AvdR Webinars

468
WWW.AVDRWEBINARS.NL ACTUALITEITEN BESTUURSRECHT SPREKER MR. T.E.P.A. LAM, ADVOCAAT HEKKELMAN ADVOCATEN & NOTARISSEN 5 NOVEMBER 2013 15:00 – 17:15 UUR

description

Actualiteiten bestuursrecht

Transcript of AvdR Webinars

Page 1: AvdR Webinars

WWW.AVDRWEBINARS.NL

ACTUALITEITEN BESTUURSRECHT

SPREKER MR. T.E.P.A. LAM, ADVOCAAT HEKKELMAN ADVOCATEN &

NOTARISSEN

5 NOVEMBER 2013 15:00 – 17:15 UUR

Page 2: AvdR Webinars

ALUMNUS COLLEGES 6 COLLEGES OVER DIVERSE ONDERWERPEN START 6 DECEMBER 2013

De sprekers:

Actualiteiten Personen- en Familierecht (6 december 2013) door prof. mr. A.J.M. Nuytinck Actualiteiten Goederenrecht en Insolventierecht (13 december 2013) door prof. mr. drs. J.W.A. Biemans Actualiteiten Ondernemingsrecht (16 december 2013) door prof. mr. C.A. Schwarz Actualiteiten Verjaring en Verval (18 december 2013) door prof. mr. J.L. Smeehuijzen Waarheid in het materiële en formele strafrecht (19 december 2013) door prof. mr. M. Otte Actualiteiten Dagvaardingsprocedure (30 december 2013) door prof. mrr. M.J.A.M. Ahsmann Een gelimiteerd aantal van 30 personen kunnen deelnemen aan deze unieke colleges. Vol is vol, dus schrijf u snel in! Kosten: €125,- voor onze alumni.

4 PO

Page 3: AvdR Webinars

  3  

Inhoudsopgave

Mr. T.E.P.A. Lam

Jurisprudentie

Algemeen bestuursrecht

Belanghebbende

AbRS 1 oktober 2008, ECLI:NL:RVS:2008:BF3911, AB 2008, 348 p. 6

AbRS 13 februari 2013, ECLI:NL:RVS:2013:BZ1249, AB 2013, 124 p. 14

AbRS 6 maart 2013, ECLI:NL:RVS:2013:BZ3383 p. 20

AbRS 22 mei 2013, ECLI:NL:RVS:2013:CA0633, JB 2013, 132 p. 25

AbRS 5 juni 2013, ECLI:NL:RVS:2013:CA2034, NJB 2013,1699 p. 29

AbRS 26 juni 2013, ECLI:NL:RVS:2013:88, AB 2013, 311 p. 33

AbRS 3 juli 2013, ECLI:NL:RVS:2013:149, BR 2013, 129 p. 40

AbRS 17 juli 2013, ECLI:NL:RVS:2013:283 p. 46

Verbod van vooringenomenheid

C.J.N. Versteden, ‘Het verbod van vooringenomenheid: waar is de wetgever?’ in Gst.

2013, 45 p. 53

AbRS 20 februari 1998, ECLI:NL:RVS:1998:ZF3370, AB 1998, 269 p. 65

AbRS 7 augustus 2002, ECLI:NL:RVS:2002:AE6228, AB 2003, 3 p. 74

AbRS 22 juli 2011, ECLI:NL:RVS:2011:BQ8863, AB 2011, 261 p. 82

AbRS 6 februari 2013, ECLI:NL:RVS:2013:BZ0796, AB 2013, 210 p. 89

AbRS 20 maart 2013, ECLI:NL:RVS:2013:BZ4957, AB 2013, 209 p. 101

AbRS 8 mei 2013, ECLI:NL:RVS:2013:BZ9747, JB 2013, 128 p. 112

Niet tijdig beslissen

A.M.L. Jansen, ‘Bestuurshandelingen’, in NTB 2013, 28 p. 120

AbRS 6 mei 2010, ECLI:NL:RVS:2010:BM4185 p. 127

AbRS 25 juli 2012, ECLI:NL:RVS:2012: BX2554, AB 2012, 369 p. 129

AbRS 5 december 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BY5083, AB 2013, 59 p. 132

