Bijbelstudie Johannes 1
Click here to load reader
-
Upload
michel-pauw -
Category
Documents
-
view
214 -
download
0
description
Transcript of Bijbelstudie Johannes 1
1
Bijbelstudie Johannes 1: 10 – 18
In deze tweede inleiding wil ik jullie aandacht vragen voor Christus’ komst op aarde, en voor Zijn
ontvangst op aarde. Deze twee elementen zullen in de inleiding elkaar afwisselen. Het Bijbelgedeelte
dat we zullen bespreken is Joh. 1: 10 – 18. Ik heb in mijn inleiding dit keer de voorkeur gegeven aan
een praktische benadering, i.p.v. een meer theoretische.
Gods eniggeboren Zoon is Mens geworden. Dat weten we wel, want dat hebben wij zo vaak gehoord
of gelezen. Maar als ik naar mezelf zie, dan moet ik bekennen dat ik iets wat ik zo vaak hoor of lees,
gewoon, vanzelfsprekend ga vinden. Wij zijn zondaars, wij moeten bekeerd worden, wij moeten
geloven, willen we de eeuwige straf op de zonde ontvlieden, en ook … God is Mens geworden.
Allemaal zo vanzelfsprekend, … of toch niet? Het is goed wanneer we bij zulke wezenlijke dingen
eens wat langer stilstaan dan we gewoon zijn. God Mens geworden. Hij, dat is het Woord, Christus,
was in de wereld (vs. 10).
Waarom is Christus naar de wereld gekomen? De Schrift geeft zelf het antwoord: om zondaren zalig
te maken (1 Tim. 1: 15). We lezen in heel de Bijbel dat wij van nature zondig en goddeloos zijn en dat
wij daarom de eeuwige rampzaligheid hebben verdiend. Verdiend, door eigen schuld! Het was
rechtvaardig geweest wanneer God ons aan dat lot had overgelaten, maar dat heeft Hij niet gedaan!
Wij lezen dat Jezus tegen Nicodemus zegt: Want alzo lief heeft God de wereld gehad, dat Hij Zijn
eniggeboren Zoon gegeven heeft, opdat een iegelijk die in Hem gelooft, niet verderve, maar het
eeuwige leven hebbe. Want God heeft Zijn Zoon niet gezonden in de wereld, opdat Hij de wereld
veroordelen zou, maar opdat de wereld door Hem zou behouden worden. Dát is de reden, de enige
reden waarom God Mens wilde worden! Hij wílde het, Hij was er niet toe verplicht.
Hij was in de wereld; Calvijn en de Engelse puritein Ryle en ook de kanttekenaren betrekken dit op
de tijd voor Christus’ menswording. Christus’ werken waren zichtbaar in de natuur en in de Schrift en
alzo scheen het licht van Christus in de duisternis van de wereld, maar opnieuw moet het tot onze
schuld klinken: de wereld heeft Hem niet gekend. Wij, die door Hem geschapen zijn, kennen onze
Schepper niet. Wij willen van nature geen eens weten Wie de wereld die wij bewonen, geschapen
heeft! Jesaja zei het al: Een os kent zijn bezitter, en een ezel de krib zijns heren; maar Israël heeft geen
kennis, Mijn volk verstaat niet (Jes. 1: 3).
Calvijn zegt hiervan treffend: “Want wat is meer ongerijmd dan water te scheppen uit een
stromende rivier en niet eens te denken aan de bron, waaruit de rivier zelve ontspringt?” Het laat
ons zien dat wij letterlijk ‘ondankbare schepsels’ zijn.
2
Wij lezen verder: Hij is gekomen tot het Zijne. Hij kwam in het vlees en wel onder het uitverkoren
Joodse volk, het Zijne. Hij, naar Wie de gehele Oudtestamentische eredienst verwees, Hij kwam tot
Zijn volk om Zich onmiddellijk aan hen te openbaren. Al Zijn werken op aarde toonden dat Hij Gods
Zoon was, maar weer staat er: en de Zijnen hebben Hem níet aangenomen. De Zijnen, dat zijn niet de
uitverkorenen, maar de Joden, het uitverkoren volk. Hij kwam tot hen, maar zij hebben Hem
verworpen; ze hebben niet in Hem geloofd, maar Hem zelfs ter dood gebracht, gekruisigd! De Enige
Die hen van de eeuwige dood kan verlossen, die hebben ze zelf gedood! Dat is de tragiek van de
mensheid: ze kennen hun eigen ellende niet en verwerpen de geboden verlossing uit die ellende.
