Bronchiaal astma bij de kat - Ghent University...Samenvatting ‘Feliene astma’ is een term die...
Transcript of Bronchiaal astma bij de kat - Ghent University...Samenvatting ‘Feliene astma’ is een term die...
UNIVERSITEIT GENT
FACULTEIT DIERGENEESKUNDE
Academiejaar 2009 – 2010
Bronchiaal astma bij de kat
door
Stéphanie MOERMANS
Promotor: Dr. V. Bavegems Literatuurstudie in
Co-promotor: Prof. Dr. S. Daminet het kader van de Masterproef
Inhoudsopgave
Samenvatting……………………………………………………………………………………… 1. Inleiding………………………………………………………………………….......................... p. 2 2. Literatuurstudie……………………………………………………………………………………. p. 4 2.1 Etiologie………….………………………………………………………………………………... p. 4 2.2 Symptomen……………………………………………………………………............................ p. 5 2.3 Diagnose………………………..…………………………………………………………………. p. 6 2.4 Behandeling.………………………………………………………………………………………. p. 8 2.4.1 Acute fase………………………………………………………………...……........................... p. 8 2.4.2 Chronische fase………………………………………………………………………................. p. 9 2.4.3 Bijkomende behandeling………………………………………………………………………… p. 11 2.5 Prognose………………………………………………………………………………………….. p. 12 3. Conclusie………………………………………………………………………………………….. p. 12 4. Literatuurlijst………………………………………………………………………………………. p. 13
De auteur en de promotor geven de toelating dit afstudeerwerk voor consultatie beschikbaar te stellen
en delen van het afstudeerwerk te kopiëren voor persoonlijk gebruik. Elk ander gebruik valt onder de
beperkingen van het auteursrecht, in het bijzonder met betrekking tot de verplichting de bron
uitdrukkelijk te vermelden bij het aanhalen van resultaten uit die afstudeerwerk. Het auteursrecht
betreffende de gegevens vermeld in deze scriptie berust bij de promotor. De auteur en de promotor
zijn niet verantwoordelijk voor de behandelingen en eventuele doseringen die in dit afstudeerwerk
geciteerd en beschreven zijn.
Samenvatting
‘Feliene astma’ is een term die wordt aangewend voor het aanduiden van astma bij de kat, gelijkend
op die bij de mens.
Men veronderstelt dat astma bij de mens het resultaat is van een genetische en familiale predispositie
waarbij er een overvloedige hoeveelheid aan immunoglobuline E (IgE) wordt geproduceerd en er een
verhoogde reactiviteit van de onderste luchtwegen aanwezig is. Wanneer astmagevoelige personen
dan aan bepaalde allergenen worden blootgesteld, ontwikkelen zij klinische symptomen. De kat kan
spontaan een klinisch syndroom ontwikkelen dat nauw aanleunt bij het humane astma, maar het
werkingsmechanisme dat aan de basis ligt van deze natuurlijk ontwikkelde astma is tot op heden
onvoldoende goed bestudeerd.
Het gevolg van deze bronchiale hyperreactiviteit uit zich klinisch in gradueel verschillende
ziektebeelden zoals chronische of recidiverende hoest, piepende ademhaling, expiratoire dyspnee,
open muil ademen, sternale decubitus en een cyanotische tong.
De diagnose van bronchiaal astma is niet zo eenvoudig te stellen en begint bij het onderkennen van
de klinische symptomen. Om de diagnose te bevestigen kan men daarnaast gebruik maken van
radiografie, bronchiale spoeling, bacteriologisch onderzoek en bronchoscopie.
De acute behandeling van een astmapatiënt bestaat erin de aanwezige bronchoconstrictie op te
heffen. Dit kan door middel van bronchodilatoren zoals terbutaline, salbutamol of epinefrine. Om de
vernauwing van de luchtwegen te verhelpen, kan men kortwerkende corticosteroïden zoals
dexamethasone toedienen. Wanneer een kat echter in zuurstofnood verkeert, moet met het dier eerst
van zuurstof voorzien alvorens de behandeling te vervolgen. De chronische behandeling is
voornamelijk anti-inflammatoir gericht met behulp van inhalatiecorticosteroïden.
2
1. Inleiding
In de diergeneeskunde wordt vaak naar feliene astma syndroom verwezen met termen als ‘feline
lower airway disease’ (FLAD), allergische feliene astma, allergische feliene bronchitis, eosinofiele
bronchitis of chronische bronchitis (Dye, 1992; Padrid, 2000). Deze vele benamingen wijzen op de
grote verwarring die er heerst rond hetgeen feliene astma als specifieke entiteit nu exact omschrijft.
Astma is een aandoening van de onderste luchtwegen en is dus één van de ziekten die behoort tot de
groep van de ‘feline lower airway diseases’ (Dye, 1992; Dye en Moise 1992; Cohn et al., 2010).
