BOUWEI - digitale bibliotheek voor de Nederlandse letteren · DE schrijfmachine van Jozefien...

365
ALI E WJHE - SMEDING MIGGE\ BOUWEI

Transcript of BOUWEI - digitale bibliotheek voor de Nederlandse letteren · DE schrijfmachine van Jozefien...

ALI E WJHE - SMEDING

MIGGE\BOUWEI

BRUGGENBOUWERS

ALIE VAN WIJHE-SMEDING

Bruggenbouwers

1MCMXXXVIII

NIJGH & VAN DITMAR N.V. ROTTERDAM

AAN

FRANK BUCHMAN

„Bridges from man to man,The whole round earth to span!”

(Bridgebuilders' song)

DE schrijfmachine van Jozefien Yelting klepperten ratelt van heel dichtbij. En ver weg gonzenen snorren de drukpersen en zetmachines. Bos

de chef-zetter praat ergens ... En Louwtje Kotde loopjongen draaft dienstvaardig door de langegang en fluit iets dat erg op : „So ein Made!" lijkt. Hetzonlicht dat door de lange vensters van het Bureaubreed over het voile blad van Taco Solwerda's schrijf-tafel valt, rust warm en nog hel op de ordelijk gerang-schikte krantenknipsels en archief-foto's van gisteren.Op een van die stapeltjes ligt een kiek van lathe vonNagy: een sterk-vermagerd gezichtje, met een naakteglimlach en naakte oogen. De groenige apotheekfleschachter haar met de aangevreten herfst-roos flonkert ofer een licht in brandt. Onder de eiken luifel van hetWaaggebouw links aan de overkant van de Prinsen-straat, neemt Jurgen Rupke zijn plaats in, als een mandie daar zijn goed-gesalarieerde vaste betrekking ver-vult. Kaatin de werklooze smoutzetter komt ook weerlangzaam naderbij. En op de hoek van het Koningin-Sophiaplein staan de stempelaars grauw en onbeweeg-lijk als looden mannetjes voor de norsche gevel van hetpolitiebureau. Het carillon van de Lambrechtstorenspeelt: „Dankt, dankt nu alien God." En een heel eindachter de spitse grijze pui-muren van het kadaster enhet registratiekantoor, krioelt het brommerige verkeers-lawaai van de Groenmarkt.

Onder zijn werk door en over de breed opengeslagengroote couranten heen, kijkt en luistert Taco Solwerdaterloops naar dat alles. En dan kunnen er ook nog on-samenhangende gedachten in hem opkomen over Anne-

9

Cris zijn vrouw, over Cobie Savrij haar vriendin, WeigelAltenstadt haar vriend — zijn beide jongetjes Us enThieu. En dat kan dan ook weer onderbroken wordendoor een fragmentje uit een giftig gesprek met de ge-delegeerde commissaris Krabbeel: „Maar als directeuren hoofdredacteur van „De drie Meren" heb ik toch ookwel het recht een en ander vast te stellen, mijnheerKrabbeel?, of niet?, of niet? Wilt u van „die" Solwerdaheelemaal een stroo-pop maken?" De herinnering aaneen lees- en bittertafeldebat in „De dubbele kandelaar"maakt daar een eind aan. Dasselaar uit het pelterijen-magazijn schettert over het industrieele proletariaat.„Waarom moet de energieke zakenman genekt wordendoor al die sociale bepalingen — als winkelsluiting, ar-beidsduur, veiligheidsmaatregelen, loonlijsten, arbeids-inspectie — zegeltjesplakken . . .?" „Moest er toch ietstegen ingebracht hebben", zegt Taco kwaad in zichzelf.„Maar dat bont-ventje is een van onze beste adver-teerders."

Hij leest meteen verder, streept een en ander aan,knipt hier en daar wat uit : een beschouwing over deRijksdag te Neurenberg, een beknopt bericht over de con-centratie van de Britsche vloot in de MiddellandscheZee. En dan kan hij ook nog met Axel Kroeze, de ge-meente-secretaris, over de oude vestingwallen van Rij-ckevorsel loopen en onzinnig tegen die man uitvallen:„Och Vadertje Alwetend, wat zwam je toch over huwe-lijksproblemen ! Een celibatair als jij heeft immers geenbenul — geen notie van — van de diepere samenhang,de offerbereidheid — de dikwijls ongemotiveerde ver-kleefdheid tusschen getrouwde menschen?" Hij kijkt

10

de „laatste berichten" door en dan stokt er iets binnenin zijn hoofd en dan lijkt alles plotseling achteruit teschuiven en te verwazen: Axel — de vestingwal — deschrijftafel, de roos in de flesschenhals. Hij leest iets over,zijn lippen bewegen er bij . . . Dan kraakt en knettertdat flodderige krantenpapier of het op een frommel ge-knepen wordt. Taco steekt ‘er toch alleen maar zijnschaar door heen en knipt . En onder het knippenleest hij nog 's een paar regels over: „De speciale cor-respondent van de Temps bericht aan zijn blad dat heteerste Italiaansche legercorps de grens van Abessinieheeft overschreden en oprukt in de richting van Adoea."Het bericht ligt min of weer laconiek op de groene rub-ber van de tafel. Taco kijkt er op neer en hij denkt aanandere knipsels die hij bier in de loop van het jaar meteen lik gluton opgeplakt heeft. Hij ziet die knipsels ookals gecomprimeerde „hoofdjes" boven de weekover-zichten van zijn krant ; Italie en de Abessijnsche kwes-tie. Addis Abeba waarschuwt . . . De neutrale zone.Abessinie bereid het geschil aan scheidsrechterlijk on-derzoek te onderwerpen. De Negus bereid het voorstelvan de Volkenbond te aanvaarden. Radio-rede van deKeizerin van Abessinie voor alle vrouwen ter wereld:„Dat de hemel ons beware voor een beschaving die rouwbrengt en verwoesting aanricht ."

Er is dan een onbestemd en toch heftig gevoel in TacoSolwerda, een gevoel dat elke gedachte terughoudt.Elke uitdrukking is plotseling zoo versleten en oud !Maar ergens in hem trilt iets — iets dat schrijnt. En —daar glimlacht hij om: hij trekt zijn mond scheef. HijMort om zoo-iets te glimlachen. Dat moet nu eenmaal.

Het is ook noodig dat hij met een schampere mond :„Och wat!", zegt. Hij kijkt voor zich uit in het venster-glas en het vensterglas weerspiegelt zijn gezicht — eenkloek breed gezicht is dat, met flinke zwarte oogen, eenforsche neus, een hoog voorhoofd, een hoop balsturighaar: donker in het midden, grijs bij de slapen. — eenbreede kin met een lange gleuf, een stevige nek, vier-kante schouders. „Een man als een — als een bol-werk", lacht hij in zichzelf. Dan ziet hij ook de straatweer — de menschen — het Bureau . . . Het is of hetleven zich een ademtocht lang stilgehouden heeft! Nukomen alle geluiden en kleuren en gedachten weer te-rug. Jozefien Velting tikt hard en energiek op de letter-toetsen van de schrijfmachine. De drukpersen en zet-machines grommelen zwaar. Bos praat nog altijd. Kaa-tin loopt aan de overkant heen en weer. Daar ginderstaat Jurgen Rupke onder de eiken luifel en tuurt naarhet smalle hoekraam van Jozefien. De looden mannetjeswachten nog voor het politiebureau. Kithe von Nagyglimlacht haar naakte glimlach. De roos in het fles-schenhalsje bloeit wijd open.

Taco kijkt 's om naar zijn blonde typiste : de lijn vanhaar nek en haar rug is aantrekkelijk jong — dan heefthij ook weer erg in zijn zonnige werkkamer, de knappereproducties van een paar regenten- en schuttersstuk-ken op de muur, een Illustrationsprobe: Bildnis desAiedius, een koperdiepdruk van Leonardo da Vinci,daaronder wandvakken, jaloeziekasten en het knipsel-archief: afdeelingen met gegevens over anti-semietisme,angst-psychose, oorlogs-psychose, uitbreiding van delucht-oorlog, nieuwe explosieve en chemische verdel-

12

gingsmiddelen, laden met materiaal over Rusland,Duitschland, Italie, mappen met statistieken over ze-nuwzieken, zelfmoord, sexueele verwildering, vliegonge-lukken, sport- en filmsterren, crisis — werkloozen .. .Taco glimlacht er tegen met zoo'n scheeve mond. Hijwil weer aan het werk gaan en zijn oog valt op een lapvergeeld papier dat uit een oude Kunstwoordentolksteekt, op de hoek van zijn schrijftafel. Nieuwsgierigtrekt hij die eigengereide bladwijzer uit het bock van-daan. „Wat hebben we daar ook weer?" Het is eenartikel in feuilletonformaat uit „De Telegraaf". Naaraanleiding van een boek dat hij bespreekt, lucht de lite-raire medewerker daarin zijn antipathie tegen gevoele-righeid en — werkloozen, tegen handkarretjes ensavoyekool, scheefgezakte huisjes, krom-getrokkenmeubels en meer van die gelijkvloersche dingen. „Hetwordt thans echter tijd met de renaissance van de ro-zengeur to beginnen", zegt de criticus van „De Tele-graaf". Taco zou zijn hoofd graag achterover willengooien en luidkeels lachen. „Naha, ook een man als eenbolwerk." Hij legt het papier weer terug in het boek,plakt het bericht over Abessinie op en haalt nog eenpaar zedendelicten, een roofmoord, een geval van ver-duistering en een bedrieglijke bankbreuk uit de grootekraut die hij benut. De lijst van faillissementen is ookweer groat. „De renaissance van de rozengeur", zegtTaco in stilte. Dan wordt hij gestoord. Louwtje Kotstaat bij hem. Louwtje Kot die heeft een bol geel ge-zicht — een gezicht dat doer denken aan een aardappeldie niet goed uitgepit is. „De baas laat vragen", zegtLouwtje, „of dat ingezonden stukkie van meneer

13

Vickers uit acht punts en met interlines gezet moetworre." „Ja", knikt Taco. Hij geeft hem nog wat werkmee voor de zetterij. Louwtje holt weer weg. En dankomt de correspondent uit Vroonshoven binnen, methet raadsverslag: een deftig mijnheertje met een tekleine hoed, nauwe oogjes, stijf kneveltje en een hoogwit boord. „Ik heb alles nog al uitgewerkt, die bespre-king over de afwatering leek mij heel belangrijk. Als ernu maar niet geschrapt wordt, dat geeft allicht aan-leiding tot verwikkelingen." Taco Solwerda antwoordtMet te veel. „Zwijgzaamheid imponeert." De corres-pondent schuifelt achteruit, naar de deur. En dan kloptJeffie Jesseling aan. Jeffie neemt zijn ruitjespet af,frunnikt aan de knoopen van zijn manchestervest enwrijft over de jeuk-puistjes op zijn dik rood gezicht.„Kwam vragen, mijnheer, of de Ford niet effe nagekekenmoet worden, met het oog op morgen, asse we met dekranten de dorpen afmoeten. De carburator raakt tel-kens verstopt, dat geeft een boel oponthoud, dankomme we nerreges op tijd, dan krijgen we van al deagenten standjes." Hij praat deemoedig die Jeffie Jes-seling. Hij praat of hij rozenhoedjes bidt. Bennie Luringzijn collega heeft verleden week zijn conge gekregen opde expeditie. Bennie, die kon gemist worden. Taco heeftnu al een paar keer ongeduldig geknikt. „Ja goed, Jef.Ms je het zelf niet klaar spelen kunt, Jef? Bennie kondat." Hij mocht „die Bennie" graag, maar Krabbeelvoelde meer voor Jesseling. Er trekt weer een Hard vaneen ruzietje door Taco's gedachten. Hij hoort niet eensgoed wat Jeffie Jesseling nog terugmompelt voor hijvertrekt.

14

De telefoon gaat. En Taco schrikt even, de laatstedagen schrikt hij telkens als hij opgebeld wordt, hij wilhet toch niet weten — niet eens voor zichzelf. Eergisteraapte een meisje een mannenstem na, in de telefoon:„Als u weten wilt waar uw vrouw zich op dit oogenblikbevindt, Solwerda, dan kan ik u inlichten: hotel-restau-rant Lunenberg onder Ballering, in het kamertje achterde eetzaal." „Och verdomme", vloekt hij in zichzelf.Hij neemt de hoorn op en praat snauwerig. „Hallo?,„De due Meren". Zijn gezicht klaart dadelijk weer op.Juppers is daar, de kruidenier Juppers. Taco wordt ergvriendelijk. Juppers is een goeie klant. „Zal het evennoteeren Juppers, ja zeker Juppers, ja, dat heb ik, gaatu door, goed, uitstekend . . . Ja, ik zal het oplezenJuppers : zware gerst, zware haver en boekweit, zonne-pitten, hennepzaad, duiven.boonen en zangzaad. Zegt uJuppers? Weer voorradig — een corps grooter dan detekstletter!, lijkt u dat ook niet goed Juppers? Nog watnadrukkelijker?, ja, dan in vet-kapitaal?, of twee corp-sen grooter?, is misschien ook wel beter. En uw naamin blokletters?, zeker Juppers, op de naam komt hetaan. Zal er een pakkende advertentie van maken. Be-loof ik u. Goedenmorgen Juppers, ik dank u wel." Hijgaat weer door met zijn werk .. .

En Godlief Vickers staat bij hem. „Solwerda, mag ikde schoone proef van mijn ingezonden stuk zelf evennakijken? Vorige keer waren er enkele drukfouten inachter gebleven." Godlief Vickers is een man met eenspits kaal schedeltje en een bouwvallig gezichtje.„Best", geeft Taco toe, „zal het je laten aanreiken."Maar dan gaat Vickers nog niet weg. Hij zegt: „Een

15

goed stuk, al zeg ik het zelf. Het verantwoordelijkheids-gevoel raakt zoek bij de mensch. Ms je die brutalemoorddadige soesah gezien had, dat verkeer bij die op-gebroken rijweg aan de Margarethastraat, en dat opMarktdag . . ." Het ontgaat hem al weer zoo'n beetje,terwijl hij er nog over praat. Hij zuigt op de knop vanzijn wandelstok, hij denkt na: de 'impels in zijn wangenen voorhoofd veranderen in diepe krassen. „En wie vande groote mogendheden zal nou de handen uit de mou-wen steken, denk je?, en Abessinie ter hulp komen?"De man Vickers die drop verkoopt en blauwsel en irri-gators, windt zich op over de wereldpolitiek. Zijn kleineroodachtige oogen dwalen daarbij van het een op hetander, bange vermoeide oogen. Ineens wordt hij ookweer in-zichzelf-gekeerd en stil. Er valt hem iets in.Afgetrokken kijkt hij om zich heen. Zijn opwindingzakt . . . „De dingen waar dat ventje over praat enschrijft", ziet Taco in, „die beroeren hem niet, maar dedingen waar hij over zwijgt." Zonder overgang denkthij dan ineens aan Cobie Savrij. „Als ik die ergens kleinmee krijgen kon . . . ik moet er toch 's wat op verzinnen.En Weigel Altenstadt zou ik ook in het nauw willendrijven . . ." Hij weet nog maar vaag dat hij Godliefgoedendag gezegd heeft, hij heeft maar vaag gezien datGodlief langs de vensters liep Hij denkt nu ineensweer aan zijn jongetjes. „Tobben andere Vaders ookzoo met hun kinderen? Het is toch te krankzinnig omlos te loopen dat een paar belhamels van acht en negenjaar eigenlijk te volwassen zijn om te spelen — maar weleen onverklaarbare belangstelling hebben voor de autovan de buren? En dat ze, om je de duvel in te jagen,

16

Christelijke liedjes zingen als je ze pas op hun achter-werk hebt gegeven." Taco denkt al niet verder, hij tuurtnog maar alleen — er is immers ook een innerlijk-zienzonder woorden? Nu is het al zoover met hem gekomen,dat hij de jongens niet eens, als hij ze bestraft, bij hunyolk naam durft noemen: Matthieu — Jacobus. Wantdan schateren ze het uit, vlak in zijn gezicht, dan pratenze hem na, met punt-mondjes en deftige stemmetjes:Matthieu — Jacobus. En in Anne-Cris haar mond-hoeken is iets van een glimlach. „O God!, Anne-Cris —Anne-Cris", verzucht hij. En hij kijkt schuw om, hetklinkt in hem na, in zijn hoofd, in zijn ooren, of hij hetluid-op gezegd heeft, of hij het kreunde.

Nathan Doch, de grootste manufacturier van destad, komt ook met een advertentie. „Blij, dat ik depatroon zelf aantref. Ik had gedacht een halve achter-pagina. Daar moet enkel instaan: voor najaarskleedingbij Nathan Doch. Letters van een winger lang, uitroep-teekens zoo dik als mijn duim. En me cliche heb ik, devolmaakte heer, de tip-top modeman, un grand seigneur.Mijn cliche breng ik hier — gaat er dan nog wat af?,kan het dan nog wat minder?, nee?, zoo, vaste tarieven?Tja!, maar in het redactioneele gedeelte verwijst u dantoch met een kort bericht naar de annonce van NathanDoch? Goed. Afgesproken. En wat denk u nou van detijdsomstandigheden, mijnheer Solwerda? Zal allesnog meer in de knoop getrokken worden? Ik lees nietmeer graag de krant." Hij is een kleine dikke man, dieNathan Doch, een kleine man met een groote krommeneus en schuwe zwarte oogen. Maar hij draagt een fijnejas, een j as met een goede coupe, met satijnen voering,

Bruggenbouwers — 2

17

met een rijke bontkraag. Het weer is nog te zoel voorbont, maar Nathan draagt de jas niet voor de kou, hijdraagt hem voor de reclame. Taco kan eindelijk ookaan het woord komen. „De krant?, leest u de krautniet graag?, och waarom niet . .?" Nathan Dochschudt zijn hoofd. Hij neemt omzichtig met beide han-den zijn lichte deukhoed of en blaast een paar stofjesvan de rand. „Vraag een man van het vak, dat aanmij?, nAh .! Het groote mechaniek dat de wereld ende moderne maatschappij in stand houdt en in bewegingbrengt — hoe staat het daar mee?, weet u dat? Ik voormij, ik begrijp niks meer . . ." Meer en meer is het of hijalle woorden onder het praten aaneen-rijgt. „Ik be-grijp me eigen gezin niet meer. Me jongens, mijnheerSolwerda, tien en twaalf jaar oud, die staan tegen mijen tegen hun Moeder op als leeuwen, als leeuwen zeg iku. Heb u daar meer van gehoord?, tien en twaalf jaaroud?, begrijpt u dat?" Taco begrijpt het niet. Hij heeftvan zoo-iets nooit eerder gehoord. „Geen last hoege-naamd met uw zoons?", vraagt Nathan Doch teleur-gesteld. En Taco zegt verwonderd: „Last?, nee mijn-heer Doch, in het minst niet, nee."

Als Nathan de deur uitgaat, komt Juffrouw Bos metde koffie binnen. Juffrouw Bos die doet aan een dikkedot ldeverige suikerballen denken. Ze is te poezel voordeze tijd, ze is antiek mollig. En ze smakt, ze praat metnatte mondhoekjes, en ze heeft een strooperige stem.Taco vit: „Een krentenbrood met een pond krenten teveel er in." En Juffrouw Bos sabbelt op haar tong ofhet een versnapering is. „Heerelijke s-son, hee meneerS-solferda, tseg-gu? Toch altijd blij dat wij an de s-set-

18

terij wone en dat-tik voor de consumpsie mag s-sorrege.Hebt-tu al trek in uw bakkie koffie? Wilt-tu misschieneen versch keekje er bij? Oh, ik zien het al. Segt-tumaar niks, u blief weer niet. Bent-tu in alles s-soo matig?,hi-hi." Tegen Jozefien is ze minder woordenrijk. ,,Endie man van haar wordt zoo'n scharminkel", denktTaco. Hij kijkt haar tersluiks na. Alles deint aan Juf-frouw Bos. Ze heeft een schommelende gang, ze looptals een vetgemeste Kerstgans.

Taco gaat met zijn kop koffie naar Jozefien toe. „Hijmoest daar toch weggaan", zegt hij. Jozefien knikt niet.Ze kijkt ook niet op. Geen oogenblik wendt ze haar blikvan Jurgen Rupke af. Hij staat daar maar onder deluifel. Soms verzet hij de voeten, soms verschuift hij dehoed, soms steekt hij een sigaret aan, soms hoest hij.Zijn lichte regenjas ziet er nog nieuw uit. Hij draagtnette bruin rijgschoenen, hij is nog een heer — hij heeftnog handschoenen aan. „Nou is dat met die stofzuigerook weer mis", mompelt Jozefien, „hij kon er binnendie kleine termijn niet een verkoopen." Ze legt haarlange dunne vingers zoo vast om haar kop koffie heen,of ze het plotseling koud heeft en zich verwarmen wil.En ze praat als in onwil, praat of ze het liever niet doet.„Als zijn Vader afdeelingschef gebleven was in hetWarenhuis van Cloone en Reindorf, dan zou hij nouingenieur zijn, hij was toch voor meer dan de helftklaar." Ze zegt dat als in verbazing: eenmaal is dat zoogeweest, vroeger — vijf, zes maanden terug! Het wordtgauw vroeger tegenwoordig! „Ingenieur", denkt Taco,„en dan nog?, de markt is overvoerd." Hij ziet hoeraar-hevig Jozefien in het gelukspoppetje knijpt dat

19

naast haar schrijfmachine hangt. En hij neemt haaraandachtiger op dan anders. Ze is jong — ze kan er uit-zien of ze voor haar eigen grootmoeder wil doorgaan :een lange fronsplooi in haar voorhoofd, het lichte gladdehaar strak om de schedel getrokken, een worstachtigknoetje in de hals, een smal lang gezicht, lippen die zichtezamen drukken of ze zich gebrand hebben, grootelichte oogen, ouelijke zorg-oogen nn ... En altijddraagt ze zoo'n soort van casaque met vaal-groene enzwarte blokjes. Taco wil haar nog antwoorden. On-handig zegt hij : „Ja, en — en dan waren jullie ver-loofd." Ze kijkt dan toch op, een beetje schamper en eenbeetje argwanend, ze kijkt naar hem als naar een kinddat niet goed weet wat het zegt. „Verloofd", herhaaltze vaag. Het schijnt een woord voor haar to zijn uit eenvroegere levensperiode. Zeif ziet ze dat ook wel in.„Waar moet het toch op uitloopen?", fluistert ze haast,en ze blijft naar hem opkijken. Taco wendt zich wat af.„Och, je kunt nooit weten, in een tijd van kentering ..."Daar gaat ze niet eens op in. Maar ze kijkt nog wel naarhem. Ze vraagt hem iets zonder woorden. En hij wil ergeen erg in hebben. „Klaar gekomen met de contrac-ten? En de brieven gereed . . .?" Haar oogen blikkerenplotseling katachtig-fel — ze praat gedwee. De kettingaan haar hals rukt ze haast kapot. Hij geeft haar anderwerk op. En dan denkt hij toch wel aan Jurgen Rupke.„Ik moet er maar niet meer over praten. Het is ookoverdreven dat het me zoo hindert. Vaak genoeg is hijdagen lang weg, als hij weer zoo'n prutsbaantje heeft. . .Maar zij werkt minder goed, zij werkt miserabel als hijdaar staat."

20

Hij gaat weer aan zijn schrijftafel zitten en dan irri-teert het gezicht van Kaatin hem. Kaatin staat zoo on-beweeglijk voor de arduinen kettingpaaltjes van AxelKroeze's huis of hij daar aan de smalle straatsteenenvastgeklonken is. En Kaatin luistert naar het ldepperenvan de machines in de drukkerij, zooals een vroommensch naar een kerkorgel luistert. Dat gezicht vanKaatin is vreemd uitgebleekt, net of het dagen lang ineen sterk chloor-extract gestaan heeft, en de honezwarte oogen van die man zijn als gaten. „Ruk tochuit", zegt Taco bij zichzelf, „kerel schiet toch op." Hijtrekt ook weer zoo'n scheeve mond. „Renaissancenegentien honderd vijf en dertig, collega Bolwerk." Hijhaalt de kranten naar zich toe en hij wordt onaange-naam warm. Nathan Doch zegt nog 's weer: „Ik leesniet meer graag de krant." „Ja", denkt hij nu, „eenlam ding, Nathan Doch — lamme dingen."

Kort voor twaalven komt Cato Meertens nog met haarrubriekjes. „Ik heb dit al vast klaar gemaakt voor je."Ze kijkt van Jozefien Velting naar de klok. En Tacocombineert snel. „Nee", stelt hij in stilte vast, „Jozefienblijft zoo lang." letwat stug vraagt hij: „Heb jeniet alles?" „Nou komt ze nog een keer", begrijpt hij.En hij geeft haar niet eens de tijd om te antwoorden.„Je bent er elke keer te laat mee. Het wordt altijd zoo'ngejakker. En waarom eigenlijk? Je kunt alles toch welop tijd klaar hebben?" Cato kijkt tersluiks naar Joze-fien. Maar Jozefien bedient de schrijfmachine op eenhardhandige mauler. Dat is dus in orde! Ze kan nietafluisteren! Cato buigt zich dicht naar Taco toe. „Van-middag dan?, in de voormiddag — ja?" Hij doet zijn

21

best om niet te fronsen. „Je kunt het ook voor de vol-gende keer bewaren. Ik heb toch al rijkelijk veel voorhet nummer van morgen." Ze pakt de rand van hetschrijftafelblad beet, of ze er zich aan vastklemt. „Sol-werda", zegt ze, „geef je er niet meer om? Zou je hetwillen missen — mijn werk? Ik doe er toch altijd ergmijn best op, verbeter nog dikwijls een en ander, zeg?"Ze kijkt ongelukkig. En hij schudt weifelend het hoofd.Hij glimlacht aarzelend. „Voortaan zal ik het je eerderbrengen", belooft ze, „en nu in de voormiddag?, maghet dan nog?" Zijdelings let hij op haar. Een zachtvrouwtje met lieve haartjes en lieve oogen, een kleinmondje, slank, goed gekleed, aan haar smalle handenenkel haar trouwring. „Enfin", denkt hij zonderlingon-af, „enfin." Hij aanvaardt dan dat ze die middagook weer komt. „Ik wil je natuurlijk liever houden voordie rubrieken", kalmeert hij omzichtig, „maar — op tijdmet je werk." Onsamenhangend denkt hij daar doorheen: „Kan wel. En het is nog een lange middag. CobleSavrij is weer te eten. En Krabbeel zal wel weer aan-loopen, hier. ." Een seconde lang hoort hij hem. „Deproef van je hoofdartikel gelezen . . . Je bent te weinigobjectief, Solwerda. Je moet je meer afvragen wat demenschen graag lezen — de abonnees ." Taco lachtkwaad in zichzelf. „Ga je gang maar — tegen de inkt-koelie." Het is mooi dat men tenminste in de gedachtenvan alles zeggen mag. En dat men dan nog glimlachenen luisteren kan, of er geen wolkje aan de lucht is.Taco kijkt vluchtig Cato's copie door. „O, hier hebbenwe dus je „Menu van de week." Ze komt naast hemstaan. „Heel eenvoudig, zie je wel, trommelkoek — ge-

22

bakken spiering — kroten en spek — hutspot . . . begrijpje?, met het oog op — op de mindere man, he?, dit ligtbinnen ieders bereik. Zoo wil ik het nu altijd doen."Meesmuilend hoort hij dat aan, een tikje zuur. „Omdatik — als ik in mijn goedgaren ben, het wel 's opneemvoor de Rooien", ziet hij in. „Ja — de mindere man!Het arme schriebel dat uit werken gaat en de vrouw vande werklooze die hebben ook wel een menu noodig!"Cato Meertens lijkt zijn gedachten te raden. „Op diewekelijksche spijslijst zijn nog een massa doodgewonevrouwen gesteld. Het is tamelijk moeilijk zie je, omvoor elke dag wat anders te bedenken. Maar weet je watik jammer vind?, er is niet veel ingekomen op „Dingenwaar u mee zit". Kijk, dat is alles. Ik heb nog van deantwoorden gemaakt wat er van te maken was. Maardat rubriekje kwijnt. Bevreemdend, he?, want iedereenheeft toch wel iets waar hij mee zit." Ze wacht even. Zeslikt zenuwachtig. „Tegenwoordig nog meer dan vroe-ger." Taco neemt zijn vulpen op en doet er nets mee.„Och, nou ja, iedereen zou graag een beetje meer geldwillen hebben, dan hij heeft. En iedereen die geld teveel heeft, maakt dagelijks zijn rekening voor het hier-namaals grooter met dat geld. Maar of je daar nou alover praat en schrijft, wat haalt het uit?" Cato sliktweer zenuwachtig. „Dat — niet . . . niet alleen dat,Solwerda", zegt ze dringend, „er is meer — zooveelmeer. En als ze er over schrijven onder een schuilnaam,een letter, dan is het immers zoo safe als maar mogelijkis . . .? Ik was juist zoo blij met deze rubriek. leder zittoch ergens mee . . .?, ik — een ander — jij misschienniet? Ik wil zoo graag gedachtencontact." Ze kijkt ook

23

dringend. Maar Taco trekt langzaam zijn schouders open laat zijn schouders langzaam weer zakken. „Eer ikme daar over uitlaat", denkt hij. En Cato praat door.„Ja-eh, dan breng ik vanmiddag voor het vrouwen-hoekje . . . eh de rest . . . lets . . . iets over kant-kloskunst en — en nog wat . . ." Ze staart een oogen-blik leeg op hem neer, volkomen afwezig . . . Rus-tig schuift Taco de copie weer in de envelop enschraapt wat al te luidruchtig zijn keel. „Praten overje misere", denkt hij, „helpt dat?" Hij heeft al maan-den-terug een soort van diagnose voor Cato vastgesteld:„Een eenzelvig echtgenoot, een luxe-huisje, een vol-wassen dienstbode, geen kinderen: te veel tijd om overalles te piekeren — zenuwverschijnselen." De klok vande Lambrechtstoren speelt weer: „Dankt, dankt nuallen God." Het is twaalf uur. „Kom", zegt Taco, „hetis tijd . . ." Hij grijpt in de papieren op zijn tafel of hijnog gauw iets in orde wil brengen. Verstrooid en be-sluiteloos trekt Cato haar handschoenen aan. „Ik zalme haasten, Solwerda." Het klinkt onwezenlijk, hetklinkt of ze maar half weet dat ze wat zegt. Taco kniktnauwelijks. En dan gaat ze maar...

Pluim, de redacteur-verslaggever, komt ook nog metcopie: een feestavond van „Sparta" en een jaarverga-dering van het Groene kruis. „Heb het gister maar zoo'nbeetje verdeeld", zegt Pluim, „van acht tot negen bijde wijkverpleging en van negen tot elf de voetballers,moest nu op eenige gegevens wachten." Pluim is telang, en hij heeft maar een klein gezicht, zwarte oogjes,een miniatuurkneveltje, een kinderlijk neusje. Hij blijftnog even wachten. „Juist, in orde", zegt Taco wat

24

terughoudend. En Pluim trekt zich aarzelend terug, hijverwacht nog een opdracht — er komt niets. „Vanmid-dag nog maar 's zien?", prevelt hij. Taco knikt, het kanook een groet zijn. Hij luistert — hij spiedt telkens destraat in. Van kregelheid pinkt hij ineens. Cato Meertenskomt nu pas de stoep van het Bureau af. In de straatloopt ze ook nog maar weifelend voort. „Wat heeft dievrouw toch, je zou er heel wat van denken — nee, ze isimmers oer-degelijk?"

Jozefien legt ook nog gauw haar werk op zijn tafel.„Heb het juist af. Kan ik . . .?" „Ja", zegt hij watplomp. Ze mompelt jets... In haar oogen is weer datkatachtige geblikker. Buiten drukt ze haar mutsje nogop, een arm heeft ze nog maar in de mouwen van haarblauwe duffeltje gewerkt. Ze holt dwars door het per-soneel van „De drie Meren" op Jurgen Rupke toe.

Taco staat een beetje achteraf bij het raam, en kijkt„zijn" menschen na. Ze loopen of ze een stad innemen,zoo manhaftig en gehaast. Hun stappen klossen krachtigdoor de stilte van de Prinsenstraat. Ze praten druk. Zehebben werk werk en honger. Ze beuren nog hunweekloon. Voorop gaat Gisolf, de oudste machinezetter,een magere grauwe kerel met vinnige baardstoppels.Die wordt op de voet gevolgd door een stuk of watjongere typografen, nietige ventjes om zoo to zien, na-oorlogsventjes min of meer . . . Gutteling, de smout-zetter, stapt achter ze aan als de reus met de zevenmijls-laarzen. Dan komen de drukkers Bask en Mosik. MaarWirschkul, de boekhouder, loopt alleen, hij is bleek,draagt een bolhoedje, een lange j as, een hooge witte boorden handschoenen — hij is een Neer. Pluim probeert hem

25

nog in te halen. Op straat doet Pluim aan een ooievaardenken, een ooievaar in confectiebroek. En het expedi-tiepersoneel draaft achter Pluim aan of het geen se-conde te verliezen heeft. Jeffie Jesseling is er ook bij,zijn blauw-katoenen overall zit onder de vlekken. Jeffiedie zal toch zelf wel de Ford onderzocht hebben. MaarLouwtje Kot heeft zich bij de handzetters gevoegd, dehandzetters komen heel achteraan, die moesten natuur-lijk eerst nog een paar regels afgedrukt zetsel distri-bueeren. Louwtje praat met die mannen als met zijngelijken. Hij mag morgen helpen bij het stencilen, hijvoelt zich al een volslagen werkman, drukt de handenveel te diep in de zijzakken van zijn veel te krappe jasjeen steekt zijn rond achterste ver achteruit. In een vlugtempo marcheeren ook zij voorbij. Jenke, de platzetter,komt heel achteraan deze keer. Wat heeft Jenke zoolang uitgevoerd? En Bos?, waar blijft die? Bos die haastzich ook niet om naar huis toe te gaan.

Heftig fronst Taco ineens. Kaatin staat daar bij dearduinen stoeppaaltjes of hij uit de grond opgeschotenis. Een man als een groote stekelige plant — als eenwoestijn-cactus — die staart met holle oogen al de an-deren na, de anderen die nog werk hebben en drukpraten en haast maken en hun zelf-verdiende maaltijdgaan verorberen. Tot het laatst toe, tot ze de hoek vande Prinsenstraat om zijn, kijkt Kaatin ze na. En als zegeen van allen meer te zien zijn — dan ziet Kaatinze nog . . .

Taco schiet zijn jas aan, grabbelt naar de frommel vanzijn glace's en steekt een sigaret aan. Met kleine oogentuurt hij in de rook en mompelt wat voor zich uit.

26

In de gang treft hij Bos, de chef-zetter, nog aan. Diechef-zetter is niet veel meer dan een bussel verschrom-pelde peezen en plooien, in een liggend boordje en eenvettige versleten „trouw"-jas. Ze praten samen over deadvertenties voor Nathan Doch en Juppers, over dedrukproeven voor die middag. Ze denken aan wat an-ders. „Nou, tot vanmiddag, Bos." „Tot vanmiddag,meneer." Bij de buitendeur staat Kaatin, die neemttweemaal achtereen zijn verregend hoedje of en beweegtsnel de lippen, maar zegt toch niets. Taco groet amperterug. Hij voelt zich plotseling veel to goed gekleed.Het is opeens aanstellerig dat hij blootshoofds naar huisgaat. Zelf zet hij er nu ook de pas in.

Hij loopt dwars door het gerekte twaalfuurs-tumultvan de stad heen. De gevels die hij voorbijgaat en demenschen die hij ontmoet, kan hij ook met geslotenoogen zien, zoo bekend zijn ze hem geworden: het grootehuis van notaris Kerlings op de Staalborchsingel, deambtswoning van burgemeester Heinz, de groenmarkt,de pleintjes, de winkelstraten. En dan de menschenvan iedere dag: postambtenaren en fabrieksarbeiders,waschmeisj es en strijkstertjes, winkelbedienden en werk-loozen, mijnheeren met aktentasschen en jongens enmannen met bloemenkarretjes, met groentewagentjes,wagentjes met schelpen, met brandhout, met turf-molm. Taco trekt zijn mond scheef. „Dat Bolwerk vande Telegraaf zal het tegenwoordig ook niet erg naar zijnzin hebben met al die platvloersheden." Hij grinniktschraaltjes en met moeite. Mijnheer Marees loopt nogeen eindje met hem op. Marees doceert Duitsch aan degemeente-H.B.S. Een paar maal 's jaars komen ze bij

27

elkaar op bezoek. En ze zien elkaar dikwijls aan de lees-tafel in „De dubbele kandelaar". Nooit praat Mareesover de school, de leerlingen, de collega's. Hij is een ge-zellig causeur en lacht graag — lacht een beetje to veel.„Voor zoo'n dag vol zonneschijn zou ik de lieve Godelke ochtend prompt een rijksdaalder willen betalen",zegt hij en lacht. Maar er is nu toch een vreemde bij-klank in die lach, een bijklank waar Taco vragend vanopkijkt. „Wat is dat?" Hij ziet er ook wit of hij wijngedronken heeft, die Marees. Maar een wijn-adem heefthij toch niet. Hij is wel erg rood, en zijn fel-kijkendeoogen glimmen opgewonden. Vaak neemt hij zijn hoedeven of en strijkt door zijn vochtig dik-bruin haar...In gedachten oogt Taco nog 's naar Marees om als diezijn aardig huis op de Agnessingel binnengaat. „Ja —wat is dat met die man?"

Look, het hoofd van de M.u.l.o., houdt hij ook nogeven staande. „Thuis alles goed?" Look zit altijd inonrust over de gezondheid van zijn vrouw en zijn kind.Hij antwoordt niet dadelijk. Zijn klein gezicht betrekten dan wordt het nog wat verweerder. De dikke randenrond zijn oogen loopen rood op. „Kan er niet overroemen, Anneke, dat kind . .", hij moet hevig kuchentegen een hardnekkige heeschheid, „Anneke die klaagtzoo vaak over haar oogen. We zullen maar 's een dokterraadplegen, een specialist, een oogarts." Zijn grauwevermoeide blik schiet als opgejaagd over Taco's gezichtheen. „Nou .", hij knikt vaag. Bijna zonder groetloopt hij voort. „Achter die man zijn angst", denktTaco, „staat nag een angst, een nag grootere . . ."

Hij is al dicht bij zijn huis in de Schillerstraat. En dan

28

bekruipt hem weer zoo'n zwaar gevoel, het stijgt op in alzijn ledematen, het hangt zwaar in zijn borst. Hij wilhet niet merken. Aan allerlei menschen denkt hij, ookwel aan zijn werk, dingen die hij nog doen moet — maaraan de menschen denkt hij het meest. „Cato Meertenspraat soms of ze met open oogen ingeslapen is. En watkan Godlief Vickers vreemd kijken . . ." Hij ziet Mareesook weer en Look en Bos de chef-zetter en Jozefien methaar blikkerende oogen. „De meesten zitten ergens mee,en leelijk ook. Bijna elk mensch heeft zijn moeilijkheidwaar hij niet over praat, zijn geheim — ik immers ook?Er zijn dingen waar je wel over praat, en dingen waar jetot in alle eeuwigheid je mond over houdt — het is zoosimpel als het maar kan, zoo vanzelfsprekend. En alsiemand anders dat op een keer tegen je zei, zou je in eenlach schieten. „He, wa-blief?, maar ben je nou stapel-gek? Een geheim? Wat een romanticus."

In huis denkt hij daar niet meer over. Hij doet stilde buitendeur achter zich dicht, kijkt argwanend naarzijn eigen gezicht in de kapstok-spiegel, en luistert arg-wanend naar het lach-tumult dat eensklaps losbarst inde eetkamer. Cobie Savrij's schater springt hoog overhet lawaai heen. En Taco drukt zijn kaken stijf te-zamen, hij drukt zijn kaken zoo stijf opeen, of hij dooreen hard ding heen moet bijten. Hij slentert toch welbedaard naar binnen. Het is gezellig in de kamer: zonne-schijn, breede ramen, een eiken wand-betimmering, eengedekte tafel met blauw porselein, chrysanten in eenkan — de jongens netjes op hun vaste plaats, Anne-Crisin een van haar aardigste jurken, Cobie Savrij zoo op-gewekt mogelijk. „Ha r, zeggen ze door elkaar heen,

29

„dag! Goeienmorgen! Je bent vroeg!” Anne-Cris trekthaar oogen klein, trekt haar oogen lief-klein, dat ishaar aparte groet voor hem. Cobie Savrij zegt: „Demachtige vorst is weergekeerd in zijn domeinen." Dejongens schateren: „Ha, vorst! Hoor 's, vorst!" Tacozegt goedmoedig: „'Morgen allemaal." Hij schuift bijaan tafel. En dan eten ze en zeggen zoo 's wat. Er isniets — niets bepaalds. Anne-Cris en Cobie Savrij zittennaast elkaar aan tafel. En zij kijken elkaar alleen maarmin of meer beteekenisvol aan, zoo van tijd tot tijd. Zelachen om het doen en laten van de jongens en dan la-chen ze ook nog om iets anders, iets dat zij samen alleenweten, iets zeer heimelijks. Maar er is niets — niets feite-lijks, niets concreets. Anne-Cris bedient hem. „Hier nogwat van?, bier — dit?" Ze stoot tegen Cobie aan enCobie stoot zoetjes terug. Ze kijken verstolen naar elkaarzonder te pinken. Hun oogledenworden alleen maar watlanger. Een vrouw kan soms veel met haar oogledendoen. Als Taco snel bukt om zijn servet op te rapen,ziet hij dat Cobie's linker voet op Anne-Cris' rechter voetrust. En dan is er een prikkelig heet gevoel achter debijeen-getrokken huid van zijn voorhoofd. Cobie kijktnaar zijn voorhoofd, en ze is kinderachtig vroolijk.„Vorst, nog een portie kerrie?, een tarwesneetje, mijnvorst?" Taco trekt zijn neus op. En dat kleineerendeantwoord mishaagt Cobie Savrij. „Jij bent bijna net zoogeestig als die chef van mij, die Schifferlein — vorst.Zoo'n onderhoudend gesprek met jou verfrischt mijngeest, herstelt mijn geestelijk evenwicht! Dat fleurigewerk bij de belastingen vlot dan weer zoo goed." Anne-Cris lacht als argeloos. „Ja, die Schifferlein — mooie

30

sorteering mannen te Rijckevorsel!" Us en Thieu luis-teten met open mond. „Altenstadt Moeder, is die ookmooi? Moeder — Weigel Altenstadt?" Cobie laat haareene ooglid wat zakken. Ze wacht — ze heeft een heelklein beetje netelig pleizier. Ze gluurt naar Taco. MaarTaco reageert niet. Taco heeft harde vastgeslotenmondhoeken. Hij luistert naar Anne-Cris. Antwoordtze de jongens? En hij denkt ook: „Wat kan ik jou toch's aandoen Cobie Savrij ?" Maar Anne-Cris antwoordtde jongens niet. En Taco kijkt schuw naar haar, kijktzoo schuw naar haar of hij bang is dat hij zijn oogen aanhaar zal branden. Haar glimlach is ouer dan zij-zelf —glimlach 1935. „De vrouwen — de mode-vrouwen heb-ben een heel andere glimlach gefabriekt", ziet hij in.En hij vraagt zich af: „Wat denkt Anne-Cris nu? Wieis Anne-Cris?" Ze heeft ook de moeizaam gecultiveerdedunne ledematen van de nieuwe vrouw — vrouw anno1935. Er ligt een blauwe glans op haar zwart satijn-achtig haar en haar gezicht zou knap kunnen zijn, alshet niet zoo mager was. Haar beweeglijke nerveuzemond heeft een vreemde hongerige trek en haar oogenzijn min of meer — oogen uit het schoonheidsinstituutKeltmans, oogen met een belladonnaglans, met ge-krulde lange wimpers en geschoren wenkbrauwen.Anne-Cris heeft de oogen, het gezicht en het figuur vanhet seizoen. Aan Cobie Savrij's uiterlijk is ook lang ge-werkt. Nu lijkt ze op een jongen die een jerk draagt envrouwelijke allures aanneemt. Ze is hoekig, heeft een testerk ontwikkelde onderkaak, lippen met een dwarseknijpplooi, eigenaardige kale oogen met roode wimpers,en rood haar: van achteren bijna gemillimeterd, van

31

boven glad weggestreken van de scheiding. Cobie Savrijdoet Taco vandaag nog meer dan anders aan een vinniginsectje denken, een klein netelig bijtdiertje. Haarsmalle witte boventanden steken wat vooruit. In haarblik prikt iets. Ze laat hem geen oogenblik met rust. „Eenbeker wijn, mijn vorst?" Ze neemt de karaf met wateral op. En Taco grijnst plotseling met een breede mond.„Och-och, wat zanikt Juffrouw Pennewip toch!, Worstzeg je?, tja, en Juffrouw Pennewip . . .?, een rood bijt-miertje — niet?, een mOtje . . ." „MCA", schetteren dejongens, „Juffrouw Pennewip . . ." Ze eten niet meer.Ze leunen op de ellebogen over de tafel heen. „Motje-lief . . . Bijtmier!" Anne-Cris glimlacht gebelgd, nuglimlacht ze gebelgd. En ze kijkt dan verder niet meernaar Taco om. Vandaag is hij er niet meer voor haar...Cobie lacht dan toch laid mee. „Ha ha, die is goed!, dieis . . ." Anne-Cris trekt haar naar zich toe. „St!, gaanwe vanavond gezellig op mijn kamer . . .?" Cobie nes-telt zich in haar arm. Mt is al een antwoord. En ze lachtnu vlotter met de jongens mee, en ze kijkt triumfante-lijk. „Vandaag kan ik er toevallig tegen", denkt Taco.Maar hij wil toch niet zien hoe innig Cobie tegen Anne-Cris aanleunt. Met een tevreden en knusse dommelstemmompelt Cobie: „Je bent heel lief, Taco Solwerda, jebent werkelijk lief. Je weet zelf niet hoe lief — wat hebik het bier prettig . . . Maar zooals je dat daar strakszei, he?, net een jog' van zes . . . ja, dan maak ik mijwel 's ongerust, dan vrees ik wel 's voor je verstand, alsje toch maar niet een klein — klein beetje raar in jehoofd wordt!" Thieu zit bijna boven op de tafel. „Ha,Vader is gek! Vader is gek!" Us neemt het over.

32

„Hoera, Vader is gek! Vader is gek!” Taco glimlachter om — maar met inspanning. Hij merkt nu plotselingdat hij druiven eet. „Ja, die gekke Vader, he?, die gekkeVader . . . Maar jullie weten toch wel, wat dat voor eenbijtbeest is, he jongens?, zoo'n mot vreet je wintergoedtotaal kapot, zoo'n — zoo'n krengetje ." De jongenstrommelen op het tafelblad, schoppen tegen de tafel-pooten aan: „Ja — oh natuurlijk . Taco ! Hi-hi, hetbeest, het krengetje — het krengetje! Moeder, je zitmet het beest op je schoot!" Taco merkt dat hij op-lettend naar de jongens kijkt. Wat gaat er in ze om?Wat denken ze? Ze lijken op Anne-Cris die jongens vanhem: lang en to dun, blauw-zwart haar, lieve oogen,oogen met allerlei geniepigheidjes. Elke beweging vanCobie Savrij hindert hem. „Mijn tijd komt (Sok nog wel's, op de een of andere manier, wacht maar . En van-avond is ze er dus weer, boven bij Anne-Cris. Ik moetdan maar zien waar ik blijf, moet maar zien . . . niet inhuis, met dat miezerige geduvel boven me kop." Erzweeft een naam door zijn gedachten. „Nee — ochja . . ." Ergens van binnen trilt er iets — hij zit daartoch breed en rustig. Hij eet druiven.

Bruggenbouwers — 3 33

DE dagen gaan wel vlug voorbij, maar er staateen trage angst achter de dagen. Allerlei werkwordt zoo snel mogelijk afgedaan, er gloeit een

langzame pijn achter het werk. Soms probeert TacoSolwerda het eind van een angst te zien, het eind vaneen pijn. Hij denkt en denkt. „Och nee", zegt hijmoe, „nee nooit." Innerlijk wordt hij als een prop pa-pier ineengeknepen. Uiterlijk is hij een waardig mensch:lang en forsch, rustig en correct, een man met een po-sitie, een man die wel zoo goed wil wezen om te glim-lachen als het moet — ja zelfs om te schateren als hetniet anders kan.

In zijn qualiteit van redacteur bezoekt hij de land-bouwtentoonstelling aan het Groot Enck onder Rijcke-vorsel. Hij baggert door weilanden die drassig van mesten regen zijn, maakt notities bij de afdeeling fokvee, dezuivelproducten, het pluimvee, wint inlichtingen in bijeen paar boeren uit Vroonshoven en Zuid-Kapel enbestudeert aandachtig de statistieken van diverse be-mestingsproeven. Een oogenblik staat Onno Krabbeelook bij hem stil. Hij draagt zijn overjas breed-open, hijsteekt zijn ronde kin omhoog, hij kijkt om zich heen ofhij denkt : „Mijn terrein . . ." Meer dan ooit is hij weerde rijke en machtige Onno Krabbeel, de man die inte-resse heeft voor alle gemeente-belangen. En zoo glim-lacht hij ook, superieur, met gezag. „Zie je Solwerda,dat vinden de lui mooi dat je er zelf bent voor „De drieMeren". Je maakt toch wel de noodige aanteekeningen?"Taco kan alleen maar glimlachend over Onno Krabbeelheenkijken . . . Levie Kiedeleinos doet hem aan vooreen advertentie, Kiedeleinos uit de ijzerwarenzaak.

34

„Een cliché er bij : een man die gewurgd wordt, dattrekt de aandacht, daar kijken de menschen naar: eendik touw, een kabel om zijn strot, om zijn nek, zijn hals.Nah, we zijn allemaal menschen met een touw om dehals, mijnheer Solwerda, we worden allemaal gewurgd,langzaam aan: alle winkeliers, alle zaken, kleinbedrijf,grootbedrijf, werknemer, werkgever.” Taco is als hoo-rende doof. „De tijdsomstandigheden", zegt Kiede-leinos, „dat loopt uit op de groote warwinkel . . ." Tacokijkt of het hem voorbij gaat. Kiedeleinos praat door.„Mooie stierkalveren, hebt u ze gezien?, de bekroondebullen?, een pracht — vleeschmajesteiten." Hij glim-lacht, en over zijn blauw glad gezicht schuift eentrilling, zijn zwarte oogen zijn zoo wijd opengespalkt ofhij het op een schreeuwen wil zetten — hij praat onder-drukt, ja, hij glimlacht en praat onderdrukt : „Die zeugdaar — dat is een varken, mijnheer Solwerda, waaruitmen twee ruggen kan snijden." Hij maakt grapjes enzijn oogen zijn wijd open getrokken en strak. Taco hoeftniet veel te zeggen, een keer „ja", een keer „nee", datis rijkelijk voldoende. Hij zit op de tribune naast burge-meester Heinz. En burgemeester Heinz is rood van deeere-wijn, zijn lange rechte neus, zijn vleezige wangen,zijn bol voorhoofd, alles is rood. En burgemeester Heinzwil nu dat elke opmerking die hij maakt, zijn ambt eeraandoet. Hij kijkt zelfs op een intellectueele maniernaar de dikke uiers van de koebeesten, hij kucht zelfsintellectueel. Burgemeester Heinz hoopt het nog 'sverder te brengen dan Rijckevorsel. „Is iets voor uwartikel, mijnheer Solwerda, die nieuwe techniek van delandbouwwerktuigen, die nieuwe bedrijfsmethoden ."

35

Taco schrijft al, knikt — schrijft . „De krant en deburgemeester moeten elkaar ter wille zijn", houdt hijzich voor, „geen dwarskijkerij . . ." Hij weet niet of hijzelf ook nog verder wit komen in het leven. Interes-seert het hem? Hij schrijft het een en ander op, en ver-geet wat hem een oogenblik bezighield. Hij denkt: „Dienieuwe Rubens-hoed heeft Anne-Cris dus ook weer uit-gespaard op het huishoudgeld." Hij heeft nog geenborrel gehad. Het kan toch zijn of hij beneveld zijnsweegs gaat. Hij werkt het Fordje door de rijstepap vande paden. De betonfabriek staat blauw in de avond.Daar is de tabakskerverij van Grushart en de linnen-weverij van Stroowies en Gretman: grijze steenmop-pen . . . Hij zit op zijn Bureau, schrijft zijn artikel, kijktde foto- en kaart-cliche's van het persbureau na, enluistert naar de onrust van Jozefien Velting. De straatis vaag verlicht, de duistere figuur van Jurgen Rupkeonder de luifel van het Waaggebouw, lijkt in stukkenuiteen to vallen. Er loopt een man voorbij, die heeft eengezicht als een mombakkes. De telefoon gaat. Daar isde nagemaakte vrouwenstem weer. „Solwerda, als jeweten wilt waar je vrouw is . . ." „Ja, het beste", zegthij, „erg teleurgesteld over Anne-Cris? Dag Weigel!"Hij lacht ook nog. Maar hij trilt — trilt tot in deknieen. „Verdommeling", vloekt hij in zichzelf. LouwtjeKot komt met een boodschap van Bos. Hij snauwtLouwtje af. Louwtje heeft dikke rooie randen om zijnoogen. Hij wil nog iets zeggen. „Hou je mond en rukuit! Ik vraag je niks", snauwt hij. „Hapsnoet", denkthij. Ja, hij denkt : hapsnoet! De kleine Louw heeft dikkelippen, een gezwollen rooie bovenlip, of hij Lang gehuild

36

heeft, of hij snip-verkouden is. „Nou — ruk uit jij !"Langzaam — langzaam draait de middag naar de

avond toe.Taco gaat door de stad en ziet slechts enkele straten,

een paar eenzame bruggen, een parkeerterrein, auto-bussen met een gordel van namen: Vroonshoven, Bal-lering, Zuid-Kapel, Hensveld, Born en Noorbergen. Denamen komen in hem op, zonder dat hij ze leest. Erloopen overal onwezenlijke menschen. Er is een toe-nemende beklemming. Hij komt thuis, hij ziet enkel deverstolen geslepen bilk in Weigel Altenstadt's al-te-blauwe oogen, en een bepaalde trek aan Weigel's gehatepoezelige vrouwenmond. „Een man met een bidprentj es-gezicht." Hij luistert naar zijn jongens. Hij hoort enkelmaar een paar groote-menschenwoorden van Us enThieu. En dan valt het zachte streelende lachen vanAnne-Cris hem ook weer op. Wat ziet hij van haar? Hijhoort dat lachen... „Wat heeft die Altenstadt haarwijs gemaakt?, of Savrij?" Het lachen is niet voor hem.

Maar Savrij komt eerst later op de avond, als hij inzijn werkkamer het Filmnieuws van de week in elkaarzet. Gedempt lacht ze, zwoel . . . Hij tuurt naar denieuwste foto's van Gustav Frohlich en Marion Davies,en tracht zijn aandacht bij zijn werk te houden. Datkan hij niet. Hij luistert naar die twee vrouwen in zijnhuis. Ze gaan naar Anne-Cris' kamer toe, vlak bovenzijn plafond en ze doen de deur dicht. Hij hoort weinigvan hen, wat hij hoort is toch al te veel. Anne-Cris enCobie zitten op de vloer voor het haardje, dat is aan hetwrijven van hun schoenen te hooren. Cobie mompeltwat en het wordt stil — Taco zweet in die stilte. Hij

37

neemt zijn vulpen op en wil doorschrijven. Maar zijngedachten lijken uit te wijken. Hij teekent een ster, eenhoef. Waardig is hij niet meer. Zijn handen zijn klam.Hij zit diep voorover gebogen. . . Ineens wordt er daar-boven weer gegicheld. Cobie geeft de een of andere op-merking ten beste en laat de zool van haar schoenenkraken. Ze zoemt eerst een liedje en zingt het dan. Haarstem wordt vulgair, haar stem is als een wulpsch gebaar.„Gib mir das Deine, so gib ich dir das Meine . . .zu haben Zeitvertreib, nehm' ich mir ein junges Weib."Gedurig herhaalt ze dat, &emend, lijzig, cabaretach-tig . . . En Taco vloekt — maar niet luid. Hij gooit erook zijn pen bij neer. „Hoe wil je nou werken? Hoe wilje nou in 's duivelsnaam werken?" Hij staat op, zijnhanden diep in zijn broekszakken, zijn schouders bijeengetrokken. „Je zou op de vloer kunnen stampen",denkt hij nu weer, „je zou kunnen schreeuwen: watbliksem, laat dat! Maar dan wordt het stil dan wordthet stil, zie je... Je zou naar ze toe kunnen gaan. Ikwil er ook bij. Ja, ik wil er ook bij, en dan sta je mis-schien voor een afgesloten deur, en Savrij in haar knol-lentuin ." Het liedje knapt af. Nu ravotten ze eenbeetje, Anne-Cris en Cobie. Plotseling ziet Taco zijngespannen rooie kop in een wandspiegeltje. Als eenschooljongen veegt hij met de mouw van zijn jas langszijn vochtig gezicht. Dan zit hij daar opeens zoo ont-hutst. „Ik moet toch oppassen. Ik moet ." Hij ver-geet dat. Hij luistert opnieuw.

Dasselaar uit het pelterijenmagazijn hoeft zich nuvoor geen enkele klant in te houden. Hij kijkt veront-

38

waardigd naar Kruseman's naakt-studies. „Mijn god,de zeden verwilderen met de dag. En kunstenaars —wat je dan kunstenaars noemt — dat zijn menschen meteen zieke fantasie." Wedzieg de boekhandelaar, houdter weer geen rekening mee dat hij als zakenman in zijnvrijheid beperkt is. „Waarom", mompelt Wedzieg, „ver-zet die man zich in de raad zoo met hart en ziel tegenhet aanbrengen van een paar lichtpunten in de Munne-kensteeg, aan zijn achterpoort en bij dat huis van HeineBles?" Taco kijkt er vreemd van op. „Hoe moet ik datweten .?" Altijd denkt hij bij zoo'n uitlating: „Watvermoedt die man?, verdenken ze mij toch ook . . .?Het kan haast niet dat het geheim blijft . . ." Hij kijkter Wedzieg nog 's op aan, Wedzieg met zijn onrustigeoogen — een man die de aandacht van zichzelf, van zijneigen leven afwenden wil. Later denkt hij ook weer:„Ja, waarom verzet Dasselaar zich tegen de lichtpuntenin die steeg? Waarom kijkt Wedzieg onrustig?, waaromMies — bij alien?" Hij loopt al weer verder langs devitrines met penteekeningen en krijtkrabbels : een massavoorstudies heeft Kruseman gemaakt. Voor het stil-leven met de chrysanten op het linker wandvak van degroote zaal blijft hij weer staan, het is een lofzang instilheid. Ook het herfstlandschap imponeert hem. Vlam-mend rijzen de boomen omhoog, zonnevlekken liggenals gouden voetsporen in het bruine blad van de paden.Het heerlijke purper-gele avondlicht lijkt de bronzenboomwortels en de welige vliegenzwammen met eenoranje-roode gloed aan to steken. Taco gaat op eensoort van taboeretje zitten en tuurt een tijd-lang droo-merig voor zich uit. Dan haalt hij zijn blocnote voor de

39

dag en begint te schrijven. „Zooals er muziek is, die jeaan een ruischend sparrenbosch doet denken en aan eendeinende nacht-zee, een blinkered duinlandschap in demorgen, zoo is er schilderkunst die aan muziek her-innert, aan een nocturne van Chopin, een fuga vanBach .. ." Hij wil in zijn gedachten nog wel verdergaan. „Aan het zingen van een nachtegaal in de lateavond, toen je voor het eerst Anne-Cris gekust had. Jeliep door een kristallen herfst-avond. De kleuren smeul-den . . . Het was of je een heilig licht voor je uit droeg.Je wou wel bidden — en je verlangde zoo . . ." Ineensdenkt hij: „Iemand kijkt aanhoudend naar me. Wie isdat?" Hij voelt die strak-geconcentreerde blik als eenlijfelijke aanraking, als een duw bijna. „Cobie?", zegthij in zichzelf. Fronsend oogt hij opzij. Hij hoeft niette zoeken. Het is Cato Meertens. Slank en blond en jongstaat ze in het Mare lange licht van de kruis-ramen,naast haar man . . . Nu groet ze maar afgetrokken —en het is toch of ze aan een gedachte-contact denkt.„Zat ik zelf ook niet gek absent te piekeren?", denkt hijongerust. Hij beweegt het hoofd, glimlacht, knikt, zelijkt het niet op te merken, toch is haar aandacht bijhem. „Wat gaat er nou om in zoo'n vrouw? En haarman — kan die ook nog wat anders zijn dare directeurbij de gemeentebedrijven?" Terughoudend kijkt Meer-tens naar de naakten, zijn gezicht is als een goed ge-vormd ornament, een ornament van Teem. Krusemandaarentegen is zoo anders: twintig jaar ouder, en eenen al actie, oogen vol brandende vitaliteit, vlotte gees-tige gebaren, een geestige kop, glanzend wit haar, eenjolige wine knevel, een en al twinkeling, levenslust en

40

— overreding: hij probeert een schilderij kwijt te raken.aan Meertens. Hij is oud en arm, hij woont in een oolijkehouten stulp dicht onder Ballering — hij is jong en rijk!Hij kan zijn eigen zon laten flitsen en zengen en jube-len. Hij kan zijn bloemen en boomen en grassprieten enhooi-oppers laten gloeien en branden of ze koorts hebben,of ze vol zoeten wijns zijn, of het kinderen zijn die spelen.

Taco's bilk gaat nu van de eene man naar de andere,van vrouw naar vrouw, van man naar vrouw . . . Vo-keltje Dasselaar is daar en praat met iedereen, maarniet met Dasselaar zelf. Ze draagt een soort van groenesoldatenjas en ze is te lang voor een vrouw, te hoekig.Ze gaat naar Godlief Vickers toe, en ze heeft geen vatop Godlief Vickers. Godlief blijft alleen ook als ze methem praat, hij kan niet gestoord worden op-heden, eris niets dat hem storen kan. Hij denkt diep na, zit daar,en denkt zoo diep na dat hij er bijna niet meer is. Hijziet er nit of hij bekommerd toeluistert. Naar wie luis-tert Godlief dan? Marees lacht ergens. Hij heeft weervan die verdachte bloos-plekken in zijn gezicht. Hij isweer zoo warm. En Imkje Marees straalt. Ze loopt arm-in-arm met haar man, pittige donkere kijkers heeft ze,een hooge kleur, kleine witte tanden, ze schatert telkens.Marees trekt een Buziau-gezicht, Marees doet moppig,hij zet zijn hoed op een oor, en neemt hem dadelijk weerof ook, hij praat wat brallend. Hij lijkt meer op een lol-lige leerling uit de hoogste klas van zijn school dan opeen leeraar. En Imkje gichelt bakvischachtig. VokeltjeDasselaar loopt met hen mee, aan Marees' kant loopt zemee. Hij slaat daar zoo geen acht op. Later wil Vokeltjeook wel met Look praten. Ze staat achter hem, naast

41

hem. Ze draait met hem mee in de volte. Look let maarterloops op haar. En Dasselaar's wijkend voorhoofdglimt al erger, zijn neus wordt nog spitser, zijn puntigetanden glinsteren. De man schatert veel te hard. Hoekomt het dat die man zoo schateren moet? Look kijktknipperend om en strijkt nadenkend over zijn oogen,die oogen zijn moe en verwaakt, de oogen van een mandie lang wakker ligt 's nachts, die lang naar het donkertuurt. De soldatenjas knettert als een vuurtje vandroog hout, dicht achter Taco: Vokeltje gaat voorbij,staat stil, en loopt verder. Taco doet of hij schrijft.„Wat zoekt die vrouw toch? Wat wil ze? Die voert watin haar schild. Maar wat . . .? Is te leelijk om te flirten,is geen flirt, en draait toch voortdurend om de mannenheen." Vokeltje kijkt ook nog 's naar Look om. AanLook is toch niets bizonders te zien. Hij heeft zijn vrijemiddag en hij praat opgeruimd met zijn vrouw, eenkleine verlepte vrouw is dat toch maar, een vrouw alseen aangevreten herfstroos : een vervallen gezichtje, nit-slag bij de mond en aan het voorhoofd, piekerig haar...Look buigt zich dicht naar haar toe. „Ilse — zeg Ilse..."Hij praat enkel met haar, hij heeft enkel oog voor haar.Op die schilderijen werpt hij maar een vluchtige blik.Aileen als Ilse zegt: „Kijk nu toch 's", din kijkt hij.

Mevrouw Krabbeel komt ook binnen. MevrouwKrabbeel die loopt niet, die laveert als een tjalkschip.Ze heeft ook zoo'n ronde boeg. Ze komt niet op de ex-positie bij Stritz, in „Het Stadswapen", om Kruseman'sschilderijen te bezichtigen, maar ze komt er om de men-schen te bezichtigen die naar de schilderijen. kijken. Denaaktstudies minacht ze. Ook het herfstlandschap min-

42

acht ze. Ze heeft thuis veel mooier stukken. Fier trektze haar rug recht in de kostbare bontjas. „Onno", zegtze met zware stem. Dat klinkt of ze haar terrier roept.Onno Krabbeel praatte nog in de gang, hij komt vrijvlug binnen. „Ja kindje?"

Vokeltje Dasselaar wil nu ook nog nagaan wie er welen wie er niet zijn. Ze praat dan maar weer met GodliefVickers. „Notaris Kerlings en zijn vrouw waar blijvendie . . .? En Anne-Cris Solwerda .? Waar zit Anne-Cris Solwerda toch weer?" Ze kijkt naar Taco. MaarTaco schrijft . . . „Ik weet het immers zelf niet?", denkthij. „Weigel Altenstadt is er ook niet... zal er mis-schien met zijn wagen op uit zijn om voor zijn maat-schappij een polis to bezorgen en mogelijk is Anne-Crismet hem mee. Maar Savrij nou?, die kon immers eenuurtje vrij krijgen. van Schifferlein?" Gijs Bard is er wel,een sluike versjofelde Gijs Bard, die schuw en schutterigachter de anderen aanschuifelt. „Hoe lang is die al bijons weg?", denkt Taco. Bennie Luning is er ook, eenjongen die zijn pet op een stijve prop tegen zijn heupdrukt en van onderen op naar Kruseman's werkkijkt. „Nou Kaatin ook nog?", zoekt Taco. Hij heefteensklaps een wrange mond met harde hoeken. „Nee,Kaatin is er nog niet." Hij krast het teeken plus dik envlekkerig op een punt van zijn blocnote. „Nachtmer-ries", vit hij. Het werk vlot niet meer zoo. „Zou CrijnaBoetzaarde nog komen? Nou, en wat dan nog als zekomt?, we zullen elkaar amper groeten en ik zal nietglimlachen." Hij denkt er weer over na. „Het zal welmeer gebeuren, dat ik haar ergens ontmoet." Terloopskijkt hij naar de mannen en vrouwen die hem passeeren.

43

Ze botsen vaak tegen elkaar op : oh pardon — sorry —kan het niet helpen. Dat heeft dan nets to beteekenen.— misschien. Maar soms werpt de een de ander eenraadselachtige bilk toe, uit kleingeknepen oogen.„Voila", denkt hij, „maar zoo hebben Crijna en ik nooitgekeken, en nu . . .?, hoe kijken we nil?", hij glimlachtonpleizierig. En zijn aandacht breekt al weer af.

Dominee Artzenius gaat voorbij, een man als eenbokser, een vierkant voorhoofd, vierkante schouders,vecht-oogen, en die vecht-oogen worden zacht als zenaar Gijs Bard kijken. Maar Gijs Bard vermijdt Art-zenius' blik . Kiene van de wasscherij en Bas Ussing,de marktmeester, komen ook 's kijken, menschen metverweerde oogen en schuine rimpels in hun glimlach,en die twee smoezen zoo met elkaar. „Dat grijze port-landhuis op het Staalborchplein?", herhaalt Kiene, hijtrekt ongeloovig zijn wenkbrauwen op, „maar zoo'n netplein . . .?" Bas Ussing houdt zijn hand in een zijzak vanzijn overjas en hij geeft Kiene een vertrouwelijk duwtjemet zijn elleboog. „St, ben je bedonderd, niet zoohard-op . . . Ja, de aristocratie, man." Cato loopt metKruseman en Meertens achter hem langs. Haar lippenzijn zoo smal en wit weggeknepen of ze dichtgenaaidzijn . . .

Ineens komt Savrij binnen. Ze draagt een sterk-getailleerd smoking-pakje, zwart heerendasje, groot witfront met diamanten knoopjes, een stiff heerenhoedje,haar winterjas hang nonchalant over haar arm. Tacowil net afwerend kijken. Hij wil heelemaal niet op eenbepaalde manier kijken. Ze bestaat niet voor hem, zeis lucht — en hij voelt de hooge stootslag van zijn hart

44

tot in de scherpe binnenkant van zijn. boord. „Verroestmaar, stik maar." Hij kijkt langs de schilderijen enschrijft een en ander op en weet niet of het nog wat is.Hij kijkt naar de menschen — ze hebben vreemde leegegezichten. Hij denkt aan allerlei werk-voor-die-dag, enhet lijkt te verwazen: het heele werkplan, hij weet hetniet goed meer. Hij weet alleen nog maar goed dat zijnhaat met een ontzettend verlangen uitgaat naar„Savrij".

Er zijn genoeg menschen vlakbij. Er gaan ook genoegmenschen langs de ramen. Toch is de winteravond veelte leeg. Dit fragmentje stad is niets onder die grootegrauwe winterlucht : enkele huizen, een slop, een stuk ofwat muurlantaarns, een plein, een trieste winkel inheeren-modeartikelen, een paar krom-getrokken boo-men, een paar krom-geleefde oue-lui, en dan tamelijklaag een eenzame groen-bleeke ster bij de torenspits vanhet Baptisten-kerkje. „Dat zoo iets een — een pijn inje oproepen kan", soest Taco. Heelemaal werktuiglijkrookt hij een pijp, heelemaal werktuiglijk strekt hij debeenen uit. „Jeroen Bosch zou zoo'n avond een aantalooren gegeven hebben, ooren en muilen . . ." Hij ziet delange ooren, hij hoort de stemmen die uit de gapendedierenmuilen komen. Een machtig luisteren is er eerst,dan een machtig gekerm, dat kermen trekt als een wer-velwind over de aarde, als een gillende storm. Het vahTaco Solwerda niet op hoe on-eigen en naief die gedachteis. Er valt hem ook maar weinig op, die avond. Het wel-verzorgde interieur van „De dubbele kandelaar" isvoor zijn absent-starende oogen, een scheeve ruimte met

45

lichtplekken, tinnen schotels aan een wand, flesschenop een plank — de verhitte gezichten van eenige nota-belen, kranten op een houten Mad. „Ja — kom", hij wiliets vergeten, een schrijnend gevoel, een gemis, jets vanheimwee. Hij haat dat heimwee-gevoel. Hij vloekt ertegen. „Och goddome", vloekt hij in stilte. Het is ookof hij bij zijn Moeder zit, op het Spinstuk te Halverhouten met haar praten kan. „Ik wil niet nog ellendigerworden, Moeder, ik wil niet . . . Dan hou ik het immersniet uit, zeg Moeder? En als ik het niet uithou, watmoet het dan? Nou, wat moet dat dan?" Hij kijkt omzich heen, hij moet er zijn oogen wijd voor open doen.

De notabelen ziet hij nu, zooals hij ze nog nooit tevoren gezien heeft : Onno Krabbeel gewichtig en bol alseen speksteenen Boeddha, Godlief Vickers een grijzehuis-duif, moe, ineengedoken, ziek, onrustige kraal-oogjes, notaris Kerlings — het geitje van Jan Mankes :bij uitstek menschelijk, Dasselaar met zijn puntige neusen smalle gele bijt-tanden—een of ander knaagdier, Wed-zieg een dikke dog met rolronde plooien in zijn hoog bolvoorhoofd, Look een verkleumd triest mensch-aapje,met een orang-oetangkaak en smeekende kleine oogjes.Hij drinkt koffie, het mensch-aapje Look, hij is de eenigedie koffie drinkt. „En ik — wat ben ik zelf?", hekeltTaco, „een schuwe hegge-musch, een hegge-musch dieniet eens durft sjilpen." Zelfs die gedachte schaaft langseen pijn. Hij hoort weer waar die anderen het overhebben.

De speksteenen Boeddha voert het hoogste woord.Dat is altijd zoo. En niemand verzet zich daartegen: hijis de rijkste man van de stad. „De Abessiniers !, och

46

weet je wat het geval is : tot de cultureele volken kunnenze bezwaarlijk gerekend worden. Een yolk met een on-menschelijk strafstelsel, met een totaal gemis aan cen-traal staatsgezag, kan niet op een lijn gesteld wordenmet een Europeesch cultuurvolk." Omstandig gaat hijdaar op in. Later koert het grijze huis-duifje. „Zonderoorlogsverklaring kan men dus bij de niet-cultureelevolkeren binnenvallen! Het komt er bij dat uitschotniet op aan." Godlief grijpt de gelegenheid aan: hijwindt zich op, hij kan ontkomen aan zijn toren-van-stilte. „Tegen alles wat er heden ten dage op het wereld-tooneel geschiedt, sta ik volkomen afwijzend. Van meetof aan was ik ook tegen die nieuwe Volkenbondpolitiek.Op het beginsel van de collectieve veiligheid heb iknooit betrouwd . . ." Taco schuift dichterbij. Hij luisterttoch maar verstrooid naar — de politick van de maand.„Een maand", denkt hij, „en alles is al zoo oud. Adoeaen Adigrat al fang genomen, de heilige stad Aksoem,Makalle, Ogada . . . Sanctie-bepalingen, Kerkstrijd, hetwaarschuwend anti-oorlogsadres van de driehonderdvijftig zenuwartsen . . ." Hij wrijft de binnenkant vanzijn handen droog op de knieen van zijn broek. En hijkan al weer een scheeve mond trekken. Het is of hij eenbabbelend oud vrouwtje hoort — diep in zijn gedach-ten. „Stil nou maar, stil maar." Nee, het oude vrouwtjebabbelt voort. „Congres van de S.D.A.P. to Utrecht.Het Plan van de Arbeid. De persen van „Volk en Va-derland" in beslag genomen. Kingford Smith record-poging Londen-Melbourne." Het oude vrouwtje zethaar stem uit. „Hausien in Abessinie gevallen. Desanctie-schroef . . . Vijftig landen voor embargo. Jean

47

Batten non-stop-solo-vlucht Zuidelijke AtlantischeOceaan. Abessijnsche oproep tot de wereld. Wereld,waar zijt Gij? Wereld .?" Taco drinkt zijn Bols uit,en neemt nog een Bols. Het oud-wijfje mompelt, finis-ten, zwijgt. De gezichten van de mannen aan de lees-tafel zijn goedig en vaag. Taco ziet de bleek-groene sterweer bij de torenspits van het Baptistenkerkje. Een-zaam is de lucht daar, eenzaam de ster, eenzaam detorenspits. Zoo heeft hij als kind ook eenmaal een avond-ster gezien. Op zoo'n avond is hij bij zijn Moeder ge-komen. „Moeder, ik wil bij je wezen." Het was donkeyin de straat. Er knarste iets. De kamer was haast zwart.Tjark, zijn groote broer, zou nooit meer terugkomen,overdag kon het — soma, nu niet . Ze hadden Tjarkweggebracht in een kist . . . Hij wou op zijn Moeder'sschoot zitten, wou bij haar schort opklimmen. ZijnMoeder droeg een glanzend zwart schort. Dat is lustergeweest. Nog altijd draagt ze lusteren schorten Zeduwde hem van haar knieen af. „Kom-aan, een fikschejongen wezen, je bent toch geen meisje, jij . . .?" Zesprak Hollandsch, maar ze had een harde Friesche stem.Nou schrijnt het nog in hem, om die stem teen. En zijnVader zat in de werkplaats achter de groote klokken-winkel. Wingerd groeide aan het raam. Hij hanteerdebehoedzaam allerlei kleine fijne dingen. Hij gluurdedoor een klein dik glaasje dat hij vlak voor zijn eeneoog hield. De klokken tikten om hem heen. Er lagengouden en zilveren horloges, radertjes bewogen in deopen horloge-kasten, radertjes werden stil. Vader tastteer naar met een Lang dun grijp-ding — een pincet. Endan keek hij opeens over zijn bril heen naar hem. „Ga

48

toch weg, Taco, vort Taco." Taco knipt met de oogen.Dat alles verdwijnt al gauw. Maar dat schrijnende is erweer, dat schrijnende en de schuine ruimte, tin, drank-flesschen — de notabelen .. .

Axel Kroeze gaat ook aan de leestafel zitten. Hij heeftniets van een of ander dier, een breed helder gezichtheeft hij. „Er komen natuurlijk tegen-sancties. Ja, maarheeren, een kind snapt dat toch. De uitdaging "Dasselaar is zoo onbeleefd, dwars door Axel Kroeze'sbetoog heen, een gesprek met Look te beginnen overhet congres te Utrecht. Daar bemoeit Onno Krabbeelzich ook nog mee. „Ja, hoor 's, we kunnen dat latenvoor wat het is. Trouwens die heele soesah . . . Solwerdaheeft dat nog zoo uitgeplozen in zijn hoofdartikel.Waarom? Recht voor allen en gelijke rechten, dat is alzoo'n versleten leus geworden — en het sollen met deloonslaaf, dat ligt zoo ver achter ons. De loonslaaf is opnonactiviteit gesteld. Al die organisaties met al diebonzen van vrijgestelden, waar is het alles op uitge-loopen?, wat is er gebeurd?, wat is er verbeterd?" Derimpels in Wedzieg's goedige groote kop worden nogronder. Dasselaar blaast zijn lippen bol. Look pinkt ofhem wat in de oogen waait. Kerlings trekt heftig aanzijn dune sluike sik. Taco zegt : „Dat zette ik nou juistin dat artikel uiteen: het onderwijs, nietwaar? En dearbeider woont niet meer in een krot. De arbeider is eenmensch geworden . . ." Kerlings blaat. „Een krot?Jouw mensch, die nieuwe mensch van jou?, hij woont ineen villa : serre, twin, balkon, kelder . . . Hij heeft radio.Hij gaat naar het stadion." Axel Kroeze voegt er hetzijne bij. „Hij organiseerde stakingen . . . hij stelde zijn

Bruggenbouwers — 4

49

eischen .", zegt Axel Kroeze, „door zijn vakvereeni-ging werd hij een man met een ruggegraat . ." Wedziegweet ook nog iets. „Hij schopte de boel in het honderd",zegt Wedzieg, „jouw mensch ." Nu komt Dasselaaruit de hoek : „Hij priatte over gemeenschap en gemeen-schapszin. — die mensch, en hij dacht : hoe krijg ik mijnbeurs wat zwaarder?"

Zoo gaat het nog een tijdje door . .En dan begint Look plotseling met een zachte kop-

pige stem over wat anders te praten. Het is min of meerbevreemdend dat Look dat doet. De heeren buigen zichwat voorover. Look?, is dat Look? Hij roert in zijnkoffie. „Die nieuwe godsdienst", zegt hij schuw, „ik —ik dacht er nu juist aan. U weet er natuurlijk ook eenen ander van. U heeft er natuurlijk ook van gehoord .. .van gelezen?, ontstaan in Oxford, in korte tijd verbreidover de gansche aarde. 1k vraag mij of ... vraag mijvaak af, nu ook weer bij dit gesprek, telkens als ik mijnkrant lees . . . als ik voor mijn klas sta in school . . . erzit zoo'n stuwkracht in die beweging, zal zij nu . . . zaldit nieuwe deze geestelijke weerbaarheid alle verschilin — in zienswijze, in opvatting en overtuiging, tusschenmensch en mensch, groep en groep kunnen beheerschenen omvatten en opvoeren tot een sterke eenheid, eenhoogere eenheid?" Het is of Look met een oog de kringrondkijkt, of hij bang is dat er om hem gelachen zalworden, hij strijkt nerveus door zijn dunne haar. Nee,er worth niet gelachen aan de leestafel. De heeren vin-den dit alles te onbenullig. „Een nieuwe godsdienst?!"Men kijkt er Look nog 's op aan. Men ziet Look opeensin een heel ander licht. Men heeft opeens minder respect

50

voor Look. „Een nieuwe godsdienst ! !" En Onno Krab-beel zal dan wel zeggen, wat dat Oxford-gedoe is, enwaar het op uitloopt. „Zoo'n soort van geestelijk reveil,nietwaar? Jets als die opwekking in Wales, indertijd.Dat zakt snel — sneller dan het opkomt . . ." De heerenweten er geen van alien iets van. Daarom weten ze hetallemaal zoo goed. „Zoo iets van geestelijk boven jetheewater zijn, he? Een geestelijke kater. Een uitlaatvoor kwezeltjes en oue-jongejuffrouwen." Taco denkter ook nog 's over na. „Een nieuwe godsdienst . . .? Ja,in Kerknieuws gelezen ...! Ik sloeg het vaak over. Eennieuwe godsdienst — en de meest fantastische perspec-tieven van onze chemische oorlog, wat moeten we daardan mee aan?" Hij wil een norsch gezicht trekken. Endan ziet hij die bleek-groene ster weer in de eenzameavondlucht. „Ja, die ster . . ." Hij vergeet wat voorgezicht hij trekken wou, vergeet wat hem bezighield.Ineens is dat andere er weer : het heimwee-gevoel, hetgemis . . . „Dat gaat ook nooit weg", denkt hij. En nuzegt het leven weer met Moeder's harde stem: „Nee —nee." Ook als hij naar Anne-Cris toegaat, zegt het levendat, ook als hij met haar praat en tegen haar lacht en bijhaar slaapt. Maar het is anders geweest, eenmaal — zooanders. Eenmaal zei het leven : „Ja, kom maar." Anne-Cris was oprecht : eerlijke oogen, een zuivere glimlach.Een dorpskind op een H.B.S. „Je bent — je bent . . .nou, weet je wat je bent, Taco Solwerda?, je bent dewortel van mijn. bestaan! Dat heb ik gelezen in een boek,ja. Maar dat heeft die man goed gezegd. Zoo is het metmij." Taco vergeet weer heelemaal waar hij is. „Door-zichtig als glas was zijn Anne-Cris van vroeger. Maar die

51

Vader en Moeder van haar wat zijn dat toch voor men-schen geweest? Al bij hun leven van de wereld afge-storven . . . Een ding was vreemd in die andere Anne-Cris. Ze wou het niet weten als ze pijn had. Dan neu-riede ze, dan zong ze eentonig, het klonk soms schril . . .Dat is nog niet weg, niet heelemaal. Toen viel het hemtelkens weer op. „Heb je iets, Anne-Cris?" Ze keek alseen kind dat op wat verkeerds betrapt werd. „Taco,dat moet je toch wel goed onthouen : ik heb nooit wat."Er schuift een dunne wolk voor de ster, bij de toren. Endie herinnering is er niet meer. De notabelen zijn er.Taco denkt : „Ze vielen mij aan, vielen mij weer 's aan,allemaal. Altijd sta ik alleen. Waarom toch? Zoek ikdan geen — geen makker? Ik denk vaak : Makker, waarben je? Hier is er niet een. 1k denk vaak : als jij niet ge-storven was, Tjark ... Maar deze lui bier en al die an-deren — ze kunnen alleen maar vitten. Ze willen alleenmaar hun eigen gedachten in de krant hebben. Ze wetenniet wat het beteekent dat er drie maal in een week eenkrant van twaalf-zestien pagina's verschijnen moet,twee-drie inlegbladen ..." Hij drinkt zijn borrel uit enbetaalt. Een beetje onhandig trekt hij zijn overjas aan,groet beminnelijk en vertrekt.