AbRS 9 januari 2013, ECLI:NL:RVS:2013:BY7986 p. 141

AbRS 11 februari 2013, ECLI:NL:RVS:2013:BZ1630, JB 2013, 75 p. 144

AbRS 17 april 2013, ECLI:NL:RVS:2013:BZ7733, AB 2013, 150 p. 148

Rb Oost-Nederland, 19 april 2013, ECLI:NL:RBOVE:2013:BZ8169 p. 152

Rb. Amsterdam 26 april 2013, ECLI:NL:RBAMS:2013:CA0001 p. 156

Page 4: AvdR Webinars

  4  

Rb. Gelderland 3 mei 2013, ECLI:NL:RBGEL:2013:BZ9667 p. 160

CRvB 16 mei 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:CA0325, NJB 2013, 1356 p. 164

AbRS 29 mei 2013, ECLI:NL:RVS:2013:CA1316 p. 168

AbRS 29 mei 2013, ECLI:NL:RVS:2013:CA1323 p. 172

HR 12 juli 2013, ECLI:NL:HR:2013:21, NJB 2013, 1795 p. 176

Rb. Den Haag 17 juli 2013, ECLI:NL:RBDHA:2013:8624, AB 2013, 322 p. 179

Diverse actuele jurisprudentie

AbRS 15 augustus 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BX4675, NJB 2012, 1782 p. 183

AbRS 13 maart 2013, ECLI:NL:RVS:2013:BZ3995 p. 187

Vz. AbRS 18 april 2013, ECLI:NL:RVS:2013:BZ8384 p. 196

AbRS 29 mei 2013, ECLI:NL:RVS:2013:CA1339, JB 2013, 146 p. 199

HR 14 juni 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ0520, NJ 2013, 342 p. 203

Procesrecht

Nieuwe zaaksbehandeling

K.E. Haan, ‘De Nieuwe Zaaksbehandeling op het goede spoor?’ in NTB 2013, 3 p. 210

Rb Breda 13 oktober 2011, ECLI:NL:RBBRE:2011:BT8993, AB 2012, 274 p. 211

Rb Arnhem 15 maart 2012, ECLI:NL:RBARN:2012:BV9115, AB 2012, 273 p. 217

Rb Midden-Nederland 18 juli 2013, ECLI:NL:RBMNE:2013:3409 p. 220

Wab

Kamerstukken II, 32 450 p. 224

Kamerstukken II, 2012-2013, 33 455 p. 229

Stb. 2012, 682 p. 230

Stb. 2012, 684 p. 231

Stb. 2013, 258 p. 235

AbRS 10 juli 2013, ECLI:NL:RVS:2013:196 p. 237

AbRS 11 september 2013, ECLI:NL:RVS:2013:1146 p. 243

AbRS 23 oktober 2013, ECLI:NL:RVS:2013:1586 p. 247

Redelijke termijn

J.C.A. de Poorter & A. Pahladsingh, ‘Rechtsvorming rond de redelijke termijn’ in:

JBplus 2010/2, p. 81-102 p. 289

AbRS 4 juni 2008, ECLI:NL:RVS:2008:BD3121, AB 2008, 229 p. 311

CRvB 11 juli 2008, ECLI:NL:CRVB:2008:BD7033, AB 2008, 241 p. 315

AbRS 24 december 2008, ECLI:NL:RVS:2008:BG8294, JB 2009, 42 p. 321

Page 5: AvdR Webinars

  5  

AbRS 3 december 2008, ECLI:NL:RVS:2008:BG5910, AB 2009, 70 p. 329

CRvB 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009, AB 2009, 241 p. 335