‘Feline lower airway disease’ of afgekort FLAD, is een groep van aandoeningen van de onderste
luchtwegen bij de kat, met elk een verschillende etiologie (Corcoran et al., 1995). Zowel astma als
bronchitis vallen onder deze groep, maar deze verschillen echter niet enkel van elkaar wat betreft
etiologie, maar ook wat betreft therapie en prognose (Padrid, 2000). Het onderscheid tussen beiden is
echter moeilijk te maken, daar zij zeer gelijkaardige symptomen veroorzaken (Adamama-Moraitou et
al., 2004). Hoewel bronchitis en astma dus niet exact dezelfde aandoeningen zijn, worden zij vaak
samen aangeduid als FLAD (Sparkes, 2002) .
‘Feliene astma’ is een term die nu algemeen wordt aangewend voor het aanduiden van astma bij de
kat, gelijkend op die bij de mens (Padrid, 2000; Sparkes, 2002; Prost, 2008). Astma bij de mens is een
chronische, inflammatoire aandoening van allergische origine als gevolg van inhalatie van allergenen
(Cohn et al., 2002; Krishnan et al., 2009). Het is gelokaliseerd ter hoogte van de bronchen en de
bronchiolen en wordt gekenmerkt door eosinofiele infiltratie en overgevoeligheid van deze luchtwegen
(Cohn et al., 2004). De kat is de enige diersoort die sporadisch dergelijk astmasyndroom kan
ontwikkelen, alleen is de ziekte bij de kat niet secundair, maar ontstaat het primair, op spontane en
natuurlijke wijze (Prost, 2008; Reinero et al., 2009). Doch wordt tegenwoordig heel wat gespeculeerd
over de aanwezigheid van eveneens een allergische oorsprong bij de kat, waar allergenen dan de
uitlokkende factoren zouden zijn (Prost, 2008). Feliene astma wordt mogelijks uitgelokt door talrijke
omgevingsfactoren die ook verantwoordelijk zijn voor de toegenomen prevalentie van astma bij de
mens (Reinero, 2009).
De toegenomen prevalentie van astma bij de kat loopt parallel met die bij de mens (Padrid, 2000;
Sparkes 2002), die de voorbije 20 jaar zo goed als verdubbeld is (Cohn et al., 2004). De aandoening
treft nu tot 10% van de bevolking in de Verenigde Staten (Cohn et al., 2004), en dan voornamelijk
kinderen (Laster et al., 2009).
Bij de kat lijken vooral kattinnen van middelbare tot oudere leeftijd het meest gevoelig (Corcoran et al.,
1995). Daarnaast rapporteerden Moise et al. (1989) een over-representatie bij het Siamese ras.
Hoewel deze bevindingen bevestigd worden door onderzoek van Adamama-Moraitou et al. (2004),
kunnen eigenlijk alle katten, van elke leeftijd en elk ras, astma krijgen (Bay en Johnson, 2004).
3
Er is echter veel onduidelijkheid over de exacte prevalentie bij de kat. Zo wordt er tegenwoordig
geschat dat astma bij tenminste 1% van de kattenpopulatie voorkomt (Caron en Carioto, 2003). Dit
cijfer zou wel eens hoger kunnen uitvallen aangezien er momenteel nog een gebrek is aan een
specifieke diagnose en het feit dat eigenaars hun kat dikwijls pas aanbieden bij de dierenarts wanneer
het probleem reeds chronisch is of ernstige vormen heeft aangenomen (Kirschvink en Reinhold,
2008).
Het gebrek aan een specifieke diagnose kan daarentegen ook leiden tot een overschatting van de
prevalentiecijfers aangezien ook katten met andere bronchiale aandoeningen, zoals bijvoorbeeld
bronchitis, soms aanzien worden als katten met bronchiaal astma (Corcoran et al., 1995).
Hieruit blijkt dus duidelijk dat er nog veel onduidelijkheid heerst rond het feliene bronchiale astma en
dat een verbetering in het diagnosticeren ervan een noodzakelijk gegeven is.
4
Figuur 1 De klinische presentatie van asttma heeft een multifactoriële oorsprong. (Uit: Cohn et al. 2004)
2. Literatuurstudie
2.1 Etiologie
Astma is een aandoening die tot nu toe
enkel werd beschreven bij mens en kat
(Padrid, 2006).
Men veronderstelt dat astma bij de mens het
resultaat is van een genetische en familiale
predispositie waarbij er een overvloedige
hoeveelheid aan immunoglobuline E (IgE)
wordt geproduceerd en er een verhoogde
reactiviteit van de onderste luchtwegen
aanwezig is (Figuur 1) (Cohn et al., 2004).
Wanneer astmagevoelige personen dan aan
bepaalde allergenen worden blootgesteld,
ontwikkelen zij klinische symptomen (Cohn
et al., 2004).
Typische allergenen bij de mens zijn onder meer de huismijt, diverse pollen en aërogenen afkomstig
van huisdieren, waarvan de kat een belangrijke vertegenwoordiger is (Cohn et al., 2004; Reinero et
al., 2009). Eens ingeademd binden de allergenen op IgE, dat reeds gebonden was op mastcellen
(Figuur 2).