We hebben het nu drie keer gehoord: De duisternis heeft het licht niet begrepen; de wereld heeft
Hem niet gekend; en de Zijnen hebben Hem niet aangenomen.
Is Christus dan tevergeefs op aarde gekomen? Nee; want we lezen in vs. 12: Maar zovelen Hem
aangenomen hebben, díen heeft Hij macht gegeven kinderen Gods te worden, namelijk die in Zijn
Naam geloven. Christus is niet alleen een Zaligmaker van de Joden, maar Zijn kinderen worden over
de hele wereld gevonden. Maar wie zijn die kinderen Gods? “De uitverkorenen,” hoor ik iemand
zeggen. Dat klopt, maar dat is een theologische dooddoener, waarachter veel mensen bewust of
onbewust schuilgaan om zich te verontschuldigen voor hun ongeloof! Daarom wil ik de vraag wie die
kinderen Gods zijn, iets anders benaderen, overeenkomstig de woorden van Johannes, zodat de
verantwoordelijkheid voor onze eeuwige bestemming volledig bij jullie, bij mij, komt te liggen. Er
staat: Zovelen Hem aangenomen hebben. Aángenomen hebben. Dat klinkt ons aardig modern en
evangelisch in de oren. Laat je echter door de klank niet misleiden: het staat immers in de Bijbel.
Daarom moeten wij die woorden ook gebruiken. Immers, het misbruik vanuit diverse theologische
theorieën, sluit het goede gebruik toch niet uit, zeker niet wanneer het Gods eigen Woord betreft.
Maar we moeten wèl goed met de betekenis omgaan.
Johannes’ uitgangspunt is: aan iedereen die Christus als Zaligmaker aanneemt, heeft Christus macht
gegeven om kinderen Gods te worden. Betekent dat dat de mens zelf de macht heeft om zich Gods
kind te maken? Nee, alle verklaringen die ik heb gebruikt, zeggen dat ‘macht’ hier moet worden
gelezen als ‘recht’ of ‘waardigheid’. Dus iedereen die Christus aanneemt, die krijgt van Godswege het
recht om zich Zijn kind te noemen. En dat recht ligt verankert in de verdienste van Christus. Wat wil
het nu zeggen om Christus aan te nemen? Dat legt Johannes ook uit, want hij zegt: namelijk die in
Zijn Naam geloven. Matthew Henry zegt: “Het laatste (geloven) verklaart het eerste (aannemen). Dát
is de betekenis van aannemen. Geloven in de Naam van de Heere Jezus Christus. Maar wat betekent
het om te geloven in een Naam? In dit geval betekent het erg veel. Het betekent te geloven dat
Christus Heere, dat is Meester, Majesteit is en dat Hij Jezus heet, dat is Zaligmaker en tenslotte dat
de Heere Jezus ook Christus is, d.w.z. door de Heilige Geest gezalfd tot Verlosser van een ieder die in
3
Hem gelooft. Zie daar, een korte samenvatting van het geloof: geloven in Zíjn Naam: Heere Jezus
Christus. Laat een ieder van ons zich vanavond afvragen: geloof ik in die Naam? Want de zaligheid is
in geen Anderen; want er is ook onder den hemel geen andere Naam, Die onder de mensen gegeven
is, door Welken wij moeten zalig worden schrijft Lukas in Hand. 4: 12.