CRvB 9 april 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BI2179, AB 2010, 267 p. 339

CBB 25 juni 2009, ECLI:NL:CBB:2009:BJ2560, AB 2009, 323 p. 342

CBB 8 september 2010, ECLI:NL:CBB:2010:BN6785, AB 2010, 264 p. 349

AbRS 9 februari 2011, ECLI:NL:RVS:2011:BP3701, AB 2012, 107 p. 353

HR 10 juni 2011, ECLI:NL:HR:2011:BO5080, AB 2011, 184 p. 359

AbRS 14 september 2011, ECLI:NL:RVS:2011:BS8827, AB 2012, 106 p. 362

AbRS 30 maart 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BW1467, JB 2012,124 p. 384

AbRS 1 augustus 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BX3269, JB 2012, 202 p. 388

HR 22 maart 2013, ECLI:NL:HR:2013:BX6666, JB 2013, 90 p. 395

AbRS 23 oktober 2013, ECLI:NL:RVS:2013:1586 p. 399

Diverse actuele jurisprudentie

Stb. 2013, 144 p. 400

Stb. 2013, 145 p. 401

AbRS 29 februari 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BV7287, AB 2013, 235 p. 402

AbRS 6 februari 2013, ECLI:NL:RVS:2013:BZ0789, BR 2013, 66 p. 411

CRvB 16 april 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:BZ7385, AB 2013, 56 p. 412

AbRS 17 april 2013, ECLI:NL:RVS:2013:BZ7780, JB 2013, 115 p. 416

AbRS 1 mei 2013, ECLI:NL:RVS:2013:BZ9093, AB 2013, 167 p. 421

CRvB 22 mei 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:CA0752, JB 2013, 152 p. 429