De avond-buiten is ook maar een schuine ruimte, eenruimte met een hoop muren en een massa doffe vensters.Taco kijkt er met een half oog naar. „Jouw menschwerd er gezegd, die nieuwe mensch van jou, wat eentroep idioten toch." Hij gaat door nauwe donkere ach-terstraatjes. Het ruikt er kelderachtig, beknopte huizenhebben ze daar : deur, raam — deur, raam. Kerlings blaatopnieuw. „Een krot!, jouw mensch, die nieuwe mensch

52

van jou, hij woont in een villa: serre, tuin, balkon.. . ."„Wat een troep idioten toch", denkt hij opnieuw. In-eens praat hij met een veel jongere Taco. „Een nieuwegodsdienst — de oue doet het immers al lang niet meer?— dat is jouw droom geweest, he?, wereldverbroede-ring, een nieuw Jeruzalem : vrede, eensgezindheid. Eennieuwe aarde waarop gerechtigheid woont. Het was welnaTef: menschen die nets uit ijdelheid doen of uitwinstbejag, die van-zelf-sprekend God aanbidden. Geengeld — geen zonde . ." Het verzinkt ook al weer. Uiteen innerlijke aandacht rijst Anne-Cris op. Ze lacht,zingt, ze neemt allerlei houdingen aan. Ze knipt met devingers, ze beweegt de handen of ze met castagnettenldeppert en het zinkt weg naar een diepte, zijn nieuwJeruzalem. Anne-Cris buigt zich voorover. Hij ziet haarkleine blanke borsten. Ze draagt een waterblauwe ja-pon, wit licht valt van voren in de breede gleuf van eenrok-plooi. Slank is haar lijf, wit zijn haar armen en haaroogen zijn hel en jong. „Mooi ben je, Anne-Cris, mooikan je zijn, altijd zal je me blijven boeien, Anne-Cris.Wanneer heb ik je voor het laatst heelemaal naakt ge-zien?" Ze buigt zich naar Weigel Altenstadt toe, Weigelde gevloekte. Ze fluistert Savrij wat in het oor, Savrijde gevloekte . . . „Ik kan een hekel aan je hebben, lievemooie Anne-Cris. Ik kan sbms een hekel aan je hebben."Ze ontvangt de dames van Rijckevorsel. Ze zit tusschenhaar vriendinnen in, als een kind dat met haar poppenspeelt. Ze neemt tegenover hem plaats bij Stritz, in„Het Stadswapen", en drinkt wijn met hem. Sierlijkneemt ze het glas op, dicht bij de groene voet. Kleinemooie handen heeft ze, aan die eene wijsvinger fonkelt

53

een ring, een breede ring met een vurige gele steen, eensteen als een korrel zon. Er springers lange fijne stralenuit de geslepen korrel, er wemelen vonken in van bin-nen. „Uitgespaard op je huishoudgeld, Anne-Cris?" „Ja,uitgespaard Taco. Een heel goedkoope ring maar." Zeglimlacht, ze draait de groene voet van haar glas omen om. „Ik vertrouw je niet, Anne-Cris, ik vertrouw jeniet." Ze wil de Moeder van de jongens zijn. Ineens wilze dat ! Ze wil ook de moderne paedagoge uithangen.„Us hail je?, wat ben je ontzettend ongelooflijk kinder-achtig, Us. Thieu je mag — je mag wat kapot makenals je zoo'n pijn hebt, maar trek niet zoo'n mal onge-lukkig gezicht." Ze maakt zichzelf wijs dat ze er nogaardig wat van terecht brengt. „Een Moeder ben je tochniet, Anne-Cris. 0 goden nee — goden nee, een Moederben je niet — hoogstens een buurvrouw." Ze neemt eenbad en rekt zich uit onder de douche, in een sluier vanstralen staat ze met opgeheven borsten, met een opge-heven. schoot. „Anne-Cris, je kan een duivels heerlijkevrouw zijn — zeg Anne-Cris . . ."

Nathan Doch loopt voorbij. En in de Roode Akelei-steeg naast het Postkantoor verdwijnt Nathan Doch.Taco ziet hem nog duidelijk. Nathan loopt met grootestappen, steekt het hoofd vooruit, draagt een grootedoos. Woont er niet een dubieuze vrouw in die RoodeAkelei-steeg?

Een uithangbord slaapt op een muur, bloemen droo-men achter een winkelraam. Brommend glijdt het watervan de Eggel onder de bruggen door. Overdag hoortmen dat niet, 's nachts wel. Het geportlande huis ophet Staalborchplein is donker. En dan ineens zijn alle

54

vensters daarboven uitbundig verlicht. Scherp maarheimelijk spiedt het licht langs franjes, ringen en roedennaar buiten. Er is daar iets waar men naar kijken moet.Er is toch niets bijzonders te zien : lichte vensters, eenhuis . . . Maar dan loopt er iemand te dicht langs deovergordijnen van een hoekraam, de plooien schuivenop, de beide zijkanten wijken in het midden uiteen, erontstaat een breede opening. „Wat !, wit . .?", Tacohoudt zijn stap nog in. Maar de gordijnen vaflen al weertoe, nee, de gordijnen worden driftig met een ruk dichtgetrokken. Verbluft kijkt Taco nog 's omhoog. En danwil hij toch niet eens met woorden, met gedachten aan-roeren wat hij daar zag. Hij wil het niet toelaten in zijngedachten. „Het kan immers niet?, heb ik een borrelte veel gehad?, nee, heb ik delirium tremens?, dat ikdingen zie die er niet zijn?" Van een ruig spook schrikthij op, iets onwezenlijks : het fladdert meer dan hetloopt, het heeft een kalkachtig masker-gezicht. Nee,niets bizonders, het is Kaatin. maar. „Meneer", fluisterteen schorre stem. Taco zou een schreeuw willen geven.Hij zegt: „H'm." Hij wendt zijn gezicht af. Maar hijspiedt toch ook weer onder het naargeestige licht vaneen lantaarn naar de schaduw van een verwilderd man-nenhoofd, op de steenen. Er is daar geen mannenhoofd,links noch rechts, Kaatin volgt hem niet . . . Voor dieverkleumde ingang van het Reiferpark, staan een manen een vrouw die daar niet moesten staan: ze trekkenzich terug bij de breede stam van een eik daarginder.Taco ziet het al van verre . . . Een heer met lichte deuk-hoed en sjaal, een dame in een geblokte mantel: licht endonker, een brutale ruit, en een hoedje met een witte

55

gespreide vogelenvlerk. Het moet Cato Meertens zijn,het is Cato Meertens. Taco ziet het ineens. Hij hoorthet, zij lacht stuursch. En het is haar man niet, die daarbij haar staat... Ze kijkt schichtig om bij het geluidvan zijn voetstappen.. En dan verijlt alles. Ja, de blok-jesmantel verwaast, de vogelenvlerk ook. Er staat nietsbij de ingang van het Reiferpark. Een man?, nee.„Maar ik zag het toch?", denkt Taco, de gedachte lijkteen klank aan te nemen diep van binnen in zijn hoofd,een dune scherpe klank, „ik hoorde haar immerslachen?, zoo'n stuursche lach, een beroerde lach eigen-lijk. Waarom liep ik niet om de boomen heen?" Hijgluurt — nu begint hij te gluren. Bij de waterpompop het Oelerplein ligt zoo'n wonderlijke schaduw op detreden, een schaduw die er uitziet als een geknieldevrouw. Een kruis van schaduw staat bij het abattoir.Sidderen de straatsteenen? Hier is het huisje van Lize-lotte Buun, een klepdeur, een zwart raam. Lizelotjeslaapt. En overmorgen brengt ze de kranten weer rondin haar schort. Er praten twee stemmen tegelijk in hem:de eene zeurt wat over Lizelotje Buun, de andere zegt :„Ik — ik sta die schaduwen niet. Ik heb angst — dieeenzaamheid . . . ik heb angst, zoo'n angst. Hier ga ikmet mijn schaduw in de nacht . . ." Dat wil hij ook weerwegduwen. „Verdomde nonsens, onzin — kinderachtigeonzin." Maar zijn angst gaat even goed voor hem uit —naar zijn huis, zijn angst gaat tech voor hem uit door denacht, naar het werk van morgen, naar de kranten diehij lezen moet, naar Kaatin-in-de-Prinsenstraat, HaarJurgen Rupke onder zijn luifel, naar de looden man-netjes voor het poktiebureau, Gijs Bard, Bennie Luning,

56

de radioberichten, de krantenberichten, Krabbeel —zijn hoofdartikel, zijn van-week-tot-week-rubriek, de te-lefoon : de heerenstem in de telefoon, de damesstem,Anne-Cris, Savrij, een zekere Crijna Boetzaarde, zijnjongens . . . Hij kijkt achter-om, kijkt voor zich uit. Denachtelijke doodschheid verontrust hem hevig — heel dewereld — ook de Schillerstraat, ook zijn. huis. En deangst wacht hem ook weer op, voor de buitendeur vanhet huis, en gaat met hem mee, de trap op. Anne-Crisligt al te bed. Het is behaaglijk bij Anne-Cris. Er brandteen kleine lamp naast haar hoofdkussen. Haar gezichtziet er uit of het verguld is. Ze draagt een rood bedjasjemet korte mouwen en. haar zwarte haar flonkert ondereen netje van gouddraad. Nu heeft ze ook weer eennieuw parfum, zoo'n zwoel parfum van Lanvin.

„Zoo?", zegt hij bij wijze van groet. Anne-Cris knijpthaar glanzende oogen klein. En onder de blauw-zijdendeken bewegen haar slanke lange beenen. „Wil je meerlicht?" „Nee", zijn oogen doen pijn, ze schrijnen. Hij isheel rustig. Hij vouwt zijn kleeren op, trekt zijn pyamaaan, poetst zijn tanden. Angst kijkt hem ook aan in deSpiegel. Hij slaat zijn oogen neer. In deze slaapkamer ishij ook erg alleen. Zonder nog iets te zeggen, strekt hijzich uit in zijn bed. „Wel te rusten." Hij moet zijn oogenafwenden, zijn gezicht... En Anne-Cris is al bij hem.Ze gooit zich over hem heen. Ze neemt hem op in haarwarmte, in haar verlangen. „Ben je koud? Een ver-velende avond gehad?, wil ik lief voor je zijn? Of benje te moe?, niet moe?" Ze kust hem. Haar mondzuigt zich vast aan de zijne. Ze heeft een wijn-adem.„Wat voor obscuur boek heeft ze toch gelezen? Ze is

57

opgewonden. Met wie heeft ze wijn gedronken?" Tacobezeert zich al erger aan zijn gedachten. „Drinkt zeniet altijd wijn vooraf als ze — lief wil zijn met mij?,het is immers een schuldbekentenis dat ze lief wil zijn,het beteekent : ik voel me bezwaard." Hij kreunt achterzijn opeen gebeten tanden. „Ik haat je — je bent deliefste vrouw die ik ken." Hij omarmt haar hevig en zeverzet zich tegen zijn opzettelijke kracht, maar hij is desterkste. Haar oogen worden hard, maar ze lacht. Nuis het zijn beurt.

58

I

S het leven niet goed? Het 'even is heerlijk, als mener al het mooie maar van ziet. Taco ademt diep.„Denk zoo min mogelijk." Er hangt nog rijp aan de

boomen en de takken lijken van zilver. Er waaienook nog zilveren herfstdraden door de lucht. Het lichtvan deze November-morgen is ongelooflijk uitbundig,het wil de menschen verwarmen — tot in hun hart, hethecht fijne lichtstralen aan de voorhoofden van demenschen, het maakt hun oogen helder, ze glimlachen.„En vannacht . . .", Taco probeert dat weg to fronsen.„Een droom, jongen, een lamme droom — pst."

Vandaag is er markt op het Oelerplein. De schragenworden al neergezet, de lappen zeildoek liggen er al. Erstaat een handkar met bloeiende begonia's, dat lijkennu plantjes van bloedkoraal en jade. Een koopvrouwzet een rij erica's op de bovenste traptree van de water-pomp. En Lizelotje Buun veegt met een takken-bezemhaar straatje aan. Mooi is die oue Lizelotje met haargroote takken-bezem. De huizen achter haar, de huizenom haar heen, glinsteren tot in hun nokken. En de in-gang van het Reiferpark is volstrekt niet kaal. Deboomkruinen staan goud-bruin in de blauwe lucht. Depaden zijn rood en oranje. Het meertje achter de groeneberm is zoo verblindend-wit als een handspiegel die inde zonneschijn ligt. En het portlandhuis op het Staal-borchplein heeft een bedeesd voorkoinen. „Ja — vijfborrels of zes, hoeveel waren het . . .?, en dan vlug ach-ter elkaar." Taco kijkt naar de arbeiders van Onema'sbetonfabrieken, de meisjes van Kiene's wasscherij, demenschen van de tabakskerverij, de linnenweverij — deklerkjes — de beambten . . . „leder, die gister nog ge-

59

werkt heeft ziet er nu uitgerust uit. En de anderen?,de leegloopers?, och, nou ja, trouwens die zijn er haastnog niet. Wat moeten ze ook zoo vroeg?" Hij staptluchtig. Hij stapt overdreven-luchtig, zijn armen slin-geren, als hij een hoed op had zou hij hem een tikjeachterover schuiven. De ochtendwind vloeit als koudwater over hem heen. En hij wil glimlachen, wil per seglimlachen. Hij kan zich plotseling weer voorstellen,hoe hij als jongen van zestien-zeventien naar de H.B.S.ging, zijn tasch onder de arm, een liedje in zijn gedach-ten, een appel in zijn zak. „Wat voor yak hebben wehet eerst? Physische aardrijkskunde." Hij praat metBertje Tim. Lange vlechten heeft dat kind met paarsestrikken van onder. Ze hebben het over hun repetities,de lessen, mijnheer Kreiger, mijnheer Van WeelieEr tusschen door denkt de veertigjarige Taco Solwerda :„Een jongetje van een vorige generatie !" Hij had — enhij heeft nog altijd — een groote vereering voor zijnleeraren. Mijnheer Kreiger is zoo eerlijk. Mijnheer VanWeelie geeft zoo prachtig les. „Je ziet van lieverlee wateen fijn wonderwerk een gedicht is, een stuk proza.'Taco snuift — hij ruikt de Lente van toen. Die was pit-tiger. Hij ziet de zilver-nevel die over huizen en torenshangt, een poezelig meisje met een mand vol bloed-roode tulpen in een vochtig ochtend-straatje . „Erwas toen heel wat meer smaak — aan het levee, dan nu.Er zat zooveel meer achter de lange blik van eenmeisje ." Hij ziet zich weer als jong redacteurtje opdat scharminkelige Bureautje van „Ons Noorden" toMotz. Bertje Tim was daar ook — zoo'n manusje vanalles. Ze dweepten samen. Ze lazen samen een gedicht

60

van Kloos in de Nieuwe Gids. Ze deelden samen hunboterhammen als er overwerk was. „Jij mijne — metham?" Hij rookte zwierig zijn goedkoope sigaretten.Hij deed een schoone boord om, als hij in zijn functievan redacteur naar de een of andere lezing ging . . .Even is dat alles vlak bij hem — een korte glinstering,iets van verwondering, iets van spijt . . . Dan is hij zich-zeif weer, een man die niet te veel denken wil. In. destille Van Rietstraat, met de dubbele boomenrijen en deenkele gedistingeerde ietwatteruggetrokkenmodehuizen,ziet hij in de opgesmukte wasachtige kop van een eta-leur iets van Weigel Altenstadt's geniepige glimlach.Een vrouw die hij tegenkomt, heeft de triumfantelijkesluwe oogopslag van Savrij . Dan hoort hij ook weerhet eentonige rare geneurie van Anne-Cris. „Zelfs aanhet ontbijt", valt hem in. Hij tweet hij stapt luch-tiger, hij slingert heviger met zijn armen. De stoep vanhet politiebureau is nog leeg. Kaatin is goddank nergenste zien! Maar Jozefien Velting staat bij Jurgen Rupkevoor de Waag. Ze moffelt hem een doosje met Super-maden in zijn vingers, zoo'n geel doosje — een duresigaret! — en ze praat weer grootmoederachtig .Taco kijkt wat al te aandachtig naar het Bureau van„De drie Meren", en naar dat heele complex van ge-bouwen daar: het magazijn, de drukkerij, het huis vanBos, het kantoor, de ffitsende ramen — de blinkendeletters op de breede gevellijst: „N.V. Courant-, Bock-en Handelsdrukkerij." En hij denkt: „Toth maar eenteringachtig N.V.-tje! Boek- en handelsdrukkerij — een.phrase . tenminste — wat is dat nog ...? En al diebezuinigingen! Bezuinigingen wat de klok slaat. leder

61

wat meer werk en ieder wat minder geld. Onno zal erPluim ook nog wel uitduwen. Dat kan — die Solwerdaer nog bijnemen — Solwerda of Wirschkul — of Louw-tje Kot . . ." Zijn Vader's dunne oue stem praat er doorheen. „Ik zal je daar inkoopen, Taco, in die naamloozevennootschap, dan zit je steviger." En dan ziet hij zijnVader plotseling zoo duidelijk of hij langzaam op hemtoeloopt — langzaam. Hij keek ook langzaam. Hij heeftook langzaam geleefd : een schrale lange man, een aan-dachtig fijn gezicht, oogen die haast barsch van ernstwaren. „Dan zit je steviger". Hij glimlacht weer, menmOet daar toch bij kunnen glimlachen. „De oue Neerheeft wel in een heel andere tijd geleefd."

Als hij aan zijn schrijftafel plaats neemt, is hem datal lang weer ontgaan. Hij vouwt de groote bladen openen knipt . . . Zijn bilk valt op de rubriek Kerknieuws.„Ha, daar hebben we Oxford weer. Meeting in de AlbertHall to Londen. Laten we Look 's een plezier doen . . ."Jozefien tikt verwoed op haar schrijfmachine. En Louw-tje Kot brengt de schoone proeven al weer. „Van Bas",zegt Louwtje vertrouwelijk. Bas Gisolf is de beste zetterdie ze hebben. In het werk van Bas Gisolf komen bijnageen fouten voor. Bas krijgt dan ook 3 % boven hetstandaardloon. Louwtje weet wel dat hij wat opbeu-rends zegt. Maar hij grijnst nu niet. Hij heeft wallenom zijn oogen, en zijn bovenlip is in het gleule vochtig-rood. „Zoo rattekop?", zegt Taco vriendelijk, hij wilabsoluut vriendelijk zijn, wil absoluut een luchtige toonaanslaan. En de dikke randen worden nog wat dikkerom Louwtje's oogen. En zijn lange apen-lip bibbert. Hijsalueert. „Tot u dienst, meneer." En hij kijkt zoo aan-

62

hankelijk. Hij kijkt pijnlijk-aanhankelijk. „Verrek'denkt Taco. Hij had haast zijn hand op Louwtje's stop-pelhaar gelegd. Keken zijn jongens ooit zoo . . .? Veelte lang tuurt hij naar een aerie lotgevallen van Adamson.Hij kijkt een feuilleton door . . . Hij denkt : „Begin nouaan dat fleurige wereldnieuws, man . . ." Nee, hij leestde proeven door. Zijn eigen werk corrigeert hij. „Als ernou vanmorgen maar 's niet gebeld wordt . . ." En detelefoon gaat al . . . Hij schrikt even, nee hij schriktniet erg, maar hij krijgt toch een korte vinnige prik inzijn borst. En hij is plotseling heesch. „De drieMeren ..." Hij denkt : „Savrij? Weigel?" Het is een agentuit Born. „U spreekt met Klaas Murrek. De krant komthier altijd te laat. Om tien uur 's avonds ben ik nog nietklaar : het is hier uitgestrekt . ." Klaas Murrek is langvan stof. En Taco grabbelt doelloos in zijn broekszak.„O juist Murrek, ja, 's kijken wat daar aan te doen is,Murrek ." Hij grijpt weer naar zijn proeven. „G-e-donder dat je altijd aan die twee hufters denkt . ." Hijzoekt waar hij gebleven is . . . Er wordt weer opgebeld— weer krijgt hij die korte felle schrik-prik in zijn borst.Hij luistert. Het is een man uit Vroonshoven met eenadvertentie ... Taco is klam in zijn handen — hij maaktgrappen, hij lacht overdadig tegen die man uit Vroons-hoven. En dan loopt Onno Krabbeel weer 's aan. „'Mor-gen." Hij knipoogt tegen Jozefien Velting. Hij is grijs,zijn knie6n buigen een beetje door als hij loopt. Hij isacht en vijftig, hij wil graag voor een man van vijf enveertig door gaan. Hij draagt een lichte overjas, hijheeft zijn dune haar laten millimeteren. Nu, in hetochtendlicht, heeft hij toch ook nog wat van een

63

Boeddha: een ronde buik, ronde oogen, een versteenderonde glimlach. Hij wil weten waar Taco mee bezig is.„Nog wat nieuws?", dat vraagt hij maar-zoo, lets moetmen onderhand toch zeggen. Hij kijkt waar Taco meebezig is. Er liggen ook een paar knipsels op de schrijf-tafel. „Wat is dat?, kerknieuws?, Oxford?, wou je daartoch mee beginners? Om die suffe Look soms? Nou, wathebben we aan dat gezanik?, of ze daar in de AlbertHall een meeting hebben!, en of er bijvoorbeeld eenDominee beroepen is te Dronrijp — kan dat jou watschelen?, nou mij niet, hoor, mij niet, ens niet." Hijkomt wat dichterbij. „Je hoofdartikel al van de pers?Zoo, nog niet? De vorige keer, waarachtig waar Sol-werda, toen was het te rood. Sommige lui ageerenhevig ... Ja, je bent directeur en hoofdredacteur vaneen neutraal blad, nietwaar?" Hij gaat er uitvoerig opdoor. Onno Krabbeel heeft leiders-instincten, en dat islastig. Hij is liberaal en zeer behoudend als het zijneigen meening betreft. Dat is ook lastig. Hij heeft geenbepaalde werkkring. En ook dat is lastig. Hij vervultbij tal van instellingen en vereenigingen in de stad deeen of andere functie: hij is drie-vier maal voorzitter,drie-vier maal secretaris en penningmeester, hij is ookWethouder. En hij heeft in de loop der jaren een enormewelbespraaktheid gekregen — dat alles is lastig. MaarTaco heeft nu toch niet een balsturig gezicht. Hij trekteen paar komische rimpels. Hij zegt: „H'm." Hij glim-lacht op een ondefinieerbare wijze met die lange gleufin zijn kin. En Onno Krabbeel kan daar nets tegendoen. En dat prikkelt Onno Krabbeel. Hij praat dooren wacht even, praat door en wacht. Dan komt er een

64

stilte ... Die state haat Onno Krabbeel. Tegen een statekan men niet van leer trekken. Hij strijkt vinnig overzijn lichte jas, strijkt vinnig over zijn gemillimeterdhaar. „Een neutraal blad, zeg ik... Nu ja, goed, wegaan de liberale richting uit, we zijn eh . . . Oranje-gezind — de tijd brengt dat mee, het staat ook netjes,het staat gekleed, men is dan om zoo te zeggen insmoking. Maar verder?, verder geven we zonder com-mentaar weer war er in de wereld gebeurt. Dus nietlinks, he?, in geen geval links, links is in vodden entodden gekleed momenteel, en ook niet rechts, en ookniet religieus." Taco heeft weer een paar komische rim-pels, opzij van zijn mond. Taco zegt: „H'm?" Tacoglundert met zijn kin. Voorloopig heeft Onno er genoegvan. Hij kijkt op zijn horloge. „Drommels, nou enfin,we praten nog wel." Daar gaat hij weer in zijn lichtejongensjas ... En Taco verbeeldt zich dat hij zijn proefverder nakijkt! „Nou weet ik tenminste wat neutraalis: zoo en zoo en nog een beetje zoo en dan maar rechtuit, zonder commentaar! Dat nieuwe hoofdartikel isniet rood: „Nieuwe geluiden." Hij trekt opzettelijk eenkoddig gezicht. „Heb zin om aan een heele serie arti-kelen te beginnen: de politieke systemen. Telkens zoo'n.vervolg. De machten die ons land en het lot der men-schen beheerschen. De oude Republiek, de Franschetijd, de Bevrijding, de Liberalen — Thorbecke — deBourgeoisie, de Democratie, de Sociaal-Democratie, enzoo verder, tot vandaag toe . . ." Het is lam dat Joze-fien Velting telkens haar werk afbreekt, om iets tevragen, wat ze dan toch niet vraagt. „Mijnheer o nee,ik weet het al, ik heb het liier." Hij kijkt naar haar om.

Bruggenbouwers — 5

65

Zelfs het haarworstje in haar dunne nek wordt mager-der. En dan heeft ze nog altijd dat soepgroente-jakjeaan. Taco kijkt ook weer 's de Prinsenstraat in. Die ver-vloekte Rupke hangt daar nog altijd rond. En op dehoek waait Kaatin uit. „Wil de kerel longontstekingkrijgen?" Voor het politie-bureau staan de loodenmannen . . . Jozefien houdt ineens weer op met haarwerk. „Mijnheer?, oh — ik . . ." Hij wil zich driftig om-draaien. „Wel goddome." Nee-nee, hij kan nog altijdglimlachen, hij kan zelfs fluiten, hij kan zelfs in een lackschieten. „Heb je het al weer?, of niet?" Haar groenigekattenoogen ffikkeren. Ze wil iets zeggen. „Jurgen",stoot ze uit. Dat is voorloopig voldoende. Hij komt bijhaar staan. „Moet ik soms vragen of hij — of hij deel-genoot wil worden in de zaak?" Haar natte oogen wor-den droog van haat. „Als u maar 's wat voor hem todoen had, ik weet met... kwitanties schrijven . . .?"Taco kijkt naar haar friemelende dunne vingers. Hij zouzijn handen op haar schouders willen leggen, hij zou opiedere schouder zijn hand willen leggen. „Kan misschien.wel. Waar is hij nou die paar dagen geweest, verledenweek?" Ze wendt zich meer naar hem toe. „Bij Strasin de garage, auto's schoonmaken — kreeg hij niksvoor, het was toch werk. Maar hij werd zoo vuil, al zijnkkeren ... zijn. Moeder wou het niet meer."

Juffrouw Bos komt met de koffie binnen. Ze wou watgrappigs zeggen. Ze bewoog haar dikke roode lippen al.Toen stond ze een oogenblik stil . . . En nu sabbelt zeniet meer. Nu denkt ze niet meer aan wat grappigs.Hardhandig zet ze de koffie neer, ze morst, ze gaat weg. . . Taco beweegt de schouders of hij lacht, of hij schokt

66

van het lachen. Ja, dat wil hij zoo. „Morgen dan maar 'seen uurtje, Jozefien?, ik heb wel wat. Maar meer daneen kleinigheidje levert dat niet op." Jozefien vergatmee-te-lachen om Juffrouw Bos, Juffrouw Bos was voorhaar maar zoo'n soort van schaduwvlek-in-de-zon, zekeek naar Taco — keek — keek . . . Nu wordt ze roodtot in haar hals. „Graag, danke schtin — eenig . . ."En dan is er een man uit Hensveld. Hij ruikt naar pillowen zweet. Hij is zoo mager of hij aan alle kanten afge-bikt is, en hij kauwt hard op een pruim tabak. „We bener in Hensveld op tege dat er geen Kerknieuws in „Dedrie Meren" staat en niet eens de eiere-mark van Bal-lering, en niet eens de groenteveiling van Hensveld. Menaam is Piet Trommel. En die stukkies over kamer-gimmenestiek met die prentjes-juffrouwse er bij vindenwij onzedelijk voor de opkomende jeugd en ook voor deoueren. En we benne met ons veertige abbenees. Meneermoest er toch wel rekening mee houen. En zukke stuk-ides — diergelijke stukkies vinden wij onzedelijk. Enwij hebben allemaal wel 's wat to adverteeren ook, hetzijover een dekbeer of een dragende maal of fok-zeugjes,maar van die intersiek losse stukkies moeten wij nikshebben enne . . . en Kerknieuws en de eiere-mark en deveiling . . ." Taco gaat er sussend tegen in. Maar de manzet zijn stem uit. Hij zal ook wel op een zangvereeniginggaan, hij heeft zoo'n omvangrijk orgaan. Taco kan erniet tegen op. En hij grabbelt weer zoo in zijn broeks-zak, hij rammelt weer zoo met zijn sleutelbos. „Kerk-nieuws is ons goed recht", zegt die man uit Hensveld,„en de eiere-mark en de veiling . . ." Hij spuwt eenbeetje tabakssap in de papiermand. „Die loszinnige

67

stukkies .. " Taco zet zijn stem ook uit. „Trommel —TrOmmel, — als jij dan die berichten 's opnam? Je beltme dan op uit de veiling op een dag als de krant ver-schijnt, Dinsdag, Donderdag of Zaterdag." Die man uitHensveld stikt haast in zijn pruim. „As krispedent?, teweerga — te donderdag — ja.." Ze praten nog wat overen weer. En die magere man uit Hensveld gaat glanzendde deur uit. Met een lach en een zucht draait Taco zichom naar zijn drukproef.

En dan staat Siefelstee de slager bij hem. Siefelsteede slager is dik en rond, draagt een helder-witte jas eneen opknappersbroek, en ruikt toch evengoed naarrunderlappen en reuzel en bloedworst. Siefelstee wil vanzijn jaar-contract af. „Die advertensies in „De drieMeren" geven mij met uw welnemen geen bliksem, me-neer Solwerda. Ik verkoop er geen murgpijp meer om.Sterker : de heeren bier van de fnootschap koopen meer-endeels bij me conkrenten. Nog sterker . . ." Taco wildat onderbreken. „Maar beste vrind ." En dat is oliein het vuur. Siefelstee praat niet meer, hij buldert.„Nee meneer Solwerda, niks te beste-vrinden, het is zooals ik zeg, de ferachtige waarheid — geen moppie worstverkoop ik extra an die heeren van de fnootschap, geensoepbeen." „Maar hoor 's"... , zegt Taco. Siefelstee blijftbulderen. „Nee meneer Solwerda, niks te hooresse !",hij lijkt grooter te worden en rooder, hij lijkt erger naarbloedworst te ruiken. „Geen vink en geen vel — ik zeggeen vink en geen vel verkoop ik er meer om! En nouzit ik met dat verdommeneerde jaarketrac, dat heeftmeneer Krabbeel mijn an me maag .gesmeerd met eenmooi smoessie en nou gaat hij zelf naar me conkrent, ik

68

zeg nou gaat hij zelf naar me conkrent, en uw vrouwdito, uw bloed-eigen vrouw dito — dito." Taco moet zijngezicht afvegen. En hij trekt raar met zijn wenkbrau-wen, en met zijn neusvleugels en met zijn mondhoeken.„Mijn vrouw ook?", zegt hij ongeloovig. En Siefelsteemaakt met zijn groote mond een beweging of hij naarhem hapt. „Ja — uw vrouw . . ." Maar dan kijkt hij Tacoscherpex aan, komt dichterbij en kijkt nog . En danwordt Siefelstee op een stuursche manier ontstellendvertrouwelijk. „Een vrouw is een vrouw, meneer Sol-werda. En een man is een man, meneer Solwerda. Enals u en ik ontevreden benne ergens over, dan trekkenwe een beroerd gezicht en dan zeggen we waar het opstaat. Maar as een vrouw ontevreden is ergens over, danlacht ze tegen je en dan groet ze je vrindelijk: goeie-morgen meneer Solwerda!, goeiemorgen Siefelstee!, endan gaat ze je voorbij — naar een ander." Siefelsteeknikt hevig en Siefelstee kijkt weer zoo. Wat vow, zon-derlings is er toch in dat kijken van Siefelstee? Hij komtnog dichterbij. „Maar wat mot 1k nou met mijn jaar-ketrac?" Taco biedt hem een beste sigaar aan, een bestesigaar met een mooi bandje. „Ja, dat contract is bin-dend, me goeie man. Maar ik zal er over praten metde heeren en — en met mijn vrouw. Met de klandiziekomt het in orde, Siefelstee." Hij maakt zijn kin breedop zijn boord, en hij knikt bazig-nadrukkelijk. Maar hijdenkt : „Komt niks van." Siefelstee de slager vertrektdan toch tevreden. „As een mensch zijn eigen maar 'suiten kan, meneer Solwerda." Hij blaast een dikkeblauwe rookwolk voor zich uit. Hij geniet tenminste vanzijn sigaar. Taco trekt nog altijd raar met zijn voorhoofd

69

en zijn wenkbrauwen. „Siefelstee ! Wat bedoelde dieSiefelstee? Wat weet die man?"

Vragend steekt Louwtje Kot zijn hoofd naar binnen.Als hij te gauw komt, wordt hij afgesnauwd. Nu wilTaco ook al tegen hem uitvallen. Maar hij komt er tochniet toe. Hij grinnikt raar tegen Louw. „Wacht eenoogenblik." Hij zoekt weer op, waar hij gebleven is in diedrukproef. Zijn oogen vliegen over de regels heen. „Ha-ha", zegt hij, „we zijn er . . ." En dan leest hij veel tevlug. Een paar keer zet hij een dik vlekkerig correctie-teeken op de marge, en een paar keer ziet hij ook dat hijzich vergist met zijn correcties. En zijn vulpen lekt ookweer. Hij wil toch nog knipoogen. „Hier Louw, nogmaar meer van Bas Gisolf. En hoe bevalt jou het sten.-ellen, he?" Hij denkt : „Wat zei die Siefelstee dat gek:dan gaat ze naar een ander." Louwtje staat dan al inde houding. „Ben best tevree over me eige, meneer. Megromoeder zeit ook, je mot alles kenne anpakke op-heden, wat ze je in je knokels stoppen." Taco kijkt naarhem en glimlacht. En hij trekt een komisch gezichttegen Louwtje. „Wat was er nou met jou, he?" Dedikke randen om Louwtje's oogen worden dadelijk vu-riger. Zijn apen-lip trilt — trilt „Nou meneer —meneer Bos zeit gedurig tegen me: ruk maar uit, kreng.Dan heb ie kiespijn. En dan is hij zoo dat hij mijn haastopvreet, mijn en Jeffie Jesseling ook, as je maar effewat verkeerd doene. Maar Jeffie heb ze ouers en ik al-leen me Opoe. En me Opoe zeit: as jij het hart in jelichaam hebbe om zonder baan thuis te komme, danhou ik je niet bij mijn." Louwtje praat met een half-verwurgde stem. „En — enne — wat mot ik dan me-

70

neer, as het 's zoover komt dat ik broodeloos wor'?, watzou ik dan motte?, een Vader en Moeder heb ik nietmeer, zooas u weet." Taco bukt zich naar hem toe.„Och oue kerel." En Taco trekt zich ook weer terug.„Met jou blijven wij Kier wel opgescheept, hoor rebel.Gedraag jij je maar zoo behoorlijk mogelijk." Louwtjeslaat aan. Louwtje zijn oogen zijn nat, het geultje in zijnbovenlip wordt nog rooier. Maar hij glanst van dank-baarheid. Louwtje is een goeie verstaander, hij heeftaan een half woord genoeg. Als een poes glipt hij naarde gang, dicht langs de wanden: er is bezoek.

Cato Meertens komt binnen. „Goeiemorgen Solwer-da." Hij kijkt haar in de oogen, en in haar oogen is ietsdat wegkruipt. Ze wikkelt een potje met cyclamen uiteen vloei. „Voor je bureau." Ze wil niet naar hem op-kijken. En Taco is weer zoo monter. „Wel allemachtig,is dat even aardig?" Ze doet of ze het niet hoort. Zehaalt haar werk uit haar tasch. En ze praat er over.„Waar u mee zit", is nog wel meegevallen deze week.En dan heb ik wat vertaald van Paul Alverdes : Auseinem Tagebuch. Het is uit die serie „Die kleine Bii-cherer. Wil je het 's inkijken? En bier : het „Menu vande week". En dat is iets over het wasschen van oudekant." Hij knikt, maar hij hoort niet precies wat zezegt. Hij denkt: „Zelfs Siefeistee — is het nou al zoover?" Cato legt ook nog een kleine brochure voor hemneer. „Dat wend me toegestuurd over de post. Ik weetniet van wie. Iets van Oxford. Jij weet er zeker wel veelvan of?" Zijn voorhoofd wordt strakker. „Al weerOxford!" „Och — ja", zegt hij slepend en glimlachttoch — glimlacht toch. Daar kan ze niet goed tegen.

71

Schichtig let ze op hem. Ze praat wat te haastig . . .Soms doet hij of hij luistert, soms luistert hij ook wel.Ze heeft het over de houseparties van de Oxfordgroepin Cambridge, in Harrowgate, in Birmingham. „En inHolland begint het ook op te komen. Die vragen hierworden gebruikt bij de stille tijd." Hij glimlacht hals-stanig. „Wil ze me nou met een schijnheilig gezicht eenChristelijk tractaatje in mijn vingers draaien?", achte-loos rolt hij het papiertje op. „Stille tijd — wat is datnou weer?" Hij hoort Savrij al zeggen: „Doen wij datook 's, Anne-Cris?" „Nou?", herhaalt hij, „waarvoordan stile tijd?" Cato zit daar haast met haar oogendicht. Ze draagt een elegante mantel met een nertz-kraag en een kostbaar hoedje met fijne spriet-veertjes.„Om er achter te komen of je leeft zooals — zooalsGod het wil." Hij fluit zacht, hij heeft zijn komische'impels weer. „Dat is — niet mis! En ga jij dat nou ookprobeeren? Mag ik daar 's bij zijn?" Hij buigt zich meernaar haar toe. „Zeg, die blokjesmantel van je en dathoedje met die witte vlerk vind ik je aardiger staan."Scherp let hij op haar. „Als zij dat was — gister, bij hetReiferpark zal ze schrikken." Ze kijkt snel op. „Hoekom je daar ineens aan?", dadelijk slaat ze de oogenweer neer. Ze kleurt een beetje. „Het is kouer", zegt zeop een visite-toon, „daarom heb ik wat warms aange-daan. Jammer dat de ijzel vanmorgen zoo gauw wegwas in de zon. Wat zal dat sparrenpaadje naar Balleringmooi geweest zijn." Nu moet hij voor zich neerkijken.„Waarom — dirt paadje juist?" Het hindert hem dat hijslikken moet. „Het Oelerplein was ook mooi en hetReiferpark." Dat geeft ze toe. „Ja, maar dat sparrenpad

72

— net een sprookje." Ze kijkt to onnoozel. Hij verlegteen paar dingen op zijn bureau, gooit zijn inktpot bijnaom, stoot de brievenweger ondersteboven, en strijkt datbrochure-achtige Oxfordblaadje weer glad. „Zal hetwel 's lezen", zegt hij plotseling goedig. En nu glimlachtCato voor het eerst, eenvreemde nadenkende glimlach

Aan die glimlach denkt Taco wig als Godlief Vickerser is. „Ik had bier een stukje voor je krant", zegt God-lief Vickers, „over gas- en scherfvrije kelders. Ja, watwordt er bij ens gedaan voor de luchtbescherming? Ikheb geen zin om mijn longen stukje voor beetje uit mijnlijf to hoesten als het zoover is." Taco knikt — kniktHij ziet nog altijd Cato's glimlach. „Wat ter wereld . . .?Maar het is zoo'n oue geschiedenis . . . Niemand laat erooit iets van blijken . . . zelfs Dasselaar niet. En Siefel-stee zinspeelde haast brutaal op Anne-Cris . . . alleenop Anne-Cris." Godlief Vickers redeneert maar door . . .Hij is zoo mager dat zijn kaken een rammelende be-weging maken als hij praat. Taco denkt grimmig: „In-gezonden stukken en bloedvatenverkalking." Er is eenkoud ietwat stijf gevoel in zijn glimlach: „Zal dat oueventje niet tegenspreken! Maar bescherming der bur-gerij is immers een volstrekte onmogelijkheid?" AlsGodlief weg is, kijkt hij dat Oxford-blaadje in. En hijergert zich bovenmate. „Ons denken, doen en laten,toetsen aan de vier regels van volkomen eerlijkheid,volkomen reinheid, volkomen onzelfzuchtigheid, vol-komen liefde." Hij vloekt er van. „God allemachtig !",vloekt hij, „vOlkomen eerlijkheid!" Hij slingert het pa-piertje boven op een kast. Het kan hem niet schelen datJozefien verwonderd naar hem opkijkt. Hij denkt :

73

„Wat een godvergeten stelletje idioten moet dat we-zen.” Pluim praat tegen hem, het dringt maar half tothem door. „Vanmiddag afscheid van mijnheer Bergsmaop de H.B.S., zal ik dat maar . . .?" Het is of die langePluim met zijn kleine hoofd tot aan het plafond reikt.Taco kijkt bij hem op. „En die man?", hij zoekt Pluim'sgezicht af. Ineens beseft hij dat hij nog niet geantwoordheeft. „Ja natuurlijk, best", zegt hij gehaast, „doe jijdat maar." En hij denkt : „Kijkt Pluim toch ook nietzonderling? Ik zat natuurlijk te suffen." Zakelijk zegthij : „Sehrijf ook wat over Steven Kaai van de beton-fabriek, die man viert zijn veertigjarig jubileum alsarbeider. We moeten een foto van hem zien te krijgen.Misschien kun je 's met hem praten. Neem een kistjedraaglijke sigaren mee, een kistje van vijftig." Nog ter-wijl Pluim er is, haalt hij al weer de groote bladen naarzich toe, hij begint fronsend te lezen en knipt ... Metklein geknepen oogen kijkt hij naar de volgepropte ko-lommen, de hoofdjes : Generaal de Bono vervangen .. .Chartreuse door aardverschuiving vernield. Verwoedeslag bij Asti in Zuid-Tigre. Verwrongen gezichten ziet hijdaarbij, gaswolken, verkoolde lichamen, te hoop gewor-pen menschen, menschen als een Mende hoop bloedig-zwart afval. Hij zoekt naar andere dingen. — iets op-wekkends. Weer glijdt zijn bilk langs dunne kolom-lijnen : klopjacht op dranksmokkelaars en handelarenin narcotica, brandstichting, verkeersongelukken, ze-denmisdrijf . . . Tekort Indische begrooting. Neder-landsch witboek inzake Abessijnsch-Italiaansch geschil. . . Hij zoekt nog verder. Letteren en kunst. Een auteurkrijgt er van langs, een. oudere — een vrouw . . . Jong

74

schrijfstertje wordt verheerlijkt, krijgt drie kolom druksExpositie Reum, zeer gunstig, een Engelsche . . . Tacomaakt nu en dan in stilte een opmerking, noteert een enander. „Dat afgekamde boek — zal een goed ding wezen,moet ik toch 's lezen — jenge Redactie — en die nieuwester — roman in zakformaat — het geroemde bockis natuurlijk niet eens voorhanden in de leesbiblio-theek ." Er tusschen door denkt hij aan Anne-Cris.„Vermoedt nets — geen syllabe. Ze zou steken onderwater geven als ze iets wist, een dozijn tegelijk. Ze zouMet opspelen. Zoo is Anne-Cris Met. Ze kan er ook nietover doorzagen, toch zou je het aan alles kunnen merken,vooral aan Savrij, maar ook aan de kleinste kleinigheidbij Anne-Cris zelf: een beweging van haar schouders,een bepaalde glimlach, de manier waarop ze haar hoofdzou afwenden, zoo is een vrouw, zoo is zelfs een vrouwdie in een hoop dingen anders dan andere vrouwen is."Hij smakt een stapeltje kranten naast zich op de vloer.„Maar ja, nou zal ik er toch meer op letters, dat is gek —nou in het vervolg, dat voel ik aankomen, en niet alleenbij Anne-Cris, bij de anderen ook. En als die het overAnne-Cris hebben ." Hij maakt een beweging of hijiets zwaars van zijn schouders laat vallen. „Verdomme,waarom houdt me dat nou ineens zoo vast? Heb er welmeer over gepiekerd, maar niet zoo . . ." Dat betwijfelthij toch ook weer. Nee, hij weet wel beter . . . Allesdraait toch immers in een nauw kringetje rond? Hijplakt de slag bij Asti op — en tuurt een oogenblik metkleine strakke oogen voor zich uit hij hoort een mon-sterachtig onmenschelijk gebrul, snerpende krankzin-nige kreten, scheurende donderslagen, gevloek — een

75

ineenstorten gerochel . . . „De Christelijke bescha-ving doet daarginds zijn zegenrijke intocht. En dat heet :het geschil." Hij merkt dat hij hevig transpireert. „Datdie Thieu van hem nou ook al met een neuswijs gezichtin zoo'n vervloekte krant zat te turen! En Us praat nawat hij opvangt. „Hebben ze daar ook nog 's een pretje,die menschen." En dan lacht Anne-Cris, dan lacht ze— dan lacht ze... En aanstonds zal ze ook weer zoolachen. Ze weet precies waar ze je mee heeft. Ze zal ookmet duizend speldeprikken reageeren op vannacht —nou is het hear beurt . . . Alleen door haar neusvleugelste bewegen, door een beetje raar met haar wen.kbrauwente trekken, kan ze alles wat je zegt belachelijk maken."Taco schuift zijn tanden over elkaar heen. „God-god,vaak doe ik opgewekt, zoo opgewekt als een clown vooreen kermistent. Maar wat is er nog voor goeds in hetleven?, nou — wat dan?" Hij ademt beklemd. Jets inhem geeft ook nog antwoord. „Crijna Boetzaarde." Hijhoudt zijn schaar even stil. Hij kijkt nadenkend. „Is hetdaarom dat ik er niet heenga?" Hij knipt weer .. .

Later in de ochtend zoekt hij Bos nog even op. Hijziet de menschen in de drukkerij zooals hij ze ook in zijndroom kan zien: strakke beangste gezichten boven dedegelpers, glurende donkere oogen achter een vliegwiel.„Waarom beangst?, waarom glurend .? Als het aanmij ligt, dan ben ik bezig krankzinnig te worden." BijBos staat hij stil. Ze praten over de verdeeling van hetwerk voor die middag. „Om vier uur ken u met de op-maak beginnen", stelt Bos vast. „Jan Osep zet de ad-vertentiepagina's en het blad voor de vrouw al in me-kaar." Taco kijkt nog 's naar Bos. „Zoo bloedeloos en

76

plooierig als ik hem zie — zoo is die man toch niet?"„Makker?", denkt hij. Maar Bos zegt eerbiedig: „Dusals u dat goed vindt, meneer?, komt het u dan gelegen,meneer?" In het voorbijgaan praat Taco ook nog metWirschkul, de boekhouder. Wirschkul is immers eendood-eenvoudig mannetje, met een hooge witte boord,een net confectiepak, een regenjas en een bolhoed?, ja,een net burgermannetje die niets te verheimelijkenheeft. Maar vandaag heeft Wirschkul toch werkelijk eenradeloos gezicht. Ja, hij lacht als de patroon eengrapje maakt. Hij antwoordt beleefd als de patroonhier en daar naar vraagt. Maar zijn mond beeft . . .

De klokken van de Lambrechtstoren klingelen overde stad: het is twaalf uur. Taco verlaat het Bureau. „Ikwil toch een kruik Bols in die muurkast op mijn kantoorhebben." Hij kijkt wel naar de menschen, zoo van terzijbij het passeeren, en hij meent ze ook wel te zien hijweet toch maar vaag dat hij ze kent en hij groet ze ver-strooid of en toe. Hij ziet ook wel achter de glanzendespiegelruit bij Stritz het kleine gedekte tafeltje, een bordmet een servet, een menu en een krafje wijn, en de rustdie daar om heen staat, de stilte Een oogenblikhoudt hij zijn stap in. „He-ja." En hij fronst zwak.„Eten we met ons vieren?", en die vraag komt hembekend voor, haast beschamend bekend, „of is er weereen ander bij? Altijd anderen ja — en die drie dan?,Anne-Cris en de jongens zijn dat dan ook niet de an-deren? En ik — ben ik niet de vreemde?, altijd devreemde, die telkens maar weer terugkomt?" Opeenswil hij erg in de zon hebben: „Kijk dat alles 's glinste-ren." Hij stapt krachtiger. Hij trekt zijn rug recht. Hij

77

moet voelen dat hij breede schouders heeft, dat hij eengroote kerel is. Nu en dan ziet hij zichzelf in het donkereglas van een winkelraam: een man met een flinke hou-ding, een groot sterk gezicht, welig haar, zwart in hetmidden, grijs bij de slapen. Zonder bepaalde reden kijkthij soms achterom. Dan denkt hij aan zijn Bureau in destille Prinsenstraat, het Bureau dat zou nu van hemalleen zijn, als hij daar nog zat: zonneschijn om hemheen, rust om hem heen, de diepe rust die daar is, tus-schen twee werktijden in, en misschien op het rubber-blad van zijn schrijftafel een paar sneden brood en eenkop koffie van Bos. Hij loopt door — hij zou terugwillen gaan.

78

BARMHARTIG glijdt de kleine omzichtige briesvoorbij en de boomkruinen ruischen. behoedzaam.Deze schemeravond is bijna to luw voor de tijd

van het jaar. Op de berm bij de stadspoort spelende schoolkinderen of het nog zomer is en in het Reifer-park en op de groene vestingwallen hangt ineens weereen reuk van aarde en gras, van vochtigheid en tammegroeikracht, een reuk die wat murws heeft, iets dat ver-teedert. Taco kijkt naar de lantaarnlichten die eenronde glans op de straatsteenen leggen en hij glimlachtbij zichzelf. Er komen allerlei kleine herinneringen aanvroeger in hem op . . . Het kan wezen dat Wedzieg daargaat en het is mogelijk dat Cato Meertens ergens op eenstraathoek staat — hij is er niet zeker van. Hij luistertnaar het ruischen van een boom, zooals hij er als kindnaar luisterde. En Tjark praat met hem . . . En Vaderkomt uit zijn werkplaats met zijn brit op zijn voorhoofdgeschoven, en Moeder steekt de lamp aan, een kleineblauwe olielamp met een glazen ballon. En ze biddenvoor hun avondbrood. Hij glimlacht — glimlacht...

En de straten rond-om hem worden grijs en moe —nu komt de nacht! De straten zullen inslapen, dof enuitgeput, en morgen-vroeg zullen ze glinsterend wakkerworden, wit en frisch, ijzel aan de boomers, rijm aan deruige steenen. Maar voor het zoover is, gebeurt er nogveel!

De kleine kinderen gaan al to-bed en de oue vrouwtjesdoen hun deuren al dicht. En de opgeschoten meisjesen jongens ontmoeten elkaar Kier en daar aan een heg,en aan het poortje van een achtertuin — het wordt tijdvoor de liefde. Taco kijkt maar met een vage blik om

79

zich heen. Godlief leest nog een kraut in zijn drogisterij.De etalage van de jood Kiedeleinos glinstert of hij vanzilver is. Het groote Warenhuis van Bisma en Roon ishelder verlicht en de groentewinkel van Reimering iseen tuin vol kleuren: druiven paars en wit, goud-bruinechrysanten en oranje wortelen, goud-gele perziken enrood-wangige appelen. Op een droomerige absente ma-nier koopt Taco druiven, een groote zak vol, ze zijngoedkoop en zoet. Hij luistert naar alles wat die rondedikke vrouw Reimering zegt — en hij hoort haar bijnaniet. Hij kijkt alleen maar aandachtig naar de langegouen kegeltjes in haar ooren, die wiegelen als klepeltjesheen en weer. En hij snuift de reuken van de vruchtenop, van de groente, de aardreuk van de knolselderie ende rammenas. En hij denkt : „Ze houdt immers vandruiven?" Hij zwaait met zijn zak als hij verder loopt.„Over die laatste artikelen van me is Krabbeel ookweer niet . . . och nee, stil. Minister Kerll. — nee-nee,stil." Er is een geheimzinnig fluisteren in de roest-roodebeukenhaag rond de begraafplaats. Die kleine luweavondbries fluistert bier met de dood . . . „Het is prettigom naar je eigen voetstappen to luisteren. Ik leef nog.Deze avond beleef ik nog . . ." In de verte glanzen delange gele spitsboogramen van de Lambrechtskerk. Eris dus dienst, Artzenius is daar dus aan het woord, mis-schien wordt er een wijdingsavond gehouden voorKerstmis. Veel kleine lichte vensters glanzen er rond dekerk, veel kleine bochtige stegen en straatjes, veel ijl-zwarte boomen. „Eenmaal — zal ik dan weer vertrou-wen hebben?, stil maar, stil . . . Ja-ja, eenmaal mis-schien . . ." Taco blijft staan onder de bevende takken

80

van een peppel. „Ik moet toch ook met Crijna praten,het kan zoo niet blijven hangen, nee dat kan tochniet . . .?" Hij strijkt met zijn hand langs de schors van depeppel en hij streelt die gegroefde stam zoo voorzichtigof hij zijn Moeder streelt. Maar hij ziet Crijna Boetzaardedaarbij, en hij ziet Crijna's afgelegen huis aan dat een-zame pad naar Ballering. En het is dan of hij met iemandover haar praat, iemand die met afgewende oogen toe-luistert. „In Januari staan daar al sneeuwklokjes onderde boomen. En het blokkenvuur in de haard is er zooheerlijk. Crijna liet altijd de luiken van haar ramenopenstaan, dat was om de weg aan to geven in hetdonkey . . . Zij is toch een beschaafde vrouw, het iszonderling dat ze soms zelf houthakt, en dat ze elke dagzelf een brood bakt, zoo'n Mein rond brood net genoegvoor haarzelf en een toevallige gast. Nu zal ze binnen-kort ook weer haar tuin omspitten . . . Ze heeft hulp —ze doet het graag zelf. De bloembedden voor haar huis,die ruiken zoo sterk — viooltjes, reseda en muurbloe-men . . ." Hij weet dat alles nog heel goed — hij weethet to goed. De kleine blauw-gele bloem-gezichtjes vande viooltjes zou hij kunnen uitteekenen

Er gaan een paar menschen voorbij, twee jonge men-schen. Ze doen hem aan de Koningskinderen van ThijsMaris denken. „Zoo liep ik vroeger met Anne-Cris, zeboog haar hoofd naar me toe, vaak droeg ze een bloem.Er zong een nachtegaal. En we stonden stil . . . Op elkeplek hier ben ik met Anne-Cris geweest. Onder dezepeppel zaten we ook. Ze lei haar hoofd op mijn knieen.„Ik hou zoo van je, Anne-Cris." „Ja", zei ze, „en ik dan— ik dan?" En jaren later zaten we hier weer. „Ik hou

Bruggenbouwers — 6

81

van jou alleen, Anne-Cris." En ze zei: „Ik hoor de treinnaar Vroonshoven. En dat geratel daar dat is een melk-wagen op de straatweg naar Born." Taco's hand glijdtvan de peppel af. „Och weg daar mee stil." En hijloopt door.

De Avondster die is nu niet meer Meek en vroeg,maar zij fonkelt of zij open-breekt. En haar licht stortzich uit in de ruimte. „In lang heb ik zoo niet deAvondster gezien", denkt Taco, „in lang niet. Ik benvaak te somber. Ja, vaak ben ik te somber, gisteren ook,vandaag nog. Alles heeft toch zijn op- en neergang inde wereld?, in het leven, in de liefde? Vaak zie ik dedingen te donker in. Met de kinderen ook. Dikwijlskibbelen ze toch nog? Soms kunnen het nog echte kin-deren zijn, vergeet dat niet." Hij doet zijn oogen wijdopen. Het is of hem dat inspanning kost. „Ik ben moe.Maar dit is een goeie avond, wat is dit een goeie avond."Hij loopt de Schillerstraat in. En hij heeft geen beklemdgevoel. Hij glimlacht tegen de Schillerstraat, tegen dehuizen met de stoep-trapjes en erkers en serretjes. Entegen het pralende huis van Bennitz de ingenieur knip-oogt hij, en hij grijnst goedig tegen de verdwaalde villavan advocaat Mendels aan de overkant. De ramen vanzijn eigen huis zijn niet verlicht. Maar er brandt eenlamp in de achterkamer. Vroeger zat Anne-Cris daarook. Ze lag soms op de divan, onder de schemerlamp, enlas een boek. En dan had ze een blauw-zijden pyamaaan, muiltjes met witte bontranden ze wachtte ophem. „Het was in ditzelfde huis." Hij sluit de deur zachtopen en luistert. De jongens zijn nog op. Maar de gangis donker en de keuken is ook donker . . . Dat is waar :

82

Catrientje Helmieg, het dienstmeisje, is uit vanavond.Hij zal dus zelf de druiven wasschen, hij zal ze zelfbinnenbrengen, een schotel vol. „Kijk 's hier — jonge-lui." In zichzelf lacht hij er om. Zooals hij thuis gekomenis met zijn hoed op en zijn jas aan, sluipt hij naar dekeuken, knipt het licht aan en kijkt zoekend rond.„Voor zoo-iets heb je immers een vergiet noodig?" Hijdoet de keukenkast open en kijkt bevreemd op, en glim-lacht niet meer. En die vage droomerige blijheid-in-hem,die is nu ook weg. Op een van die kastplanken staat eengroote fruitmand met prachtige gaafrijpe perziken, eenuittartende lokkende overvloed van perziken rose-rood, goud-geel en teer-groen. Er komen lange plooienaan Taco's oogen. Hij knikt . . . Er is een label aan defruitmand bevestigd, daar staat Anne-Cris haar adresop. Het handschrift kent Taco. „Ja", zegt hij in zich-zelf, „Altenstadt". Hij doet de kastdeur weer dicht,neemt de zak met druiven op, knipt het licht uit engaat naar buiten.

Het is plotseling koeler geworden op straat. Onder devereenzaamde winterlucht staat een leege grijze avond.Het is Taco of hij dronken geweest is en nu weer nuchterwordt. „God nog toe, maar wat dacht ik dan?, wat hadik me dan voorgesteld? En als die Savrij er nou geweestwas?, of Weigel? Bliksems ja, Savrij en Weigel . . .En wfiar moet ik nou met die druiven naar toe? Lize-lotje Buun?, ben je bedonderd, staat veel to gek, man.Morgen weet het heele Oelerplein het. Jozefien Veltingdan?, och kerel, stel je niet aan. Dan krijg je ook noggeduvel met Jurgen Rupke." Hij zet de zak tegen eenschutting aan in de Adam Eggink-straat, en hij pakt

83

hem gauw weer op. „Idioot!, de naam van Reimeringstaat er toch op?, de een of andere eerlijke ziel brengthem naar Reimering en vrouw Reimering brengt hemnaar jou." Nijdig knijpt hij de zak tegen zich aan en diezak wordt nat. „Zoo'n Weigel", hij schopt een kei uitde weg, „die geniepige ellendeling." In zijn verbeeldinghoort hij hoe Savrij om hem lacht, hoog en gierend, meteen Lange uithaal. En hij ziet ook Anne-Cris' spottendeaandacht, Anne-Cris die de armen over de borst kruisten hem aankijkt — hem aankijkt. En hij zegt bij zich-zelf: „Ik dacht er niet aan." En hij kreunt. En hij looptdoor allerlei achterstraatjes en stegen en soms staat hijook een oogenblik stil. „Hier maar?, hier neerzetten?"En dan komt er juist een man uit een van die steeg-huizen vandaan, een man met vecht-oogen en een je-never-neus en Taco houdt de zak toch maar bij zich enloopt haastig door. „Jij met je gOedkoope druiven,idioot, en. hij met zijn dike perziken . . ." Hij loopt —en loopt, en dan komt hij in een sinister zij-straatje ,terecht, en zet de zak toch maar op een stoepetje neer,nfiast een waterput, vOor een armzalig wrak huisje. „Zie-zoo." Maar een kleine verplukhaarde hond drentelt ernaar toe en besnuffelt de zak en dat kan Taco dan ookweer niet velen. „Vort kreng", snauwt hij, en hij neemtde zak nog een keer op en loopt verder en vloekt. Maarin het Reiferpark staat hij plotseling stil, en zonder nogverder na to denken slingert hij de zak in het meertje.„Zoo, afgeloopen." Hij leunt tegen een iep aan op deberm en tuurt loom naar de vervagende kringetjes inhet gladde water. „Weet je wat het met mij is — somsben ik niet goed wijs." Raar hevig leunt hij tegen die

84

magere berm-iep aan. „Potdome", zegt hij en dat ver-lucht. En dan denkt hij er over wat hij met Weigel enSavrij zou doen, als het in zijn macht stond. En daar ishij zoo gauw niet mee klaar . . . Maar van Mareesschrikt hij op. Marees loopt gejaagd achter hem langsen ziet hem niet. Het licht van een lantaarn valt bleekover hem heen, hij heeft zijn hoed in zijn nek geschovenen neuriet schril-hoog met een sopraan-stem, soms zingthij plotseling ook donker en zwaar, een dreunende ha-riton — en dat klinkt of hij om hulp roept, of hij in noodverkeert. „Is het die schoolmeester ook in zijn bol ge-slagen?", schimpt hij bij zichzelf. En Marees loopt erook werkelijk bij als een krankzinnige, slap en slingerenden toch manhaftig. In de verte lijkt hij allebei zijn armenomhoog te zwaaien, ja, het is of hij daar in de verte zijnvuisten bait tegen de sterren. „Waarachtig", denkt Taco,„nog een gek, een vrOolijke . . . en een die wat durft . . ."

Diezelfde avond loopt hij toch ook weer over datsmalle duistere sparrenpad van Ballering op het helder-verlichte venster van Crijna Boetzaarde's huis aan. „Tehopen dat het houtvuur brandt", zegt hij terloops bijzichzelf. En hij vaart weer tegen Weigel Altenstadt uit— in zijn gedachten. „Een held ben jij — een held, omachter een ander mans vrouw aan te loopen. Een himds-vOt ben je." Op de tast of vindt hij het voetpaadje inCrijna's tuin, kijkt in het voorbijgaan naar binnen enbelt aan. Crijna zit in haar huiskamer bij de tafel ennaait en ze is alleen. Maar ze staat rustig op, iegt haarwerk neer en doet open. „Zoo Soiwerda", ze heeft hemverwacht en ze doet niet verwonderd.

Even later zit hij weer op zijn vaste plek bij de open

85

haard, tuurt in het blokkenvuur en praat eenigszinskregel. „Toch een eind om te loopen, heelemaal hiernaar toe, ben moe, ik kom om wat uit te rusten." Crijnakijkt luisterend naar hem om, ze knikt niet. Ze sluit deluiken, schuift de gordijnen dicht en schenkt koffie in.Dan vat ze haar naaiwerk weer op, en zit daar, aan eenpunt van de tafel, of ze alleen gebleven is. Een groenfluweelen jurk draagt ze en een fijn-geplooid helderwithalskraagje. Ze heeft zich op waardige wijze mooi ge-maakt : een jade-ring aan haar vinger, een jade-speldunder haar kin, een jade-snoer rond haar hals. En ze iskn.ap : een rond blank gezicht, strak weggekamd rood-bruin haar, diep liggende grijs-blauwe oogen, oogen meteen vaste blik, een hoog voorhoofd, een stevige kin. Zeglimlacht — en ze is een meisje, en het is prettig bijhaar . . . Ze kijkt naar het portret van haar overledenman, ze verstrakt, en ze is weduwe en het is stil bij haar.Het is ook of ze gewend is, om te luisteren naar de ge-luiden die zij zelf veroorzaakt : het terugleggen van eenschaar, het dichtkleppen van een naaidoos. Maar ze kanook luisteren naar iets dat niet te hooren is, dan knijptze haar oogen klein en dan worden haar lippen dun...Er staat een goed onderhouden kruiskast in deze kameren op de vloer liggen twisted matten, er is ook een divanmet een Perzisch kleed en een schrijfbureau en er liggenoveral boeken. Van beteekenis is alleen het portret vanBoetzaarde, het is werk van Kruseman, uit een ruigesombere periode, een jaar of tien geleden en het neemtbijna de heele zijwand in beslag, en het is onaangenaamreeel. Soms is het of die strenge grauwe Boetzaarde-aan-de-wand zich beweegt, of hij uit de breede eiken schil-

86

derijlijst naar omlaag stapt, zijn vuist krampachtig ophet gevest van zijn sabel, de cape breed terug geslagenvan de uniform. Bertrand Boetzaarde was kapitein bijde marechausee te Vroonshoven. Hij werd begraven teBallering. Hij was twee jaar met Crijna getrouwd.

Taco kijkt liever niet naar dat portret — hij heeft ertoch dikwijls naar opgekeken. En vanavond is het of zijnzoekende dwalende blik er telkens tegen aanstoot, harden gram. Er is een tijd geweest, toen ging Crijna op eenandere plek aan tafel zitten en ze zat met haar rug naardat portret toe, en als ze door de kamer liep, keek zeeen andere kant uit. Nu zit ze vis-à-vis met het portret.Taco schuift dichter bij het open vuur, hij trekt met zijnschouders, hij kan bier nooit goed warm worden. „Watmoet ik me beroerd gevoeld hebben, dat ik bier naartoe gegaan ben", denkt hij schamper. Hij kijkt op —daar zijn de oogen van Boetzaarde weer. Hij front.„Waarom zeg je toch niks, Crijna?" De vraag die eenuitval is, bevreemdt haar niet eens. „Ik dacht dat jeliever stil wou zijn." Nu krijgt hij weer dat forsche ge-voel in zijn onderkaak. „Je kan wel zooveel denken."Ze kijkt een beetje te lang naar hem, eer ze antwoordt.„Ik denk ook — zooveel, Solwerda." Hij luistert afge-trokken naar de kleine heftige prikgeluidjes van haarnaald. „Heb je een borrel in huffs?" Ze schudt haarhoofd, schudt enkel maar haar hoofd. „Praten", vit hijwrang, „dat gaat je niet meer zoo goed af, is het wel?"Ze verstrakt, ze kijkt naar dat portret van Boetzaarde.„Och, als je dikwijls alleen zit . . ." Ongedurig verzethij de voeten. Er valt hem nog wat ellendigs in: „Als iktoch 's met die verdomde schotel druiven binnen ge-

87

komen was. . . en die mand met perziken had op hetbuffet gestaan?" Hij mompelt haast een vloek. „Is ernog koffie?" Crijna schenkt hem in. „Wat heb je daar?",hij tuurt naar een opengeslagen boekje dat dicht bijhaar op tafel ligt. Haar gezicht heldert op. „Vruchtbarestilte" van Oehler. Oehler, dat is een predikant uitHeinrichsbad in Appenzell, een groepsmensch." Korze-lig zit hij haar aan te staren. „Een — wat?" Ze wachtweer even eer ze antwoordt. „Een man uit de groeps-beweging -- van Oxford." Taco trekt zich wat terugbij de haard. „Ach so !" Hij zucht puffend, hij doet ofhij het opeens te warm krijgt. „Voel jij daar ook alvoor?" Ze wacht weer even. „Waarom zou ik niet,Solwerda?" Onhandig port hij het vuur op. „Je zou ookkurtnen zeggen: waarom zou ik wel, Solwerda?" Bal-dadig raspt hij met zijn schoenhakken over de vloermat.En Crijna rekt haar hals uit, om over de tafel heen,berispend naar die schoenhakken van hem te kijken.Dat raspgeluid houdt dan tenminste op. Ze glimlacht.„Waarom wel?, oh ja — jij leest zoo geen kranten, he?Nou — omdat alles immers nog nooit zoo in de knoopgezeten heeft, de heele wereld — ieder mensch .?"Ze dempt haar stem, ze fluistert. „We zijn immers bang— bang — bang . . .? Ik, die nets meer te verliezen heb,zelfs 1k... Ik — ik ben bang voor de krant ook. Datbombardement van Dessie nietwaar, in de Kerstmaand :negen Caproni's werpen zevenhonderd bommen. Inmenschert een welbehagen! Maak jij ondertusschen rus-tig je kasboekje op? En Mussolini wil geen Kerstboommeer — een veelzeggende kleinigheid, Taco. Die nieuweGermaansche Bijbel: Ik geloof in de mensch . Weet

88

jij waar . . . een zekere Christus gebleven is — ook daar-ginder? Christus was dat een Arier, Taco? Nee — nee —nee, glimlach nou niet die krankzinnige grijns van je.Ga dan liever weg, ga dan weg." Hij doet of hij in eenlach schiet. „Direct! Omdat je het zoo vriendelijkvraagt. Eerst dit nog: we mogen dus verwachten datdie kronkels in de wereldpolitiek binnenkort glad ge-streken worden door dat Oxford-ventje : Frank Buch-man, en door dat brave Oehlertje uit Appenzell, is hetniet? En dan komt het nieuwe Jeruzalem! Van wie krijgjij die boeken over Oxford?" Eigenaardig-lang kijkt zeweer naar hem. Ze denkt aan wat anders . . . Maarplotseling bezint ze zich ook weer op zijn vraag. „Oh,van Wedzieg, de boekhandelaar." Hij wil er op doorvragen. Dat zet ze met een handbeweging stop. „Hiergaat het om: dat we in een failliete wereld leven. En nukun je een deuntje fluiten en rustig of onrustig je borreldrinken, maar het is een feit. En die — Buchman en datOehlertje uit Appenzell en duizenden anderen die willen— die zullen van Godswege — bruggen bouwen vanmensch tot mensch, van het eene land naar het andere. . . bruggen op pijlers van vrede en naastenliefde. Hetstaat zoo goed in dat Oxfordlied: „Bridges from manto man! The whole round earth to span." Hij kniktspottend : „Dat lukt dan vast wel!" „Wedzieg?", pie-kert hij, „wat heeft die gluiperd Kier te maken? Ms dietwee vertrouwelijk worden . . . als zij zich nou 's ver-praat?" Hij begint te transpireeren. „Hoe komt Wed-zieg zoo ineens bij Oxford? Indertijd aan de leestafelkwam het ter sprake — toen moest hij er niks vanhebben . . ." Eerst wil ze het niet zeggen, dan zegt ze

89

het toch. „Door Look. Look en Wedzieg werkten samenaan de eerste brug . . ." Hij strijkt over zijn haar, hetis vochtig. „Hoe stel jij je dat voor — met die bruggen?"Hij glimlacht nog . . . En Crijna klemt haar mond dichten zwijgt. Maar dat houdt ze niet vol. „Een kwestie vanzelf-contrOle. Beginnen bij je zelf . . ." Taco luistertmaar half. Hij tobt weer over Wedzieg. „Als zij prfiat,als ze die kerel in haar vertrouwen neemt, dan gaat hetnatuurlijk in een oogenblik door heel Rijckevorsel, danis Anne-Cris er ook zoo achter Idioot figuur zou jeslaan, ineens sta je daar in je hemd, en dan tegenoverKrabbeel en Heinz en dat heele stelletje van de leestafelen aan de krant . . ." Verstrooid vorscht hij : „Hoegaat... hoe lever ik hem dat dan Crijna, met die zelf-contrille?" Een oogenblik wendt ze haar gezicht kregelvan hem af, ze kijkt hem toch ook weer aan. „Door 'smorgens je dag anders te beginnen, door op te schrijvenwat je doen moet met je dag, over je dagtaak God'sbijstand in te roepen." Een seconde was het of zijn oogenphosphoresceerden, hij glimlacht nu toch niet meer. „Endie vier Oxford-regels dan, Crijna?, de volkomen eer-lijkheid?, komt dat dan ook terecht?, en nog iets anders :de volkomen reinheid? Crijna — lieverd — wij tweeen— wij . . .?, nou ja, geen mensch weet het, zal het ooitweten", hij komt naar haar toe, hij buigt zich dichtover haar heen en legt zijn handen om haar schouders,„maar dat — dat met ons is dan toch een vaststaandfeit?" Crijna zit daar of ze vastgebonden is aan haarstoel — aan de stilte. Het duurt maar even. Dan trekter wat onverzettelijks over haar gezicht, ze schuift zijnhanden weg. „Niet doen, Solwerda." Ze kijkt naar dat

90

portret van Boetzaarde en verstrakt. ,,Als we — als jetoetreedt tot Oxford — ja ik . . . ik ben nog niet zoover,maar dan moet dat voor zoover het in je macht ligt, ookterechtkomen. En dan moet je aan iemand uit de groepje fouten durven zeggen." Hij leunt zwaar tegen haarstoel aan. „Ook als je er het leven van een ander aanwaagt, Crijna?" Hij ziet haar blanke nek van dichtbij,het glanzende rood-bruine haar, de zachte ronding vanhaar wangen. En hij legt zijn handen opnieuw om haarheen. „Ik moet haar terug winnen", denkt hij. Streelendomvat hij haar armen. „Al dat gepraat . .! We zijn —zijn niks aardig meer voor elkaar, wel?, hoe komt dattoch? We moesten maar weer erg goed op elkaar wor-den, niet Crijna?, en zoo gauw mogelijk, zeg . . .?" Evenis er iets in zijn stem dat haar aandacht vasthoudt, dathaar doet luisteren. Ze glimlacht een oogenblik, dan ver-start ze — wat valt haar toch in?, afwerend staat ze op.„Ik — ik hoop je niet in moeilijkheden to brengen,Taco Solwerda, ik denk niet dat dat hoeft." Ze doorziethem. Hij wordt warm en pinkt. Maar hij zou haar im-mers grfiag kussen . .? „Ik dacht aan . . ." Ze remt datmet een klein handgebaar. „Ik geloof dat het nu je tijdwordt, Solwerda." Ze gaat al voor hem uit. Ze draaithet licht al aan in de gang. „Kind", mompelt hij,„Crijna . .?" Ze is hoorende doof. Haar blik glipt doel-loos over de witte gangmuur, het licht ... Wat verblufttrekt hij zijn jas aan. „Waarom ben je nu zoo?" Ze staater geen acht op, ze wil de buitendeur al openen. Maarhij loopt vlug langs haar heen en houdt zijn hand op hetslot. „Je laat me zoo niet weggaan." Zijn oogen wordendonkerder en dringen ergens op aan. En Crijna schijnt

91

nergens erg in te hebben. Ze zegt alleen maar: „Derekaan die afstap buiten, Solwerda." En nu zou hij haarwillen aangrijpen, hij is verweg de sterkste — natuurlijkdenkt hij aan Wedzieg — omdat hij aan Wedzieg denktwil hij Crijna terughebben, maar hij verlangt nu plot-seling ook naar haar, verlangt ineens heftig . . . En hijwacht er op dat ze uitwijkt naar de gangwand. Als zeuitwijkt, dan zal hij haar beetpakken, waarom niet?,een man die een jaar of acht getrouwd is, stoeit immersook nog wel met zijn vrouw? Maar Crijna wijkt niet uit.Crijna schijnt nauwelijks erg in hem te hebben. Ze kijktvan hem weg, naar dat groote portret van Boetzaardein de open kamer. En zelfs in haar groen-fluweelenjapon met het jade-snoer is ze — een vrouw die rouwdraagt.

Ietwat verward doet Taco de deur dan maar open.Hij staat al buiten in de winternacht. „Dag kind, totziens." „Goeiennacht Solwerda." Ze sluit de deur on-middellijk. Hij hoort dat ze er de grendels opschuift, enhij ziet dat ze het ganglicht uitdraait. Vroeger tuurdeze hem zoo lang mogelijk na, zoo lang mogelijk. Als hijdan omkeek, zag hij langs de sparren nog een tijd langhet witte felle licht van haar ganglantaarn en het kleinesilhouet van haar hoofd en schouders. Nu is er netsmeer te zien, alles is daarginder donker en alles rondomhem is doodsch en verlaten. Taco hoort aan het hardegeluid van zijn stappen hoe doodsch en verlaten. „Eengraikelder." Jets anders verdringt die gedachte. „Watis dat nou gek geloopen met Crijna." Hij fronst tegeneen gevoel van onrust en spijt. „Wat wou je eigenlijktoen je naar Crijna ging?, god, weet ik het?, dat blok-

92

kenvuur en wat praten, meer niet — dat het zoo nietblijven kon met ons, dat wou ik niet eens meer zeggen. . . Die lamme perziken ook en die ongelukkige druiven.En waar moet je altijd heen? Ja Cato — Axel Kroeze —de Kerlings — netjes zitten te converseeren . . . Maarwat moet het nou met Crijna en die Oxford-geschiede-nis? Nou hang je met je heele hebben en houen van zoo'ngekke vrouwengril af. Was er maar meer naar toe gegaan,de laatste tijd. Wedzieg had vrij spel. Waarom deed jedat dan ook niet? Ze is knap. Ze is wel lief." Hij kijktnog 's om. „Nee — duisternis ! Als een verhouding jarenlang duurt, wordt het ook een huwelijk . . . Jawel, envaak doen zich en in de vaste verbintenis en in — hetavontuur allerlei complicaties voor, en hier zit Wedziegnon weer tusschen, thuis — Weigel. Wormstekerig isalles." Het is koud en hij zweet! „Van Anne-Cris weetik niets met zekerheid. Ms Crijna over haar — misstappraat met Wedzieg en het wordt bekend van ons, danmoet ik maar zeggen dat ze het liegt. Maar ze zegt niets.Ze houdt nog van je: ze gaf bijna toe in de kamer." Hijblijft staan. Er schiet hem opeens iets te binnen. „Maarde raamluiken waren immers ook nog open in de voor-avond ? Ze verwachtte me nog, nog altijd, nog vanavond.Ze droeg haar aardigste jurk met die kralen. Ze ver-wachtte me — en wie verwacht mij nog meer zoo . . .?"Stevig stapt hij door, hij is toch wel erg moe, die stevigestappen kosten hem inspanning. Langen tijd denkt hijbijna nergens aan, hij loopt maar voort, hij marcheertals een soldaat. Dan valt hem weer iets in. „Wie heeftooit aan zoo'n krankzinnige Oxford-mogelijkheid ge-dacht?, kimnen denken .?, zoo'n biecht aan een

93

ander?" Hij ademt zwaar, dat is van het loopen. Zijnvoeten bewegen gelijkmatig, potscherven knapperenonder zijn voeten, grindsteentjes, soms zijn er boom-wortels. Hij struikelt en stapt verder. „Safe ben jenooit meer, bij Crijna. Je zal er op een keer heengaan. enWedzieg zit daar. Ja, wat moet dat dan? Wedziegbrengt boeken?, en jij ?" Hij stapt of hij kuilen in deaarde wil stampen. „Ze had die luiken toch niet openvoor Wedzieg? GOdome, dat kan ook nog! Nee, zeschrok toch niet toen ze je zag?" Telkens komt zoo het-zelfde terug. Op laatst blijven er nog maar twee dingenover in zijn gedachten: Crijna's open raamluiken en demogelijkheid van Crijna's getuigenis Zoo moe is hijnu. En hij loopt wat voorover, en duikt huiverend in dekraag van zijn jas. De nachtkou wordt soms tusschende sparretoppen door als met emmers vol over hemuitgestort. Die sparretoppen en de lange magere stam-men kan hij nu onderscheiden, ze maken zich los uit hetdonker, ze zijn van een ander zwart dan het zwart vande nacht. Hij ziet het duidelijk, zijn oogen wennen aande duisternis. Nu komt die eene gedachte Areer in hemop. „Dat die raamluiken open stonden, dat was eenliefdesverklaring — een liefdesverklaring voor jou."Even later houdt die andere gedachte hem bezig:„Je kunt het altijd nog ontkennen, als die biechtter sprake komt, je kan er desnoods op zweren . . ."Hij tuurt voor zich uit en om zich heen: overalduisternis, sparreschimmen, nachtkoelte en vaag ge-ruisch. Hij loopt nog maar werktuiglijk met die zwaresoldaten-pas en van lieverlee is het of hij al-loopendinslaapt.

94

Hij zit op een zomeravond bij Crijna. De kleine dag-meid is weg, die kleine dagmeid gaat altijd weg in deschemer en ze komt eerst 's morgens terug. Crijna zethaar versche ronde tarwebrood in de muurkast, enschenkt zorgvuldig de koffie in. De donker-roode rozendie hij voor haar meegebracht heeft, staan in een bruin-aarden kan. Die rozen geuren sterk en er is een zachtzomerig gesuis in de linden achter de vensterluiken. Hijkan Anne-Cris een oogenblik vergeten, Anne-Cris haarprikkelbaarheid, en dat eentonige vreemde geneurie vanAnne-Cris. Crijna heeft stevige handen, sterke welver-zorgde handen en ze bloost vaak. Hij moet er naar kij-ken, er brandt maar een kleine lamp, hij ziet hoe zebloost, hij ziet ook dat ze aandachtige oogen heeft. Zepraten nog maar terloops over Boetzaarde, over zijnplotseling heengaan. Schuw zegt Crijna : „Het is of destilte mij grijs maakt, Solwerda. En in de stad kan ikhet toch ook niet harden."

Ineens is het herfst. Bladeren ritselen langs de ven-sterluiken. Voor het eerst vlamt er weer een blokken-vuur in Crijna's huiskamer. Ze schemeren, er brandenenkele kaarsen, schaduwen trillen op de wand. Het por-tret van Boetzaarde hindert hem niet. Hij praat overOnno Krabbeel, hij heeft weer 's iets met Onno Krabbeelgehad. Hij is opgewonden. En Crijna luistert met openmond. En Crijna's gezicht gloeit van ergernis. „Wat eenellendeling", zegt Crijna, „die Onno." Ze kent hem niet— kent hem niet eens! Maar alles glanst dan weer zooin die kamer, alles is daar dan weer zoo goed, het hout-vuur, een gonzende waterketel, Crijna's aandachtig ge-zicht. Een tijdlang hoeft hij niet aan Anne-Cris to den-

95

ken, aan Anne-Cris haar nerveuze onwil, elke nachtopnieuw.

Plotseling is het winter. Het sneeuwt en geen enkelgeluid dringt nog van buiten-af tot Crijna's huiskamerdoor. Er liggen sparre-appels in het groote houtvuur.En Crijna maakt kruidenwijn klaar en ze zwijgt — om-dat hij zwijgt. Dit is een goede eenzaamheid, een heer-lijke eenzaamheid. Hij is moe geweest, nu rust hij uit.Hij kan Anne-Cris vergeten, een avond lang.

Maar zoo is het niet altijd. Hij zit daar ook op eenandere keer . . . Er is verdriet geweest — nee, dat ver-driet is er nog altijd. Maar het wordt lichter. Het ismakkelijker te dragen, het verdriet is niet meer als eenkei op zijn hart gebonden. Hij ziet Crijna Boetzaarde'sblank gezicht, haar diepe oogen, haar ronde witte hats.En hij kan glimlachen, hij kan zacht voor zich uitfluiten. Maar het portret wordt nu te opdringerig, hijheeft er nu eerst erg in. Het gezicht wordt grauwer inde avondschaduw, de oogen dreigender. Hij zegt bijzichzelf: „Ik was je vriend niet, Boetzaarde, ik was nieteens je vriend, ik was maar zoo'n oppervlakkige kennis."En dan wordt hij toch ook weer melancholiek. „Ik kanje niet alles zeggen, Crijna, niet alles, het levee is ont-zettend moeilijk, soms raakt alles in de war, tot delaatste draad toe." Ze zit stil naast hem. Nu is zij ooktreurig gestemd, weemoedig om zijn weemoed, droef-geestig om zijn droefheid. Hij ziet het terloops. Hijdenkt : „Wat is er dan met Anne-Cris dat ze me telkensafweert? Ze is toch een gezonde jonge vrouw? Ze heefttoch geen enkel organisch gebrek? De heele dag zingtze, de kinderen zijn rustig, ze neuriet onophoudelijk.

96

En dan wordt ze stil in de avond. Tegen de nacht geeftze onwillig antwoord, tegen de nacht komt er eenvreemde stemming over haar en dan is ze in zichzelfgekeerd en stug. Ze wendt haar hoofd of en ze bijt inhaar lip, als ik bij haar kom. Wat is dat?, wat is datdan? Je zou een dokter kunnen raadplegen. Ja, nou —een dokter. Wat zal zoo'n dokter zeggen?" Hij kijkt op.En Crijna Boetzaarde knikt tegen hem of hij tech methaar gesproken heeft en of ze zijn gedachten toch ver-staat . . . Ze wil een boek voor hem halen. Ze leest inhet boek voor ze slapen gaat. „Een zeldzaam mooiboek", zegt ze. Ze gaat naar een andere kamer, en hijvolgt haar stil. Dit is haar slaapkamer dus! Het is of ereen witte gloed van haar bed uitgaat, dat witte heerlijkebolle bed tintelt in het heldere licht van de muurlamp,gul en hartelijk ziet dat bed er uit. Hij sluit de deurachter hen beiden dicht: „Crijna .?"

Maar Taco's glimlach glijdt ook weer weg. Het is ofhij wakker wordt. Hij is weer terug op dat Lange sparren-pad van Ballering, hij luistert — met kleine oogen kijkthij om zich heen: duisternis, stilte, boomen zoo 41 alsgeestverschijningen, hoog in de lucht kort en plotselingeen zwak geruisch, een geruisch dat snel afgebrokenwordt — en dan is de stilte nog dieper. Verweg hangende kleine straatlichten van Rijckevorsel als vonken inde duisternis, daar voor staan nietig als kartonnenspeelgoedhuisjes de zwarte fabrieksgebouwen van One-ma en Grushart.

Taco komt zijn huis binnen — eer hij zijn huis bin-nenkomt. Hij gaat de wenteltrap op en bij dat zijig-gelelicht van de kleine bedlamp ziet hij Anne-Cris' tenger-

Bruggenbouwers — 7

97

smal gezicht, vergulde wangen heeft ze in dat licht envergulde wimpers en — ze eet een perzik en glimlachtzoo — glimlacht zoo.