Mag je wel zo over het geloof spreken? Maak je er op deze manier geen mensendaad van? Wij
kunnen toch niets, ook niet geloven? Van nature zijn wij ganselijk onbekwaam tot enig goed en
geneigd tot alle kwaad, belijden wij met onze Heidelbergse Catechismus. Van nature zullen wij dus
ook nooit in God geloven. Maar het wonderlijke is nu, dat dat ook niet hoeft. Het geloof wordt ons
van God geschónken. De wedergeboorte is een gave en een werk van God, zo blijkt uit vs. 13. De
mensen die geloven, zijn niet uit den bloede geboren. De Joden beroemden zich erop dat zij
Abrahams zaad waren, maar Christus wijst hen terecht en zegt in Matth. 3: 9 – En meent niet bij u
zelven te zeggen: Wij hebben Abraham tot een vader; want ik zeg u, dat God zelfs uit deze stenen
Abraham kinderen kan verwekken. Wanneer mensen zalig worden, komt dat niet omdat ze vleselijke
nakomelingen van Abraham zijn, maar geestelijke nakomelingen. Mensen die geloven zijn óók niet
uit de wil des vleses geboren, noch uit de wil des mans. De mens wíl zelfs niet geloven. De mens keert
zich bewust van God af. (…) Tótdat hij uit God geboren wordt, lezen we in vs. 13. Dankzij de
wedergeboorte die een krachtig werk van God is, zijn mensen in staat te geloven in die ene Naam
onder den hemel gegeven tot zaligheid. Hier zien wij het verschil tussen de wedergeboorte die een
daad van God is en het geloof dat een werk is van God, maar een daad van de mens. Het geloof
wordt door God gewerkt, maar wíj moeten geloven. God gelooft niet voor ons! Dat moeten wij goed
beseffen. God werkt wel het geloof, maar wij moeten daadwerkelijk geloven. Vele mensen gaan zich
afvragen: heb ik het geloof wel? Zij willen eerst weten of ze het geloof gekregen hebben.
Nog iets over het geloof en de zekerheid daarvan.
Het is goed als iemand nadenkt over de vraag, hoe je zekerheid van het geloof kunt verkrijgen. Maar
we moeten oppassen dat we het wezen van de zaak niet uit het oog verliezen. Velen blijven steken
bij het dogmatisch en leerstellig redeneren over de heilsorde, Gods werkingen in de mens, etc.
terwijl ze zichzelf niet eerlijk en oprecht de vraag durven stellen: “Ben ík een kind van God? Ben ík
het eigendom van Christus?” Velen oordelen over andere mensen of veroordelen zelfs anderen,
zonder dat ze zelf deel hebben aan het leven in Christus. Tegen zulke mensen wil ik zeggen: zoek
eerst zelf in het Koninkrijk Gods te kómen, dan is er nog tijd genoeg om over dat Koninkrijk te praten
en te redeneren, maar wie nu slechts tijd heeft om over het Koninkrijk Gods te redeneren (wat voor
hem altijd speculeren blijft, omdat hij er geen bevindelijke kennis van heeft), voor die zal het eens
mogelijk te laat zijn om in het Koninkrijk Gods te komen!
Bij de vraag: “Ben ik een kind van God?” struikelen reeds vele mensen. Waarom? Omdat ze beginnen
bij de verkiezing, daarmee geen raad weten en vervolgens vast lopen. Versta me goed, ik ben er vast
4
van overtuigd dat er een verkiezing en verwerping is. Dat is immers ten diepste de grond voor onze
eeuwige bestemming, maar we moeten er wel op de juiste, Bijbelse manier mee omgaan. We mogen
bijvoorbeeld absoluut níet vervallen tot passiviteit, door te zeggen: “Ik kan me niet bekeren en ik kan
niet geloven, want ik weet niet of ik uitverkoren ben.” Zo’n redenering is fout, absoluut onbijbels! De
mens mag zich niet verontschuldigen door op de uitverkiezing te wijzen, want daarmee geef je God
de schuld van je onbekeerd zijn, terwijl ieder mens verantwoordelijk is voor zijn eigen daden, dus ook
van zijn eigen ongeloof! En let eens op, wat er in bovenstaande redenering in wezen gezegd wordt.