Figuur 2 Reactiemechanisme van de onderste luchtwegen,na inhalatie van allergenen in aan- en afwezigheid van astma bij de mens. Uit: Cohn et al., 2004
5
Figuur 3 Typische houding van een kat tijdens een zware astma-aanval. Uit: Norsworthy, 2006
Deze mastcellen zullen degranuleren en als gevolg hiervan ontwikkelt zich een chronische eosinofiele
inflammatie met bronchoconstrictie, een verhoogde mucusproductie, hyperplasie van de bronchiale
klieren en oedeem van de wanden van de onderste luchtwegen. Dit resulteert in recidiverende
episodes van luchtweg- obstructie en piepend hijgen (Padrid, 2000; Cohn et al., 2004).
De kat kan spontaan een klinisch syndroom ontwikkelen dat nauw aanleunt bij het humane
(allergische) astma (Prost, 2008; Reinero et al., 2009). Het mechanisme dat aan de basis ligt van
deze natuurlijk ontwikkelde astma is tot op heden onvoldoende goed bestudeerd. Daarenboven twijfelt
men al jaren aan het feit of feliene astma geen allergische oorsprong zou kunnen hebben (Corcoran et
al., 1995; Reinero et al., 2006). Mogelijks spelen hierbij dezelfde omgevingsfactoren en allergenen als
bij de mens een rol (Halliwell, 1997; Reinero et al., 2009).
Allergenen die in verband worden gebracht met het ontwikkelen van astma bij de kat zijn onder meer
commerciële kattenbakvulling, huismijt, sigarettenrook, poetsmiddelen, veren en pluimen (Corcoran et
al., 1995; Reinero et al., 2006). Wat hierop volgt is, net zoals bij de mens, een type-I-
overgevoeligheidsreactie waarbij er ook een chronische eosinofiele inflammatie met
bronchoconstrictie en zwelling van de bronchiale mucosae ontstaat (Corcoran et al., 1995).
2.2 Symptomen
Het gevolg van deze bronchiale hyperreactiviteit uit zich klinisch in gradueel verschillende
ziektebeelden.
Zo zijn er in de minst erge gevallen milde symptomen van hoesten, niezen, een piepende ademhaling
of expiratoire dyspnee (Padrid, 2000). Dit komt meestal in herhaaldelijke episodes voor, maar heeft op
zich niet zo’n grote impact op de levenskwaliteit van de kat. Tussen de aanvallen door heeft de kat
een perfect normaal leven (Byers en Dhupa, 2005b).
In de matig erge gevallen heeft de astmatische situatie wel degelijk een invloed op de levenskwaliteit
van de kat. De symptomen zijn nog steeds niet continu aanwezig, wel zijn ze meer uitgesproken en
als gevolg daarvan ondervindt de kat ook tussen de aanvallen hinder. Sneller vermoeid geraken en
wakker worden door het hoesten zijn hiervan enkele voorbeelden (Padrid, 2000; Kirschvink en
Reinhold, 2008; Reinero et al., 2009).
In ernstige gevallen wordt de kat voortdurend beperkt in
haar handelen. Ook rust geeft geen verlichting en de
symptomen zijn vrijwel alle dagen aanwezig (Padrid, 2000).
6
Tijdens een zware astma-aanval lijkt het erop dat een kat een haarbal of voedselresten probeert op te
halen, maar ze neemt in dit geval een erg kenmerkende houding aan (Norsworthy, 2006). De kat zakt
door haar schouders met haar nek en hoofd uitgestrekt naar de grond in een poging de luchtwegen
vrij te krijgen van mucus (Figuur 3) (Norsworthy, 2006). Hierbij treden soms ruwe longgeluiden,
cyanose en een verlengde uitademing op (Padrid, 2000).
De verschijnselen van astma kunnen individueel erg variëren. In enkele zeldzame gevallen kunnen er
zich katten aanbieden met symptomen van lethargie, hoesten, hemoptyse en een sterk bemoeilijkte
ademhaling. Hierbij moet er dan gedacht worden aan een longlobtorsie, ten gevolge van chronisch
astma (Dye et al., 1998).
Jammer genoeg zijn deze symptomen niet altijd diagnostisch bruikbaar. Deze symptomen of
combinaties ervan komen ook voor bij andere respiratoire of cardiale aandoeningen (Byers en Dhupa,
2005b).
2.3 Diagnose
Omdat bronchiaal astma klinisch geen pathognomonische symptomen omvat en er in de praktijk geen
specifieke labotesten voorhanden zijn, is de diagnose van bronchiaal astma niet altijd zo eenvoudig.