Hij belt ook weer aan bij Crijna. Daar binnen is hetrustig en goed. Het vuur in de haard is nog niet uit-gesmeuld. Het witte bed glinstert. Hij zal dfiar de heelenacht blijven — al loopt hij nu zonder op of om tozien naar Rijckevorsel toe, al zal hij dan ook slapen.naast Anne-Cris.

98

FR zijn toch altijd dagen die wat hoopvols hebben.Het kan regenen en plotseling breekt de zondoor en de regen lijkt van kristal en de straten

schitteren of ze gepolijst zijn: de bruine ronde markt-keien, het grauwe asphalt, de vierkante platte steenenin het grijze plaveisel van de arme-menschen-buurtjes,idles blinkt, alles blikkert, blauwe edelsteenen aande daklijsten, lange diamanten aan de boomtakken .. .Zelfs Taco's verkleumde bloote handen glin.sterenen de ruige plooien van zijn jas. Hij glimlacht zonderdat hij het merkt. „Als het eerst maar weer Lente is,oue jongen." En het is of hij door de klare kristalglansvan de straten heen kijken kan naar betere dagen. Enhij zou willen fluiten.

's Avonds komt diezelfde gedachte terug. „Ja — deLente?" Maar hij trekt er zijn voorhoofd bij op. „Nou,en wat dan nog?" Hij heeft de kranten gelezen: Fransch-Engelsche vredesvoorstellen in Abessijnsch conflict —Japan versterkt garnizoenen — Hauptman's proces ver-lengd . . . Hij heeft Savrij ontmoet. Hij is een paar maalopgebeld en hij heeft Weigel Altenstadt vervloektNu denkt hij aan Anne-Cris. Haar wenkbrauwengroeien schuin bij haar voorhoofd op. Haar spitse na-gels zien er uit of zij ze in bloed gedoopt heeft. Voor zeinslaapt, eet ze nog zoo'n perzik van Weigel Altenstadtop. Ze likt met de spitse punt van haar roode tong langsde vruchtenvelletjes, ze drukt haar lippen om de sappig-weeke perzik-schijges heen of zij ze kust en ze glimlachtamoureus, ze eet zelfs amoureus Op dat sparrenpadvan Ballering heeft hij dat ook al gezien in zijn gedach-ten. En het is een erg onbeduidende en — erg hinder-

99

lijke realiteit geworden. Nu kan hij er elke avond naarkijken, als hij niet al te laat thuiskomt! Maar hij komtwel laat thuis, zoo vaak het mogelijk is en het is vaakmogelijk — want hij wil het, hij legt het er op toe. „DeLente?", denkt hij nu, „weee kaffer." En hij doet zijnbest om Kaatin niet te zien. Maar de onderzoekendebilk van Wedzieg treft hem toch ook onpleizierig enLook's tersluiksche aandacht staat hem nog minderaan. Look vermagert sterk de laatste tijd, meer dan ooitte voren valt zijn breede ronde apen-kaak op en de ont-stoken randen om zijn oogen worden rooder — eenleelijk mannetje, een miezerig mannetje . . . „Die zouer in zijn nieuwe geluksstaat stralend moeten uitzien",denkt Taco, „er klopt iets niet." Look groet hem tochwel erg vriendelijk, uitermate vriendelijk en hij houdtzijn stap al wat in. Nee, Taco wil liever niets met hemte maken hebben, hij knikt, hij slaat een zij-straat in.„Die werkten aan de eerste brag", zegt Crijna in zijngedachten, „Look en Wedzieg." Hij glimlacht — hij tobt.

Maar op een andere dag, dan is de December-marktop dat kleine glanzende Oelerplein toch zoo flemig: eris hulst, vochtig en frisch, er zijn al een paar denne-boompjes, er is gaaf winter-fruit, hard-rood, hard-groen ... En het ruikt daar weer zoo goed. Taco haaltdiep adem, diep en een beetje stootend. Deze reuk doethem altijd denken aan een boomgaard te Motz en aande gesnoeide wingerd en de diepe moestuin achter Va-der's werkplaats te Itsenga. „Met de Kerstdagen",neemt hij zich plotseling voor, „moet ik toch maarnaar Moeder toe." Hij ziet haar al in de hooge keuken-kamer van het nette dameshoge op het Spinstuk te

100

Halverhout. Ze heeft daar ook een zitkamer: een salonmet een speelklok en vergulde biezen rond de deurpa-neelen. Maar ze zit het liefst in de antieke keukenkamer,bij de hooge glazenkast en aan de lange lage venstersmet de kleine groene ruitjes. „Jongen, dan is het mijweer of ik een doel heb in het Leven." Nog altijd heeft zedie harde Friesche stem. De jongens op de lagere schoolto Itsenga praatten net zoo . . . Taco moet ineens weeraan zijn jeugd denken, aan zijn verre — verre jeugd,zijn vlegeljaren, de eenzaamheid in zijn schooljongens-leven, zijn puberteits-angsten. En er is een verlegen kin-derlijk lachen in hem. „Nou zou ik waarachtig noggraag mijn armen om je jichtige knien heen knijpen,Moeder, en me one kop in je zwarte schort duwen." Degedachte verdwijnt al.

Hij verricht zijn dagelijksch werk op het Bureau. Enals dat werk gedaan is, wat blijft hem er dan van bij?Snel — snel dwarrelen de indrukken van die dag doorhem heen: de kranten een lawine van berichten, ge-sprekken: een stekelige massa opmerkingen — de arm-zalige huil-grijns van Louwtje Kot, schoondruk —weerdruk . Jurgen Rupke met zijn verloopen baby-gezicht : „Kan ik nog wat voor u doen?" Jozefien Vel-ting's bedelende oogen . . . Aan het raam de eeuwigfladderende Kaatin, Bos : een wrongel plooien die glim-lacht, gezeur over de inschrijving op de vijftig duizendreclame-kalenders voor de ongevallenverzekeringsmaat-schappij „De Talisman". Opnieuw Louwtje Kot — op-nieuw Bos — opnieuw Jurgen Rupke...

Hij gaat naar huis. Hij loopt al in de Schillerstraat,grabbelt naar zijn sleutel, kijkt werktuiglijk naar de

101

ramen van zijn huis, naar de deur. En dan verstramter iets in zijn haast. De voordeur van zijn huis wordtwijd opengegooid, Weigel komt naar buiten, en Weigelis kwaad, hij slaat de deur weer hard achter zich dicht,en zijn bidprentjes-gezicht is vuurrood. Hij is maargauw in zijn jas geschoten, die jas hangt wijd om hemheen . . . Hij ziet Taco en er verscherpt niets in zijngezicht, elke lijn wordt nog ronder. Weigel is een man,die glimlacht als hij boos is. Hij blijft even staan in hetvoorbijgaan. „Ook goeiendag", zegt hij met zijn lijzigstelach-stem, „ik geloof dat je nu net bijtijds thuis komt,Taco." Hij knipoogt wrang, hij maakt een geheimzinniggebaar en loopt al weer door. Taco zegt : „Een telefoon-gesprek — zonder telefoon, niet Altenstadt?" Hij letal niet meer op de man. Hij komt thuis. De jongenszitten in de huiskamer bij de haard en bladeren inL'Illustration en in de Illustrirte Zeitung uit de lees-portefeuille. „Vader, kijk dat bloote meisje 's", zegtThieu, „mooie beenen, nietwaar?" Hij aapt WeigelAltenstadt na, hij leunt ook zoo lui achterover in decrapaud, strijkt ook zoo over zijn haar, glimlacht ookzoo. Taco doet maar of hij er niet op let. Zoekend tuurthij rond in de kamer en hij luistert stiekem naar eengeluid in huis. Van terzij neemt Us hem op. „Moeder ismet Cobus Savrij op haar kamer — ik denk niet dat je erbij mag. Weigel is ook maar weer weggegaan, die moestzoo lang wachten." Taco gaat toch maar naar boven enklopt aan. „Drinken we bier thee?", hij draait de deur-knop al om, de deur is op slot. Hij luistert scherp : eenonderdrukt gegichel dringt tot hem door, een haastiggefluister. „Kunnen je hier niet hebben", zegt Anne-Cris

102

tusschen twee lachbuien in, „we passen onze nieuwepyama's." „Stakkerd", teemt Savrij er achter aan, „vatgeen kou daarbuiten. En als je zoo-iets lamlendigs alsthee wilt hebben, vraag dan aan Catrientje." De jongensstaan belangstellend bij de trapleuning, twee netteventjes, geplakt blauw-zwart haar met rechte schei-ding, smalle gezichtjes, oogen waarin iets grootemensch-achtigs prikt. Us doet Altenstadt weer na. „Ji.j gelooftook niet gauw wat . . . Wij mochten niet eens. 1k zeihet toch al!" Taco doet maar of hij het niet hoort. Hijgaat naar zijn werkkamer, neemt postpapier uit eenkastla en gaat aan zijn schrijftafel zitten. „Dan maarwat correspondentie afdoen." Uit de binnenzak van zijnjas haalt hij een paar brieven, een gewichtig schrijvenvan Geirip, de nieuwe notaris te Vroonshoven, een om-slachtig epistel van de zieke correspondent uit Born...Hij bezint zich op een antwoord. Maar zijn aandachtdwaalt telkens af. Hij teekent een figuurtje op zijnvloeiblad. „Wat voor datum . . .?" Hij vergeet te kikken. Hij luistert enkel maar. Anne-Cris en Cobie zijn nuvlakbij : er kraakt iets boven het plafond, er wordt ge-mompeld — daar is Cobie's fleemende stem weer, eenlachje glijdt er over heen — een saamhoorig gegichel.

Vijf minuten later loopt Taco weer buiten. „Wat bor-relen aan de leestafel?" Mistroostig slentert hij door deklamme grauwe December-schemer. „Thieu zei: Cobbs.Wat denken de jongens .?" Zonder aandacht kijkthij de straten in, de winkels Aileen bij Wedzieg, inde Oude Schans, staat hij even stil. Daar ligt Oxford-lectuur. Een paar boekjes van Grensted, hoogleeraarin de godsdienst-philosophie aan Oriel College te

103

Oxford, Wedzieg heeft er een papieren handje bijgezet :Zeer actueel. De etalage-lampen branden al. Vlak voorhet glas ligt een opengeslagen „Grensted". Taco tuurtnaar de inhoudsopgave — restitutie: terug betalen engoedmaken — leiding — deelen bij schuld bekennen engetuigen . . . „Verroest", mompelt hij venijnig. In zijnverbeelding ziet hij Wedzieg bij Crijna zitten. Crijnapraat met neergeslagen oogen, ze wischt telkens eenpaar tranen weg, ze kleurt, ze drukt haar kin op haarBorst. En Wedzieg legt liefdevol zijn handen om haarschouders . . . Taco vloekt in stilte. „En dat", vit hij felin zijn angst, „heet dan schuldbekennen en getuigen."Plotseling hoort hij achter de winkeldeur een stem, hijkomt dichterbij, tuurt door een onbedekte reep glasde winkel in, en overziet in een oogwenk de heele situ-atie daar. Wedzieg heeft een Oehler in zijn eene handen een Grensted in zijn andere hand, en Cato Meertensstaat vlak bij hem en hij houdt Cato Meertens nu 's heteene boekje voor en dan weer het andere, en hij praatgeduldig-betoogend, maar met een halsstarrige aan-drang in zijn ronde boerenkop. En Cato luistert verlegen-geboeid. „O God", valt Taco nijdig uit in zichzelf, „alweer een brug." Zijn eerste aandrift is om ook die winkelbinnen te gaan, om zich ook in dat gesprek te mengen.Maar hij bedenkt zich weer gauw. „Wat schiet je ermee op? En je brengt die Wedzieg maar op een nieuwidee: morgen gaat hij naar Anne-Cris toe." Een oogen-blik staat hij daar dan nog of hij vastgegrepen wordt.„Het is — ondenkbaar, maar als Anne-Cris nou ook 'smee gaat doen aan deze Oxford-mode . . .?, en ook wilgetuigen . . .?" Hij merkt nauwelijks dat hij doorloopt.

104

„Man, het gevaar bedreigt je aan alle kanten. Idioot isdat alles, precies of er een soort van vischnet over destad gegooid is en de eene mensch-visch na de anderespartelt in de mazen. Hoe moet dat nou gaan .?”

Hij slentert ook weer over het Oelerplein. En daarruikt het nog altijd naar dennetjes en winterappelen enaarde en vocht en frischheid. En nu komt er opnieuween gedachte aan een boomgaard te Motz in hem op.„Ja", denkt hij zonder overgang, „en ik zou immers 'snaar Moeder toe?" Maar dan heeft hij opeens een oudgezicht vol groeven. „En wat dan nog?, bij Moeder?We praten immers toch nooit met elkaar! We kletsenmaar wat over dingen die er niet op aan komen. Wezeggen: koud he? En ben je te voet? En blijf je eten?,want dat moet de huishoudster weten . . . Nee, ik zalwat fruit sturen. Ik zal schrijven dat ik het nu erg drukheb, maar dat ik na Nieuwjaar wel 's aankom." Hijlaat dat vrij gemakkelijk los. En hij denkt: „Anne-Cris— Savrij . . ." En dan loopt hij waar de avond hetdonkerst is.

— De dingen kunnen toch altijd weer een ander aan-zien krijgen. De Prinsenstraat koud en winderig? Wel-nee ! Wat was er toch altijd voor akeligs met het politie-bureau? Taco grinnikt haast. „Tja Jij kijkt vfiakdoor een zwarte bril . . .!" Hij fluit ook een beetje.Jozefien Velting zet een pot met kamillebloempjes bijhem neer: licht-groene kruidig-geurende blaadjes,naleve madelief-achtige bloempjes. Hij kijkt op. „Zijndie er nog?" Hij ontmoet haar blik. Jets lichts blijfthem bij . . . Vlug schiet hij met zijn werk op, vandaag.„Moe?, nee heelemaal niet ." Opnieuw kijkt hij de

105

Prinsenstraat in, een prettig stil straatje is dat toch! Alseen dunne laag bladgoud ligt de zon over de geveltop-pen. Naast de grijze zijmuur van het Kadaster staat eenappelboompje, kaal maar met een massa geestige tak-krulletjes. Mooi is die inkijk op het Koningin-Sophia-plein: ffikkerende glas-in-lood ruitjes, een bordesje, eenlindeboom, roode muren .. .

Taco gaat neuriend naar huis, een pluimpje kamillein het knoopsgat van zijn jas. Zien de menschen er nuwel zoo erg bedrukt uit? Nee, volstrekt niet, ze glim-lachen, de menschen, ze staan zich to schurken in dezon, ze loopen met lange lichte stappen. Glimlachendzit Taco aan tafel. Er is zooveel licht, er zijn zooveelbloemen. En de hooge eikenhouten lambrizeering geeftwat vertrouwelijks aan dit vertrek, iets van intiemehuiselijkheid. Deze kamer heeft — sfeer. Vergenoegdlet Taco op alles : de aardige in het tafel-laken, de opaalkleurige schaal met de roode appelen, dezonneplekken op de vensterbank, de vriendelijke blikvan Anne-Cris, de kameraadschappelijke toon waaropThieu tegen hem praat, de harde kinderlijke lach vanUs . . . Ze eten. Er wachten al musschen op de venster-bank. Ze luisteren zoo nu en dan naar het radio-con-cert: „Wo find' ich deines Vaters Haus? Heimweh . .Abschied hat der Tag genommen . . ." Er lacht toch ookiets in die jonge krachtige stemmen van het zang-kwartet, er lacht zelfs iets in het glanzen van een scho-tel, in het slaan van de klok. Taco kijkt nog 's rond.„Alles is als ahijd! En toch is er een prettige stem-ming . . ." Het meest let hij op Anne-Cris. Anne-Crisdraagt een water-blauwe jurk en een kinderlijk hals-

106

snoer, een snoer van dikke blauwe kralen, er ligt ookeen blauwe glans in haar zwarte haar, haar mond ishaast meisjesachtig-lieflijk en meisjesachtig-argeloos,en ze ruikt naar viooltjes, naar de viooltjes die in deLente aan de rand van het Bornerbosch groeien. Tacoglimlacht tegen Anne-Cris. Ze ziet er niet uit als demoeder van twee jongens, nog minder als de vriendin.van Weigel Altenstadt, allerminst als Savrij's vriendin,ze heeft iets onberoerds — haast iets maagdelijks. Tacopraat zacht. „Dat is een lieve jurk die je daar aanhebt",zegt Taco, „die kleur staat je bizonder goed . . . Kom jevanmiddag bij Stritz theedrinken? Tegen vieren kan iker best een tijdje uit. Doe je het?, een the complet —ja?" Anne-Cris wordt nog ongerepter. „Bij Stritz?, nee,ik heb vanmiddag immers „club"?, kan onmogelijk."Hij denkt : „O god, ja, de club — soms hoor je er in geenweken van, en dan gaat het door je hoofd! Dus er isclub." „Wil je wel gelooven", zegt hij spijtig, „dat ikhet waarachtig vergeten was . .?" Ze lacht ingetogen.„Onze debating-club?, of de middag?, het is tochschandelijk!" Hij moet telkens naar haar kijken. Er isiets nieuws in haar gezicht, hij zoekt haar gezicht af.„Wat is dat dan?, het kilische . .?" Uit zichzelf zegtze : „We bespreken „Tat tvam Asi, aanteekeningen vaneen kristalkijker van Nico van Suchtelen. De inleidingheeft Annette Krabbeel deze keer . . . Maar de nabe-sprekingen zijn altijd heel goed, heel interessant." Zekijkt bijna vroom. Het is of ze achter een brandendeKerstkaars zit en of de glans van die kaars heen en weertrekt over haar gezicht. „In verband met de aanteeke-ningen in „Tat tvam Asi", hebben we het nog al druk

107

over vrije sexueele omgang, homo-menschen, polygaam-aangelegden en monogamen. De politieke problemenhebben we maar laten slippen, maar de geslachtelijkehebben ons erg — erg aangegrepen . . ." Ze ziet er nubijna heilig uit, een beetje te teer, en als er een bundelzonnestralen over haar heen valt, haast doorzichtig.„Cato Meertens is er nu ook bij en de vrouw van dieluitenant — of wat was het . . .?, hij is toen gestorven,jij kende hem wel?, och ja, ik heb het — Boetzaarde uitBallering. Zij schijnt een heel aantrekkelijke vrouw tezijn, die erg teruggetrokken leeft, maar dat eenzelvigegaat er bij ons op de club gauw genoeg af. Wedzieg heefthaar opgeduikeld, vertelde Vokeltje Dasselaar — nogkoffie?" Taco schilt zijn appel en snijdt zich en wil hetniet weten. „Verdomme", vloekt hij in stilte. Het is nietomdat hij zich snijdt. „Crijna — hier?", hij weet dat hijglimt, dat hij opeens glimt of hij aan alle kanten metolie ingewreven is. Hij is ook bang dat hij een kleurkrijgt, dat hij bloost als een schooljongen, hij is warmtot in zijn nek, zijn ooren gloeien en plotseling gloeienzijn wangen ook: het dringt tot hem door dat hij daar-straks niets terug gezegd heeft, hij zei niet eens : „Achso — nou . . ." En hij denkt nu wel: „Wat voor gezichttrekt Anne-Cris?" Maar hij kan niet naar haar gezichtkijken, hij probeert het wel, zijn blik gaat hoog overhaar heen, zijn blik rust ook op haar handen, nee, hij kanniet naar haar gezicht kijken. „Maar als Crijna hier aanhuis komt", overweegt hij, „in die gemoedsgesteldheidvan Oxford . . .?", en dan is het een heele poos stil inhem. Wat later denkt hij ook nog: „De bruggen". Nee,hij mokt het innerl,ijk. „De bruggen — die vervloekte

108

bruggenbouwerij, potdome." Deze keer verlucht hethem met. En nu krijscht dat radio-kwartet opeens.Heeft hij zoo pas werkelijk gedacht dat er wat vroolijkswas in het slaan van de klok?, er is iets geniepigs in, ietsdat zich boosaardig verkneukelt. Ja, wie komt er aan-stonds als hij weg is? En Us en Thieu trekken toch ookberoerde gezichten. Us en Thieu kijken als kinderen dieal heel wat gehoord en gezien hebben. Ze werpen elkaartersluiks een blik toe, met buitensporig-verdraaideoogen en een hevig-bijeen-geknepen mond. Ze doen ofze aan een denkbeeldige boord voelen en of hun das tenauw aangehaald is — ze apen hem na. En die eetkameris toch maar een benauwd klein hok, te weinig geven-tileerd. Als Taco opstaat, oogt hij vluchtig op Anne-Crisneer. En ze zit daar nog altijd met dat stile glanzendeheilige-gezicht. „Nee", ziet hij in, „ze weet niets nogniet . . . Maar wat gaat er toch in zoo'n vrouw om?" Opstraat loopt hij zichzelf uit te foeteren. „Je laat alesveel te veel op zijn beloop, een oue suffe vent word je.Je had al lang weer een bezoek moeten afsteken. bijCrijna, de dag er op al . . . Je moet aanhouden. En jemoet ook naar Cato toe, en naar de Kerlings en naar dielamme Krabbeels. Je moet overal 's poolshoogtenemen."

's Avonds zit hij bij notaris Kerlings en praat over deangst-psychose in deze tijd. Maar Kerlings glimlachtafwerend. De notaris is hier een heel andere mijnheerKerlings dan aan de bittertafel. Hij legt de vinger opde mond en wijst met de oogen naar zijn vrouw en fronstzoo'n beetje vermanend. „Och ja — ja . . .! Hier — eensigaar?, een lichte?, een tusschensoortje? Marion moet

109

je aanstonds onze Kerstboom 's laten zien, dagen endagen voor de tijd staat de boom er al, dat is elk jaarweer zoo. Het is een mooie, he Marion?, heelemaal wit-- wit en zilver." Marion tracht het uit te duiden meteen hand-beweging, een gebaar. „Een schatje", zegtMarion. Ze is een klein slank vrouwtje met een rimpeligpoppe-gezichtje. Ze draagt meisjesjurken, en in haargrijs-blonde krulletjes glinstert een zilveren haarband.Een Lange ronde voor trekt door haar hartelijk glim-lachje heen, de knijp-plooitjes aan haar ooghoeken wor-den dieper. Kerlings' blik volgt haar door de kamer,rust op haar als ze zit. „Jonge vrouw", zegt Kerlings'blik. En hij heeft het nog altijd over die Kerstboom vanhem. Taco knikt verstrooid. „O ja?, zoo?, zeker is dataardig." En dan begint hij te praten over het vlieg-ongeluk bij Schiphol. „Toch ijselijk, zoo'n jong ventjedat daar in de vlammen omkomt. 1k heb een statistiekvan vlieg-ongelukken . ." Kerlings wimpelt dat ook af.Hij strijkt wat nerveus over zijn lang argeloos geiten-gezichtje en over zijn sluik-wit puntbaardje. „Marionleest nooit meer een krant", zegt hij zacht, „dat weet jetoch wel, is het niet? Marion heeft dat niet graag."Marion doet of ze protesteert. „Och lieverd ." Maarze moet toch even achter zijn stoel gaan staan en lief-koozend zijn schouders aanraken. Vriendelijk-terloopskijkt ze daarbij naar Taco. „Ja", geeft ze toe, „krantenheb ik uit de huiskamer verbannen, Solwerda, en ge-sprekken over krantennieuwtjes hoor ik Myer niet.vind dat dat alles — al wat er in de wereld gebeurt, eenkras trekt ergens van binnen, elk ellendig bericht is eenonuitwischbare kras." „Dan ben ik wel diep door-

110

groefd", glimlacht Taco. Maar ze glimlacht niet methem mee. „Ditar ben ik soms bang voor." Kerlings knip-oogt monter tegen hem. Maar het gesprek vlot dan tochniet. Ze bezinnen zich op prettige dingen: een concertbij Stritz, een biljartavond in „De dubbele kandelaar",een hockeywedstrijd . . . Er is niet zooveel over to zeg-gen. Ze zijn het met elkaar eens en dat is min of meerjammer : ze zijn er gauw over uitgepraat. Marion schenktwijn in, aan een rank hoog-pootig tafeltje. Dat tafeltjepast net zoo goed bij haar als haar turquoise-japon enals de zeventiende-eeuwsche kopergravures van Pitteriaan de wand, het satijnhouten bureautje met snuiste-rijen en de sierlijke porseleinkast met de eierschaal-dunne bordjes en vazen. Als Marion het voile glas wijnzelf maar even neerzet voor Kerlings, moet ze lichttegen hem aanleunen. Ze legt een paar sandwiches ophet fijne bordje van gekleurd Delftsch, en hij drukt zijnwang tersluiks tegen haar bovenarm aan. „Een vrouwuit duizenden, Solwerda. Een ideale huisvrouw." Ma-rion's protesteerend lachje klingelt er hoog over heen.„Och, lieve jongen, doe mij een genoegen . . ." MaarKerlings wil nu niet naar haar luisteren. „Als je hier 'soverdag bent, dan moet je de kelder 's zien, moet je 'skijken wat dat kleine vrouwtje allemaal geweckt heeft,een toovertuin van kleuren, dat zou iets voor Krusemanzijn . . ." Marion onderbreekt hem. „Och, en wat is datnu nog, vergeleken bij alles wat jij presteert? Solwerda,ik heb nog nooit iemand gezien die zoo vlug een kruis-woord-puzzle oplossen kan als hij, het is eenvoudig ver-wonderlijk, zoo'n uitgebreide veelzijdige kennis ."Kerlings knipoogt weer tersluiks en snaaks. „Oh, zoo'n

111

bolleboos." Maar Marion stoort zich nu ook niet aanhem. „En hij maakt soms mooier kieken dan een be-roeps-fotograaf, werkelijk waar, echt artistiek. En hijdoet het nu niet meer, maar zooals hij dan vroeger ge-dichten voorlas — Onbegrijpelijk mooi." Taco glimlachten knikt en knikt en glimlacht. „Ja, zoo is het Kier."Maar hij moet ook nog een en ander aan de weet komen.„Krijg jullie wel 's boeken ter image van Wedzieg?"Kerlings maakt weer zijn afwijzend handgebaar. „Nee!Die boeken van nil? Nee!" Marion zucht: „Niets danontrouw. Zoo is het leven toch niet? Ik neem ons zelfmaar. En weet jij Kier in onze kring to Rijckevorsel eenmensch die flirt?, ik niet." Taco haalt verlicht adem.„Maar dan boeken van godsdienstige aard?", houdt hijaan, „er is zoo'n nieuwe sekte of — of bewêging ten-minste . . ." Ze schudden allebei hun hoofd. „Wir,lacht Marion, „hebben dat alles niet noodig, geen nieuwesekte en geen oude sekte, en geen literatuur, wij zijnelkanders godsdienst en elkanders — proza enpoezie ..."

Als Taco weggaat denkt hij vaag: „Het is toch weleen heel verschil met ons." Hij loopt maar langzaamdoor de donkere avond, en kijkt afgetrokken om zichheen: wind, vochtigheid, een soort van mist-regen, eenuitgestorven stad. „Waarom kan ik nu niet dadelijknaar huis gaan?", vraagt hij zich af. „En Anne-Cris,hoe kijkt die toch?, wat is dat voor een blik?" Hijsteekt een sigaar aan in de portiek van het registratie-gebouw. Er is een vaag gemompel om de hoek van datgebouw in de Silene-steeg, hij let er nog niet op, hij wildoorloopen, maar die menschen komen dichterbij en

112

opeens luistert hij. Een poezelige stem maakt zich losuit het praat-gebrom. „Ik sag het toch immers sellef?,tseg-gu? Ik spel u niks op u mouw. Ik heb nog aan dedeur geluisterd met me oor op het sleutelgat en hijpraatte luid-op, soo maar luid-op, tseg-gu? 0, en soo iser sooveel, tseg-gu?" Ja, dat is Juffrouw Bos. Dat kanniemand anders dan Juffrouw Bos wezen. Een vadzigelachstem antwoordt. „Ja, maar iets positiefs — iets po-sitiefs, een briefje, een shipper papier . . ." En dat isWeigel Altenstadt. Aileen Weigel Altenstadt praat zoo.Taco denkt: „Daar komen ze", en hij trekt zich terugin de portiek. Maar dat was niet noodig. De stemmenverzwakken weer tot een gebrom . . . Die menschen zijnweer op hun schreden teruggekeerd. En Taco twijfeltnu toch nog. „Het kan haast niet: Bos — Weigel."Langs de geteerde schuttingen en de vervallen pak-huizen gluurt hij de steeg in. En het licht van een lan-

taarn op de groenmarkt achterhaalt een man en eenvrouw! En ze loopen daar toch werkelijk: Weigel ronden breed in zijn wijd-openhangende jas, Juffrouw Bosrond en breed in haar strak toegetrokken mantel-met-het-bontje. Voetje voor voetje drentelen ze voort, alsmenschen die niet goed weten waar ze blijven moetenen die nog veel to bepraten hebben. „Hoe komen die nuaan elkaar?" Taco zou ze willen inhalers. „Ha, prettigewandeling samen!" Hij hoort nog hoe Juffrouw Bos datzei: „Met me oor op het sleutelgat." „Ja", denkt hij,„waar zoo?, waar doet ze dat?" Hij loopt toch nietachter ze aan. Hij gaat een andere kant op, hij wit op-eens naar huis. En dan neemt hij de kortste weg overhet Staalborchplein, daar ergens is een steeg die komt

Bruggenbouwers — 8

113

uit in de Schillerstraat. Onbestemd en wat moe denkthij aan allerlei dingen: Bos — Weigel — de gebikkigeKerlings — Crijna op de club . . . werk voor de krant:het opmaken, zijn artikel: Wereldpolitiek ... „De boelraakt al-door meer in de knoop — de groote mogend-heden en de kleine levens — wij — ik . . ." Ms hij zijnoogen opslaat ziet hij dat er nog iemand loopt, een eindvoor hem uit op het Staalborchplein: het is een man,die man beweegt zich als een haas, loopt snel en eenbeetje wipperig, draagt wat grijzigs, een lange jas,blijft staan, kijkt in alle richtingen rond, kijkt langachter zich en loopt weer snel door. Aan zijn deinerigegang, het slingeren van zijn armen en zijn lange grijzejas herkent Taco hem. Het is Dasselaar uit het pelte-rijenmagazijn. Hij loopt met een boog om een lantaarnheen, schiet schichtig het portiek van het grijze port-landhuis in, en verdwijnt . . . „Dasselaar!", denkt Taco,„komt die &tar?" Zijn stappen maken een hard geluidin de steeg, hij let er nauwelijks op. „Weigel — Bos —Dasselaar, een avond van ontdekkingen ." In deSchillerstraat kijkt hij weer op. En hij ziet al uit deverte dat het raam van Anne-Cris haar kamer helderverlicht is. Hij komt naderbij en kijkt aanhoudend naardat wine raam, hij is al vlak bij zijn huis en dan stoot hijeen raar heesch gegrom uit. Hij gromt als een hond.Over de creme zijden schuif-gordijnen van Anne-Crishaar kamer glijden twee lange dunne schaduwen. Hijstaat er stil naar to kijken. Opnieuw ijlt zoo'n schaduwlangs het raam: magere als uitgerekte armen, dunnenaakte ledematen, lange ranke beenen . . . Na een ponskijkt Taco ook naar de overkant van de straat. Maar bij

114

Mendels en Bennitz brandt het licht nog overal, daarzien ze dus niets. Hij loopt door.

En dan zit hij ook weer bij Crijna Boetzaarde. En zepraten samen, maar soms weet hij niet waar ze het overhebben. Dan ziet hij twee schaduwen. Even later, danhoort hij Crijna toch ook weer. „Ja, het is al laat, Taco.Maar als het moet — als het noodig is . . . Ik w6u deluiken sluiten voortaan, maar dat is niet goed. Ik moetde luiken openhouden voor jou en — voor iedereen,voor elk mensch die bier naar toekomt, zooals jijnou . . ." Er wellen allerlei gedachten in hem op, eneer hij ze uitspreken kan, zijn ze weg . . . Nee, er is tochnog wat dat hem bijblijft. „Die club — wat hoefdedat?" Ze geeft een ontwijkend antwoord. „Dat heefteen doel. Daar moet ik naar toe . . ." Het is al nacht.Ze heeft toch nog kleur op haar wangen, en ze heeft uit-geruste oogen. Haar lippen zijn rood, een zacht natuur-lijk rood is dat, en haar welige haar gloeit als koper.Zij is zoo frisch en wakker of ze zich pas gebaad heeft.En om die frissche aanlokkelijkheid is het toch niet datTaco zoo naar haar kijkt. „Je begrijpt dat arglistigeniet", zegt hij vlug, deze gedachte wil hij niet latenglippen, „jij loopt regelrecht in de val. Het geraffineerdevan die vrouwen, al dat onbegrijpelijke en verwarrendeen prikkelende, dat is jou vreemd, Crijna." Ze glimlachternstig. „Ik weet wel wat er in jou omgaat. Maar er isnog zoo-iets als leiding. We zitten allemaal aan een —een geestelijke navelstreng vast." Dat hoort hij noggoed, at nog wel. Maar dan wijken de woorden uit, danverliezen ze hun beteekenis, achter een stilte gonzen zenog, geluiden en meer niet, enkel geluiden ... Hij kijkt

115

voor zich uit. En hij ziet die groote Boetzaarde weermet zijn stalen oogen. In zijn gedachten praat hij methem. „Man, ik wil mijzelf niet verontschuldigen metallerlei gedaas over verdrongen complexen. Maar als erwetenschap is bij de dooden, dan moet jij toch begrij-pen, hoe alles is en was, zeg Boetzaarde?" Hij weet niethoe armzalig zijn onrustige vingers aan zijn jasreversplukken, aan een vouw in zijn vestje. Hij ziet ook weerdie twee lange smalle schaduwen. En hij kijkt nog altijdnaar Boetzaarde op . . . Maar hij ziet alleen maar zijnVader's fijn-strak gezicht in de hooge stuttende kussensvan zijn doodsbed, een beenig streng gezicht, holle sla-pen, oogen die al sterven. „Taco, blijf met je Moedersamen wonen. Laat je Moeder niet alleen, Taco." En datglijdt ook weer weg. Dat is er al niet meer. Er staat eenoud landhuisje, buiten Rijckevorsel, zonnebloemen aande ramen, roode zandloopers op de luiken, daar wonenze. Hij gaat naar het Bureau en komt weer terug. Moe-der dekt de tafel. Wat zet ze daar toch allemaal neer?Er hangt een lange smalle Spiegel tusschen de beideramen in, vlak tegenover hem — hij kijkt naar zichzelf:een groote kerel met wild haar, met felle zwarte oogen,hij zit tegenover zichzelf aan tafel, tegenover de grootekerel die hij is . . . „Eet maar goed", zegt Moeder. Moe-der zegt: „Eet maar goed." En dat zinkt weg en erblijft niets van over. En er praat iemand. Er is een vaagpraat-gebrom. „Ik heb nog aan de deur geluisterd metme oor op het sleutelgat." Nee, Crijna is er. Crijna zegtdat de koffie zoo klaar is. En hij kijkt in een blokken-vuur. En hij denkt: „Dit Broom ik maar." En het isook of hij moeizaam voortloopt op dat sparrenpad naar

116

de stad . . . Maar hij weet toch ook dat hij hier zijn han-den voor zich uit houdt en zich warmt. En dan is hetook weer vager dan een herinnering . . . Hij loopt doorhet Bornerbosch — wilgekatjes, blauwe lucht, zon-neschijn, geur van aarde en hars . . . gedachten aan eenmeisje, een meisjesmond, een meisjeslichaam. En datdeint ook weer weg naar een verte . . . Te Noorbergenis hij. En hij zwemt om moe to worden. Het is of hetwater hem naar omlaag zuigt, hij gilt niet. Hij zit in hetwarme zand en kijkt over de woelige zee uit naar derood-bruine zeilen van de visscherssch-uitjes. En zelfsin de wiegelende kabbelende deining is iets dat hem aanliefde doet denken, aan gemeenschap. Een meisje zitbij hem, zoo maar een meisje, zoo maar een kind datdaar toevallig langs het strand liep. Er is wat zwoels.En dan heeft hij ruzie met zichzelf. „Wat moet er vanje worden op die manier?, wat ben je er voor een . . .?"Maar plotseling is Anne-Cris er. Ze loopt langs de zonne-bloemen en kijkt naar binnen. Ze komt met haar Vaderen Moeder en zit daar aan tafel . . . Samen gaan ze naarde stad. Hij wacht op haar... Ze kijkt naar hem op,een eenvoudig goedmoedig eerlijk gezichtje, stralendhaar, een slank figuurtje Ze kussen elkaar onder depeppel bij de vestingwal Een uitzinnige jongen, eenjongen die al een man kon zijn, lacht tegen zichzelf ineen damspiegel. „Moeder, ik heb een meisje." En Moe-der die laat iets vallen, aan scherven ligt het. Taco kniptmet de oogen, knipt enkel maar met de oogen. En allesis als een droom bij het ontwaken. Wat heeft men dantoch gedroomd? Het kleine oude landhuis achter dezonnebloemen aan de straatweg naar Born, dat is al

117

lang afgebroken. Er staat een villa. Gisela heet de villa.En alles is zoo onwaarschijnlijk: dat landhuis en deluiken met de zandloopers, en een Anne-Cris met eeneerlijk eenvoudig gezichtje. Denkt men er nog ooit aanterug? Nee, of zoo min mogelijk tenminste. Langzaamen wat-bevreemd kijkt Taco van het blokkenvuur inde haard, naar die strakke ijzeren Boetzaarde aan dewand. „Zoo lang je niet weet", zegt hij in zichzelf, „zoolang je een jongen bent, dan gaat het nog, maar als jedan weet — weet hoe het zijn kan, dan loopt het ver-keerd. Toen was ik al Vader, toen had ik mijn tweejongens al, en is er ooit zoo'n hongerig mensch geweestals ik in die Lente?" Hij kijkt op, Crijna is daar. Na-tuurlijk hier zit hij. Heeft ze hem aangestooten? „Ikgeloof waarachtig dat ik sliep?" Ze schudt haar hoofd.„Nee, maar je zat to soezen en dat doet iedereen: eerstdie fiksche loop in de kou en dan dat vuur." Ze zet eenkop koffie voor hem neer. En ze roert er nog even inmet haar lepeltje. Heeft Anne-Cris ooit in zijn koffiegeroerd? „Och wat", denkt hij, „Anne-Cris." En dietwee schaduwen rennen ook weer over dat lichte schuif-gordijn in de Schillerstraat. Hij bijt zijn kaken strak.„Savrij, ik zou wat verschrikkelijks met je willen doen— waarachtig . . ." En Weigel zegt ergens : „Je komtnet op tijd thuis." Hij bedenkt zich. Nee, maar dat wasop een andere keer . . . En hij ziet dat Crijna naar hemkijkt met zachte oogen, niet zooals een vrouw naar haarminnaar kijkt, maar zooals het eene ontredderde menschnaar het andere kijkt. Ze kunnen nu ook weer praten.„Toen je indertijd bij mij kwam", Crijna wendt haaroogen niet van hem af, „toen had je geen vrouw, he

118

Taco? Je was getrouwd, je had kinderen, maar je hadgeen vrouw. En je was te lang ongetrouwd gebleven.Dat zijn verzachtende omstandigheden,' is het niet? Ennu?, heb je nu wel een vrouw?" Dit lijkt een gesprekin een droom. Hij knikt aarzelend. „Maar — is dat eenvrouw hebben? En dan schaam ik me — zooals ik meschamen zou als ik voor geld . . ." Hij houdt het in. Hijheeft al te veel gezegd. Crijna denkt ingespannen overhem na, denkt ingespannen over wat hij daar zei. Enze schudt haar hoofd. „Ik begrijp jullie niet." Hij knikt:„Ik toch ook niet?" En dan is het stil. Maar het is goedom zoo stil bij elkaar te zitten. „Alles is verschrompeld",mompelt hij nog, „alles — ook het verlangen." Maar erkomt geen antwoord . . . Wat later legt Crijna een ge-boterde snee brood op een bord. „Eet wat." En weerwat later legt ze een exemplaar van Grensted's boekvoor hem neer. „En lees dat als je tijd hebt." Hij wilhet ding terugschuiven. Maar ze houdt dat tegen. „Jekunt niet iets afbreken, als je het niet kent. Je moetweten wat je aanvalt. In je hoofdartikelen heb je hetde laatste tijd telkens, ook wanner je de belangrijksteN.S.B.-gedachten naar voren brengt, over een nieuwgeluid. Oxford is toch ook een nieuw geluid — in elkgeval: oude woorden op een nieuwe toonzetting? Waar-om zou je daar niet heel terloops je aandacht aangeven?" Hij luistert moe. „Goed — goed." Hij neemthet bord van tafel en eet die boterham. op. Hij steektdat boekje in de zijzak van zijn jas. „Goed, ik zal hetlezen." Al wat hij doet kost hem inspanning, ook dekleinste beweging. „Ik ben — een man die op zijn dood-vonnis wacht", denkt hij. En dan kijkt hij weer zoo

119

dringend . . . „Ik zou pier willen blijven", zegt hij bijzichzelf, „in de nok van het huis desnoods, op zoo'n ergwit bed — en alleen." Hij moet toch wel weg oplaatst.Bij de voordeur zegt Crijna: „Wat is er dan?", en datvraagt ze, zooals een Moeder het vragen zou. Hij leuntnog even met zijn hoofd tegen de deurpost aan en sluitzijn oogen. „Als je ooit over dat-van-ons praat met —een ander, en over alles wat je oppikt, daar in de Schil-lerstraat, dan ga ik er aan. Hier — die Grensted noemthet deelen, is het niet?, sharing —nou dan ga ik kapot."Ze staat achter hem en ze legt haar hand op zijn schou-der. „Taco, ik wil niet dat je — nag erger kapot gaat,dat is het juist, een heel mensch moet je wezen. Ik hoopdat mettertijd zelf ook te worden." Dat antwoordergert hem. Hij tint op een weerlegging. Maar elke ge-dachte schijnt nu telkens weer als een kleine rookwolkweg te zweven. Ze geven elkaar een hand. Tweemaalneemt hij zijn hoed voor haar af. „Ik lijk Kaatin wel",denkt hij. Hij glimlacht armtierig. En ze komt hem nogachterna. „Taco!" Hij blijft staan. En daar is ze. „Watwas er toch voor ergs dat je zoo gauw weer bij mekwam?" „Twee schaduwen", denkt hij. Maar hij schudtzijn hoofd. „Ik kan het niet zeggen, Crijna, ik kan niet..."Ze troost hem toch ook weer. „Maar — zeggen, dat isook moeilijk, zeggen waar het op aankomt, min! Daarzitten we allemaal mee. Ons vertrouwen is ook verdord.Toen we kinderen waren, wat vertrouwden we toen,he?, maar — het verlepte . . . en dood is het toch niet.Tot ziens, Taco, kom zoo vaak als het noodig is." Zelaat de buitendeur openstaan. Lang — Lang is het wittelicht van de ganglantaarn te zien en het kleine silhouet

120

van haar hoofd. „Vrouwen en — vrouwen . . .", hijblijft er liever in steken. Hij loopt niet zoo fiksch als devorige keer, niet meer met die harde regelmatige sol-daten-stap. Hij sukkelt maar stuntelig verder. Zooals hijnu loopt — zou zijn Vader loopen als hij nog leefde. „Ikheb een vrouw en zoo'n enkele keer is ze mijn minnares.Ik heb eigen kinderen, en wat ben ik voor ze?, ik ben deman die thuis eet en die „het geld" verdient. Ik hebnog een Moeder in leven — en ze is al lang geleden ge-storven, en er zit een vreemde vrouw op het Spinstukto Halverhout — die lijkt een beetje op haar. Er is eenGod, en een hoop menschen moeten toch in Hem ge-looven — en Hij is mijn God niet." Zeere oogen heeftTaco, dat komt: het waait zoo.

121

WAT is dat hotel-café-restaurant Stritz nu almet al? Een brokje rood-groene glinstering!Het Reiferpark komt in het zicht. Wat is

dat Reiferpark zoo in de verte?, een bruine pluim,een omhoog gestoken takken-bezem. Het Oelerpleindaar net was een kleine kleur: paars, rood, wit . . .Was er markt? En de Oude Schans is een grauwe boogvan steenen — nets meer. Gejoel deint of en aan, kin-deren die naar school gaan. Er is ook een lange geleglansplek — de middag.

Taco loopt de eene straat na de andere door, alleskomt hem wat vreemd voor, wat onwezenlijk . . . Zoogaat hij sours ook in zijn droom naar het Bureau. Dankijkt hij bij vreemde huizen op. Ken ik dit hier? Ach-terkanten van huizen ziet hij, gesloten deuren, geslotenraamluiken. Maar zoo is het nu niet . . . Aileen, hij lijktnooit te komen waar hij wezen moet — in de Prinsen-straat. Hij maakt de eene omweg na de andere. Nu gaathij door een achterstraat. De zon ligt warm op de keien,kleine soezende huizen, katten op tegeltjesstoepen,vrouwtjes die het een of ander uitvoeren. „Allemaal vandie Lizelotjes." Hij ziet ze te vaag: rokken — haar-knoetjes — bonte boezelaars. Hij tuurt naar ze, om tezien wat ze doen. Maar dan heeft hij ineens een gesprekmet Crijna — dat gesprek van de vorige avond — en hetontgaat hem. „Taco, wat is er geweest?", vraagt ze,„dat je zoo gauw weer bij me kwam?" Hij zucht diep.„Kon ik er maar van afkomen. Hoefde ik er maar nietmeer aan te denken." Hij weet het niet — en hij staatnu opeens in de middag-zon naar een verlicht avond-venster met crème schuifgordijnen te kijken, twee lange

122

schaduwen bewegen . „En ik duld dat, ik... Eenandere man was naar boven gestermd: en nou is hetuit met dat gedonder. Maar ik — ik ga naar Crijna, alseen kwajongen naar zijn Moeder." Hij rift, de wind valtals een lang eind kou in zijn nek, bij zijn rug neer. Patverwezen tuurt hij om zich heen, eer hij verder gaat.Hier staat hij — hij staat bier zoo maar stil. Hij looptdoor het drukst van de stad en wat merkt hij er van?Het is leeg om hem heen, leeg. Fel glijdt zijn blik op destraat-drukte toe, het verkeer : arbeiders, werkloozen,menschen met wachtgeld, met pensioen, H.B.S.-jongens met een diploma, die geen baan kunnenkrijgen,straat-venters. En hij zegt bij zichzelf: „Elke straatlevert zijn werkloozen op, elke stand." Maar verwazende geluiden dan al weer?, en de pleinen en straten enalles wat daar rond krioelt .? „Axel Kroeze diedroomt wel van een erg menschelijk nieuw Jeruza-lem", denkt hij terloops, „het nieuwe Jeruzalem vannegentienhonderd vijf en dertig, de groote ordening, eenkrachtig staatsbestuur, zelfrespect van de natie. Hoe-veel jonge hersens hebben van een ander Jeruzalemgedroomd?, ik ook. Een Godsstad, vrede en eensge-zindheid en naastenliefde — en geen steenen steden:akkerland, boomgaarden — mocht er een kerk bij zijn?!,een kerk?, nou misschien . . . Maar geen begeerte —geen geld! Dwaas, maar mooi! Een bosch en een groenebron, een bed van tijm, het avondgebed op een hoogte,een vuur bij een ven op de heide in de stille voorjaars-nacht, een zomerregen op mos, kleine simpele huizen.Maar ook een lang blauw water met kleine booten. Ende menschen helpen elkaar — de menschen helpen

123

elkfiar ." Hij dacht toen: „De hemel is er wel, als jemaar teruggaat naar de natuur." Dat was jeugd. Nudenkt hij : „Nee, terug naar de natuur?, dan ben je eenboer : knollen, aardappels, peen — een dekstier." Datis ouderdom.

Hij is de groenmarkt al gepasseerd: hij heeft een scho-tel met boonen gezien, een tros lampionplanten, tweeverkleumde handen . . . Hij zit op zijn Bureau, nog altijdligt daar een stapeltje kranten. Hij slaat de groote bla-den open en leest — en vergeet dat hij leest. Rustigzegt Anne-Cris in de verte : „Was je niet thuis van-nacht? Het was dunkt me al ochtend toen je naar bedging?" Geen spoor van verwijt, van onrust. Ze zegt datop een luchtige toon. Op dezelfde toon zegt ze: „Wil jegeen honing? En zijn mijn anemonen niet mooi?" Daarmoet hij toch niet over nadenken, nu. Dan komt dievraag telkens terug, dan begirt die vraag van Anne-Criste schreeuwen, te gillen . „Was je niet thuis van-nacht? Was je niet thuis vannacht?" Met een hardfladder-geluid slaat hij een blad van de courant om. „Ikmoet toch knippen?" Hij kijkt naar zijn schaar om, datontgaat hem weer. Jurgen Rupke zegt iets tegen Joze-fien Vetting. „Dat moet je zoo niet doen", zegt Jurgen,„maar zoo ." Met enkele woorden legt hij haar ietsuit, kortaf, uit de hoogte. Zoo praat een chef tegen eenondergeschikte. „Waar zijn ze ook weer mee bezig?",denkt Taco. Hij fronst, hij keert zich niet om. Afge-trokken tuurt hij in zijn courant, afgetrokken luistert hijnaar de vertegenwoordiger van een papierfabriek uitNoorberg. „Ja, zeker, zeker", knikt hij. Als die man ver-trokken is, kan hij zich niet meer herinneren, hoe hij er

124

uitzag. Gelrip de nieuwe notaris uit Vroonshoven komt,een man met wijn-blossen en een antiek lorgnet. Zespreken over de speciale notaris-tarieven in „De drieMeren." Bos duikt ook nog op. „Is er copij voor de ful-jeton om in het voren te zetten?" Die copie is er! Endan heeft Bos het ook weer 's over die inschrijving op dereclamekalenders van „De Talisman". „Zou mooiwezen", zegt Bos, „als we dat kregen — met die langeleverings-termijn, temet een jaar. En het werk dat gaatzoo tusschen de bedrijven door, op alle leege oogenblik-ken en slappe middagen en als de krant klaar is. Dejongens kennen de verzendkartonnen zelf snijen, voorde klenders-zelf en voor de enveloppen : de kartonnenachterwand." Taco knikt. Nu en dan hoort hij Bos wel.Soms kijkt hij verwonderd op — daar staat Bos nog, hijhoort hem weer, hij ziet hem: een wrongel plooien dieglimlacht. „We hebben een mooie kans, we zijn laag,we kennen ook laag wezen, alles zoo zuinig mogelijk je papier tegen inkoopsprijs, je plaksel, arbeidsloon ziter niet in — niet extra, je heb je eigen snijmachine."In die tijd dat Bos daar staat te praten, heeft Taco —Savrij half verwurgd ... Nu zit hij bier weer, ja, hij zithier nog altijd! En daar is Bos. Maar het wordt tochwat langdradig dat verhaal. „Wat is er met Bos, dat hijzoo miezerig kijkt?, wat wil die man?" Hij loopt nogeven met Bos de gang op. Vreemd is dat — dat doet hijanders nooit . . . Bos praat nog altijd over die kalenders,hij loopt dicht bij hem, hij is maar klein naast hem, eenklein uitgedroogd mannetje met een hoop rimpels. Tacoblijft ineens staan. „Zeg Bos, nee — nou moet je nietdirect zoo'n opgeruimd gezicht trekken, dat meen je

125

toch niet — zit jij ergens mee . . .?" Bos wil toch lachen,wil hartelijk lachen, het klinkt zoo armoedig. Hij merkthet zelf ook wel. Dan wordt hij stil. Dan schuifelt hijheen en weer met zijn groote kreukelige schoenen. Hijsteekt zijn handen in zijn jaszakken en legt ze ook weerop zijn rug. Hij kijkt vluchtig naar Taco op en hij kijktlang voor zich neer. „Nee — ja, kijk u 's, een menschzit wel 's ergens mee, waar hij niet over praten kan endan ben je het liefst bij degene met wie je er over zouwillen praten, als je maar ken . . ." Taco ziet Bos' pezigenekje, de te wijde boord, de fletse oogen die glimlachendhuilen, die zonder tranen huilen. En hij knikt : „Ik be-grijp het . . ." Hij staat ook weer in het donker voorCrijna's huis. „Ik kan het niet zeggen — kan het met."En als hij Bos wat uitvoeriger antwoordt, is het of hijCrijna napraat. „Ook moeilijk om elles te zeggen, omte zeggen waar het om gaat . . ." Bos komt nog watdichterbij. „Daar heeft een mensch de woorden nietvoor, meneer, dat is het — er ben geen woorden -voor alles ." Hij kijkt toch wat opgemonterd . . . EnTaco zit weer aan zijn bureau of hij geen oogenblik weggeweest is. De kranten liggen daar . . . Hij moet deschaar hebben! Maar nu wordt hij opgebeld — en hijschrikt. „Dat vervloekte schrikken." Hij luistert ge-melijk en zijn gezicht verheldert even. „Nee —niemand,dat is te zeggen iemand anders . !" Hij praat ooknog met Wirschkul over het inboeken van de bericht-geving, de posten van de correspondenten. En dat ver-vaagt al weer, terwijl hij het er nog over heeft. Hij zietWirschkul's hone oogen, zijn beenige kaken. „En watheb jij dan?", wil hij zeggen. Nee, hij zegt niets. „Wirsch-

126

kul zal er ook niet over kunnen praten . . ." Hij kniktwerktuiglijk. „Ja", zegt bij, „dat is zoo — dat is zoo."Maar nu op het oogenblik weet hij toch niet precieswaar Wirschkul het over heeft. Hij schudt Savrij doorelkaar. Hij zegt tegen Savrij : „Menschen als jij, diemoesten ze ophangen. Van jOu gaat het uit . . ." Hijtuurt naar een mulch op een. boomtak. Ineens besefthij dat. Ineens beseft hij dat hij als een idioot naar eenvogeltje op een boomtak tuurt. „Niks voer ik uit. Maardat gaat zoo niet. Ik moet toch mijn werk doen?" Endan staat hij weer bij zijn schrijftafel. „Derek er om",zegt hij tegen Jozefien, „dat je nu eerst het kaart-systeem bijwerkt." „Het kaart-systeem?", fluistertRupke. Wat heeft die Rupke dat na te fluisteren? Tacowil wat giftigs zeggen. Hij moet iemand hebben die hijafsnauwen kan. Dan ziet hij hoe Jurgen Rupke naarJozefien kijkt — met strakke jaloersche oogen . . . Enhij houdt zich stil. Juffrouw Bos komt binnen met dethee. Ze smakt weer, ze kijkt weer genoeglijk, een ho-ningzoete glimlach heeft Juffrouw Bos. „Heerelijk weer-tje, tseg gu?, eh-tja, de menschen loopen uit . . . Soo netging u vriend ook voorbij, sag u hem niet?, meneerAltenstadt. Ja, ik ken hem maar van ansien, alleenvan ansien, maar wat een h-hOuding heb die man, wateen g-gang ." „Ja, he?, Mel nietwaar?", Taco zoudie dikke paars-rooie polsen van Juffrouw Bos willenomwringen in zijn handen, hij zou willen dat ze met eenwijd-open mond stond te gillen. En hij praat maar zoo'nbeetje zoetsappig in de ruimte, hij zegt iets dat nergensop slaat: „Luistert u ook wel 's met uw oor op Iwtsleutelgat, Juffrouw Bos?, en is er dan zooveel . . .?"

127

Ja, nu valt Jurgen's kop thee op de vloer, een dampendeplas, scherven — een ontstelde Juifrouw Bos gluurtnaar hem op. En Jozefien Veking kijkt zoo bevreemd.Taco strijkt over zijn oogen. „Och jee, ik droom somsoverluid, dat is lastig."

In de gang, thuis, staat hij naar een stilleven vanMarie Wandscheer te turen, of hij het daar voor heteerst in het oog krijgt, een klein bloemstukje met paars-roode petunia's, bewust ziet hij er niets van. Hij washier, voor hij het wist. Van de zes-uurs-drukte in de stadherinnert hij zich ook maar weinig. „Ja, Godlief wasergens", het gaat maar terloops door hem heen. Hijdenkt er over na dat hij naar binnen moet ... Wat is erachter de kamerdeur? Het is zoo stil. De stilte achter eendeur kan ook beklemmend zijn, bier in huis. Hij schraaptzijn keel, hij loopt zwaarder dan anders. Nee, er is nietsverdachts daar binnen: de tafel is gedekt en de jongenszijn verdiept in de foto-pagina van een kraut. Anne-Cris draagt haar water-blauwe jurk weer en haar voor-hoofd lijkt hooger, en ze kijkt zedig. Hij zit aan tafel.„Heb ik ze nog goeienavond gezegd?" Dat weet hij niet.En hij wil liever niet bediend worden. Hij zal zelf welnemen. Het is of hij niet goed naar Anne-Cris' handenkan kijken, naar haar schoot, haar gezicht. „Het kinallemaal weee aanstellerigheid wezen", denkt hij, en hijwordt prikkelig-heet en het is of hij stof inademt. „Hoevaak heeft hij dat zelfde al gedacht?, meer dan. dui-zendmaal ." Hij trekt met zijn schouders. En Usgrinnikt, Us stoot Thieu aan en Us trekt ook met zijnschouders. Taco ziet het — en opnieuw heeft hij hetverlangen iets warms en levends om te wringen in zijn

128

handen, een gil to hooren . . . Twee vrouwenschaduwenrennen glad en naakt heen en weer op een paar lichtevenstergordijnen — het wordt een dwangvoorstelling.Hij drukt de zolen van zijn schoenen vaster tegen devloer. „Pas op", zegt hij vreemd in zichzelf. Danhoort hij zijn chef-zetter ook weer praten. „Daar heefteen mensch de woorden niet voor, meneer . . ." Zijnvoorhoofd wordt strakker, het is of er een heete golfdamp bij zijn voorhoofd opstijgt. „Wat bedoelde die —vent . . .?" Hij kijkt rond, maar hij ziet niet veel. Hijluistert ook wel naar Anne-Cris. „Wat heeft ze daarnetgezegd?" Ze praat nu opgewekt met de jongens. En dejongens lachen overdreven hard. Taco eet vluggervoort, het heeft toch geen smaak wat hij eet, zijnsmaak is weg. Hij is nog even op zijn werkkamer — hetis of de wanden naar hem toekruipen. Hij hoort de ge-luiden boven het plafond al, nog voor die geluiden erzijn. „Kom, ga maar weg", zegt hij in zichzelf. Hij trektzijn jas al weer aan in de gang. „We hadden toch — eenkoffiemaaltijd . .?", hij ziet het licht in de lantaarn, deavond buiten. „Née, warm natuurlijk." Hij kijkt omzich heen of hij wat vergeten heeft. Vaak kijkt hij zoorond. „Mis ik wat . . .?", denkt hij dan. Hij ziet nu in-eens dat de dikke wandelstok van Weigel Altenstadtnaast Anne-Cris' kleine coquette tompouce in de para-plu-bak staat, een stok met een enorme knop, een knopvan zilver. En over de trapleuning hangt Weigel'sblauw-zijden cachenez. Er is ook nog een plant gebrachtvanmiddag onder het eten. „Je treft hem niet vaak aanhier in huis", denkt Taco, „maar hij is hier toch over-al . . . En dat is niet eens zoo erg lam meer! Nee, op

Bruggenbouwers — 9

129

het oogenblik is dat niet eens zoo erg lam. Maar dat ernu gebeld kan worden en dat Savrij dan op de stoep kanstaan — dat is lam."

Die avond zit Taco ook nog bij de Meertens. „Ja, watwou ik . . .?" Hij plukt ergens aan. „Wat ik wou?, eenmensch om naar toe te gaan." Hij tuurt naar een ofander ding, een miniatuur-portret, een potje vanBottger aardewerk, een ivoren waaier, en hij weet niet,dat hij er naar tuurt. Zijn hart klopt zwaar en lang-zaam, en het is of iets puntig en hard toetrekt vanbinnen. Hij transpireert en soma haalt hij moeilijkadem. En het is weer of hij het maar droomt, dat hijhier zit, en naar Meertens luistert en Cato achternakijkt. Want in zijn droomen kan hij ook dat beklemdegevoel hebben, een gevoel of hem iets bedreigt van dicht-bij, of hem wat heel ellendigs overkomen zal. Wat ishet dan, dat zich tusschen hem en de menschen in-schuift, tusschen hem — en de stad . . .? „Ik ben bijiedereen — alleen", denkt hij, „en wat ellendigs?, datis er immers al — dat gebeurt telkens." Maar hij kaner toch niet sarcastisch om glimlachen. Er is iets dathem opjagen wil — een afgrijzen . . . „Het gaat ookweer over", houdt hij zich voor, „het was al zoo vaak."Hij praat ondertusschen en luistert, hij probeert te luis-teren. „Als directeur van de gemeentebedrijven", zegtMeertens, „maak je ook heel wat mee. Nu weer datgeknoei met die eene meter-opnemer. Zet het niet in dekraut, of zoo beknopt mogelijk . . ." Meertens praat erop door, hij treedt in bizonderheden . . . Meertens' stemis eentonig en vlak, op eenige afstand en op de langeduur een droog gerammel, zijn stem is als zijn gezicht,

130

zonder uitdrukking. „Ja — ja", zegt Taco, „nee — ja."Na een poos denkt hij : „Waar gaat het ook weer over?"Maar dat glipt weg. Hij zegt weer vervaarlijke dingentegen Savrij. Hij ziet haar helle triumfantelijke oogen,haar blanke hals, hoort haar lach met de zwierige uit-haal en het is of hij met open oogen inslaapt en ontzet-tend droomt. In een stilte kijkt hij schichtig op. Hetverhaal van de meter-opnemer is uit. En nu komt erweer wat anders . . . Er blijft Taco een klein beetje vanbij. Maar later is er toch iets dat hem treft. „Hoe vindje die pastelteekening naast de schoorsteen?", vraagtMeertens, „een vroege Lente van Eidor, heeft Cato voorhaar verjaardag gehad. Van Kruseman's werk wil zeniets aankoopen. Onbegrijpelijk, is het niet?, die mankomt hier nog wel als vriend overhuis." Taco wil erliever niets op terug zeggen. „Verschil van opine, noumoet je alleen maar neutraal grinniken." Hij kijkt naarde teekening. „Goed gedaan niet?, het voorjaar staater in to glanzen, dat zilverige als een web, en dat fijnegeel, net stuifmeel. Als je lang genoeg kijkt — zie je dewilgekatjes en de sneeuwklokjes — beter dan Kruse-man, dunkt me." „Een goed ding", zegt Cato watdroog. Hij wil tegen haar glimlachen. „Hoe bedoel jedat?" En dan ziet hij ineens haar gezicht. En hij zegtmaar niets. Hij glimlacht net eens. Ze staat met haarrug naar Meertens toe, ze schenkt een borrel in eenverbeten vertrokken gezicht heeft ze. „Wat is er dan?",vorscht hij in zichzelf, „wat is er toch?" En vlak daaropkan hij ook weer aan Bennitz en Mendels denken. „Opde duur moeten ze toch merken dat er wat vreemds is,als buren, de buren van de overkant. Maar kan ik Anne-

131

Cris dan soms waarschuwen?, kan ik zeggen : denk jenooit aan die lichte schuif-gordijnen als jullie samenboven zijn?" Ineens ziet hij dat hij een vuist maakt,een breede vuist, de nagels in de palm, de duim dwarsover de vingers heen geknepen . . . Van Cato's gedempterustige stem vlakbij, kijkt hij op. Hij meende toch dat erwat was met haar, daarstraks. „Zoute bollen hebben?",vraagt ze. Hij neemt er een paar. „Schiet je al op metje vertaling van Alverdes?, en een hoop brieven vanmenschen die in de knoop zitten?" Op haar antwoordlet hij niet zoo. Hij zou ineens graag over Oxford willenpraten. „Wat vind jij nou? Je had laatst zoo'n boeiendgesprek met Wedzieg, ik zag je daar staan in de winkel."Nee, hij begint er niet over . . . Dat gesprek-in-zijn-gedachten over die venstergordijnen is er ook weer. EnAnne-Cris kijkt of ze naar wat grappigs luistert. Ter-loops drinkt hij zijn borrel uit, terloops kijkt hij. Is ernog iets dat hij niet terloops doet? Het gesprek komt opde een of andere manier toch op Oxford. Dan is AxelKroeze er ook. Zoo nu en dan kijkt Taco oplettend naarhem. Hij ziet toch alleen maar duidelijk : Axel's vier-kante schouders, zijn helder-breed voorhoofd en destroeve rust van zijn glimlach. „Is dat werkelijk ietsvoor jullie?", vraagt Axel verwonderd, „ik meen dit :bestitat de kans op die mogelijkheid?" En SiebrenMeertens' droge stem wordt scherp van verontwaardi-ging. „Het is werkelijk iets voor — sommige hysterischevrouwen, die biecht, he?, die pikante biecht! Och-och,rme mannen. Es macht mir viel Vergnugen, dat ik de

vrouw heb, die ik heb." Taco knikt verstrooid. Axellonkt met zijn eene oog, ook dat doet hij stroef: „Die

132

Frau ohne Siin.de." En Cato glimlacht jolig-berispendvan de een naar de ander. „Ho-ho, wat een kiinjer vaneen pluim." En dan zal ze Axel ook een borrel inschen-ken. Ze wendt zich om naar het blad met de glazen endie diepe harde trek van verbetenheid keert ook weerterug in haar gezicht. Taco heeft een hoop dingen nietgezien, die dag. Hij zal ook niet kunnen zeggen als hijweer buiten de deur is, wat voor japon Cato aan had —maar dit ziet hij. Er is ook wat bekends aan die langeharde mondlijn . En het heeft er veel van of hij nuopeens zonder overgang aan die Anne-Cris van vroegermoet denken, aan die Anne-Cris met het bloemen-gezichtje, een .bloem die verarmoedde en die toch nogwel lief was. Ze glimlachte, ze neuriede, ze stond voor despiegel en kamde haar lange blauw-zwarte haar. En hijwaschte zich aan de overkant van de kamer, en draaidezich naar haar toe, om iets te zeggen, en hij dacht datbleeke madelief-achtige gezichtje te zien, en hij zag inde spiegel opeens, tusschen haar golvende donkerehaarstrengen in — een ander gezicht : verbeten, hard,gesloten . . . Het treft Taco nu nog onaangenaam. „Watwas er altijd?" Er komt nog een herinnering in hem op.Ze zijn in het bosch van Ballering en Anne-Cris pluktbramen. En ze is warm, en als ze bij hem terugkomt, wilze niet op het mosbed met de gele bloemsterretjes lig-gen. Ze gaat ongemakkelijk op een boomwortel zitten,ze is blootsvoets en ze heeft een massa dunne roodeschrammen op haar enkels. „Wat is dat, Anne-Cris? 0,ik ben door de braamtakken gegaan, Taco. Waarom —Anne-Cris? 0 zoo maar, dat was wel prettig." Ze neurieten haar kin trilt. Wat was dat dan — Oen? Taco tuurt

133

nog een oogenblik naar een ding dat hij met ziet. Danzijn de stemmen er weer, de menschen. „Wat we noodighebben", zegt Axel, „is een sterke hand die orde scheptin de chaos, die de massa beheerscht. Jouw artikelenin „De drie Meren" lees ik de laatste tijd met bizonderveel instemming, Solwerda . . ." „Maar jij", onder-breekt Meertens, „met je positie van gemeente-secre-taris — bij de groote N.S.B.-schoonmaak . ..!" Tacoluistert weer Met . . . De glimlach is als bij vergissingom zijn mond heen gevallen, toen Axel hem prees, endie glimlach blijft daar nu. Hij denkt: „Ik heb Savrijal wel tiers keer gewurgd vandaag en dikwijls ben ikWeigel to lijf gegaan, o ja, dikwijls... dikwijls ...Waarom doe ik Anne-Cris dan toch nooit iets?"

134

DE stemmen zijn hard, de lichten hel en de mu-ren star. Taco fronst tegen de stemmen, trektzijn oogen klein tegen de lichten en haat de

starre muren. „De raadszitting duurt lang." Hijweet dat het niet zoo is. Nu kijkt hij opnieuw van deplechtige klok boven de breede deurboog van de raads-zaal, naar de kring van opgewonden heeren aan de tafel.Krabbeel, uitbundig-rond en vuurrood, is het niet metde vorige spreker eens. Dasselaar, grauw en puntig, kanzich niet met het aanhangige voorstel vereenigen.Wedzieg, breed en bol, tracht zich in alles als een rustigChristen te gedragen: kan wel meegaan met die-en-diegedachtengang, kan wel waardeering hebben voor deplannen van de oppositie. Burgemeester Heinz, kwiek,warm en waardig, wil alles zooveel mogelijk voor ken-nisgeving aannemen, stelt voor afwijzend te beschikken. . . Kerlings, smal, wit en sluik, geeft zijn ontevreden-heid te kennen . . . Godlief Vickers, scharminkelig-mager en blauwwit van opwinding, betreurt . . . brengtzijn bezwaren in . . . gaat niet accoord .. .

Maar dan ineens zijn die mannen er niet meer, ineenszijn al die gewichtige mannen als van de aardbodemweggevaagd. Taco ziet zichzelf als een inbreker door zijnhuis aan de Schillerstraat sluipen. Hij loopt op de tee-nen, zijn schaduw schuift gedrochtelijk voor hem uit enachter hem aan op de gangmuren. Hij luistert aan alledeuren . . . Bij Krabbeel's stentorstem schrikt hij weerop. „Ja", bepaalt hij toch nog, „ik kOm er toe ! Ik zalwel tot erger dingen komen." Hij neemt een houdingaan of hij zich schrap zet. „Zekerheid wil ik hebben,zekerheid . . ." En dan geeft hij weer acht op de heeren

135

aan de tafel. En hij kijkt ook nog 's naar Muntelaar, zijncollega van „Bosch en Ven." De opwinding-in-de-Raadis op die man overgeslagen : hij is ook vuurrood, ookgepikeerd, heeft ook kleine priemende oogen, glimt ookop zijn schedel, snuift ook brieschend — en schrijftbovendien nog het eene blaadje na het andere vol. Eenbeetje zorgelijk tuurt Taco naar zijn eigen notifies : no-tulen, ingekomen stukken, verslag ontvangsten keu-ringsdienst, voorstel uitbreidingsplan-Oelerweg, ge-deeltelijk uit te voeren in werkverschaffing, straatver-lichting-nieuwe-wijken. Aanmerkingen van Gedepu-teerde Staten op subsidieposten. Herkauwing van debegrootingsdebatten. Oude koek, die niemand meerlust : nog 's de subsidie-posten van het Groene Kruis enhet consultatiebureau, nog 's vergoeding armmeester,nog 's jaarwedde van Juffrouw Nelisse, de vroed-vrouw. .. „Al dat gemier van voren of aan", mokt Taco.Maar hij is te down om er zich druk over te makers. Hijzal het wel aanhooren . . . Krabbeel sputtert opnieuwtegen ieder dubbeltje onderstand aan cursussen voorwerkloozen. Godlief Vickers wil zelfs de toelage voorhet Groene Kruis verhoogen en zegt luid en ostentatiefdat hij zich aansluit bij het protest van de S.D.A.P.-afge-vaardigde Kreemeling, dat Been cent loon is uitbetaaldvoor de twee dagen sneeuw en regen, toen de arbeidersvan de werkverschaffing niet konden werken. GodliefVickers tikt vinnig met de knokkels van zijn vuist opde tafel. „Daardoor hebben ze nota bene nog een guldenminder gebeurd dan het bedrag van de steun! Wat zijndat voor prae-historische toestanden?" De voorzitterhamert. „Is niet aan de orde . . ." Godlief herhaalt :

136

„Een gulden minder gebeurd!” Hij schreeuwt het tegende hamerslagen van de voorzitter in. „Een gulden min-der !" Hij geniet. De voorzitter hamert krachtiger.„Laat Vickers zich maar heelemaal bij de roode fractiescharen", roept Krabbeel. Godlief's ooren bewegen. „Enu met uw liberale draadnagel-ideeen . . ." De voorzitterhamert dat weg. Dasselaar mengt zich ook in het dis-punt. „Ze wilden zeif niet doorwerken, de heeren-arbeiders. Ze hadden het te laud." De voorzitter roffelter overheen met zijn hamer. „Stilte ! Ik wensch dat erstilte is ! Burgemeester en Wethouders hebben bereiktdat die werklieden 's Maandags hun arbeid konden her-vatten !" Godlief zegt : „Dan is het nog niet in de haak.De voorwerker had in die ijzige kou verlof moeten gevenaan die menschen om naar huis te gaan." Krabbeelblaft er tegen in. „Met een glas jenever op de valreepzeker — bij Stritz." De voorzitter hamert zeer krachtig.Godlief roept: „Nee, jenever mogen wij — de heeren,alleen maar drinken aan de bittertafel . . ." De voor-zitter hamert uiterst krachtig. Godlief zet zijn vuistenop tafel, twee felle magere gespannen vuisten. „Ik eischdat het gederfde loon alsnog van gemeentewege uit-betaald wordt. Dat is noodzakelijk. Ja mijnheer devoorzitter, al sla je ook je hamer kapot, dat is plicht ! Deeer gebiedt het! Dat is diefstal anders." De voorzitterhamert uit alle macht . . . De discussies krijgen een ge-matigder toonaard.

Taco kijkt al lang niet meer naar de muurklok. Snelzet hij het driftig debat op zijn reporters-blocnote. Mun-telaar van „Bosch en Ven" schrijft met blauw potlooddoor zijn aanteekeningen heen : „Incident." Taco

137

loenscht er tersluiks naar. „Die maakt er een afzonder-lijk relaas van, onder een afzonderlijk hoofdje — voorde sensatie." Kan hij zelfniet doen — dat moet hij eerstaan Krabbeel vragen. Hij luistert toe . . . De bespre-kingen worden bezadigder voortgezet . . . Ineens voeltTaco zijn moeheid weer, hij begint ook weer aan. thuiste denken, hij heeft ook weer het gevoel dat hem watbedreigt. „Wat dan toch?, waarom?, wat is er dan?Crijna?, het — deelen?, je liegt het toch immers zoo vande baan? Anne-Cris — Cobie?, Weigel . . .? Wat kanje nog gebeuren, dat je niet voorzien hebt . . .? Och ver-vloekt, al heb ik het honderd maal voorzien, het blijfttoch... het is toch immers niet te harden als — hetgebeurt . . . een of ander . . ." Hij gluurt weer naar deklok. Hij moet piep-geluiden maken met zijn schoenenen nerveus met zijn potlood op zijn bloc tikken . . .Muntelaar kijkt gehinderd naar hem om. Hij merkt hetniet. Hij zucht van verlichting: de rondvraag komt aande orde. „Ik moet het verslag dadelijk maar uitwerken",bepaalt hij, „op het Bureau of — thuis." Hij aarzelteven. „Thuis?", hij hoort de geluidjes al boven hetplafond van zijn kamer, „nee, op het Bureau tochmaar."

Ms hij zijn jas aantrekt in de hal, staat Krabbeelachter hem. „Solwerda, ik verwacht dat je die bedu-velde Vickers er kolossfial van langs geeft in je verslag.Nu kun je aantoonen dat ooze courant geen hand- enspandiensten aan de rooien wil bewijzen." Hij loopt meenaar buiten. „Ga ook niet te ver met je bijval voor hetnieuwe in die Nieuwe-Geluiden-serie voor „De drieMeren" : het begint anders min of meer op N.S.B.-pro-

138

paganda te lijken. En dan krijg je weer — ik heb het jetech al meer gezegd? — van die onfrissche repliekvn.Je neemt wel wat te veel en te eenzijdig over uit dieN.S.B.-lectuur. Sla je nu ineens weer om in die rich-ting?" Taco zegt stroef, kort-af: „Ik ben geen menschvan richtingen. Elke partij heeft recht van bestaan. Ikmeen — het is duidelijk genoeg — dat ik het betrekke-lijke van alle politieke standpunten aantoon." Krabbeelpraat al weer wat bedaarder. „Enfin, als je er niet zoo-veel over schrijft — eerst 's de kat uit de boom kijken,nietwaar? En dan wou ik je nog wat vragen: dat huisop het Staalborchplein, wat is dat toch?, wat zijn datvoor menschen? Rostee heet dat echtpaar, he?, ze ko-men uit Brussel volgens dat bericht destijds in deburger]ijke stand en ze schijnen erg teruggetrokken televen. Heb jij daar wel 's wat bizonders over gehoord?"Dasselaar voegt zich bij hen. „Over wie heb je het,Onno?" Krabbeel zegt: „St . . . even", en hij blijft naarTaco kijken, zijn oogen staan wat bol. „Nou Solwerda,moet je je daar zoo Lang op bedenken?" Taco lachtwrang. „Als u zoo goed wilt zijn, om me dat toe testaan? Ja — ik weet me met de beste wil van de wereldniet te herinneren dat iemand het er ooit tegenmij ... over gehad heeft. Hoe zoo ...?" Krabbeel staartnog altijd naar hem op : „Nooit bij die Rostee's ge-weest?" Dasselaar trekt aan Onno's jasmouw. „Wat isdat?, waar gaat het over, Onno?" Onno doet of hij eenprikkende mug van zijn arm knipt. „St .... even .. ."„Nee", zegt Taco, „nooit bij die lui geweest. Ze ooknooit ontmoet bij mijn weten." Een oogenblik is hetof Krabbeel boosaardig glimlacht. „Zoo-oo .?",

139

haalt hij uit. Taco denkt : „Hij gelooft me niet." Hijkijkt naar Krabbeel, en hij ontmoet Krabbeel's door-dringende blik. „Wat is er nu?", vraagt hij op de manaf, „wat hebben die menschen?, wat wordt er ver-teld . . .?, Ms ik er geweest was, wat had ik dan moetenzien?" Krabbeel antwoordt alleen maar met die door-dringende blik. En Taco wordt koud van woede. „Datik haast altijd — mijn smoel houd", raast het door hemheen, „is dat nou nog niet genoeg, verdomde hond?"Nu heeft hij weer dat gevoel in zijn keel of daar ergenseen kropgezwel groeit. „O, ik snap het — er gaat duseen gerucht dat 1k iets met dat huis uit te staan heb?"Weer is het of Krabbeel boosaardig grijnst. „Een vraagkan ook een antwoord zijn, Solwerda, zelfs een bevesti-gend antwoord." Taco knikt afgemeten. „Het ant-woord dat u zoo zielsgraag hebben wilt, is het niet? Ophet oogenblik bent u bezig mij ergens in te betrekken —hebt u een nieuwe directeur op het oog?" Krabbeel'sdikke rug wordt wat rechter. „Jij trekt wel bliksemssnel je conclusies, Solwerda." Dasselaar legt zijn handhaast krampachtig om Krabbeel's arm heen, die handis niet meer af te schudden. „Maar zeg me toch in gods-naam . . . wat is dat hier . . .?, over wie gaat het?, welkemenschen?" Snauwerig en gehaast licht Krabbeel hemin. „Och, dat hear je non toch wel?, die Rostee's, datgrijze portlandhuis op het Staalborchplein, die men-schen — daar hoor je rare noten over kraken, nu endan . . . Iemand belde me op, nou ja, dat mag je welweten, iemand belde me onlangs op, en — en toen werdme verteld dat daar geregeld een . . . dat daar geregeldbekende ingezetenen . . . enfin, hij noemde een... hij

140

noemde namen. Ik kreeg de indruk . . . een soort speel-hol, hazard." Dasselaar staat er met open mond bij.„Maar . .?, maar . . .?, geloof je dat?, hazard?, ochkom?, gelooft — de politic dat ook . . .? Zoo'n grijsportlandhuis, zeg je?, ik kan me dat huis niet eens goedvoorstellen?" Hij vangt Taco's bilk op, en wordt eenbeetje schichtig en zwijgt. En Taco komt een stap dich-terbij. Er is hem opeens iets te binnen geschoten:„Dasselaar die deed nou zoo onnoozel, maar die kwamdaar wel — op een avond . . . en hij deed schuw." Evenweifelt hij. „Het haalt immers niks uit." En dan doet hijtoch nog de eene vraag na de andere. „Kurt jij je dathuis niet voorstellen, Dasselaar?, herinner jij je nksvan dat huis?, weet jij er werkelijk nets van af? Erstaat mij iets van voor . . . dat jij op een avond jehad deze jas aan . . . die zelfde lange grijze jas — dat jijdaar naar binnen ging." „Och wat", mompelt Krab-beel, „dat noem ik een insinuatie ." En Dasselaarzegt met een dunne beklemde stem: „Ik — Taco?, ik?,uitgesloten hoor!, uitgesloten, nee, dat moet dan eenmisverstand zijn." Taco knikt langdurig tegen hem. Endan wendt hij zich om naar Krabbeel. „De naam alstu-blieft van die — mijnheer die u opgebeld heeft?"Krabbeel staat hem aan te gapers. „Je hebt niet hetrecht . . ." Voor de rest heeft Taco geen tijd. „Ik hebdat recht wel, u verdenkt me ergens van, naar aan-leiding van iemand die u opgebeld heeft — wie is het?"Krabbeel staat niet meer zoo recht-op. „Zijn naam kanik je niet zeggen, Solwerda." „U wilt zijn naam nietzeggen", valt Taco uit, „u darft niet!" Krabbeel praatnog zachter. „Ik kan het niet, Solwerda. Maar waarvoor

141

ook?, wat wou je daar mee . . .?, naar hem toe gaan?"Nadenkend kijkt Taco op hem neer. „De man die u op-belde — die heeft zijn naam niet gezegd, he?" Krabbeeldoet of hij daar niet op in wil gaan. Hij keert zich watof . Dan bedenkt hij zich ook weer. „N-ja, hij woudat liever niet, wou niet in moeilijkhedenkomen." Tacoglimlacht met een nijdige mond. „En daar gaat u op in— een anonymus . . . En u vindt dat aannemelijk ge-noeg om aan mij to twijfelen." Hij kijkt nog even vanKrabbeel naar Dasselaar. En hij gaat plotseling bij henvandaan. „Goeienavond — heeren." Hij loopt vlugdoor. Maar zijn beenen wegen zwaar en zijn hart kioptstootend. „Altenstadt is het", stelt hij vast, „Alten-stadt die laat dat hufter van Bos ook spionneeren op hetkantoor, natuurlijk — zoo is het." Zijn gedachten gaanals schreeuwend door hem heen. „Altenstadt die beltmij immers telkens op, met een verdraaide stem? Alten-stadt die belt Krabbeel ook op. Wat wil die verdomme-ling?, wil die ellendelin.g me onmogelijk maken in destad .?" Hij spert zijn mond open of hij lacht, hijlacht toch niet. Werktuiglijk loopt hij naar zijn Bu-reau . . . Maar op de stoep keert hij terug. Hij gaat naarhuis toe. „Werken?", hij schudt verbolgen zijn hoofd.Hij tintelt van nijd, het flikkert voor zijn oogen, het isof hij duizelig van nijd wordt. „Die Weigel — als noudie Weigel bij Anne-Cris zit . . . Ze denken er niet aan,dat ik ook wel 's wat eerder thuis kan. komen. Ik komimmers nooit meer bijtijds thuis? Misschien tref ikWeigel aan — misschien niet, misschien is er nou juistgeen bezoek . . ."

Maar er is wel bezoek — thuis. Weigel en Savrij zijn

142

er allebei. Weigel kijkt een oogenblik aandachtig naarTaco op, en dan komt er wat grofs in zijn mooi bid-prentjes-gezicht : hij lacht — en hij moet in een geprik-kelde stemming zijn, hij lacht al te breed : zijn wangenzijn zoo bol en zijn kin is zoo bol, Weigel wordt ronderals hij uit zijn humeur is — maar hij blijft vroolijk.„Naha", lacht hij, „de man en vader!" Cobie lacht ook,maar zonder zwierigheid. „De haan in het hoenderhok."Zelfs haar kort-rood haar heeft wat obstinaats, en zekijkt puntig, ze heeft een puntige blik en ze heeft veel-te-groote blossen, ze moet verschrikkelijk het land inhebben ergens over. Maar Anne-Cris ligt heel rustig inhaar fauteuil tusschen hen in: blank-rose, koel, tengeren zeer verzorgd. „Nu al?", vraagt ze, zonder naar Tacoom te zien, „waar hebben we dat aan te danken, diebuitenkans?" Taco gluurt — het flikkert weer zoo voorzijn oogen. Hij vergeet ook te antwoorden. Maar zijnstem klinkt nog wel kalm. „Goeienavond samen!" Endan gaat hij zitten, ergens op een gewone stoel bij dewand, een stoel zonder zij-leuningen en met een rechterug. Er is ook nets anders om op te zitten, voor hem.Weigel leunt nog wat meer achterover in zijn crapaud,en steekt zijn voeten nog wat verder vooruit op de kus-sens van die andere crapaud tegenover hem. En hijglimlacht tegen Taco, zooals een gastheer glimlachttegen een min of meer vervelende bezoeker. „Nou,kom-aan, vertel 's, hoe zit dat nou?, dat je zoo vroegthuis komt? Ms ik zoo'n gezellig Bureau had als jij, danbleef ik daar toch wat langer? Waren die menschen inde gemeenteraad nu zoo gauw uitgepraat?" Anne-Cris'lachje schuift er telkens loom tusschendoor. „Schtin!