Toch niets anders dan dat je éérst zekerheid wilt hebben (van je verkiezing) en dan pas geloven! Dat
wil van nature ieder mens: eerst zekerheid en dán geloof. Dat wilde ik voorheen ook. Ik dacht: hoe
kun je nu geloven als je niet zeker weet dat je uitverkoren bent? Ik wíst met m’n verstand wel beter,
maar zo dácht ik. En hier zijn we, denk ik, bij de kern van je vraag. Waarom hebben mensen geen
zekerheid? Omdat ze niet geloven! Ze willen eerst zekerheid en dan pas geloven! Maar ik durf te
zeggen dat een ieder die eerst zekerheid wil hebben, nóóit tot geloof zal komen! Daarmee bedoel ik,
dat, wanneer zij tot geloof komen, dat niet komt doordat ze zeker zijn van hun verkiezing. Een
Engelse puritein (William Gouge) zegt: “Twijfel is een gebrek in het geloof en behoort niet tot zijn
natuur en wezen.” Twijfel behoort juist tot het wezen van het ongeloof! Niet de twijfel, maar de
zekerheid behoort tot de natuur van het geloof en komt, in orde, soms onmiddellijk, soms wat later,
ná het geloof. Dat is de Bijbelse lijn. Zie Ef. 1: 13 en 14 – In Welken ook gij zijt, nadat gij het woord der
waarheid, namelijk het Evangelie uwer zaligheid gehoord hebt; in Welken gij ook, nadat gij geloofd
hebt, zijt verzegeld geworden met den Heiligen Geest der belofte. Die het onderpand is van onze
erfenis, tot de verkregene verlossing, tot prijs Zijner heerlijkheid. Jesaja spreekt daar ook van: Indien
gijlieden niet gelooft, zekerlijk, gij zult niet bevestigd worden (Jes. 7: 9b).
Wat is dan het wezen van het geloof? À Brakel zegt1: “’t Zaligmakende geloof gelooft in God, in
Christus; ’t blijft bij ’t woord niet staan, deszelfs natuur (n.l. van het geloof) is niet volmaakt in en
door het toestemmen der waarheden, maar gaat door het Woord tot den Persoon Christus en
vertrouwt in Hem.”
Dat is vertrouwen op Christus, en daarmee een vertrouwen op Gods beloften. Zoals Jes. 55: 1 – O alle
gij dorstigen, komt tot de wateren, en gij, die geen geld hebt, komt, koopt en eet, ja komt, koopt
zonder geld en zonder prijs, wijn en melk.
Wie mogen er dan tot Christus komen? Iedereen! Op vele plaatsen in de Bijbel komen wij een
nodiging tot Christus tegen. En dan valt het op dat ze in twee verschillende vormen voorkomen. Ten
eerste is de nodiging een troost en een aanmoediging voor hen die niet tot Christus durven te
komen. Dat is ook de eerste betekenis van Jes. 55:1. Het is een troost, dat iedereen die maar dorst
1 W. à Brakel, Redelijke Godsdienst, Utrecht 1996
9, blz. 785
5
heeft mag komen tot Christus om levend water te putten uit die eeuwige Levensbron. Of je nu je
ellende kent of niet! Wees ervan overtuigd dat je je zonden en ellende níet kunt kennen zonder
geloof. Boetvaardigheid gaat niet aan het geloof vooraf, maar volgt er terstond op. Dat is de mening
van Calvijn.2 Een paragraaf verder zegt hij: ‘dat de mens zich niet met ernst op de boetvaardigheid
kan toeleggen, tenzij hij weet, dat hij God toebehoort. En niemand is waarlijk overtuigd God toe te
behoren, dan alleen hij, die eerst Zijn genade heeft aangegrepen. Er staat in Jes. 55 dat de nodiging
komt tot een ieder die dorst, d.w.z. een verlangen naar het levende water, heeft, niet tot een ieder
die een bepaalde mate van zondekennis heeft.