Gelukkig bestaan er wel testen die andere respiratoire aandoeningen met identieke symptomen, zoals
acute dyspnee, niezen en hoesten, kunnen uitsluiten (Padrid, 2000). De belangrijkste aandoeningen
bij de kat die in deze differentiaal diagnose moeten worden opgenomen zijn chronische bronchitis,
hartfalen, pneumonie, corpus alienum en parasieten (Padrid, 2006). Een belangrijk verschil tussen
astma en chronische bronchitis is het feit dat er bij astma een uitgesproken bronchoconstrictie
aanwezig is als gevolg van contractie van de gladde spieren van de luchtwegen. Dit is echter mild tot
afwezig bij chronische bronchitis (Padrid, 2006). De aanwezigheid van parasieten kan dan weer
gemakkelijk worden uitgesloten door bijvoorbeeld sedimentatie- of flotatietesten (Johnson,1991). Voor
de differentiatie van de overige aandoeningen volstaat het meestal zich te baseren op de resultaten
bekomen op basis van het klinisch onderzoek, radiografie van de thorax en bronchiale spoeling
(Padrid, 2000).
De diagnose van bronchiaal astma begint bij het onderkennen van de klinische symptomen.
Chronische of recidiverende hoest, piepende ademhaling, expiratoire dyspnee, open muil ademen,
sternale decubitus en een cyanotische tong geven al een duidelijk signaal in de richting van feliene
astma (Prost, 2008).
De radiografische veranderingen zijn niet altijd even uitgesproken. De belangrijkste bevindingen zijn
onder meer een verdikking van de bronchiale wand met peribronchiale infiltratie van hoofdzakelijk
eosinofielen, te zien als “doughnuts” en “tramlines”, een bronchiaal patroon, een diffuus interstitieel
patroon en tekenen van air trapping met een groot longveld en afplatting van het diafragma (Figuur 4a
en 4b) (Dye, 1992; Corcoran et al., 1995; Byers en Dhupa, 2005a; Byers en Dhupa, 2005b). Dit kan al
7
dan niet gecompliceerd worden door een collaps van de longkwab (Admama-Moraitou et al., 2004;
Corcoran et al., 1995). Pleurale effusie en longconsolidatie kunnen dan weer wijzen op de
aanwezigheid van een longlobtorsie (Dye et al., 1998).
Radiografie van de thorax kan tot in 23% van de gevallen negatief uitvallen (Admama-Moraitou et al.,
2004). Soms zijn er echter katten die wel duidelijke symptomen vertonen, maar waarbij er geen
radiografische veranderingen te zien zijn (Corcoran, 1995).
Ook bronchiale spoeling is een dankbare methode
voor de diagnosticering van bronchiaal astma. Een
verhoogd aantal eosinofielen in het bronchiaal
secreet is indicatief (Figuur 5) (Corcoran et al.,
1995). De eosinofielen maken dan zo’n 40-80 % uit
van de totale celpopulatie. Ook geactiveerde
macrofagen, neutrofielen en celdebris zijn terug te
vinden (Prost, 2008). In tegenstelling tot een
bloedonderzoek, waar slechts in 17- 46 % van de
gevallen een perifere eosinofilie te zien is, is de
bronchiale spoeling diagnostisch dus veel
waardevoller (Reinero et al., 2009). Bij het
Figuur 4a Pipo Licht toegenomen zichtbaarheid van de bronchiale wanden. Uit: Faculteit Diergeneeskunde, Merelbeke, Universiteit Gent
Figuur 4b Kafka Het longveld vertoont een verlies in aflijning van de pulmonaire bloedvaten en vage “doughnuts en tramlines”. Uit: Faculteit Diergeneeskunde, Merelbeke, Universiteit Gent.
Figuur 5 Detail van een eosinofiel in een bronchiale spoeling van een astmatische kat. Uit: Byers en Dhupa, 2005.
8
uitvoeren van een bacteriologisch onderzoek op het bronchiaal secreet kunnen er soms ook
Mycoplasmen worden gevonden. Hun aanwezigheid kan wijzen op een respiratoire aandoening als
gevolg van een bacteriële infectie (Johnson, 1991).
Bijkomende onderzoeken, zoals bronchoscopie en longfunctietesten, kunnen gedaan worden indien
nodig.
Bronchoscopie bij feliene astma resulteert in een typisch beeld van erythemateuze en oedemateuze
mucosae. Daarnaast kan er ook een toename van de mucus en een mucus plug gezien worden
(Byers en Dhupa 2005b; Kirschvink et al., 2006).
Een van de belangrijkste diagnostische instrumenten bij de mens is de spirometrie (Reinero et al.,
2009). Deze test kan echter niet gebruikt worden bij katten omdat zij niet getraind kunnen worden in
het geforceerd uitademen (Reinero et al., 2009).
2.4 Behandeling
2.4.1. Acute fase
De acute behandeling van een astmapatiënt bestaat erin deze eerst en vooral te stabiliseren. Door de
aanwezige bronchoconstrictie wordt de ademhaling bemoeilijkt en is het belangrijk deze eerst op te
heffen. Dit kan door middel van toediening van bronchodilatoren zoals terbutaline en salbutamol.