143

Sehr scion", zegt ze slepend. Maar Cobie doet of zeniets gehoord heeft. En Taco zit daar of hij wacht, en hijgluurt, en hij mompelt : „Ach — so?" Het slaat nergensop, maar dat lijkt hij niet te merken en niemand schijntdaar ook acht op te slaan. „Te moe om veel te praten,nietwaar?", Weigel strekt zich bijna recht uit in dietwee armstoelen, „ja, wat heb 1k dan toch als in.specteurvan die verzekeringsmaatschappij een lieve werkkring,zoo'n echt lieve werkkring, wat je noemt : lief. Want dezware — zware arbeid aan zoo'n bloeiende krant dietemet een dagblad is, dat moet toch een heel dingwezen." Er is ijs en wijn in de fruitcobler die voor hemstaat, hij haalt er op zijn gemak de laatste kers nit eneen halve olijf, en dan drinkt hij met lange teugen .. .Taco kijkt er dorstig op toe, hij bevochtigt telkens zijnlippen en zijn oogen worden al-kleiner, zijn oogen lijkenop rimpelige lidteekens — lidteekens die nog niet heele-maal dicht gegroeid zijn. „Het eenigste, maar dan ookhet eenigste goeie dat je daar hebt", zegt Weigel danweer, „is die aardige mollige Juffrouw Bos en dat slankeJozefientje, wat een piek-fijn meisje is dat, he?, en dandie gevoelige goeiige mijnheer Krabbeel — Krabbeellijkt me een geweldige steun voor iemand, die niet al tevast in zijn schoenen staat." Cobie gaapt telkens over-laid, Anne-Cris lacht telkens. „Ach wie hfibsch", pre-velt Anne-Cris. En Taco drukt met een langzame onbe-holpen beweging zijn hand op zijn linkerzij, de klop vanzijn hart dreunt door hem heen. Maar hij zit daar tochmet een onbewogen gezicht en hij zegt ook met eenvlakke onbewogen stem: „Ja, Juffrouw Bos, hoe die is,dat kun jij weten, Altenstadt, nu jij 's avonds laat wel

144

met haar in de Silene-steeg loopt." Anne-Cris lacht eenoogenblik niet en Cobie houdt een oogenblik op met datvenijnige gapen, ze wil iets vragen — ze is sprakeloos,en Weigel doet een oogenblik of hij in ontzetting ver-start, en hij kijkt zoo perplex als een kermisclown.Maar Taco lijkt daar nauwelijks nota van te nemen.Eentonig praat hij door. „En Krabbeel die jij opbelt,om hem wijs te maken, dat ik een bezoeker van een ver-dacht huis ben, die moet jij ook wel door en doorkennen." Weigel trekt nog altijd dat piassen-gezicht.En Cobie is nog altijd met stomheid geslagen, met eensoort verrukte stomheid, maar Anne-Cris lacht al weer.Anne-Cris lacht met een heele serie gekke hardnekkigesnuffel-geluidjes. „Auszerordentlich schen", smoezeltze, „ganz wunderbar schen, iiberirdisch, dat verdachtehuis, nett — ganz nett — waar is het?, een verdachthuis?, ach wie himmlisch! Gaan wij er ook 's heen?, einguter Witz." Taco's grijze haren liggen slap en vochtigop zijn zweetende slapen. „Het is geen mop", zegt hijmet zoo'n vreemde vlakke Siebren-Meertens'-stem, „hetis waar." Weigel grinnikt quasi-tersluiks en Weigelmompelt quasi-tersluiks achter zijn hand: „Laat hemtoch onderzoeken, eer hij gevaarlijk wordt, eer hij bijt."En hij grijnst : Cobie moet gichelen en Anne-Cris scha-tert. En Taco kijkt strak naar het pleizier van die driemenschen: al vloekte hij nu — ze zouen nu tech lachen,al gilde hij nu — ze zouen nu tech schateren. En hunbreed sterk pleizier maakt hem tot hun scharminkeligepias. Hij komt bedaard overeind. En hij loopt onna-tuurlijk-bedaard naar de kamerdeur en bij de deurneemt hij een oude bokaal van een console, een Vene-

Bruggenbouwers —10

145

tiaansche bokaal, buitengewoon licht en uiterst dun be-werkt, een erfstuk uit Anne-Cris' familie, en hij heft diebokaal hoog op, en hij last haar schijnbaar zonder drift,op de vloer aan scherven vallen. „Ach, wie hilbsch",zegt hij, „himmlisch, iiberirdisch, ein guter Witz." Enhij schijnt de gil van Anne-Cris niet te hooren en hijschijnt het niet te merken. dat Weigel overeind vliegt endat Cobie opspringt. Hij loopt langzaam de gang in, neemtzijn jas van de kleerenhaak en gaat naar buiten. Enbuiten in de donkere straat, struikelt hij telkens, zelfsover het kleinste ding op de straat struikelt hij. Zijnschouders zakken naar voren, en hij gaat daar als eenman die een zware last te dragen heeft. En hij denkt :„Nou was het — nou was het vlakbij — wat me bedreigt— wat me bedreigt . . ." En hij denkt ook: „Naar wiekan ik nog toe gaan, nou?, naar wie?" En hij kijkt naarde vale straten van de grijze verkleumde nacht-stad,voor het eerst ziet hij nu weer welbewust de huizen, dedichte deuren, de gesloten ramen, en hij zegt bij zich-zelf: „Makker — maker, waar ben je?"

146

FIR is een bleek winter-verschiet, en een langedor-groene vesting-berm. Taco ziet er nauwelijksiets van. Hij staat ergens stil en het is of hij ter-

sluiks naar gisteren omkijkt. Hij liep het donkerin. En de duisternis die hij zag, was donkerder dan denacht waarin hij liep. Het is toch dag geworden. Maar— die duisternis is gebleven . . . En hij herkent dit, her-kent zooveel dat terugkomt . . . Het groote leven draaittoch maar in een klein kringetje rond! Alles verglijdt inde wenteling der dagen, en op de snelle raderen van detijd — keert er zooveel terug! Daar is het oude heimweeweer, en die hunkering van vroeger, het beschaamdeverlangen. Een vrouw wendt haar gezicht of en neuriet— neuriet . . . En het is zoo bekend — zoo bekend. Bijalles wat hem wedervaart denkt Taco : „Och ja —jfi..."Hij herkent een gevoel van leegte, van geniis, een pe-riode van nog grooter eenzaamheid, een moe 'verdriet.„Nu zijn we dfiar weer aan toe." Het is hem of hij deschaduw van zijn leeftijd gewaar wordt : het begin vande ouderdom. Nee, men mOet al oud zijn, om in to zien,dat het wereld-leven en het eigen leven klein en beperkten eentonig is. De kranten: demonstraties, ongeregeld-heden, stembus-overwinningen, record-pogingen — hetgroote leven! Een lange schaduw, een beetje zon, eenlange schaduw — het eigen leven. Hij komt thuis.Anne-Cris speelt piano en zingt. Hij vraagt iets. Zeantwoordt luchtig . . . Dan zingt ze weer. De console bijde deur is leeg . . . Aan de maaltijd zegt hij : „Geef mehet brood 's, Anne-Cris." Met een kleine sierlijke hand-beweging schuift ze de schaal in zijn richting. Nu — danis het brood toch onder zijn bereik?, wat wil hij meer ...?

147

Hij praat ergens over en zij kijkt met een glimlach naarUs en Thieu, ze knipoogt tegen de jongens — misschienluistert ze ook wel naar hem. Ze eet met smaak haarboterham op en ze zoemt een beetje tusschen tweehappen door. Hij hoopt dat ze iets terugzeggen zal,enkele woorden dan maar — ze neuriet. „Och ja", denkthij, „ja — natuurlijk. Nu hebben we dat weer." En destilte achter haar geneurie wordt al doodscher. Hij her-kent die stilte. Soms maakt hij een beweging of hij Anne-Cris' hand wil beetpakken. „Nee", zegt hij nijdig tegeneen hongerige begeerte, het is een begeerte van oudsher,„nee." 's Avonds kijkt hij naar haar warm slapend ge-zicht in het hoofdkussen. „Ik zal die pot van Blanc deChine dan maar koopen", neemt hij zich voor. Hij kijktopnieuw naar haar mond, haar wimpers, haar deinendeborst. „Nee." En ook dat komt hem bekend voor. Metdiezelfde mond zei ze : „Ach, wie himmlisch, ein guterWitz", en ze pinkte grappig met diezelfde oogleden, enhaar borsten — diezelfde kleine borsten schudden vanhet lachen. „Maak je zelf tenminste niet tot een harle-kijn", schimpt hij verbeten. En hij kent dat allesHij kent de dag nog eer hij . voorbij is : het verloop enal wat zich voor kan doen. Elk uur is ook haast een dagop zichzelf. Er gaat een Lange donkere drukkende nachtvoorbij, elk uur in die nacht is haast een menschen-leven : heden, verleden en toekomst huiveren er doorheen. En dan breekt er . een nieuwe ochtend aan. Hijkomt thuis van kantoor. Us en Thieu zitten al aan tafelto wachten. Savrij is er. „Je zult met mij genoegen moe-ten nemen", zegt Savrij, „ik ben bier voor de goeie orde.Zij is met Weigel mee in zijn auto. Ze then — naar een

148

expositie." Savrij prikt zich met haar work. Haar win-gers beven een beetje, geel en tanig van jaloerschheid isSavrij. „Zou als man nooit zoo'n huismusch voor vrouwwillen hebben", spot ze. Hij knikt gelaten. „Gelijkheb je." Van tijd tot tijd zal ze wider de maaltijd ietsdergelijks zeggen. Hij weet het vooruit, hij herinnerthet zich van vorige keeren. Tersluiks kijkt hij naar dejongens, die vragen nergens naar, die weten al zooveel.Ze grijnzen ouelijk tegen elkaar. Dat is hem wel weeropgevallen.

Hij doet zijn werk op het Bureau. En als hij de kran-ten leest, worth hij wrevelig: het vredesplan Laval-Hoare, onrust — spanning — staat van beleg . Is datwat nieuws? In de vooravond gaat hij naar GodliefVickers toe ... Ze zitten bij elkaar te zwijgen. Kunnenze iets bepraten, waar ze gisteren en eergisteren en ver-leden week niet over gepraat hebben? Ze zijn opgeslotenin hun eigen moeite en ze kunnen niet bij elkaar komen enze kunnen elkaar niet helpen. Een uitweg is er niet inhun gedachten — in hun gedachten loopen alle wegendood. Ze drinken bittere koffie en rooken zware sigarenen turen naar de donkere hoeken van de kamer. En alsze iets zeggen, is het toch — of er gezwegen wordt .. .Dat bezoek duurt zoo Lang niet.

Taco ademt op in de avondwind, en het is of de stra-ten en huizen hem snel tegemoet komen, de lichtevensters ook en de lantaarnlichten en de sterren. Endan ontmoet hij Marees weer. „Op zoek naar copie?",vraagt Marees, en er is te veel geluid in zijn lach. Hijheeft zijn hoed weer in zijn nek geschoven, hij loopthupsch. Zelfs in de schemer valt zijn vreemde hooge

149

vrouweblos op en het verdachte blikkeren van zijn oogen,maar zijn adem ruikt niet naar drank. Hij praat druken wat onsamenhangend, en al wat hij zegt heeft eenhumoristische ondertoon. „Wat een failliete wereld, alsje dat leest, niets is safe, de kerken moeten er ook aangelooven. Woon jij nog wel 's een godsdienstoefening bijop een Christelijke feestdag, nu met Kerstmis bijvoor-beeld of op Oudejaarsavond?" Taco beweegt amper zijnhoofd. En Marees lacht zonder aanleiding, die lachbreekt als een breede klokkende golf van klank uit zijnkeel. „Er zijn wat een nieuwe snufjes — dat Oxford nouweer . . ." Hij praat — praat... Er is ook weer eenlach in aantocht. En Taco trekt een gezicht of hij ineen hagelbui loopt : de man verveelt hem. „Flauwe vent— en dat ravot met de jongens van zijn klas of hij zeven-tien is." „Nog geen angst in de docentenkamer voorwachtgeld en pensioen en nog meer salaris-verlaging?",polst hij, „ja, en wat vied jij nou, worden de kinderen-van-nu moeilijker of niet?, ik bedoel om ze in toom tohouden?" Drie huizen verder staat Marees stil voor eenzijstraat. „Och — nee", mompelt hij, „nee . . .", zijnoogen blikkeren nog feller, zijn vrouweblos wordt dieper,„spijt me, ik moet dat op . . ." Taco snuift schimpenden dan vergeet hij hem. Hij gaat naar de Ufa-film„Incognito". En Hilda Kruger's Alexa verveelt hemook ... Hij drinkt een cocktail bij Stritz. „Crijna?",overweegt hij nu en dan. Hij ziet al hoe de schaduw-koppen van de sparren op dat stifle pad naar Balleringliggen, de maan komt op. In de verte zal Naar vensterzijn: warm-geel, blinkend-geel als vuur in een openhaard. Hij blijft toch maar zitten. In zijn verbeelding

150

ziet hij Crijna al met een bril, een breikous en een stich-telijk boek bij het vuur zitten. „Aan godsdienst is tochaltijd wat vervelends." Het is meteen of Crijna zich methaar jade-oorbellen en haar glanzende jurk, een jurk ofer groen licht in gloort, naar hem toebuigt, en hemmeisjesachtig uitlacht . . . Hij knipoogt er van. „Eenprachtige hals heeft ze", geeft hij toe, „jongen ja, watheeft die vrouw een mOoie witte Wale hals een halsom er in te bijten." Maar hij blijft zitten. „Anders krijgje weer zoo'n Oxford-gesprek." Hij bestelt nog een cock-tail. En hij schaamt zich voor zijn eenzaamheid. „Maardat weet ik al zoo lang", denkt hij onbeholpen. Hij haalteen brief uit de binnenzak van zijn jas en vouwt dieopen en trekt een gewichtig gezicht. Maar hij laat diebrief al gauw weer op de tafelrand zakken. „Ik heb eenhuis en daar zitten vreemden . .", en hij kijkt domme-lig, omdat zijn oogen zoo schrijnen. En het is vreemddat het kleine goud-kleurige restaurant-zaaltje het zooweinig doet vanavond. De champagne-kleurige wand-bespanning en de lage betimmering van Finsch berkenmaken niet zoo'n glorieus effect als anders. Hij kijktover de tafeltjes heen: lange rijen wijn-glazen bovenlange rijen sneeuw-witte couverts .. .

Op weg naar huis ziet hij Dominee Artzenius. Artze-nius rent op zijn fiets door het donker, altijd heeftArtzenius haast. „Maar wat haalt al dat gejakker uit?",denkt Taco. En als hij dat gedacht heeft, ziet hij nogdat krachtige gezicht van die man. „Een man als eendorpssraid", heeft iemand 's gezegd. „Ja", moet hijverwonderd erkennen, „een man om een moker op tenemen en aan de blaasbalg te trekken tot het vuur hui-

151

zenhoog opspat . . . Waarom dwepen we in onze lite-ratuur toch altijd met die onwaarschijnlijk goedige lievewijndrinkende pastoors?, zelfs in onze socialistischeromans tieren ze welig, en waarom vinden we het zooecht als de auteurs een dominee in de maling nemen?,en waarom zijn dat altijd van die soffe zalvende beroer-lingen van dominees? Is dat misschien allemaal omdatwe protestantsch zijn?, de — extase van ons godsdien-stig besef?, h'm."

Hij komt de kamer in — thuis. Er staat een mooiebokaal van cristal-de-roche op de console bij de deur.En Savrij en Altenstadt zijn er ook weer en ze kaarten.Weigel zegt schelmsch-hartelijk: „Broeder, kom in."Anne-Cris schudt neuri6nd de kaarten. Ineens zingt zeschel-luid. „Nu sijt wellecome .", en het is of er zelfseen spottende trek in haar nieuwe matskleurige jurk ligt.Cobie wijst met haar duim naar de leege crapaud naasthaar. Ze heeft een beetje vriendschap voor hem opge-vat na die „bokaal"-avond. „We doen rummy", zegt zeuitnoodigend. Maar hij bedankt. „Merci". Hij gaat naarde werkkamer, sluit zich daar op en drinkt. „Die —bokaal . . ."

's Nachts kijkt hij weer naar Anne-Cris' warm slapendgezicht, haar glanzende oogleden, haar voile bovenlip,de tengere hals, de deinende borsten. En hij maakt haarwakker. „Och toe — Anne-Cris?" Hij vraagt met diepaar woorden meer — dan hij vraagt. Maar daar wilze geen erg in hebben. Ze kijkt op. Ze is zoo klaar wak-ker ineens, of ze heelemaal met geslapen heeft. Beleefdslaat ze het dek terug . . . Hij houdt haar in zijn armenen — hij heeft haar met. Ze kijkt met ontwijkende

152

oogen langs hem heen. Ze is daar, hij voelt haar heetenaakte huid — ze is niet bij hem . . . Dat alles is zoobekend — zoo bekend die pijn daarna ook, en dat hijdan wakker ligt en al wat hij dan denkt .. .

Nonchalant kleedt hij zich aan in de ochtend. En zijnwerk op het Bureau doet hij achteloozer. Hij wordtvergeetachtig en maakt grapjes over zijn hooge leeftijd!Hij duldt Juffrouw Bos als ze koffie brengt en zoo ver-schrikkelijk glimlacht, hij verdraagt zonder meer dehavelooze Kaatin aan zijn vensterkozijn, en de eigen-gereide Rupke achter zich in het kantoor en ook de laat-dunkende Onno Krabbeel . . . Krabbeel zegt: „Ik wasmisschien wat te strak, die avond na de raadszitting.Maar het is van jou unfair om nu ineens het raads-verslag te bekorten. Dat moet uit wezen. Als ik daar inmijn kwaliteit van Wethouder de dingen ten algemeenenutte zeg, dan wil ik ook dat dat alles opgenomenwordt. Hou daar rekening mee in het vervolg. En metVickers was je te mak. Waarom nu zoete broodjes tebakken met zoo'n idioot?, een kerel die het nooit metmij eens is?" Taco laat het passeeren. „Dat portland-huis nou . . .?" Afwerend steekt Krabbeel zijn beidehanden op. „Daar wil ik geen woord meer over hooren,geen woord meer . . . daar praten we niet meer over, datis uit . . . En drink nu een glas wijn bij me, thuis." Hetis meer een bevel dan een uitnoodiging. Taco gaat tochmaar mee. En ze drinken samen een flesch wijn leeg,Onno Krabbeel en hij, maar vriendschappelijk wordenze niet met elkaar, er blijft iets zitten, een wrok, ietswrangs, een stifle argwaan. „Was dat niet altijd zoo?"Tijd om er over na te denken heeft Taco niet. Want

153

Annette Krabbeel voert het woord. „Nu is die MarjoleinArtzenius ook al op de debatingclub", zegt AnnetteKrabbeel, „en dat spijt mij meer dan ik zeggen kan. 1kmag dat mensch niet, ze gelooft aan geestverschijningen,en dat voor een domineesvrouw! En nu ijvert ze ookweer voor dat Oxford, zij en die mevrouw Boetzaardevan Ballering. Kent n die mevrouw Boetzaardeuit Ballering, Solwerda?" „Eenigszins", zegt Taco,„ikke ..." Maar Annette praat door. „O juist, eenigszins,h'm. Nu maar die twee dames maken bij ons op de clubgeweldig veel propaganda voor de Oxford-groep. Er zijnal heel wat proselieten Schrijf je nog iets over diehouseparty to Vroonshoven?" „Te Vroonshoven?",herhaalt Taco verward, „te .?" Annette praat door.„Ja, dat weet je toch zeker wel van Anne-Cris? Anne-Cris was er nog wel zoo vol van, he?, die laatste keer?,die heele Tat tvam Asi is er bij ingeschoten, tenminstevoor een belangrijk gedeelte — ja, ze zou het je vragen."„Oh juist", zegt Taco, „die house.." Annette praatdoor. „Er zou immers expres iemand voor overkomen?,iemand uit zoo'n international team?, een die grootwerk in de beweging doet, een mijnheer uit Den Haag,het gerucht gaat : een Amerikaan, die al zijn bezittingenvan de hand gedaan heeft, en nu met twee zeildoekenkoffertjes door de wereld reist, van stad tot stad." „Enwat zit er in die zeildoeken koffertjes?", informeertKrabbeel zakelijk. Maar het is of hij nets gezegd heeft.Annette praat door. „En dan zet je toch zeker ook indat woordje-vooraf iets over Mien Wedzieg's lezing?Ze kan absoluut niet spreken, daarom ben ik er zoo be-nieuwd naar, en je moet er ook bijzetten dat er vragen

154

gesteld mogen worden, maar underling, ergens apart ineen andere kamer, in een afgeschoten hoekje, oh, als jedat hoort: op de bovenste of onderste tree van eenwenteltrap desnoods." „Dat kan toch niet in de krantstaan?", pruttelt Krabbeel. En opnieuw is het of hijgeen woord gezegd heeft. Annette praat door. „Erworden onder de roos heel intieme dingen behandeld,Solwerda. Ben jij daarvoor?, prive-dingen uit het par-ticuliere leven? Er wordt niet een tipje van de sluieropgelicht, maar de heele sluier, en dan uitsluitend on.-derling. Zet er toch maar bij : toegang uitsluitend doorintroductie. Ik ben bang dat er anders te veel werk-loozen komen. En dat schaadt het cachet. Enfin, hetis in elk geval een beweging van de betere stand, duswat dat betreft is het in orde. Maar anders zou ik ervoor bedanken, en nou met Marjolein Artzenius erbij . . . en misschien komt die Marjolein ook nog in onsteam en die onmogelijke man van haar. 0 ja, weet jedat, Solwerda?, die man wil een wit marmeren kruisin de kerk hebben op de Avondmaalstafel, een onthei-liging van onze goede oude Vaderlandsche kerk, nietwaar? Ja, ik kom niet zoo heel veel in de kerk, Bens inde twee maanden, maar ik denk nu toch mijn plaats opte zeggen . . ." Krabbeel hoest met inspanning. „Vrouw-tje, zou je ons niet wat zoute amandelen . . .?" Hij ergertAnnette. En Annette wordt boos op hem. „Onno laatmij nu toch ook 's een enkel woordje zeggen. Mijnhemel, jij bent altijd aan het redeneeren, en ik.. .ik ... moet maar toeluisteren." Annette praat door. „Ikdenk er nu over om mijn plaats op te zeggen, Solwerda,het is nog een tamelijk dure plaats, een van Brie gulden

155

vijftig. Maar ja, ik doe het. Want nu wil Artzenius ooknog die liturgie invoeren: al-door opstaan en zittengaan en zingend antwoorden, net als in de Roomschekerk, een Ave Maria op zijn Protestantsch, is dat danbehoorlijk?, en staande bidden, is dat netjes?, en eenOpen scluialcollecte!, wat is dat voor malligheid, als jenog 's wat extra's geven wil doe je het niet, omdat hetzoo pocherig staat, tegenover een die minder te gevenheeft!" Krabbeel vermant zich weer. „Lieve, zullen wenog een lampje aan doen?" En Annette fronst tegen.hem. Annette is weer erg verstoord op hem. „Kun je danheusch geen oogenblikje zwijgen, Onno? Is het dan zooverschrikkelijk moeilijk om een oogenblikje je mond tehouden?" Annette praat door. En Annette's hang-wangen lijken ook mee te praten, en ook haar trillendeonderkin. En Onno leunt zwaar achterover in zijn stoel,dik en stijf en ietwat hulpeloos, en hij kijkt verspiederigen ontstemd naar Taco, en hij wil toch ook iets zeggen.„De weduwe Boetzaar . . ." Annette praat door. „Datdeelen", zegt Annette, „dat zal wel wat opleveren, eenheele oogst." Onno kucht. „Die weduwe Boet . . ."Annette praat door. „Ik denk wel", zegt Annette, „dater mannen te Rijckevorsel wonen, die een beetje onge-rust worden, vooral mannen, zie je . . ." En Taco kijktvan de een naar de ander, luistert naar de een en luistertnaar de ander, en hij denkt : „Het begint — de Oxford-misere is begonnen." En alles wordt hem dan ineens temollig daar in de huiskamer, de crapauds met hun dikkeronde zij-leuningen, de corpulente canapé, het tapijtdat rul en poezelig aanvoelt, de geweldige Annette inhaar kobalt-blauw velours. Hij moet zich bedwingen

156

om niet ongedurig heen en weer te schuiven in zijn stoel.„Weten ze het?", en ook dat is niet nieuw.

Hij loopt in de schemer naar huis. En dan hoort hijnog Onno's vruchteloos gestamel: „De weduwe Boet-zaar . . . Weduwe Boet . . ." En hij ziet Onno nog alseen mahoniehouten pop in zijn stoel zitten, stijf en ronden log. „Ik heb nog nooit zooveel van Onno's bazigheidbuiten de deur begrepen", denkt hij. Hij hoort ook weerAnnette's vlotte stem. ,,Anne-Cris was er nog wel zoovol van." „Ja", overweegt hij knorrig en moe, „waaromniet?, wat weet jij wd van Anne-Cris?" Hij loopt eeneindje door zonder aan jets bepaalds te denken. En danzegt hij plotseling in zichzelf: „Het begin van het einde,me goeie man." Het geeft hem een zwaar gevoel, hetmaakt hem overal zwaar.

Ineens ziet hij Wedzieg ook, die loopt aan dezelfdestraatkant als hij, en groet zoo aardig, zijn ronde kopglimt, hij maakt een beweging of hij Taco staande wilhouden, maar Taco stapt vlug door, stapt afwerend-vlug.„Die vent bewerkt Anne-Cris natuurlijk ook." Hij kijktom zich heen, en de gedachte aan Wedzieg vah weerweg. Er trekt iets van troost door zijn wrevelige onrustheen. Er is toch altijd wat goeds in de winterschemer,alles is als van schaduw en rook en glans, alles neemtal de heimelijkheid van de avond aan: een machtigeoude kastanjeboom, een zacht-verlichte pleinhoek, eengroen klepdeurtje in de hooge lichtboog van een muur-lantaarn, menschen die of en aan loopen, kleine stratengrijs en droomerig, bonte winkeltjes met knotten wol,met suiker-stokken en kastanjes, met brood en bruinkoeken, en als kristallen kralen aan een donkere draad:

157

het ijle geflits van een lange rij spitse lantaarnlichten.Taco kijkt opzettelijk naar alles, kijkt om zijn gedachtenvan zijn onrust of te houden ... Er is wat sussends in deschemer, er is wat kalmeerends in de avondwind. Hijloopt bedaarder, hij wordt weer wat rustiger. De dingen.die Annette zei, vervagen ook al. „Jij kept mevrouwBoetzaarde oppervlakkig?, juist, h'm . . . Ik denk weldat er mannen te Rijckevorsel wonen, die een beetjeonrustig worden." Nee, dat vervaagt, dat trekt wegvoor een oogenblik — voor een oogenblik is het of hijaan de buitenkant van zijn onrust staat. En dan wordthij ook weer absent en droomerig. „Als ze nou toch 'sgewoon was, straks als ik thuiskom?" En hij herinnertzich een andere winterschemer, toen hij jets dergelijksgedacht moet hebben, toen hij druiven kocht bijReimering . . . „O ja, dit herhaalt zich ook." En dat destad kleiner wordt : elke straat korter, elke omwegnietiger als hij naar huis gaat — ook dat is oud. Hij sliktnerveus. „Het eten — thuis." Tusschen twee lange stil-ten in, hoort hij zichzelf zeggen: „Geef mij het brood 's,Anne-Cris."

Hij blijft toch ook nog op zijn kop thee wachten nade maaltijd. Hij treuzelt erg. Hij kijkt het avondbladdoor zonder er veel van in zich op te nemen. Al bij delinzensoep, toen hij pas aan tafel zat, heeft hij gedacht :„Waarom zeg je me dat nou niet van je Oxford-bevlie-ging? Het laat je toch Siberisch koud wat ik er vanvind? En je zou me er ook nog op een argelooze maniermee kunnen tempteeren — of is de temptatie zoofijner?" Toen hij zijn peer schilde aan het dessert, dachthij dat nog . . . En wat ging er in haar om, al die tijd?

158

Ze zag er zoo vredig uit ... Wee — wee, als een vrouwals zij er zoo vredig uitziet! Was er niet een gevaarlijkeglans in haar oogen? En hij denkt nu ook weer: „Jekan niet zeggen dat Oxford in haar doen en laten eenigeverandering brengt — of moet dat nog beginners?"Tersluiks kijkt hij om zich heen. Wacht hij alleen opzijn thee?, of wacht hij op wat anders? Hij zit daar alseen jongen die graag opblijven wil en die toch naar bedmoet. Hij legt de courant neer en omvat zacht met wijdgespreide handen de zijleuningen van zijn crapaud. Hijbuigt zich wat voorover en tuurt in het groote gloeiendewintervuur achter de mica haarddeur. Graag zou hijthuis willen blijven. Maar dat gaat niet. Er is iets inde sfeer van dit huis, dat zich van hem afwendt, datzich terugtrekt en hem alleen laat . . . „Moet ik danabsoluut weg?", denkt hij, „moet ik . . .?" Schredennaderen: Catrientje Helmieg, het dienstmeisje, eenkind met een bleek dik gezichtje en een gedrongenfiguurtje. Ze zet een kop thee voor hem neer. Haar stijf-wit schort ritselt. Onaangenaam-stil verwijdert zijzich ... Nu, hij heeft zijn thee dan toch?, wat wil hijnog meer? Hij luistert naar Anne-Cris. Anne-Cris is in dezijkamer bij de jongens. Ze helpt Thieu bij zijn sommen.„Ze helpt Thieu", vermoedt Taco, „om niet hier tezijn." En Us voert daar ook het een of ander uit. „Hetzou te huiselijk zijn", neemt Taco aan, „als Us hier ommij heen. scharrelde." Nu zijn ze alle drie daar. En hij moetmaar liever niet bij hen gaan staan. Hij kan dat ook nietgoed. Er is iets in de stemming bier in huis, dat houdthem daar van af. Hij kan alleen maar even hier blijven,voor hij weggaat. Hij kan alleen maar even de kraut

159

inkijken, vOor hij weggaat, en nog gauw zijn kop theeuitdrinken, liefet zoo gauw mogelijk . Nee, hij kanniet thuis blijven, hij Met. „Ik word weggedreven . ."Hij front tegen die gedachte, er zit wat abnormaals in.Hij richt zijn aandacht op iets anders. „Anne-Cris, komtdie nu ook bij Crijna?, zoekt ze nu Crijna's vriendschap— met een vooropgezet doel? Het zou dus kunnen ge-beuren dat ik haar daar aantref? Nou, maar — ik ga erniet meer heen. Waarom vraagt Anne-Cris me nou nietof ik wat in de courant wil zetten over Oxford? Ik wilhet immers wel! Ik kan het toch Met doen, als zij erniet naar vraagt?, wfiarom vraagt ze het dan niet?, zekijkt al weer of er nets bizonders gebeurd is, ze zegt alweer zoo'n enkel woordje tegen me . . ." Hij tuurt omzich heen. Het afgewende in de sfeer hier, kan zich tochook met een booze aandrang tegen hem keeren, dan iser een ongeduldig verbeiden, een driftig aandringen, eendwang. Dan is het of hij aangestooten wordt, of hij opmoet staan, of hij de deur moet openen — en weggaan.„Anne-Cris' fel geconcentreerde wil?", denkt hij. En hijprobeert nog aan wat anders to denken, maar dat kanhij Met meer. De stilte in dit huffs wacht weer op zijnheengaan. Elk geluid is bedwongen en kort-af. Erwordt naar hem geluisterd over een opmerking heen,achter een lach langs, boven een gerinkel uit. Daar isdat verbeiden weer . . . Schreden die stil blijven staan,een luister-frons in een voorhoofd. Het lijkt ook weeriets denkbeeldigs. Taco moet toch overeind komen en opde deur toeloopen. Hij gaat dan maar, hij laat zijn theedan maar half uitgedronken staan.

Buiten denkt hij : „Waar berg ik me zoo lang op vOor

160

de nacht?" Hij bezint zich op werk voor de courant.„Pluim is naar de zanguitvoering van „Kunst na ar-beid", ik zou naar die land-en-tuinbouw-lezing van datventje uit Born kunnen gaan." Hij kijkt op zijn horloge.„Och ja, vooruit maar, wat doet het er nog toe, waar jeblijft?" Dat achterzaaltje in „De dubbele kandelaar" isonvoldoende verwarmd. Kleumerig zit hij daar, hethoofd in de schouders getrokken. Muntelaar van „Boschen Ven" is er ook. Verder zijn er alleen maar boeren uitde omtrek. Verstrooid luistert Taco naar de zelfvoldanedikke man op het podium en verstrooid maakt hij eenpaar aanteekeningen over verschillende fosforzuremeststoffen: fertifos, Thomasslakkenmeel, superfos-faat . . . Half-gedachteloos neemt hij ook de resultatenop van de proefvelden onder Born. „Hebben ze het nouaardig — thuis?"

Later zit hij ook nog aan de leestafel. Er is niemandanders. „Altijd tusschen leege stoelen in", hij haalt eenpaar kranten naar zich toe en kijkt doelloos de familie-berichten door, de advertenties, plaatselijk nieuws .. .De ups and downs in de beklemmende internationaleverhoudingen negeert hij. Zijn handen zijn toch al zooklam. Eerst na de derde borrel leeft hij een beetje op.„Dat verslagje over die land-en-tuinbouwlezing nogmaken?", overweegt hij. Maar daar komt hij toch nietmeer toe. Hij tuurt soezend naar de tinnen wandborden,het wezenlooze gezicht van de Ober, een spinnewiel ineen hoek. En hij denkt ook nog aan een bleek-groenester bij een torenspits, maar de raamgordijnen zijn nudicht geschoven.

De notabelen komen toch nog opzetten, de een na de

Bruggenbouwers — n

161

ander. Enkelen hebben gebiljart, een paar komen vaneen vergadering, een is er nog ontsnapt aan de aandachtvan zijn vrouw. Taco grinnikt verlucht, bij het roeze-moezig gepraat, het voetengeschuifel, de harde cafe-lach. „Ha, tech gezelschap !" Maar het doet hem onaan-genaam aan dat Wedzieg ook binnenkomt. „Die looptaanstonds met me op. Ik moest hier voorloopig maarniet meer komen." Hij neemt nog een borrel: Wedzieglet er op. Taco drinkt die borrel in een teug uit : Wedziegziet het. Taco wenkt de Ober met het leege glas. „Nogeen straffe !" Hij denkt : „Zit die Wedzieg hier om mijte controleeren?" Maar dat tintelende in hem verloomttoch ook weer. En de tinnen wand-borden lijken dikkerte worden. En de nikkelen stang van de leeslamp voorhem krimpt in en zet uit. „Dat is zoo, als je er starnaar kijkt."

Nu zitten de heeren weer rond de leestafel of ze nooitweggeweest zijn. Taco tuurt scherp naar ze, hij ziet zetoch niet goed genoeg, een ronde boerenkop : Wedzieg,een smal geitenhoofdje: notaris Kerlings, een bijt-gezicht : Dasselaar, een skelet met oogen en lippen :Godlief Vickers, enkel iets bleeks, dat ernstig kijkt :Look, alleen maar iets roods dat lacht: Marees . . .Taco moet drie maal de kring rond kijken, eer hij metzekerheid weet, dat Krabbeel er niet is. Dasselaarschuift dicht naar hem toe. „Je moet in je Nieuwe-geluiden-serie ook 's iets zeggen tegen de Joden. Het iskrankzinnig dat er nog zooveel bij die Nathan Doch endie Levie Kiedeleinos gekocht wordt. En dat er nogzooveel menschen zijn, die het Handelsblad lezen — proJoodsch van top tot teen. Ze weten zich overal in te

162

werken, die dekselsche Joden, ze deelen overal de lakensuit." Kerlings praat er fel over been. „De heeren mer-ken wel dat het rijkelijk uitgestrooide zaad van de haatal welig aan het opkomen is. Sommige artikelen werkenheel wat uit", hij kijkt niet de kring rond, hij kijkt alleenmaar naar Taco. Maar Taco zegt niets terug. „Kan ik nuaanstonds naar huis gaan?", denkt hij, „of is het nogte vroeg?" Kerlings heeft het ook nog over Moscovischgoud en Berlijnsch goud. En hij kijkt weer naar Taco.En Taco denkt : „Als ze thuis kaarten, dan zijn ze ernog, Weigel en Savrij, dat duurt altijd zoo lang. Maardan kan ik ook nog naar het Bureau. Ik moet toch 'szien, dat ik daar een divan en zoo krijg, in het kleinearchief bijvoorbeeld." „. . want in Holland zijn alheel wat knechtjes van Mussert", hoort hij Kerlings nogzeggen. En Kerlings kijkt uitsluitend naar hem en hijprobeert fel terug te kijken. „Ik mag het Joodsche yolkgraag", zegt hij, „een yolk met een geweldige dosisenergie, spirit en ondernemingsgeest." En dan valt ereen stilte, een rare lange stilte. Kerlings' mond springtopen of hij niezen moet, maar hij nest toch niet. EnMarees grinnikt. En Dasselaar kijkt valsch. „Wat iser?", vorscht hij in zichzelf, „hadden ze het daar danniet over?" Hij knippert en trekt zijn oogen. klein. Erwordt hem ook veel te hard gediscussieerd. Wedziegalleen praat zacht en sussend. Dasselaar roept : „Datanti-nationale ambtenarenverbod ook, ph-st . . . dat jeals ambtenaar wel lid mag zijn van zoo'n revolutionairerooie vakvereeniging, maar niet behooren mag tot . . ."Kerlings gaat er fel tegen in, Kerlings krijscht met eenkrachtelooze stem. Nu zegt Godlief ook het zijne . . .

163

Ze praten achter Taco langs met elkaar en over hemheen en voor hem langs. En Taco denkt: „Je kan ooknog tusschen leege stoelen in zitten, als die stoelen bezetzijn." Wedzieg is ook weer aan het woord . . . En Tacobetaalt de Ober. „Ik knijp er stil tusschen uit." Eerstals hij naar huis loopt, ziet hij in, dat Kerlings met zijnuitval tegen de N.S.B. een aanval deed op zijn artikelenin de Nieuwe-geluiden-serie. „Och god", zegt hij treurigen verbaasd, „ze kijken niet verder dan hun eigenetiketje." En het is opeens in de bleeke nachtstilte ofTjark naar hem opkijkt, dat kleine ventje uit heel —heel vroeger, met het gele gladde haar en de stille oogen.„Tjark", zegt hij bij zichzelf, „alles laat mij los." En hijdenkt ook: „Ik heb te veel borrels op." En een tijd langknappen zijn gedachten midden-in af: „En dat verslagnon . . . En Crijna . . .? En het is toch immers nog tevroeg .! En naar wie . . .? En dat Bureau . . . Enaltijd alleen . En die vreemde stap ." En danhoort hij zichzelf praten. Hij luistert verschrikt. En zoogauw hij luistert, houdt het praten op. En als hij evenniet luistert, begint het weer. Maar dat is niet het aller-vreemdste wat hem op weg naar huis overkomt. Hetallervreemdste is dat Coble Savrij ineens met hem op-loopt. Ze kwam ergens uit de schaduw vandaan, uit deschaduw van een muur . . . En ze is niet smal en ver-beten en fel, maar ze is tenger en knap en vriendelijk.Ze draagt een geruit puntmutsje met een pompon vanboven. En ze zegt zacht: „Zoo Taco !" En ze loopt mee.Hij wil zeggen: „Schiet op, jij !" Maar hij zegt nets. Endaar gaan ze dan, in het hoist van de nacht, dicht naastelkaar. „Ben je niet bij Anne-Cris?", mompelt hij. „Ik

164

ben hier", zegt ze. „Maar kom je dan bij Anne-Crisvandaan?", mompelt hij weer. „Nee," zegt ze. En daargaan ze dan weer . . . En ze prevelt : „Ik wil nog watomloopen. Jij ook?" Nee, hij niet, hij wil naar huffs toe.Maar ze 16open nog wat om. En hij zegt niets. En Cobiezegt bitter weinig. Maar als ze wat zegt, is het of zepraat met een speld tusschen de tanden. „Het Reifer-park?", stelt ze voor. Hij zegt: „Nee." Maar naderhandloopen ze toch door dat Reiferpark. Ze gaan dicht langshet meertje. En hij denkt : „Ze loopt net aan de goeiekant. Als ik haar een flinke opduvel geef, tuimelt zeer in. Maar het haalt niks uit. Want ze zwemt als eensnoek." „Wat wil je van me, Cobie?" Hij ziet haarmond, een heel behoorlijke mond-die-glimlacht. „Moetik juist iets willen?" Hij knikt. „Iemand als jij wel." Enze is voorzichtig, deze Cobie, ze wil hem ontzien. „Ikzou graag 's praten. Maar als ik zeg wat ik op mijn hartheb, word je dan niet nijdig?" Daar geeft hij geen ant-woord op. „Wat had je?" Hij tuurt naar haar gezichtonder het schotsche mutsje, prik-oogen moet ze hebben.Nee, prik-oogen heeft ze niet. Haar oogen zijn zachten groot en helder-blauw, zelfs in dat matte schijnselvan zoo'n park-lantaarn. „Vooruit dan maar", zegt ze,en ze kucht wat verlegen deze Cobie Savrij, „na dieavond met dat ding — die bokaal, heb ik een heel anderekijk gekregen op — op alles. Praat er niet op terug. Enwind je niet op. Het is zoo. Maar hoe wist jij dat allesvan Weigel?" Hij maakt maar een half gebaar. „Mochtjij vanavond met bij Anne-Cris komen, he?" Zijn ge-dachten breken nu ineens met meer af. „Gaf Anne-Crisbelet?" Dat wil ze niet hooren. „Hoe wist je dat alles

165

van Weigel?" Hij kan niet gelijk met haar oploopen,hij schiet een paar stappen voor haar uit — hij blijft eenpaar stappen achter. „Alles?, een beetje — bij toeval!Heeft Anne-Cris je naar me toegestuurd om dat uit te vis-schen?" Ze doet weer of ze het niet hoort. Onverhoedskeert ze zich naar hem toe en blijft staan. „Hij komt ookbij de Rostee's." Taco kijkt haar van dichtbij aan, er is eenvleug licht. „Wie — hij ?" Haar oogen worden grooter.„Over wie hebben we het nou?", vraagt ze. Dat is daneven de oude Coble Savrij, de vinnige ... Het is of zijnhanden groeien. „Ik haat je als de pest", denkt hij, „alsde pest, beroerde meid, hoe vaak heb je me niet opgebeld ?,en al dat geniepige met Anne-Cris s amen ..." Ze mompelt :„Ik heb gezien dat hij daar op de stoep stond." „Bij deRostee's?", nu hij haar aankijkt zakt dat stekende nijd-gevoel weer. De vrouw die bier voor hem staat, is niet— dezelfde die hij in zijn gedachten ziet. „Wat is er bijdie Rostee's?" Dat kan ze alleen maar fluisteren.meent dat hij het verkeerd verstaat. „Witt zeg je nou?",hij dempt zijn stem ook. En het gaat door hem heen:„Dus ik zag dat toen wel goed in die kier van de boven-gordijnen, op die avond." En dan luistert hij weer enstrijkt met trage hand over zijn voorhoofd, en kijkt traagom zich heen: een voetpad, lichtschijnsel van de straat-weg, boomen, nacht — Savrij. En hij weet niet wat hemmeer verbijstert, het nieuws dat Savrij hem vertelt ofhet onaannemelijke nieuwe geval, dat hij bier in hetReiferpark onder een boom met Savrij staat te fluiste-ren. Hij tobt er een oogenblik over na en dan is hetplotseling niet zoo erg onwaarschijnlijk meer. „Is hetwel zoo nieuw?", zegt hij bij zichzelf, „ik — ik heb dat

166

toch wel eerder meegemaakt?, in zoo'n rotte plek vanmijn gedachten — nu keert het terug, ik denk het alleenmaar — denk het maar. 1k lig to bed en ik slaap en ikdroom dit — ik heb dit weer gedroomd. „Waar kan ikAnne-Cris het meest mee treffen?", dacht ik. Hij leunttegen die boom aan waar ze onder staan, hij zet zijn eenevoet hard op zijn andere voet. En nee — hij droomt dittoch niet.

167

DE Kerstdagen gaan voorbij, als feestgangers diehun gelaat afwenden. Is er nog een droefheiddie nieuw is? Er glijdt een langzame schaduw

over een leege dag heen, er is een avond die vastloopt in duisternis . . . Taco schiet zoo vlug de kerkbinnen of hij wegvlucht van de straat, hij gaat behoed-zaam naar de galerij, neemt plaats op een magere stoelachter de balustrade, en kijkt naar de kleine wereld inde diepte — die aan God denkt en feest viert : een denne-boom met lichtjes — kinderen en ouders — grootmoe-ders met zilver-grijze haardotjes, schonkige grootvadersen veel Kerstgeschenken, veel speelgoed . . . Een kleineboerenwieg valt hem op, hij glimlacht er tegen. Hij zieteen kind als een dik geel onbeholpen kuikentje — hijglimlacht er tegen. En dan kijkt hij naar Artzenius. Defrons die anders als de inkeep van een bijl tusschen Artze-nius' groote lichte oogen staat, is nu amper to zien. „Opdit feest", zegt Artzenius, „moeten wij alien fakkels enlichtdragers zijn. Want God's Kind is geboren." Tacoglimlacht er tegen. Het orgel speelt, de klanken dreunendoor hem heen, en de kinderen zingen: „Het daghet inden Oosten. Het licht schijnt overal . . ." Hij glimlachter tegen. „Nou — nou — non", denkt hij, „in denOosten?, en het licht schijnt overal . . .?, en licht-dragers . . . ? Ik zelf ben een doovekool en de anderen. . .?"Hij ziet Anne-Cris, Savrij en Weigel op een rijtje in debioscoop zitten en hoort ze grinniken om Charlie...Dan is het ook of hij in zijn gedachten tegen iemandpraat. „En als ik de krant openvouw, dan shift ik eigen-lijk de deur van een eindelooze slachtplaats open: regi-menten slagers — gekeelde menschen." Hij moet zijn

168

oogen plotseling stijf dicht knijpen. Plotseling ziet hijde Schillerstraat als een in-puin-gevallen loopgraaf.„Lucht-aanval?", zegt hij bij zichzelf, of hij droomt,„bombardement . .?" Menschelijke lichaamsdeelenhangen als vodden aan de muur-resten: een hoofd metuitpuilende hersens, een opengespalkte arm, losgeruktedarmen, afgescheurde voeten . . . Anne-Cris vastge-kleefd in een geronnen bloedplas, de jongens — door-midden gescheurde reepen vleesch . . . Hij ziet dat maarzoo terloops. Hij heeft dat vaak zoo terloops gezien.Vaak wil hij er ook geen erg in hebben, dan zegt hij :„Och wat." Soms wordt hij er misselijk en zweeterigvan — alles terloops. Plotseling raakt hij ook weerverdiept in de chemische structuur van blaar-trekkende,traan-wekkende en verstikkende oorlogsgassen . . . Ende kinderen bij de denneboom zingen er nog altijd frischop los. „Het daghet", herhaalt hij in zichzelf, hij glim-lacht er tegen. Hij glimlacht ook tegen dat Kerstver-haal. „Och, je bent lief, Kerstverhaal — maar aan-stonds gaan we de straat op en wat blijft er dan van jeover?" Hij denkt ook weer aan Savrij. „Die moet ik tochnog 's uithooren over Weigel. Ik moet aan de weet ziento komen of ze „het" verteld heeft aan Anne-Cris. Enhoe Anne-Cris het opgevat heeft: Weigel in dat grijzeportlandhuis ! Ze gelooft het natuurlijk niet : „Ein gu-ter Witz." Hij glimlacht — er is een knarsend geluidin zijn mond. En dan zingt het kerkkoor: „O Herr, inmeinen groszen Niithen — Erbarme dick! Lass auchdas Erdengluck — An meinen Hamden fassen — Undsteh bei mir — Wenn ich es lasse . . ." Hij loopt nogwel zacht. Hij gaat stil de galerij-trap af. Hij vlucht

169

toch. En de straat wacht hem op, een doge leegeKerstmisstraat, een donkere stad. „Weer Stritz?, weereen film?, de bittertafel?, het Bureau?"

Laat in de avond zit hij bij Crijna. Hij kruipt dichtbij het blokkenvuur, zijn knieen wijd van- een, zijn handenin de zijzakken van zijn colbertje — zijn rug naar datportret aan de wand toegekeerd. Hij wil liever niets vandie groote Bertrand Boetzaarde zien, niet het helle witin die oogen, niet die stalen irissen en die krampachtigevuist. „Ben jij naar de kerk geweest, Crijna?", hij druktzijn blik diep in dat blokkenvuur. Crijna zit ergensachter hem. „Nee, er was iemand, Taco." „Anne-Cris?", denkt hij, „v6or ze naar Charlie ging?" Zijndrift schiet dadelijk omhoog. „Ja — hoe ken ik het ookvragen? Jullie zijn nu je eigen kerk. Wat een edele ge-meenschap zal dat worden te Rijckevorsel: de predikantBoetzaarde, de predikant Anne-Cris . ." Hij lacht nij-dig. Crijna zegt: „Ik moest iemand helpen." Hij lachtzwaar. „Natuurlijk moest je dat. Natuurlijk moetenjullie dat nu allemaal. Iedereen in de Beweging probeertnu iemand te helpen, alleen al die blikken — die blikkendie je opzoeken aan de bittertafel, en op straat . . ."Het suist en klopt zoo in zijn heete kop, dat hij zich inmoet spannen om Crijna te verstaan. „Die kin — diemoet, Taco, we bidden er om, we wachten er op, wijgaan er meer en meer op uit." Hij bukt zich en hij pro-beert een denneappel fijn te knijpen in zijn hand, maarhij weet niet dat hij dat probeert. „Jij", zegt hij heeschen ruw, „niet wij — jij kan dat doen, je staat alleen,misschien zoek je connectie. Maar de andere vrouwen,die nog zoo iets bijkomstigs hebben als een gezin,

170

moeten die ook helpen?, bidden en wachten die ook?, enhun mannen dan en hun kinderen wat moeten die?" Hijkijkt naar Crijna, kijkt en kijkt — nu ziet hij haar ook.Ze draagt gouden oorringen en een rood-satijnen jurk,een jurk of er vuur in smeult, en haar hals is zoo blanken haar gezicht zoo jong. Maar ze zegt niets meer. Endat ze nu ineens geen woord meer zegt, dat prikkelthem ook. Hij moet haar pijn doen, haar grieven, hijmoet zien dat haar gezicht van pijn vertrekt. „O ja, nukijk je gepast-verdraagzaam, he?, net als Wedzieg.Kijken jullie dat van elkaar af? Jij zit nu in de hoogsteklas van het Christendom — niet? Hebben jullie bierook ringvergadering, he?, met de predikant AnnetteKrabbeel?, en met Dominee Vokeltje? Wat heeft Vo-keltje Dasselaar toch wel voor zonde gedaan?, ook eensexueele afwijking? Hoeveel biechten heb je al? Annettezei: het wordt een heele oogst. Ze smikkelde bij voor-baat. En Anne-Cris?, hoe ver ben je nu al met Anne-Cris?, pikant he?, die zonden van Anne-Cris, geparfu-meerd en gelakt en gepermanent, je hebt ze natuurlijkal 's aan een zuster in het geloof toevertrouwd?" Crijnavoelt aan haar eene oorring, al-door aan die eene oor-ring. Ze zit voorover gebogen, de ellebogen stijf op dedijen, een min of meer gewrongen houding, ze heeft ookweer dat weduwe-gezicht. Ze antwoordt niet . . . En datwindt Taco al erger op. „Hou nou maar stil", denkt hij,„schei uit." Nee, dat kan hij niet. „Wat wordt ze ook alanders, he?, Anne-Cris, verbazingwekkend! Ze is ervol van — hoorde ik toevallig — dus ze wacht er zekerook al op, om iemand to helpen. Ze bidt er zeker wel om?Jullie maken nu ook zooveel propaganda op die deba-

171

tingclub, he?, ik hoorde het toevallig, ook dat er eenhouseparty te Vroonshoven zou zijn, hoorde ik bij toe-val . . . Wat heeft zoo'n goddelooze stuipekop als ik ermee te maken, he?, jij dacht er ook niet aan om me opde hoogte te brengen . . . stiekem wroeten jullie door,als mollen onder de grond, net zoo lang tot de heelerataplan in elkaar duvelt. En dan glimlach jullie liefjes.Dat hebben jullie zoo in je stifle tijd gekregen, is hetniet?" Hij trekt zijn ruige wenkbrauwen haast op zijnoogleden en wacht op een antwoord. Ze zegt niets. Zerukt alleen maar aan die eene oorring. Ze scheurt haaroor haast uit, zoo rukt ze aan die eene ring ... Ze ant-woordt niet. Taco praat met een lage zware stem.„Besef je nou nog niet dat ik jouw heele blokkenvuurwel door de kamer zou willen trappen?, jij bent de aan-voerster van de bende — niet?, jij wilt dat alles over-hoop rommelt . Is dat — je wraak misschien opmij ...?, begrijp je niet dat ik alles — alles — alle gemeenedingen, waar jouw — nobele hersens niet aan tippen,wel zou willen. doen . . .?" Hij zit ook voorover, er hangteen sliert haar voor zijn oogen, zijn oogen gloeien.„Vertel dit nou ook maar op jullie stichtelijke samen-komst, zeg het maar gerust: die halve gekke Solwerdais zoo te keer gegaan bij mij, die Solwerda waar ik hetmee hield in mijn oude leven. Tuig zijn jullie vrouwen!Wij bidden er om! God-god, dat durft nog zeggen: wijbidden er om." Weer wacht hij gespannen. En ze zegtniets. Ze kijkt strak op haar rood-satijnen schoot neer...En Taco komt langzaam overeind, zwaar-van-drift. „Ennou — voor de duivel, wil ik dat je wat zegt tegen mij.Je zult antwoorden. Ik wil het. Ik wil dat je praat —

172

praat met mij." Crijna laat haar oorring niet los. En zekijkt niet op van haar schoot — maar ze praat...„Dat is zoo moeilijk", zegt ze, „om met jou to praten.Als ik daarstraks gezegd had: ik zal Wedzieg 's naar jetoe sturen — dan was je ook opgevlogen. Jij hebtWedzieg niet noodig en niemand van ons. Aan jou ont-breekt niets. Jij hebt altijd alles goed gedaan — jij hebtgeen enkele schuld — geen font — niets. Maar de ande-ren, die mankeeren zooveel ..." Hij kijkt vragend : „ledermankeert wat." Ze wil niet naar hem opzien. „O j a,nou ja, jij een beetje iets — maar de anderen ..."Hij schopt tegen een mand met houtblokken aan.„Dat zeg ik niet! Zeg ik dat nou?, maar jullie komtallemaal met dingen uit de oue doos aanzetten ... hetEgo — het eigen-ik — overgave . . ." Ze knikt. „Zonde,dat is ook een woord uit de oue doos — en haat, Taco,en zelfzucht en — ontrouw — en echtbreuk, Taco,echtbreuk ." Hij geeft die mand met blokken weereen schop. Schamper steekt hij zijn onderlip vooruit.„Ik voel de prik, maar is dat . . ." „Voor mij", onder-breekt ze, „is het zelfs een diepe steek. En dat is nieteens het ergste." Ze zint op de juiste woorden, haarlippen bewegen, haar voorhoofd zweet. „En ook — enzelfs wat ik deed na Bertrand's dood is niet het ergste,maar wat ik deed en niet deed bij zijn leven." Hij blijftop haar neerkijken, donker, ongeduldig vragend. Zemoet er op door gaan en ze gaat er ook op door. „Hij isdrie maanden ziek geweest, dat weer je, in het cerstejaar van ons huwelijk. En het duurde lang voor hijheelemaal beter was." Ze praat moeilijk. Ze ademt diep,aan het eind van elke zin zakt haar stem . . . „Het

173

duurde mij te lang. Ik was daar te jong voor, te zelf-zuchtig. Een stile — stille zomer en maar kort ge-trouwd . . . Ik kon mijn kregelheid niet verbergen, mijnontstemming — ik kon mijzelf niet verbergen." Nu laatze toch haar oorring los, ze knijpt haar vingers ineen, zedrukt haar lange beenen stijf tegen elkaar aan, hard engespannen zit ze daar, ze praat zacht, ze praat kinderlijk— op de manier van een wijze oude vrouw. „Taco",zegt ze zacht, „nu moet je goed onthouen hoor, wat ikje vertel. Nu moet je dat goed in je opnemen, hoorTaco? 1k had geen geduld genoeg, ik vroeg — ik eisch-te ... Er was zoo'n mager vervallen gezicht vlak voor mij,ik eischte — daarna was ik teleurgesteld — daarnaminachtte ik — daarna ging ik mijn eigen weg." Snelvraagt hij : „Wat deed je dan?" „Mijn eigen weg gaan",voor het eerst na zijn woede-uitbarsting kijkt ze weernaar hem op, „niet als — toen met jou, maar toch mijneigen weg . . . Ms je goed geluisterd had, Taco, dan zouje dit niet meer gevraagd hebben, als je geschrokkenwas —niet. Ms je je zelf ziet, vorsch je niet meer uit wateen ander gedaan heeft." Hij kijkt vragend, kijkt enkelmaar vragend . . . Crijna beweegt haar hand en haarvingers beven. „Taco, neem dit toch in je op: ik hebeen mensch pijn gedaan, 1k heb een hart dat me liefhad,me zoo liefhad, gekrenkt — zoo bitter gekrenkt, ik hadgeen geduld, ik heb geminacht, ik heb een die bij mebleef, alleen gelaten, al ging ik niet weg. Men kan eenmensch verlaten, ook als men bij hem blijft ." Tacogaat nog even zitten, op de punt van een stoel, en hijkijkt vragend, kijkt nog altijd vragend — vragend enkregelig-beduusd. „Is dit nou deelen?, was dit wat, dat

174

je — dat je in je stille tijd gekregen hebt .?" Nu hijhaar aankijkt wordt dat ineens wat onbenulligs. En datergert hem. „Als ze niet oppast, raakt ze nog aan hetmalen." Terechtwijzend zegt hij: „Wat doe je wonder-lijk. Wat — wat bedoel je toch?" Ze probeert haarzucht-van-teleurstelling in te houden. „Dit — dat jehet goed weet . . ." Ineens staat ze bij dat groote som-bere strenge portret van Bertrand Boetzaarde en her-haalt bijna woordelijk wat ze daar straks ook al zei: „Ikheb een hart dat me liefhad gekrenkt . . ." Ze staat ookaan de andere kant bij het vuur en ze herhaalt weer eengedeelte : „Ik heb een mensch pijn gedaan . . . Ik hebeen die bij me bleef, alleen gelaten, al ging ik niet weg."Het klinkt of ze een kind een les voorzegt, duidelijk,langzaam, nadrukkelijk . . . „Er was zoo'n mager ver-vallen gezicht vlak voor me . . ." „Dit is al abnormaal",denkt hij, „het lijkt een beetje op een seance, met zijnhoevelen zijn we Kier . . .?" Hij krijgt een onbehaaglijkgevoel. Het bevalt hem Kier niet meer. De kamer is zooklein, dat blokkenvuur zoo heet als de hel, en BertrandBoetzaarde wordt al grooter. Taco begint te zweeten,er staat zweet in zijn handpalmen, zweet op zijn neus,zweet zijn oksels. „Een enge bedoening", zegt hij inde trant van Bos. Dat vuur van zijn drift brandt nogmaar laag. Wrevelig is hij en moe. „Ik heb niet eens watte drinken gehad." Hij staat op. „Ik moet weg", zegthij norsch. Hij wil haar liever niet aankijken. „Taco",zegt ze, „Ik kan het niet meer goedmaken bij hem, maaranderen kunnen het misschien nog wel goedmaken —bij anderen." Hij gaat er maar niet op in. „Je moet ereigenlijk mee te doen hebben — wat stakkerig voor

175

zoo'n flinke vrouw. Maar dit is toch wel het definitieveeinde." Zijn handdruk is nauwelijks een handdruk. Zeloopt nog mee tot aan de buitendeur. „Heb je —Grensted nu gelezen?" Ineens vliegt zijn drift weerhoog door hem heen. „O god, schei nou eindelijk nit ! Ikzal Grensted door midden scheuren, zoo gauw ikweer op het kantoor ben. Nee, ik stuur hem je morgenvoor dag en dauw terug, jouw Grensted! Misschien kanje er dan nog een ander mee in de hemel helpen — mijjaag je er alleen maar dieper de hel mee in." Hij kanniet merken dat ze ontsteld is over zijn uitval. Er is ietsvan ongedeerdheid en kracht in haar stille blik op hem.Ze staat over hem na te denken. Misschien bidt ze voorhem. Zijn drift is ineens weer sterker dan zijn onwil enzijn lust om te zwijgen. Maar hij praat langzaam —langzaam en gedempt. „Kom toch tot je zelf, jij ! Jebent totaal uit je evenwicht geslagen! Wat is dat —een mensch pijn gedaan? Duizenden menschen slachtenduizenden menschen af — in deze tijd . . . Bertrand zaljou ook wel 's gekrenkt hebben. Is de andere partijvlekkeloos? Laat jij Anne-Cris maar 's opzeggen: ik hebeen mensch bijna krankzinnig gemaakt, en 1k hoophem nog eenmaal zoo ver te krijgen dat hij het heele-maal wordt." Dan vangt hij haar blik weer op, hetstrak-geconcentreerde, het verdiepte . . . Hij denkt :„Ik zou haar waarachtig door elkaar kunnen schudden,alleen omdat ze zoo kijkt. Ik zou haar kunnen op-nemen, en naar dat witte bed toedragen, uit pure boos-aardigheid." Hij keert zich van haar af. „Nou — ge-noeg — loop niet langer te mediteeren, je mocht 'sspoken zien." Zonder groet loopt hij weg. Luid zegt ze:

176

„Wel te rusten, Taco.” Het is of ze hem een hoon-woord naroept : „Itiisten." „Och — vervloekt", mom-pelt hij. En binnen in zijn hoofd zegt Crijna: „Ik hebeen mensch pijn gedaan." Hij schopt een Steen uit deweg, hij zou wel tegen duizend steenen willen aan-schoppen, de heele weg Tangs . . . En hij kijkt niet meerom naar het licht in haar deur. Hij heeft haar licht nietmeer noodig, hij komt er zoo wel. In zijn gedachten ziethij een mummelende Anne-Cris door het huis loopen,een Anne-Cris die overal even stil staat, en dan watprevelt : „Ik heb — ik heb ." En hij hoort Savrij alprevelen bij de paraplu-bak : „Ik heb . . . heb zoo'nhekel aan Schifferlein mijn baas. Ik heb... heb . . ."„O god", zegt hij benauwd in zichzelf, „hoort dat ookbij Oxford?, beginnen ze daar nou ook mee?" Er kruipteen pijn onderdoor : iets klaaglijks en vragends, ietswaar hij van zweet en dat hij toch niet kennen wil. Endan praat hij in zichzelf of hij tegen een ander praat. Endan heeft het er veel van of al wat hij zegt, zonder eenigesamenhang is, of het hem zoo maar invalt. „Ik — ikheb gesoebat bij Anne-Cris, ik heb haar verwend, ikheb haar naar de oogen gekeken, ik heb bloemen voorhaar meegenomen: rozen, orchideeen ik verdroegalles van haar, al die jaren door, ik zweeg tot ik haastbarstte, tot ik haast knapte — en nog zwijg ik." Hijademt bijna hijgend. Hij loopt te snel in zijn nijd. „DieCrijna, dat het zoo'n onmogelijk mensch wordt, geenwoord in het nadeel van Anne-Cris, niet eens een hoofd-knik, een gebaar dat ze me gelijk gaf." Hij loopt alsneller. Hij dampt in de winterkou als een paard. In-eens ziet hij die roode meisjesmond weer van Cobie, een

Bruggenbouwers —12 177

heel bekoorlijke mond . . . „Als je een vrouw neemt uitpure boosaardigheid . . .", denkt hij, „dan ben je —dan ben je . . .", hij maakt het niet of . . . En dan is hetook weer of hij plotseling zonder overgang aan ietsanders moet denken. „Ik wil toch nog 's praten metSavrij, ja — om alles te weten, om overal achter tekomen, ja — met Savrij, onder vier oogen." Hij kijkt op.De lichten zijn nit in de verte. Overal is het aarde-donker. Het pad waar hij driftig op voortstapt, looptdood in duisternis . . .

178

SCHRAAL winter-licht staat achter de ruiten. Opde schrijftafel liggen nog couranten die vlak voorde Kerstdagen bezorgd werden, en dan zijn er ook

weer vage gedachten aan een nacht, die nu, mid-den op de ochtend, nog niet voorbij is: niet de eenzaam-heid van die nacht, niet de ellende van het wakker-liggen. „Je moet toch benul hebben van je werk", denktTaco. Het klinkt maar zwak en onwezenlijk in hem na.Er komen vage geluiden uit de Prinsenstraat, een vaaggedreun dringt ook door de wanden heen, uit de zetterij,de drukkerij. Alles — alles doet vaag aan... De stadis van wasem, iets grijzigs, een grijze kou is de stad. Ende menschen zien er uit als gematerialiseerde geesten,spookmenschen in een spookleven, een Leven dat zichvoor wil doen als realiteit . . . Telkens als Taco lang-zaam opkijkt van zijn werk, denkt hij: „Mistig?" Nee,er staat immers zoo'n dun waterig winterlicht achter deruiten? Die mist is binnen in zijn hoofd. Hij tuurt omzich heen, alles staat achter zoo'n bleeke ijle trilling:de archiefkasten, Rupke, Jozefien, Bos — Louwtje .. .Zijn blik blijft rusten op Rupke's mager bruin gezicht.Nu moet hij zich ook weer op de een of andere kleinig-held bedenken. „Wat was er . . .?" Ja, Rupke die vroeglets. Vaak vraagt Rupke iets. Wat is er nu weer? Hijweet het! „Ik heb natuurlijk elke dag Been werk — erzijn of en toe 's kwitanties .. ", dat zegt hij. En hijdenkt: „De posten van de correspondenten, als Jurgendat dan 's uitknobbelt in het vervolg?, het aantal regels,de kwartjes-berichten en de regels daarboven", hetblijft wat vaags. Maar hij ziet dat knoken-gezicht vanWirschkul zoo duidelijk, dat het is of de boekhouder

179

vlak bij hem staat. „Met die moet ik er toch eerst overpraten", bepaalt hij in stilte. „Zal 's uitkijken vandaag",belooft hij dan, „voor morgenochtend."

Later denkt hij: „Hoe is dat non afgeloopen? IsRupke naar huis?" Hij wil er over nadenken, en moethet loslaten. Er is zooveel waar hij over nadenken wil,het verijlt als rook. „Nou ja, ik heb niet geslapen, bijnaniet — dank zij Crijna. Nu komt dat weer, zoo'n periodevan slapeloosheid." Jozefien Velting kucht hinderlijk,schuift hinderlijk heen en weer op haar piepende stoel,houdt plotseling op met tikken. „Mijnheer . Oh —wicht." Hij negeert het maar. Ze tikt door. Dasselaarstaat bij zijn schrijftafel. Hij kijkt naar Dasselaar'sgrijze jas, zijn lange armen. „Ja", denkt hij, „jij benthet toch geweest toen, jij belde aan bij de Rostee's."Hij let op Dasselaar's figuur en schrikt terug van eenhinderlijke ingeving, een voorstelling min of meer...„Ik wou dat Cobie mij niks verteld had." Maar Dasse-laar denkt al lang niet meer aan dat gesprek over hetportlandhuis op het Staalborchplein. Dasselaar is datalles al lang vergeten. Hij wil een duizend-regels-contractnemen. „Adverteeren — haalt toch altijd nog wel watuit." Zijn lange smalle tanden blikkeren als gele gla-zuurscherven. Hij ruikt naar muffe tabak. Hij zegt:„Kom 's bij mij op een avond, als het je schikt. Met jOuzou ik graag 's wat praten." Hij zegt het onderdrukt.En hij kijkt zoo. Hoe kijkt die man?, hij likt met zijntong Tangs zijn bovenlip, er is iets afzichtelijks in datlikken. „Ja", neemt Taco aan, „goed — graag."

Onder de broodmaaltijd zit hij er weer op to wachtenof Anne-Cris hem nog vragen zal, iets voor die house-

180

party in de courant te zetten. „Als ik de gegevens maarheb . . . Ik maak dan wel dat het er in komt." Zijdelingstuurt hij naar haar. Ze glimlacht tegen het brood datze op-eet. Soms gebruikt ze mes noch work, en eet tochgracieus, een beetje kinderlijk-gracieus. Us praat in zijnrichting. Us tuurt ook zijdelings. „Als ze club in huisheeft, trekt ze altijd die lange blauwe jurk aan, Vader,die blauwe — dat is haar club-jurk in huis." Anne-Criskijkt met een verliefde blik naar het beschuitje methoning dat ze oppeuzelt. Ze flirt zoo'n beetje met Thieu.„Heb jij ook iets op je Moeder aan te merken?" EnTaco wacht nog... Maar hij wacht tevergeefs. „Laathet toch los", denkt hij, „tegen heug en meug zou je hetdoen — enkel voor haar, ze vraagt het niet eens ... Enheb je ooit wat geweigerd in die tijd, tOen ze je nog watvroeg?" Die kleine schuwe pijn van gisteravond is erook weer. „Ik heb altijd alles goed gevonden." Dat vra-gende in zijn hart stoot hij terug.

De middag is een vochtig eind grijsheid: het regent.Maar Taco kijkt niet naar die natte Prinsenstraat, hijwerkt hardnekkig door, hij is dadelijk afgeleid. „Er isclub", denkt hij, „er is dus — club." Hij zit daar — ensluipt meteen Anne-Cris' kamer voorbij, gaat het aan-grenzende logeerkamertje binnen en opent de muur-kast, de achterwand is maar dun. Hij kan hooren waardie vrouwen het over hebben . . . Hij schrijft en praatonderhand, hij corrigeert. Hij begint de courant al opte maken. „Pagina een, Buitenland: Volkenbond enbewapenings-wedstrijd, een-en-een kwart kolom", ach-teloos meet hij het op, „officieele berichten — wereld-crisis, rest tweede — bier Goring, kolom Abessiniö mag

181

niet overloopen, dat teveel dan maar onderop de vol-gende — bier onder : ingezonden mededeelingen, Mitskede zilversmid met zijn advertentie — weerbericht —hier Gandhi . . ." Hij blijft op de twee knoopen van zijnvies-zwart maattouwtje kijken of het wat heel bizondersis. „Die debating-club — daar wordt alles bekokstoofd."Louwtje brengt een revisie. En Louwtje is zoo iets alseen geel-bruine veeg voor hem. „Het is een hangkast",herinnert hij zich, „je kunt er in staan." Wezenloostuurt hij naar een artikel over werkkampen en jeugdigewerkloozen. Bos staat daar ook weer. „Neem u nou ooknog pagina vier van blad C, meneer?, eh . . . ben u alklaar met de Economische kroniek?, of een gedeelte ervan?, dat ik al vast wat mee kan nemen naar de zet-terij ?" Taco snauwt hem af: „Och wel nee!, dat hoef jenou toch nog niet to hebben?, dat heeft nog best detijd!" Hij denkt : „Ik kom er niet mee klaar. Ik raak met

alles achterop. Ik werk beroerd . . . Ik had bier niet&rat aan moeten beginnen." Naar dat busseltje plooiennaast hem, kijkt hij dan maar niet. Bos houdt zijn hoofdwat schuin en gaat weifelend achteruit. „Jawel me-neer", zegt Bos. Hij krabbelt achter zijn oor, hij kanweer niet wegkomen. „Last me ook nog even die cliché-afdrukken brengen", zegt Taco met een vage blik opzij.Hij staat al weer in die hangkast. „Waarom zou ikniet . .?" Er is wat klaaglijks in hem, iets dat hij ver-foeit, dat hij neerdrukt. „Och — wat ." En het komteigenlijk niet goed uit met het werk, maar hij gaateerder weg.

Nu sluipt hij toch als een inbreker door het hula. „Dejongens", denkt hij nog. Verkennend kijkt hij om zich

182

keen, verkennend luistert hij. „De jongens zijn nergenste zien . . ." De lampen zijn al op in huis, zijn schaduwschuift groot over de witte bovenmuur. „Zoo zag ik hetook — zoo zal alles gebeuren wat je gedacht hebt." Hijgaat dat logeerkamertje binnen en sluit het af, doet dehangkast open, werkt zich tusschen de kleeren door naarde achterwand, en legt zijn oor tegen die wand aan, dedebating-club is vlakbij, een groote gonzende bijenkorf.Ze zijn al, naar aanleiding van het een of andere boek,aan de na-bespreking begonnen. Ze praten door elkaarheen, het kan ook het thee-kwartier zijn — ze gichelen,een paar zijn het niet met elkaar eens. Een harde stemgaat als een roffel door al die roezigheid heen. Dat isVokeltje Dasselaar. „Nee, nee, dat is niet enkel in deliteratuur zoo", zegt Vokeltje Dasselaar, „dat is ookzoo in de werkelijkheid. Ms ons iets met zint in een boek,dan zeggen we maar al te gauw: dat bestaat niet...1k ken ook een vrouw die heeft achter alle mannen aan-gezeten, alleen omdat haar man achter alle vrouwenaanzat." Er is wat gnuiverigs in de kleine lack- en praat-geluiden. Maar Vokeltje laat zich niet van haar stukbrengen. „Nou en een — een kennisje van mij die heeftdit gehad: die is ontrouw geworden, omdat haar man erhaar toe aanzette. Nee Cato, trek nou niet zoo'n onge-loovig gezicht, omdat het jou nou toevallig wat vreemdvoorkomt — het is zoo, zoo iets kan — dat bestaat. Dieman van me — van dat kennisje van me, ging weg, alsdie vriend kwam, hij liet haar uren lang met die vriendalleen. Hij maakte als ze met zijn alien uit waren — dievriend was ook getrouwd, dat zij dan altijd in de autonaast die vriend kwam te zitten .. " „Wat in God's

183

naam had die man daar mee voor?", vraagt een fijnstemmetje. Dat is Ilse Look. „Omdat", raadt ImkjeMarees, „hij de vrouw van die vriend ambieerde." „Ja",zegt Vokeltje nijdig, „en erger, het was hem om eenvrijbrief te doen voor zichzelf, niet alleen met die vrouw,maar met alles — met ales — met allerlei anderedingen." Vokeltje is veel te nijdig over die man van datkennisje. „Er is zooveel in de wereld", zegt Vokeltje,„en later kon zij hem nooit meer iets voor de voetengooien. Want dan was hij haar voor. „En jij zelf dan?",zei hij, want die vrouw heeft een zwak oogenblik gehad."„Een oogenblik?", rekt Anne-Cris. Ze klakt met haartong of ze een paard aanzet. Iemand schuift hardhandigeen stoel achteruit. Iemand trommelt nerveus met devingerknokkels op de kamerwand. Annette zegt scherpen van vlakbij : „Een vrouw kan nooit genoeg om haargoeie naam denken, met — met alles, met een huis-vriend, en met heeren-bezoek en met . . ." Er valt ietsom. Taco drukt zijn oor vaster tegen de wand. Er wordtal weer een stoel verzet. „Wat zei Annette toch nogmeer . . .?" Ineens praat Crijna: „Er komen ook welheeren bij mij . . . Dat hoeft toch niet iets verdachts tezijn .?" Drukte. Geraas. Een stamp op de vloer. Eenlach. Crijna praat luider. „Als de angst voor iets derge-lijks zoo voor-aan in de gedachten ligt ." Geschuifel.Een heesch gemompel. Iets van bijval. En Annette zegtweer scherp en van vlakbij : „O nee, Crijna bij jOusteekt er natuurlijk niets achter, bij jOu natuurlijk niet,dat wil ik graag aannemen, ik heb nooit iets over jinxgehoord." Ze kucht een onaangename kuch is dat.Een van de vrouwen lacht luid, klaterend, dat is me-

184

vrouw Wedzieg. „Mijn man komt zoo ongeveer om deandere dag bij Crijna, het zal toch niet in mijn hoofdopkomen . . .", ze maakt het niet af, ze lacht weer, eenronde sterke vroolijke lach is dat. Hij werkt aansteke-lijk : gegichel, geschater, een uitroep, vroolijkheid. EnAnnette zegt weer van vlakbij en dringend: „O dus,heeren die uitsluitend over Oxford en Oxford-belan.genmet je praten, over Oxford-belan.gen ...?" Taco ver-geet dat hij in de muurkast staat. Hij peutert in zijnspanning aan een naad in de planken. Hij wringt een ofander ding om en om een ding aan een muurhaaknaast hem. „Wat nou?, wat nou verder?", denkt hij.Er is een vaag gerinkel achter de wand: porselein, glas.„Alsublieft", zegt Catrientje. Een deur wordt dicht ge-drukt. Ilse Look gaat op het onderwerp door. „Oxford!Dat acht u dus een vrijbrief? Ms iemand over Oxfordkomt praten, is het in orde?", een hard tsjilpgeluid: zelacht. „Komen er alleen Oxfordters bij je, Crijna?, enben je dan safe?" Stilte. Een ingehouden lach. Afge-broken gefluister. „Niet uitsluitend Oxfordters", bekentCrijna, „ook anderen meestal anderen." Er valt ietsom. Er is een scherp gefluister. lemand zegt hard:„WA.t?" Imkje gichelt : „De bakker?, de — man van hetdooienfonds?" Er blijft een stilte hangen. Er wacht ietsin die stilte. „Anderen", herhaalt Crijna. Taco trekt inzijn agitatie een hanglus kapot. Er glijdt iets langs zijnbeen. Hij kijkt maar vluchtig opzij, hij luistert scherp.„Heeft Marjolein. Artzenius geen afbericht gestuurd?,is die lange mijnheer nog op de pastorie?", vraagt An-nette wat onzeker, „wie is dat toch? Marjolein liep erlaatst mee op de Vesting, ze plukten madeliefjes."

185

Gelach. Opmerkingen. „Heel veel madeliefjes?", vraagtAnne-Cris. Uitbundig geschater. „Staan daar dan nogmadelieges?", mompelt Imkje, „in deze tijd?" Eenstem: „Ga jij er ook 's heen?" Opnieuw geschater.Annette snerpt: „. moeten we niet om lachen. Datvied ik ongepast. Je bedoelt natuurlijk iets ." Ge-kletter. Er breekt iets. Gestommel. Een stem: „Datbindert niet! Komt er niet op aan!" Een andere stem:„Waarom moet men altijd iets bedoelen?" Annette'scritiek snijdt er door heen: „Zij — als domineesvrouw— zij moest zich toch meer in acht nemen? Ik weet datze nagegaan wordt." „Wie zag dat van die bloempjes?",vraagt Anne-Cris. Een. piep-lach. Gehoest. Taco trapthaast een schoenendoos omver in de vloerkast. „Zepest Annette." Hij zweet. Annette praat wat luider,Annette praat of ze vernietigend kijkt. „Dat van diebloempjes zag 1k, Anne-Cris, en ik heb nog heel watmeer gezien — bij anderen, en louter bij toeval. Daarpraat ik nu niet over. Maar die twee Artzeniussen, datzijn — allebei vreemde — vreemde menschen. Weet u,dat hij een kruis in de kerk wil?, een kruis, nu vraag iku — is het geen schande?" „Een kruis?", weerlegt Ilse,„waarom?, een kruis, dat is toch de kern van hetChristelijk geloof?, het kruis van Christus." Stilte. Ge-mompel. Een stem: „Wie praat over — zoo iets?"Imkje zegt: „Is dat niet wat men „fijn" noemt?" Ge-smoes. Annette schimpt fel: „Het is roomsch! R6omschis het. En dan die liturgie: opstaan — zitten gaan, op-staan zitten gaan. En zingend antwoorden! Ik doeniet mee. Nee. Ik blijf zitten. Ja. Ik hou mijn mond.Ja. En dan die open-schaalcollecte . En hij leert de

186

kinderen niet eens waarom ze gelooven moeten! EnMarjolein — dat ze medium is, en al die hocus-pocusmeer." Taco peutert weer aan die naden. „Ja, maar hetandere ... dat andere non . . .?" Crijna zegt: „Onze na-bespreking komt in het gedrang, we waren .. " „Par-don", onderbreekt Mien Wedzieg, „voor we daar meeverder gaan, zou ik graag, in verband met ons gesprekvan nu, iets willen zeggen dat me — moeilijk valt, maardat me toch van het hart moet. In de eerste plaats dit:ik wil voortaan niets meer zeggen over een die afwezig is.En ik wil in het vervolg niets meer aanhooren ook, overeen die afwezig is . ." Geharrewar. Een klank van ver-zet. Annette zegt: „Bedoel je . . .?" Mien zet haar stemwat uit. „En in de tweede plaats : ik heb vaak opge-merkt dat wij alien — al de leden van de debating-clubgelnkkig getrouwd zijn, dat wij geen van allen huwe-lijks-moeilijkheden hebben, maar dat ooze vriendinnen,kennisjes, nichtjes en neven bijna allemaal zonder on-derscheid ongelukkig to-pas gekomen zijn. Een paarmaanden geleden wou ik zelf geen uitzondering op deregel zijn in al die harmonie, en daarom vertelde ik bijmijn inleiding iets van een huwelijksscene tusschen mijnTante en mijn. Oom, maar die Tante en die Oom — datzijn wij zelf, mijn man en ik. Ik heb gelogen. Ik biog.En dat spijt me. Maar ik ben gaan inzien dat het ver-keerd was. En dat ik dat zeggen moest. Ik was -Dien geengelukkige vrouw. Maar nu wel. Door Oxford." Een los-barsting van stemmen, druk geredeneer, vluchtig ge-babbel, een heftig betoog, ontkenning, toegeeflijkeoverreding, verweer . . . Vokeltje Dasselaar praat daarfel-bewogen over heen. „Maar dat is verschrikkelijk!