Daarbij moet ik opmerken dat die nodiging tot een ieder van ons komt, tot jou, tot mij, tot iedereen
die het Woord hoort! “Ho,” wordt misschien door iemand gezegd, “die nodiging komt slechts tot de
uitverkorenen!” Fout! Het zijn uiteindelijk wel alleen de uitverkorenen die door het geloof ingaan op
die nodiging, maar de nodiging komt tot iedereen, zodat niemand te verontschuldigen is. Als je tegen
een groepje kinderen zegt: alle kinderen die dorst hebben (in de vorm te vergelijken met ‘O alle gij
dorstigen’), die mogen komen om wat te drinken (in de vorm te vergelijken met ‘komt tot de
wateren’), dan wordt dat tot alle kinderen gezegd. Tot zowel dorstigen als die dat niet zijn, komt de
belofte dat ze drinken zullen krijgen, maar alleen de kinderen die dorst hebben, zullen komen om
wat te drinken. Zo is het ook met Jes. 55: 1. De nodiging komt tot iedereen die het Woord, het
Evangelie hoort, maar de inhoud van die nodiging, de belofte, is voor de dorstigen (O alle gij
dorstigen). Daarom mag iedereen die dorst naar de gerechtigheid die belofte aangrijpen en er mee
tot Christus gaan. En dat is weer die troost. “Ho,” roept iemand weer, “ je moet eerst zo’n
zondekennis hebben, dat je helemaal hopeloos bent en je geen raad meer weet en je zelfs bij God
geen verlossing durft te zoeken. Pas dan zal God, bij het naad’ren van de dood uitkomst geven.” Oh
ja? Waar staat dat in Gods Woord? Het is een verzinsel van onze rede! Een verontschuldiging van ons
verdorven en verduisterd verstand om niet tot Christus te hoeven komen! In de Schrift wordt
nergens een zondaar opgeroepen om in z’n ellende te blijven zitten totdat God hem daaruit helpt.
Nee, iedereen wordt juist vermaand om tot Christus te komen! Daarmee komen we bij de tweede
vorm waarin de nodiging tot ons komt:
Het is niet slechts een troost, maar ook een plicht, een bevel: Ga uit in de wegen en heggen; en dwing
ze in te komen, opdat mijn huis vol worde (Luk. 14: 23). En dit is Zijn gebod, dat gij gelooft in de Naam
van Zijn Zoon Jezus Christus (1 Joh. 3: 23a). Het is onze plicht te geloven! Maar hoe dan, ik weet toch
niet of ik uitverkoren ben? Nee, en dat zul je ook niet weten voordat je gelooft! Ga tot Christus zoals
je bent! Zeg Hem desnoods dat je niet kúnt geloven en smeek Hem om het geloof te geven, want het
geloof is een gave van God (Ef. 2: 8). Wijs Hem in eerbied op Zijn eigen Woord, belijdt dat je een
2 Joh. Calvijn, Institutie III, 3, 1
6
zondaar bent (Rom. 3: 10, 11) en geloof dat Hij naar de wereld is gekomen om zondaren zalig te
maken (1 Tim. 1: 15) en verzoening teweeg heeft gebracht voor zondaren (1 Joh. 4: 10) en dat, omdat
jij ook zondaar bent, ook voor jou in Christus alleen verlossing is te vinden (Rom. 3: 21 – 24).
Merk hierbij op, en dat is heel belangrijk, dat iedereen die geloven zal, ook door God dorstig gemaakt
zal worden. “Maar dat zijn alleen de uitverkorenen!”, hoor ik weer iemand roepen. Dat klopt, maar
dat hoeft toch geen belemmering te zijn? Jij moet niet nagaan en je afvragen of je uitverkoren bent,
want daar kom je toch niet uit! Dat je niet uitverkoren bent, zal niemand in dit leven kunnen en
mogen zeggen; dat je wel uitverkoren bent, zul je slechts door het geloof kunnen zeggen. Je moet je
dus niet afvragen of je uitverkoren bent, maar of je dorstig bent. Wat zeg ik! Je moet je niet afvragen
of je dorstig bent, je moet je niets afvragen! Dat is het remonstrantse in ons, dat we iets in onszelf
zoeken (bijvoorbeeld dorst), waardoor we tot Christus mogen gaan. Ken je het verlangen naar het
levende water dat in Christus te vinden is? Dan is dat verlangen door God in jou gewerkt en mag je
dus tot Christus komen. Nogmaals, in iedereen die tot Christus zal komen, wekt God een verlangen,
een dorst op naar het levende water.