Beide zijn specifieke β2-sympaticomimetica die primair inwerken op de gladde spieren van de
luchtwegen waardoor deze relaxeren en zullen dilateren (Johnson, 1991). Hun effect is kortdurend,
maar zeer doeltreffend. De meest effectieve manier van toedienen is aan de hand van een aërosol
(Padrid, 2006). Twee tot vier maal per dag één puff van terbutaline (Bricanyl® 500 µg/dosis) of
salbutamol (Ventolin® 100 µg/dosis) zou voldoende zijn voor de behandeling in de acute fase
(Bavegems, 2010). Naast toediening via inhalatie zijn ook perorale of parenterale toediening van deze
bronchodilatoren mogelijk (Byers en Dhupa, 2005a; Padrid, 2006).
Ook epinefrine kan worden aangewend met het oog op het verkrijgen van bronchodilatatie. Men dient
dan evenwel zeker te zijn dat de kat niet lijdt aan één of andere hartaandoening, aangezien epinefrine
een invloed heeft op zowel β1– als α- receptoren. Dit kan resulteren in ongewenste neveneffecten
zoals cardiale aritmieën, vasoconstrictie en systemische hypertensie, hetgeen bij een reeds
aanwezige hartaandoening erge complicaties kan teweegbrengen (Johnson, 1991).
Bijkomende oorzaak van een bemoeilijkte ademhaling bij bronchiaal astma is de vernauwing van de
luchtwegen door de immuungemedieerde inflammatie. Toediening van kortwerkende corticosteroïden
zoals dexamethasone kunnen door remming van de immuunrespons de vernauwing van de
luchtwegen verder doen afnemen waardoor ook de symptomen verder zullen verminderen (Johnson,
1991). Indien de symptomen initieel zeer uitgesproken zijn en men een zeer snelle werking van de
9
steroïden wenst, worden deze best intraveneus toegediend (Bay en Johnson, 2004). Zijn de
symptomen minder ernstig, kan de toediening ook intramusculair of subcutaan gebeuren (Corcoran et
al., 1995).
Wordt een kat met uitgesproken ademhalingsmoeilijkheden aangeboden en dreigt hij in zuurstofnood
te komen, is het aangewezen het dier van zuurstof te voorzien vooraleer men verdergaat met de
behandeling (Johnson, 1991). Dit is ook het geval bij het optreden van een longlobtorsie. De dieren
zijn in shock en vereisen naast deze oxygenatie dikwijls ook rehydratatie en een thoracocenthesis ter
verlichting van de pleurale effusie. Later volgt dan een thoracotomie met lobectomie van de
ischemische longlob (Dye et al., 1998).
2.4.2. Chronische fase
De chronische behandeling is voornamelijk anti-inflammatoir gericht, aangezien chronische gevallen
van astma bij de kat het gevolg zijn van een chronische inflammatie ter hoogte van de onderste
luchtwegen (Padrid, 2000). Corticosteroïden remmen de immuunrespons door inhibitie van het
fosfolipase A, met een remming van de pro-inflammatoire mediatoren en een verminderde migratie
van inflammatoire cellen in de luchtwegen als gevolg (Byers en Dhupa, 2005a). Ze kunnen zowel per
os, parenteraal, als via inhalatie worden verstrekt. Ondanks het feit dat katten vrij resistent zijn aan de
neveneffecten van corticosteroïden, moet men altijd trachten de laagst mogelijke dosis aan te
wenden. 50% van de astmatische katten vereisen namelijk een levenslange therapie (Johnson, 1991).
Zo kan men initieel een per orale therapie starten met prednisolone 1-2 mg/kg, twee maal per dag,
gedurende 1 à 2 weken (Bay en Johnson, 2004). Indien hiermee een goede respons gezien wordt,
kan de dosis worden afgebouwd tot 0,5 mg/kg, twee maal per dag. Blijft de kat hiermee stabiel, dan
kan men proberen de dosis verder te reduceren door nog slecht één maal per dag en later zelfs om de
andere dag te behandelen. Wordt er een terugval gezien, wordt de dosis systematisch terug verhoogt
(Johnson, 1991).
Per orale en parenterale therapie met bijvoorbeeld prednisone of prednisolone heeft echter
verschillende neveneffecten bij langdurige toediening (Padrid, 2000). Deze neveneffecten zijn onder
meer: gedragsveranderingen, polyurie, polydipsie, polyfagie, huid- en urineweginfecties, pancreatitis,
en diabetes door insuline-resistentie (Plumb, 2005). Om deze en andere redenen (zoals het reeds
aanwezig zijn van andere infecties, hypertrofische cardiomyopathie of diabetes mellitus) is voor
langdurige corticosteroïdentherapie eerder inhalatie-therapie aangewezen (Padrid, 2000; Cohn et al.,
2010).