187

Ja, dat vind ik verschrikkelijk. Wat dacht je dan vanmij, Mien Wedzieg?" Vokeltje huilt haast. „Het is tochheusch waar, wat ik daar straks vertelde — een ken-nisje van mij. Denk jullie nou dat — dat — dat . . ."Geroezemoes. Annette zegt scherp : „Ik vind ook datdat nu toch geen manier van doen is. Ik vind . . ." Mienzet haar stem nog wat meer uit. „Ik heb over mijzelfgesproken zoo pas — en niet over anderen, ik praat nietmeer over anderen. En nu we het toch over Oxfordhebben, wou ik meteen nog even voorstellen om — voorwe die houseparty te Vroonshoven bijwonen, een onder-linge samenkomst te beleggen bij een van ons : eenvrouwen-avond, als inleiding op dat week-end. Het kanbij mij aan huis gebeuren en ook bij Crijna. Crijna woontnog al ver-af en dat is dan misschien juist goed. Zoo'nwandeling twee aan twee over een donker pad, kan ookzijn nut hebben. Een paar van ons zullen spreken, mis-schien anderen ook — dat wachten we af." „Beteekentdat", vraagt Anne-Cris, „dat jullie dan alles van jeleven zegt — van je visite — en zoo, Crijna?" Het isdoodstil aan de andere kant van de wand : het is daarnog niet een keer zoo stil geweest. Taco krijgt een zwaargevoel in zijn gezicht. En hij zweet nog erger. „Ik zalbinnenkort deelen", zegt Crijna rustig, „met een — dieAles van mij weten moet, wie dat wezen zal, weet ikniet, daar zal ik wel leiding voor krijgen. En op die avondwil ik jullie zeggen wat Oxford voor me is." Rumoer.Stemmen die door elkaar heen praten: „Ga jij ook? Ik,als ik van mijn man mag ! Cato Meertens, jij doet jemond niet open! Wat ben jij van plan? Houen we danook stile tijd? Moet ik een Bijbel meenemen?" Anne-

188

Cris en Crijna praten samen zacht door. Een enkelemaal, als het praat-rumoer een oogenblik luwt, zijn hunstemmen to hooren: een vraag — een gedeelte van eenantwoord — dan bedelft een stortvloed van geluidendat twee-gesprek weer . . . Taco geeft het dan maar op,het af-luisteren heeft dan opeens geen zin meer. Hijhangt een of ander kleedingstuk dat aan zijn voetenligt, op een leege kasthaak, en shift wat onhandig dekamerdeur open, stommelt hier en daar tegen aan engaat naar beneden. „Zie je wel?", denkt hij — meerniet. Hij zit ergens in de eetkamer en de jongens kijkenschuw naar hem — uit de verte. Ze gluren later nog 'snaar binnen, en gaan stil de open deur voorbij. „Wat iser?", denkt Taco. En dat vergeet hij. Catrientje Hel-mieg dekt voor zes personen. Er komen ook bloemenop tafel, kleine witte orchideeen. „Wie hebben we?",vraagt hij, „en wat?" Catrientje legt met afgekekenprecieuze gebaartjes de zilveren messenleggers naast deborden. „Mijnheer Weigel en Juffrouw Cobie", zegtCatrientje, „bus-asperges, nierbroodjes, haas, appel-moes, roompudding en fruit. Allemaal dingen die mijn-heer Weigel graag lust. De haas is ook van mijnheerWeigel en de wijn . . ." „Dat vroeg ik je niet", weertTaco. En Catrientje glipt weg als een schaduw.

Hij zit daar lang weet zelf niet hoe lang. Hij wilzich intens ergens in verdiepen — hij heeft maar vagegedachten. Die vragende klaaglijke pijn is er ook. „Netof Anne-Cris niet altijd gedaan heeft wat ze wou .",zegt hij in stilte. Dan is het weer of hij zichzelf verde-digen moet ergens tegen . . . Soms kijkt hij ook wel omzich heen. En alles is maar ijl en onwezenlijk. Er staan

189

daar Bingen van schaduw : een kast die niets meer is daneen zwarte vlek, wandborden die enkel dof-grijzekringen zijn. „Zoo maar alleen in de eetkamer", denkthij.

Hij blijft toch ook alleen als hij tusschen de anderenin aan tafel zit. „Hoe denk jij nou over die nieuwe gods-dienst?", vraagt Weigel hem goedig, „wij-hier hebbenal heel wat twistgesprekken over Oxford achter de rug.Weet jij er al iets van?" Taco knikt en hij kijkt niemandaan: het is dan of hij hard-op in zichzelf praat. „Ikhoorde", zegt hij, „bij anderen, dat Anne-Cris er zoovol van was. En ik, hoorde ook bij anderen dat er eenhouseparty to Vroonshoven was." Cobie glimlachttegen hem — dat ontgaat hem. Ze buigt zich wat meernaar hem toe. „Daar gaan wij ook heen." Ze legt haarhand op zijn arm. „Kom mee zeg. Laat je ook intro-duceeren." „Een leuke godsdienst", Anne-Cris praatzoo maar wat voor zich uit, „een week-end in een groothotel, diners, lunches, veel menschen, veel zonden, enveel avondjaponnen. Geestige dingen hoor je er zoo nuen dan over." „Het is weer 's wat anders", zegt Cobie,„ik ben blij dat ik mijn entreetje al heb. Je zal 's zienhoe vol het daar wordt." Haar hand ligt nog altijd opTaco's arm. „Toe — jij ook. Jij kan ook wel iemand opde kop tikken, die je er inhelpt." „Ik ben er al lang meeklaar", zegt Weigel, „Wedzieg was zoo goed . . . Ikstel me er heel wat van voor : lunch met geestelijk con-tact. De kerken kunnen ze nu wel afbreken en de domi-neer kunnen zich wel oprollen." Anne-Cris lacht fijntjes.„En we biechten alles op! We kunnen elkaar op dievrouwen-avond bij Crijna Boetzaarde aan huis, leelijk in

190

de kaart kijken, en ook — met open kaart spelen ! Crijnabegint er mee. Ik ben erg benieuwd. Er wordt beweerddat ze jaren lang een verhouding gehad heeft . . ."

Na de maaltijd is Taco nog een tijd lang op zijn kamer.Hij heeft er eigenlijk niets te doen. Hij staat er zoo maar,leunt met zijn rug tegen de deurpost aan en kijkt strakvoor zich uit. „Maar ik wist het toch wel", denkt hij,„Anne-Cris — Crijna — en ik — het wordt een publiekschandaal. En dan krijgen we ook nog : Anne-Cris —Weigel — Cobie. En dat kun je dan misschien in allefinesses, en met naam en toe-naam hooren uitkraaienop een podium . . ." Hij verroert zich niet, staat daarmaar en kijkt.

Later denkt hij : „Ik moet naar het Bureau." Op zijnteenen loopt hij de huiskamer voorbij, Weigel en Anne-Cris schateren het uit. „Nog altijd aan het Oxford-ten",schimpt hij. Buiten, in de grauwe winterstraat, stapt hijer op los of hij ver weg wil gaan, of hij een groote loopwil doen. „Je houdt geen mensch meer over, straks, alsalles uitkomt, iedereen staat straks vijan.dig tegenoverje, Krabbeel voor-op. En wat moet je dan als redac-teur?" Hij gaat het Bureau voorbij. Hij loopt door langedonkere straten. Het begint al nacht te worden voorhem. De stille lange uren van de eenzaamheid wachtenhem al op. „Cobie is toch op je gesteld", zegt hij bijzichzelf, „ze wou naast je zitten aan tafel. Ze is toch nietmeer zoo dik met Anne-Cris. Dat kleffe is er af. Ik woudat ik niet zoo'n hekel aan haar had . . ." Hij loopt overde vestingwal. Hij staat stil in de koue winterwind. Ver-strooid luistert hij naar het gebrom van de Eggel.„Zoo'n Cobie, wat is er met die . . .? Nou ze aardig tegen

191

me is, vind ik haar toch niet meer zoo'n Judas . . ." Danhoort hij dat gesprek weer onder de maaltijd. „Op dievrouwen-avond bij Crijna kunnen we elkaar in de kaartkijken . . . Er wordt beweerd dat zij jaren lang een ver-houding gehad heeft ." „Ja", denkt hij, „en hoe ke-ken de jongens? Ik heb niet eens meer erg in de jon-gens." Hij staat op de Waterpoort boven de Eggel. Ende Eggel heeft daar aan de stile buitenkant van de stadhaar nachtelijke stem al, zij praat binnensmonds, zijis als een oue kindsche vrouw, die maar gedurig zeurigen droef doorpraat. Achter de gele leege lichtkringenvan de vestinglantaarns, staat de stadspoort, en achterde stadspoort ligt in zwarte doodsche winter-eenzaam-heid het pad naar Born. „Net zoo'n zelfmoordenaars-pad", denkt hij. Hij loopt nog een eind voort in de rich-ting van Born, links is er enkel duisternis en rechts ook,en ook viSor hem. Hij steekt zijn handen diep in zijnzakken. „Hier is het of je de dood tegemoet loopt. Ach,siiszer Tod . . ." Hij denkt niet meer zooveel. Het is ofhij nu inslaapt . . . Hij ziet zich zitten bij de haard in dehuiskamer, hij rookt een pijp, hij leest . . . Anne-Cris ismet een of ander spinneweb-achtig handwerk bezig.Hij hoort het knetteren van het kolenvuur, de stilte, detik van de klok. Hij snuift daar is de geur van de pas-gezette koffie, van rijp fruit, van versch brood. Hij kanzijn hand op Anne-Cris' schoot leggen. „Och ja", denkthij, „iets als honger-koorts, geeuwhonger, honger naarvroeger, een verdoemde moet dat ook zoo voelen ."

Ms hij weer bij de steenen brug van de waterpoortterugkomt, staat daar iemand. Het is Marees. Hij heeftzijn hoed in zijn nek geschoven, en hij buigt zich diep

192

over die dikke lage brugleuning heen, hij steunt op zijnhanden, zijn rug is zoo rond als een hoepel. Ms zijn han-den uitschieten, zou hij near omlaag kunnen tuimelenin de diepte. Hij staat daar ook of hij zich schrap zet, ofhij zich te-weer stelt. Taco wil stil achter die man langsloopen. Waarom zal hij zich met hem bemoeien? Hij maghem immers niet! Dan ziet hij ineens die wijd gespreidebloote handen van Marees, verstarde gekromde han-den . . . „Wat moet die man?", denkt hij. En er is ietsdat hem aanhoudt, dat hem tegenhoudt. „Zeg — Ma-rees !" En Marees schrikt op. Nu is het werkelijk of zijnhanden uitschieten op dat Brugge-muurtje. Langzaamgaat hij recht-op staan, hij is verkleumd van de wind.Hoe lang heeft die man daar gestaan? Hij kijkt naarTaco — een lang oogenblik — en dan lijkt hij hem nogmaar zoo-wat te herkennen. „Oh — jij?" Hij vergeet tegroeten. Hij slentert, hij loopt met stramme knieen. Eris wat bekends aan dat alles, het is ook als een herinne-ring, als iets dat alleen in de gedachten pleats vindt. Zeloopen soezend over bolle grauwe grachtkeien, ondermat-glimmende grachtboomen door . . . Er staan bleekehuizen — vlakbij. Een torenklok sleet . . . En dit alleszou zoo kunnen wegtrekken: een knipperen van deoogen, de lange zucht van een die opschrikt boven zijncourant — zijn artikelen, en dit is er niet meer: menwerkt — men zit op het Bureau . . . Jozefien houdtplotseling op met tikken. Jurgen zal iets vragen. Aanhet raam staat Kaatin . Taco schopt tegen een keiaan — om de werkelijkheid te voelen. Ze gaan langs dekleine Baptisten-kerk. En Marees zegt: „GelOof jij,Soiwerda?" En dat klinkt onwaarschijnlijk-deemoedig.

Bruggenbouwers —13

193

Taco is bang dat hij het niet goed verstaan heeft. „Wittzeg je . . .?" En Marees herhaalt het met een zieligeschuwe aandrang. Taco is er verlegen mee. Hij denktover veel dingen na: het handelsverdrag met Duitsch-land — de bokswedstrijd Van Klaveren-Caroll — deLindberghs — maar over zijn geloof denkt hij niet zoozeer. „Och", zegt hij schichtig, „ik weet niet — sOms."Marees blijft dringend naar hem opkijken. Marees wildat hij doorpraat over zijn geloof. Maar hij is er al overuitgepraat, hij weet er verder nets over te zeggen. „Ja",valt hem in, „en aanstonds barst de kwibus misschienin lachen uit. Hij is immers altijd zoo vroolijk?" Ineensslaat Marees links af, een smalle kromme zijstraat in.Hij groet niet, hij kijkt alleen met een vreemde leegeblik achterom. „Nou — enfin . . .", en dan is hij algauw in de bocht van dat straatje verdwenen. „En.gventje toch, die schoolmeester", Taco zucht opgelucht,„goddank dat hij weg is."

Ergens op de hoek van een steeg, staat Gijs Bard. Hijleunt met zijn rug tegen de raampost van een armzaligpijpenwinkeltje aan, en hij ziet er versjofeld uit —smerig, een stoppelig gezicht, schichtige oogen, eenschunnige.pet. Taco houdt zijn stap even in. „Zou ik 'smet hem praten?" Hij bedenkt zich er op. „Wat moetje dan tegen zoo'n eindje armzaligheid zeggen? Hoe gaathet je, Gijs?, nou — dat zie je ook zoo wel. En heb jenou nooit meer wat te doen, arme bliksem? Een kindziet het hem aan. En is die jongen daar mee geholpen?"Taco loopt door. Hij doet dan maar of hij Gijs Bard nietziet. „Ik mocht de jongen graag, toen hij bij ons op deexpeditie was, een frissche jongen, Bennie Luning ook.

194

Wat gebeurt er met ze?, nou takelen ze af." Hij lOoptdoor. „We takelen allemaal af — allemaal. 1k misschiennog wel het ergst — onder mijn nette winterjas, ik —met mijn geschoren wangen." Cobie Savrij staat hem eenoogenblik voor de geest, een nieuwe vrouwelijke Cobiemet een warme verlangende mond en aanhankelijkeoogen. „Ja", zegt hij bij zichzelf, „juist — dat nou . . ."

195

H ET liedje van de torenklokken gaat wankeldoor de nacht. En de stappen van de onbe-kende man, die door de Prinsenstraat loopt,

klinken luid en hol. Kaatin zou dat kunnen zijn. Eris wat spookachtigs aan die stappen, vooral in deverte — wat fladderends. Taco kijkt er vluchtig vanop, neemt een teug van zijn borrel en kijkt wat afwezigrond in het Bureau. „Die samenkomst van de debating-club bij Crijna . . .", denkt hij, en hij vergeet weer waarhij mee bezig is. „Dat ding van Grensted", valt hem in.En hij kijkt net zoo lang rond, tot hij het ontdekt : hetligt op de hoogste kast die hij heeft. Hij wil het halen enbedenkt zich toch nog. „Ben je gek!, stil laten liggen!"Met zijn linkerhand omvat hij stevig zijn voorhoofd,zijn eene elleboog steunt vinnig op de rand van de tafel,hij buigt zich wat weer voorover en schrijft door. Hijwerkt aan het laatste week-overzicht van negentien-honderd-vijf-en-dertig : Kerstboodschappen van Roose-velt, de pans en de negus. De diplomatieke betrekkingentusschen Uruguay en Sovjet-Rusland verbroken. Vre-desvoorwaarden van de negus. Ras Seyoem herovertAbbi-Addi. Makalle omsingeld. Oproep aan de kerkenvan Europa om vrede en vriendschap . . . „En zondercommentaar", zegt de gedelegeerde commissaris OnnoKrabbeel in zijn gedachten. Hij grijnst ernstig. De hee-ren van de leestafel maken nu ook weer hun op- en aan-merkingen. Hij grijnst opnieuw. Een vermoeide grijnsis dat. Hij betast meteen de rimpels in zijn voorhoofd:vochtige rimpels. „Straks moet ik toch naar huis", hijfronst ergens tegen, fronst tegen de nacht — de slaap-kamer, zijn bed, het wakker-liggen. Maar hij kan dat

196

alles ook weer vergeten. Hij gaat weer verder met zijnwerk. Hij raakt er in verdiept .. .

Midden in de nacht rolt er nog een wagen over degroenmarkt, een donkey gerommel dat vlug naderbijkomt en helderder wordt, hard en rauw ratelen dewiden over het Koningin-Sqphiaplein, laid en toch ge-heimzinnig. Taco moet er naar luisteren — aan die een-zaam rollende wagen in de nacht denkt hij toch niet,hij denkt : „Hoe lang hou ik het nog uit — alles —idles . . .?" Zijn dwalende oogen blijven rusten op datsmalle blauwe boekje van Grensted, het steekt net bo-ven de kastrand uit. „Och wit !", weert hij af. Hij werktaan dat week-overzicht met een verbeten trek om zijnmond. Hij denkt aan wat anders . . . Ineens weet hijniet goed weer waar hij over schrijft. Venijnig stijf persthij even zijn oogen toe. „Je kop er bij houen." Hij leesteen klein gedeelte over en neemt het niet weer goed inzich op. Hij bedenkt zich nog, hij bijt op de zij-kant vanzijn hand, hij schrijft aarzelend . . . Vittend leest hij dielaatste regels over en haalt ze door. Het werk vlot nietweer. Langzaam als in onwil en zich nog al-door be-denkend, schroeft hij de dop op zijn vulpen en komtweifelend overeind. „Nog maar half een." Hij drinktzijn glas uit, schenkt zich nog een borrel in en stopt zijnpijp. Dan gaat hij in een makkelijke stoel, vlak voor deflauw-brandende kachel zitten, rookt zonder aandachten kijkt langzaam om zich heen, kijkt zooals zijn Vadervroeger ook gekeken heeft — traag. Zijn oogleden zijnzwaar en zijn oogen zijn moe en schrijnen. Maar als hijin zijn bed ligt, zal hij niet slapen. Hij weet het vooruit.Nu heeft hij weer zoo'n periode van slapeloosheid.

197

Regelmatig keen alles terug... „Net zoo lang", tobthij, „tot het knapt — tot het kapot breekt — idles." Hijluistert. Hij voelt zich zoo alleen als een man die ergensin de steppen bij een nachtvuur zit . . . Vlakbij wonende menschen die hij dagelijks ziet, spreekt, voorbijloopt— de menschen die hij door en door kent! Hij denkt ookwel aan die menschen, maar dat zware kille gevoel vaneenzaamheid blijft . . . De nachtwind blaast norsch enuit de hoogte op de ramen. Iemand loopt aan de kantvan het Bureau dicht langs de huizen, dicht langs dedeur van het Bureau en staat stil voor het hoekraam-rechts en kucht vragend, dat is een kuch om de aandachtte trekken. Taco neemt zijn pijp een oogenblik uit zijnmond en zegt in zichzelf: „Daar is hij weer." Dan ver-volgt die man daarbuiten zijn nachtwandeling, vlug enals opgejaagd. „Ook een mensch die er tegen opziet omnear huis te gaan?" Taco klopt zijn pijp uit, stopt hemopnieuw en rookt weer. Hij vult zijn glas bij en drinkt.„Misschien helpt het voor de slaap . . ." Hij weet dathet niet helpt. „In elk geval een pijnstillend middel."De kruk van de deur springt terug — een spookachtiggeluid. Taco kijkt om of hij verwacht dat er iemandnaar binnen zal komen . . . Some is er iets in het uur-werk van de klok dat knarst, het ijzer in de binnen-wand van de kachel koelt of en krimpt in met hardescherpe tikken, geluiden die overdag niet opvallen, eenfijn genteel, een piepende plank — de stem van destilte zelf.

Taco denkt: „Als het me boven mijn hoofd hangt datik tachtig moet worden, dan zal ik dit alles nog weten,als ik tachtig ben: het dwalen door de stad, dat zitten

198

hier, het luisteren — die moeheid . . . Misschien zal ikdenken: „Was daar nou niks op to vinden geweest metAnne-Cris?" Dan ben ik natuurlijk half kindsch."Voorzichtig kijkt hij weer om zich heen. Hij luistert ookvoorzichtig. Stil en mysterieus, haast zoo ontzagwek-kend als de dood zelf, staat de nacht om hem heen.En het Bureau — dat is maar een laag vertrekje. En hetartikel op zijn schrijftafel — dat is maar een onnoozelkladje copie. En al die gegevens in het knipsel-archiefover verkiezingscampagnes — processen — conflicten— sport-successen — vecht-successen — het zijn voorhet oogenblik alleen maar een paar stapeltjes vergeeldepapieren: een beetje bluf, een beetje boerenbedrog, eenbeetje humbug: winst — wedloop — kampioenschap —een triumf van 1i minuut ! Opgetogen heeft hij er overgeschreven indertijd, enthousiast! „Wat zou hij vooreen redacteur zijn, als hij daar niet opgetogen overschreef . . .?" „De abonnees", zegt Krabbeel in de verte.„O ja", moet hij toegeven, „uiterst belangrijk." Hijdenkt ook: „En nil?"

Aileen de vrede in het gezicht van Leonardo da Vinciop de koperdiepdruk aan de wand, is nog van betee-kenis — die vrede . . . Taco kijkt lang naar die kop vanLeonardo, hij kijkt er naar zoo als een kind dat alleenin een kamer is, naar het licht van een kaars kijkt. Soursdenkt hij aan niets bepaalds, en dan is er toch een vageangst, een woordenlooze angst. Maar soms denkt hij felaan bepaalde dingen, en zijn angst groeit uit, groeithoog boven hem uit — en alles wordt zwart en harden onmeedoogend . . . Hij kreunt en wil zijn kreun niethooren. Maar dan blijven zijn zoekende onrustige oogen

199

toch ook weer rusten op dat blauwe boekje vanGrensted — hij gromt. „Wat voor houvast heeft eenander mensch? Waar houdt een ander mensch zich aanop?" Hij komt onwillig overeind. „Er zijn toch oogen-blikken dat je — een steun noodig hebt — een ge-loof . . ." Hij klimt onwillig op Jozefien's kantoorstoelen grist het boekje van de kast af, die kleine brochurevan Cato Meertens ligt er bij, die pakt hij ook maar .. .Dan zit hij opnieuw voor het lauwe vuur en leest, enrookt heftig en drinkt. M en toe bromt hij wat, af entoe lacht hij kort en nijdig. En dan is hij ook weer eenheele tijd stil en hoort de wind niet die hoog op de ramenblaast en hoort de kuch niet van de man aan de buiten-muur hij leest, en zijn lippen trekken heftig het vuuraan in de kop van zijn pijp. Het liedje van de klokkengaat onzeker en schuw door de nacht. Hij merkt hetniet. Het wordt koud, de kachel is leeg gebrand. Hijmerkt het niet. Hij leest het blauwe boekje uit tot op delaatste bladzij. Dan blijft hij nog een poosje voorovergebogen zitten en glimlacht en steekt zijn onderlipvooruit. Maar er komt ook wat stils in zijn gezicht —een verstilling. „Het zou mooi wezen", denkt hij, „alshet kon."

En dan is het weer of hij inslaapt met open oogen. Hijdenkt over zijn leven na, al het verwarde er in, het on-zuivere en onnatuurlijke „Ik zou alles weg willenbreken, ik zou alles onderst-boven willen halen." Danligt hij al in zijn bed en probeett te slapen, en doet zijnbest om geen erg te hebben in Anne-Cris' rustige adem-haling. „Wanner hebben ze die vrouwen-avond?", pie-kert hij ineens, „en waarom weet ik het niet?, waarom

200

mag ik dat niet eens weten . . .?" Dat keert dan telkensterug, harder, feller ... En hij ligt lang wakker.

Aan het ontbijt denkt hij : „Als Anne-Cris vroegermaar terug gepraat had, op wat ik zei. Het heeft meonverschillig gemaakt dat zwijgen, en hard — en noulaat dat harde weer los, dat schilfert af als een kalklaag.Is dat zwakte?, is het dat ik ouer word . . .?" De heeledag heeft hij haast. En zijn werk viot toch niet. En dedag valt hem lang, de dag valt hem toch ook lang.„God", denkt hij, „alles gaat me te traag, alles kruiptme te veel. De dagen — laten me niet gaan, kleven aanme vast, het is of ze me achteruit willen trekken. Er isiets dat me van me werk afhoudt, ook als ik werk...Ik zou me los willen maken van alles — van deze tijdook — al dat moeilijke er uit weg willen." Dan be-schimpt hij zichzelf ook weer. „Wat is dat voor onzin?Je bent heelemaal overstag. Jij moet niet zoo over jeleven nadenken, jij — daar kun jij niet tegen. Met jouis het zoo — jij kan niet meer over je leven nadenken,dat kan jij niet meer."

Jachterig maakt hij zijn correspondentie af, zijn ar-tikelen, zijn kroniek, hij gaat weer naar een expositievan Kruseman te Born, naar een lezing van een manuit Ballering, over pluimvee-contrOle en pluimvee-voeding. Dat verslag van „De land- en tuinbouw-wereld" is in de smaak gevallen bij de boeren in deomtrek. Hij heeft er aardige brieven over gehad .. .Nerveus maakt hij notities over korrel- en zetmeelvoer,vitamine a, vitamine b, c, d, jodium, natrium, visch-meel . . . „Ja", denkt hij onderhand, „en nou dat jaar-overzicht nog, ben ik ook te laat mee, komt er niet meer

201

in van de maand. En de bespreking met die voorzittervan de Boerenbond uit Ballering — schikt me eigenlijkniet, en die menschen zijn zoo lang van stof." Hij gluurtnaar Anne-Cris als hij thuis komt. „Die vrouwen.-avond .?" Aan Anne-Cris is niets bizonders to zien.

Dan is het nog of de Oudejaarsdag hem overvalt.Hij werkt kribbig door, hij wil met alles klaar komen.Elk geluid hindert hem, het toeslaan van een deur, hetkrakerig ritselen van een krant, het gemompel vanRupke, het rettelen van Jozefien's schrijfmachine .. .Als het tegen de avond loopt, komt het personeel hemnog een zalig uiteinde en een gezegend nieuwjaar toe-wenschen. Ze komen de eene deur in, geven hem dehand, mompelen wat, en gaan de andere deur weer uit,Gisolf voorop, want dat is de oudste en Louwtje Kotachteraan, want dat is de jongste en daar tusschen in:een large rij van menschen nog — ondanks de bezuini-gingen. Taco knikt en glimlacht — glimlacht en knikt.„Dank je", mompelt hij, „jij ook — dat wench ik jouook toe — het beste, Bos, veel heil en zegen." Hij kijktwel aandachtig naar ze — er is niet zooveel aan hen dathem opvalt : Wirschkul met zijn holle kop en Rupke diegekscherend met zijn duim wuift en op een toon vangelijkheid tegen hem praat, Jozefien in haar appelgroenjakje en Jozefien's knijperige handdruk, Bos, het bus-seltje plooien, Jeffie Jesseling die naar het Fordje ruikten Juffrouw Bos, onzeker en schuw, een trek van ernstals een stijve grimas om de dikke „pap"-mond-die-gichelen-wil ... Als ze weg zijn, ziet Taco ze toch telkensnog voorbijkomen: Gisolf de zetter met zijn ijzerdraad-haar en zijn stoppelgezicht voorop — en heel aan het

202

eind Louwtje met zijn groote schedel, zijn oue-manne-blik en zijn groot rond achterwerk dat veel te nadruk-kelijk onder het te korte, te nauwe schooljongensjasjeuitkomt. „Veel heil en zegen", denkt hij. En dat is dantoch zoo ijl.

Afgetrokken kijkt hij naar de glans die in Anne-Crishaar japon valt en naar de licht-krinkels op de schotelsen schalen van de feestmaaltijd-thuis. Op het pratenvan de jongens slaat hij zoo geen acht, maar hij luistertscherp naar de enkele woorden die Anne-Cris zegt. „Isdaar wat uit op te maken? Anne-Cris zegt weer mettien woorden, dan andere vrouwen met honderd .. .Maar nee — er is niets uit op te maken."

Hij kijkt naar het bleeke dunne licht van de kerk-lampen, naar een uitgemergelde Godlief Vickers in deschaduw van een bruin preekstoel, een witte benardeWirschkul in een gele kerkbank, naar Louwtje Kot,klein en eenzaam bij die hooge witte binnen-muur, eenvreemde onwezenlijk-starende Marees tegen een pi-laar . . . En de menschen zijn net zoo ijl als de herinne-ringen, die in hem opkomen — de herinneringen aanhet oude huis te Itsenga, het huis met de hooge stoepen de roode wingerd, en zijn Vader's bleek bloedarmgezicht, achter het donkere raamglas in de oude werk-kamer met de tikkende klokken. Hij denkt ook wel aanzijn Moeder. En dan schrijnt het een beetje in hem. Deeenvoudige goede preek van Artzenius roept de eenedoezelige herinnering na de andere op, en later ook deeene stekelige pijn na de andere. „Wordt er bij ons aan.— een Christus gedacht? De Oudejaarsavond is eenhalte — hoeveel haltes nog voor het groote station in

203

het zicht komt? Wat heb ik van mijn leven terecht ge-bracht? Ik ben toch ook van alles vervreemd."

Thuis denkt hij dat ook. Weigel en Cobie zijn er ookweer. Het gesprek gaat zoo buiten hem om. Ze hebbenook nog een soupertje . In zijn gedachten zegt Ca-trientje Helmieg: „Al wat mijnheer Weigel graag lust."Pinkend kijkt hij naar de flesch met champagne in hetzilveren koel-emmertje — de oesters . . . Weigel istoch yonder dan ooit en rood. Er is dus iets waar Weigelniet over te spreken is. Maar hij glimlacht welwillendtegen Taco. „Waarom ben jij niet op die mannen-avondbij Wedzieg geweest, Solwerda? Dat was nou toevallignets voor mij als ongetrouwde, maar jij had er nog jelicht kunnen opsteken. Je mag namelijk ook leidingvragen over je huwelijksleven, en er een stile tijd overhouen. Dat lijkt me een goed ding voor een man . . ."Cobie zit daar of haar stoel heet is. Ze ontwijkt Taco'sblik en kijkt toch naar hem, kijkt toch telkens naarhem . . . „Waarom is die vrouwen-avond te Balleringuitgesteld?", vraagt ze aan Anne-Cris. Ze kijkt daarbijnaar Taco. Er beweegt iets in haar voorhoofd, het trekteen beetje bij haar mond, een vage grimas, die zoo-ietsbeteekent als : let dan op! „Ze weet het zelf al", begrijpthij, „ze vraagt het voor mij." Anne-Cris antwoordt watkorzelig. „Er zijn immers een paar lui verhinderd?, ende leidster is minder goed. Kan ook nog best in het beginvan Januari." „De leidster?", denkt hij. „Spreek jeCrijna geregeld?", polst Cobie dan weer, en haar voor-hoofd beweegt. Anne-Cris wordt korzeliger. „Af en toe!Hoe zit je dat zoo uit te visschen hier?, jij vraagt naarde bekende weg — niet?"

204

Te middernacht staan ze onder de groote hall-kiok inhet breede voorstuk van de gang en luisteren naar delangzame zware plechtige uurslagen: het oude jaarsterft, een seconde is het stil, het nieuwe jaar is geboren.Taco kust Anne-Cris op haar mond. „Dat het goedworden mag", mompelt hij en hij kijkt zoo gespannen.Het is of ze haar hoofd toestemmend beweegt mis-schien knikt ze. Weigel is nog rooder. Cobie Wendt deoogen af. Ze wenschen elkaar geluk.

— Mies ziet er bleek en in zichzelf gekeerd en luste-loos uit, de volgende dag. „Nou begin't het leven weervan voren af aan", denkt Taco. Samen steken ze de ver-plichte nieuwjaarsbezoeken af, Anne-Cris en hij. Zegaan van de een naar de ander. Ze zitten cook in de goud-bruine salon bij burgemeester Heinz. Er is een terug-houdend aardig gesprek. „Oxford, is dat niet lets voorjouw Nieuwe-geluiden-serie, Solwerda?", vraagt Heinz.Hij ziet er wat opgezet uit. Dat hij zoo rood en wel-varend is, flatteert mevrouw Heinz. Mevrouw Heinzlijkt daardoor langer en tengerder. Als een koninginschrijdt ze door haar goud-bruine salon. Zoo schreedmevrouw Heinz altijd. Maar al wat ze zegt, is wat afge-past, en leeg. Er is geen woord te veel bij, het is zoobeleefd, het is al te beleefd. Zoo sprak mevrouw Heinzniet altijd. „Is er dan al gekletst?", denkt Taco. „Och",zegt hij tegen Heinz, „over Oxford?, het is best moge-lijk. Ja, het kan best." Anne-Cris kijkt glimlachendnaar een portret aan de wand, ze kijkt zoo-maar. Er isniets bizonders aan dat portret te zien, ze glimlacht erzoo-maar tegen. „Wat is er toch?", denkt hij, „is erwat?"

205

Aan Krabbeel valt hem ook iets op. „Wat is er metdie?", denkt hij. En hij is verwonderd en dat is niet eenyerwondering voor een keer. Krabbeel zit als eenvreemde, een vreemdeling, tusschen zijn eigen rondezwaarwichtige meubels in. En hij laat Annette maarpraten. Niet een keer probeert hij aan het woord tekomen. „Wat dunkt u", vorscht Taco, „zou Oxfordiets voor de Nieuwe-geluiden-serie in „De drie Meren"zijn? Heinz dacht het." Krabbeel zegt : „Och — jongen,dat moet je voor je zelf maar uitmaken. Het is mij best— alles." Hij maakt een gebaar of hij iets los laat, ietsvallen laat. Het is een gebaar van moeizame berusting.„Is u ook bij Oxford?", vraagt Taco. En Krabbeelglimlacht vreemd. „Ik?, nee — jongen, nee, vind je mezoo Christelijk ineens?"

Ze zitten ook bij Dasselaar. En Dasselaar's tandenglinsteren bijterig. En Dasselaar zegt: „Als je vrouwbij die Oxford-beweging is, man, dan ben je geen oogen-blik zeker van je leven, geen oogenblik „safe", tenzij jeeen vlekkeloos verleden hebt, zooals jij en ik. „Of", vultAnne-Cris rustig aan, „tenzij je vrouw ook iets op haarkerfstok heeft." Vokeltje stapt zwaar of en aan. Haargezicht is beeniger. Ze zwijgt. Er is wat dreigends in datzwijgen. En Anne-Cris kijkt glimlachend naar een re-productie van Jeroen Bosch, „De verloren zoon". Eris niet zooveel van te zien op die afstand, ze kijkt er tochgedurig naar, ze glimlacht tegen „De verloren zoon",en dat is een ondoorgrondelijke glimlach. „Wat is ertoch?", denkt Taco heftig, „is er dan wat?"

Ze zijn ook weer thuis. En ze zitten aan de warmemaaltijd. En hij probeert een gesprek te voeren met

206

Anne-Cris, probeert gewoon en natuurlijk te zijn, pro-been aandacht te hebben voor de jongens. En als dedag voorbij is, probeert hij ook te slapen. Mistroostigdenkt hij: „De eerste mislukte dag."

's Morgens wacht het werk hem weer op. Hij slaat erzich zoo goed mogelijk door heen. Er is een bulletin:„Zweedsche ambulance in Abessinie door Italianen ge-bombardeerd." Er trekt iets van kou door hem heen.„Och — wat", mompelt hij. Maar hij tweet — iets alsdoodszweet is dat — het voelt kil aan. Hij komt engaat, luistert naar Jozefien en let op Rupke. Het klinktal-door in hem na: „Zweedsche ambulance — ambu-lance . . ."

Het wordt avond. En hij werkt aan een artikel opzijn. Bureau. Het is nacht. En hij luistert naar een stapin de straat! Kaatin zou dat kunnen zijn. Er is watspookachtigs aan die stappen, vooral in de verte — watfladderends. Verwonderd kijkt hij op. Het is of hij ge-droomd heeft, of hij niet weg geweest is van zijn kan-toor. De wind blaast hoog op de ruiten. En daar op dekast ligt Grensted. En ginder is het knipselarchief —al die onbeduidende dingen . . . En Leonardo da Vinciglimlacht vredig. Het is stil. En de nacht is zoo somberals de dood zelf . . . Hij schenkt zich nog een borrel inuit de kruik, en maakt zijn nieuwe kroniek af. Een tijd-lang zit hij ook nog voor de lauwe kachel en luistertnaar de nacht en denkt na . . . denkt toch weer over zijnLeven, en kermt zacht . . .

Veel later legt hij zijn copie onder een zethaak op detafel van Bos in de drukkerij. Dan bergt hij de kruikmet Bols op, trekt zijn jas aan, draait het licht uit en

207

gaat naar buiten. In de gang denkt hij nog: „Wie zaler nou bij dat hoekraam staan, daar in de straat?" Hijkijkt. Er staat niemand bij dat hoekraam.

De nachtlucht is helder. De straten zien er zweverigen onwezenlijk uit, de bleek-grijze huizen staan zoo 41in de dunne duisternis, dat ze er nauwelijks zijn. Descherpe winterwind doet Taco goed. Er is een reuk vangekapt hout in de wind. Deze wind komt rechtstreeksuit het bosch van Ballering, een reuk van sparren is erbij. De vensters in de vage huizen glanzen heimelijk.Er staat een bleek-groene ster bij een torenspits. „Ikga binnenkort ook naar Moeder", neemt hij zich voor,

„ik heb Oxford niet noodig, om to weten wat ik doenmoet." Hij ziet de zachte winter daarbij, de winterbuiten de stadspoort: hel-gele naaktbloeiers, crocussen,sneeuwklokjes, groene bermen, een borne lucht, den-nen . . . Maar hij ziet die weg naar Halverhout ook alshet vorstig is: kristallen boomen, een besneeuwd bosch,witte vergezichten . . . Hij droomt er zoo'n beetje opdoor . . . Zijn soezende gedachten trekken over watschrijnends heen. Hij ziet die witte winter-poort al ophet Spinstuk. Achter de groene ruitjes van het Huisstaat zijn Moeder's gezicht als een oud viooltje. Wat zalhij meenemen voor haar?, een taart?, een fazant . . .?Het schuift weer weg . . . „Ik loop nog wat om", denkthij. Vaak heeft hij dat gedacht, als hij naar huis ging!

Er is nog altijd een licht venster Kier en daar. Dewipbrug bij de Eggel lijkt een witte schim. De Eggelbromt genoeglijk, bromt of hij in slaap gevallen is ennu een beetje snorkt. Taco loopt door de Kloostersteeg:grijze kerkmuren, een grijze kerke-stoep, een vergeten

208

buitenlantaarn die nog boven een boogdeur brandt, hethuisje van Kaatin aan de overkant : een grauw kleinhuis, vervallen en vuil, beplakte ruitjes, gore gor-dijntjes — daarnaast een ander huisje — ook grauw,ook bouwvallig ... Hier woven menschen die geen hoopmeer hebben. „En je bent zoo machteloos", zegt Tacobij zichzelf, „wat kun je er aan doen?" Hij loopt doorhet Reiferpark, windgeruisch, reuk van water en hout,sterren boven de zwarte takken. „Ik zou toch nog wel's met Anne-Cris willen praten", denkt hij. Dat heeft hijvaak gedacht op zoo'n avond, vaak na een Wagner-concert, vaak na de Matthauspassion, een zonsonder-gang in de zomer, op een vroege ochtend in Mei — datdenkt hij nu ook weer: „We kunnen toch praten?, wemOeten praten."

Hij sluit de deur van zijn huis open, een beldemmingwacht hem op, een oue zeurige vervelende gewaarwor-cling die hij niet herkennen wil. Hij loopt de trap op engaat de slaapkamer binnen en werpt een lange bilk opAnne-Cris' bed — Anne-Cris slaapt met haar armenwijd uitgebreid over het dek, en ze droomt, ze glimlacht,haar lippen bewegen. De kleine lamp op het kastjenaast haar hoofdkussen brandt, het licht verguldt haarwangen, haar kin, haar wimpers — het lieve in haargezicht, die glimlach-van-vroeger . In een oogwenkheeft Taco zich uitgekleed. Hij zit al in zijn bed, trekthet dek over zich heen en wendt zich op zijn eene armnaar Anne-Cris toe. „Ik zal haar wakker kijken — ik wilpraten — wil het uit-praten ." Hij kijkt stuurschaandachtig dwingend. Hij grijnst ook met hardestrak-weggetrokken lippen. „Imbeciel", spot hij, maar

Bruggenbouwers —14

209

hij kijkt ... Dan denkt hij ook weer aan de laatste pers-berichten, een gesprek met burgemeester Heinz, deglimlach van slager Siefelstee, die vreemde verkennendelonkende blik van Dasselaar. „Met kill zou ik wel 'swillen praten." Zijn oogen dwalen af. Hij verdiept zichin het jaar-overzicht voor zijn krant, hij denkt aan dejaar-vergadering van de aandeelhouders, het inge-zonden stuk van Godlief Vickers. „Anti-N.S.B. — om-dat misschien een van zijn tegenpartijders — pro-N.S.B. is . . . Dat kun je toch niet opnemen. Veel to fel.In zoover heeft Krabbeel gelijk gehad: onfrissche re-plieken ." Hij denkt ook aan Wedzieg. „Waaromzoekt die man mij niet op? Hij blijft netjes uit mijnvaarwater. Mij durft hij niet aan... Nou ziet hij wel,dat ik hem uit de weg loop." Klaar wakker is hij nogaltijd. Zijn oogen gaan ook weer naar Anne-Cris toe, hijluistert naar Anne-Cris . . . Er is een eigenaardig klok-kend geluid in haar keel, het begin van een lack, vaneen onderdrukte schater. Ze ademt opgewonden en be-weegt zich onrustig. Er is zelfs wat zwoels in het fijnegeknister van haar pyama. Ze zucht — een lang aan-gehouden sensueele zucht is dat. Taco buigt zich watdieper naar haar toe. „Anne-Cris", denkt hij, „wat voordroom heb je?, wat gaat er toch in je om?, wat gaat ertoch altijd in je om?" Hij ligt op zijn linkerzij, en hijvoelt de diepe moeizame klop van zijn hart en hij tweeten hij ademt beklemd. Hij werkt ook zijnjaar-overzichtweer om. Maar het bevalt hem niet. Hij begint er op-nieuw aan... „Ik wou dat ik slapen kon", denkt hijineens. Zijn oogen schrijnen, hij is dood-moe, hij voeltzijn moeheid tot in zijn vingertoppen, tot in zijn

210

voetzolen — zijn hoofd is helder, hij zou nog uren langkunnen werken . . . Zijn oqen zoeken. Anne-Cris' glim-lach weer, die droom-lach. Nu komen er ook herinne-ringen — herinneringen als plaatjes uit een prentenboek,zoo zoet en kleurig en naief, zon, lentegroen, kerse-bloesem, kleine bruine huizen, warme boogbruggetjes,een diep blauw water met glanzende bootjes : la petiteVenise. Hand in hand loopen ze daar ergens buitenColmar — een helling met appelboomen, een weitje metdikke feestelijke paardebloemen, en zoo'n hooge stra-lende lucht en alles is nieuw. „Taco, dacht jij dat eenhuwelijksreis zoo mooi was?" De eerste maaltijd in huis :de geur van het gebraden vleesch, zomerwind in hetopen raam, zomerbloemen overal, rozen, ranonkels,lathyrus, en vlakbij de liefheid van Anne-Cris haar blik,haar oogopslag. „Ons geluk moeten we heel houen,Taco." Het kind in de wieg, het eerste kind, Thieu metzijn ronde bol en zijn zachte wangetjes en daarbij : deMoederlijke en meisjesachtige Anne-Cris, stil, zonderwoorden, glanzend, een Madonna-achtige Anne-Cris,tenger, rein, een kind met lange vlechten. Het kan zijndat ze bidt, terwijl ze haar kind zoogt, haar eerste-ling . . . Taco fronst tegen het onwaarschijnlijke van dieherinneringen, en tegen de pijn die ze in hem open-halen . En waarom hoort hij nu ineens Crijna's hoogeschrale dringende stem? „Ik heb een hart dat me lief-had gekrenkt. Ik heb een die bij mij bleef alleen gelaten,al ging ik niet weg." „Nee", verwerpt hij heftig, „zijheeft mij alleen gelaten, al bleef ze. Ben ik dan nietalleen . . .? Ik kan het immers haast niet meer har-den . . ." Hij drukt zijn hoofd fel tegen de boven-wand

211

van het ledikant aan — hij boost er zijn hoofd tegenaan. Het carillon van de Lambrechtstoren speelt. Hijwil er niet naar luisteren — hij moet er naar luisteren.

Later is het of hij repeteert wat hij in Grensted ge-lezen heeft: de vier regels van volkomen eerlijkheid,reinheid, onzelfzuchtigheid, liefde — de maatstaven.„Belijden niet alleen aan God, maar wat moeilijker is,aan menschen: goedmaken voor zoover dat kan —overgave : dus op Leiding letten, luisteren, dus stilletijd houden." Taco wil er om glimlachen, wil zijn onder-lip weer schamper vooruitsteken, dat kan hij niet.Grensted komt telkens terug met zijn vier regels, metzijn eisch: deelen bij schuld belijden, en getuigen, terug-betalen en goedmaken . . . Ongeduldig en fel beweegtTaco zijn klamme voeten. Hij trekt de nagels van zijneene voet fel Tangs de wreef van zijn andere voet, zijnnagels trekken schrammen, hij voelt het. „Nou, watzou dat? Anne-Cris had ook eenmaal schrammen, toenin het bosch van Born . . . Waarom?, ja, waarom hadAnne-Cris dat? Ja, wat had Anne-Cris dan altijd? Maardaarom moeten we toch ook praten? Waarom pratenwe niet?" Hij denkt er over na. Vaak heeft hij willenpraten. Vaak heeft hij gepraat. Hij sprak ernstig,dringend ... Ze zei: „Kijk 's wat een dikke mug daar..."Ze voelde zijn nijd wel in de stilte, zijn giftigheid —zijn verdriet. Ze zuchtte zwaar — op een speelsche ma-zer. „Oef — al dat gewichtige . . . Ik kan dat allemaalniet zoo uitpluizen. Het is — best met ons ." Zeaaide hem met een vinger. ,;Kleine jongen! Grooteboeman! Struisvogeltje ." Hoe lang is het geledendat hij tegen Anne-Cris zei: „Laat die Cobie Savrij

212

loopen, dat is geen vriendin voor jou." Ze kneep in haarneus of ze met moeite een proestlach inhield. En later,toen ze in kennis kwamen met Weigel, waarschuwde hijhaar ook: „Met die Weigel Altenstadt zet je meer danje goeie naam op het spel." En weer keek ze hem aan,met zoo'n trek van ingehouen pret om haar mond, netof hij wat erg grappigs zei Hij wou zich met de opvoe-ding van de jongens bemoeien. Dat wimpelde ze af.„Laat maar", zei ze koeltjes, „voor die opvoeding neemik zoo af en toe wel 's een uurtje . . ." „Ze wou dat hetmis ging — dat wou ze . . ." Taco boost zijn hoofd weertegen dat bruin bedschot aan. Hij hoopt dat Anne-Criser wakker van wordt. Ze wordt er niet wakker van. Erkraakt iets — het hout achter hem, dan is het weer stil.Hij staart voor zich nit: er schiet hem op eens iets tobinnen. Eenmaal heeft Anne-Cris ook zoo gezeten, pre-cies zoo als hij nu. Wat was er toch in die tijd? Wat iser toch geweest? Als ze iets gehoord had over hem enCrijna, dan zou ze dat zoo niet opgenomen hebben. Hethad laster kunnen zijn. Een vrouw doet dat niet, eenvrouw verwijt . . . En voor hij iets had met Crijna, waszij al anders. Wat is er dan toch geweest? Ze zat net zoo.En het hout hier knapte. Hij werd er wakker van, entrok het licht aan. Daar zat ze, haar oogen wijd open,een vertrokken gezicht, klamme wangen, een bijeen ge-trokken voorhoofd. „Anne-Cris, wat is er?, wat is er?"Ze keek niet eens haar hem om. „Met mij is er niks."„Waarom zit je daar dan zoo, Anne-Cris?" Ze trok haarschouders op. „Zoo maar." Hij zuchtte. „Waarom zeg jehet me niet?" Ze werd niet eens heftig — ze werd nooitheftig. „Ik mag toch wel overeind in bed zitten, als ik

213

daar toevallig 's zin in heb . . .?" Giftig-hard wrijft hijzijn schedel weer tegen die achterwand aan. „Och god,nooit hebben we gezegd waar het op aan kwam, we zijnbeleefd geweest, verdomme — ja — beleefd en soms —vriendelijk, en altijd — inschikkelijk en dikwijls be-roerd en verdomd-beroerd ook, en we hebben nooitgezegd, waar het op aan kwam, en ik wil praten — ikwil praten .! Ik wil nou dadelijk praten, ik wil nietmeer wachten, ik wil me niet meer laten afschepen, ikben een idioot geweest ik laat me niet meer met eenkluitje in het riet sturen." Hij buigt zich opnieuw naarhaar toe. Zijn adem blaast over haar gezicht. Ze slaapt,glimlacht, droomt. „Anne-Cris", fluistert hij. Maar zeslaapt zoo vast — dat hoort ze niet. „Anne-Cris", zegthij overluid, „Anne-Cris . . . " Haar wimpers bewegen,ze rekt zich uit, ze is haast wakker. „Anne-Cris !", hij legtzijn heete hand vast om haar koele gladde pols heen,„Anne-Cris !" Ze knippert, haar glimlach zakt weg, zeis wakker. Vragend kijkt ze naar hem op — verbaasd.Gedempt-heftig praat hij tegen haar: „Je moet naar meluisteren. Hoe kun je . . . kun jij nou maar alle nachteneven rustig doorslapen?, terwijl het zoo met ons is?,terwijl het al-door zoo met ons is . . .? He?, zeg je nouweer niks . . .? Ik kan niet meer slapen — ik werk zooslecht dit maakt me gek! Wat is er toch metons ...?, moet ik jouw mond dan Openbreken? God-god,al die jaren . . . wat is er met ons, wat is er met jou? Ikweet immers minder van jou, dan van de menschen opmijn kantoor? Ik praat tegen jou, ik heb tegen je ge-praat, dan was het of ik het tegen de muur had. Hoelang denk je hier nog mee door to gaan, met die hou-

214

ding, met — alles?, hoe lang nog?" Anne-Cris wrijftmet haar kin zacht langs de zijden boord van haarpyama-jasje. „Kun je niet slapen? Neem dan. 's wat al-lonal in, een tot vier tabletten." Hij kijkt star. Hij zitdaar een oogenblik of hij versteend is. Dan is het of hijhaar slaan wil, of hij zich in woede op haar werpt. Hetblijft bij een gebaar, een heftige beweging. „Wat zegje?, wat zeg je nou? Ja, zoo heb je altijd gedaan altijdzoo gedaan ... Een grappig woordje — is het niet? Eenknippen met je vingers. En dan is het uit — afgedaan!Dan praten we daar niet meer over, dan gaan we weeronze eigen weg, dan ga jij jouw weg — die weg van nouen ik de mijne, ik mag crepeeren, je zegt wat onzinnigs— ik mag doodvallen. En je maakt me er kapot mee,grondig kapot. Je vermoordt me met speldeprikken, jij.Waarom neem je geen mes? Neem een mes, en steek inme . . . En zeg dat ik zelfmoord gepleegd heb, dan is hetuit. Dan kun je met Weigel Altenstadt trouwen!" Hijgrijpt als een dolle man de achterwand beet van hetledikant en schudt er aan, en bonst er met zijn vuistentegen. „Gek word ik nog! Gek! En ik ga liever dood dannog langer zoo te leven. Wat is er toch tusschen ons?,wat is er toch? Zeg het me dan? Ms je me niet uitstaankan, zeg het me dan?" Ze plukt aan haar korte pyama-mouwtjes. „Je werkt te lang", stelt ze vast, „je gaatveel te veel in je werk op en je slaapt te weinig. Je bentwat overspannen." Zijn woede wordt nog grooter.„Nee", roept hij fel, „niet waar, het is niet waar, daargooi jij het maar op . . . Zoo heb jij altijd met mij ge-daan. En ik kon er niet tegen op, lam er niet tegen op,het snoerde me de mond, het maakte me machteloos

215

en stom. Maar nou wil ik praten — prfiten! Het is nietzoo, als jij zegt. Maar alles Kier in huis is het — dat ishet — dat is het. Je pest me tot het uiterste. Het is ofje me huid afstroopt, stukje voor stukje, het is of je mekerft en zout in de kerven stopt. En niet ik woon bier— Altenstadt woont bier en — en Cobie Savrij woontKier. Zoo is het geworden de laatste tijd, zoo is het ge-worden. Je laat mij verrekken — van hartzeer — vanellende. Je laat mij glimlachend verrekken. Je doet jedeed wee met je vriendin, met je vriend. En je weet datje wee doet en je weet dat je me kerft. En je gaat er meedoor. Jij bent er zoo een: jij zou een vlieg die je gestokenheeft, een voor een zijn pooten kunnen uitrukken en zijnvleugels en hem dan nog aan een gloeiende naald rijgen.Je wordt een monster, een lief mooi monster en je ver-derft alles — alles : mij — je kinderen — mijn werk —mijn leven. En je poedert je neus en je gaat verder —gaat eemee door. En we praten niet — we praten niet.En ik ben een dier waar jij je schoen op zet, je voet, enje trapt me nooit heelemaal dood. En Weigel Alten-stadt die fluit er bij, die fluit er bij, die applaudisseert.En Altenstadt die trapt mij ook en dan lath jij, danlath jij met je geverfde glimlach — je voetveeg ben ik,je voetveeg . . ." Hij huilt — hij is er razend over, maarhij huilt. De tranen loopen als dikke regenspatten overzijn wangen. Hij kreunt in de bocht van zijn arm, kreuntals een afgeranselde jongen. „Al die jaren al", snikt hij,„ik kan het niet meer. Ik kan niet meer Ga danmaar weg, met die vent, die fielt . . . die daar bij Rosteekomt in dat smerige huis. Doe dan maar wat je wilt. Enneem je kinderen mee, jouw kinderen zijn het, jouw

216

makelij is het... Stelselmatig heb je ze van mij ver-vreemd. Ze glimlachen nou al met jouw glimlach naarme. Ze minachten me al, met jouw minachting. Laat medan maar alleen en lach en zeg: „Schiin" en verf jelippen met een nieuwe kleur, toe dan maar, toe danmaar, en laat me dan maar heelemaal alleen." Er glijdtwat koels over hem heen haar hand. Ze strijkt zijnhaar weg, strijkt altijd weer zijn haar weg, strijkt overzijn slapen, strijkt altijd weer over zijn slapen — hetkalmeert hem zonderling, het doet hem goed, wat is erin haar vingertoppen? Wat is dat? Ze bet zijn tranenweg. Ze neemt een glas met water, onder de kleine lampvandaan en laat hem drinken, laat hem het glas uit-drinken. „Kun je dan niet praten?", mompelt hij. Zebeweegt sussend haar hoofd, het is niet zoo zeer dat zehaar hoofd schudt, maar haar hoofd wiegelt licht heenen weer, het kan een kalmeerende beweging zijn, hetkan ook zijn om een pijn te onderdrukken, haar scion-ders bewegen mee. „Wordt dan alles weer draaglijk?",soebat hij. Ze glimlacht ook sussend, legt sussend haarvinger op haar lippen. „Wordt dan alles een beetjeschappelijk?", houdt hij aan. „Geef me wat tijd",fluistert ze. En ze streelt hem, streelt zoo als een Moederstreelt — een vrouw — een kind Hij wordt slaperig.„Nou heeft ze me toch allonal gegeven", denkt hij, „enveel — veel ... Stond dat klaar?" Hij voelt haar hand,die is ijskoud. Hij ziet haar gezicht, klein en tenger enmet twee groote — groote oogen. Van tijd tot tijd denkthij nog iets. „Ik heb verschrikkelijke dingen gezegd.Maar het was toch waar. Het is gevaarlijk om lang tezwijgen — ik was buiten mijzelf, morgen zal ik me dood-

217

schamen." Hij voelt haar lippen nog op zijn lippen —innig en ijskoud is die zoen, ze ligt met haar hoofd opzijn schouder en rift. En alles is dan ineens ook weer weg,als met een beweging is alles weggevaagd. En dan zithij als een kleine jongen op een hooge stoep, naast zijnbroertje Tjark. En Tjark met zijn stile oogen en zijnglad goudblond haar is nooit weg geweest, zijn kinder-gedachten. zoeken naar iets, nee, is Tjark dan weg-geweest? Hij zit daar . Ze hebben brood gegeten —toen zijn ze naar de hooge stoep gegaan. En Tjark kijktop hem neer, zoo als een heel groote broer op een heelklein broertje neerkijkt. En hij zegt: „Het „OozeVader" dat moet je toch kennen, Taco. Dat heeft onz'lieve Heer zeif gezegd. Ken jij het „Ooze Vader" wel,Taco?, begin 's jong'?" Gedwee probeert hij het. „OnzeVader, die in de hemelen zijt, Uw koninkrijk kome, Uwwil geschiede — Uw wil geschiede . . . " Verder weet hijhet niet, hij spant er zich nog op in — nee verder weethij het niet. En dan is dat ook weg. En alles wordt koelen licht en ruim. En hij weet dat hij ergens heen gaatwaar het goed is. Hij kan glimlachen. Hij slaapt.

218

F4EN rond gedreun rolt voorbij : wagenwielen, eenfijn plechtig wijsje klingelt naar omlaag: hetcarillon van de Lambrechtstoren speelt . . . Een

stem prijst iets aan: een straatventer. Taco wendtzich om naar iets dat wonderbaar klaar is en wijden hoog, een blanke wereld, de aarde in de morgen-zon ... „Een nieuw Jeruzalem?", maar dan kan zijnverlangen de wijkende droom niet meer achterhalen:hij luistert al naar de geluiden van de dag. De klokkenslaan, het bed naast het zijne kraakt. „Ik heb ge-sproken — dat was vannacht. Ik heb met haar gespro-ken en we hebben niet gepraat." Hij wil zuchten, enhoudt die zucht in. „Kun je dan niets zeggen?", vraagthij weer, in zijn gedachten, aan Anne-Cris. Hij wachtmeteen. Zoo gauw zijn oogen open gaan, wacht hij. Nee,ook daarvoor wachtte hij al, zoo gauw hij wakker ge-noeg was om te luisteren, om een gedachte te hebben,wachtte hij heimelijk. En nu wacht hij nog — wacht hijopenlijk : hij wendt zijn gezicht naar Anne-Cris toe, hijblijft nog wat liggen en ademt zacht. Maar er gebeurtniets bizonders. Hij wil er om glimlachen: „Wat had jeverwacht?, een late Sint-Nicolaas?, een nieuw leven inje schoen met hooi, onder de schoorsteen?" Een stemin hem zegt : „Ze kon haar hand toch stil op jouw handleggen? Al was het alleen dat maar." Anne-Cris is ookwakker. Ze rekt zich nit. „Geen — regen?", vraagt ze.De eenzaamheid van het leven valt in die twee woordenbreed over hem heen. „Nee, het regent niet." Hij kijktvoor zich uit. Hij kijkt ook voorzichtig terug in denacht — in vroeger, hij kijkt ook over de komende dagheen naar de toekomst. Alles is onbestemd.

219

Ze kleeden zich aan en praten maar over onbenulligedingen en kijken maar zijdelings naar elkaar, net alsgister — net als al die jaren daarvoor.

Dan zitten ze ook weer aan het ontbijt. Ja, jets is ermisschien toch wel anders, een kleinigheid. Waar ligthet aan? Jets in de uitdrukking van Anne-Cris haargezicht?, een bepaalde intonatie . . .? Het gebaar waar-mee ze het brood bij hem neerzet? Hij weet het niet goed.

Later treft hem nog iets, dat anders is. De jongenswillen wat vertellen van school, willen hard en schreeu-werig door elkaar heen praten. Ze doen dat wel meer.Het heeft hem vroeger vaak gehinderd en vaak is hij ertegen ingegaan. Anne-Cris zweeg dan. Maar nu beweegtAnne-Cris waarschuwend haar wenkbrauwen en kijktdaarbij in zijn richting. De jongens praten zachter, pra-ten haast mompelend. Ze vragen nergens naar. Ze zeg-gen niet eens : „Wat bedoel je, Moeder?" Ze doen over-dreven zacht. „Dat krijgt ze dan toch klaar", denktTaco. Anne-Cris vangt zijn blik op — ze glimlachensaamhoorig. Voor andere menschen beteekent dat mis-schien niets — voor hen tweeen is het wat heel bizon-ders. Wanneer hebben ze tegelijk om jets moetenglimlachen, de laatste tijd? „Nooit", denkt hij. Maartusschen die wederkeerige glimlach in — ligt toch altijdnog een afstand.

Taco doet zijn werk zoo'n beetje terloops. Gezichtentrekken voorbij, gesprekken ratelen langs hem heen, hijluistert, antwoordt, vestigt hier en daar zijn aandachtop — en wacht. Er is een nerveus ongeduld in hem. Hijweet niet waarom. Anne-Cris zal toch wel gewoon thuiszitten. Als hij binnenkomt, zal Anne-Cris misschien

220

zeggen: „Nu regent het toch." Hij zucht zwaar. „Och,maar dat weet je niet .. .", hij moet heen en weerloopen, moet uitkijken vlakbij het raam. „Ze zou naarme toe kunnen komen, net als vroeger, nou ja, goed,een beetje anders 2— heelemaal anders, maar in elk ge-val, ze zou kunnen komen." Hij wacht er op ! Hij zietnu ineens weer hoe Anne-Cris vroeger de hoek omsloeg,daar op het Koningin-Sophia-plein, de handen in dezakken van haar mantel, een bos marktbloemen onderhaar arm: leeuwenbekjes, de eerste rozen, fluweeligerood-bruine violetten, dubbele tulpen, hyacinten —bij voorkeur bloemen met frissche glanzende kleuren endie sterk geurden. Dwars door de heldere lentezon heen,de zachte zomerregen, de hevige najaarswind, glim-lachte ze tegen hem, al uit de verte glimlachte ze. Bijde deur keek ze al uit naar een kan of een Lange vaas.„Heb je wat voor dit geval?" Ze zat op een punt van deschrijftafel, keek naar hem, en zei — al wat haar inviel.Maar het was best. Ineens, diep in het kantoor, bij deachterwand moest hij haar zoenen. „Daar kwam ikvoor, Taco." Hij wil dat ook weer vergeten: het schrijntzoo. „Nou ja, dat tijdperk zijn we te boven. Toen warende kinderen er nog niet eens. Maar wat kun je redelij-kerwijs verwachten dat Anne-Cris doen zal?" Hij denkter over na. „Toch zeker wel een gesprek vanavond, alsde jongens te bed zijn?" Hij bijt in zijn lip en glimlachttoch nog half. Hij ziet het groote roode vuur achter dehaarddeur, ziet de dicht bijeengeschoven crapauds, hetzachte lamplicht, de schaduwen aan de wand . . . Het istoch ook of er een scherp snoer om zijn hart gedaan isen of iemand hard aan dat snoer trekt. „Als je dan

221

tenminste maar zegt wat er is, Anne-Cris, als je dantenminste maar pthat . ." Werktuiglijk kijkt hij weerlinks en rechts de natte Prinsenstraat in. En dan schrikthij even. Cobie Savrij slaat de hoek om op het plein. Degroote pompon op haar ruitjesmuts wipt heen en weerin de wind, ze draagt schoentjes met gespen en eenaardige lichte regenjas. Kort geleden liep ze nog als eenrecruut. Nu niet meer. Er is iets soepels en vrouwelijksin haar houding en gang gekomen. Ze heeft een soortvan bakvischachtige elegance over zich. Achter zijnschrijftafel kijkt Taco nog naar haar. „Zoo was ze minof meer — in het begin, toen ze pas vriendin was metAnne-Cris. Jij mocht haar nooit erg — idioot zooals zebeslag lei op Anne-Cris .. " Hij betast zijn das. „Komtze nou hierheen?, ze komt hier toch niet? Mag ze vanSchifferlein op visite gaan?" Hij doet of hij druk bezigis. Hij hoort haar stappen al in de gang. Ze tikt haastschroomvallig. Hij kijkt om. „Jozefien, ga jij zoo langnaar het knipselarchief." Jozefien gaat onmiddellijk.„Ja !", roept hij. Cobie komt binnen, ze knikt verlegen-hartelijk, kijkt vlug om zich heen en blijft bij de deurstaan. „Zeg Taco", ze fluistert het bijna. „Kom maarhier", hij doet zoo gemoedelijk mogelijk, „ik bijt niet."Ze komt vlakbij hem. „Alleen dit maar: die Oxford-vergadering voor vrouwen, bij Crijna, die gaat van-avond door, en dat wou ik je even zeggen, dat alleenmaar. Misschien hoor je het anders niet of onver-wachts ..." Midden in hem breekt met een zwaar gevoeleen pijn open. „Zoo?, nou . .." Hij houdt zich toch noggoed. Het is maar even stil. „Dat moet dan gebeuren,he?" Hij tuurt de regenstraat in, alles wordt grijzer,

222

mistroostiger, nee, alles wordt ontzettend grijs, ont-zettend mistroostig. „Vanavond", denkt hij. Hij moeterg pinken. „Van wie weet jij het?" Ze leunt naar hemtoe, op de schrijftafel. „Ik ben ook gevraagd. Maar ikvoel er niet zooveel voor, niet zooveel als ik wel 's ge-zegd heb. Ik wil tech hooren wat ze daar te vertellenhebben." Een tijdlang weet hij niets te zeggen. De stiltetusschen hen is toch niet hinderlijk. „Jij gaat er dusook heen?", vraagt hij, als ze al weer bij de deur is.„Ja — och, ik weet eigenlijk niet — moet nog 's zien."Ze wacht op een blik van hem. Hij kijkt niet meer naarhaar om. „Nou, dank je", mompelt hij. Ze staat daar ofze nog veel meer te vertellen heeft. Het ontgaat hem.

's Middags aan tafel let hij weer voortdurend opAnne-Cris. Haar glimlach is niet meer zoo uitdagend-rood. „Neem toch een appel", zegt ze haast moederlijk-dringend. Maar over die samenkomst bij Crijna praatze niet. Taco moet venijnig-hard op zijn tanden bijten..„Dat is de oue methode", denkt hij, „ze houdt me erbuiten. Ze heeft me er, na die tijd toen ze zoo mondainen zelfstandig werd, altijd buiten gehouden, buitenhaar heele leven." Zoo gauw de maaltijd beeindigd is,wil hij alleen met haar zijn. „Vooruit", zegt hij tegende jongens, „ga jullie buiten spelen!", hij kijkt ze dedeur uit. Zoo gauw ze weg zijn, vestigt hij zijn oogenweer op Anne-Cris. Ze trekt een effen gezicht en speeltargeloos met haar servet-ring. Ze kan toch niet zoo on-bevangen doen als gisteren en eergisteren Ze ademtwat vlugger, fronst onzeker en kijkt uit de ooghoekennaar hem. „Wat is er?", vraagt ze tegen haar zin. Heteerste het beste dat hem invalt, zegt hij. „Had je dat

223

glas met allonal al klaar staan, vannacht?" Ze wil nietantwoorden — wendt haar gezicht af. „Anne-Cris",dringt hij aan, „hoe zit dat nou?" Dan knikt ze toch:„Ja." „Waarom?", zet hij door, „jij slaapt toch zekervast genoeg?" Zonder er naar om te zien, grabbelt zenaar dingen op de tafel, klemt er haar vingers om heenen laat ze weer los. „Taco, wil je me alsjeblieft tijdgeven?" Een antwoord verwacht ze niet. Dit is eenvraag die geen vraag is. Ze bedoelt : „Ik verkies ervoorloopig niet op door te praten." Schijnbaar kalm zetze de borden ineen, rolt een servet op, belt CatrientjeHelmieg. Taco kijkt stil op alles toe. Hij moet nu ookwel opstaan. Hij voelt weer hoe machteloos hij is.„Onderhand gaat het leven zijn oue gang", denkt hij,„en dat wil ik niet, dat verdom ik toch! Maar wat moetik dan doen? Met mijn vuist op tafel slaan?"

Op weg naar huis 's avonds, gaat hij bij Lorents debloemist aan. En al de fresia's die Lorents in voorraadheeft, koopt hij hem af. „Anne-Cris' lievelingsbloemvan de laatste tijd", bedenkt hij. Hij staat ook een poosbij Mitske de zilversmid voor het raam. Alles blinktdaar zoo onder de lampen. De kleine juweelen fonkelenals dauwdroppels in de zon. „Maar zoo lets niet", denkthij, „nou niet . . ." Hij koopt een hartje van agaatsteen,een kinderlijk ding. Als hij het eenmaal heeft, bekruipthem een gevoel van spijt. Hij denkt ineens weer aan dieAnne-Cris van nu — er had hem een andere Anne-Crisvoor oogen gestaan. Hij kijkt nog 's rond. Er is een kleinkruis van malachiet. Voorzichtig neemt hij het inhanden. Ilse Look zegt vaag in zijn gedachten: „De kernvan het Christelijk geloof." „Dat moet Anne-Cris dan.

224

toch iets zeggen", denkt hij, „nu — met Oxford." Hijkoopt het kruisje toch maar weifelend. „Als ze er nou— op een fijne manier, de draak mee steekt?, en nogeen duur bijou . . ." Hij ziet maar weinig van de avond-straten buiten. „Hoe zal ze het opvatten?", denkt hij.

Als het kruisje voor die bokaal van cristal-de-rochestaat en de fresia's smaakvol in een groen gemberpotjegezet zijn, weet hij nog niet goed, hoe Anne-Cris hetopgevat heeft. „Heb ik nou toch weer voor zot ge-speeld?", vraagt hij zich af, hij kijkt nog altijd naarhaar gezicht. Er staat een lange fijne rimpel tusschenhaar oogen en er ligt een ontevreden trek om haarmond. „Dank je", zegt ze plotseling, „dank je wel."Diit had ze nog vergeten. „Vind je het... is het naarje genoegen?", vraagt hij nog 's. Het komt er watonbeholpen uit bij hem. Ze knikt kort-af. Anne-Cris kanzelfs kort-af knikken. „O ja", zegt ze droog. De kou-in-hem breidt zich uit. „Wat dacht je, toen ik dat kruisjevoor je neerlei?", vraagt hij door, „je had weer zoo'nsfinxengezicht." Ze trekt haar eene wenkbrauw op —dat ziet hij niet graag. En dan kijkt ze hem vreemd aan:lang en zonderling. „Je wist dat ik aanstonds naar CrijnaBoetzaarde zou gaan . . .?" Hij weifelt maar een oogen-blik, misschien is het ook te zien dat hij wat warmerwordt. Ze glimlacht hoonend. „Als ik iets in dat opzichtweet", zegt hij wrang, „dan ligt dat niet aan jou. Maar— wat heeft dat hier nou mee te maken?" „Ik zag eenstippellijn", geeft ze luchtig aan, „in mijn gedachten."Hij wordt driftig omdat hij zenuwachtig is. „Zeg tochniet altijd van die halve dingen ." En hij wordt alrood. Ze praat vrij-rustig over zijn uitval keen. „Een

Bruggenbouwers —15

225

stippellijn, Taco, van Mitske de zilversmid naar ons huisen van ons huis — naar Ballering." Het is een toe-speling, een min of meer gedurfde toespeling. Tacokeert zich snel van haar af. Hij voelt het kloppen vanzijn bloed tot in zijn slapen. Gesmoord zegt hij : „Ja,zoo'n mispunt ben ik nou, dat mag je wel weten: ik hadje graag bier willen houen. na — vannacht, je bij mewillen hebben, bier aan de haard in de huiskamer — omsamen te praten." En het schiet meteen door hemheen: „Ik kan het immers ook niet velen dat ze daarginder komt?" De stilte in de kamer glijdt als een kouop hem toe. Hij moet dan toch weer naar Anne-Cris om-kijken. „Antwoordt ze niet?" En haar glimlach — diesmalle, wat trotsche glimlach — is al een antwoord,met die glimlach zegt ze : „Ik laat me niet omkoopen."Hij ziet het — en hij wil het toch niet zien. „Het is welerg gek, he?, dat ik dat wou — na vannacht." Ont-stemd neemt ze hem op. „Je bent bang, Taco." Perplexstaat hij haar aan te staren: woedend, geschrokken,vernederd . En Anne-Cris wordt zelfbewuster. „Ja,dat is zoo, daar moet je dan toch tegen in gaan. Het isnergens goed voor, ellende voor nets ." Hij doetmaar een enkele stap in haar richting. „En jij, ben jijdan zoo gerust . . .?" Daar antwoordt ze weer niet op.Ze stokt even, dat is alles. Nu praat ze verder. „Ik hebeen hekel aan — aan angst, angst maakt laf en klein,angst maakt een vOd van je." Ze zegt dat zoo fel of zehet regelrecht op hem gemunt heeft. Zelf voelt ze datook wel, haar blik-op-hem wil dat weer goed maken:een verwijtend-spijtige blik. „Het moet allemaal noqheel anders worden. met ons, heel — heel anders.'

226

Het klinkt wat spottend, het klinkt ook of ze op eeneigenaardige in zichzelf gekeerde manier, uiting geeftaan een verlangen.

Taco kijkt haar zijdelings na, als ze naar Crijna gaatdie avond. „Dus ik moet je niet halen en brengen methet Fordje?" Ze loopt zoetjes voort in de gang zondernog naar hem om te kijken. „Nee, we moeten contactzoeken met elkaar — onderweg .. ." Haar stem verijlt.De voordeur slaat achter haar dicht. Ze is weg. „Con-tact zoeken", echoot het in hem na. Er is een rare be-daarde woede in hem. „Maar dat ik hier alleen zit metmijn misere . . .", hij laat het maar los. „Wij weten vangeen terugkeer", denkt hij, „de weg terug bestaat nietvoor ons." Hij zit toch ook weer bij zijn vuur. Nu kanhij wel thuis blijven, nu gaat het wel. Hij stookt zijnvuur op en schilt een appel. Hij hoeft niet weg te gaan.„Maar ik moet werken." Hij legt zijn hand zoo zachten aanhalig op de zitting van een stoel of het een vrou-we-schoot is, en hij blijft waar hij is. In zijn verbeeldingziet hij dat Anne-Cris naar dat groote portret van Ber-trand Boetzaarde kijkt, daar bij Crijna, en naar eenglanzend hoog-opgemaakt bed, achter een open deur.„Wat weet ze .. .?" Hij tuurt naar een Satzuma-aapjeop een kast, een Shou-Hsing mannetje, een schotel metlotus-decor en vechtende luchtdraken. „Wat is me allesal vreemd hier." Op een hoek van de schoorsteenmantelligt een wit kartonn.etje, het steekt net over de randheen. Hij kijkt wat dat is ... Verwonderd trekt hijzijn voorhoofd op. Het is een foto van Anne-Cris metde jongens, een foto van jaren-terug: een moederlijkekinderlijke Anne-Cris, een paar kleine jongens, Thieu

227

een kereltje van een jaar of anderhalf, Us een wiege-kind. Het is toch ook een Anne-Cris met een magervervallen meisjesgezicht, trieste oogen, ontgoocheldeoogen, een eenigszins bijeengenepen mond, een mond ofze neuriet. Taco bekijkt het kiekje angstvallig-lang.Eindelijk legt hij het toch ook weer neer. Maar danblijft hij nog een tijd lang strak voor zich uit turen, eendiepe rimpel dwars over zijn voorhoofd. Van heel dicht-bij hoort hij Crijna Boetzaarde's stem: „Ik heb eenmensch pijn gedaan. Ik heb een hart dat me lief had —zoo lief had, gekrenkt. Er was zoo'n mager vervallengezicht vlak voor me . . ." Hij hoort die dunne ont-roerde vrouwe-stem zoo duidelijk, dat hij er van om-kijkt. Natuurlijk, hij is alleen. Maar nu komen al dieoue gedachten weer terug. „Ja, en 1k dan? En waaromwas ze dan zoo?" Overluid zegt hij : „Het hangt mede keel uit tot zoover — ah tjasses!" Hij maakt eenspuwgeluid. Dat kiekje op de schoorsteen keert hij om,de witte kant naar boven. „Is daar misschien expresneergelegd." Hij zit ook weer in zijn stoel bij het vuur,en hij weet het maar half. Hij rookt een pijp, hij heeftdie pijp gestopt en aangestoken, hij weet het maar half.Hij kijkt naar de kerf die zijn tanden in het mondstukvan zijn pijp gebeten hebben, zoo in de loop van de tijd,en hij weet het nauwelijks.

Wat later zet hij de radio aan. En die dwarse plooi inzijn voorhoofd trekt dieper door, bij het luisteren.„Vous etes charmante — Jardin d'amour Nieni-Nieni." Hij loopt er bij vandaan.

Hij zit op zijn werkkamer en schrijft een recensie opeen boek van KOrmendi. „Denk er om", zegt hij wrang

228

bij zichzelf, „het heeft een goede pers, de menschenvinden het mooi, jij hoort het dus ook mooi te vinden."Hij bladert de roman nog 's door. Zijn gedachtendwalen af. „Houen ze nou stille tijd?", denkt hij, „erkomt immers een Bijbel aan te pas? Nou, dat is tochiets absurds, de Bijbel en Anne-Cris?, ik — en deBijbel! Wat zit daar in onze kring eigenlijk voor bij-klank aan vast? Ms je in de Hollandsche literatuur ietsover de Bijbel aantreft, is dat meestal synoniem metburgerjuffrouw. Wie van ons weet waar je wezen moet— in de Bijbel, om nog iets begrijpelijks aan te treffen?"Hij staat op en schuift de gordijnen van zijn boekenkastopzij. Hij heeft daar nog van alles : Shakespeare, Goethe,Schiller, de Pensee's van Pascal, een volledige Multa-tuli, Keats en Shelly — Racine — Moliere — maar deBijbel niet. Halsstarrig zoekt hij de eene plank na deandere af — maar de Bijbel is er niet. Een oogenblikstaat hij zich te bezinnen. „Hebben wij wel ooit eenBijbel gehad? Nee, wat moesten wij met een Bijbeldoen? En die van Vader dan? Die zal Moeder welhebben, op zoo'n oue-dames-h4e — och ja." Hij denktook weer: „Waar zouen ze nou over dazen, bijCrijna . . .?" Hij hoort Anne-Cris praten — laconiek —uitdagend . . . Hij bijt hard in de kerf van zijn pijp.„Zou die apathische bijslaap van jaren her, ook nog tersprake komen?, en die wijn-coitus van nu . . .? Dat komje nooit te weten, natuurlijk. En ook niet wat er ge-weest is — indertijd . Maar je kan nu al wel metgroote zekerheid weten, hoe ze thuis komt vanavondlaat: teruggetrokken, afwerend, ontwijkend. „Taco, wilje me alsjeblieft tijd geven?" Hij vloekt.

229

Vaak is hij toch in zijn slaap dicht bij haar — dienacht. Hij kan zijn hand verlangend naar haar uitste-ken. „Och, Anne-Cris . . ." Ze kunnen ook arm in armdoor het dennenbosch van Born loopen. Hij kan voor detweede keer een huwelijksreis met Anne-Cris maken.Dan ontwaakt hij. En zijn glimlach verandert. Anne-Cris ligt ook al wakker. En ze heeft dat zelfde strakkein zichzelf gekeerde gezicht van gisteravond. „Weet zeal met wie ze zal deelen?" Zijn gedachten gaan ook naarde komende dag uit. „Wanner zal Cobie in de Prinsen-straat opduiken?, vanmorgen?, of eerst in de middag?"Hij pinkt hevig, hij schaamt zich voor Taco Solwerda.„Dat verdomde wachten", denkt hij verbeten.

Cobie is al tijdig op het kantoor bij hem. „Gister-avond bij Crijna — dat is me toch tegengevallen. Zekwamen niet los, geen van allen. Maar er is toch wat bij,dat vat op je krijgt, ondanks je verzet. Je krijgt het ge-voel of je je zelf vast moet houen. Er is iets bij dat jeaandrijft. Eigenlijk schrok ik er van — van dat gevoel."Ze denkt er over na. Telkens is er even een. stilte. Haarblik glijdt over Taco heen, over zijn breed gezicht, zijnzwarte oogen, zijn haar, zijn handen. En dan lijkt ze towachten. Taco merkt het wel. Hij denkt: „wachtenalle menschen dan?" Hij glimlacht tegen de sneeuw-klokjes, die ze voor hem meegenomen heeft, tegen haarsmalle meisjesrug, haar goud-rood haar, haar bijna al-te-blanke huid. „Ruikt ze naar lindebloesem?, kan dat?,of ruiken voorjaarsviooltjes zoo?" Soms tasten zijnvingers heimelijk naar een hartje van rood agaatsteenin zijn vestjeszak. „Wie moet dat hebben?"

Als tusschen waken en droomen in, doet hij zijn werk.

230

Hij leest de kranten en zweet. Harrar in Abessinie ge-bombardeerd. Egyptisch-Abessijnsch Roode Kruis ge-bombardeerd . . . Louwtje brengt de drukproeven vanzijn artikelen, hij moet iets wegslikken, iets van onlust.Er komen menschen met ingezonden stukjes : kleedjeskloppen na tienen, los-loopende honden . . . Burge-meester Heinz loopt even bij hem aan. „Solwerda, metde tariefkaarten van de gemeentebedrijven moeten wetegelijkertijd reclame maken voor onze stad, dat is eenidee van mij. Niet enkel een stukje papier met een paarzwarte strepen: een kubieke meter gas zooveel — endan nog wat cijfertjes, maar iets dat een levend spre-kend geheel wordt, ook voor de V.V.V.: foto's vanRijckevorsel, die mooie Lambrechtstoren bijvoorbeeld,dat aardige oude Baptisten-kerkje, zoo'n waterpoortjeboven de Eggel, iets van de dorpen uit de omtrek.En misschien 's een luchtfoto. Weet je wat de K.L.M.rekent voor een. lucht-foto?" Taco schrikt even op. Zijnaandacht dwaalt telkens af. Hij moet ook vaak naarbuiten kijken. „Waar wacht ik toch op?" Hij durft hetniet te weten . . . „Ja-eh — zoo'n luchtfoto?", hij bezintzich, strijkt over zijn haar, „ik kan dadelijk informee-ren. Zal tamelijk kostbaar zijn. Maar we kunnen diefoto's ook afzonderlijk verkrijgbaar stellen ." „Aar-dige bestelling nog wel", probeert hij zakelijk te denken,„mooi werk . . ." En hij mag dan wat doezelig zijn,maar hij ziet Heinz toch wel goed: zoo'n beetje roze-rood en glad — en een jas die nog een ordelintje mistin de revers.

Wirschkul heeft al twee keer door de glazen tusschen-deur gekeken. Wat is er met die man aan de hand? Ms

231

Heinz weg is, komt hij binnen. Hij vraagt iets over defactuur van de Iaatste papier-inkoop. Het is maar eenaanloopje. „Mijnheer, als het niet te vrijpostig is, maarwat is uw opine nou over Oxford? Ik krijg mijnheerLook nog al 's bij me . . . En wordt daar ook materieelesteun verleend? 1k hoorde zoo iets: iemand die liqui-deeren moest, hadden ze bijgesprongen." Wirschkul'soogen zijn zoo hol. Taco kan niet om Wirschkul glim-lachen. „Geen vast omlijnde meening heb ik nog —maar materieele steun?, ik geloof niet dat dat mee-spreken mag. Heb jij — groote verliezen. geleden,Wirschkul?", nu glimlacht hij toch. „Eh-nee, zoo maar— ik dank u wel, mijnheer." Wirschkul glipt door dietusschendeur of hij het op een loopen zet. En Taco oogthem verbluft na. „Och kom?", hij verwerpt een vaagvermoeden, „Wirschkul?, welnee." Bos maakt ook nogeen praatje, voor de schijn neemt hij een paar cliché'smee. „Meneer", zegt Bos, „die meneer Wedzieg, dat istoch ook zoo'n best mensch. Het geduld waarmee dieman me opzoekt, en me alles weet bij te brengen —reuze, die loopt het vuur uit zijn sloffen en nooit is hemiets-of-wat te veel. Die mannen-avond was ook prach-tig. Daar ben ik in me binnenst van opgeknapt. Er kantoch over veel gesproken worden. En dat lucht op . . ."Taco knikt afwerend. „Ja zeker — zeker! Wat voorcliche's heb je daar, Boa?" Onder de koffie let hij ter-loops op Jozefien: een geel spichtig nekje, verlept on-verzorgd haar, de lange zijkant van een Wang. „Uitge-droogd ziet dat kind er uit! We moesten in het voorjaarelke Zaterdag met ons alien naar het Bornerbosch gaan,het heele personeel!" Een wemeling van kleuren ziet

232

hij dan ineens : zacht sparregroen, glinsterende denne-appels, roode bessen, goud herfstblad, blozende ane-moontjes — ijsbaarden: zomer, winter, herfst, lente,alles door elkaar heen. Hij kan zijn gezicht ook in eenberm met kleine paarse viooltjes drukken en dan denkthij wat onthutst aan Cobie. Zoekend kijkt hij de Prin-senstraat in. Hij mist daar al een tijd lang iets. „Ja",valt hem in, „Kaatin! Waar zit die man?"

Hij gaat naar huis, eet daar — en wacht. De vreemdestilte in Anne-Cris haar gezicht kan door niets ver-stoord worden: niet door het blerren van de jongens enniet door de flaters die Catrientje Helmieg begaat enniet door de zuur-zoete opmerkingen van Weigel, dienieuwe stilte is op haar gezicht vastgegroeid, op haarglimlach ook en ook op haar kregelheid. Hulpeloos kijktTaco er naar. „Wat kun je er tegen doen?", denkt hij,„het is het begin-stadium van Oxford, Crijna was eerstook zoo." Hij observeert haar toch gedurig. Naar Cobieluistert ze wat afzijdig. Weigel tracht ze een bepaaldinzicht bij to brengen. In hem-zelf heeft ze zoo zeer geenerg. „Waar wacht ik nog op?", denkt Taco.