Wij lezen verder in vs. 14: En het Woord is vlees geworden, en heeft onder ons gewoond. Eigenlijk
zegt Johannes hier voor het eerst concreet dat Christus ook Mèns geworden is. Hij heeft onder ons
gewoond, zegt Johannes. Met ‘ons’ bedoelt hij de discipelen, waarvan hij er een was. Het Griekse
woord dat hier met wonen is vertaald (skhnow), betekent letterlijk ‘in tenten wonen’. Meestal wordt
het woord oikew of katoikew gebruikt, wat ‘wonen’ betekent in de zin van ‘zich definitief ergens
vestigen’. In vers 14 wordt echter skhnow gebruikt en dat duidt op een tijdelijk verblijf. Denk maar
aan Abraham die in tenten woonde, omdat hij altijd moest rondzwerven. Zo heeft ook Christus op
deze aarde rondgezworven: En Jezus zeide tot hem: De vossen hebben holen, en de vogelen des
hemels nesten; maar de Zoon des mensen heeft niet, waar Hij het hoofd nederlegge (Matth. 8: 20).
Hij heeft tijdelijk op deze aarde geleefd, om getrouw Zijn verlossingswerk te verrichten. Hij heeft hier
gewoond vol van genade en waarheid. Bij Hèm alleen is de ware zaligheid te vinden. Paulus schrijft
aan de gemeente van Kolosse: 18 En Hij is het Hoofd des lichaams, namelijk der Gemeente, Hij, Die
het Begin is, de Eerstgeborene uit de doden, opdat Hij in allen de Eerste zou zijn. Want het is des
Vaders welbehagen geweest, dat in Hem al de volheid wonen zou; En dat Hij, door Hem vrede
gemaakt hebbende door het bloed Zijns kruises, door Hem, zeg ik, alle dingen verzoenen zou tot
Zichzelven, hetzij de dingen, die op de aarde, hetzij de dingen die in de hemelen zijn.
Hoewel Hij de mens in alles, behalve de zonde, gelijk is geworden (Fil. 2: 7) en er daarom niets
heerlijks aan Hem was, tóch kan Johannes zeggen: en wij hebben Zijn heerlijkheid aanschouwd, een
heerlijkheid als des Eniggeborenen van den Vader. Dat wijst, volgens de kanttekeningen op de ‘klare
tekenen Zijner Goddelijke majesteit, zowel in Zijn doop en wonderwerken, als in Zijne verheerlijking
op den berg en in Zijne opstanding.’ Het was een heerlijkheid als des Eniggeborenen van den Vader,
7
d.w.z. ‘zoals Díen toebehoorde en betaamde, Die van den Vader van eeuwigheid op onuitsprekelijke
wijze is geboren, aldus opnieuw de kanttekeningen. De discipelen hebben die heerlijkheid zelf gezien
en dat geeft een diepere dimensie aan dit eerste hoofdstuk van Johannes: hier spreekt een
ooggetuige! En hij spreekt van Gods heerlijkheid om ons in Hem te doen geloven! In hoofdstuk 11: 38
zegt de Heere tot Martha: Heb Ik u niet gezegd, dat, zo gij gelooft, gij de heerlijkheid Gods zien zult?
Ook wij mogen Gods heerlijkheid aanschouwen, als we geloven in Zijn Naam!
Ook Johannes de Doper heeft van Hem getuigd en geroepen, zeggende: Deze was het, van Welken ik
zeide: Die na mij komt, is vóór mij geworden, want Hij was eer dan ik. Johannes de Doper wees van
zich af naar Jezus. Want hij was immers het licht zelf niet, maar was gezonden om van het Licht te
getuigen, lazen we in vs. 7, opdat zij allen door hem geloven zouden. Johannes wijst erop dat, hoewel
Christus later in het openbaar optrad dan Johannes de Doper, Christus al vóór de prediking van
Johannes, Middelaar was en Zijn Kerk bijeenvergaderde en onderhield.