Het gebruik van inhalatie-methoden kan namelijk deze neveneffecten minimaliseren. Dit is te wijten
aan een verminderde absorptie van de corticosteroïden in de algemene circulatie in vergelijking met
de andere toedieningswijzen (Padrid, 2000). Hun werking is na inhalatie voornamelijk gesitueerd ter
hoogte van de luchtwegen. Tegenwoordig lijkt fluticasone proprionaat het meest geschikt voor
10
inhalatie. Fluticasone proprionaat is namelijk het meest potente product, heeft de langste
halfwaardetijd en heeft de laagste bio-beschikbaarheid ter hoogte van het gastro-intestinaal stelsel
(Padrid, 2006). Een lage bio-beschikbaarheid betekent dat het deel van de dosis dat na inhalatie ter
hoogte van de keel wordt afgezet en dus kan worden ingeslikt slecht in zeer beperkte mate absorptie
zal ondergaan ter hoogte van de gastro-intestinale mucosae en dus ook slechts in zeer lage
concentraties in de algemene circulatie zal worden opgenomen. Volgens Padrid (2006) bedraagt het
percentage van de dosis dat effectief ter hoogte van de luchtwegen wordt afgezet slechts 30%. Dat
betekent dat er 70% ter hoogte van de keel wordt afgezet en eventueel in het maagdarmstelsel kan
terechtkomen. Inhalatie-corticosteroïden met een hoge bio-beschikbaarheid hebben dus maar weinig
voordeel ten opzichte van corticosteroïden die per os of parenteraal dienen toegediend te worden
(Padrid, 2006).
Fluticasone proprionaat dient initieel tweemaal daags aan een dosis van 110 µg te worden
toegediend. De kat dient gemiddeld 7 à 8 ademhalingen uit te voeren en er wordt maximaal twee maal
gepufft (Johnson, 1991; Padrid, 2006; Bavegems, 2010). Recent werd er door Cohn et al. (2010)
echter gepubliceerd dat er reeds een reductie is van het aantal eosinofielen in het broncho-alveolair
secreet na toediening van slechts 40 tot 110 µg fluticasone proprionaat. Er moet wel op worden
gewezen dat deze studie gebaseerd is op een experimenteel model van astma en moet dus verder
worden geëvalueerd bij katten met een spontaan opgetreden vorm van astma (Cohn et al., 2010).
Een belangrijk, maar zelden voorkomend nadeel dat kan gezien worden bij de kat na inhalatie-
therapie met corticosteroïden is faciale demodecosis (Allen et al., 2003).
Techniek inhalatie-therapie:
Medicatie voor gebruik via inhalatie is meestal beschikbaar in langwerpige “metered dose inhalers”
(MDI). Deze worden via een verbindingsstuk aan een speciaal voor de kat ontworpen masker
gekoppeld. Het verbindingsstuk doet dienst als een reservoir voor de ingeademde medicatie (Figuur 6
en 7) (Padrid, 2006; Padrid, 2000).
Figuur 6 Speciaal voor de kat ontworpen verbindingsstuk en masker Uit: Padrid, 2006
11
Figuur 7 Toediening van een aërosol bij een kat met astma Uit: Padrid, 2006
Ook bronchodilatoren kunnen via deze methode verstrekt worden aan de patiënt. Zij zouden via deze
weg sneller hun werking kunnen uitoefenen en minder nevenwerkingen induceren (Padrid, 2006).
Bronchodilatoren bestemd voor chronische behandeling, zoals bijvoorbeeld salmeterol (Serevent® 25
µg/dosis) werken trager maar langer in vergelijking met deze aangewend voor acute behandeling.
Bovendien kan simultane toediening van bronchodilatoren en corticosteroïden zelfs aanleiding geven
tot een reductie van de vereiste dosis van beide medicijnen (Padrid, 2006). Bronchodilatoren kunnen
ook per os worden toegediend. Theofylline met vertraagde vrijstelling (Theolair®) is hiervan een
voorbeeld . Een dagelijkse per orale toediening van 20-25 mg/kg is aangewezen, liefst ’s avonds (Bay
en Johnson, 2004).
2.4.3 Bijkomende behandeling:
Indien een oorzakelijk allergeen kon worden aangetoond moet men trachten ieder verder contact
hiermee te vermijden (Corcoran et al., 1995; Byers en Dhupa, 2005a).
.
Het toedienen van antibiotica lijkt aangewezen wanneer er aan de hand van cultuur of cytologie kan
worden aangetoond dat een bacteriële infectie bijdraagt tot bronchiale overgevoeligheid en
inflammatie. Mycoplasmen worden regelmatig geassocieerd met feliene bronchiaal astma. Ter
bestrijding hiervan kan doxycycline 10 mg/kg/d (Ronaxan®) worden toegediend (Johnson, 1991).