233

H ET is fielder winterweer. De huizen schitterenof ze van bloedkoraal zijn, de windwijzer op deLambrechtstoren is een haantje van licht, de

boomkruinen hebben een zilveren zijkant. Taco kijkter wel oplettend naar. Hij heeft toch niet zooveelerg in de flonkerende dag. „Anne-Cris .. ", zegt hijbij zichzelf, „Anne-Cris . . ." Hij gaat door het Rei-ferpark. En daar zit Godlief Vickers op een bank envoert de wintervogels met kleine brokjes brood. De dagbegint pas, het verbaast hem niet dat Godlief daar zoomaar zit : hij denkt er verder niet over. Er hippen mus-schen en spreeuwen in het rond, er is een roodborstjeen een kraai. Magere madelieven staan nog in de gras-randen. De boomstammen zijn oud en zwart aan deeene kant en jong en groen aan de andere kant. Ms mener lang-genoeg naar kijkt, wordt een uitwas vaak eengrijnzend gezicht . . . Hij praat ook nog wel met God-lief. Godlief bevit de N.S.B., en hij gaat daar met eensoort van wrang genoegen tegen in — het klinkt alle-maal zoo onwerkelijk. „Elke partij heeft toch recht vanbestaan, Godlief?" „Dat zegt die partij zelf allerminst,mijnheer de redacteur." „Ms je dat zoo verkeerd vindt,Godlief, dan moet je niet meegaan in het kielwater vandat schip. Ms iemand jou tegen de grond wil slaan,moet jij dan ook weer iemand anders tegen de grondslaan?" „Ik denk het, mijnheer de-nieuwe-geluiden-schrijver, het ligt er ook vaak aan. En ik neem het jekwalijk, dat je zooveel geschrapt hebt in dat laatstestuk van me." Het klinkt zoo mat en verwegi het klinktniet eens ontstemd. Nog terwijI ze luisteren en praten,lijken ze to vergeten dat ze luisteren en praten. Een

234

breede kring van stilte staat om hen been: ze zittenklein en verloren in een glinsterende eenzaamheid. „Ikmoet weg", zegt Taco. „Ik wil weg", denkt hij. Maar ophet kantoor staat die breede kring van stilte toch ookom hem heen.

Cato Meertens is er weer met haar werk. Hij kijkthet in, en legt het weg. „Ja, wat heeft ze nu ook weergebracht?" Hij kijkt Cato aan. „In hoe lang heb ik jouniet gezien?" Ze lacht zoo als een oue vrouw over hetrare grapje van een kind lacht. „Gister kwamen weelkaar nog tegen!" „Och ja", hij doet of hij het zichherinnert, „A". Hij zou wel graag een beetje vertrou-welijk met haar praten. Allerlei vragen bedenkt hij al.„Hoe bevalt jou zoo'n debatingclub non? En die avondbij Crijna? En boor je nou bij Oxford?, voel je ook alsje daar bent, dat Oxford bezit van je neemt ..?,deel je met iemand uit Rijckevorsel?" Maar hijkomt er niet toe. En hij hoort ook niet goed, watze nog over haar werk zegt. Hij moet opeens naarhaar handen kijken. Ze schuift ze ineen en knijpt zetezamen. Ze knijpt haar vingers om een pijn heen, zewringt haar vingers om een pijn heen. „Getuigendehanden", denkt hij.

Hij zit ook weer strak en nadenkend naar die nieuweOnno Krabbeel to kijken. Geduldig blikt Onno rond,geduldig hoort hij hem aan, zonder opwinding, zonderwrevel. Hij veroudert sterk, en weet het, en verzet zichniet meer: een stil mensch met een vredig gezicht, eenman met een goedige glimlach. „Hoe kan dat nou?",vraagt Taco zich af, „wat is er met die man gebeurd?"„We kunnen toch onmogelijk alles opnemen wat die

235

Godlief Vickers brengt", zegt hij listig, „daar had utoen wel gelijk in, het wordt al te partijdig. Nou heeftde N.S.B. het weer zoo bij hem verkorven. En hij ishalsstarrig. Hij houdt koppig vol, hij heeft wat taais."Onno tuurt op zijn eigen handen neer, er zit nog watweerbarstigs in die handen. Hij draait zijn wandelstokrond en tuurt van dichtbij naar de knop, nu tuurt hij ofhij bijziende is. „Stoot hem toch maar zoo min mogelijkvoor het hoofd, Taco. Pak het geval maar zoo zachtmogelijk aan. Aileen als je zelf vindt, dat het absoluutmoet . . .?, maak het maar uit met je zelf, ik houd meer buiten in het vervolg. Maar vergeet dat niet: het isook alles wat die man heeft in het leven — die inge-zonden stukken, de opwindin.g er over, de voldoening,het driftige amusement. Nou, en is dat niet erbarmelijkschriel?" Taco is bijna ademloos. „Maar — maar kortgeleden dacht u daar toch heel anders over." Onnoknikt. „Deed ik ook — jongen. Maar ik — ik ben toteen ander inzicht gekomen, ik . . .", hij schudt zijnhoofd, trekt een goedig bijeen gefrommeld oue-heeren-mondje, heeft wat vochtigs in zijn oogen en praat er nietop door. „Ander inzicht?", denkt Taco, „het mochtwat — hier zit een nieuw mensch ..."

Hij denkt er nog over na, als hij weer aan het werk is,maar dan hindert het praten van Jurgen Rupke hem.„Wat heb ik daar vaak last van", mokt hij in zichzelf.Hij doet zijn best om het niet te hooren. Hij ziet nogaltijd dat geduldige gezicht van Onno, verslagen en gedul-dig. „Dat er zoo iets gebeuren kan met een mensch ..."Maar dan merkt hij toch ook, dat Jurgen bij hemstaat en dringender praat. En hij weet meteen weer, dat

236

Jozefien er niet is, dat Jozefien haar maandelijkschehoofdpijndagen heeft en dat Jurgen zoo lang voor haarwaarneemt. Dan kan hij dat praten van Jurgen ook nietlarger langs zich heen laten brommen als een vaag ge-murmel : er komen woorden Haar hem toe, halve zinnen,heele zinnen, en juist als hij tegen Jurgen uitvallen wil— moet hij naar hem luisteren. Dan komt er wat straksin zijn gezicht, hij wordt aandachtig, hij legt zijn penneer, hij fronst, hij wordt kregel. „Witt zeg je, Jurgen?"Jurgen herhaalt een en ander. „Zij is in elk geval maareen meisje", zegt Jurgen, „vrouwen vinden hun wegnog wel in de tegenwoordige samenleving. Ze kunnenmeehelpen in de huishouding en naaiwerk doen en ver-pleegster worden. Maar een als ik — wat moet ik nou?Ik kan niks uitrichten bij mijn Vader en Moeder. En ikkan het werk van Jozefien minstens zoo goed doen, alszij zelf. Nee, laat ik eerlijk wezen: ik kan het beter. Ikheb me in allerlei dingen getraind, in het typen ook. Ikben van alles goed op de hoogte. Ik ben ook accurater,dat kunt u zelf controleeren. Ik heb . . . mijn oplei-ding ... dat is zoo'n verschil — dat begrijpt u wel, mijnontwikkeling, mijn talenkennis . En ik wil het ooknog wel voor minder doen dan zij. Er op trouwen, daaris toch geen sprake van . . . Daarom, als u er voor voelt,u kunt gerust wat laten vallen ook." Taco neemt zijnvulpen op en legt hem weer neer. Hij herinnert zich nogdat Jozefien op een ochtend, in de Prinsenstraat, Jurgengeld toestopte en een doos Supermaden . . . Hard drukthij zijn duimnagel tegen de weeke onderkant van zijnkin aan. „Dus je wou haar — de voet lichten, haar —onderkruipen?" Jurgen lacht als over een grap. „Nou

237

— onderkruipen! Er is nog geen staking uitgebrokenbij „De drie Meren", geloof ik? Maar ja, ieder is in dezetijd zichzelf het naast." Jurgen's gezicht is energiek enhard, hij heeft nuchtere oogen. Taco wendt zich watvan hem af. „Heb je er met haar over gesproken?"Koeltjes glimlacht Jurgen daarover, ook een beetje min-achtend. „U begrijpt — dat gaat niet, dat kan ik eerstdoen als dit een beklonken zaak is." Taco probeertnog op zijn gevoel te werken. „Ze heeft me toen ge-soebat — gesOebat om je hier te nemen. Ze kon het nietmeer aanzien dat jij daar dag aan dag onder de Waagstond." Zakelijk geeft Jurgen dat toe. „Ik weet het."En Taco zou de jongen graag een eind van zich af willenduwen. „Denk jij je dan heelemaal niet in, wat dat voorhaar wezen moet, als ze dit hoort?, geef je niet meer omhaar?" Jurgen trekt zijn schouders op. „Daar heb ikmaar last van, als ik om haar geef. De tijd is er ook nietnaar om zooveel om iemand te geven. Het hemd isnader dan de rok, in dit geval is zij de rok maar . . ."Taco wordt heet van drift. „Je moest de schoft bij zijnnekvel pakken en hem de deur uitsmijten, wat doe jenou?, wat doe je in zoo'n geval?, je moet ook nog eenbeetje rekening houen met de gevoelens van Jozefien."Hij zegt : „Ik kom er binnenkort nog wel op terug. Maaknou je werk maar af, en zaag niet zoo door, he?" Rupkegrinnikt verschrikt, houdt het in, gaat aan Jozefien'stafeltje zitten en begirt weer te typen . . . Hij heeft zijnmond scheef dichtgetrokken, zoo of er toch wel iets inhem is, dat hem pijn doet, en zijn glimmende wangenworden onnatuurlijk rood. Ms uit de verte ziet Taco datnog even, hij keert zich plotseling naar hem om. „Je

238

kunt nu wel wat eerder naar huis gaan Rupke, eenbeetje vlug alsjeblieft — toe direct maar." „Alles zoolaten liggen?", mompelt Jurgen verbouwereerd. Tacolet niet op dat werk. „Schiet toch op", snauwt hij, „rukuit." De wrevelplooien in zijn voorhoofd en bij zijnoogen trekken ook al weer weg. Jurgen verdwijnt bij-tijds — Cobie komt binnen. „Oh Taco!", ze loopt naarde schrijftafel toe, of dat er zoo bij hoort en leunt ertegen aan, „ik knap haast van de nieuwtjes, ik voel menet zoo'n wandelend dagblad." Ze neemt haar ruitjes-muts of en betast haar flonkerend haar van alle kanten.„Het team is in wording. Mien Wedzieg en haar man enLook en Vokeltje Dasselaar en Crijna en een man uitBorn en Annette misschien . De stille tijd wijst datuit. Anne-Cris houdt er zich nog buiten. Die houseparty— nou, dat weet je natuurlijk?, die begint Vrijdag-middag, van Vrijdag op Maandagochtend is het . . . Ener wordt verschrikkelijk hard voor gewerkt in de stad.Cato Meertens heeft Bennitz bij jullie uit de straat „eeneind gekregen", dat heet zoo. En ze is ook een Oink eindopgeschoten met Godlief Vickers. Je zou het niet ge-looven, he?, ja, het is zoo. Ze heeft zelfs Axel Kroezeovergehaald om mee te gaan. Maar haar man moet erniks van hebben. En Mien Wedzieg heeft al zevenbiechten: vier over sexueele dingen, een over abortus,en twee kleintjes : hoogmoed en onbescheidenheid.Maar Annet Krabbeel die heeft nog geen greintje succes :ze bewerkt om zoo te zeggen iedere voetganger en zeheeft er nog niet een." Cobie kijkt op om te zien of Tacoer ook om glimlachen moet. Maar Taco glimlacht erniet om. Met haar pink geeft ze een prik-duwtje op zijn

239

arm. „Vied je het niet aardig dat ik dat vertel?" Hijdoet zijn handen in de zijzakken van zijn jas. „Oh, ergaardig! Maar ik kan het zoo gauw niet verwerken alle-maal. Komt er nog meer?" Hij denkt : „Zij heeft hetmeeste nieuws van Anne-Cris. En jij hoort het pergratie God's van haar — omdat zij zoo goedertieren is,om het over te brengen." Langzaam en zwaar kruiptde drift in hem op : hij ziet de stilte op Anne-Cris haargezicht, het ongedeerde en beheerschte er in, en hijvoelt zijn machteloosheid. „Ik zit uren lang thuis, indie vervloekte steenen stilte. En ze ziet dat ik wacht —dat ik wacht, en mij vertelt ze nets, niet eens dat Vrij-dagmiddag die houseparty begint. Neem toch een appel,zegt ze! Ze zegt: ik heb een hekel aan angst, angstmaakt een vod van je . . ." Hij voelt dat hij een koudverwrongen gezicht krijgt en hij beheerscht zich, enluistert al weer . . . Cobie weet nog veel meer nieuwtjes,haastig vertelt ze alles. „Dokter Meeg heeft Crijna weg-gestuurd. Ze kwam daar al voor de derde keer, en altijdop ongelegen oogenblikken. „Er uit !", zei Meeg toenineens. En Meeg heeft haar hoedje achter haar aange-gooid, dat had ze even afgezet, het lag naast een stoel,ze had het vergeten en net toen Dokter Meeg het naarbuiten gooide, liep er een paard voorbij en die trapte erde bol uit. Ja, wat wil je? Meeg is atheist!, en vreeselijkpunctueel ook, een man van de klok en zijn biefstukbrandde aan op de spiritusbrander. En notaris Kerlingsging Wedzieg haast te lijf, in de tuin voor zijn huis.Wedzieg die liep telkens maar aan, die Meld vol. EnKerlings die heeft Oxford niet noodig. Kerlings die iszonder iets al gelukkig genoeg met zijn vrouw. Kerlings

240

zei: „Man, ons huwelijk is een rozengaard." En Wedziegzei: „Zelfs in de hof van Eden zat een slang. U heefttoch zeker wel 's een zonde gedaan?" Maar — een zonde,dat begrijp je... dat was Kerlings' eer te na. „Neeschoft", schreeuwde hij, „dat heb ik nooit. Je schaadtmij in mijn goede naam, en dat zal je merken in je zaak.Wat denk jij wel?" Maar bij Meertens was het het ergst.Meertens heeft Look werkelijk de deur uitgeduwd.Meertens die moet buiten zichzelf geweest zijn. Hij riep :„Uit mijn huis, schavuit! Uit mijn huis, vuilak!" Lookschijnt daar iets van zichzelf verteld te hebben, omMeertens „een eind to krijgen". En Meertens was toenineens vies van hem. Maar Cato riep : „Wij komen,hoor! Wij komen!" De heele stad is onderste-boven, deheele stad." Cobie zet haar muts weer op en kijkt na-denkend onder die groote pompon uit. „Als je — als jeer belang in stelt, zal ik dan maar geregeld — zoo 'swat komen vertellen?" Hij knikt. „Graag — andershoor ik toch nets, dat weet je wel. Ik kijk al naar je uit,tegenwoordig." Van die heldere glimlach in haar oogenschrikt hij een beetje. „Op mij kun je rekenen", belooftze. Ze kijken elkaar van dichtbij aan. „En jij ?", vraagthij veel te ernstig, „biecht jij bij mij?" Nu krijgt ze zelfook wat zwaarmoedigs over zich. „Dat moest ik weldoen — ik moest ...", het is of haar tanden dat af-bijten. Ze leunt dan al niet meer tegen de schrijftafelaan. Ze kijkt schuw opzij naar buiten. Dan moet zeineens weg.

Het is al weer twee uur in de middag. En de ruitenhebben nog altijd een lijst van zilver-grijze vriesbloe-

Bruggenbouwers —16

241

men. Op de trap hangt de schemer als een grauwe wolk,diep de gang in is het al avondlijk. Taco moet zijn bestdoen om niet sloffend te loopen in die gang. Bij de openkamerdeur staat hij weer stil. Anne-Cris doet juist haarkoffer dicht. Met een zwenk ziet hij een stukje van demaiskleurige avondjapon, een blauw zijden pyamajasje,een roodleeren necessaire. Hij glimlacht wrang. Weigelheeft ook iets gezien. Weigel fluit zacht voor zich uit,en dan kan hij ineens niet langer wachten. „We moetenweg, menschen, we moeten weg." Niemand antwoordter op. Taco denkt: „Waarom ben ik nou niet direct nade koffie naar het Bureau gegaan?" Cobie vermijdt hetom op te zien. Hij wendt zich weer af, loopt nog eeneindje verder de gang in. „Als ze weg zijn, ga ik ookdirect." Hij heeft niets te doen op de gang, hij looptdaar zoo maar . . . De stilte in huis zal dadelijk toren-hoog boven hem uitsteken. Dat is altijd zoo als hij alleenachterblijft, hij kent dat zoo goed: een grauwe kouedikke stilte. Maar die stilte zal nu nog grauwer, koueren dikker dan anders zijn! De jongens mogen van Vrij-dagmiddag tot Maandagmiddag bij Juffrouw Menalda,de hospita van Weigel logeeren. Catrientje Helmiegkan niet zoo goed met ze overweg . . . Catrientje zalergens op haar zolderkamertje zitten en hij hier ergens.En verder zal er niets en niemand wezen in het huis. Hijzal werken en voor zich uit kijken en naar een piependedeur luisteren, en naar een vage sluip-stap, een kuch diehol doorklinkt van de bovengang — en verder zal erniets zijn... „Nou ja", denkt hij afwerend, „anders —als ze er wel zijn, blijft er ook niet zooveel over. Het isalleen maar dat ze nu met hun drien tegelijk weggaan,

242

met hun drieen en voor dagen." „Zoo vind jij het tochook beter voor de jongens?", vraagt Anne-Cris achterhem. En hij kan haast niet velen dat ze tegen hem praat.Hij doet dan maar of hij het niet hoort. „Alles is toch alin kruiken en kannen." „En hier zijn je appels." Anne-Cris zet een mand-vol bij de haard neer. Hij zou demand graag omver willen schoppen. „Er is wat geksin me. Ik zou weer wat kapot kunnen smijten." Weigelvergelijkt zijn horloge met de klok. „We moeten heuschgaan . . ." Hij geeft Taco nog een hand. „Zet de blom-metjes maar buiten, vrind." Cobie raakt alleen maareven zijn arm aan. En dan loopt ze achter Weigel aannaar buiten of ze voortgetrokken wordt. Anne-Criskomt nog naar hem toe, om hem een zoen te geven, destilte heeft zich weer diep in haar trekken vastgedrukt.Hij wil haar niet in de oogen kijken. Hij steekt haar halfonwillig zijn wang toe, en trekt zich dadelijk weer vanhaar terug. „Veel genoegen", zegt hij afgemeten. Hijstaat nog in de kamerdeur, en ze kijken naar hem om,groeten, steken hun hand op. Hij knikt niet terug, be-weegt zich niet, hij staat daar of hij in een leegte kijkt.De buitendeur flapt toe. Met een zwaar aanzetgeluidgonst Weigel's auto weg in de straat. Taco luistert ernaar, tot er nets meer van te hooren is. Dan keert hijzich zoo plotseling om of hij denkt dat er iemand vlakachter hem staat, een die wat in zijn schild voert — ja,daar is de stilte — torenhoog.

Die eerste avond — thuis, dan is er toch nog eenldeineglans in de stilte, een beetj e warmte . . . Er zou nog ietsgoeds kunnen gebeuren, heelemaal onverwachts. Ja, erkan nog iets goeds gebeuren, iets verrassends : een

243

snelle lichte voetstap die terugkeert, die naderbij komt,een mond die zegt „Ik kon toch niet gaan. Het was meonmogelijk om daar te blijven." En dan is er iets als deecho van een verliefde uitroep. En de herinnering aaneen heimelijk gefluister, een gedempt lachen. De toren-hooge stilte kan nog opengaan. Dit is nog een stilte volmogelijkheden. Taco zit bij zijn vuur als een man die dewacht houdt. Hij rookt een pijp, rookt de eene pijp nade andere, hij drinkt zwarte koffie. Hij tuurt ook weernaar het Satzuma-aapje op de kast, het Shou-Hsingmannetje, de luchtdraken op de schotel. „Het is nieterg dat ik nu alleen zit — maar dat ik al die jaren alleengezeten heb." Soms werkt hij. En soms meent hij dathij werkt. Hij leest ook in dat oue los in de band lig-gende Bijbeltje van zijn Vader. Als bij toeval heeft hijhet gevonden in een muurkast, onder een paar oueschoenen. Hij leest het Hoogepriesterlijk gebed, hijleest van de wijnstok en het Vaderhuis . . . Somsbegrijpt hij het niet, soms begrijpt hij er nets meervan. Dan rookt hij hevig, dan fronst hij. Het iszijn eer te na, dat hij iets niet begrijpen zou. Maarsoms kan hij lang en vredig in het groote roodehaardvuur blijven kijken: er gaat een oude vreemd-geworden wereld open — in enkele woorden. „. gijzult rust vinden voor uwe zielen . . . Komt herwaartstot Mij . .." „Dat heb ik vaak gehoord", denkt hij, „ineen ander levee. Dat alles wist ik eenmaal — wat iknu voel, dat heb ik meer zoo gevoeld, maar echter enzuiverder." Hij verdiept er zich in. En die wereld vannu is er niet meer. Er is een. kerkje met oude gezang-boeken, zijn Vader's trouwhartig gezicht, iets-van-

244

vroomheid, die zich verspreidt over een voorjaar, overeen wei met Pinksterbloemen, wilgekatjes, een bon-gerd, een akker, de wingerd op een Zondag, een Bijbelschverhaal van zijn Moeder, Tjark die zijn hand beetpakt,en hem een tekst leert . . . De klok slaat. En die wereld-van-nu is er weer, gevaarlijk — wreed — leeg — eencaricatuur. „En ik wacht toch nog", denkt hij ver-wonderd, „toch wacht ik nog."

Dan gaat er een langzame nacht voorbij. En wat is erin die nacht?, denken, staren, een vluchtige slaap, eengedachte die groot over alle andere gedachten heenstrijkt. „Waar is redding? Elke nieuwe idee van dezetijd, elke nieuwe partij heeft succes, omdat de menschenzoo graag gered willen worden. Wij grijpen elke handbeet, die zich naar ons uitstrekt. We zien in elke leuze— een houvast. Maar waar is redding?"

De nieuwe dag is een breede leege kring van verlaten-heid, een gaan van eenzaamheid tot eenzaamheid. Eenklein brood op een groote tafel vol stilte — zijn ont-bijt . . . Teruggetrokken grijze winterstraten, afzijdigegesprekken, een afwerende blik — hij gaat naar zijnBureau . . . Jozefien is weer op het kantoor. „Ik moetje iets zeggen", denkt hij. Dat ontgaat hem. Hij moetBos hebben. Hij laat Bos roepen. Och nee, Bos, die istoch ook op die houseparty te Vroonshoven? Hij werkten vergeet dat hij werkt. En als hij het werk uit handerslegt lijkt het wel, of het er nooit geweest is. Hij luistertnaar een gelijkmatige stap in de Prinsenstraat : „Onno?",denkt hij haast gretig. Och nee, Onno die is ook te Vroons-hoven. „Misschien komt Godlief nog", denkt hij. En evenlater glimlacht hij daar om. „Godlief is immers ook mee-

245

gegaan?" Er zijn toch nog zooveel menschen in de stad,maar de stad is leeg, de stad is — een verlaten vesting.

Hij gaat naar Juffrouw Menalda met suikergoed voorde jongens. De jongens zijn in de groote garage vanBuisaard aan de overkant. Ze kijken nauwelijks naarhem op. „O, lekkers . . ." Ze redeneeren met de langeslungelige jongen die daar rondloopt in een vettigeoverall. „Maarten", noemen ze hem. Ze hebben eengroote vereering voor die jongen. Over wieldoppen enautoslingers hebben ze het, over bandafnemers en num-merborden. Hij staat er wat vreemd bij. „Kan jijhooren", vraagt Thieu hem, „of er een Renault voorbijkomt of een Buick?, ik denk het niet, he?, wij wel —natuurlijk." Ze luisteren naar het aanslaan van eenmotor, en maken vakkundige opmerkingen. Ze duwenhem met hun ellebogen opzij, ze mogen Maarten ergensbij helpen. Us zegt: „Morgen, dan kom je toch zekerniet?, we gaan met Menalda uit."

's Avonds zit hij weer te luisteren bij zijn vuur. Bijoogenblikken heeft de stilte nog een kleine glans. Bijoogenblikken kan er nog altijd een deur opengaan in destilte. Een mond kan tegen hem praten, een paar hel-dere oogen kunnen zich naar hem toewenden. „Ik wasongerust, Taco, ik m6est komen. We moeten praten."Er is een goede glimlach, een innige blik, een blik vanoog tot oog... En dan zit hij weer als een wachter bijdat groote roode vuur. Hij schilt een appel. Soms legthij zijn hand zacht, met een liefkoozend gebaar, op destoelzitting naast zich. Dan neemt hij ook dat oue muffebijbeltje-van-zijn-Mader weer op, en waar de bladenopenvallen, begint hij te lezen. Plotseling houdt hij op

246

met rooken. Daar staat het „Ooze Vader". Hij leest hetlangzaam in stilte, hij leest het ook half-luid, hij leerthet van buiten, en schaamt zich — voor de directeurvan „De drie Meren", Taco Solwerda — en leerthet tech van buiten. „Tjark", zegt hij in zichzelf,„ik ken het, nou ken ik het, Tjark." En hij glim-lacht half.

Maar later in de avond, dan wordt alles zoo kil engrijs. „Wat doet Anne-Cris nou?" Hij rookt nijdig.Anne-Cris zegt al-door het zelfde: „Ik heb een hekel aanangst! Angst maakt een vod van je." Hij drinkt eenpaar borrels op zijn kamer . . . En Anne-Cris zegt al-door luider : „Angst maakt een vod van je." Ze roepthet — schreeuwt het . . . Hij staat ook weer bij de con-sole met de bokaal van cristal-de-roche en het achteloosweggeschoven kruisje van malachiet. „Ik kan het ondermijn schoenhak aan gruizels trappen", hij neemt het op.Ilse zegt ver-weg: „De kern van het Christelijk geloof."Hij ziet zijn. Vader's goed standvastig gezicht. Hij zietzijn Moeder's rimpelige glimlach achter de groene ruitjesvan het Spinstuk en hij zet het kleine kruis schuw terugop de console. „Ik zal dan wel maken dat ik over mijnangst heen kom, Anne-Cris." In bed denkt hij : „Och —redding?, wel nee, geef dat toch op."

De Zondag is een leegte, enkel een leegte : ontwaken,een frons, inslapen, opnieuw wakker worden — luste-loos in een stoel om-hangen. „Je kunt wel weg gaan,Catrientje, tot vanavond." Veel meer dan een rondeplek is de kleine dienstmeid niet. „Graag meneer", datis of er een mug zoemt. Hij eet bij Stritz : een rij onbe-zette tafeltjes, een rij wijnglazen, een gapende Ober.

247

„Wat is er nog verder?” Hij moet snel achter zichkijken. „De stilte", denkt hij. Hij belt aan bij Meertensen krijgt geen gehoor. „Zijn die er toch ook heen?" Hijbelt aan bij notaris Kerlings. Kerlings geeft belet.„Mokt die nu nog altijd over die N.S.B.-artikelen in deNieuwe-geluiden-serie . .?"

's Avonds zit hij weer bij het vuur. Er is geen glans-plek meer in de stilte, geen verwachting, geen moge-lijkheid. De stilte is dicht getrokken, dicht gevroren. Nuis er alleen nog maar die grijze doode rust-van-altijd, derust van Anne-Cris. En Taco zit bij zijn vuur of hij bijeen gestorvene zit. En er verduistert iets in zijn geeft.Zelfs het staren van het wijze Shou-Hsing mannetjehindert hem. En de grijns van het Satzuma-aapje zouhij stuk willen gooien.

Die sluip-stap van Catrientje Helmieg is er ook weer,de kuch die hol doorklinkt van de bovengang . . . Erwordt ook nog gebeld. Taco hoort het wel. Maar hij is erniet eens verwonderd over. Hij denkt niet eens : „Watis dat zoo laat?" Nee, er is geen verwachting meer.. .De deur gaat open en Cobie Savrij komt binnen. Tacokijkt maar even op, hij kijkt of hij niets ziet. „Zoo",zegt hij toch nog. Cobie stokt even bij haar groet. Zeheeft een hooge kleur, ze begint opgewonden te praten.„Ik ben eerder terug — want Marees, he?, weet je hetnog niet? Marees is weg, is spoorloos verdwenen. Imkjekreeg een telegram, gisteravond. Ze was feitelijk tegenhaar zin te Vroonshoven, ze had er niet zooveel mee op.Nu is hij gisterochtend niet meer op school geweest.Er was ook geen kennisgeving. De directeur deed na-vraag. Haar zuster kwam ook, ze wilden het nog zooveel

248

mogelijk stil houen. Imkje — half gek van angst na-tuurlijk. Gisteravond is hij nog gezien, bij Noorbergen.Mitske de zilversmid was daar toevallig ook. Mitskezegt : hij liep de kant van de zee uit. Hij liep gewoon .. .Hij is niet thuis gekomen. Er is ook geen brief. Ze wetenniets van hem." Taco knikt flauwtjes. „Ja, zoo gaathet", zegt Taco. Is dat dan een antwoord? Cobie hui-vert — vlak bij dat vuur huivert ze. „Wat is het bierstil, he?" „O", zegt hij zacht, het is toch een uitroep,die uitroep blijft lang naklinken. Schuw kijkt Cobie eenpaar maal naar hem op. „Ik wou toch 's zien of ik daarook helpers kon, bij Imkje", zegt ze onzeker, „maar datkon ik niet . . . En dan wou ik ook nog met jou praten."Ze wacht even. Maar hij vraagt nergens naar. Heeft hijhaar gehoord? Hij kijkt leeg voor zich uit. Hij zit daarof hij alleen gebleven is. Cobie buigt zich nog wat weervoorover. Ze wil Taco niet aanzien. „Het was wel goeddat ik een verontschuldiging kon bedenken, om weg togaan van die houseparty, want er was nog wat — Anne-Cris .. ", ze hokt even, ze slikt, „totaal van streek,heelemaal uit haar evenwicht — zoo wat midden op deavond — gisteren, nee, het was al wat later, nee, hetliep tegen het eind geloof ik — nou : volslagen weg. Zeheeft met Crijna gedeeld, en toen gesproken in het pu-bliek. Weigel is er tusschen uit geknepen, een hoofd alseen vuurtoren." „Ik dacht het wel", hij kijkt haar eenoogenblik scherp aan. „Dacht ik het?", flitst het doorhem keen. Hij ziet de groote felle bloosplekken op Cobie'swang. „En jij ?", denkt hij vaag. „Ik ben gebleven",mompelt ze. „Angst maakt een vod van je", zegt Anne-Cris verweg. Hij schudt zijn hoofd bijna. „Mij kan het

249

geen zier meer schelen — geen bliksem, de born moetdan maar barsten." Hij glimlacht haast. „Die menschenvan de houseparty komen vanavond of morgenochtendterug, ieder vertelt het in zijn eigen kring, de stad weethet in een oogenblik tijds . . . Bos komt vandaag met delaatste trein en Wirschkul — je zal het morgen al kun-nen merken op het kantoor — dan hoeven ze nog niksto zeggen, je zult het al aan de blikken kunnen zien."Het is of Cobie zijn gedachten raadt. „En Annet is erook bij, ze zit in dat team, in zoo'n team wordt alleshaarfijn besproken — nou, je kent Annette Krabbeelvoldoende." Cobie trekt haar voorhoofd zoo hoog moge-lijk op, geweldig diepe rimpels trekt Cobie in haarvoorhoofd. Taco ziet het. Er komt iets van een glimlachom zijn mond, iets van — krankzinnige monterheid.„Och, nou ja, het moest er toch van komen, het ligter nu eenmaal toe. En kapotter dan kapot kan het tochook niet — wel?" Hij merkt dan nog niet eens, datCobie dichter naar hem toeschuift. Eerst als ze haarhand op de zijleuning van zijn stoel legt, kijkt hij watverwonderd op haar neer. „Wat is er met haar? En watis ze toch anders ." Hij knijpt zijn oogen klein. „Zeis het haast niet meer, ze is het niet . ." Hij moetterugdenken aan een caricatuur-achtig wezen — eenwezen met een jongenshoofd: kort stug-rood haar, eensmoking-jurk met een wit front, een sigaret in haarmondhoek — houterig — fel — boosaardig . . . „Dat isdan toch maar enkele maanden geleden?, of zag ik datnou zoo .?" De Cobie Savrij, die hier bij hem zit,heeft lang uitgegroeid haar dat tintelt en krult, zedraagt een gebloemd schootjakje en paarlen oorhangers,

250

ze ruikt naar lin.debloesem en jonge boschviooltjes —deze Cobie Savrij is een vreouw Hij fronst onzeker.„Ik heb toch een hekel aan je", denkt hij. En zijn doe-zelige verwondering neemt toe: het is of een vreemdeiets over Cobie zegt, of hij een vreemde hoort praten.„Een hekel?", hij probeert er over na to denken. „Ohwel nee — nee." En dan kijkt hij nog 's naar haar. Ergaat iets van haar uit, iets van warmte, hulpvaardig-heid, wat beminnelijks. Haar genegen oogen tintelenblauw. Haar hand op de stoelleuning komt dichter bij.Hij wil toch nog van haar wegschuiven. „Angst?",vraagt Anne-Cris in de verte. Het klinkt geringschat-tend. Hij schuift dichter naar Cobie toe. Dan ziet hijook weer dat ze opgewonden is en zenuwachtig en be-angst. De dunne stof van haar jakje trilt voortdurendop haar borst. Haar lippen bewegen, ze wil iets zeggen,ze zegt toch nets. Ze knijpt in de plooien van haar rok,ze drukt haar knieön zoo stijf tegen elkaar aan of zepijn heeft . . . Helpen kan hij haar niet. Vaak trekkendezelfde woorden door hem heen: „Totaal van streek —heelemaal uit haar evenwicht — volslagen weg ."Dan is er een droefheid die hij niet kennen wil. Hij letop Cobie. Haar lippen springen open, nu zegt ze Mastiets. Nee, ze houdt het nog in. Ze legt haar vingers ineen vaste greep om haar keel heen en ademt benauwd.„Taco", mompelt ze. Vragend wacht hij. Ze schudthaar hoofd. „Och nee — niks." Lang is het stil. Dankijkt ze weer tersluiks naar hem. Haar mond trekt. Meteen ruk keert ze zich plotseling naar hem toe, dan praatze toch, dan stoot ze er de woorden uit. „Ik ben ookellendig tegen jou geweest, en zoo lang mogelijk, jij weet

251

niet eens hoe ellendig, en ik heb er zoo'n spijt van —zoo'n spijt. Ik kon het niet verkroppen toen — in hetbegin al, dat je mij niet mocht, dat je een hekel aan mekreeg . . . dat je me haatte . . . het maakte me . . . ikwerd zoo verkeerd, een vrouw kan zoo geniepig . ." Zebuigt zich dichter naar hem toe. De haartjes op haarvoorhoofd trillen ook. „Wroeging — dat is de hel,Taco." Hij probeert dan nog iets te bedenken dat goedis, iets dat dit alles wegschuift. Maar hij weet niets . . .Er is een pijn, daar vluchten de gedachten van weg.Werktuiglijk tast hij naar dat hartje van agaatsteen inzijn vestjeszak, en pakt het, en geeft het haar — geefthet haar zooals een Vader een kind iets zou geven.„Hier — voor jou." Het klinkt of hij zegt: „Weer noumaar stil." Het naieve roode hartje ligt op de palm vanhaar open hand te gloeien, het licht steekt er een kleinefelle weerschijn-vonk in. Sprakeloos kijkt ze er naar, zekijkt er naar — zoo als een dood-arm mensch naar eengoudstuk kijkt, ze maakt toch ook een beweging of zehet snel terug geven wil, of ze het terug leggen wil opzijn knie. Maar dat doet ze toch niet, ze knijpt er haarvingers om heen, langzaam, stijf, en dan drukt ze diestijf toegeknepen hand tegen haar borst aan, tegen haarmond. Taco wendt er met moeite de oogen van af. „Jemoet me nou maar alleen laten, Cobie, laat me nou maaralleen." „Nee — Taco", ze klemt zich met haar oogenaan hem vast. „Jawel", mompelt hij, „je moest weg-gaan." „Nee!, nee !", ze zakt bij hem neer, „stuur menou in godsnaam niet bij je vandaan." Ze omvatzijn knieen, ze zoent zijn handen aan de binnenkanten aan de buitenkant. Ze drukt haar tenger gewillig

252

lichaam vast tegen hem aan. „Sinds wanner", denkthij vaag, „was het zoo?, welke vrouw . . .?" Hij kijktmet bevreemding naar zijn handen, die snel en gretiglangs haar rug, naar haar heupen glijden, hij kijktmet bevreemding naar het verlangen in zijn handen...

253

DE stilte is iets verschrikkelijks in deze nacht.En verschrikkelijk is ook het denken, de een-zaamheid. Taco knijpt in zijn hoofdkussen of

hij een mensch wurgt. Opnieuw gaat Cobie Savrijdoor de gang — schoorvoetend, als een die weggestuurdwordt. Opnieuw kijkt Cobie Savrij hem dringendin de oogen, daarbuiten: een die zwijgend een beroep op— zijn eerlijkheid doet. Weer loopt ze achteruit destraat op — de winternacht in. Weer denkt hij : „Zooverheeft ze het dus laten komen. Dat heeft ze dus gedaangekregen! Cobie . . ." Het is of zijn bed in elkaar valt :met een wild zwaar gekraak gooit hij zich om. De stiltekwelt hem, de nacht kwelt hem. „Ik heb het laatsteverspeeld wat ik nog had: mijn laatste grein trots. Ikben een man op een zinkend schip." Hij luistert, er isenkel stilte. „Ook dat wordt bekend. Ook dit komt inde groote etalage van Oxford." Kleine zweetdruppelsbedekken zijn gezicht, zijn armen, zijn borst. „Anne-Criskan dit ook weer uitbuiten. Ja, wat zal Anne-Cris dituitbuiten! Ze kan opnieuw deelen met Crijna... EnCrijna die zoo brutaal optreedt, die bij Dokter Meeghet huis uitgestuurd wordt — Crijna zal dat ook welexploiteeren — een nieuw jachtterrein." Hij kijkt voorzich uit, er is enkel duisternis. „Ik wou het immersniet?", mompelt hij, „dat niet — niet alles . . ." Destilte pijnigt hem. Hij zegt ook luid-op: „Kan me niksmeer verdomme!, niks — verdOmme . . .", hij schriktvan het rauwe geluid in zijn stem, en hij wil het nietvoor zichzelf weten dat hij schrikt. „Morgen", neemthij zich voor, „dan ga ik met Cobie naar Noorbergen, ikga met haar uit — openlijk, voor ieders oogen." De

254

nacht martelt hem. „Angst?", vraagt Anne-Cris in deverte. Hij grinnikt, en er is een gebarsten klank in diegrinnik-lach, hij houdt er gauw mee op. „Nee", zegt hijknorrig, „om de dooie dood niet, Anne-Cris, om dedooie dood niet ." Al-door poogt hij iets te onder-scheiden in die kamer. Het licht wil hij toch niet aan-trekken, hij wil zichzelf niet zien zitten in de deur-spiegel : verbijsterd te midden van de stilte... En alwat er in hem omgaat, is vaag en onsamenhangend. Eenwoord uit het oue Bijbeltje klinkt in hem na, een frag-ment uit de Matthaus-passion. En de herinnering aanhet eerste morgen-gloren van een zomerochtend flitstdoor hem heen, een jeugd-illusie komt weer boven: hetverlangen naar een nieuw Jeruzalem . . . „Wat blijft ernou over", denkt hij, „van het heele leven?" Hij knerstop zijn tanden : „Hooghartige stilte, hooghartige hoon,hooghartige wreedheid, en dat alles bij elkaar is —Anne-Cris." Breed en sterk schiet de haat in hem op.Zijn gedachten omringen dat felle heete haatgevoel,wroeten er zich in vast. „Anne-Cris", herhaalt hij.

Tegen de morgen weet hij precies wat hij haar zeggenzal. „Het is uit tusschen ons", zal hij zeggen, „dood alseen pier. Heb nou maar gijn. Ganz wunderbarnicht wahr?, iiberirdisch, nicht wahr? Glimlach noumaar op je uitgelezen manier! Je kunt van mij net doenwat je wilt. Je kunt je opknoopen van mij ! Ach wiehimmlisch, verstehen Sie? Je kunt Weigel nemen vanmij — en neem er nog een bij!, nett — ganz nett, ver-stehen Sie,?, het doet er nou toch niks meer toe, hetis nou toch voor alles te laat! Weet je wat jij bent?, eenverdomd creatuur ben jij! En nou je er vroom bij wordt,

255

word je heelemaal een geraffineerde duivelin." Zwaar enkrachteloos liggen zijn handen op het dek, zwaar enkrachteloos is zijn lichaam: al-door denkt hij dat een-dere . . . Het is of hij daarmee de slagader in zijn polsendoorsnijdt, of hij keg bloedt . . . Hij ligt ook weer stijfineen geknepen op zijn klamme bed. „En nou — heb ikniks meer, nou kan ik ook nergens meer naar toe : geenvriend en geen goeie kennis — al die Oxford-menschen,dat is een pot nat — geen enkel mensch, waar je nog 'smee praten kan. Ik heb van een makker gedroomd toenik een jongen was, ik heb nog lang op een makker ge-wacht, toen ik een man was — dat is nou een hersen-schim geworden."

Wit en kleumerig gaat hij de straat op, die morgen.Hij loopt wat onzeker. Hij heeft dikke randen om zijn.oogen. „Ik krijg net zoo'n bedonderd smoel als Wirsch-kul", denkt hij. De stad ziet er bevroren uit. Hij kijktom zich heen: verwinterde straten, droge steenen, eengrauwe stilte. Twee mannen staan heftig to praten opde hoek van de Adam-Egginkstraat : de een is Mitskede zilversmid, de ander Wulfraat de kleermaker. „Ame-rikaansche zwendel", zegt Mitske — Mitske lijkt eenigs-zins op een aangekleede sneeuwman, Wulfraat opeen menschelijke kraai. „Misschien", zegt Wulfraat,„hebben ze met die Oxford-humbug die arme Mareesook zijn kop op hol gebracht." „O God, ja", denkt Taco,„Marees . . ."

Op het Koningin-Sophia-plein komt hij Axel Kroezetegen. Het klopt een beetje vlugger in zijn keel. Axelziet er absent uit. Dicht onder zijn oogen heeft hij vuur-roode plekken. Hij groet ietwat afgepast. „Zie je", denkt

256

Taco, „dat is er al een, die weet alles ..." Verkennendkijkt hij om zich heen op het Bureau. En dan mAakthij een. glimlach. Bos schiet op hem af en schudt hemzoo lang en zoo hartelijk de hand, of hij hem ergens meefeliciteert. „Meneer, ben u nog zoo erkentelijk dat ikVrijdag al heb mogen gaan, want dat . . ." Gemelijktrekt Taco zijn hand los. „Dan nou maar weer dubbelzoo hard aanpakken, Bos." Bos houdt zijn hoofd watscheef. „Zeker meneer. En heb u ook van meneerMarees gehoord . . .?", een schaduw neemt dat verhel-derde van Bos' rimpefig gezichtje af. Taco steekt af-werend zijn hand op. „Ja, zoek nietwaar?" Hij let alniet meer op Bos. Wirschkul gluurt naar hem door deglazen tusschendeur. Hoe ziet die Wirschkul er tochuit? Hij is dadelijk weer weg. Jurgen Rupke kijkt vanopzij naar hem. Jozefien spiedt schuw over haar schou-der. Juffrouw Bos komt veel to vroeg met de koffie enze is bedremmeld-vriendelijk. Taco praat kort-aange-bonden. Soms weet hij zelf niet goed, waar hij het overheeft. Hij doet of hij de magere Maandagochtendpostinkijkt. „Oh god, en nou vannacht . . .", schichtig kijkthij links en rechts de Prinsenstraat in. „Anne-Cris zalnou ook wel weer thuis wezen." Zijn gezicht wordt lee-lijk van grimmigheid. Rupke snauwt hij af: „Waaromzit jij daar . . .?, nog niet goed wakker?" „Ik — ik hebnog niks opgekregen", stamelt Rupke. Taco gooit hemeen paar papieren toe. „Kleed de ingekomen berichtenvan die boersche correspondent uit Zuid-Kapel watbeter in." Op Jozefien's tafeltje smakt hij een pakbrieven neer. „Hier, de ingekomen antwoorden op hetletterraadsel nakijken en sorteeren, dan kunnen de

Bruggenbouwers —17

257

prijzen vastgesteld worden." Het klinkt wel zakelijk,het klinkt zakelijker dan anders . . . Het werk is tochmaar wat bijkomstigs voor hem — vandaag . . . Lookkomt ook nog bij hem aan en hij krijgt venijnige kleinespleet-oogen, zoo gauw hij die man ziet. „Ik heb nogvrij tot half elf", zegt Look, „en dat tijdje wou ik be-nutten voor jou. Dat Marees weg is — dat Imkje ditnu heeft, dat drukt mij als een schuld. Ik heb vaak inmijn stille tijd gekregen, dat ik naar hem toe moestgaan, maar ik durfde niet, hij kon zoo'n pret hebben,en we werden vaak erg onheusch bejegend, daarom .. .Maar goed is het niet. Naar jou werd ik ook telkenstoegedreven, en ik ging, maar ik bracht het niet verderdan — tot de buitenmuur van je Bureau. En dan stondik daar onder je raam 's nachts en kon niet aanbellen,niet op de ruiten tikken — kon niets . Ik heb me ervaak in verdiept wat je toch deed, het licht branddehier zoo lang", hij knipoogt ernstig, „enfin — ik bennou na Vroonshoven veel meer van je gaan begrijpen —van je vrouws getuigenis heb je zeker al gehoord? Noumaar, voor die tijd vatte ik bitter weinig van je. Ikwas toen ook bang voor je krant, je kon de Groep metje krant een hoop goeds doen, maar ook een hoop nadeelbezorgen. Ik moest naar binnen — ik liep door, net alsbij Marees. Maar nOu mOet ik met je praten, begrijp je,er is geen ontkomen aan, dat gedoogt eenvoudig geenuitstel meer, anders verdubbelt de schuld . . . dat zoukunnen tenminste . . ." Taco kijkt onverwachts om.Jurgen en Jozefien luisteren met open mond. Hij vloektin stilte. Kwaadaardig neemt hij Look nog 's op. InLook's smal bleek gezicht heeft een pijn diepe kromme

258

kerven getrokken, maar ook die pijn lijkt te glanzen.„En dat is nou dezelfde man die altijd zoo zeurig tobdeover de gezondheid van zijn vrouw en zijn dochtertje",denkt hij, „ineens glanst hij als een engel — als eenidioot . . . " Uit de hoogte wenkt hij Look om mee tegaan, de gang in. Hij loopt met hem op tot aan de bui-tendeur. „Look", zegt hij, „verdoe je tijd nu verder nietaan mij, dat is zonde van de moeite. Je maakt mij alleenmaar helsch, je weet niet half, hoe je mij de duivel in-gejaagd hebt, in dat korte tijdje dat je bier bent. Jegelooft het misschien met — maar ik heb veel lust omje nog onheuscher te behandelen dan die anderen, om jenamelijk een ferme schop onder je achterwerk te geven."Verbluft wil Look iets terug zeggen, maar hij komt erniet toe. Ilse staat daar: een vreemde, ijle, breekbareIlse. Ilse heeft een fijn porseleinachtig gezichtje en eentenger figuurtje. Nu ziet ze er uit of iets of iemand haarheel erg beschadigd heeft: haar teer gezichtje zit volbarsten. Look heeft geen oog van haar af. En de pijn-kerven om Look's mond trekken al dieper door. Ilsewil haar man niet zien. Ze zegt: „Ik wou je juist waar-schuwen, Solwerda, om niet met — Look te praten. Jemag je wel in acht nemen voor die man, en voor die ver-derfelijke Groep heelemaal. Ze storten je met een glim-lach in het ongeluk. Ze leveren je met die intieme ge-sprekken over hun zonden, met huid en haar over aande ongenadige publieke opinie. En dan zeggen ze : ikdeed het voor je bestwil." Look kreunt: „Ilse — mevrouw — Ilse." Ze kijkt niet naar hem. „Laat je nietompraten, Solwerda. Het is een stichtelijke chroniquescandaleuse, dat heele Oxford." Taco knikt toestem-

259

mend. Hij wil nog antwoorden. Ze gaat al weer weg. „Ikheb nog veel te doen", zegt ze over haar schouder, „aldat werk van — Look ongedaan makers." Ze loopt ofze zich met moeite voortbeweegt. „Je vrouw heb je ten-minste al gelukkig gemaakt", hoont Taco, „een mooiereclame voor de Beweging." Hij kijkt naar Look. En erstaat een verslagen Look bij hem, een Look die er uitzietof hij mishandeld is. „Ze kan het nog niet aannemen,Ilse, maar dat komt wel!, dat komt. Het is ook moeilijk."En dan zoekt hij toch ook weer met jets aanhankelijksTaco's oogen. „We praten nog wel op een andere keer.Ik kom terug." Taco wijst uitnoodigend naar de deur.En Look knikt. „Ja, ik ga al." Bij de deur kijkt hij om:„Ik ben er altijd — als je me hebben moet." Op de stoepstaat hij weer stil, en kijkt de gang in. „Makker", zegthij nadrukkelijk. Dat bleeke licht van de winterdag valtover hem heen, en omringt hem, en zet zijn tenger ge-zicht in een glans. Hij heft zijn hand op, bij wijze vangroet, en verdwijnt achter de buitendeur.

Taco wil teruggaan naar het kantoor. En dan gliptCato Meertens naar binnen. „Goed, dat ik je hier aan-tref", ze ademt snel, ze ziet er gejaagd uit, een zenuwonder haar oog wil maar niet ophouden met trillen,„hier heb je, voor de krant, wat ik klaar had, en numoet ik van verdere medewerking afzien. Ik ga een tijdweg, ik — we — er is heel wat gebeurd te Vroonshoven.Ik heb moeten deelen gister, 1k moest getuigen, enMeertens voelt het als een — een affront, en — enfin, hijen ik, we kunnen niet meer samen blijven. wonen. Ik hebnog een en ander te regelen, en in te pakken." Ze steekthem haar hand toe. „Tot ziens, Solwerda, misschien

260

vaarwel." Hij houdt haar hand vast. „Maar — jij . . .?,ik begrijp het niet. Meertens noemde je: die Frau ohneSonde — dat is . . ." „Vreeselijk geweest", vult zeaan, „elke keer als hij dat zei . . . ook als die Krusemaner bij was, die — Kruseman. ." Ze bijt zoo heftig inhaar lip, of ze haar lip er afbijten wil. En dan praat zeweer, fel-bewogen, snel. „Maar nu heb ik gesproken, enik heb er geen spijt van. Ik kan niet terug, ik wil ookniet. Maar al dat andere — dat alles, het doet pijn. Ikhoud zoo van mijn man, ik houd toch alleen maar vanmijn man. Dag Solwerda, het ga je goed." Ze keert zichvlug van hem af, al te vlug. Verbijsterd kijkt Taco haarna in de deur. „Loopt ze te huilen?" Dan staat Wedziegbij hem stil. Wedzieg kijkt niet meer onrustig zooalsvroeger. Zijn rond eerlijk boeren.-gezicht glimt van opge-wektheid. „Kan ik je spreken, Solwerda?" Taco schudtzijn. hoofd. „Als je wat voor de kraut hebt, ga dan naarPluim, als het wat voor mij zelf is — dan ben ik nietthuis." Wedzieg glimlacht op zijn rustige langzame boe-ren-manier. „Naar Pluim wil ik ook toe. Maar het is menou om jou te doen, en ontsnappen kan je me niet meer,Solwerda!" „Ik raad je aan", zegt Taco strak, „om hierniet mee door te gaan, ik . . ." Hij kan er niet op doorpraten. Er staat een ziedende vuurroode Godlief Vickersbij de stoep. „Ben je nou weer hier aan het zieltjeswerven, man? Ga een hoenderpark aanleggen, of eenwilde-beestenspul, dat is beter voor jou, maar hou hiermee op !" Hij wendt zich tot Taco. „Geen vraag mochtik daar op die houseparty in het openbaar stellen!Niks ! Mondhouen en instemmend glimlachen en in-stemmend gichelen en instemmend knikken. De Groep

261

verdraagt geen. critiek." „Na afloop", brengt Wedzieghem onder het oog, „kun je met ieder lid van het teamover je bezwaren spreken!" Godlief hapt naar lucht.„Ja, dat heb ik schoon door. Dat is listig bedacht. Dankomt het groote publiek ook verder niks van mijn argu-menten aan de weet, nee man — ik lust je niet." Hijkeert hem de rug toe. „Taco, ik heb daar gevraagd — inhet 6penbaar — of de Leider van de Groep, FrankBuchman, ook anti-militairist was, want als er nou eengroep daadwerkelijk v6or de vrede moest zijn, dan demenschen van de volkomen liefde. Maar ze zitten mehaast de zaal uit, waarachtig waar, ze sleurden me haastweg. Ms ik onder Artzenius' preek hier in de kerk luid-op : verdomme of wat bliksem had gezegd, zou er minderspektakel en gekakel geweest zijn dan daar bij dievraag! „Zoo'n spelbreker", zeien ze. Spelbreker!, of wedaar een partijtje golf deden of biljart. Ik m6est gaanzitten. Ze trokken aan de panden van mijn jas, man, zetrokken mijn jaspanden haast van mijn achterste af.„Als je met een van ons gesproken had", zegt Wedzieggod*, „dan zou die je geantwoord hebben, dat FrankBuchman over alles God's leiding vraagt en dat weeerst . . ." Met een groote stap komt Godlief vlak bij hem,hij snuift, hij trekt groote oogen, hij praat hevig en tochbijna fluisteren.d: „Leiding vragen of er gemoord magworden of niet? Of hij soms ook zoo terloops een ambu-lance bombardeeren mag — moet hij daar leiding overvragen?, een fijne beschuit!" Wedzieg praat onder-richtend. „Jullie anti-militairisten zijn net als de mandie over een groot water moest, en die aan iedereenvroeg hoe diep dat water toch wel was, en hoe hij aan de

262

overkant moest komen, hij en al die anderen. En bij devolgende wegbocht, moet hij bemerken dat er al langeen brug was." Godlief geeft hem onverwachts een porin de borst. „Kanjer", zegt Godlief, „ja, groote kanjer !"Hij kijkt daarbij ook naar Taco. „Rae anti-militairis-ten, zegt die groote schapekop — die suffe boerenezel!"Hij trommelt op Wedzieg's schouder, op Wedzieg's arm:„En omdat die brug er is, in de volgende wegbocht,worden de menschen in Abessinie beroofd van hun land,worden ze daar bij hoopen vermoord, met gifgas, meteen bombardement ! Wat een mooie Christelijke brughebben we daar toch in Abessinie ! Het Zweedsche RoodeKruis gebombardeerd! Harrar in Abessinie gebombar-deerd ! Egyptisch-Abessijnsch Roode Kruis gebombar-deerd. Wat een brug, he? Staat Buchman daar Halle-lujah bij to zingen?, en: Bridges from man to man? Laatje hersenkas nakijken, kaffer." Godlief tikt niet op zijnvoorhoofd, hij klOpt er op met zijn vuist. Blit de kruide-nier komt met een advertentie. Er is een reiziger. Decorrespondent uit Noorbergen brengt de plaatselijkeberichten, een visscherman uit Vroonshoven gaat op destoep van het Bureau zitten, of hij bij moeder de vrouwthuis is. De menschen die voorbijloopen, houen hunstap in en blijven staan. De toegang naar het Bureauraakt verstopt ... het wordt een opstootje voor de deur.„Die Kier binnen moet zijn, kan doorloopen naar Pluim",zegt Taco met luider stem. „Ja", knikt Blit. „Graag",glimlacht de reiziger. De correspondent uit Noorbergenschuift een centimeter achteruit. „Zeker." Maar ze blij-ven staan en zitten. De visscherman kijkt zijn broeks-zakken na. En de menschen in de straat — die loopen

263

niet door. Ze vinden dit veel te mooi om naar te luiste-ren, die menschen, en om naar te kijken — om naar tekijken vooral. Godlief Vickers klopt op zijn. voorhoofd.En als hij op zijn voorhoofd geldopt heeft, klopt hij opzijn borst. „Hier moet het zitten, als het goed is —hier! Maar doet het dat? Ik heb daar goed om me heengekeken, Japie Wedzieg!, lieve dames, veel vrije tijdhebbende — een fricandeautje met doperwten — endikke beurzen! En jullie draaien jullie oogen scheel vanontzag, als het over jullie groote voorganger FrankBuchman gaat. Frank Buchman die in dure hotels lo-geert en met rijke oue dames confereert en zich te goeddoet aan een uitgezocht diner! Dat er op het zelfdeoogenblik duizenden menschen krepeeren van honger ..."Wedzieg probeert Godlief te overstemmen: hij zet eenkeel op. „We moeten beginnen bij ons zelf! Levensver-nieuwing is wereldvernieuwing . . ." Maar Godlief kanscheller praten dan hij. Godlief wint het. „Dat er op hetzelfde oogenblik duizenden menschen uithongeren envernield en afgeslacht worden, dat laat je dan maarvoor wat het is. We beginnen bij ons zelf in de prettigehotels! Onz' lieve Heer had geen steen waarop Hij Zijnhoofd neerleggen kon, maar dat is tot daar aan toe. Dewoorden die Hij gezegd heeft, die kunnen nog wel aan-gehaald worden, ja Japie, dat is gemakkelijk genoeg,zoo'n vlag die men meeneemt in de gala-optocht. Maarde vroomheid wordt dan sours — een godslastering."Wedzieg's geduld raakt uitgeput. „Dat zie ik nou tochwel in", zegt Wedzieg, nog met een glimlach, „het is eengoede voorzorgsmaatregel van Oxford dat zulke heet-hoofden als jij daar niet de gelegenheid krijgen om alles

264

maar in het publiek te zeggen. Die dingen kun je heelwat beter onder vier oogen behandelen — dat blijft beteronder de roos." „Ha r, zegt Godlief, „niet in het pu-bliek? Dat dacht je maar, Japie." Hij vouwt een papieropen en kijkt naar Taco om. „Ik heb een ingezondenstuk, mijnheer de redacteur — over Oxford, en mijn be-vindingen te Vroonshoven plaats je het?" Taco denktaan het verwilderde gezicht van Ilse Look, aan CatoMeertens die huilend wegliep — aan zijn eigen leveevan de laatste tijd, en hij neemt het papier van Godliefover. „Wat er ook in staat — ik plaats het. En geenletter wordt er geschrapt." Nu krijgt Wedzieg die rol-ronde plooien weer in zijn. kop. Nu ziet Wedzieg er weeruit als een goedige dog die knipperend opkijkt in dezonneschijn — en die de wacht houdt bij zijn meester

— Taco staart naar de lichtplekken op de muur vanhet kantoor, die lichtplekken schuiven langzaam —langzaam verder : de morgen gaat voorbij Als dezon op de knoppen en sloten van de ladenkast valt, zalhet twaalf uur wezen. Een onaangenaam gevoel be-kruipt hem. „Hoe is het nou —thuis?", denkt hij, „kan jijeigenlijk nog spreken van een — thuis?, heb je dat . . .?Had je het al die jaren . . .? Nee immers ! Maar hetis er al-door minder op geworden: per slot was je eenvreemde in huis en een vreemde daarbiliten. Je be-woog je vrij. Je leefde toch als een man in een cel, afge-sloten, zonder contact . . . En wat staat je nu nog tewachten? In het reine komt het toch niet meer. Watmoet je nou doen? Naar huis gaan?" Hij tobt er be-sluiteloos op door. „Als ze je nou met een zoen tegemoetkomt?, of — verwilderd?, of weer met dat strakke

265

maskergezicht rond loopt?" Het is of de sfeer van hethuis hem al omgeeft: een hooge stilte sluit hem in, hijkrijgt een gewaarwording van kou en eenzaamheid.„Ze) is het nou misschien niet. Daar weet ik niks van.In elk geval — het kan toch alleen maar lam wezen, hoehet dan ook is. Heb je nog lust om een stormachtigescene mee te maken?, een teedere verzoening met be-tuigingen van spijt — met liefdesbetuigingen?, of lijkthet je niet het beste, om nou maar dadelijk een abonne-ment bij Stritz te nemen, en bier te slapen in het ar-chiefkamertje?" Hij kijkt in de weerspiegeling van hetraamglas naar de dikke rimpels in zijn voorhoofd. Datleidt hem toch niet af. „Eten bij Stritz — gaat tochmoeilijk bij al dat geklets in Rijckevorsel? Maar — watdan? Ik hoor toch eigenlijk niet meer in de Schillerstraatthuis?" Werktuiglijk kijkt hij weer naar buiten. „Na-tuurlijk, Cobie komt niet — gelnkkig niet. Dat kan zetoch ook niet doen, nou . . . God, ja, Cobie . ." Er is eenijI gedreun om hem heen, dat komt uit de drukkerij enhet vinnige geklepper van de schrijfmachine is, zoo ophet gehoor af, dichterbij dan anders — irriteerend dicht-bij, en de kachel brandt knetterend: het is dan plotse-ling tech of hij in een diepe stilte en in een nijpendekou-vol-verlatenheid — uiteenvalt

Iemand leunt naar hem toe: Jurgen. Hij knipoogtslaperig. „Ingedut?", denkt hij, „of — wat was datdan?" Jurgen kijkt eigenaardig. „Ik ben klaar metalles", mompelt hij en kijkt zoo dringend. „Och ja",denkt Taco, „wacht 's — dat baantje van Jozefienzeker." Hij strijkt over zijn hoofd en zucht zwaar enbedenkt zich even. Dan beduidt hij Jurgen dat hij maar

266

weg moet gaan. „Kijk 's of je in de expeditie helpenkunt", zegt hij erg luid, het klinkt norsch, „misschienbij het papier snijden voor die reclamekalenders of bijhet plakken. Zeg tegen Bos dat ik je gestuurd heb."Jurgen maakt dat hij weg komt. En Jozefien houdt plot-seling op met tikken. „Meneer, hebt u — hebt u iets opJurgen, de laatste dagen?" Hij hoort aan haar stem dathaar mond beeft, en hij aarzelt even. „Nou ja", denkthij, „we moeten allemaal door de zure appel heen bij-ten." „Ja, dat heb je goed", geeft hij toe, „en daar konik ook wel 's reden toe hebben, Jozefien." „Op Jurgen?",haalt ze uit, nu is ze ook nog verontwaardigd. Hij glim-lacht wrang. „Och god, Jozefien", zegt hij bedenkelijkbij zichzelf, „waar bli.jf jij aanstonds . . .?" Hij staatachter haar stoel en kijkt op haar dor-gele haar neer, dediepe gleuf in haar mager nekje, haar smalle schouders.„Neu krijg jij je groote barst", denkt hij, en staat daarmet hoog-opgetrokken schouders of hij het koud heeft.„Het levengaat door . . ." Zoo beknopt mogelijk brengthij dat gesprek met Jurgen over. En ze onderbreekt hemniet een keer. Ze kijkt ook niet op. Ze teekent een onbe-holpen letter, op de marge van een stuk krant en vlekten wrijft er gedachteloos met haar vinger door heen.„Enfin", bekort Taco, „of ik je nou alles al vertel —het komt bier op neer, dat hij jeuw betrekking hebben.wil." Het is of ze al meer verlept, geler wordt en bleekeren schrieler. Ms ze na een stilte weer wat zegt, heeft zeeen dun piepstemmetje. „Maar — wat moet ik dan,meneer? II kan thuis toch ook niet wezen. Vader is nietmeer op het Warenhuis. Vader kan niks meer krijgenook. Hij is al drie en veertig moet je denken. Dan heb je

267

afgedaan tegenwoordig. Maar omdat hij niks heeft,moet ik mijn heele week-geld afgeven, op een kleinig-heid na, voor dat kleinigheidje moet ik soms nog vech-ten. 1k kan nooit wat nieuws koopen. Hoe moet het danmet me, meneer?" „Dat hoefje niet to vragen", zegt hijstroef, „zoo lang 1k er ben . . .", en dan stokt hij even.„Ben ik er nog lang?", denkt hij vreemd. En hij praatdoor : „Dat spreekt toch van zelf ? Maar het is — is ver-velend, een lamme geschiedenis." Ze wrijft weer in dienatte inktvlek. „Och", mompelt ze, „dat is nou welmeer, zoo'n jongen die nergens op rekenen kan . . ." Zegeeft hem niet eens gelijk. „Alles werkt er aan mee —deze tijd. Het gaat er op of er onder met ons allemaal."Hij knikt. „Jfi, en — wat doe je nou?, raakt het uit,denk je, met jullie?" Er trekt een lange kuil in haareene Wang, ze moet op haar tan.den bijten. Haar voch-tige inktvinger veegt ze op haar pols af, ze weet nietdat ze dat doet. Ze praat ook of ze half-verdoofd is. „Hetis al uit", zegt ze.

— Taco sluit zijn kasten af in het kantoor, en ruimthaastig zijn schrijftafel op. „Bos", zegt hij in de gang,„vanmiddag kan ik niet op kantoor zijn. Maak maardat alles terecht komt, he?, dat alles ordelijk verloopt,ieder zijn portie werk — en jij de rest. Pluim moet maarcorrigeeren. En laat Gisolf direct beginnen als de laatsteberichten van Vaz Dias binnenkomen. Leg de boel maar— op mijn tafel klaar voor vanavond. Ik kom — ik komlaat terug — denkelijk. En Jurgen Rupke moet je maarzijn conge geven, vanmiddag. Ik heb hem niet meernoodig. Non, alles rolt dan wel, he?" Hij wil dat Boszegt : „Zeker mijnheer !" En Bos zegt dat dan ook.

268

Maar hij krabbelt er bij in zijn haar. „Morgen hebbenwe de krant", zegt hij met wat knerperigs in zijn stem.„Maar als het moet . . ." Tot aan de buitendeur loopthij met Taco mee. En op de drempel trekt hij zacht aanTaco's mouw. „Meneer", geeft hij, met zijn onderda-nigste gezicht, in overweging, „zou u dat stuk vanmeneer Vickers over Oxford nou wel opnemen, zooalshet daar ligt? Het is toch zoo hard voor — voor anders-denkenden ." Taco kan hem haast niet laten uit-spreken. „Precies zoo als het daar ligt, Bos. En hiermoet je om denken in het vervolg: elke keer als je denaam Oxford tegen mij zegt, is het me of ik een zwareverwensching hoor!, denk daar om. Nou tot — totmorgen." „Ja meneer", Bos slaat aan, Bos slaat zelfsop een treurige manier aan, „tot — morgenochtend."Hij loopt hem ook nog achter op. „Moet u voor de krantuit, als ik vragen mag . . .?" Taco staat zich daar zon-derling lang op te bedenken. „De dorpen 's langs gaan?,beetje propaganda voor „De drie Meren"? Propaganda— jij . . .? Op het Spinstuk logeeren vannacht? Op hetSpinstuk — jij . . .? Een expositie in Amsterdam —nee . . ." Ms hij dan eindelijk antwoorden wil, is hijvergeten, waar Bos naar vroeg. „Wat zei je ook? Oh,voor de kraut?, nee. Nou bonjour." Hij loopt door.En Bos komt nog 's achter hem aan, hij hijgt, hij heeftwaterige oogen — een beverig busseltje plooien is Bostoch maar. „Meneer?" Taco fronst ongeduldig. „JaBos?" Bos komt dicht bij hem. Hij is verlegen. „Ik benal zoo oud", mompelt hij, „ik kan — als het niet tefamieljaar gezegd is — ruimschoots uw Vader zijn." Hijkijkt met betraande oogen naar hem op. „Gaat u nou naar

269

huis .?" Hij lacht er Bos om uit. „Nee, ik ga eeneiland ontdekken in de Stine Zuidzee, Bos." Hij praatkoeler. Hij mag Bos niet zoo erg, nou Bos bij Oxfordhoort. En Bos blijft midden op de weg staan en kijkthem na, en vergeet een tijd lang dat hij weer naar zijnhuis terug moet.

Taco eet bij Stritz. Hij legt zijn hand breed-uit ophet glanzende dek-servet. „Wat heb ik dat altijd graaggewild, als ik van kantoor kwam — dat rustige hier,de stilte — en nou is het nog niks, he?, niks is er nogwat, he?" Hij neemt maar een klein beetje van de ge-lardeerde kalfsborst. „Kurk", hoont hij, en kauwt erlang op. Hij schenkt zich nog 's een glas wijn in. „Sui-kerwater", schimpt hij, „je ziet de dingen geen greinrooskleuriger." De Ober met zijn groot melig gezichthindert hem ook, die wil telkens met hem praten, hembezig houden, ineens schiet de man ook nog een nieuwtjete binnen. „O ja, en dat weet u zeker al? Meneer Mareesis gevonden, aangespoeld te Noorbergen. Hij moet erontzettend uitgezien hebben: al blauw — en al opge-zwollen van het water, puilende oogen ." Taco kijktineens venijnig op. „Hou er een beetje rekening meedat ik eet."

Hij loopt dat eenzame pad op naar Born. De middagis dof-grijs, het is opeens weer gaan dooien. Er hangt eennevel. Een trieste wintermiddag is het: een dicht-getrokken lucht, een dicht-getrokken verte, boven dezwarte akkers en de fletse weilanden golft de dampgeheimzinnig en mistroostig of en aan. „Marees", moethij ineens denken, „die heeft hier ook geloopen, net alsik — net als ik . Wat heeft Marees gehad? Dat weet

270

je niet. Niks weet je. Misschien vermoedt Imkje het.Ms jij je verzoop, dan zou ook niemand weten waar-om precies. Misschien spoelde je net zoo te Noorbergenaan, blauw en dik: een opgezette dooie kikvorsch, eenmenschelijke kikvorsch met een dikke wine buik. Endie lamme vette ronde Ober uit Stritz, zou tegen eenbezoeker zeggen: „O ja, dat weet u zeker, mijnheerSolwerda is gevonden — moet er ontzettend uitgezienhebben." Anne-Cris die zou — jets vermoeden." Hijloopt niet, hij sjokt. Hij wil er de stap inzetten, hij slen-tert. Alles ziet er gedrukt en somber uit in de winter-mist: een sloot, een zwarte greppel, een bergschuur, ookde leegte in de weien is somber. Ver-af klepperen p aarden-hoeven, de voerman fluit, het is of het leven daar vlugeen hoek omdraait ! Later lijkt er aan de winter-eenzaam-heid op dat Bornerpad nooit een eind te komen. Hieren daar, ver het land in, staat een verkleumd huis, eenkreupele boom . . . In een kouelijk kroegje te Borndrinkt hij een pot bier. Alles is daar armzalig en grauw,ook de vrouw die hem bedient. Zijn stappen knersen opde zandige vloer

Hij staat lang stil bij een schutsluis te Vroonshoven,en kijkt gedurig op het gladde donkere water neer. „Ishet toeval dat die man uit Stritz over Marees begon tezwammen .? Is het toeval dat Marees juist nu ge-vonden werd?"

Hij wandelt verder. En hij kan zich tegen de schemerniet goed meer herinneren wat hij deed — waar hijliep ... Hij heeft ook bij een troepje visscherlui gestaan,aan de mond van een kleine haven, en naar een berooidevisschersvloot gekeken en naar de glij-vlucht van een

271

paar meeuwen. Een poos zat hij ook nog ergens te rillenop een berm. Later merkte hij, dat hij niet meer hui-verde, toen was hij zoo stram als een oue man. Hij stondop, en strompelde terug .. .

Nu ziet hij in de verte al weer de wazige lichtschijnvan de vestinglantaarns te Rijckevorsel. „Had ik —terug willen komen? Ik kan me toch indenken datMarees oplaatst liever niet terugkeerde." Er gaat veeldoor hem heen. „Jets is er in je, dat wil nooit heelemaaldood, nooit finaal . . ." Hij voelt dat zoo aan en schaamtzich en wil er liever niet op doordenken.

Uit de verte kijkt hij ook, door schemer en mist heen,naar Crijna's huis. Er zijn geen luiken voor de ramen.Het licht brandt. „Als vliegen op een kaarsvlam komende menschen daar nou op af." Hij voelt hoe zwaar zijnbeenen zijn, abnormaal zwaar, abnormaal moe. Hijstaat toch ook nog aan de uitgang van de Staalborch-steeg naar zijn huis in de Schillerstraat te kijken. Het isdan al donker. Het licht brandt daar ook. Hij ziet hetdoor de gele ruiten van de tusschen.deur heen. „Daarzitten nou misschien ook al weer Oxford-menschen .. .Anne-Cris heeft natuurlijk niet het kantoor opgebeld,om te vragen wanneer ik kwam eten, om te zeggen datze weer terug was, zoo diep kan een mensch zich nietvernederen." Bij Stritz drinkt hij toch maar weerkoffie, moeizaam verorbert hij een broodje. Hij heeftnog een onaangebroken fleschje allonal in zijn. vest-zakje. Ineens merkt hij dat. „Als je die twaalf tabletjesnou tegelijk innam, zou je er dan geweest zijn?" Hij zitaan de leestafel. Het is er stil — leeg. De Ober houdtzijn mond nu wel, maar hij gluurt naar hem langs de

272

bladslierten van een clivia. „Wat weet die Ober nogweer?" Hij probeert de avondbladen in te kijken. Datkan hij nog niet. „Doet het er wat toe?, wat doet eralles nog toe?" Hij gaat de stad weer in. „Het is nog zoovroeg voor het Bureau. Je zit daar de heele nacht .. .Morgen moet ik toch een divan koopen en een deken, enook een gilette en zeep en doeken. Wie zou er wat voorme uit dat huis in de Schillerstraat willen halen?moet toch ook 's kijken of er wel een kit met kolen bijde kachel staat op het kantoor. Bols is er tenminste noggenoeg. Vannacht kan ik wel zoo'n beetje maffen intwee bijeen-geschoven stoelen."

Ergens in een nauwe achteraf-steeg ontmoet hijDasselaar. Het is of Dasselaar uit het grauwe web vande winter-schemer als een spin op hem toeschiet. Hijloopt een eindje met hem op. „Die — durft dat nog",denkt Taco. Dasselaar zegt: „Als het je nu schikt, gadan een tijdje mee naar mijn. kamer?" Het schikt Taco.Een beetje onwennig zitten ze dan naast elkaar voorde gashaard. Dasselaar zet een kist met sigaren bij hemneer. „Steek op, man." Het is nog wat vroeg, maarDasselaar ontkurkt ook al een flesch wijn. „Dat hebje toch liever dan thee." Hij loopt blufferig rond, opentblufferig een kast. Het glinstert daar-op-de-planken:kristal, dun gekleurd porselein . . . De stalen meubelenglinsteren ook, er is toch wat armelijks aan alles. Das-selaar praat druk. Soms in een stilte, lijkt hij naar Tacote luisteren. Ja, hij luistert naar het zwijgen van Taco,en kijkt loerend naar de uitdrukking van zijn gezicht,zijn verbeten mond, zijn frons, zijn klein-geknepenoogen. En hij heeft ergens schik over. Zijn smalle pun-

Bruggenbouwers —18

273

tige tanden glinsteren weer als gele glazuurscherven,meer dan ooit heeft hij dat knaagdieren-gezichtje. „Erwordt verteld, dat die vriendin van je vrouw, die juf-frouw Savrij, zoo laat bij jou uit huis kwam vannacht.Bennitz, je overbuurman moet het gezien hebben, diekwam net terug van die Oxford-party te Vroonshoven.Klets natuurlijk? Is jouw vrouw ook zoo ongenietbaar?Vokeltje is niet te genaken." Hij schuift dichterbij enschenkt opnieuw in. „Ik moet je altijd nog wat opbiech-ten ! Bij die Rostee's daar kom ik wel, zeg. Ja, ik woudat toen niet weten voor Onno, maar daar kom ik ge-regeld. Het is daar geweldig aardig, zeg. Zoo'n beetjenaakt-cultuur binnen de muren, een fijn soupertje, denieuwste dansen . . . enfin, van alles — erg aardig. Lustom het ook 's te zien? Je kijk op de dingen wordt rui-mer, je weet meer wat er omgaat in de wereld. Nou, doeje het? Die wijven van ons hebben het toch zoo op hunheupen. Ik heb van jou nou al zooveel gehoord. Jij hebtook een heel zondenregister, he? Vokeltje kwam er meethuis. Ze had dat kunnen opmaken uit een en ander.Nou wat doe je — ga je mee?" Taco moet zijn kakenstrak tezamen bijten. „Nee", denkt hij. Hij zegt: „Ja,ik wil dat wel 's zien." Dasselaar wipt op en neer in zijnstoel en steekt zijn beenen. rechtuit — alles van pret.„Zaterdagavond tien uur, aantreden! Ik wacht je op,bij die pomp op het Staalborchplein."

Wat later zit Taco weer aan zijn schrijftafel op hetBureau. Hij maakt de krant op, hij werkt slordig. „Van-middag had het uit moeten zijn", denkt hij. Er trekteen diepe frons door zijn voorhoofd en een rare vreemdenijd-op-alles kruipt in hem op. Hij graait in die papieren

274

op zijn tafel en zou ze ineen willen knijpen, op een prop,en naar de open kachel mikken. „Al die beroerde din-gen!" Wezenloos tuurt hij naar de hoofdjes boven zijnweek-overzicht: Wapenhandel-commissie — Opstandto Godjam — Duitsch protest — De baby-Lindbergh-affaire ." Van ergernis en minachting maakt hij eenrochel-geluid. „En dan jouw — zondenregister", vulthij aan, „Crijna — Cobie — naakt-cultuur bij Rostee . . .In korte tijd ben je wel een heel eind afgezakt. Als jenagaat, hoe ijselijk je het vond, dat je daar in die kiervan de gordijnen toen, die naakte meid zag — je wouer niet eens over denken, je dacht dat je dronken wasen nou — ga je er heen, nou ben je ten einde raad —heelemaal ." Ms een krankzinnige bijt hij op deknoopen van zijn maattouwtje. Dan is het ook weer ofde stilte zich op hem werpt, zich van hem meester maakt,hem verlamt. Hij staart voor zich uit en denkt niet, hijluistert krankzinnig-aandachtig naar de nacht, enwacht, zonder bepaalde reden, krankzinnig-gespannenop een stap, een gerucht. Ineens met een nijdige rukkomt hij overeind, schenkt zich een glas Bols in endrinkt het in een teug leeg, vult het opnieuw en zaktdan op een stoel bij de kachel neer. „Vanmiddag hadhet uit moeten zijn, vanmiddag . . ." Hij tact weer naardat fleschje in zijn vestzakje. „De Atonal", valt hemin, „zou het voldoende zijn?" Hij kijkt langzaam omzich heen. En dan is het toch ook weer of hij bier altijdgezeten heeft, en al wat tusschen deze avond en devorige inligt is — een dwangvoorstelling. Leonardoglimlacht hoog aan de wand, de wind blaast hoog op deruiten, en de kachel snort. Daar staat een knipsel-

275

archief vol lorren. De klok tikt, een plank piept, dedeurknop springt terug. Er zou iemand binnen kunnenkomen. Hij denkt: „Tusschen deze avond en de vol-gende — in de naaste toekomst, ligt weer een stuk ver-latenheid, een — zandwoestijn." Hij wil glimlachen,zijn mond krijgt enkel maar een plechtige trek. Hij staatlangzaam op, laat een drinkglas vol loopen onder dewaterkraan en schroeft het bruin fleschje open, schudtde inhoud uit op zijn hand, laat de tabletten een vooreen in het water glijden, en zet het glas bij zijn bureau-lamp neer. „Aanstonds." Dan wrijft hij met zijn vinger-toppen hard over zijn voorhoofd heen. „Moet ik nou . . .ik moet toch ook nog wat in orde maken? Cato zei:regelen. Och, wat dan? Anne-Cris heeft haar verzeke-ring. De jongens missen me niet. Een brief schrijven?Waarom? Heeft Marees dat gedaan?" Het is plotselingook, of hij ijler dan ijl en in een flits, zijn. Vader's gezichtziet : het witte haar, het hooge voorhoofd, de nobeleoogen. „Er is toch immers niks voor mij overgebleven,Vader?" Hij denkt ook aan het verlepte viooltjes-gezichtje van zijn Moeder. „Wat kan ik voor je zijn,Moeder? En wat ben jij voor mij?" Het is of een verrestem hem roept, angstig, benauwd, scherp. Hij beeft enzweet, en trekt zijn schouders op. „Nonsens, mij roeptniemand!" Wat verwonderd merkt hij, dat hij weer inzijn stoel bij de kachel zit. Hij wist dat niet eens . . . Nuis er toch een gerucht daar buiten. Hij luistert. Ja, er iseen stap in de straat, een stap die naderkomt, een lichteijle stap. „Is de — buitendeur wel op slot?", denkt hij.Het is al te laat om dat te onderzoeken. De stap isvlakbij. „Look?", het is of die naam door hem heen

276

bonst. Hij bijt in zijn lip: „Cobie?" Iemand morreltaan de buitendeur, de deur wordt geopend en gesloten,iemand loopt als op de tast af, door de gang, iemandzoekt tastend langs het paneel de deurkruk, en vindtdie ook — Anne-Cris komt binnen. Ze groet niet. Zekijkt alleen maar. Hoe is dat kijken . . .? Hoe is ze zelftoch? Ze is zoo anders dan hij zich voorgesteld heeft. Zehuilt niet, ze is niet verwilderd, wil hem geen zoengeven — en op haar gezicht ligt de stilte niet als eendeksel . . . Ze heeft wat afgetobds — een lange oud-makende rimpel loopt van haar neusvleugel tot aanhaar mondhoek. Haar oogen zijn wijd open getrokken,haar mond ziet er uit of hij aan beide kanten schuin naarbeneden uitgescheurd is in de hoeken. Verder is ze sluik,en nog tengerder dan anders, op de een of andere maniermaakt iets haar nietig, de nacht achter haar in de hoogegang, iets in haar handing, haar schouders, de lijn vanhaar hals. „Ik wou vragen", zegt ze zacht, „of ik nogeen keer met je praten mag, Taco." Onbeholpen sluitze de deur, zonder de oogen van hem af to wenden. Hijantwoordt niet. Ze leunt tegen de wand aan, en voeltweerzijds met haar handen naar een steun. Hij biedthaar niet een stoel aan. Hij zit daar — de armen kruise-lings over de Borst, en wacht. Eerst praat ze nog of zezich verdedigen wil. „Ik heb je wel opgebeld, maar jewas er niet, en weer belde ik je op en ik kreeg geengehoor . . ." Ze wuift dat ook weer van zich af, met eenslap klein gebaar, als rook wuift ze het van zich af. Datdoet er minder toe. Ze bedenkt zich, haar oogen gaanwijder open, rare opengescheurde oogen. „Ik ben erg —onchristelijk geweest", zegt ze, „toen Cobie vanmorgen

277

bij mij kwam en je opeischte, en mij zei, dat ze rechtenop je had, en me zei dat ik je niet waard was. Ik heber over nagedacht — toen ik dat weer ken, en ik benhet anders gaan inzien. Maar ik moet dan toch zeggen— wat er was — waar je al die jaren op gewacht hebt,dat moet ik je zeggen . . ." Hij zit al niet meer recht-op,hij leunt voor-over, en hij is vuurrood. Terloops oogthij naar dat glas met allonal bij de bureaulamp. „Och,het doet er niet meer toe", mompelt hij vermoeid. Descheeve plooi aan haar mondhoek wordt dieper. „Laatme het tech maar doen", verzoekt ze, „tech . . . Het zalniet lang duren. Ik ga — zoo weer weg — dadelijk . . ."Een korte stilte. Een wachten. Ze praat door. „Ik hebaan idle kanten schuld, Taco, aan alle kanten ongelijk.Ik kan in geen enkel opzicht vrij uit gaan. Ik ben ergerdan een — beest geweest, een beest kan niet zoo wreedzijn als ik geweest ben. Een monster zei je, op die nacht,ja een monster — ik was er zoo-een die een vlieg diehaar steekt, een voor een de pooten uitrukt en de vleu-gels en dan nog aan een heete naald rijgt — ja, zoo ishet. Ik brak jouw leven en jij brak mijn bokaal en hetwas veel erger dat jij mijn bokaal brak, dan dat ik jouwleven brak. Je snikte het uit in bed, die nacht, maar datwas voor mij geen reden om natuurlijk tegen je te zijn,om tenminste eenigszins mijn ongelijk te bekennen. Datkruisje van je — die eindelooze goedheid — nee, je woumij omkoopen, om niet bij Crijna te komen . . . Ik hebeen rol gespeeld jaren lang, en ik ben in die rol vast-gegroeid, ik was niet meer een vrouw met een hart, ikwas een rol. Eerst heb ik die eene rol gespeeld, die vande fluke kranige jonge vrouw. Ik voelde me prachtig

278

in mijn zwangerschap, want — ik was 1k, nietwaar? Ja,maar ik voelde me ellendig. Ik neuriede, ik zong — ikwas kern-gezond: nooit een gevoel van zwakte, nooitduizelig, nooit hoofdpijn. Ja, maar ik had soms dag aandag hoofdpijn, ik viel herhaaldelijk flauw . . . MijnMoeder heeft altijd bij alle gelegenheden tegen mijnVader gezegd : wees toch flink. Zelfs toen hij stervenmoest, zei ze : wees zoo Oink mogelijk. En ik weet noghoe mijn Vader naar mijn Moeder keek — toen . . . Enik heb dat alles nou eerst begrepen. Ik moest ook Oinkzijn. Flink zijn dat was het hoogste . . . Ik was totaaluitgeput na mijn eerste bevalling — dat mocht jij nietmerken. En omdat jij het niet zoo merken kon, had jeme gezond-lief, begeerde je mij op een gezonde manier.Al gauw was ik weer zwanger. Ik had veel last van aller-lei dingen in mijn gestel. Dat zei ik je niet. Ik verstoptealles zooveel mogelijk. De tweede keer — was het eenmoeilijke bevalling. Ik wou niet dat je het zou weten.Ik wou niet dat dokter Meeg het je zeggen zou. En ikvoelde mij nog weken en weken later : Op en kaduuk enellendig. Maar het was mijn eer te na, om kaduuk en Open ellendig te zijn. Ik zong maar. „Is er iets?", vroeg je.„Oh nee, wat zou er met mij kunnen zijn, he?" Tacokijkt schuin naar haar op. „Dat het dat kon wezen",glipt het door hem keen, „heb ik daar ooit aan gedacht?"Maar hij zegt niets. En Anne-Cris gaat verder. „Toen ikdoor mijn apathie maakte, dat je naar een ander ging,toen werd dat de wrok van mijn leven, Taco, ik had eentegenzin in je begeerte naar mij, maar naar een andermocht je begeerte niet uitgaan, je begeerte naar dieander haatte ik, o ja, wat heb ik die begeerte van jou,

279

naar die andere gel:that." Taco buigt zich nog meer voor-over — hij wordt nog rooier. Maar Anne-Cris let er nietop. „En toen speelde ik die andere rol, de rol van diewufte geraffineerde hartelooze vrouw. Die rol zat meniet in het begin. En die rol is me zoo eigen geworden alsmijn lichaam, die rol wend mijn tweede natuur. Ik buittedie rol uit." Anne-Cris strijkt met de rug van haar handover haar voorhoofd. Ze transpireert en ze wordt witter.„Ga toch zitten", mompelt Taco. En dan gaat ze ookzitten. „Die tweede rol . . .", ze sluit haar oogen even.En ook haar oogleden zweeten. „Het begon zoo. Ik zagje rozen koopen. Dat was op een avond. Ik stond op destoep bij Lorents. 1k gluurde naar binnen. Daar was je.Roode fluweelige rozen waren het. Je kocht ze zoo zorg-zaam. Het waren er zooveel. Je liefkoosde ze haast, toenje ze in het vloei onder je arm Meld. 1k wou eerst op jewachten, daar buiten. Toen bedacht ik dat het aardigerzou wezen, om thuis te zijn als je kwam en je (Mar op tewachten. Maar je kwam niet. En ik borg die mooie langevaas die ik klaar gezet had, weer op. Je kwam eerst's avonds laat — zonder rozen. Er was een gear aan je

je glimlachte in je zelf. En ik zag opeens in de Spiegeldat ik flets en vervallen was — onverzorgd . Er waseen pijn, die moest ik er onder vechten. Dat kosttekracht, toen ging het." Taco kijkt weer schuin naarhaar op — en langer. „Heb ik dat dan eerder bedacht?",vraagt hij zich af. Zijn handen worden klammer. Meteen kleine schuwe afgematte stem praat Anne-Cris door.„Toen kwam Cobie mij iets vertellen. Cobie had je ge-zien bij Mitske de zilversmid. Daar kocht je iets — eensieraad. Je ging er niet mee naar huis. Ze volgde je.