En uit Zijn volheid hebben wij allen ontvangen ook genade voor genade. Christus is vol van genade.
Iedereen die dorst naar de gerechtigheid, kan bij die eeuwige Bron van levend water terecht, om te
drinken uit die volheid. Calvijn zegt zelfs: ‘Deze Bron is uit zichzelf bereid om tot ons te vloeien,
indien wij door het geloof haar doorgang geven’. Gods kinderen ontvangen genade voor genade.
Augustinus legt dat zó uit, dat God de genade die Hij geeft aan mensen, weer beloont met nieuwe
genade. Zo volgen genadegiften elkaar op. Calvijn vat het zo op dat de genade die de mensen
ontvangen, de genade is, die in Christus is. Volgens een andere verklaarder betekent het dat wij
voortdurend, zonder ophouden Gods genade ondervinden.
Die genade vloeit niet uit de wet die door Mozes gegeven is, want die vervloekt slechts, maar de
genade en waarheid is door Jezus Christus geworden. Kohlbrugge zegt in een preek over deze tekst:
1. Er is geen hoger leraar of profeet, dan Christus.’ Mozes leert ons onze ellende en schuld kennen,
maar Christus leert ons bovendien waar we genade kunnen vinden om uit die ellende en van die
schuld verlost te worden. En ook 3. Wie Mozes horen wil, vindt de wet. Zijn verdienste zal hem niet
baten, en de werkelijkheid van hetgeen bij zoekt, vindt hij bij de wet niet. De mens heeft aan genade
en de werkelijkheid behoefte. Deze vindt hij alleen bij Jezus Christus. Deze heeft ze teweeggebracht.’
Johannes eindigt zijn proloog in vs. 14 door nog eens te wijzen op de enige weg die ons naar God
terugbrengt: Niemand heeft ooit God gezien; door onze zonden hebben we God in het paradijs de
rug toegekeerd, waardoor we Hem nooit meer kunnen zien en kennen. Maar de eniggeboren Zoon,
Die in den schoot des Vaders is, Die heeft Hem ons verklaard. Kohlbrugge zegt hiervan: ‘Elk roemen in
de kennis van God en in de gemeenschap met Hem buiten Christus is ijdel. Alleen door Christus
kennen wij God. Alleen in Hem zien wij het aangezicht Gods, en weten wij, of Hij gedachten van
vrede over ons heeft.
8
Slechts door het geloof in Christus, Die naar de wereld is gekomen om zondaren, als wij (!), zalig te
maken, kunnen wij weer in waarheid terugkeren tot onze Schepper om Hem in de eeuwigheid van
aangezicht tot aangezicht te zien (1 Kor. 13: 12) om Hem te loven en te prijzen.
Zingen: Morgenzang: 3,4 en 5
Ps. 2: 6 en 7
9
(Vraag)stellingen:
1. Moet je van God gezonden zijn om van het Licht te mogen spreken? (vgl. vs. 6)
2. Is de manier van (s)preken door Johannes ook voor ons bruikbaar, richting de rest van de
wereld? (Bekeert u, en de bijl ligt alrede aan de wortel van de boom (Matth. 3)
3. Hoe kan Johannes nu zeggen: ‘Bekeert u’, terwijl wij dit zelf niet kunnen?
4. Hoe kan Johannes de Doper zeggen dat Christus na hem kwam, maar toch eerder was dan hij?
(vs. 15)
5. Calvijn zegt in zijn verklaring van vs. 17 dat genade en waarheid aan de wet ontbraken. Hoe
moeten wij dat uitleggen?
6. Wij belijden dat het geloof volkomen een gave van God is. Toch moeten wij zelf geloven. Hoe
lang moeten wij ‘op het geloof wachten, voordat we ook geloven kunnen?’ Met andere
woorden: Hoe weten we dat we het geloof van God ontvangen hebben?
7. Johannes spreekt in vs. 14 van het zien van de heerlijkheid van Christus. De meeste
Schriftuitleggers zijn van mening dat ‘wij’ betrekking heeft op de discipelen. Op welke wijze
kunnen ook wij de heerlijkheid van Christus aanschouwen?