Het gebruik van antileukotriënen voor de behandeling van feliene astma is in opmars (Corcoran et al.,
1995; Byers en Dhupa, 2005a). Leukotriënen hebben een aandeel in het ontstaan van
bronchoconstrictie. Verder verhogen zij de mucusproductie en induceren ze cellulair oedeem (Leff,
2000). Zafirlukast en montelukast sodium zijn 2 antagonisten van de leukotriënen-receptor. Hierdoor
kunnen de leukotriënen niet meer binden aan hun receptor en kunnen ze hun werking niet meer
uitoefenen (Byers en Dhupa, 2005a). Bij de mens blijkt hun werking gelimiteerd, doch significant. Of
12
ze effectief van belang zijn voor de diergeneeskunde is echter nog twijfelachtig en dient verder
onderzocht te worden (Padrid, 2000).
Cyproheptadine is een anti-histamine en anti-serotonine component dat in de diergeneeskunde wordt
aangewend ter promotie van de eetlust. Padrid (2000) heeft echter kunnen aantonen dat feliene
mastcellen ook serotonine bevatten. Aangezien serotonine een aandeel heeft in het ontstaan van
bronchoconstrictie zou toediening van cyproheptadine aan de astmatische patiënt enige verlichting
kunnen bieden voor de respiratoire symptomen (Padrid et al., 1995). Ondanks de theoretische
mogelijkheid dat cyproheptadine een meerwaarde kan betekenen voor de behandeling van feliene
astma, dient er eerst nog verder onderzoek te worden verricht om zijn werking in vivo te bewijzen
(Byers en Dhupa, 2005a).
2.5 Prognose
Tot 50% van de katten zullen terugkerende symptomen vertonen, hetgeen tot gevolg heeft dat zij een
levenslange therapie vereisen(Johnson, 1991).
De prognose na longlobtorsie is gereserveerd. Dit komt door een verhoogd risico op optreden van
onder meer chronische chyleuze effusie, subacute pleuritis, recurrente longlobtorsie en acute toxemie
(Dye, 1998).
3. Conclusie
Astma zal naar de toekomst toe steeds meer naar de voorgrond treden. Ondanks het feit dat het voor
de meeste katten een perfect leefbare ziekte is, blijft verder onderzoek naar een betere
diagnosticering en behandeling ervan een zeer belangrijk gegeven.
13
4. Literatuurlijst
Adamama-Moraitou, K. K., Patsikas, M. N., & Koutinas, A. F. 2004, "Feline lower airway disease: a retrospective study of 22 naturally occurring cases from Greece", J.Feline.Med.Surg., vol. 6, no. 4, pp. 227-233.
Allen, D. B., Bielory, L., Derendorf, H., Dluhy, R., Colice, G. L., & Szefler, S. J. 2003, "Inhaled corticosteroids: past lessons and future issues", J.Allergy Clin.Immunol., vol. 112, no. 3 Suppl, pp. S1-40.
Bavegems, V. 2010, "Partim respiratiestelsel" uit: Bavegems, V., Aanvullingen in de geneeskundige ziekteleer van de gezelschapsdieren
Bay, J. D., Johnson, L. R. 2004, "Feline bronchial disease/ asthma", Uit: King, L. G. (Eds.) Textbook of respiratory disease in dogs and cats, Saunders/Elsevier, pp. 338
Byers, C. G., Dhupa, N., 2005a, "Feline bronchial asthma: Treatment", Compendium vet, pp. 426-432
Byers, C. G., Dhupa, N., 2005b, "Feline bronchial asthma: pathophysiology and diagnosis," Compendium vet, pp. 418-425
Caron, I. & Carioto, L. 2003, "[Feline asthma...a disease that cuts your breath]", Can.Vet.J., vol. 44, no. 8, pp. 654-656.
Cohn, L., Elias, J. A., & Chupp, G. L. 2004, "Asthma: mechanisms of disease persistence and progression", Annu.Rev.Immunol., vol. 22, pp. 789-815.
Cohn, L., Whittaker, L., Niu, N., & Homer, R. J. 2002, "Cytokine regulation of mucus production in a model of allergic asthma", Novartis.Found.Symp., vol. 248, pp. 201-213.
Cohn, L. A., DeClue, A. E., Cohen, R. L., & Reinero, C. R. 2010, "Effects of fluticasone propionate dosage in an experimental model of feline asthma", J.Feline.Med.Surg., vol. 12, no. 2, pp. 91-96.
Corcoran, B. M., Foster, D. J., & Fuentes, V. L. 1995, "Feline asthma syndrome: a retrospective study of the clinical presentation in 29 cats", J.Small Anim Pract., vol. 36, no. 11, pp. 481-488.
Dye, J. A. 1992, "Feline bronchopulmonary disease", Vet.Clin.North Am.Small Anim Pract., vol. 22, no. 5, pp. 1187-1201.
Dye, J. A., Moise, N. S., 1992. "Feline bronchial disease." Uit: Kirk, R. W., Bonagura, J. D. (Eds.), Current Veterinary Therapy XI. WB Saunders, Philadelphia, pp. 803-811
Dye, T. L., Teague, H. D., & Poundstone, M. L. 1998, "Lung lobe torsion in a cat with chronic feline asthma", J.Am.Anim Hosp.Assoc., vol. 34, no. 6, pp. 493-495.