280

Ze vertelde me wat ze wist. Ze vertelde dat je naar eendame te Ballering ging. En dat je daar lang bleef ... Ikverbood Cobie je na-te-gaan — ik luisterde toch altijdweer naar haar. Ze wist de naam van die dame, wist al-lerlei bizonderheden. Ze speelde jou uit als een troeftegen mij, om zich in mijn gunst te dringen. Ik speeldehaar uit, als een troef tegen jou, om je te krenken, enpijn te doen en te vernederen. Cobie en Weigel datwaren allebei mijn troeven — tegen jou. Ik plaagde je,ik treiterde je, ik negerde je met een overdreven vertoonvan vriendschap, van intimiteit-met-Cobie, enkel eenvertoon. Je waarschuwde me voor Cobie. Dat was voormij reden genoeg om bizonder dik met haar te zijn. Jewaarschuwde me ook voor Weigel en daarom flirtte iknog brutaler met hem — een overdreven vertoon — eenvertooning. En Weigel en Cobie die speelde ik ook weertegen elkaar uit. Ik hitste ze op. Ik maakte ze jaloerschop elkaar. En zooals ik met hen deed — deed ik ookmet jou, maar veel venijniger, veel geraffineerder. Zon-der dat er van te voren over gepraat werd, spande iksamen met Weigel. Ik lachte — als Weigel je sarde. Jezei die nacht : je vermoordt mij met speldeprikken. JaTaco, zoo was het. Je zei: of je stukje voor stukje mijnhuid wegneemt en er zout in wrijft. Ja Taco, zoo washet. Duivelachtig was het — duivelachtig, en al die tijd,als je dat nagaat, al die jaren. Het was me zoo eigen ge-worden als mijn bloed, zoo eigen als het kloppen vanmijn hart, het was — mij zelf geworden." Hij kijkt gramop haar neer. „Wou je zeggen dat er niks met Weigelen jou was . . .?" Ze slaat haar oogen naar hem op: „Erwas niks — niet wat jij bedoelt, maar het zou veel min-

281

der erg geweest zijn, als dat wel zoo geweest was. Ditwas smeriger — viezer . . . ongezonder . . ." Ze leuntwat voorover, drukt de ellebogen op de knieen, en houdthaar handen als een scherm boven haar oogen. „Ik namook te veel allonal in, voortdurend allonal", ze praatmompelend, „die nacht stond het ook klaar. Je moestvooral denken dat ik sliep. Maar ik sliep niet. En ik zag— hoe je leed — ik had ook geleden . . . door mijn eigenschuld, maar daar dacht ik niet aan . . . en ik stak geenvinger naar je uit om wat voor je te doen, om je ellendeeen beetje te verlichten — onmenschelijk was ik, on-menschelijk. En nou kan ik wel zeggen: vergeef me.Maar wat is dat . . .? Wat is dat? Dat is of je iemand dieje een millioen afgegapt hebt een dubbeltje teruggeeft !Zie je, en dat heb ik allemaal gezien, daar ginder toen ikde menschen over hun kleine en groote zonden hoordepraten. Het was of er een dikke mist optrok — en ik zagmijzelf. God, God, ik zag mijzelf — toen eerst — zooalsjij me altijd hebt moeten zien. En al wat jij er over zei,dat gleed toch langs me heen, en daar — ineens . . . hetwas of er iets weg viel. Een week geleden zou ik er omgelachen hebben, zou ik het iets „voor de fijnen" ge-noemd hebben, iets voor het Leger des Heils. Nu kan ikenkel maar — enkel maar — ja, wat kan ik nog?, kreu-nen in mij zelf, en allonal innemen, nog meer allonal, alshet weer zoo erg wordt. Als ik schreeuwen moet om mij-zelf, schreeuwen . . .!" Ze balt haar vuist, een kleinekrachtelooze knuist, ze houdt hem vlak voor haaroogen, ze kijkt er naar door een mist van tranen heen, ennijpt haar lippen ver naar binnen als een oue vrouw.„Ik — ellendig mensch . . ." Ze wendt haar gezicht niet

282

af. Ze heeft niets meer te verliezen, niets meer te ver-bergen. Ze prevelt „De zwaarste straf is, dat ik het zelfsniet voor een honderdste gedeelte goed maken mag voorje, ik niet — een ander — een ander Cobie ... En datzal zoo wel moeten wezen, maar het is zwaar . . ." Haarstem wordt al flauwer, daalt tot een fluistering, eenzuchten, sterft weg, is er niet meer. „Anne-Cris !", zegthij hard. Ze schrikt, ze probeert recht-op te blijven zit-ten, maar ze kijkt met vreemde fletse oogen — oogen-zonder-blik, en ze ademt zwaar en diep. „Nou beginthet weer", hijgt ze, „dat benauwde — dat was van-middag ook . . . je was er niet je was — wacht maar,ik ga zoo weg, een beetje water, heb nog — even geduld,alsjeblieft." Ze heft haar beverige hand op of ze een glasaanpakken wil, haar hand valt slap terug. Ze zakt tegende rugleuning van haar stoel aan, en nog verzet ze zichtegen de zwakte die haar overmeesteren wil, maar haarverzet breekt, haar hoofd glijdt overzij, haar oogen gaandicht — ze zit daar of ze er neergegooid is, zit daar of zeal dood is — ze is enkel maar flauw gevallen.

En dit is dan de Anne-Cris-van-nu: een wit vervallenarmzalig hoopje mensch, er zijn rimpels in haar gezichtachtergebleven — van de laatste dagen — een kerftusschen haar oogen, diepe lijnen om haar vertrokkenmond, groeven in haar voorhoofd. Taco kijkt op haarneer, stroef in zichzelf gekeerd. Hij wil zijn hand ophaar haar leggen, en trekt zijn hand terug. Hij neemt datglas met allonal van zijn bureau weg en leegt het in dewaschbak onder de kraan, wascht het zorgvuldig om,vult het opnieuw, maakt haar polsen nat, haar slapen,en giet water tusschen haar lippen. Ze begint te trillen,

283

er gaat een schok door haar heen : ze komt bij, en drinkt,en vermant zich. ,.Het is — al over", mompelt ze, „ennou moet ik weg . . . we praten dan nog wel, over —over de kinderen . . ." Hij vergeet to antwoorden — zooaandachtig kijkt hij naar haar, zoo vol is hij van zijneigen gedachten. Hij gaat naar de schrijftafel, en neemteen drukproef op en een blaadje papier en stopt dat inde zijzak van zijn jas. „Ja", zegt hij stug, „het is — tijd,we zullen dan wel zien, wat we doen — ik ga meenaar huis."

284

TACO slaapt zwaar, er is enkel maar duisternisen niet-weten . . . Ms hij wakker wordt voelt hijiets op zijn hand dat zacht en licht is : Anne-Cris

haar Wang. Met een frons kijkt hij er naar. Hij moetin zijn slaap zijn hand naar haar uitgestoken heb-ben, en misschien heeft zij in haar slaap haar wang overzijn vingers heengeschoven. Taco's frons trekt dieperdoor. Ineens staat hem voor oogen hoe Anne-Cris van-nacht, toen ze thuiskwamen, voor de deur van de lo-geerkamer stil stond: schuw en van hem weggebogennaar het paneel. „Wel to rusten, Taco." En ze zag erweer uit of ze flauw zou vallen. Maar hij snauwde haartoch even goed af. „Wat is dat nou weer voor een gril?We zijn vaak genoeg als volslagen vreemden naar bedgegaan, kunnen we dat dan nou niet doers, als — alsgoeie bekenden?" En haar blik vroeg: „Maar Cobie?"Hij keek haar aan. En ze verstond dat kijken-van-hem . . . Ze spraken door, toen ze zich uitkleedden, enook nog toen ze in bed lagers — twee goeie bekenden .. .En als twee goeie beken.den moeten ze nu ook wakkerworden. Hij trekt zacht zijn hand weg . . . En ze be-weegt zich. Ze tast naar iets dat vlak bij haar gezichtwas — en het is er niet meer. Ze wordt wakker, ziet zijnblik in de schemer en heft haar hoofd even op en knikthem toe. Haar hand wil over het dek naar hem toe-kruipen, dat mag die hand niet, die hand moet terug-komen en dicht bij haar blijven. Haar klein smal gezichtwordt valer : gisteren keert terug.

Taco zit half-overeind. En hij zegt wrang: „Wat hebje daar ginder dan wel allemaal voor bedonderde dingenvan mij verteld, he? Dasselaar zei: een heel zonden-

285

register. Vokeltje kwam er mee thuis. Vokeltje had hetkunnen Opmaken, uit wat je zei." Recht-op zit ze in-eens. „O nee, Taco, niet over iets van jou — ik heb al-leen over mijzelf gepraat. Ik heb verteld dat ik op allemogelijke en onmogelijke manieren iemand gemarteldheb en gefolterd: een die toch van mij bleef houden, eendie toch bij mij bleef — ondanks alles. Getuigen: dat isniet over iemand anders praten, Taco, maar over je zelf.En je kent Dasselaar toch wel? 0, ik zie die man ookanders . . . Maar zooals hij nit is . . . En toen ik opstondin de zaal — ja, hoe is dat toch geweest?, of ik opge-trokken werd — gedreven werd door jets.., ietsom mij heen, ik weet het niet — maar toen besefte ikeigenlijk voor het eerst — voor het eerst ten voile, hoejij van mij hebt moeten houen, eer het af'knapte .. .eer je werkelijk koud kon zijn en werkelijk onverschil-lig, kort voor ik naar Vroonshoven ging — maar daar-voor — o God, God — het ongeloofelijke — je Meld hettoch maar uit, al die jaren, bij al dat gekwel . . . Je liepniet weg. Je kwam altijd maar weer terug. Je oogenvroegen — vroegen maar altijd weer... God — dievragende oogen . . . En je duMde je droeg het, je ver-duurde . . ." Ze moet haar vingers in haar mond stekenen er op bijten. „En ik ik — ik . . ." Hij plukt hardaan het dek. „Ben je nou niet erg eenzijdig?", vraagt hijheesch, „ik had toch ook schuld?, denk je, dat ik jouniet gehaat heb?, ik heb je gloeiend gehaat." Nu druktze weer haar vuisten op haar oogen, harde kleine fellevuisten. „Maar je kwam altijd weer naar huis, Taco, indat huis waar je nets had dan hartzeer . . . En dienacht huilde je, in dit zelfde bed, huilde je om mij —

286

om je zelf. En ik zei geen woord. En dan — dan gaf jemij nog dat kleine kruis . . ." Het is of ze haar vingersuit het lid trekt . . . „Hou op", mompelt hij. En hijwendt zijn gezicht van haar .. .of

De kinderen zijn al naar school. Anne-Cris en Tacoblijven toch nog aan tafel zitten. Er is telkens weer iets,dat hij weten moet, waar hij met een frons naar vraagt.„Maar — maar als er niks was met jou en Weigel, waarhield je hem dan mee op sleeptouw, he?", het klinktruw, hij weet wel dat het ruw klinkt, het kan hem nietschelen. „Eerlijk gezegd — het is mij een. raadsel, Anne-Cris, het komt mij erg onwaarschijnlijk voor." Ze kniktgeduldig. „Dat begrijp ik best, Taco. Het was jarenlang mijn trots dat ik ---,- dat ik hem zoo vasthouenkon. Het was eerst, bij hem, hang naar een avontuur,toen werd het verliefdheid. En ik — ik wakkerde dieverliefdheid aan. En ik — ik wist vooruit dat ik nooittoe zou geven en nooit zwak zou zijn — want ik mochthem niet, ik kon hem soms niet uitstaan. Maar ik had —had hem nu eenmaal noodig voor — voor dat vuile doel.God, het is immers ontzettend geweest al dat ijs-kouegekonkel en gedraai en geintrigeer . . .? Het werd bijhem een koppig aanhouen. Hij wou me vermurwen .. .hij probeerde hoe ver hij het krijgen kon. Toen werd hetgekrenkte eigenliefde bij hem. Zijn trots was er mee ge-moeid, zijn gevoel van eigenwaarde. Hij kon het nietopgeven, niet loslaten. Hij had er te veel tijd in gestoken— te veel geld . . . Het was ten slotte niet meer zijnbegeerte om mij te hebben, waardoor hij bleef, maar zijnverlangen om mij te vernederen en jou te krenken. Ikweet het allemaal precies : zijn verliefdheid werd harts-

287

tocht en zijn hartstocht haat — haat die glimlacht, enzijn haat werd woede — woede die grijnst, en zijn woedewou het nog van mij winnen . . . Hij ging ook gewoonzijn gang met vrouwen van allerlei slag — dat wist ik,ik wist ook dat hij bij de Rostee's kwam. Ik wist het vanCobie — Cobie die hem ook bespionneerde — hem ook,alleen om het aan te brengen, om hem dwars te zitten,om zich op te dringen bij mij. Misschien heb ik er Weigelook wel toe geprikkeld . . . Ja, dat kan — dat moet welzoo wezen. Door en door voos was alles en rot — rot."Ze bijt weer op de knokkels van haar vuist. Het is stil.Hij hoort het schaven van haar tanden op haar huid, ophet been van haar knokkels. „Hou daar mee op." Hijlegt een snee brood op haar bord. „Je moet eten." Zeschudt haar hoofd. „Hoe kan ik dat nou, Taco?" Nuheeft ze weer dat armzalige diep-weggeknepen oue-vrouwe-mondje. „Dat ik het ineens zag", mompelt ze,„daarginder, tusschen al die anderen. in — ik was ver-weg de ergste. Ik zat daar als van de bliksem getroffen...1k heb het wel 's min van me gevonden, eerder veeleerder, maar niet zoo — in de verste verte niet zoo . . ."Hij weet niet wat hij daarop antwoorden moet. En zewil weer op de knokkels van haar hand bijten. Maar hijlet er op en ze laat het.

Op weg naar zijn Bureau denkt hij : „Nou heeft zijalles alle schuld op zich genomen, waar komt dan datbelabberde gevoel vandaan bij mij — als ik vrij uit kangaan? Wat is dat dan?" Hij loopt nog even bij GodliefVickers aan. Godlief staat in de drogisterij, achter detoonbank, en bouwt een piramide van stukjes teerzeepen cartons met huidcreme. Een tros roode toiletsponsen

288

hangt laag boven zijn hoofd. „Godlier, zegt Taco wei-felend, „nou moet je 's hooren. Jij hebt Anne-Cris daar-ginder meegemaakt, he?, dus je weet in wat voor stem-ming ze moet zijn. Ze heeft er ook over gesproken metme. En nou kan ik dat stuk over Oxford, van je, tochniet goed meer plaatsen. Niet omdat ik anders overOxford denk, en over die getuigenissen daar, maar om-dat ik haar nu toch niet willens en wetens wil grieven."Godlief is al niet meer zoo opgewonden als gisteren.Maar hij praat toch nog wel brommerig. „Och, valt meniks uit de hand van jou, jij bent altijd een windhaan.geweest. Geef het maar Kier dat stuk. Dan breng ik hetnaar je collega van „Bosch en Ven", die neemt het wel."Taco haalt het stuk langzaam uit zijn jaszak en reikthet Godlief langzaam over. „Godlier, zegt hij, „jouwvrouw is nou dood. Maar als jouw vrouw nog leefde enje kon zonder moeite wat lams van haar wegnemen, ikzeg nog niet eens : een genoegen doen, maar wat lamswegnemen, dan zou jij dat toch ook even in orde bren-gen?" Godlief's gezicht betrekt, hij krijgt weerzijds vanzijn lange puntneus een paar rare witte vlekken, enkeert zich af. „Ga nou maar weg", zegt Godlief, „rukuit — jij." „Wat had die man nou ineens?", denkt Tacobuiten, „wat was er?"

Als hij het kantoor binnenkomt, zit Bos onder zijnschrijftafel, en kijkt Jozefien de papiermand na. „Watis Kier aan de hand?", vraagt hij. Bos kijkt met ver-wilderde oogen en een gestrekte hals naar hem op, onderde tafel uit. „Meneer", zegt Bos, „u zal misschien den-ken aan kwaadwilligheid of zoo, maar ik ken er een eedop doen — ik weet er niks van af. De drukproef van

Bruggenbouwers —19

289

meneer Vickers, die u vannacht gecorrigeerd moet heb-ben, is weg. En we hebben nog maar een snippeltje tijd,we ben' toch al zoo laat deze keer. Moet het nou maarongecorrigeerd? Er stingen anders een boel fouten in."Taco schudt zijn hoofd. „Het wordt niet opgenomen,Bos. Het is — verboden van hoogerhand." Bos stootontzettend zijn schedel aan de tafelrand, want hij wilplotseling recht-op gaan staan. Maar hij grijpt niet eensnaar zijn hoofd, hij zegt niet eens : „O, me herses." Hijkruipt vlug onder de tafel uit en staat stram-vlug op, enneemt zijn pet uit zijn broekszak, wil hem opzetten enbedenkt zich en staat zich onderhand gedurig to be-zinnen op iets dat hij zeggen wil en niet goed zeggen kan.Hij zet zijn lippen bol en beverig op elkaar en in zijnvurig-rooie ooghoeken staat wat vochtigs. „Ja — net,meneer", zegt hij plichtmatig. En hij knipoogt tersluikstegen Jozefien, hij beduidt Jozefien dat ze maar weer ophaar vaste plek moet gaan zitten, en dan komt hij watdichter op Taco toe. „Wat zetten we dan nou op datopen plaasie in de krant, meneer?" Daar praten ze nogover. En Bos gaat stilletjes weg. Maar in de gang fluithij. Jozefien houdt even met haar werk op en luisterter naar. „Bos zegt Jozefien verwonderd. Haarsip gezichtje klaart er een oogenblik van op. En Bossteekt meteen weer zijn hoofd om de deurhoek.„Meneer", zegt Bos, „de politie heeft gistere-avendom elf uur een inval gedaan in dat portlandhuis ophet Staalborchplein een speelhol en zoo, wou u datnog in de krant hebben?" Taco wordt rood tot in zijn.nek. „N-nee", zegt Taco, „die smeerboel — wat hebje daaraan?"

290

— Taco kan zich niet meer zoo verdiepen in zijn Km-niek, zijn artikelen. Hij leest de couranten en het dringtniet meer zoo goed tot hem door, wat hij leest ... Nu loopthij als een spijbelende schooljongen, onder de middag,door allerlei stille winterstraatjes in de stad, en over dewitte vestingwal. De huisjes en de horizonnen staanachter een wijd-uitgolvende sluier van ijle sneeuw-veertjes. Hij kijkt er wel aandachtig naar, hij ziet hetmaar vaag. „Dat ik die rommel innemen wou", denkthij, „en zoo stom, die dosis allonal was natuurlijk nietBens voldoende. Je zou een dag of wat gemaft hebben,en dan was je toch weer op de been gekrabbeld — nee,veronal Als het veronal geweest was — nou, danliep je bier nog, omdat Anne-Cris er tusschen kwam,die nacht. En wat moet het nou allemaal? 1k moet tocheen beslissing nemen? En Cobie . . .?" Hij maakt eensteunend geluid.

Aan tafel kijkt hij verstolen naar Anne-Cris. Een wittearmzalige Anne-Cris is het nu maar. „Weigel was bier",zegt ze, „hij wil weg uit Rijckevorsel. Hij bracht zoo'nsoort van afscheidsbezoek. Het bevalt hem Kier nietmeer, hij kan zich als inspecteur ook net zoo goed er-gens anders vestigen. En Cobie kwam ik tegen in destad. Ze heeft gezegd, dat je niet naar haar toe moestkomen. Ze zoekt je zelf wel 's op — bij gelegenheid."Ze zegt dat gewoon. Ze vertelt nu altijd alles. En dan iser toch altijd nog iets, waar hij op door vraagt. „Zei zenog meer?", hij heeft rooie heete plekken op zijn wan-gen, „nee? Waar ging je heen, toen je haar tegen kwam?"Haar glimlach staat tusschen twee rimpels in. „NaarVan Welzum om visch to bestellen." Hij neemt haar

291

nog 's goed op. Ze vermagert met de dag. „Eet jewel?" Hij ziet haar haast nooit eten. Ze schenkt in enbedient, ze let er op wat hij hebben wil en dat reikt zedan gauw aan. „Wanneer eet jij eigenlijk?" Ze kijktnaar hem — wat denkt ze dan toch?, ze kijkt zoovreemd. Ze wil op haar vuist knabbelen, ze maakt vaakeen vuist tegenwoordig, maar ze ziet dat hij er tegenfront — dan legt ze haar hand gedwee naast haar bord.„Wat is er?", moet hij vragen. Ze slikt een paar keer.„Dat een mensch zijn leven met over kan doers . . ."Haar kin bibbert. Ze trekt haar oogen wijd open om haartranen tegen te houen. De jongens vergeten door teeten. Ze kijken van Anne-Cris naar hem en weer terug.Ze kijken hulpeloos. Die kleine eigenwijze jongens wor-den ook anders. Ze grijnzen met meer zoo. Het zijn nietmeer een paar beroerde neuswijze meneertjes. Het zijnkinderen — die onder een hoedje te vangen zijn. „Zal ikeen beschuit met jam voor je smeren, Moeder?", mom-pelt Us verlegen. „Nog een kommetje thee voor je in-schenken?", vraagt Thieu haar. Haar kin bibbert nogerger. Ze schudt haar hoofd. „Je Vader", prevelt ze watterechtwijzend, „moet je Vader soms met het een ofander?" Ze kijkt er Taco even bij aan. En hij kijktterug. Een eigenaardige verstolen blik wisselen ze daar.Hij glimlacht — en zij glimlacht terug . . . Dat ontgaatdie twee jongens met. Thieu grijpt Taco's leege theekopal beet. „Ik — voor je inschenken, Vader?" „Kadethebben?", vraagt Us hem dringend. Hij kan niet „nee"schudden. Hij knikt wat bedremmeld. „Die twee apen",denkt hij vaag-verbaasd, „probeeren op hun manier —de eindjes aan elkaar te knoopen."

292

Maar op een keer als hij nog gauw wat werk afdoetop zijn kamer, verbaast Us hem nog meer. Eerst wordter behoorlijk geklopt. Dan gaat de deur langzaam metkleine piepgeluidjes open. En Us komt binnen. Us zieter wat verlegen uit, en ook een beetje bekommerd, maarhij wil gewoon doen — wil vooral erg gewoon doen. Endan zuigt hij toch als een baby op zijn duim. „Wat iser?", wil Taco vragen, maar hij houdt dat in, om de eenof andere reden houdt hij dat in. Zijn ze ooit eerder uitzichzelf bij hem gekomen, de jongens? Us wriemelteerst wat aan de eene zijleuning van zijn stoel en danaan de andere zijleuning. Hij neemt ook een glazenpresse-papier op van zijn tafel en bekijkt die aan allekanten, gluurt er door heen naar het raam, naar dingenin de kamer — naar zijn Vader's gezicht. „Hindert heterg als ik — als ik wat bij je zit, Vader?" Taco glimlachten ergens in zijn lippen beeft het. Hij kijkt ook of hetlicht hem ineens to hel wordt. „Wel nee." Dat werk vanhem heeft toch zoo'n haast niet, goed beschouwd. Hijlegt zijn vulpen. neer. En Us komt dichter bij hem. „Eenfijne vulpen heb jij, he Vader?, een dikkerd, schrijftdat lekker met zoo'n dikke?" Hij strijkt er over heen,met zijn pink. Dan kijkt hij ook aandachtig naar Taco'shanden. „Wat bruin, he?, jij bent altijd-door bruin, he?,'s winters ook, dat staat lollig, dat wind ik lollig, datwil ik ook . . . Hoe doe je dat?, moet je dan gedurig inde zon zitten? Kijk mijn handen nou 's gek wit zijn bijjouwe?" Hij legt zijn toch maar kleine jongensknuistenboven op Taco's hand. „Ja, zoo'n verschil", zegt Taco.En een vreemd gevoel bekruipt hem, iets van warmteen verteedering. Hij denkt : „Heb je ooit eerder zoo met

293

het kind gezeten? Jij was ook het vadertje wel, jij . . ."En hij legt zijn andere hand zacht boven op die kleinewitte vuistjes van Us, hij legt er zijn hand boven op, ofhij ze vangt. Maar Us wil net doen of hij nergens erg inheeft. Per slot is hij toch een jongen. Hij fluit zoo'nbeetje en trappelt wat en maakt een kuitenflikker, enklapt zijn hielen beurtelings tegen zijn achterwerk aan:zoo lenig is hij. „Moet je zien — dat kan ik. Kan jij datook, Vader?" Maar hij komt meteen dichterbij. Hijleunt tegen Taco's arm aan. „Zeg?" Taco luistert al.„Ja?", zijn zoon. Us wil met hem praten, wil gewoon methem praten, zoo als een jongen met zijn Vader praat.„Ja, Us?" Us leunt vaster tegen hem aan. „Ik ikwou je 's vragen: gaan we nooit meer 's met z'n allennaar Grootmoeder toe, Vader?" Taco's adem stokteven. „Naar — Grootmoeder?" Hij .kijkt beteuterd.„Ja", Us friemelt aan de revers van zijn jas, draait aaneen knoop, „Grootmoeder zou die haar eigen niet ergvervelen?, die heeft niks uit to voeren, wel?, als-maaralleen . En — en misschien kan ze helpen." „Hel-pen?", herhaalt Taco verbluft. „Ja", Us knijpt zijnoogen liever dicht, „helpen dat Moeder dat ze nietniet zoo flauw doet en haast niet eet en zoo raar ineen hoekie zit. Denkt u ook niet dat Grootmoeder daarwat aan doen kan?" Taco bevoelt zijn boord en zijndas, en krabbelt aan zijn kin. „H'm." Taco weet datnog zoo niet. „Misschien ja — maar kunnen we daarzelf niks aan doen, he?, wij — met ons drieen? Thieukan toch ook meehelpen?, en — en ik . .?" Us slaatweer een paar keer met zijn hiel tegen zijn achterste aan.„Ja, zouen we?, ja, dat moesten we dan maar doen.

294

Mag ik 's even met je vulpen schrijven Vader, een paarwoordjes . .?" Us wil gewoon doen. Us wil vooral erggewoon doen, en hij glimt tot onder zijn glad-geborsteldehaartjes, hij glimt van louter genoegen.

Maar dat mee-helpen is onder de gegeven omstandig-heden, toch nog niet zoo eenvoudig.

's Avonds te bed denkt Taco er over na of hij nou welweer bij Anne-Cris kan slapen. „Dat zou toch een goedbegin zijn", zegt hij bij zichzelf, „door alle vieren envijven een streep trekken . . . Niet meer zoo doordenkenop alles . . ." Hij maakt al een beweging of hij het dekterug wil slaan, het blijft bij een beweging. „Bijslaap,dat beteekent toch immers heelemaal nog niet dat erdan toenadering is? Je was toch immers altijd het —het eenzaamst . . . het — het verst van haar verwijderd,als je bij haar was, als je zoo bij haar was? Maar — eennachtzoen?, zou je haar dan geen nachtzoen kunnengeven?" Hij denkt er te lang over na. Er zijn toch welheel veel bezwaren aan zoo'n nachtzoen verbonden.„Een nachtzoen. — dat gaat ook niet." Al te luchtiglegt hij zijn hand op de hand van Anne-Cris. Anne-Crishaar hand is wel altijd vlakbij tegenwoordig. „Beloofme een ding", dringt hij wat heesch aan, „dat je geenallonal inneemt." Er gaat een schok door Anne-Cris'arm heen. Ze aarzelt, eer ze antwoordt. „O nee — goed— ik beloof het." Maar ze heeft geaarzeld. „Doe je hetdan ook werkelijk niet?", houdt hij aan. Opnieuw wei-felt ze. „Och, hoe zoo?, hoe vraag je dat nou zoo .. .zoo hardnekkig? Is er . . . is er wat . . . is er iemand wer-kelijk iets aan gelegen dat... dat mijn kostelijk levengespaard wordt?, afgezien dan van schandaal en burger-

295

fatsoen ...?" Hij wil zijn hand op haar schouder leggen.Nee, dat is ook al min of meer er naast in hun omstan-digheden, dat kan hij toch ook niet doen. Knorrigzegt hij: „Een mooie vraag voor een — een die . . . benjij nou . . . een veranderd mensch?" Ze knipt gauw hetlampje uit. „Ik weet met die verandering eigenlijk geenraad, Taco." Hij denkt na. Hij luistert ook naar een ofandere kleine beweging in dat andere bed. „Komen delui uit de Groep je nou niet 's opzoeken?" Ze moet haarkeel schrapen en haar neus snuiten. „Nee, ik geloof datze allemaal ergens over inzitten.." „Mooie boel", mop-pert hij. En dan ligt hij zoo'n beetje te wachten in hetdonker. „Als ze nou een vraag te doen heeft, laat ze erdan mee voor de dag komen." Ze vraagt niets. „Alser soms iets is", stelt hij stroef voor, „dat je graaghebben wil, dan zal ik dat wel doen, als je het maar zegt."Het is of ze een oogenblik niet ademt. „Werkelijk?",prevelt ze, „en doe je het?, wat het ook is . . .?" Nuademt ze weer luid. „Als het niet wat onmogelijks is",neemt hij zich in stilte voor. „Zeg maar op", bromt hij.Ze houdt zich nog even stil. „Als er . . . als er weer . . .",ze bedenkt zich, „nee, ik — ik durf niet ." Hij laatdaar een lange stilte over heen gaan. „Dus", mopperthij dan, „ik ben zoo'n bullebak, dat jij niet eens . . .",hij gaat er niet op door, „vooruit, zeg op — nou wil ikdat je het zegt . . . Ms je het niet zeggen durft, is jouwvroomheid ook geen cent waard." Weer is het of ze eenoogenblik niet ademt. „Oh — nou . .", en dan ademtze weer Mid, „of je als er hier te Rijckevorsel eenhouseparty is — ook meegaat . . ." „Nee", denkt hij.Hij doet of hij barsch grinnikt. „O — waarom niet? Ik

296

wil die poppenkast ook wel 's zien. Benieuwd of er iets is,dat mij optrekt van mijn stoel, of mij ergens toe aan-zet ..." Zij laat daar ook een lange stilte over heen gaan.Dan zegt ze : „We zijn toch — goeie bekenden, Taco?,geef me dan een hand voor het inslapen." Hij geeft haareen hand.

De okeren winter-zon legt een diepe warme kleur opde vensterkozijnen en alle vensterruiten aan de overkantvan de Prinsenstraat hebben een vurige licht-kern.Taco kijkt er verstrooid naar. En verstrooid kijkt hijook weer naar de gegevens voor zijn. Economische ru-brick : overzicht Indische cultures — voor- en nadeelender devaluatie — lijst van faillissementen ... Gruppers,de architect uit Ballering, staat hij ook maar verstrooidto woord. En Gruppers heeft nog wel een advertentie„Tweemaal voor de aanbesteding plaats heeft, in dekrant zetten", zegt Gruppers, „het gaat over die nieuwehuizen aan de Oelerweg. U zet dan meteen wel een be-richtje onder plaatselijk nieuws . . .?, een aankondi-ging? En de uitslag hoort u nog, dat vermeldt u dan welin het redactioneele gedeelte." Taco kijkt met eenflauwe afwezige blik naar dat kleine levendige mannetjemet zijn gitzwart snorretje, zijn das met oranje nulletjesen zijn glinsterende tanden. „Zeker, mijnheer Gruppers,zeker." Even later werkt hij weer door aan zijn rubriek.„Ik moet ook nog iemand vinden voor die rubrieken.van Cato", denkt hij er tusschen door. Het kan hemheele dagen ontgaan, dat Jozefien er ook nog is . . .

In de schemer staat hij even stil op de waterpoortboven de Eggel. Er glanzen nog mooie heldere kleuren

297

in het westen: de lucht is daar vurig rood en geel. Erdrijft een wolk met dunne zilverranden over de donker-glimmende boomkruinen heen. In de verte glinstert ver-trouwelijk het lichte raam-vierkant van een winkeltje.Taco kijkt van het een naar het ander. Hij neemt hetnauwelijks in zich op. „Nou heeft Anne-Cris gepraat",denkt hij, „daar heb ik altijd op gewacht, en wat nu nog— we komen er geen stap verder mee. Hoe had ik medat toch voorgesteld, indertijd? En wat is dat druk-kende gevoel in me . . .? Je komt nooit uit de raiserevandaan, nooit, stel je maar niks voor . . ." Onder degrachtboomen aan de schuinte bij het water, loopt eenman met een Lange grijze jas. Hij kijkt scherper. „Das-selaar toch Met . .?" Hij rilt even en bedwingt datdadelijk. „Als ik toch met die vent naar de Rostee'sgegaan was . .?, ik moet ze niet alle vijf bij mekaargehad. hebben . . . Dan zou ik zeker onmogelijk geweestzijn als directeur." Er komt snel een vrouw op hem af,een meisje. Zijn schouders schokken. Het is Cobie Savrij.„Schrik maar niet", zegt ze, ze geeft hem geen hand, enblijft op twee pas afstand stil staan, „er zal je niks ge-beuren." Ze kijkt naar de lucht en naar het winkeltjein de verte. „Ik heb het al lang door. Ik had het alkunnen begrijpen toen je me alleen weg lief gaan 'snachts. Het was — onze baloorigheid, he?, in elk gevalbij mij wel. En nou is het over — uitgewoed —weg. Ik kanje dat alles tamelijk opgewekt zeggen. Want ik heb ge-boft! Een betrekking to Noorbergen bij notaris Schrieke,gaat volgende week in. Schifferlein is woedend. Kan meniks bommen. Een contract is er niet en — ik wil weg."Ze trekt haar ruitjes-muts wat scheever, steekt haar

298

handen dieper in haar mantelzakken en schuifelt metken voet over de oue bolle poort-keitjes. „Een ding moetik je nog zeggen — dat heeft me achter-af altijd eenberoerd gevoel gegeven: ik heb je indertijd bespionneerdbij Crijna Boetzaarde, en het overgebriefd aan Anne-Cris. En dat niet alleen. Maar ik deed er ook nog eenschepje boven op — een dik schepje. En zoo geraffineerdals ze was, maar dat nam ze van me aan, het ging er inals koek. Ik flanste het eene gekke fantasie-verhaal aanhet andere. En ze geloofde het. Daarom was ze zoo ve-nijnig op jou . . . En het allergekste is : het deed haarpijn. Dus ze Meld ook nog van jou . . . Enfin, ik deedhet, omdat jij zoo lam tegen me was. Je had me welkunnen ranselen met een zweep, jij, nou daarom .. .Maar gemeen was het, want dat heeft jullie leven nogmeer in de war gestuurd. Enfin, je moet maar denken:nu zijn we quitte." Ze knikt quasi-opgeruimd tegenhem. „Nou, hoe is het?, kun je nog wat zeggen of niet?"Hij neemt zijn hoed af. „Het beste", zegt hij droog. Alsze weg is, blijft hij nog een heele poos op de waterpoortstaan. De kleuren in het westen smeulen weg...

Onno Krabbeel komt hij dan ook nog tegen. Onnoloopt langzaam, en ademt zwaar. „Jongen", zegt hij,„het is niet veel meer met mij gedaan. Dat hart van mewil niet meer mee." „O ja?", rekt Taco. En dat klinktdan wat goedkoop. „Ik dacht al dat het zoo iets was",zegt hij zacht. „U komt haast nooit meer op het kantoor."Onno schudt zijn hoofd. „Nee jongen, dat alles heeftafgedaan voor mij. Ik bedank voor alles, mijn baan vanWethouder leg ik ook neer, en ik zeg al mijn bestuurs-functies op." Taco wil niet meer: „O ja?", zeggen. Hij

299

zint op iets troostrijks — dat valt hem niet in. „Zooplotseling?", mompelt hij en dat klinkt toch wel weererg goedkoop. Onno praat er niet op door. Hij zegtheelemaal niets meer. Hij wordt triest-stil. „De eeriemensch kan toch maar bitter weinig voor de anderemensch wezen", denkt Taco.

Maar hij doet een paar vreemde ervaringen op, endan denkt hij daar weer anders over.

Hij gaat op een late namiddag door het Reiferpark.Van de Zondag is al niets meer over. En de winter-schemer staat hoog en grauw tusschen de steile boom-stammen in. Hij slaat een krom achter-af-laantje in endaar loopt Jozefien Veltin.g stevig gearmd met JurgenRupke. In zijn verbluftheid vergeet Taco haast terugto groeten. „Is het nou toch niet uit met die twee?, isdat nou toch niet uit?" De volgende morgen, op hetkantoor, vraagt hij aan Jozefien hoe dat zit. „Och", zegtze wat verlegen, „het heeft maar een paar dagen zoo-zoomet ons gestaan en nou is het weer heelemaal goed."Verachtelijk kijkt hij op haar neer. „En dat na alles watJurgen Rupke je aandeed?, althans je weal. aandoen. ..?"In haar schraal klein gezichtje glanst iets. Zeaarzelt even. Ze houdt haar hoofd wat scheef. Danglimlacht ze. „Na dat Mks", geeft ze toe, „en het is nogmeer aan dan vroeger. We weten nu wel heel — heelzeker, dat we altijd bij elkaar zullen blijven." „Hoe —hoe kan dat nou?", vraagt hij ongeduldig. En dan heefthij al een onaangenaam voorgevoel. „Eigenlijk erggewoon", legt ze uit, „ik ben op een paar Oxford.,avonden geweest, bij een familie bier . . . en ik heb heelveel met Wedzieg en zijn vrouw gesproken. Ik zag toen.

300

van lieverlee een massa dingen anders, daardoor kon ikook niet breken met Jurgen, hij had er zoo'n spijt over..."„Onzin", gispt hij hard, „spijt?, laat je toch netswijsmaken een ploertige jongen! En wat voor steunmoet die vent jou nu geven, op de duur?, in de toe-komst? Allemaal gezwam van je welste : Wortspielerei."Het gaat door hem heen: „Nu zal ze wel weer van dieflitsende katte-oogen hebben . ." Maar dat is dan tochniet zoo. Ze kijkt goedig naar hem op. „Ploertig?, datkan ik nen niet meer toegeven, mijnheer, nu ik allesvan hem of weet. Hij heeft het heelemaal doorgepraatmet me : zijn heele leven, al zijn fouten, zijn twee-strijd ... En toen ben ik mij zelf zoo anders gaan zien. Erzijn wat een vreemde dingen in een mensch. Liefde kanook zoo hard als droog brood zijn, als oudbakken brood.Liefde kan zelfs een straatkei zijn. En dan kun. je eriemand wat een pijn mee doers. Ik stelde mij zelf bovenJurgen, omdat ik werk had. En dat zei ik nou wel niettegen hem, maar dat liet ik duidelijk genoeg blijken,altijd weer, elke dag, en bij alles wat ik hem gaf. 1k vitteook altijd op hem — op hem en — op alles, op mijnOuders ook, maar op mij zelf niet. En dat is nu uit, nuzie ik mij zelf maar al to goed, en nu moet ik vaak ge-noeg mijn hoofd schudden — over mij zelf, Jozefien watben jij een vod, denk ik dan. Ik zou ook wel 's tegenmij zelf kunnen zeggen : wat pleertig, Jozefien!" Zewordt er rood van. Ze glimlacht toch ook. Taco trektzijn schouders op. Hij wil liever nets meer zeggen. Hijzegt toch nog wel wat. „En je houdt stille tijd?, is datprettig? Praat God dan met je? Je moet me toch 'suitleggen hoe dat gaat." Weer let hij er op of haar oogen

301

ook ffitsen. Nee, ze blijft maar goedig naar hem op-kijken. „Stille tijd hou ik nu geregeld, mijnheer, elkeochtend. Prettig?, nee, soms heelemaal niet, maar welerg noodzakelijk: ik moet veel meer mijn best op mijnwerk doen. En niet zoo'n spinnekop wezen, als u 's watzegt dat ik niet — niet erg aardig kan vinden. En ikmoet niet zoo uit de hoogte doen tegen Juffrouw Bos . . .En zoo is er zooveel. Dat praten?, of liever — dat luis-teren? Het is iets als — als een innerlijk weten, eeninnerlijke zekerheid. Doet u het zelf maar 's, dan raaktu er veel beter van op de hoogte, dan heeft u het uitde eerste hand." Hij lacht schamper. „Dank je voor jegoeie raad. En maak nou maar wat voort met je werk,Jozefien." Hij blijft toch nog even bij haar staan. Ervalt hem iets in, dat moet hij haar nog zeggen. „Dus ikkan dat baantje van jou, nu toch wel aan Rupke geven?,wie weet hoe verdienstelijk jij je dan thuis nog kanmaken . . ." Jozefien's oogen zijn verwonderlijk helderineens, haar kleine wine tandem blinken. Ze bloost totin haar haarwortels — ze ziet er haast knap uit. „Doetu dat maar gerust, mijnheer!", tart ze, „Jurgen zal hetniet aannemen, nu niet meer." „Och wat!", wijst hijnetelig af, „ik zou het niet graag riskeeren met delieverd." Hij lacht weer zwaar en schamper. Maar hijdenkt: „Dat opgaan in elkaar en dat vertrouwen — naalles, dat is dan toch wat opmerkelijks! Bij ons in huisvlot het niet zoo . . ."

Een dag of wat later komt hij ook Gijs Bard tegen.Het is grauw regenweer. Rijckevorsel ziet er armtieriguit: nat, veal en kleumerig. Maar Gijs Bard trekt zichdaar voor het oogenblik geen syllabe van aan. Hij heeft

302

een helder gezicht: frisch, glimmerig, rood als een appel.En hij haalt een beetje snaaks zijn wenkbrauwen op.Hij lijkt weer min of meer op die oue montere Gijs Bardvan vroeger. En voor het eerst sinds Gijs werkloos is,kan Taco Solwerda er toe komen. — hem aan te spreken.„Hoe staat jou het leven, Gijs?, heb je werk?, je moetwel werk hebben, dat is je aan te zien, kerel. Wat ishet . . .?" Gijs schuift zijn pet wat maar achteren.„werk . .?, tja, dat is te zeggen meneer, geen baan engeen baas, maar ja, werk toch wel." Hij grinnikt. „Ikheb nog maar heel in het kort ontdekt, dat ik bezig wasbeursch te worden, beursch in me klokhuis, ziet u? Hetheele jaar lummelde ik maar rond en ik verveelde me gru-weldig. Soms kaartten we tot diep in de nacht, de anderejongens en ik. Maar kaarten verveelt ook, tenminste alsje het zonder potje bier en zonder inzet moet stellen!Nou maar, toe' heb ik op een keer ineens gezien, dat erzoo'n boel kapotte rommel was, bij ons an huis : hethek van de tuin en de zijpoort en de achterdeur, afijnnog een heele bende meer. En toe' bin ik dat gaan op-knappen en toe' zag ik al-maar meer van die dingen entoe' zag ik ook dat ik me oue moeder heel wat werk uitde hand kon nemen, als ik dat wou, en dat wou ik toe'ook en dat doen ik nou: de waschmachine draaien, wa-ter andragen, het schoone goed bezorgen bij de men-schen, houtjes hakken voor de vuurduvel, piepers jassenen — als-maar kapotte dingen maken. Als je daar een-maal de vinger achter heb meneer, dan krijg je er tochzoo'n liefhebberij in. Maar voor ik dat zoo inzag — aldie tijd daarvoor ben ik eigenlijk een beduveld stukkielamlendigheid geweest. Zoo te hooi en te gras deed ik 's

303

wat voor het oue mensch, met scheuren en breken omzoo to zeggen, ze moest er om bidden en soebatten endan liepen je oogen er nog van over als je zag wat ikuitrichtte. Maar dat is nou raddikaal anders." Tacokrijgt dat onaangename voorgevoel weer. „Maar hoezoo dan?, hoe zoo?, hoe kom je dan nou zoo?, en be-vredigt je dit?" Gijs hoort het wel en hij houdt het ookwel vast. Maar hij zegt eerst wat hij zeggen wil. „En umost 's zien hoe dat oue mensch van me er van op-kikkert dat ik zoo de hand hou an alles. Dat is werachtigeen lieve lust: ze loopt zoo recht-op of ze stijsel eet. Endat is nou het gekke: we hebben niks meer dan anders.Maar we zijn er eigenlijk veel beter an toe ! En hoe iseen mensch? Ms je je in het zweet gewerkt heb, danwil je je ook opknappen, dan wil je je afwasschen en jescheren en een ander jassie an doen, nou — en daaromheb ik nou een pietsje fatsoendelijker voorkomen danals ik maar leeg omloop, en dat heb u an mijn gezien,toen u docht dat ik een Baas had . . . Ik gaan ook in hetvoorjaar-nou dat t-b-c-tuintje van me Moeder omspit-ten, meneer, en daar pooten we dan een wijngaard eneen moestuin en een wandelpark in. Als u hoort watdaar al niet in komt!, uien en boerenkool en hyacintenen een perzikboom en jonge worteltjes en sla-kroppenen wat bessestruiken en toch ook een appelboom eneen hoekie voor prinsesseboonen, want daar houdt meMoeder zoo van en nog een hoekie voor viooltjes en ge-broken hartjes, want daar houdt me Moeder ook zoovan. En laat ik u nou vertellen dat die heele tuin, zoogroot is als het blad van een uittrektafel! Maar daarhebben wij maling an, wij zaaien en planten, onder het

304

eten, de heele wereld an mekaar vast." Dat onaange-name voorgevoel wordt al-door sterker in Taco. „Enbevredigt je dat?", herhaalt hij, „en kwam je daar uitje zelf op?, om zoo een en ander te doen?" Gijs Bardgrinnikt weer. Nn is Gijs Bard er eerst aan toe om hemuitleg te geven. En Gijs Bard schuift zijn pet nu weerheelemaal op zijn oogen. „Het was door die Mevrouwdie me opzocht: Boetzaarde uit Ballering, die kwampraten over Oxford, nou ja, er moet wat goeds in zitten,dat moet wel, ais zoo'n mensch toch het vuur uit Naarsloffen loopt voor je?, al was het alleen al, dat ze me meelaat doen an die ontwikkelingscursus voor werkloozen— als onderwijzer om zoo te zeggen bij handenarbeid,en dat ze maakt dat ik zoo'n. Esperanto-cursus kanvolgen, dat is toch godsdienst, meneer?, dat poem ikgodsdienst." „Maar Oxford . . .", begint Taco wat on-zeker, „is nog lang niet . . ." En hij krijgt de kans nietom daar op door te gaan. „Meneer", valt Gijs Bard erop in, „u haalt me de woorden uit me mond! Oxford,is het niet?, dat wou u toch zeggen?, is nog lang nietwaar het wezen moet. Oxford zit nog leelijk met hetvraagstuk van de werkloosheid in zijn maag, en met deoorlog en met Abessin.ik en het gifgas. Maar dat, watOxford nou doet, dat is alvast goed, een goed begin,en een goed begin, dat is het halve werk, is het nietzoo . . .? En nou moet u niet denken, dat ik onder dehand een lieve-heersbeesie geworden ben, want danvergist u je ook niet zuinig. Ik zeg nog veel te gauw : watbliksem en donder op. Maar ik heb het beter voor alseerst, een heel stuk beter." Taco wil nog vragen: „Houje ook stille tijd?" Maar dat doet hij dan toch niet. Zijn

Bruggenbouwers — 20

305

belangstelling is al lang verschraald, zijn glimlach ook.Hij beseft dat zelf ook wel. En zijn stem is matter —matter en ietwat cynisch. „Ik hoop dat je zoo optimis-tisch blijft, Gijs !" Maar als hij alleen doorloopt, denkthij: „Toch wat wonderlijks die Gijs — en dan tegenoverzijn Moeder . . . Alles verloopt bij die lui of het — ge-smeerd is. Dat gaat dan bij Anne-Cris en mij heel watstroever. Hoe komt dat nou?, gecompliceerder . .? Hetis bij ons nog geen vijf minuten in orde geweest. Als hetblijft zooals het is, dan loopt het toch nog mis — waar-schijnlijk zonder dat een buitenstaander het merkt —maar dan loopt het mis. En wat in 's duivelsnaam, kunje er tegen doen? God, God, wat heb ik me dat vaakafgevraagd, eerder al, veel eerder al, en nou nog, nouhet ilitpraten nog ."

Hij komt thuis. En Anne-Cris loopt hem al in de gangtegemoet. Hij weet niet goed of ze opgewekt is of opge-wekt &Set. En dat hindert hem. Ze is nerveus-bedrijvig,en aan haar glimlach is wat opvallends, iets van over-daad. Ze wil zijn hoed voor hem ophangen, ze wil zijnjas van hem overnemen: „Geef maar hier. Laat mijmaar . . ." Hij mokt in stilte : „Hoort dat nu allemaalbij dat veranderde leven?" Als hij de kamer ingaat,heeft ze zijn thee al ingeschonken. Ze legt een broodjeop zijn bord, schuift hem de boter toe — kijkt naar hemop . . . Ze kijkt als een of ander hongerig wintervogeltjedat op een paar kruixnels wacht . . . En de twee jongens,die kijken niet zooveel anders! „Vader", zegt Us, „wehebben een wegenkaartje gevonden voor je!" „Kan jemooi zelf gebruiken", geeft Thieu in overweging, „alsdat van jou 's weg is !" „Ik hoop", soest Us overluid,

306

„dat ik ook nog 's een achteruitkijkspiegel voor je vind.”„Jullie moet die wegenkaart natuurlijk naar het bureauvan politie brengen", stelt Anne-Cris vast, „wat jevindt mag je toch zeker zoo maar niet houden?" Zegaan daar nog een poosje op door. Ze hebben het ookover eerlijkheid en volkomen eerlijkheid. Dan komt hetgesprek op Oxford. „Heeft Anne-Cris altijd de hand in",bepaalt Taco heimelijk. Het onderwerp staat hem meest-al niet aan. „Daar heb je het geduvel weer." Hij denktineens aan Gijs Bard terug. En hij heeft nu haast eenhekel aan de jongen. „Is het eigenlijk in de grond van dezaak geen mooidoenerij?, de mooie rol?, ik maak deboel heel! We zaaien in de tuin . . . ik ben zoo goed!"Dan hoort hij Anne-Cris weer : „Mitske de zilversmidheeft gezegd: misschien vraag ik nog wel 's elke dag omleiding. Gisteren zei hij nog: „Dit is niets voor mij."„Nou ja", denkt Taco, „en wat zal Mitske morgenzeggen? Dat hangs van Mitske's klant af. Ms die klanteen Oxford-geval is, zal hij wel voor leiding voelen." Hijmoet zijn best doen om zijn onderlip in toom to houden:zijn onderlip wil dik worden en gemelijk vooruit steken.Anne-Cris zegt met pathos : „Alle landen zullen eenmaaltoetreden, alle volkeren." Daar komt hij tegen op.„Waar is dat voor noodig?, en dan de menschen dietoch al elke dag bidden?, en die toch al elke Zondagnaar de kerk gaan .?" „Dat kan sleur worden", be-denkt Anne-Cris. „O, en dat is met stille-tijd-houdenuitgesloten?", spot hij fijntjes, „en al de menschen dievan de Bijbel en een bepaald geloof vervreemd zijn?, endie van de kerk niets meer moeten hebben?, wat doenjullie daarmee?" „Die zien — daden", zegt Anne-Cris,

307

„de mensch heeft meer behoefte aan daden die hij zienkan, dan aan woorden die hij niet gelooven kan.” Hijwil daar graag tegen in gaan. Maar — lets steekhoudendsweet hij zoo gauw niet. En dan wordt hij stug. Hij vindtook dat de boter ransig smaakt. En aan de thee is op-eens een bijsmaak. Het ergert hem dat Anne-Cris andereboter uit de keuken haalt, en opnieuw thee wil zetten.Als hij weggaat, loopt ze met hem mee tot aan de voor-deur. Op de stoep staat ze nog een tijdje met hem tepraten. Dat doet ze wel meer. Vaak is het hem dan ofhij Crijna hoort. „Die vuurt haar aan!" „Taco", zegt ze,„dat is toch waar: we hebben haast nooit in de Bijbelgelezen. We moesten dat Johannes-evangelie 's door-nemen, en 1 Corinthe 13 over de Liefde en Jesaja 45.Dat zegt Crijna ook." Hij vindt dat hij nu een beetjeuit de hoogte moet doen. „Ik ben bang dat het zoo letswordt als een hechtpleistertje op een gebroken arm.Oeh, dit alles in deze tijd van verwildering en verwoes-ting, van mensehen-sehennis en barbarisme . . ." Hijdenkt aan de knipsels op zijn Bureau: wrijving — inei-denten — onlusten, een wankelend front, een bombar-dement van vijf en zestig minuten, een aanslag . . .„Oxford", houdt Anne-Cris aan, „is toch ook van dezetijd?" Hij kijkt haar maar liever niet aan als hij opstapt.„Dat preekerige . . .", vit hij in stilte, „je krijgt er eenuitgedroogd gevoel bij, veramd-uitgedroogd." Prutte-lend groet hij haar, hij loopt zelfs op een pruttelendemanier de straat uit. „Moet dat nou altijd zoo met onsdoorgaan?, net zoo lang tot ik ook — veranderd ben?En begin ik dan ook weer op mijn beurt andere menschente veranderen?" Hij koopt een dure sigaar, en die rookt

308

hij zwierig op. „Nee — née", zegt hij een paar maal.— Maar Anne-Cris is ook bij hem — als ze niet bij

hem is. Hij kan vredig over die immer-groene vesting-wal wandelen — in zijn eentje, en clan zegt Anne-Crisplotseling van dichtbij : „Oxford wordt een groote su-pernationale Beweging, over heel de wereld, Taco."

Hij staat op een Zondagmorgen alleen bij de zoemendebrommende Eggel en kijkt naar de groene ruiten en rim-pels die in het voortjachtende water trekken. Dan zegtAnne-Cris-die-er-niet-is „De wereld-situatie is immersuiterst penibel Taco?, die loopt toch aan alle kantenvast?, dat weet jij toch veel beter dan ik?, en alleswordt immers nog veel erger? Moeten wij dan niets doenom de ondergang tegen to gaan?, het faillissement vanhet geloof?, van de goedheid . . .?, wij met de menschenuit 011erup — en — Oslo en Birmingham en — Birma,en Duitschland en Frankrijk en Engeland . . .?, met aldie menschen over de heele wereld, die openstaan voorOxford? We mOeten het doen, Taco, al was het alleenmaar voor ooze kinderen." Hij schudt vermoeid zijnhoofd. „Het zal op zijn mooist zijn of een handvol werk-bijen een wolkenkrabber wil bouwen."

Soms, als hij tegenover Anne-Cris in de huiskamer zit,wordt hij hOonend-critisch : „Verroest, krijgtze nou ook al niet een uitgestreken gezicht?" Hij geneertzich meteen.

Op een andere keer valt hij plotseling onredelijk tegenhaar uit. Dan kijkt ze naar hem met een zachte blik-die-hem-initeert, een bilk waarin iets uitdooft. „Tochwou ik, dat ik ook zoo was", denkt hij, „het zou beterwezen voor ons-samen. Dan kon er nog wat harmonie

309

komen — op de duur. Liu het een erge toer wezen, ommet haar mee te gaan?"

Maar op een morgen, voor kantoortijd, hoort hijhaast kregel Kaatin aan. Kaatin kijkt ghmder op hemneer, onder de rand van zijn deukhoed uit. „Die weduweBoetzaarde, ziet u?, non die begon er mee, die begonmijn te koeieneeren, die zei me, dat ik niet altijd zoomoest omhangen bij die stoepepaaltjes voor het huisvan meneer Kroeze, tegenover de drukkerij, begrijpt u?Want ik kon nou eenmaal niet dat lieve mooie werk vanmijn vergeten. Och meneer, als ik nog an al dat goeiefijne smoutwerk denk, die immesse smoutjes . . . Nou— maar toe' de dame . . . En ik wier er nog giftig tegenin. Ik zee: waar steekt u je neus in, dame? En dop uje eigen boontjes maar, dame. Maar daar trok ze haareigen met uw permissie een mietersbeetje van an. Zehad werk voor me te doen in haar tuin, een eefige grootetuin. En ik moest mijn wildemans-baard laten knippenen ik kreeg een ordentelijke werkbroek, en nou ben A.daar knecht. En de dame praat vaak met mijn over denieuwe godsdienst, die ze nou pas uitgevonden hebbenen het klinkt lang niet slecht wat ze zoo zeit. Van deweeromstuit ben ik veul minder beroerd voor mevrouw." Taco knikt lang: een heele serie ldeine knikjes.„Al weer een getuigenis", denkt hij schamper. Kaatindie heeft anders nog wel die oue grimmigheid, zelfs alshij glimlacht. En zijn oogen zijn nog altijd hol en zijnneus is nog altijd mager, maar er is toch wat veranderdin zijn gezicht. Onderzoekend kijkt Taco die man nog 'saan. „Wat dan?, waar ligt dat dan aan?" Als Kaatinweer begint te praten, weet hij het. „Meneer", zegt

310

Kaatin, „en dan leer ik nou ook, het Onze Vader, wantdat wil de dame." Hij staat daar of hij plotseling ge-spannen toeluistert, zijn armzalig hoekig hoofd watvooruitgestoken. „En vergeef ons onze schulden",haalt hij wat beschroomd aan en hij knikt lang, „gelijkook wij vergeven onze schuldenaren", gaat hij voort enhij knikt langer. Zijn oogen beginnen dan hevig toknipperen, en hij wendt zich langzaam af en loopt alweer door. „Dag", zegt hij schor over zijn schouder, hetklinkt triest-vertrouwelijk. „Dag", zegt Taco zachtierug. En hij wandelt weer naar zijn Bureau in de Prin-senstraat. „Toch vreemd", beseft hij dan weer, „het"slaat iets aan in al die menschen. Er is bij al die men-schen iets dat antwoordt. Hoe is het dan toch bij mij?,ben ik zoo weerbarstig? Kan ik het alleen wel af? Nee,dat kan ik immers niet? Kracht in mij zelf? Née, datblijkt toch?" Hij loopt door de stad en zit meteen in dehuiskamer bij Anne-Cris. Ze praten gewoon met elkaar.Soms schuift zij wat dichter naar hem toe. Soms raakthij vluchtig haar schouder aan. Ze zijn wel vriendelijktegen elkaar — maar op een afstand. Er is een afstand.

— Op een keer als hij naar huis gaat, ziet hij iets dathem nog meer verbaast dan „de verandering" bij Joze-fien en Gijs Bard en Kaatin: Godlief Vickers, de felstevan alle felle Oxford-haters, wandelt kameraadschap-pelijk met Look door de Adam-Egginkstraat. „Hoe isdat nou mogelijk?", vraagt hij zich verbluft af, „hoe terwereld krijgt Look dat nou voor elkaar? Waarom isGodlief's stuk-tegen-Oxford ook niet opgenomen in„Bosch en Ven"?, wat gaat er nou weer in zoo'n Godliefom? En Ilse Marees, hoe zou het met Ilse Marees

311

wezen?, en met Cato Meertens en haar man?, zou tochwel willen weten, hoe het met die menschen gaat, ikloop maar te suffen." Hij denkt ook weer aan die house-party, op het eind van de week, bij Stritz. „Dan zal jijer ook aan moeten gelooven", zegt hij bij zichzelf, „be-loofd is beloofd, en dan hoor je alles wel — al wat Ox-ford uitgericht heeft te Rijckevorsel . . ."

„Hallo Vader !", ineens is Thieu daar, Thieu die ophem afkomt of hij hem opgewacht heeft, en die nu dichtnaast hem opwandelt: zijn zoon. Thieu, die telkens naarhem opkijkt, die iets zeggen wil — wat hij niet goedzeggen durft. Taco merkt het wel. „Dan moet ik hemmaar een beetje tegemoet komen", denkt hij. „Hoevin' jij Moeder nou?", polst hij ineens. „Moeder ziet ernou toch wel een klein beetje beter uit, vin' jij ookniet?" Thieu krijgt een kleur of hij ergens op betraptworth. „Moeder?", mompelt hij schichtig. Hij is eenslim jongetje. Hij doet of hij zich bedenkt. „Een prie-gel", zegt hij dan zorgelijk. Hij loopt dichter bij Taco.„Ze heeft toch niet . . . ze is toch niet ziek, wel Vader?,het — het is toch geen tering? In ons leesboek op schoolis zoo'n verhaal ." Hij wacht maar niet op een ant-woord. „We doen nou toch wel alles, wat we voor Moe-der kunnen doen, he Vader?" „Tja", zegt Taco weife-lend, „ik — ik geloof van wel, jongen." Hij zucht ook.Ze loopen langs allerlei winkels, kleurige blinkendevoorwerpen liggen er achter de ramen. En Taco krijgteen idee. „Zullen we wat moois voor je Moeder uit-zoeken, op een keer?" „Nou dfidelijk maar", neemtThieu gretig aan. Ze drentelen van het eene raam naarhet andere: corpulente reisklokjes, buikige penduletjes

312

en ietwat versjofelde horloge-armbanden. „Dat — dierooie", wijst Thieu aan, „past bij Naar handtasch." Tacokijkt er hoonend naar. „Nee." Ze staan ook nog vooreen uitstalkast met bijouterie&.: groote blinkende bontemode-dingen. „Die dikke armband met de blauwe stee-nen?", Thieu raadt telkens wat anders aan, „die kettingmet het groene keeshondje?" Taco geeft er niet eensantwoord op. „Weet je wat het is?", zegt hij na eenpoos, „Moeder is — Moeder. Voor Moeder kun je zoomaar niet het eerste het beste koopen, dat je onder deoogen komt. Het moet wat bizonders wezen. Daar moetje eerst 's over denken." Thieu neemt dat grif aan.„Ja !" En dap weet hij ineens ook weer niet of dat nouwel zoo is. „Ja?, ja vader?" Hij heeft wat erg ouelijksin zijn gezicht. Zijn mond beweegt, vormt woorden ensluit zich aarzelend. Hij zegt nog niets. Maar hij merktwel dat zijn Vader op hem let. En schoorvoetend komthij met zijn vragen voor de dag. „Is dat nou nog — metMoeder?", vorscht hij uit, „dat het zoo mooi moetwezen?" Daar is wat in, dat zijn Vader niet prettigvindt. „Wat zeg je, Thieu?, ik begrijp je niet?, Moeder?,nou nag .?" Thieu wil in gedachten op een venster-bank voor een winkelruit klimmen. Zijn Vader houdthem daar van terug. „Wat bedoelde je daar net nou,Thieu?" „Och — nou ja", Thieu wordt nog wat warmerin zijn gezicht, en hij tuurt tersluiks de straat in, tuurtof hij weg hollen wil, hij blijft toch. „Zie je Vader, ze isnog veel . . . ze is wel veel liever — Moeder, maar .. .maar . ", hij bedenkt zich en schudt zijn hoofd: hijweet niet hoe hij zeggen moet, wat hij zeggen wil. Enzijn Vader kijkt zoo, zijn Vader wacht nog altijd. Thieu

313

drukt zijn kin stijf in het holletje van zijn Vader's elle-boog en knijpt in zijn arm, dat is van de spanning.„Maar ze is . . . Moeder is . . . nou — het kan niks sche-len, maar het is toch zoo — niet zoo bar mooi meer,niet zoo'n erg mooie Moeder meer als eerst." Nu heefthij het toch gezegd. Hij zucht van opluchting. Maar zijnVader geeft weer geen antwoord. En hij trekt kleineoogen, net of iemand hem een klap wil geven. Ongerustkijkt Thieu naar hem op. „Zei ik wat verkeerds, Vader?,zeg, Vader?" Taco schudt zijn hoofd en dan knikt hijtoch ook weer. „Nou ja, enfin, maar dat is niet zoo —wat je daar zei over je Moeder, dat is niet zoo metMoeder." Thieu wil nets liever dan dat toegeven. „Onee?, nee, he?, nou gelukkig f" En hij is er opeens ookniet meer te groot voor om gearmd met zijn Vader op teloopen.

314

VROOLIJK stemmen-geroes, een daverende lach,een heftig twee-gesprek, een vertrouwelijk twee-gesprek, gelukzalige oogen, nadenkende oogen,

smartelijke oogen, kleine gezichtjes en groote ronde ge-zichten, een man met bakkebaarden en een man meteen bloot glad gezicht en een enorme onderkin, een juf-frouw in een jurk die drie modes ten achter is, een ouder-wetsch-statige Oma en een heele schaar hyper-modernejonge meisjes, gewichtig-doende heeren en schriele kan-toorbedienden, sportieve H.B.S.-ers vijfde kias en wel-gedane mannen van middelbare leeftijd, een domineedie niet voor een dominee wil doorgaan, een pacer fleu-rige volksvrouwen die grinniken, dames van een naai-krans die zacht gichelen, een mevrouw in een schitte-rende avondjapon, ijverige team-leden en rustige . . .„En dat alles bij elkaar", denkt Taco, „is dus een house-party." Hij scharrelt moeizaam door die lange stamp-volle achterzaal van Stritz en hij glimlacht. „Zoo'nhouseparty in voile gang is toch wat aardigs", moet hijtoegeven, „je zou verdraaid iedereen de hand willenschudden." Hij is Anne-Cris kwijtgeraakt en zoekt haar.Maar ze is nergens te zien. „Ze zal toch niks hebben?,ze zag er een beetje naar uit of ze aan aspirine toe was."Er is iets dat hem een kneep-van-binnen geeft. Anne-Cris wordt al te wit en al te tenger, graat-mager isAnne-Cris. „Het is om de drommel geen stemming bijhaar, dit alles", denkt hij. Dat glijdt ook weer weg.„Toth is hier iets merkwaardigs", stelt hij vast, „ietsondefinieerbaars, iets dat zich aan je vastzuigt — aanje gedachten ook, iets dat door al je porien naar binnendringt. Wat is dat dan?" Hij blijft staan, opzij van ha

315

groote buffet en tuurt strak en zonder het te merken naareen stapel witte koffiekoppen. „Maar dat stomme druk-kende gevoel in je dat is schuld, dat is een schuld-gevoel", bedenkt hij, „toen die blonde vent aan hetwoord was . . . toen die het had over de tweespalt in zijnhuwelijk — ja, waarachtig, toen snapte ik dat ... Hoemeer Anne-Cris op zichzelf schuift — hoe zwaarderwordt het voor mij. Ms ze mij 's wat verweet of watscherps zei, dan zou het veel draaglijker zijn. En weetje wat het is?, ze kreeg die twee jongens ook te gauw.En ze verarmoedde bij de dag. En ik wou altijd maarweer bij haar slapen. En toen ze daar niet meer zoogretig op inging, droste ik maar gauw naar de eerste debeste vrouw die daarvoor in aanmerking kwam, en ikstuurde haar heele levee in de war — verdomme .. .En die rol van haar daarvOor: om flink te schijnen,flinker dan ze was, dat is per slot jets aandoenlijks. Zewou monter wezen, geen lappendeken, geen klaag-liederen — nou, ze werd er wel voor beloond . . ." Hijknippert of hij schrikt, ziet ineens bewust de stapelkoffiekoppen, en blikt wat verward om zich heen. Danmerkt hij, dat er iemand naar hem kijkt die langzaamnaderbij komt, dat is Kurt Weisz, de leider van dezeavond, een jonge man met een tintelende blonde kuifen gevulde blozende wangen. Taco glimlacht wat be-dremmeld. Kurt Weisz legt met een kameraadschappe-lijke klap zijn hand op Taco's schouder. „Hallo!, metwie .?" Ze lachen samen. Taco stelt zich uitvoerigvoor. „Taco Solwerda, redacteur van „De due Meren",de voornfiamste krant van Rijckevorsel, verschijnt driemaal in de week." Ze schateren. samen. Taco luistert

316

naar die dubbele schater. En het flitst door hem heen :„Daar zit wat moois in." Kurt neemt hem 's goed op.„Ik wou alleen maar — „beste kerel" tegen je zeggen,anders niet! Wachtte je bier?, stood je een beetje tebekomen?, ga je mee zoo ver?" Zoo goed en zoo kwaadals dat gaat in de yoke, wandelen ze door de zaal. Denieuwe goedmoedige Onno Krabbeel van de laatste tijd,zit vreedzaam naast een. onwezenlijk-goedige GodliefVickers. Onno zegt: „Och, als je weet dat je niet meerlang te leven hebt, jongen, dan word je van zelf al zooanders, dan heb je Oxford niet meer noodig. Al die men-schen. bier moesten 's zoo iets mee maken als ik.. .Maar — dat is een feit: tegen jou ben ik vaak beroerdgeweest . . ." „En 1k dan?", valt Godlief daar op in, „iktegen jou?, ik was er altijd op nit om jou dwars te zit-ten . ." Ze hebben allebei van die vochtige rooie oue-mannen-oogen, maar ze lachen toch ook. Taco denkt:„Als je een keer of zes op en neer slentert in de zaal, kanje iedereen op je gemak afluisteren. De meeste luitjeszijn tot de nok toe vol — van hun eigen zonden." Hijkijkt weer 's uit naar Anne-Cris. Nee, ze is er nog niet.„Praat ze nou misschien in een of ander achterkamertjeher met een verloren ziel . . .?" Hij hoops het maar.„Dan zit ze tenminste niet kaduuk in een hoekje." Eenpaar maal achtereen legt hij zijn hand op zijn linkerzij.„Onprettig gevoel daar . . ." Hij wil er liever niet opletten. „Och maar — met Anne-Cris is het wel goed,man." Hij kijkt toch nog 's rond. Annette Krabbeelpraat met de vrouw van Artzenius. „Nee-nee, dat wilik niet vergoelijken, Marjolein. Ik heb jullie zonder oor-zaak gehaat. En ik geloof . . ." Taco hoort de rest al

317

niet meer. Twee stappen verder praat een rustige te-vreden Wirschkul met een onbekende man van zijneigen leeftijd. „Wat dat voor me was, toen ik hoorde,dat u met net zoo iets zat . . ." Dat onprettige wat-zware gevoel in Taco's zij trekt weg. Hij ziet Anne-Cris.Cato Meertens praat tegen haar. Ze staan met de rugnaar hem toe. „Dat cat kan", zegt Cato verbeten, „datje als fatsoenlijke vrouw de deur uitgaat. En dat je danin een uur van — van verstandsverbijstering ... wat isdat?, een gloed die op je overslaat, een booze geest dievat op je krijgt?, en dat je dan je huis weer binnen moetals een onteerde vrouw. Maar mijn man . . ." Taco moetzich bedwingen om Anne-Cris niet even aan to rakenin het voorbijgaan. „Ik mag haar buiten Oxford, losvan de Beweging, toch stukken liever, maar vanavondis ze niet — niet onaardig . . ." Hij loopt door. Bos staatdaar ook, Bos : een glanzend busseltje plooien ... En hijpraat met een ander mager ventje. En ze knikken in-stemmend tegen elkaar en ze zien er voldaan uit. Tacoloopt zoo'n beetje als Kurt Weisz, met iets welver-zekerds . Er komt ook een eigenaardig gevoel vansuperioriteit over hem. Hij is goed gekleed, een man meteen goed figuur, rechte breede schouders, verzorgdeharden, verzorgd haar. Ms hij zich een oogenblik in eenwandspiegel ziet, lijkt het hem toe, dat hij iets over zichheeft van de een of andere knappe cynische filmheld,een verweerde Clark Gable op middelbare leeftijd, eengrijze Robert Taylor . . . Hij trekt er ook weer de neusvoor op. „Kinderachtige kerel." En onder dat allesdoor, is er iets dat schrijnt. „Anne-Cris", zegt hij bijzichzelf, „Anne-Cris." En hij lacht meteen om de op-

318

en aanmerkingen van Kurt Weisz-achter-hem. „. . wantdat heb ik ook gedacht", zegt Kurt, „Oxford, isdat een nieuwe zomermode voor de ziel? En heeft dezegeneratie nu een nieuw geestelijk werelddeel ontdekt?Ja, dacht ik, zoo is het: de menschen willen nieuwegeestelijke kunstbeenen hebben, omdat hun eigen bee-nen te sloom en te futloos en te lam zijn geworden . . ."Taco lacht er om, hij lacht instemmend en begrijpend,hij lacht met superioriteit. Hij vindt het wel aardig diestem naast en achter zich — alleen, er schrijnt iets .. .Hij kijkt ook naar Ilse Look ult. Maar Ilse schijnt er niette zijn. Hij denkt: „Ik moet Look aanstonds de hand 'sdrukken — dat is een held, die man." De gedachte be-vreemdt hem eenigszins. „Look?, ja zeker." Ineenskrijgt hij Imkje Marees in het oog. Imkje is van een jongzorgeloos meisje, een verkommerde verflenste vrouwgeworden. Ze draagt zware rouw. „Ik moet even naareentje toe", zegt Taco tegen Kurt. En het valt hem op:zij loopen bij elkaar als menschen die elkaar al jarenlang kennen, er is iets gemeenzaams tusschen hen, zekunnen ook al samen zwijgen. Kurt kijkt hem nog 'sonderzoekend in de oogen, een vaste sterke bilk heeftdie man toch, oogen die opvallend tintelen, hij lacht alweer, knikt tegen hem, en schiet op iemand-anders toe.

Taco groet Imkje stil, en stil zit hij bij haar. „Als —als Marees dit maar eerder gekend had, Solwerda", zezucht, haar oogen schieten vol tranen. En Taco voeltwel dat hij thets hoeft te zeggen, dat hij alleen maar zoobij haar moet zitten. „Als de kinderen van zijn schoolOxford-kinderen geweest waren", zegt ze weer met zoo'nhalve stem, „dan was dat niet gebeurd met hem. Ze

319

hebben hem met rotte appelen gesmeten, zelfs als hijdoor de klas ging. Ze drongen met z'n allen op hem aan.Ze hebben hem gewoon voor zot laten spelen — en inde dood gedreven." Dikke tranen druppelen langsImkje's kleine neus. „Een leerling die er zoo'n wroegingover had, is het mij komen vertellen. Och Taco, toenkon ik nog niet eens goed tegen dat kind zijn. Ik stondnog zoo ver van Oxford af. Te Vroonshoven was iktegen mijn zin. Ms ik bedenk — als ik non nbg bedenk,dat hij ergens radeloos de dood zocht terwijl ik mis-schien luchtig praatte of lachte . . ." Ze snikt inge-houden. „Als ik later zoo ver ben, dat ik getuigen kan,dan zal ik het over mijn verzuim hebben, mijn aarzelingom me aan te sluiten bij de Groep. Maar ik wist ookniks, Taco. Christus, dat was een Man uit een Boekvoor mij. Ik kende niet eens het Onze Vader. En dansturen een Vader en een Moeder een kind zoo de wereldin! En mijn man, hij kon er niet over praten, Taco, hijkin het niet, dat zie ik nou in. Maar als hij hier geweestwas, dan was het wel goed gekomen.. Och God, alsik hem hier had kunnen brengen . . . Vat zijn jullie ge-lukkig, dat jullie dit samen hebt." Hij zit haar maar stilaan te hooren. „Niks zeggen — niks zeggen", houdt hijzich voor, „elk woord dat je zegt, is een woord te veel,omdat het Been troost geeft. Marees die heeft ook ge-dacht, als hij 's avonds door de stad liep, en toen hijdaar op de waterpoort stond: makker, waar ben je . . .?Maar niemand antwoordde. En ik dacht : gelukkig datik van die malle vent af ben." Ms hij opstaat, dan sluithij zijn hand vast en warm om de hare heen. „Imkje",zegt hij, „op mij kun je altijd rekenen, gerust hoor, als

320

je me noodig hebt — ik sta altijd voor je klaar." En hijdenkt: „Hoe komt het zoo, dat ik dat nu eerst zeg?" Endan luistert hij weer verwonderd naar het lachen ergensin de zaal, dat goeie blije lachen. „Er is in dat lachen(Sok een geest van eenheid", ziet hij in, „kinderen God's,die pret hebben en die pret molten hebben." Artzeniuszegt ergens: „In mijn jongenstijd heb ik de menschheidals een lange lichtende stoet zien optrekken. naar „dePaaschberg", de berg van de Opgestane Heer, en ofOxford dit nou bereikt en verwezenlijkt, Of de Kerk, ofOxford en de Kerk samen, dat doet er niet toe, als hetmaar bereikt en verwezenlijkt wordt, dat we naar „dePaaschberg" gaan."

Er wordt een teeken gegeven. En de aanwezigentrekken weer naar de groote voorzaal van Stritz. Deeene vreemde glimlacht welgezind tegen de anderevreemde. En er is overal vriendelijkheid, vertrouwdheiden aandacht. In dichte rijen schuiven de menschen aan-een. En Taco kijkt zoekend naar Anne-Cris om. „Waaris ze nou weer?" Hij ziet haar al gauw. Ze heeft eenplaats op het podium gekregen. Kleintjes zit ze bij eenlang stuk zaalmuur : tenger, en opvallend-eenvoudig,het blauw-zwarte haar glad achterover gekamd. CatoMeertens zit bij haar, de blonde blozende Mien Wedzieg— een lange rij van vrouwen. Aan de andere kant vanhet podium hebben de mannen plaats genomen. EnKurt Weisz staat al bij het tafeltje op het podium. „Nogweer aaneensluiten", commandeert Kurt, „geen ga-pingen, geen leege stoelen — denk er om, we moeteneen compact geheel zijn. Niet bang voor elkaars ekster-oogen wezen, of voor een beetje griep !" Een onderling

Bruggenbouwers — 21 321

lachen: een lachen dat als een vroolijke glinsterende golfdoor de heele zaal vloeit. Maar Kurt is ook weer ernstig:„Denk er om menschen, niet alleen hier binnen de mu-ren een compacte massa zijn, maar ook buiten de mu-ren. Want daar komt het op aan! En op de onderlingegesprekken, twee bij twee — onder vier oogen. En an-ders vervallen we in de fout van de kerk. In de kerk zittende menschen Zondags wel naast elkaar, maar dan kijkende meesten verder de heele week niet naar elkaar om —en de volgende Zondag dan — zitten ze . . . naast el-kaar!" Weer is er dat eigenaardige saamhoorige onderde menschen, het verkleefde ondanks al het verschil instand, geloof en levensopvatting. „We moeten", zegtKurt, „bruggen bouwen van mensch tot mensch, denkdaar aan! Mar gaat het om. Wij bouwen bruggen overheel de wereld, van land tot land — dwars door dioorlogenheen: bruggen. van Holland naar 011erup, van Duitsch-land naar Rusland, van Rusland naar Italie, van Enge-land naar Amerika, bruggen van Japan naar China, envan China naar Japan! Bruggen van stad tot stad, vanhuis tot huis, van hart tot hart, van eigen leed naar hetleed van de ander, van het eigen geloof naar het geloofvan de ander, van de eigen vreugd naar de vreugd vande ander. En alle dagen bouwen we voort aan de brug,steen na steen, pijler na pijler. Wij zijn bruggenbouwersvan God. En we zijn een. in Christus. En wij weten dathet Kruis de wereld veranderen moet. Wij scharen onsonder de bather van het Kruis. En wij willen daar vangetuigen op deze houseparty. Een getuigenis is ook debrief die ik van een Oxford-vriendin ontvangen mocht.Ze is op de International houseparties to Birmingham.

322

En ze schrijft : De geweldige honger die er in de men-schen leeft naar beter leven is ons hier gebleken, toenwij hier publieke meetings zijn gaan houden. De eersteavond hadden wij te Harrogate de grootste bioscoopafgehuurd, waar 1700 menschen in konden, een uur vante voren was iedere plaats bezet en stonden de gangenover-vol. Nu, vrienden, ook met deze menschen zijn wijeen. Wij zijn ook een in het Onze Vader! Laat ons te-zamen overluid het Onze Vader bidden." Een kleineopwaartsche beweging van zijn hand. leder staat op.Een korte stilte. En Kurt zet in: „Onze Vader, die in dehemelen zijt . . ." En allen bidden mee : „Uw naamworde geheiligd — Uw Koninkrijk kome — Uw wilgeschiede .. " Gelijkmatig en zwaar en eerbiedig ver-klinken de zinnen. Er is een strakke aandacht, een diepegebeds-concentreering, een heilige ontroering. „. . . wantUw is het Koninkrijk — en de kracht — en de heerlijk-heid — in der eeuwigheid — amen." Taco bidt mee —overrompeld — een-met-allen. „Tjark", denkt hij,„Tjark — ik ken het", maar dan kijkt hij naar het ver-stilde bleeke gezicht van Anne-Cris. Een gedruisch:men gaat zitten. Een stilte: men wacht . . . „Bouw-lieden", zegt Kurt, „kom op — draag steenen aan. —werk ."