Halliwell, R. E. 1997, "Efficacy of hyposensitization in feline allergic diseases based upon results of in vitro testing for allergen-specific immunoglobulin E", J.Am.Anim Hosp.Assoc., vol. 33, no. 3, pp. 282-288.
Johnson, L. R. 1991, "Diseases of the small airways." Uit: Ettinger S. J., Feldman, E. C. (Eds.), Textbook of Veterinary internal medicine. Diseases of the dog and cat, Saunders/Elsevier, pp. 1233
Kirschvink, N., Leemans, J., Delvaux, F., Snaps, F., Jaspart, S., Evrard, B., Delattre, L., Cambier, C., Clercx, C., & Gustin, P. 2006, "Inhaled fluticasone reduces bronchial responsiveness and airway inflammation in cats with mild chronic bronchitis", J.Feline.Med.Surg., vol. 8, no. 1, pp. 45-54.
Kirschvink, N. & Reinhold, P. 2008, "Use of alternative animals as asthma models", Curr.Drug Targets., vol. 9, no. 6, pp. 470-484.
14
Krishnan, J. A., Davis, S. Q., Naureckas, E. T., Gibson, P., & Rowe, B. H. 2009, "An umbrella review: corticosteroid therapy for adults with acute asthma", Am.J.Med., vol. 122, no. 11, pp. 977-991.
Laster, N., Holsey, C. N., Shendell, D. G., Mccarty, F. A., & Celano, M. 2009, "Barriers to asthma management among urban families: caregiver and child perspectives", J.Asthma, vol. 46, no. 7, pp. 731-739.
Leff, A. R. 2000, "Role of leukotrienes in bronchial hyperresponsiveness and cellular responses in airways", Am.J.Respir.Crit Care Med., vol. 161, no. 2 Pt 2, p. S125-S132.
Moise, N. S., Wiedenkeller, D., Yeager, A. E., Blue, J. T., & Scarlett, J. 1989, "Clinical, Radiographic, and Bronchial Cytologic Features of Cats with Bronchial Disease - 65 Cases (1980-1986)", Journal of the American Veterinary Medical Association, vol. 194, no. 10, pp. 1467-1473.
Norsworthy, G. D. 2006, "Asthma" Uit Norsworthy, G. D., Crystal, M., Grace, S. F., "The feline patient", Blackwell Publishing, pp. 24-27
Padrid, P. 2000, "Feline asthma. Diagnosis and treatment", Vet.Clin.North Am.Small Anim Pract., vol. 30, no. 6, pp. 1279-1293.
Padrid, P. 2006, "Use of inhaled medications to treat respiratory diseases in dogs and cats", J.Am.Anim Hosp.Assoc., vol. 42, no. 2, pp. 165-169.
Padrid, P. A., Mitchell, R. W., Ndukwu, I. M., Spaethe, S., Shiue, P., Cozzi, P., Leff, A. R., & Shiou, P. 1995, "Cyproheptadine-induced attenuation of type-I immediate-hypersensitivity reactions of airway smooth muscle from immune-sensitized cats", Am.J.Vet.Res., vol. 56, no. 1, pp. 109-115.
Plumb, D. C. 2005, "Plumb's veterinary drug handbook", Blackwell Publishing, pp.
Prost, C. 2008, "Treatment of feline asthma with allergen avoidance and specific immunotherapy: Experience with 20 cats", Revue Francaise D Allergologie et D Immunologie Clinique, vol. 48, no. 5, pp. 409-413.
Reinero, C. R., Byerly, J. R., Berghaus, R. D., Berghaus, L. J., Schelegle, E. S., Hyde, D. M., & Gershwin, L. J. 2006, "Rush immunotherapy in an experimental model of feline allergic asthma", Vet.Immunol.Immunopathol., vol. 110, no. 1-2, pp. 141-153.
Reinero, C. R., DeClue, A. E., & Rabinowitz, P. 2009, "Asthma in humans and cats: is there a common sensitivity to aeroallegens in shared environments?", Environ.Res., vol. 109, no. 5, pp. 634-640. Sparkes, A. H., 2002. “The coughing cat.” Proceedings of BSAVA congres, Munich, pp. 232-234.
Dankwoord
Het creëren van een literatuurstudie is een serieuze opdracht die veel tijd, energie en inzicht kost. Dit
werk kon dan ook niet tot een goed einde gebracht worden zonder de hulp van een aantal personen,
die ik bij deze van harte wil bedanken.
Vooreerst bedank ik mijn promotor Dr. Valérie Bavegems voor haar hulp en wijze raad.
Daarnaast bedank ik ook mijn vriend Jimmy voor zijn steun en nuttige tips en mijn ouders voor hun
geduld en het meermaals nalezen van dit werk.