Een man uit Ballering staat naast Kurt, het is dui-delijk te merken, dat hij niet gewend is, om op een po-dium te staan, hij hakkelt, hij grijpt zich stijf vast aanhet tafeltje achter zich. „Ik heb een zaak", zegt die man,„en in mijn zaak was een bediende, en die was nieteerlijk — hij was een dief, en ik ontsloeg hem. En ik haddaar vrede mee. Toen kwam ik in aanraking met de

323

Groep. En ik luisterde naar de getuigenissen. En er waseen man die het over zijn onrechtvaardigheid had. Hijhad een bediende ontslagen, en hij was in zijn jeugd zelfook oneerlijk geweest, ik weet niet meer wat het was dathij gestolen had, misschien een kwartje uit zijn Moeder'shuishoud-portemonnee, misschien honderdduizend gul-den als beurs-speculant — dat is voor God het zelfde,en die man ging naar zijn ontslagen bediende toe, diewerkloos rondslenterde en hij zei: jongen, kom maarweer mee, ik heb zelf ook gestolen — vroeger. En alsmen mij gestraft had, zooals ik jou gestraft heb, danzou ik verloren gegaan zijn. Nou ben ik bang dat jij ookverloren gaat, als jij zoo leeg rondslentert en daarommoet je terugkomen en daarom moeten we het sfimenopnieuw probeeren. Dat zei die man zoo. En toen dachtik aan mijn bediende, die ik ontslagen had. En die mis-schien verloren ging... En ik had er geen vrede meermee. Wie is er volkomen eerlijk?, ik niet... Ik haaldede jongen. terug. En het gaat goed met hem — een bestejongen, een van de eerlijksten die ik heb. En we zijn eenin geest en streven . . ."

Taco weet niet hoe het komt, maar hij moet nu ineensaan. Jurgen Rupke denken. „Dat is toch heel wat an-ders", zegt hij bij zichzelf, „Rupke die wou de werk-kring van zijn meisje stelen . . . ja — maar is hij nu ookniet bezig om een hoop wrakhout te worden?, zoo als ikzelf — ook bijna een hoop wrakhout geworden ben?"Hij heeft een stille-tijd-boekje gekocht aan de ingangvan de zaal. Hij haalt het te voorschijn en schrijft erwat in. „Laat je gedachten nog 's over Jurgen Rupkegaan", schrijft hij, „misschien kun je hem op de een of

324

andere manier helpen." Het bevreemdt hem niet dat hijdat opschrijft. Hij doet het boekje dicht en luistert weer.

Er staat een klein mager meisje op het podium, eenjong meisje uit Noorbergen. „Ik heb eigenlijk niet echteen Vader gehad", zegt het meisje, „en niet echt eenMoeder. Ze kunnen het misschien zelf niet helpen, maarik had ze niet echt. En toen werd mijn Vader werkloos,en al wat ik verdiende moest ik afdragen. En ik hieldniets over. En ik moest altijd met dezelfde jurk loopen.En ik had nooit 's wat aardigs." Het kind praat met eenkleine verlegen stem. En de menschen in de zaal luiste-ren toch zoo ademloos of er een beroemd spreekster aanhet woord is. „En toen deed ik wat slechts om aan geldto komen", zegt het kind haperend, „ik ik ging meteen jongen — een rijke jongen. En ik wist niet eens dathet zoo erg slecht was, en toen kwam ik op een Oxford-avond, en ik hoorde die menschen en ik wist opeens datik bar slecht was en dat het verkeerd met me ging :finaal verkeerd. En toen heb ik diezelfde avond noggedeeld — en die mevrouw heeft me voortgeholpen, ennou is het goed . . ."

Het kind praat nog door. Maar Taco luistert een oogen-blik niet. Hij laat dat groene boekje weer openvallen.„Derek aan Jozefien", schrijft hij er in, „kan die welrondkomen?" Hij tuurt ook weer naar Anne-Cris. „Heeftze nou — wat vragends in haar gezicht . . .?" Dat ver-geet hij ook weer.

Er staat een dik onaangenaam mijnheertje op hetpodium, met een geel goor gezicht en een hang-kin. Endat mijnheertje is een man uit Vroonshoven. En hijzegt: „Het is mis met me gegaan, omdat ik altijd alleen

325

stood, alleen als kind en alleen als jonge man — enalleen in mijn huwelijk. En toen zocht ik de verkeerdedingen — om toch maar niet alleen to wezen. Ik zochthet contact met de zonde . . . En ik werd al-verlateneren al-eenzamer. Maar toen kwam ik op een dag in aan-raking met een. Groepsmensch en die dacht niet: wateen miserabel kereltje is dat, maar die dacht: dat is eenmensch met een ziel, en die man heeft me met de Groepin aanraking gebracht en ik kan nou wel zeggen, dat iktegenwoordig niet meer overgeleverd ben, aan de groot-ste verschrikking die er is in dit leven: de eenzaamheid,en dat ik daardoor behouden ben." Taco werpt toeval-lig een bilk op Anne-Cris, en hij gaat rechter-op zitten:ze kijkt hem aan, schuw-strak kijkt ze hem aan enschuw-vragend. En hij denkt : „Nou kijkt ze weer zoo...Wat is dat toch? Wat wil ze dan, als ze zoo kijkt? Watverwacht ze nou?" Hij voelt het stille-tijd-boekje onderzijn hand. „Moet hij iets opschrijven? Is het dat?" Hetonooglijke mijnheertje stapt nu juist van het podiumaf, en er is iets in zijn howling, in de schichtige manierwaarop hij zijn hoofd in zijn schouders trekt, dat Tacoaan Dasselaar doet denken. Met een glimlach naar Anne-Cris schrijft hij in zijn boekje: „Wat heb ik voor Dasse-laar gedaan?, hoogstens gegrijnsd als hij wat verkeerdsdeed!" „Ik walgde van die man", zegt hij bij zichzelf,„en ik zou tech met hem meegegaan zijn, naar de Ros-tee's — omdat ik zoo alleen was."

De een na de ander komt op het podium en Tacoschrijft de eene naam na de andere op, en hij denkt :„Ziet Anne-Cris het, dat ik dit doe . . .?" En hij zegtook bij zichzelf: „Tsjonge, eer ik dat alles afgewerkt

326

heb . . .! Maar moet ik dat afwerken, moet ik . . .?, wel-nee! waarom . . .? En als je dan toch wat wou, danmoest je Anne-Cris haar naam boven-aan zetten! Ja,die Anne-Cris . . . Maar wat is er nog met Anne-Cris ofte werken? Wat kunnen we tegen elkaar zeggen, dat wevoor kort ook al niet gezegd hebben? Wat kunnen wenog meer doers? We hebben gesproken. Wat kiinnen wedan nog meer? Het moet nu weer van zelf naar elkaartoe groeien en heel worden, zoo geleidelijk aan, in hetleven van elke dag. Toenadering kun je niet forceeren,dan wordt het maakwerk."

En dan is het ook een tijd-lang of hij van elke ge-tuigenis maar enkele zinnen hoort. Look zegt: „Ik hadzoo'n angst. En ik was eenzaam tusschen de men-schen . . ." En Wedzieg zegt: „Er was geen mensch metwie ik spreken kon." En een vrouw uit Born zegt: „Deangst en de valsche schaamte stonden als een muur ommijn leven heen, een dubbele muur — en daar binnen-in,zat ik alleen: handers wringend." En Crijna Boetzaardezegt : „Omdat het zoo ontzettend stil in mijn leven was,heb ik een tijd-lang met te groote ijver gewerkt. Ik hadelk mensch wel bij de haren in de Groep willen trekken.Ik vergat heelemaal dat er menschen waren — die etenmoesten en die hun vaste urea voor de maaltijdenhadden." Ze glimlacht tegen iemand in de zaal. En zezegt: „Dokter Meeg, het spijt me dat ik de Groep inmijn ijver bijna in miscrediet bracht bij u . . ." EnDokter Meeg antwoordt : „Mijn aanwezigheid hier iseen excuus voor mijn onheuschheid elders, Mevrouw."En dan deint dat goede lachen weer door de zaal. MaarTaco denkt: „Ze zei: omdat het zoo ontzettend stil in

327

mijn leven was." En een werklooze uit Zuid-Kapelzegt : „Als er tenminste maar 's een mensch naar me toe-gekomen was. Ik verloor mijn geloof. En jarenlang kwamgeen mensch mij te hulp." En Godlief Vickers staat ooknaast Kurt Weisz, aan dat tafeltje. „Ik heb op de Groeplos gehakt van je welste. Ja zeker, als er een mensch alseen furie op de Groep toegesprongen is, dan ik — danben ik dat wel. En nog altijd heb ik bezwaren, maareen goed ding heeft bij mij de doorslag gegeven, hetpraten met elkaar, met een ander mensch, met z'ntweeen, het praten onder vier oogen, dat is een zegen,een weldaad — dat is de reddingsgordel die Oxford jetoegooit . . . Ik zat in mijn misere ook veel te veel opmijn. eentje. Ik ben een driftkop. En ik ben voor mijnvrouw ook een drommels-zure kerel geweest, een hardekerel, maar als jullie 's wist, hoe ik daarvoor heb moetenlijden in de stilte, toen er nog geen mensch was die zijnhand naar me uitstak, dan zouen jullie daar stuk voorstuk raar van opkijken. 1k heb God wel als een kind, opmijn knieen gebeden, dat er een mensch in de drogisterijmocht komen — een mensch waar ik mee praten kon. . .En ik heb de Groep gehaat, omdat de Groep die zeereplek in mijn binnenste aanraakte : schuldbesef en be-rouw — tegenover een doode — tegenover mijn vrouw.En ik heb op Frank Buchman gescholden en op aleswat los en vast was aan de Groep . . . Ik was toen pasterug van dat week-end te Vroonshoven. En ik kreegover de tactiek van Oxford woorden met Wedzieg. Datwas in de Prinsenstraat hier, vlak voor het Bureau van„De drie Meren". En het werd daar een heel opstootje,het werd een relletje, er bleven allerlei menschen bij stil

328

staan . . . Maar nou weet ik, dat twee van de menschendie daar hebben geluisterd, ook weer belangstellingvoor de Groep hebben gekregen en voor hun mede-mensch. En dat is zoo op zichzelf al een wonderlijk iets.Want daaraan kun je zien dat God zelfs onze foutenkan zegenen. En daardoor, en ook nog door anderedingen, ben ik vrij gauw van mijn nijdige vooroordeelenafgekomen. Want een mensch beleeft soms wonderlijkedingen. Laat er in deze tijd nou telkens eentje een toe-speling maken op me vrouw, onder anderen hier:Solwerda van de krant, die zei schijnbaar bij toeval:„Als nou je vrouw nog leefde en je kon wat voor haardoen . . .?" Nou en ik dacht er net aan, hoe ik voorhaar geweest was en dat ik deze hand zou willen geven,als ik wat goed maken kon, Ms ik wat voor haar doenkon en — ik kreeg het toen leelijk te kwaad. En op eenkeer toen ik eenzamer was dan ooit te voren, is er eenGroepsmensch naar me toe gekomen, en dat was juistdegene die ik noodig had en die kwam telkens weer endie heeft me voor de Groep gewonnen. En nou is destilte zoo stil niet meer, want ik heb vrede. En ik hoefme nou niet meer woest te maken over allerlei futili-teiten en ik hoef geen ingezonden stukken meer teschrijven, om die verwijtende stem in mijn binnensteniet te hooren — ik heb vrede . . .!"

„Het is altijd de stilte", denkt Taco, „het grootsteleed is de verlatenheid, de eenzaamheid alleen of — deeenzaamheid met je twee&k. . . ." Hij ziet Crijna in zijngedachten. en „Savrij" en zijn Moeder op het Spinstukte Halverhout, en de jonge Anne-Cris waar hij zooheftig van hield en de andere Anne-Cris van wie hij

329

zich niet los maken kon. En dan let hij ook weer op dieAnne-Cris van nu. Daar zit ze: smalle handen, eenklein wit gezicht, een smalle schoot, oogen die zich grooten donker op hem vastzetten. „Moet ik ook opstaan?",vraagt hij zich af, „wil ze dat...? Moet ik ook watzeggen?, is het daarom, dat ze zoo kijkt?" En danflitst het nog door hem heen: „Je kan het immers nietdoorgronden met je goeie normale verstand?, die andereAnne-Cris van kortgeleden en deze — deze die om zoote zeggen, klaar is voor dat naYeve nieuwe Jeruzalem uitje eigen onnoozele jongensdroomen . . ."

En dan wordt zijn hart brandende in hem. En hijbegint de vreemde zuigkracht te voelen van elke stiltedie invalt. Er is een overreding in die stilte, een zachtedwang. Er is iets dat aan hem werkt, dat zich met hembezig houdt, iets dat zegt: „Nou jij — jij ook?" Er zijnkrachten die op hem losgelaten worden — er wordt aanhem getrokken. „Massa-suggestie?", er is nog iets inhem, dat dat denken wil. Maar dat kan hem dan tochniet meer tegenhouden. Kurt Weisz kijkt hem aan metzijn vaste tintelende blik en hij staat op of hij geroepenwordt. Hij staat naast Kurt Weisz voor het tafeltje enhij zegt : „De stilte was mij ook te zwaar. Maar ik haddie zelf om mij heen opgebouwd, zoo hoog mogelijk,elke dag een stukje, en mijn hooghartig isolement werdeen gevangenis zonder vensters. Maar nu vanavondbreek ik die gevangenis met eigen hand af. 1k moet datwel doers. Want het is me of de menschen die hier ge-sproken hebben vanavond, hun stilte en verlatenheiden eenzaamheid vlak voor mij neergezet hebben en of ikachter die menschen weer anderen zag, die het ook een-

330

zaam hebben, die ook verlaten zijn. En achter al dezemenschen. stood Christus — die ik vergeten was, sedertmijn vroegste kinderjaren. En ik kan nu niet anders,dan mijn handen uitsteken en zeggen: „Makker, hierben ik — hier ben ik, makker ."

— Eerst tegen de nacht gaat hij met Anne-Cris naarhuis. Er is een gevoel van jeugd in hem, een oud half-vergeten gevoel van eerbied. Schutterig glimlacht hijer over. „Tusschen de veertig en vijftig is het beter omdat gevoel niet meer te hebben." Het is of hij dronkengeweest is, een beetje dronken, en nu weer nuchterwordt. „Ik ben over mijzelf heen gesprongen", ziet hijin, „nou ben ik daar bij Stritz toch over mijzelf heengesprongen." Hij denkt aan zijn getuigenis . . . „OmdatAnne-Cris zoo dringend keek, deed ik het — vergeetdat niet." Hij wil er weer om glimlachen, maar er is ookeen gevoel van gene in hem, hij glimlacht niet. Hijstrijkt over zijn ,voorhoofd en zijn haar en kijkt met eenvage blik door het donker, naar Anne-Cris. Hij ziet dantoch maar weinig van haar. Ze is nu niet veel meer daneen schim, een dunne grijze schim. „Ik zal haar een armgeven", denkt hij. Maar dat vergeet hij ook weer. „NAvanavond heeft de geachte burgerij van Rijckevorselrijkelijk stof-voor-gesprekken, er valt te praten: Godlief— Look — Cato — mijn speech. Ze moeten mij toch niette veel aan mijn hoofd dazen . . ." Ineens wil hij hetergens over hebben: hij wil zijn stem hooren — een stemtenminste. „Kurt Weisz heeft nog een lang gesprekgehad met Wedzieg", zegt hij, „een tijdje voor we weg-gingen. Die twee zijn al gauw dikke vrienden geworden.Kurt heeft plannen gemaakt voor de heele omgeving.

331

Hij wil alle dorpen in de omtrek bewerken. Wat een manis dat, he? Je kunt over hem denken zooals je wilt,maar wat een spirit, wat een vitaliteit! Ik zei: „Je bentnet zoo'n zomerwolk, rond en blinkend en met een dikkekroeskop." Hij lachte er wat om. „Nou", zei hij, „ik benvaak genoeg een zwarte donderwolk geweest." Tacokijkt weer 's opzij, naar Anne-Cris. Hij wacht er op, datze iets terug zal zeggen. Maar ze zegt niets terug. Danbegint hij er toch erg in te krijgen dat Anne-Cris wataan de stile kant is. „Ben je moe? Had je graag geziendat Kurt Weisz die afspraak voor dat Oxford-werk, hiervoor de omgeving, met mij gemaakt had?" „Och —nee", zegt Anne-Cris wat slepend. En dan is ze weerenkel een grijze schim. Hij loopt wat dichter bij haar.„Vond je mijn — speech goed? Dat is waar — je hebter nog niks van gezegd, wel?, niet zoo erg goed mis-schien?" „O — ja", zegt Anne-Cris langzaam, het klinktmat, „ja, wel goed." En dan lijkt ze weer te verwazenin de duisternis. Ze wijkt wat uit, een beetje. Tacodenkt aan allerlei dingen tegelijk — hij let toch ook welop dat uitwijken . . . „Houdt ze zich nn op een afstand?Ze lijkt toch niet erg ingenomen met die speech . . ." Hijwil volstrekt niet gegriefd zijn, maar hij is het. „Datsfinxachtige — dAar zit zij nog altijd op vast." Hij kantoch niet goed hebben, dat ze een stukje van hem af-loopt. Hij wil haar met zijn woorden dichterbij halen.„Ik heb lang met Kurt Weisz gesproken over mijnleven", zegt hij. Hij bedoelt: „Ik heb gedeeld." Maar„gedeeld" dat is zoo'n echt Oxford-woord, dat wil hemniet over de tong. Anne-Cris zegt na een aarzeling:„Ja?, zoo?" En hij wil het haar nog wat duidelijker

332

maken : „Bij mij gaat alles anders dan bij een ander :eerst getuigen en dan met iemand spreken, maar nu isalles toch wel goed." En Anne-Cris antwoordt niet.In zichzelf gekeerd loopt hij voort. Er is iets in hem datgeglansd heeft, ja, dat is toch zoo geweest, en nu wordthet weer dof, er trekt iets als een dunne wolk over heen.„Kurt en Wedzieg en meer lui, die vonden toch welgoed wat ik zei. Maar ze zal moe wezen, Anne-Cris. Wemoesten er nou in het voorjaar tusschen uit kunnen,'s naar de Elzas bijvoorbeeld, voettochten maken doordie kleine schilderachtige dorpen daar: Wettolsheim,Ottmarsheim, Scherwiller, Berstett . . . En Nancy nog's bezoeken, nog 's over Place Stanislas loopen, door datijlgouden kantwerk van de poorten. En Domremy zien,Domremy-la-Pucelle. Dat is ook wat voor Anne-Cris,voor deze Anne-Cris die ergens naast me — in een anderland loopt. Lotharingen — Gerardmer, met zijn vrien.-delijk meer en zijn intiem familiebad en dat Witte Pro-testantenkerkje — ook wel wat voor deze Anne-Crisvan nu." Hij kan er zich toch niet in verdiepen, telkensstokt dat vluchtige wegdroomen. Dan bekruipen hemweer onrustige gedachten over de avond bij Stritz.„Wordt er nou van hem verwacht, dat hij veranderdis?, en een nieuw leven zal beginners?, en andere levensnieuw zal maken? Was die speech van hem, goed be-schouwd, niet wat ondoordacht?, en dat hoofdzakelijkterwille van — van een ander — een ander die er opslot van zaken, maar een matige belangstelling voorschijnt to hebben."

In bed geeft hij Anne-Cris voor het eerst weer eenzoen, een harde haastige onhandige zoen is dat, zoo'n

333

zoen als hij vroeger, als H.B.S.-jongen aan zijn meisjegaf . . . Hij verwacht dan toch dat Anne-Cris zijn hoofdop een lieve aanhalige manier tusschen haar handen zalnemen, om hem terug te zoenen, hij hoopt het ook — hijverlangt er eigenlijk wel naar . . . Maar ze doet het niet.Ze zegt : „Is dat wel wat — voor enkel maar goeie be-kenden?" En dan is het even stil — geweldig stil. Maarwat voor antwoord moet hij daar op geven? Ze draaitzich langzaam van hem af. „Wel te rusten, Taco." Eenbeetje uit het veld geslagen kruipt hij onder het dek.„Ik heb vanavond toch werkelijk lets van extase ge-voeld. Maar — waar blijft dat zoo gauw bij een mensch?Moeder had soms van die wonderlijke spreekwoorden:op die en die is geen — peil te trekken, zei ze. Nou, datis toch nog zoo gek niet. Op Anne-Cris is ook geen peilte trekken. Nou zijn we nog altijd bezig om uit vroegerterug te keeren, uit de narigheid die er geweest is. Enfin,je moet het dan nou maar afwachten verder. Met jewoorden kun je toch niet overal bij — Taco Solwerda —hoofdredacteur — Oxford-man — en met je gedachtenook niet."

— Zoo gauw hij wakker is, de morgen daarop, praathij over Kurt. „Het tactvolle waarmee die kerel allesaanpakt. Het sterke in hem, die geweldige wil, dat is zoolets als een uitstraling, een fluidum." Hij voelt zelf ookwel dat het nog al opgeschroefd klinkt En dat ergerthem. Maar tegen dat gevoel kan hij niets uitrichten. „Ennou op kantoor", denkt hij vaag, „Jozefien was er ookgisteravond, Jozefien met haar lieverd, en Bos enWirschkul en — die Juffrouw Bos — kistjesvijg met eentoque op — die vrome ziel heeft me leelijk bespionneerd

334

toen . . ." In Anne-Cris heeft hij dan niet zooveel ergmeer. Ze leest uit de Bijbel, een stukje uit Johannes. Zehoudt stille tijd en ze heeft heel wat op te schrijven.„Mij vraagt ze niet", valt Taco nog op, „ze vraagt nietof ik mee doe. Nou — dat hoeft ook niet. Ik weet zoowel wat me wacht vandaag en wat ik te doers heb." Hijontbijt verstrooid. „Een massa werk op het kantoor.Van Dasselaar en Rupke en al die anderen zal een bitterbeetje komen." Er is een klein geritsel vlakbij en hijkijkt op. Anne-Cris staat al in de kamerdeur. „Ja, dekinderen zijn nog niet klaar." „Is, dat een stille-tijd-boodschap geweest?", denkt hij gemelijk. Het is opeensleeg aan tafel.

Op zijn Bureau is hij toch aardiger dan hij zelf ge-dacht heeft. Iedereen verwacht daar ook, dat hij aardigzal zijn. Want hij is nu toch bij Oxford? En hij heeftgetuigd. „Ik was zoo blij dat ik u daar zag", zegt Joze-fien, „dat u daar stond." Taco wil er maar liever nietop doorgaan. Maar hij kan zijn handen nu toch wel, volen breed, om Jozefien's magere schoudertjes leggen.„Jij neemt er die rubrieken maar bij van MevrouwMeertens. Een mooie bijverdienste. Ik vind het ook bestdat Rupke het doet." Hij kan daar verder niet op door-gaan. De Redactie van „Bosch en Ven" belt hem op :Muntelaar. „Collega", zegt Muntelaar, „we hebben al-tijd nog al afgetrokken tegenover elkaar gestaan. En wewaren blij als we elkaar een vlieg voor de neus kondenwegvangen. Nu was ik ook op die houseparty. En ikkreeg waarachtig respect voor je, toen je daar op hetpodium stond te praten, over het tekort in je leven.Eigenlijk voor de eerste keer, zoo lang ik je ken — kreeg

335

ik een gevoel van waardeering! Man, ik zou je zoo ietsvoor geen geld ter wereld durven nadoen, vooral niet teRijckevorsel. En nou kan ik niet bepaald zeggen dat ikook-eh . . . tot Oxford bekeerd ben, maar ik ben tochwel tot het inzicht gekomen, dat het ook anders kanmet ons. Willen we daar samen 's over praten?"„Graag", neemt Taco aan, „vanmiddag?, vanavond?,all right!" En dan komen Bos en Wirschkul binnen,langzaam en wat plechtig, Wirschkul: knokkelig en holen glanzend en Bos : een dotje rimpels dat ook glanst.„Meneer", zegt Bos, „het is nu nog eventjes voor werk-tijd, en ik hoop, dat u ons vergunt dat we een oogenblikbeslag op uw kostbare tijd leggen." Hij trekt een deftigtoetje : spits bij elkaar geknepen. Hij kijkt ook deftignaar Taco op. „H'm", knikt Taco weifelend, „n-ja . ."En Bos praat door. „Wij komen feitelijk als twee afge-vaardigden, namens het personeel van „De drie Meren"met het verzoek — nee, dat niet — geen verzoek o ja,zOo: en we zouden u gaarne in overweging geven, of uhet niet zou kennen schikken — of het u niet geschikttoelijkt, om elke morgen hier met ze-allen stille tijd tehouen, een minuut of twintig voor het werk aanvangt.Ik geloof, meneer, als u het mij vraagt, dat we op diemanier, ook onderling veel meer voor malkander kennenwezen, in tijden van hood en met ziekte en zorg en alwat er zoo al is, meneer." Wirschkul voegt er het zijneaan toe. „We — we komen dan dichter bij elkaar testaan, meneer. 1k heb me altijd een beetje op een af-stand gehouen van de anderen, behalve van Bos enPluim, en dat is toch ook niet goed, dat moet ookanders. Zoo zal het niet in de bedoeling van de lieve

336

Beer gelegen hebben. Ik weet er nog niet zooveel van.Maar het lijkt me zoo toe. Het Christendom is voor mijeerst te Vroonshoven begonnen, Dinsdag voor tweeweken. En het lijkt me goed, om met elkaar contact tehebben, elke dag opnieuw, in de ochtend . ." Taco lachtop een eigenaardige manier: hij trekt zijn bovenlip open zijn onderlip neer, en zet zijn tanden stijf op elkaar,een goedig kwajongens-grijnsje lijkt dat zoo. Hij praatook wel goedig. „Nou kijk 's", zegt hij, „zoo kun je dattoch niet doorvoeren. Dan wordt er onwillekeurig dwanguitgeoefend, dan zal het in ieder geval bij sommigentegen heug en meug gaan." Bos kan enkel maar zeggen,wat hij weet : „Ze willen allemaal meneer, ze wilienstuk voor stuk — maar niet allemaal om dezelfde reden."Taco lacht weer met strak-weggetrokken lippen. „Nou,daar zie je het zeif", zegt Taco, „de een maakt er eengijntje van en de ander denkt : ik moet wel meedoen."„Misschien", waagt Bos, „moeten we aan de lieve Heeroverlaten hoe dat groeien zal?" Maar Taco Soiwerda isdan opeens 80 % patroon en 20 % Oxford-man, hijpraat door of hij Bos heelemaal niet gehoord heeft. „Enaan die soort dingen, daar zijn we in ons nuchtereHolland nog lang niet aan toe. We zijn veel te flegma-tisch in zake godsdienst. Wat in Engeland jets gewoonskan zijn, kan hier bij ons een geestelijk exces wezen.zie er vandaag nog niets in — en vandaag nog nie-mand in Nederland ..." Daar moet Wirschkul tochtegen opkomen. „Maar meneer, we zijn er in Hollandtoch ook al aan toe, om in het openbaar ooze schuld tebelijden?, zoo heer als knecht? En wat een goeie invloedgaat daar allerwege van uit ! Als u 's wist hoe het onder

Bruggenbouwers —22 337

het personeel gewaardeerd wordt, dat u uzelf daar niette goed voor acht en hoe anders ze mij nou zien, en hier— Bos. Ik zat al een heele poos leelijk in de knoei, datweet u wel. U heeft me er wel 's naar gevraagd, wat erwas . . . U las het natuurlijk van mijn gezicht af, dat ikwat had. Maar ik kon er niet over praten. Toen kwam ikte Vroonshoven. En laat daar nu juist ecn man getuigendie met net zoo-iets zit als ik . . . Dat is ook wonderlijk?En we hebben tot middernacht samen kunnen door-praten later, en toen is alles van mij afgenomen . . . Ennou kan ik er ook tegen u over praten, en tegen iedereen.Mijn misere was, dat ik nou juist met die ellendige aan-deelen Gemeenschappelijk Eigendom in me maag zat,150 voor gegeven, en als het zoo doorgaat, komen zenog minder dan 25 — misschien 15. En dat is geld vanmijn schoonmoeder, geld dat mijn Ongemakkelijkeschoonmoeder, die bij ons inwoont, me toevertrouwdheeft, om zoo goed en zoo voordeelig mogelijk te be-leggen. En dan zit er ook nog een nijdassige zwagertusschen, een zwager die verantwoording van me kanvergen, die me schoonmoeder tegen me opstoken kan,die in staat is, om mijn huiselijke vrede te vernietigen,die me belachelijk maken kan voor de heele familie,die me kleineeren kan, die me uitmaken kan voor eenstomme vlegel . . . En dat stak me toch zoo — die ge-dachte . . . De ijdelheid was er ook mee gemoeid. Ikkon per slot niet helpen dat het zoo liep. Het was mijnschuld niet. Toch drukte het me of het mijn schuld welwas, of ik het wel helpen kon. En ik heb daar een heelehoop akeligheid door gehad: spijt en zelfverwijt en hart-zeer meneer en Urtzeer — had ik het maar nooit in

338

beheer genomen dat geld, slapelooze nachten bij devleet . . . Maar toen ik dat alles van me afpraten kontegen die andere man, die me zoo goed verstond, omdathij met dezelfde narigheid omgetobd had, toen werddat al veel minder erg. En nou ik het ze allemaal ver-teld heb, thuis, nou ben ik er toch zoo rustig onder. Zehebben het vrij goed opgenomen. En er is een pak vanangst en haat en wrevel van me afgevallen." Bos kanhaast niet afwachten, dat Wirschkul uitgepraat is. „En1k dan", valt hij in, „ik !, ik ben er wel zoo ellendig aan toegeweest . . . En ik begrijp nog niet dat een mensch datjaren lang uithoudt, dat je maar rondloopt als eengnukkende hond, vlak voor de beenen van de baas endat je er toch niet over praten kan. Dat is een heel ding.En toen hoorde ik, net als hij hier, op een Oxford-bijeenkomst een doodgewone man doodeenvoudig pra-ten over mijn eigen narigheid — die ook zijn narigheidwas." Bos kijkt even naar Jozefien om, maar Jozefienis juist naar dat kleine archiefkamertje toe, en hij praatrustig door. „En ik weet nog woordelijk wat hij zei, dieman. Hij zei: in een huwelijk kan de een to veel van deander vergen op — op dat gebied en ontzettend zelf-zuchtig wezen daardoor en wreed. Ja, dat was het, datwas het precies. En ik, moet u weten, heb altijd be-weerd, daar ben geen woorden voor. En dat heb ik ookwel tegen u gezegd, meneer Solwerda." Taco herinnerthet zich nog wel. Hij doet tenminste of hij het zich her-innert. „En — nou Bos?, heb je tegen dat to-veel eenremedie?" Bos knikt ernstig. „Zeker meneer! Leidingvragen, dat is het, daarover ook, net zoo goed als bij alhet andere — en allebei, man en vrouw." Hij werpt een

339

schichtige blik op Jozefien, die weer terugkomt. Hijvergeet een oogenblik dat Jozefien toch ook bij deopenbare getuigenis zit, op de houseparties. Maar Joze-fien is al ijverig aan het typen, en Bos is weer gerustge-steld, en praat er op door . . . Wat later wil hij er Tacotoch ook weer toe overhalen, om zijn voorstel in towilligen: „Maar nou die stille tijd 's ochtends, voor hetpersoneel meneer, denkt u toch ook niet . ." Taco maakteen beweging of hij iets wegduwt. „Ik heb al gezegd,wat ik daar van dacht, heeren. Daar praten we nuniet meer over ..." Hij haalt zijn horloge uit : een veel-beteekenend gebaar. „Ja meneer", mompelt Wirschkul,hij schuift zijn stoel achteruit. Bos staat al op. „Mis-schien", mompelt Bos, „naderhand?, als het eerst 'swat bezonken is, meneer?" Taco lacht weer met datuitbundige grijn.sje-van-hem. „Wie weet — wie weet,Bos, waar we mettertijd nog 's toe overgaan, maar ikdenk dat Kier de eerste tijd idles nog wel blijft zoo alshet is — tenminste wat dat betreft."

Onder zijn werk door, denkt hij nog telkens aandat gesprek terug. „Groote oue jongetjes", denkt hijgoedig, „kinderen in de boosheid . . . En die anderejongens?, het heele personeel .?, er zijn wel zelfbe-waste potentaatjes bij, een typograaf is toch altijd eer-der een man met meerderwaardigheidsgevoel, dan metminderwaardigheidsgevoel — maar ik mag ze wel...Ik wil ook werkelijk wel wat dichter bij het personeelstaan.' Maar heb ik dat niet altijd gewild? Alleen, wat iser van terecht gekomen, wat komt er altijd van terecht?Ik wou ook goed voor Moeder zijn, Moeder geregeldbezoeken. Non .! En voor Anne-Cris zou ik altijd

340

alles over hebben. Nou — idles! En hoe is het gegaan?Ik zocht Crijna op. En wat is het geworden? Ik lietCrijna los. Ja, wat is apes nou nog? War hoef ik ooknog geen stille tijd voor te houden, om dat in te zien, hetmoet anders, dat weet ik zoo wel. Of is dit stille tijd,zonder stille-tijd-boekje? Dat is punt een van de agenda :een beetje meer contact met het personeel."

Nog eer hij dat goed overwogen heeft, wandelt hij aldoor de expeditie, de zetterij, de drukkerij. Tersluiksnemen de mannen hem op. leder is in zijn werk verdiept.Hij maakt een praatje bier en daar en ze zijn zoo vrijhem maar terloops te antwoorden. Het is toch wel goedzoo. Het is juist goed. Maar Gisolf komt nog op deavond-bij-Stritz terug. „Meneer, gister, dat was mooimeneer", zelfs onder de ijzerdraad-stoppels van zijnverplukt ringbaardje, loopt het wat rood op, „dat —dat heeft me toch zoo getroffen." „Ja nietwaar?, datwas . . . dat ging wel, he?", Taco zou graag een raar ge-zicht trekken, de een of andere grimas maken tegen eenpaar jongens vlakbij — zijn goede genius bewaart hemdaarvoor. „Goeiemorgen!" groet hij amicaal, eer hijweggaat. „Meneer", zeggen ze hartelijk en ze kijkenhem steelsch na, steelsch aanhankelijk.

In de gang botst hij haast tegen Louwtje Kot aan.Louwtje glimt van opgeruimdheid. „Zoo Louwtje",zegt hij, „heb je het nog al naar je zin tegenwoordig?"„Meneer", grinnikt Louwtje, „die klendertjes, dat iseen werkie om te zoenen." „En verder Louw?", vorschthij nit, „geen narigheid?", zijn oogen blikkeren. Datziet Louwtje wel. Hij praat gedempt. „Niks niet, me-neer. Maar wat is dat een zege, meneer, dat meneer

341

Bos zijn kiespijn over is. Weet u wat de Baas ze kiespijnwas? „Tseggu" was de kiespijn. Maar dat is over, ge-plombeerd hiet dat — wat een zege!" Louwtje ziet ookwel dat hij vandaag meer zeggen kan dan anders. „Bentoch blijd", zegt hij grovaderachtig, „dat u mijn altijdde hand boofe me hoofd gehoue heb. Meneer Bos konop me ketteren as een. pans, toen het Christendom nogniet op de drukkerij was, en me GrOmoeder is wel eenfesoendelijk mensch, maar het is een kreng." Taco wil nietzoo in het oog loopend glunderen. Hij glundert toch...

Een eindje verder op de gang heeft hij ook nog eenonderhoud met Juffrouw Bos. Juffrouw Bos huilt, zedoet er tenminste eerlijk haar best voor en het lukthaar dan ook wel. „Meneer, ik heb u een tijdlang ofge-spiomieerd voor meneer Weigel, tseggu?, en daar hebik soo'n spijt van. Wil u mijn dat vergeefe — tseggu?"Even moet Taco toch een onaangenaam gevoel vangemelijkheid onderdrukken. „Nou ja", denkt hij, „hoeis een mensch?, in hoofdzaak omdat ze nou een spuuglipheeft en dertig kilo meer weegt dan een andere vrouw."Hij klopt haar op haar schouder. „Het komt in orde,hoor, Juffrouw Bos, we moeten maar probeeren er nietmeer aan to denken, he?" Hij knikt bijna vriendschap-pelijk tegen haar, eer hij doorloopt, en hij denkt : „Erzijn toch heel wat beroerder kerels dan ik, ja, al zeg ikhet zelf, ik ben toch geen kwaad slag", daar schrikt hijook weer van terug. „Jazzes verdom . . .me . . . hoe haalik me dat in me kop?" Hij wordt rood op zijn eentje,ruw trekt hij aan zijn boord. „Dat heb je er van", mokthij onredelijk. Hij wil er om glimlachen. — hij kauwt opzijn lippen. Nu moet hij weer letten op die pijnlijke stilte

342

in hem, het schrijnende „Ver . . . domd, het Is eraltijd, ook als je je amuseert . . . Zoo vreet een worm eenappel uit van binnen. Wie zei dat ook van het beurscheklokhuis? Het Is zoo — het is goed gezegd : een beurschklokhuis ." Hij gaat een oogenblik in de open straat-deur staan, in de zon, in de buitenkou.

En dan komt Ilse Look daar ook juist aan, een boozevastberaden Ilse Look is dat. En haar stem is te scherpen te hoog, haar stem moet wel door de ramen van zijnBureau heen dringen. Hij loopt met haar op. „Als jegisteravond je man gezien had, in Stritz, dan zou je . . ."Ze laat hem niet uitpraten. „Solwerda, je kunt zeggenwat je wilt", wimpelt ze af, „maar het is onverantwoor-delijk.dat een man trouwt als hij die ziekte gehad heeft.Het zou immers mogelijk kunnen zijn, dat het kindblind werd?" „Maar je man was immers beter, toen hijmet je trouwde?", weerlegt Taco, „en weet je dan nietzijn ontzettende angst — angst voor zijn dochtertje enangst om jou? En hebben we niet allemaal in ons Levendat beruchte uur van onbedachtzaamheid gehad?" „Ikniet", zegt Ilse. En Taco denkt : „Ilse is zoo'n vrouwdie achter de dubbele muur van haar angst en haarvalsche schaamte, handen wringend alleen zit. Met diekom je niet in een keer klaar, en niet in honderd keer. Jemoet maar blijven aanhouen." De gedachte bevreemdthem ook weer. „Wil ik dan toch „levees veranderen"?,ik ben dus toch wat je noemt : een Oxford-man?"Ergens op het Oelerplein laat Ilse hem plotseling in desteek. „Nou gedag en denk daar alsjeblieft om, Solwer-da, ik wil het nooit meer over die dingen met je hebben,nooit meer." Wat beteuterd blijft hij achter. De oude

343

waterpomp glanst uitdagend, bloedroode begonia-Moe-metjes fonkelen achter een raam, het plein met de grauwekinderhoofdjes glinstert lenteachtig. „Ik moest een ge-duchte loop kunnen doen", denkt hij, „maar ik moetterug naar het Bureau . . ." Dan gaat die breede groeneklepdeur open bij Lizelotje Buun, en Crijna Boetzaardekomt naar buiten. Ze steekt het plein over en komt,zonder dat ze er erg in heeft, recht op hem toe. Op eenpaar pas afstand ziet ze hem plotseling. Ze krijgt er eenkleur van. „Nee maar . . .!" Op een krachtige manlijkemanier geven ze elkaar een hand. „Lizelotje", licht zedadelijk in, „die heeft gauw twaalf en halfjaar langjouwkrant helpen rondbrengen, wist je dat?, ga je er dan 'sbeen op een keer?" Hij knikt, hij wil dat wel voor haardoen. Hij wil nog wel veel meer voor Crijna doen.„Kn.appe vrouw — en die kleedt zich allemachtig goed."Maar hij denkt dadelijk aan wat anders. „Zeg me nueerst 's Crijna, heb jij werkelijk niet de duvel op mij in?,na — na alles?" Ze lacht. „Gehitd." Even, bij de her-innering, drukt ze de lippen nog stijf tezamen, dan lachtze weer. „Gehad", herhaalt ze. En ze maakt een energiekgebaar, een gebaar of ze een streep door iets trekt. „Datis uit, voorbij, dat heeft afgedaan . . ." Ze breekt hetook energiek af. „En nou ben jij ook een van ons, heTaco?" Hij knikt — tot zijn eigen verbazing. „Ja",geeft hij toe, „dat moet dan wel zoo wezen." „Min ofmeer", weifelt hij in zichzelf. Crijna praat er verder nietop door. Maar haar blank knap gezicht glanst. „Ik ganou naar de Kerlings", vertelt ze, „naar notaris Kerlingsen zijn vrouw, die twee zijn zoo gelukkig samen, dat zeniemand noodig hebben en voor niemand iets doen. Dat

344

gaat toch niet op, in deze tijd, dat mag met. Je kunt nuniet in een zalige rust op je eigen groene eiland van ge-luk blijven zitten. Ik zal probeeren of ik ze er — metGod en met eere, nog heelhuids of kan krijgen. Ga jijook nog naar eentje toe?" Taco voelt dat hij warmwordt in zijn gezicht. „Ik?, of ik . . .?" Hij bedenkt zicheven. „Ja", valt hem in, „ik ga naar mijn Moeder. Ja,ik moet nou toch eerst 's naar mijn Moeder toe, he? Inde Ford ben ik er gauw genoeg. Het is erger dan idioot,dat ik Moeder maar liet wachten . . ."

Een klein uur later zit hij bij haar, achter de groeneruitjes, in de keukenkamer van het Spinstuk. Hij heeftook nog wat voor haar meegebracht. En zijn Moeder'sverstild dor gezichtje leeft heelemaal op. Met een schelpiep-stemmetje roept ze Heine de huisjuffrouw. EnHeine de huisjuffrouw, die heeft een onpleizierig magergezicht, haar rimpels die trekken allemaal krom naaromlaag. „Een mand vol goudreinetten heeft hij mee-gebracht", pocht zijn Moeder, ze pakt er al een paar vanbeet en wrijft ze op aan haar zwart-zijden schort,„mooie gave appelen, niet? En dan moet je dat nog 'szien — een roomtaart van komsa! Daar eten we onsin geen drie dagen doorheen. Nou, wat zei ik je? Of hijook aan mij denkt, he? Berg het op, Heine, en doe erzuinig mee." Heine heeft de deur amper achter zichdichtgetrokken, of zijn Moeder begint over haar toklagen. „Een groote hark, die Heine, Taco. En als ze jeergens de duvel mee injagen kan, dan is ze er bij als dekippetjes. Ze wou zeggen, dat jij niet genoeg bij mij opbezoek kwam. Ik zei: och leelijke stoethaspel, je moest 'sweten, wat hij daar voor een drukke groote posietsje

345

heeft." Taco zit er bij of hij zich schaamt. „Die Heine isdus wel akelig voor haar. Heb ik daar ooit over nage-dacht?" Beverig zet zijn Moeder een kop koffie voorhem neer. Dan komt ze dicht bij hem zitten. „Een dingmoet je mij toch 's zeggen, ben ik wel goed genoeg voorjou geweest, mijn jongen? Soms denk ik —ik was alles-behalve teerhartig. Ik heb jou niet altijd begrepen. Ikwou je flink hebben. Dan was ik hard. Dan schudde ikjou van me af. Jij bent vroeg oud, mijn jongen, zeg me— heb je verdriet?" „Gehad", geeft hij toe. En het gaatdoor hem heen : „Wanneer had hij toch ook weer ge-dacht dat hij niet met zijn Moeder praten kon.. . .?, ofzijn Moeder niet met hem . . .?" Hij pakt haar kleineschrompelige koue handen beet. „Ik ben niet goed ge-weest voor jou, Moeder — Moederlief, nou wou ik jevragen — het is her toch niet veel gedaan met Heine enalles, of je bij ons komt, niet allereerst om jou, Moeder,maar om mij . . . ik wou nog zoo graag wat goeds aan jedoers. Er is een aardig kamertje op de zon." Het ffitstmeteen door hem heen : „Wat doe ik nou?, ik — ik heber niet eens met Anne-Cris over gesproken. Ms Anne-Cris er nou wat op tegen heeft?" Onthutst kijkt hij op.Zijn one Moeder zit als een klein kind te schreien methaar hoofd in haar zwarte schort. „O me jongen — mienjongen toch?, meen je dat . . .?, nee, maar — ook al ishet je geen meenens, zeg het mij toch nog een keer, hetklinkt me zoo lieflijk in de ooren." Hij moet een heesch-heid wegschrapen. „Moeder, die is dus zielig eenzaamgeweest, al die jaren", begrijpt hij, „ze gaf er alleenmaar zoo hoog van op uit een bepaald gevoel van fier-heid, en om mij niet tot last te zijn." „Je moet bij ons

346

komen", herhaalt hij, „dat moet je . . . Ik verhuis je ineen ommezien!" In zijn onrust wil hij geen erg hebben.„Alle avonden heb ik daar om gebeden", snikt zijnMoeder, „dat — dat is dan toch verhooring . . .? En ikwas indertijd tegen dat huwelijk van jou, omdat ik jebij me wou houen. En nou wil zij dat ook . . .?" „Datwil ze vast en zeker", zegt Taco. En hij slikt watnerveus.

Op de weg terug ziet hij ook nog de houten stulp vande kunstschilder Kruseman. „Die kerel heb ik nooitmeer opgezocht, moet toch weer 's gebeuren binnenkort.Gek, dat heb ik me in al de agitatie van de laatste tijdnooit goed gerealiseerd: Kruseman en Cato, Cato diezich gaan liet en toch van Meertens hield, een haastmannelijke karaktertrek. Maar het was weer door-en-door vrouwelijk dat ze die ochtend na de bijeenkomstte Vroonshoven, tegen mij Naar mond voorbijpraatte .. .En Kruseman zit onderhand maar in zijn eentje, heefthet arm en maakt prachtige dingen. Piekert die mannou ook over zijn — zijn vergrijp . . .? En hoe staat hetmet Meertens en Cato zelf? Gaan die twee werkelijkuit elkaar?" De gedachte ergert hem. Zijn frons druktzijn wenkbrauwen dicht op zijn oogen. „Och wat blik-sem, moet jij je daar nou om bekreunen?, gaat jou dateen donder aan? Ruim eerst je eigen vuile boeltje 's op,man." Maar die gedachte ergert hem ook. Het is of hijBos hoort praten. Hij glimlacht jouwend, hij denkt inde trant van Bos: „Meneer Solwerda, is er ook nog nietwat op te ruimen, tusschen u en uw vrouw?, niet veel —zoo'n kleinigheidje." Zijn stekelige glimlach trekt ookweer weg. „Idioot gemier. Heb ik het dan niet telkens

347

in orde willen maken?, maar het ging immers niet...?Het is makkelijker gezegd dan gedaan . . . Hoe maak ikhet nou nog in orde?" Hij luistert werktuiglijk naar hetversleten gegons van de motor, en tuurt met klein-geknepen oogen naar het flitsen van de zon op de voor-ruit van de wagen, op het stuur. „Ik zal er ook wel weergewoon aan rakers, dat ze zoo is : Anne-Cris . . . Dat —dat afgewende nu weer, dat onwezenlijke, net als gister-avond in bed: wel te rusten — en daarmee uit. Het isde vraag of ik me daar bij neer leggen kan — voor al-tijd?" Hij denkt er over na, en zweet. „Godsonmogelijk,ik ben nog geen tachtig! En ik zoek immers toch al af-leiding om te vergeten, ik zoek emotie, zoek zelfs gods-dienstige emotie — en wat gebeurt er onderhand tus-schen ons?, er gebeurt geen bliksem! Er komt alleenmaar verwijdering, vervreemding, afstand — de afstandis kleiner geweest, heel wat kleiner ... de afstand wordtnu weer grooter. Ze was vreemd gisteravond, vooral opweg naar huis. En hoe was ze vanmorgen? Afwezigdunkt me. Misschien ook een beetje verwezen, die Anne-Cris van de allerlaatste tijd. En waar help je haar numee?, wat doe je voor haar? Dat speechje gister, heb jehaar daar mee geholpen?, dat geloof je toch zelf niet?Nou en dan verder?, verder wacht je maar af. Ja, jijwacht maar, jij wacht maar, alle duivels nog toe, waarwacht jij dan op, kerel . . .?" Netelig laat hij daar zijngedachten over gaan. „Op een mogelijkheid, het een ofander, iets onvoorziens . Op wat voor mogelijkheiddan?, wat voor onvoorziens? Ik weet het waarachtigniet meer. Ik weet het niet meer. Ik dacht ook zoo ge-leidelijk weg . . . Dat geloof ik nu opeens niet meer." Hij

348

oogt naar het blauwe flitsen van het meertje, de groeneglans aan de boomen. „Eigenlijk ook alleen maar bete,dat ik, hier in het Fordje, door het groene-groene boschrijd. Ik ben heelemaal uit mijn gewone doen geraakt.Ik moest nou op het Bureau zitten en mijn werk doen.Maar nee, ik loop er zoo maar uit, met de eerste de bestemee. Ik redeneer met Ilse, ik sta met Crijna te praten,ik ga hale over kop naar Moeder — met Moeder had ikZondag ook kunnen praten — maar om Anne-Cris be-kreun ik me verder niet... Wat er gisteravond methaar was, en of ze vanmorgen iets had, of ze ergens overin zat, daar heb ik me heusch niet dik over gemaakt, datis me vanmorgen zelfs min of meer ontgaan . . ."

Hij rijdt al langzamer — al langzamer. Dan zet hij dewagen stop. Hij moet hoog noodig naar zijn kantoor toe,hij heeft nog een schep werk te doen, hij wil zoo gauwmogelijk een eind maken aan die strakke ongezondespanning thuis — hij slentert uiterst bedaard door eenopen zonnige plek in het bosch, en gaat op de mullegrond onder een sparreboom liggen: zijn handen onderzijn hoofd, zijn oogen wijd-open. „Dat absurde ook, datje — geen hoogte meer hebt van je zelf, niet meer dichtbij je zelf kunt komen, niet goed meer doordringen kuntin je eigen beweegredenen, je aandrift, je gedachten,in dat wat je aanspoort — in je belangstelling, je ge-latenheid, je melancholic, je heimwee. 1k kon naarMoeder toegaan. Ik kon heel dicht bij Moeder zijn. Maarik kan niet — naar mij zelf toegaan, kan niet dicht bijmij zelf zijn. Waar is — mij zelf? Ben ik mij zelf nogwel?, of niet? Ik ben een vreemde geworden, voor mijzelf: een vreemde seinjeur die getuigt, een Oxford-man

349

die de dingen recht wil zetten . . . Maar — ik zelf vanvoor een pool, waar ben ik gebleven? Wat dacht ik?,wat wou ik eigenlijk?, wat verlangde ik? En nou?, dienieuwe — die andere Solwerda, wat voert die in zijnschild?, wat wil die kerel?, wat moet hij?" Hij wroetzijn hielen diep in de losse aarde. „Wat ik wil?, nee —het gaat er in de eerste plaats om wat ik moet. Ik moetniet langer wachten op iets van Anne-Cris. Ik moet deknoop zelf maar doorhakken." Hij fronst weer hevig.„Maar — hoe dan?, hoe wil je bij een ander iets uit deknoop halen als je zelf nog zoo beroerd in de war zit?"Het is of hij daar zelfs de boomen vragend bij aankijkt,de boomwortels, de schaduwen, de voetsporen in devochtige grond . . . Hij ziet dan ook weer hoe alles glin-stert. Ja, de zon schijnt! „Maar dat was toch de heelemorgen al zoo . . .?, of niet?" Hij heeft naar de dingengekeken en hij heeft ze met gezien. Het witte winter-licht is al warm hier in de luwte. Hij komt een beetjemeer overeind en leunt met zijn hoofd tegen de stevigesparrestam aan. De grond is overal opengescheurd,het mos is groener, fluweeliger, feestelijker. Ver achterde boomstammen en de lange glooiende bosch-hellingliggen akkers, daar zweeft al wat blauws over heen, ietsvan nevel en voorjaar. Het ruikt hier helder, een blankereuk, een reuk van vroegte en kou en regen en dauw.En om hem heen is het haast volmaakt stil, geen ge-zoem van insecten, geen geritsel van bladeren, geen ge-tjilp van vogels, maar aan de rand van die breede langestilte leven de dorpen. En soms is het, of een geluiddaar, als op de teenen, heen en weer sluipt . . . „Eenideale plek hier, voor stille tijd", denkt de nieuwe

350

Solwerda, en de „oude" half-vergeten Solwerda glimlachter ironisch om, maar die andere mijmert er op door.„Wat moet ik haar dan vragen, Anne-Cris? Ja, mis-schien of we weer 's samen op reis gaan in de vacantie .Och, dat dacht ik gister ook. En wat dan verder? Wesemen toch overal ons zelf mee?, de vervreemding?, deafstand? Je kan zeggen : Anne-Cris wat moet er ge-beuren — als het weer een beetje als vroeger met onswordt . . .?, weet jij dat? Ja, maar dat is onzin! Dan zalze misschien wel glimlachen en lief zijn — maar die ver-wijdering blijft, iets-er-van . . . En we kussen elkaar —en hebben zoo onze eigen gevoelens — prive-gevoelens."Taco denkt er nog 's over na. En dan begirt hij daaronder de spar, op de rulle aarde al weer een ander ge-sprek met Anne-Cris. „Laten we dan toch eerlijk metelkander zijn. Is er nu nog iets waar je over praten wilmet me?" Hij weet van to voren haar antwoord. „Nee",zal ze zeggen, „ik heb me al uitgesproken die nacht opje Bureau." Hij ziet haar gezicht nu ook weer, hetwordt al bleeker en tengerder. En haar oogen zijn nuonwezenlijker dan gisteren en morgen zullen ze onwezen-lijker zijn dan vandaag. De blik van haar oogen wordtsteeds vager — steeds vager. Ze kijkt al lang niet meerals een wintervogeltje dat op kruimels wacht. Ze looptnaast hem, en wijkt een beetje uit, oh een klein beetje —maar ze wijkt uit, ze heeft iets losgelaten. Ze zit tegen-over hem aan tafel, ze wacht niet meer op een blik vanhem, op zijn glimlach, zijn instemming — ze wacht nietmeer . . . „Zoo was ze gisteravond toen we naar huisteruggingen. Zoo was ze vanmorgen aan het ontbijt. Enik ben ingeslapen vannacht, en ik had vanmorgen zoo-

351

veel aan mijn hoofd. En wat is er nu met haar?, waaris ze mee bezig?, is ze nog wel ergens mee bezig .?"De gedachte onthutst hem. „Wat?", fluistert hij. Daarkomt geen antwoord op. En hij merkt dat hij onrustigerwordt. „Onzin !", fluistert hij weer. En de onrust kloptals met een knokkel tegen zijn hart. Hij geeft Anne-Crisnog 's die zoen van vannacht. En ze zegt nog 's met zoo'nijle kleurlooze stem: „Is dat wel wat — voor enkel maargoeie bekenden?" En ze kust hem niet terug. Maar zekeert zich van hem .. .of

Nog dieper wroet Taco zijn hielen in de aarde. „Wouze dan niet nicer dan een goeie bekende zijn?, wou zewerkelijk dat het zoo bleef tusschen hen?, ging haarverlangen niet verder? Ze reageerde niet meer . ." Hijzucht zwaar en ongeduldig en — radeloos. „Alle duivels,op dat verlangen kom je nou ook telkens terug. Je wilthaar weer hebben. Je kunt niet langer zonder vrouw . .zonder je vrouw ." Het is daarbij of hij gedachteloosvoortdroomt. Hij ziet een Anne-Cris die niet alleen haarlichaam geeft, maar ook haar verlangen, haar wil, enook haar vreugde, haar heimelijke extase, en ook haargedachten en in haar gedachten haar hart . . . En dan ishet weer of hij het schelle ochtendlicht niet verdragenkan aan zijn oogen: hij sluit ze, hij legt er ook nog zijnhanden boven op. En dan begint hij stug to glimlachen:na een pool komen zijn gedachten toch ook weer terug.„Oimoozel dat alles — als mogelijkheid. Net zoo on-noozel als vroeger je jongensdroomen ." Hij maakteen spottend geluid, een nijdig geluid. Nu is hij weereven ver als daar straks, toen hij uit zijn wagen stapte,even ver als gisteren en eergisteren, en even ver zal hij

352

ook morgen en overmorgen zijn. Hij bijt zijn kaken feltezamen. Hij zou iemand of iets te lijf willen . . . „Somszou het goed wezen om 's een potje te boksen of teworstelen . . . of — of te rekenen met je bitterste vijand!Te ranselen — of geranseld te worden!" En de stilte isnog intenser: hoog en wit en haast-heilig is deze och-tendstilte in het voorjaarsachtige winterbosch. „Werke-lijk — een ideale gelegenheid !", Taco glimlacht enfronst om beurten. Hij krijgt weer 's een ingeving .. .Op een verlegen manier fluit hij even, en kijkt onder-zoekend om zich heen. Er is niemand-anders . . . Schuwhaalt hij zijn reportersbloc en een vulpotlood uit deborstzak van zijn jas. „Maar ik heb immers geen Bij-bel?", bedenkt hij, „er hoort toch immers een Bijbelbij?" Dat ontgaat hem ook weer. De dorpen in de vertehouden zich nu ook stil. Geen enkel geluid sluipt daarbij de horizon nog heen en weer. Taco Solwerda ismeer met zichzelf alleen, dan daar straks .. .

Een bries gaat voorbij, ongewoon-zacht, geluidloos,een reuk van aarde trekt over hem heen, van water, eenwarme dennengeur, iets van harsgeur al, iets datprikkelt.

Taco vergeet wat hij doen wou. Ineens zit hij weer bijCrijna Boetzaarde, in dat eenzame afgelegen huis aanhet boschpad naar Ballering. De lindeboomen ruischen.Er hangt een geur van reseda, klaver en jasmijn. Crijnasnijdt brood en zet koffie. Ze glimlacht als hij dat ver-wacht. Ze zegt enkel maar dingen die hem aanstaan, enopbeuren en aangenaam zijn. Ze luistert vol belangstel-ling naar hem. Uren lang luistert ze, en ze heeft een ge-boeide trek op haar blank rond gezicht. Als hij onaange-

Bruggenbouwers — 23 353

naam tegen haar is, zwijgt ze. Hij zegt: „Ik kom hierom uit te rusten." En ze zwijgt. Nu denkt hij : „Wan-neer heeft zij zich 's kunnen uitspreken tegen mij?,wanneer heb ik haar opgemonterd? Was ik ooit ge-duldig voor haar?" Hij haalt diep adem. „Een ellende-ling, is het niet?" Hij krabbelt lets in dat opgeslagenreportersbloc, een paar letters maar.

Ineens staat hij ook weer boven het gonzende prutte-lende water van de Eggel. Er drijven vlammende kleu-ren door de blinkende namiddaglucht, de geveltoppenlijken van gaud. Cobie Savrij staat bij hem, Cobie dienuchter tegen hem praat en met hartzeer tegen hemglimlacht. Cobie, die zichzelf en haar eigen hartewenschen haar eigen baloorigheid opzij schuift, om hem nietin de weg te staan, en die daar op die late namiddag nogvoor het laatst wacht, op een goed woord van hem, eenwoord om mee te nemen het eenzame leven in . . . Enwat zei hij haar voor goeds?, wat gaf hij haar mee?„Het beste", zei hij droog. Hij schuift zijn tanden overelkaar — het knerst. „Een lammeling, he?", zegt hijheesch, „een lammeling, he?" Hij zet weer iets op datbloc, zoo'n enkel woordje.

En dan is Marees er ook weer, Marees de verkom-merde-die-lacht, die blossen heeft zoo rood en zoo hoogen zoo rond of een pias ze geschilderd heeft... Tacoademt beklemd. Daar is de kille hooge keukenkamervan het Spinstuk. Alles staat daar eenzaam in de een-zaamheid, de stoelen aan de wand, het bard op tafel.Zijn Moeder kijkt er naar en zegt niets, kijkt ook naarhem en zegt niets. Jaren lang heeft ze zoo gekeken.Eerst vanmorgen viel het hem op. „Een mispunt,

354

he . .?", zegt Taco Solwerda, „ik ." Hij ziet de tweejongens, Us en Thieu, zoo als ze waren, een poos terug :onhebbelijk, brutaal. „Ja", heeft hij eenmaal gedacht,„kinderen van Anne-Cris !" Hij ziet de twee kinderenzooals ze nu zijn, gewilliger, behoorlijker. „Ja", heefthij al een paar maal gedacht, „tech kinderen van mij . ."Anne-Cris was er altijd al, nu komt ze duidelijker naarvoren, haast al to duidelijk. Taco gooit zich om op zijnzij. „God, dat heb ik al zoo vaak bedacht . . . wat helpthet?" En die jonge Anne-Cris van vroeger blijft tochheel dicht bij hem staan: gaaf, simpel, een kinderlijkmeisje met twee lange vlechten. En alles aan haar zegt:„Ik hou van je, Taco." Een seconde later — dan staatdie andere Anne-Cris er al, de andere die bleeker worthen vervalt, die halsstarrig opgewekt doet, die bij dekinderen zingt, ook als de kinderen stil zijn. „Toen gingik al naar Crijna", denkt Taco, en weer gooit hij zichom. Hij heeft er al zoo vaak aan gedacht. „Wat moet ikdaar mee?" Hij herhaalt het, en het blijft stokken. Dangaat hij plotseling overeind zitten. Er valt hem toch nogwat nieuws in — een nieuwe gedachte: „Heb ik er ooitover gesproken met Anne-Cris, als over iets dat me be-zwaart?, als over een schuld?" Hij knaagt weer opzijn lippen. „Nee, dat is nooit in mij opgekomen. Daarheb ik nooit over gepraat met haar. Ik heb het wel dienacht-in-bed over mijn eenzaamheid gehad en overmijn bedorven leven. Maar niet over haar eenzaamheid,niet over alles wat ik voor haar bedierf. Ik voelde mijstukken beter. Hoe kwam het eigenlijk dat ik me zooveel beter voelde? Zij werkte die rare intrige uit metWeigel Altenstadt en Cobie Savrij — ik ging in het

355

derde jaar van mijn huwelijk naar Crijna Boetzaarde.Later nam ik Cobie Savrij die ik minachtte. Ik voeldemij toch nog altijd — stukken beter dan Anne-Cris :mijn leven was scheef gegaan door haar. Ik kwam zoo-veel te kort — door 'Aar. Maar dat haar leven scheefgegaan was door mij, en dat zij ook een tekort had doormij, dat viel me zoo niet in . . . Nu zie ik het eerst,zie ik het . . . En over die intrige van haar, dat spel vanjaren lang, daar kon ik niet overheen, daar kon ik nogaltijd niet overheen . . . Dat is het. Het zit mij nogaltijd dwars. Ik heb nooit bedacht of zij al over die ge-schiedenis met Crijna heen was, en of die misselijke af-faire met Cobie Savrij en mij Mar niet meer dwars zat.God, nu zie ik het : ik hoefde niet deemoedig te zijn, ik lief)met een rechte rug — nou ja, ik had dat met Cobie nietmoeten doen!, daar bleef het ook bij! — maar zij moestdeemoedig zijn, en zij moest haar oogen neerslaan.Mogelijk moest ze ook eerst nog wat pipscher wordenen armtieriger, ik zou dan wel op de lange duur de ge-nadige echtgenoot geworden zijn, de ontfermende, diehaar niets meer verweet, die wel zoo goed wou zijn omnergens meer op terug te komen."

Wat verwonderd kijkt hij naar de uitroepen en be-namingen op het reportersbloc. „Ja — dat stood in ver-band met die serie zelfbeschuldigingen. Ik heb stille tijdwillen houden — en is dat nou — schriftelijk mislukt?,of ... niet?" Hij knabbelt op zijn potlood. „Want datinzicht . . .?", zijn gezicht vertrekt als in pijn en ver-wondering, „dat ligt toch zeker aan — jouw stile tijd,man?, dat ligt ja toch daar aan , . dat je daarrijp voor was." Hij kijkt naar de Ford om. „En moet ik

356

nou werkelijk eerst naar Anne-Cris toe?, direct maarweer?, zonder uitstel?" Hij tuurt ook nog 's naar diekrabbels op zijn bloc. „Toch — zonderling", denkt hijverward, „dit alles — je wil er eigenlijk volstrekt nietaan — en je mOet ..." Hij zou zich graag nog 's achter-over laten vallen — hij staat op ...

Zoo gauw hij het huis aan de Schillerstraat binnen-kornt, krijgt hij iets omzichtigs, loopt hij of de vloervan glas is. „Anne-Cris?", denkt hij vragend. Hij hoorthaar niet, hij hoort heelemaal niets. Het is opvallendstil in huis. Hij doet de eene deur na de andere open endicht. Anne-Cris is er met. Hij kijkt op de klok. „Dejongens zijn nog op school." Hij gaat naar de keuken,geen geluid dringt tot hem door. Catrientje Helmieg iser toch wel. Stil verricht ze een of ander karweitje bijde gootsteen. Ze kijkt met wat stars. „Mevrouw hierniet?", mompelt hij. Ze wijst de trap op naar boven.Het is gek dat het kind niets zegt, dat ze enkel maarwijst. Een oogenblik ergert het hem. „Stomme kaffer —zoo'n meid, kijkt net of ze het in Keulen hoort don-deren." Dan bedenkt hij, dat hij hier gekomen is, omover zijn schuld te praten en hij vergeet die kleine dom-me meid. Hij knaagt een beetje op zijn onderlip en hijloopt niet al te vlug.

De afgesloten schemerige ochtend-in-huis heeft watvaals. Het is ook of de starre wezenlooze dingen hemmet een sombere blik opnemen, de schotels op de muur,de prenten, de lantaarn. „Je bent niet zuinig vanstreek, Vader!" Hij loopt op zijn teenen, hij sluipt.„Vroeger deed ik zoo om — af te luisteren, om ergensachter te komen. En nou?, ook om af te luisteren...

357

ook om ergens achter te komen -- het is toch heelanders." Hij staat even stil aan de deur van de slaap-kamer, eer hij naar binnen gaat. Anne-Cris loopt daarheen en weer, of ze pijn heeft: haar stappen komennaderbij en vervagen en naderen opnieuw, regelmatigen rusteloos. Taco moet zich vermannen om naar binnente gaan. De deurscharnieren piepen een beetje, watschuw kijkt hij de kamer in. Anne-Cris loopt juist in derichting van het raam, ze hoort iets achter zich, enhoudt haar stap in — maar ze kijkt niet dadelijk om.„Anne-Cris?", zegt hij zacht. „Dag!", ze wacht nogeven, dan keert ze hem haar gezicht toe. Hij onthutstnog al, dit is niet het gezicht dat voor hem bestemd is,waar ze hem mee opwacht aan tafel en tegemoet looptin de gang. Het is een in zichzelf verzonken armtieriggezicht met diep-neergetrokken mondhoeken en klein-genepen oogen. „Je bent vroeg", ook dat klinkt vreemd,het klinkt of ze achter haar hand uit praat, maar dat istoch niet zoo. Haar handen hangen slap naar omlaag.„Ja, ik ben wat vroeger", zegt hij gewild-opgeruimd,„expres voor jou." Hij denkt: „Ik verbeeld het memisschien dat ze er zoo ellendig uitziet. Ze heeft hetbier ook al schemerig gemaakt." Hij komt dicht bijhaar. „Was je niet erg in orde?" „Och, zoo'n beetje",zegt ze afwerend, ze is opvallend heesch. Zacht legt hijzijn hand op haar schouder, zoo zacht mogelijk. „Welaten dokter Meeg 's komen." „Née", ze beweegt haarschouder of er wat onaangenaams mee gebeurt. „Daaris het weer", valt hem op. Hij neemt zijn hand weg.„Waarom zoo kortweg — née?", vraagt hij ronduit. Hijschuift de overgordijnen opzij en trekt de buiten-

358

jaloezieen open. En dan ontgaat het hem dat ze geenantwoord geeft, dan vergeet hij ook dat hij iets zeggenwou over de donker-gemaakte kamer : hij onthutst nogwat meer, nu hij haar beter ziet. Ze is bleeker dan ooit,ziekelijk-bleek, er liggen donkere kringen om haar on-natuurlijk-glinsterende oogen, zelfs haar oogleden zijnwat donker opgeloopen met een vage veeg paars. Tacomaakt een voorzichtig zinnetje klaar in zijn gedachten,een paar behoedzame woorden over haar uiterlijk, overeen visite van Dokter Meeg. En opnieuw vergeet hij wathij zeggen wou. Iets bizonders gebeurt er dan tocheigenlijk niet. Anne-Cris leegt alleen maar op een eigen-aardige heimelijke manier een glas water in de wasch-bak. „Ja", denkt Taco, „wat is er nu?, wat is dat nou?,idioot van je." Maar hij slikt zenuwachtig. Er is tochwat in die kleine tersluiksche beweging, dat hem on-aangenaam treft. Misschien is het enkel door een her-innering — maar zijn handen worden klam aan debinnenkant. „Nou ja, apekool omdat ik dat een keerop kantoor deed met die allonal." Het woord blijfthinderlijk in hem naklinken. Later denkt hij ook:„Veronal." En het glipt schuw door hem heen: „Op deeen of andere keer kom je thuis en dan is er wat methaar . . ." Hij fronst weer op zijn hevige manier. „Ochman, schei uit!" Ongeduldig sjort hij een dik pakje uitde zijzak van zijn jas en maakt het vlug open. Er ziteen doos in. „Kijk 's", hij licht het deksel op, „eenGloria Swanson-armband noem ik dat!, misschien kunje het ook wel een Mona Goya-armband noemen, datweet ik zoo net niet, maar het is — heel nieuw, zoobreed als een manchet, filigrein, bewerkt met maan-

359

steen." Hij maakt de sluiting vast aan haar pols. „Watdacht je daarvan?, past precies, heidensch sieraad —niet?" Hij hoort maar half wat ze zegt. „Veel te erg,het is veel te erg — wat aardig", haar stem blijft er matbij. „Veronal?", denkt hij, het woord gaat als een ver-wensching door zijn hoofd. „Och nee, din allonal na-tuurlijk, maar — midden op de dag . . . ?" Ietwat ver-bluft let hij op haar. Ze bekijkt de armband van dicht-bij, een beetje zonderling-aanhalig, zoo of elke kleineglans en elk miniatuur-krulletje haar iets te zeggenheeft. Er is ook een luisterende trek op haar gezicht, enaan haar mond komt het begin van een glimlach: hetis of ze vaag en uit de verte aangename dingen hoort.Maar nu ze haar gezicht zoo dicht bij dat breede op-vallende sieraad brengt, lijkt het nog valer en pipscherdan daareven, de oogleden paarser, de mond met delange zij-lijnen ouelijker. Het moois dat hij zoo zorg-vuldig voor Anne-Cris gekocht heeft bij Mitske, pasttoch niet goed meer bij haar. Hij moet er van zuchten.„Alle joden — ja, het ding hoort bij een karmijnen monden bloedroode nagels." Thieu zegt opnieuw in zijn ge-dachten : „Maar Moeder is — nou, het kan niks schelen,maar het is toch niet meer zoo'n mooie Moeder alseerst." Hij ademt diep in verbazing. „Ja — waarachtig,zelfs met zoo'n kleinigheid komt het uit... Dat zoo'njongen dat al in de gaten gehad heeft . . ." Iets in hemwil daar liever niet op doorgaan. „De misere van delaatste tijd moet haar toch geweldig aangepakt hebben,geweldig . . ." Hij bedenkt ook nog iets anders. Maardeze Anne-Cris heeft al-door dringend en aandachtigen onderzoekend naar hem opgekeken, is hem tegemoet

360

gegaan, heeft dag aan dag in honderd kleine dingenvoor hem gezorgd . . . Ze merkt dat hij naar haar kijkten keert zich wat af. „Had je daar tijd voor van-ochtend?" „Tijd?", hij doet een poging om te lachen,„ik ben zelfs tot mijn eigen verbazing — en ergernis enblijdschap naar Moeder toegeweest. Ik moest dat een-voudig doen. Ik kon het niet uitstellen." Hij begirt watvlugger te praten. Hij wordt nog een tikje nerveuzer.„En toen ik daar bij haar zat, toen zag ik eigenlijk voorhet eerst 's goed, hoe alleen ze was. Het is me nog nooitzoo opgevallen. We hebben ook nog nooit zoo'n gesprekmet elkaar gehad. Ze kon ineens praten, zij — en ik ookgeloof ik, in elk geval kon ik luisteren. Ze zei dat ze erelke avond om gebeden had, dat het nog 's wat andersmocht worden in haar leven, niet zoo verlaten. Enfin,zooals dan een oud mensch praat, dat in haar goedgarenis. Maar eer ik me toen goed bedacht, was het er uit bijmij, had ik haar al gevraagd of ze dan maar niet bij onswou komen — ik had haar waarachtig al geinstalleerdop dat warme droge boven.-zijkamertje Kier in huis,maar toen schoot me opeens te binnen, dat ik er metjou nog geen woord over gewisseld had, dat ik dit zoomaar op mijn eigen houtje bekokstoofde en toen . . ."Anne-Cris wordt plotseling wat levendiger, ze laat hemMet uitspreken. „O maar — dat is toch uitstekend? Ikheb er wel weer aan gedacht, Us redeneerde er ook nogal 's over, ik had er al eerder over willen praten metje . . ." Ze knikt herhaaldelijk en glimlacht. „Het is best."Aandachtig neemt hij haar op. „Moeder is nooit ergaardig voor haar geweest", denkt hij, „en dit meentze toch ." Een prettig tintelend gevoel van warmte

361

trekt door hem heen. „Fijn dat je het zoo opvat",waardeert hij, „dat vind ik waarachtig buitengewoon. . ."Met een klein achteloos handgebaartje wijst ze dataf. Maar hij merkt dat nauwelijks. Hij zou haar op eenheftige onstuimige manier willen beetpakken. Er is eensterke haast-jongensachtige aandrift in hem: „Nu moetik haar toch omhelzen." Dan brengt hij zich ook weerte binnen, hoe geYrriteerd ze haar schouder bewoog,daar straks, toen hij er zijn hand op lei, en dat ze nietreageerde op zijn zoen, de vorige nacht. „Nee — geenomhelzing."

Dan valt hem toch ook weer op hoe schriel en ver-sjofeld ze er uitziet. En zijn stemming slaat om. Stugvan onrust zegt hij: „Maar waarom wil je nou niet datMeeg bier komt, Anne-Cris?, waarom zei je daar netzoo koppig: nee?" Ze wendt zich nog wat meer van hemaf, en zwijgt even en plukt aan haar jurk en strijkt overhaar haar en antwoordt dan maar weifelend. „Ik hebMeeg al geraadpleegd, Taco, al een poos terug." „Buitenmij om?", vorscht hij gegriefd, „mocht ik dat nietweten?" Hij komt nog wat dichter bij haar. „Maar nouwil ik ook dat je mij er alles — maar dan ook Mks vanzegt, begrijp je? Anders bel ik hem zelf direct op. Meegheeft toch wel zoo ten naastebij gezegd wat hij van jedacht . . .?" Ze drukt haar kin op haar Borst, en kijktverlegen bij haar jurk neer. „Och, zoo'n dokter, voordie is het niet moeilijk . . ." Hij stampvoet haast. „Zegnou op! Moeilijk?, voor jou — tegen mij? Is dat nou —volkomen eerlijkheid? God nog toe, ik — ik ben tochgeen vreemde?" Ze kijkt een beetje eigenaardig. „Nee— een goeie bekende! Maar het heeft niets te maken

362

met eerlijk of oneerlijk, Taco, het is alleen maar watlastig om het te zeggen. Het komt Kier op neer, dat ik. . . dat mijn zenuwgestel-en-zoo, niet tegen onze ver-houding-van-nu bestand is, of beter: niet tegen het —verhoudinglooze in onze verhouding . . . Hoe gaat hetverder?, dat weet je niet. Wat zal er gebeuren?, datweet je niet . . . Vroeger was dat ook zoo, toen kon hetme niet schelen, nu wel. Vaak heb ik het gevoel of ikoplos in iets luchtledigs, en dat ik dan eigenlijk maar tenonrechte in de waan leef, dat ik er nog ben... Datwordt dan ook wel weer 's wat beter. Maar het is dantoch of ik amper iets van vleesch en bloed en — „Ner-ven" ben. En soms — meer dan een enkele maal, veelte dikwijls naar mijn zin, ben ik ook weer niets andersdan dat — al zie ik er niet naar uit." Zelfs haar voor-hoofd heeft een rossige tint. En ze kan haar oogen nietnaar hem opslaan. Heel zacht zegt ze : „Je hebt er mis-schien de laatste tijd nooit zoo bij stil gestaan, maar ikben ook nog maar ... ben nog niet eens dertig . . ." Hetis een onbeholpen biecht. En die heftige jongensachtigeaandrift in Taco wordt manlijker, wordt zwaar en heet.Hij kan niet dichter bij haar staan, dan hij al staat hijgrijpt haar niet. Het vliegt door hem heen: „Wat was zedan vanmorgen van plan?, waarom liep ze zoo heftigheen en weer?, wat wou ze innemen . . .? Maar — waar-om kan ze dan niet hebben dat ik haar aanraak . . .?"Hij bijt in zijn lip, diep en wreed. Er is ook nog watanders. Hij wil het nu over zijn schuld hebben. „Ikmoet jou ook wat zeggen, Anne-Cris. Ik kwam nietalleen eerder thuis, om je die armband te brengen. On-derweg, uit Halverhout, toen zat ik ergens een pons,

363

toen dacht ik lang over alles na, en toen viel het mijopeens in, dat ik je nooit gezegd heb dat het — gemeenvan mij was, dat ik indertijd naar Crijna ging. Je hadpas die twee kinderen, je was altijd lief voor me . . . enik ging naar een andere vrouw . . . Ik ben het geweest,die verkeerd begonnen is. En toen — na alles, nam ikook nog Cobie Savrij — Savrij waar ik vies van was . . .En Savrij die liet ik toen ook weer stikken. En ik ver-beeldde me dat de weegschaal — dat fijne goudschaaltjevan de gerechtigheid, niet oversloeg naar mijn kant,maar — dat is toch wd zoo, daar moet ik me in vergisthebben . . ."

Anne-Cris luistert met open mond. En ze maakt geenenkele keer een afwijzend hand-gebaar, en ze onder-breekt hem ook niet een keer. Maar als hij uitgesprokenis, zegt ze eenvoudig: „Dear heb ik op gewacht, Taco."En omdat Taco zoo dicht bij haar staat, leunt ze methaar voorhoofd tegen zijn schouder aan. „Ik heb vaakgedacht, als hij dear eenmaal toe komt, dan is het goed,dan is het pas geed . . . ! Maar ik sloeg zelf een veelkleffer zijpad in, Taco, veel smeriger en veel . . ." Hijknijpt zijn handen al to heftig om haar armen heen.„Stil — dat niet meer — nu, het een kwam uit het andervoort . . . Maar — als het zoo is, wat Meeg zei, waaromdeed je dan zoo afgetrokken?" Hij moet haar even opeen armslengte-afstand houen, hij wil haar een oogen-blik recht in haar gezicht zien. En haar hevige meisjes-achtige blos vloeit weer uit tot in haar hall en haarvoorhoofd. „Mai ik dan op wat fiefs van jou ingaan?,zoo lang ik niet wist waar ik aan toe was met je? Je zoengisteravond maakte me een oogenblik zwak en toegeef-

364

lijk, maar ik wou me beheerschen, want ik wist immersniet wat je er mee bedoelde en Of je er wat mee bedoelde?Ik wou het — als het weer heel werd tusschen ons —goed met je hebben, Taco. Ik wou er alles op zetten omhet goed met je te hebben: Diet een-tiende liefde en nietvijf-tienden liefde, maar tien-tienden liefde. En anders— dan moest het ophouen tusschen ons — alles, andersis het ook nog niet eens een-tiende . ." Hij grijpt naarhaar. En ze weert hem zachtjes af. „Nee", zegt ze,„wacht nog, Taco. 1k had me voorgenomen na van-nacht en na gisteravond om toch nog een keer met je tespreken. Dat zou dan voor het laatst geweest zijn. Enik zag er erg tegen op. 1k kon me dat niet goed voor-stellen ... Ik heb er de heele nacht en de heele ochtendover nagedacht, over gepiekerd . . . Daarom nam iktelkens die zenuwdruppels van Meeg in, dat wou ik daarstraks ook nog doer, toen jij er pas was, maar jij mochthet niet zien. 1k wist nog heelemaal niet wat je wel enwat je niet van me mocht zien en weten en hooren, navannacht en na gisteravond." In zijn spanning schudthij haar haast heen en weer. „Maar zeg dan toch:na vannacht en gisteravond?" „Gisteravond", verdui-delijkt ze, „toen je sprak bij Stritz, toen was je ook bijde bruggenbouwers van Oxford, he? Maar op weg naarhuis besefte ik ineens dat de brug tusschen jou en mijstuk bleef. En dat voelde ik ook toen je me vannachteen zoen gaf: geen gesprek, geen vertrouwen — nietuitpraten — maar een zoen. Wat bleef ik nu voor jou?,een goeie bekende ! En ik lag lang wakker. En ikdacht : als het heel had kunnen worden — dan had hetnu heel moeten zijn. En ik dacht aan alles dacht aan

365

zooveel, ik haalde ook nog voor mij zelf die extatischewoorden van Kurt Weisz aan: Wij bouwen bruggenover heel de wereld.. van land tot land . . . bruggenvan het eigen hart naar het hart van de ander... Deman bouwt een sterke brug naar zijn vrouw, en de vrouwnaar haar man en zij samen bouwen een brug naar hetleven van de kinderen . . . Misschien sliep je, Taco,misschien ook niet! Taco — Taco, het is vreeselijk jeeenzaam to voelen met een die je zoo na-staat, met diegene andere, die de eenigste in je leven is. Ik wist toenmeteen, Taco: als mijn brug stuk bleef, dat ik dan nietmeer zou kunnen zijn bij de bruggenbouwers van Oxford,ik niet — en jij toch ook niet en ook onze kinderen niet.Want hoe zouen we aan de brug van een ander kunnenwerken, als onze eigen brug kapot is? En hoe zouenwij-twee&n wat voor elkaar kunnen zijn, weerzijds vanzoo'n brug?" Ze zwijgt even en oogt naar Taco op. Enhij blijft zoo gespannen naar haar kijken of ze nog altijdvoortpraat en of hij nog steeds toeluistert. Wat gaater dan eigenlijk door hem heen? Een paar „kleine"gedachten misschien „Bruggenbouwen naar an-deren . . .?, ja — en wat dacht hij daar net overCatrientje Helmieg, — en wat over Bosch en Wirsch-kul?, de kinderen in de boosheid, die zooveel beter enbereidwilliger waren dan hij ...?" Hij wil toestemmendknikken tegen Anne-Cris en vergeet het, ze praat alweer door. „Misschien had ik toch wat koorts nader-hand. Ik kan ook wel gedroomd hebben: het wasiets als een visioen wat ik zag — zon, zomer, ruimte,vaandels, vlaggen en gezang: een Oxford-meeting voorde heele wereld, menschen uit Afrika en Britsch IndK

366

nit Schotland en Spanje, menschen uit alle landen, uitIerland en Engeland, en — uit Nederland — een nieuwNederland, zonder kleine gedachten, zonder kleine opi-nies, een groote eenheid onder de bather van het Kruis,maar — ik was er niet bij, want mijn brug was kapot,Taco, Onze brug . . ." Nu staat Anne-Cris net als eenkind — als Us, aan. Taco's jasrevers te plukken. Enze wil glimlachen, maar ze moet huilen. En ze wildoorpraten, maar ze moet zwijgen. Want die grootesterke aandrift is Taco nu te machtig geworden. Hijbeurt Anne-Cris half op in zijn omhelzing. Hij vindt zijnoude manier van liefkoozen weer terug, zijn jonge ma-nier van heel vroeger: het innige, het onbesuisde, hetverrukte. Hij tilt haar hoog tegen zich aan. „Anne-Cris",zegt hij gesmoord, „hij is heel — enze brug."

367

NIJGH & VAN DITMAR N.V.DRUKKERS ROTTERDAM