AbRS 5 juni 2013, ECLI:NL:RVS:2013:CA2030, NJB 2013, 1624 p. 432

AbRS 31 juli 2013, ECLI:NL:RVS:2013:539, NJB 2013, 1883 p. 435

AbRS 11 september 2013, ECLI:NL:RVS:2013:1092 p. 440

AbRS 2 oktober 2013, ECLI:NL:RVS:2013:1339 p. 447

Conceptwetsvoorstel vereenvoudiging en digitalisering rechtspraak

AbRS 8 juni 2005, ECLI:NL:RVS:2005:AT6947, AB 2005, 310 p. 451

AbRS 7 mei 2013, ECLI:NL:RVS:2013:BZ9982, NJB 2013, 1353 p. 455

http://www.internetconsultatie.nl/kei

Besluitenaansprakelijkheid

Kamerstukken II, 32 621 p. 456

Stb. 2013, 162 p. 457

AbRS 24 maart 2004, ECLI:NL:RVS:2004:AO6051, AB 2004, 165 p. 461

AbRS 2 februari 2011, ECLI:NL:RVS:2011:BP2755, AB 2011, 131 p. 462

Page 6: AvdR Webinars

  6  

Instantie: Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Meervoudige kamer) Datum: 1 oktober 2008 Magistraten: Mrs. P.J.J. van Buuren, J.E.M. Polak, M.W.L. Simons-Vinckx Zaaknr: 200801150/1 Conclusie: - LJN: BF3911 Noot: F.C.M.A. Michiels Roepnaam: - Brondocumenten: ECLI:NL:RVS:2008:BF3911, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Meervoudige kamer), 01-­‐‑10-­‐‑2008 Wetingang: Awb art. 1:2 lid 3 Brondocument: ABRvS, 01-10-2008, nr 200801150/1 Snel naar: EssentieSamenvattingPartij(en)UitspraakNoot EssentieNaar boven Belanghebbende; actio popularis; beroepsrecht ideële organisaties; te ruime statutaire doelstelling; geen feitelijke werkzaamheden. SamenvattingNaar boven Het statutaire doel van de Stichting is zo veelomvattend dat het onvoldoende onderscheidend is om op grond daarvan te kunnen oordelen dat het belang van de Stichting rechtstreeks is betrokken bij het bestreden besluit. De Afdeling overweegt dat het louter in rechte opkomen tegen besluiten als regel niet kan worden aangemerkt als feitelijke werkzaamheden in de zin van art. 1:2, derde lid, van de Awb. Een andere uitleg zou betekenen dat voor de ontvankelijkheid van een bezwaar of beroep van een rechtspersoon, in een geval als hier aan de orde, in zoverre voldoende is dat hij dergelijke rechtsmiddelen pleegt aan te wenden. De uitleg van de criteria van art. 1:2, derde lid, van de Awb zou er dan op neerkomen dat het beroepsrecht in feite voor een ieder open zou staan (actio popularis). Naar het oordeel van de Afdeling kunnen evenmin als feitelijke werkzaamheden als bedoeld in art. 1:2, derde lid, van de Awb gelden het indienen van verzoeken tot handhavend optreden en het naar voren brengen van zienswijzen over ontwerpbesluiten, nu beide dienen ter voorbereiding van het in rechte opkomen tegen besluiten. De Afdeling neemt voorts in aanmerking dat is gebleken dat de Stichting door het optreden in rechte in dit geval geen bundeling van rechtstreeks bij het bestreden besluit betrokken individuele belangen tot stand brengt waarmee effectieve rechtsbescherming gediend kan zijn, in vergelijking met het afzonderlijke optreden van een groot aantal individuele natuurlijke personen die door het bestreden besluit rechtstreeks in hun belangen worden getroffen. De Afdeling sluit met dit criterium aan bij het arrest van de Hoge Raad van 17 juni 1986, nr. 12700 (AB 1987, 173). Partij(en)Naar boven Stichting Openbare Ruimte, te Amsterdam, appellante, tegen Het college van gedeputeerde staten van Gelderland, verweerder. Bewerkte uitspraakNaar boven UitspraakNaar boven 1.Procesverloop Bij besluit van 28 juni 2007, nr. 2006-012452, heeft het college van gedeputeerde staten van Gelderland (hierna: het college) aan vergunninghouders een vergunning krachtens artikel 19d van de Natuurbeschermingswet 1998 verleend voor de uitbreiding van de veestapel van de veehouderij aan de [locatie] te [plaats] in de omgeving van het als speciale beschermingszone aangewezen gebied ‘Veluwe’. Bij besluit van 3 januari 2008, nr. 2006-018554, heeft het college het door de Stichting Openbare Ruimte (hierna: de Stichting) hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Page 7: AvdR Webinars

  7  

Tegen dit besluit heeft de Stichting bij brief, per faxbericht bij de Raad van State ingekomen op 13 februari 2008, beroep ingesteld. Het college heeft een verweerschrift ingediend. De Stichting heeft nadere stukken ingediend. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld, samen met de zaken nrs. 200707921/1 en 200709094/1, op 21 augustus 2008, waar de Stichting, vertegenwoordigd door mr. V. Wösten, werkzaam bij Wösten juridisch advies, en het college, vertegenwoordigd door P.F.H.A. Tillie, ambtenaar in dienst van de provincie, zijn verschenen. Voorts zijn vergunninghouders als partij gehoord. UitspraakNaar boven 2.Overwegingen 2.1 Ingevolge artikel 39, eerste lid, van de Natuurbeschermingswet 1998, in samenhang met artikel 7:1, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), kan uitsluitend een belanghebbende tegen een besluit op grond van de Natuurbeschermingswet 1998 bezwaar maken. Ingevolge artikel 1:2, eerste lid, van de Awb wordt onder belanghebbende verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken. Ingevolge artikel 1:2, derde lid, van de Awb worden ten aanzien van rechtspersonen als hun belangen mede beschouwd de algemene en collectieve belangen die zij krachtens hun doelstellingen en blijkens hun feitelijke werkzaamheden in het bijzonder behartigen. 2.2 Blijkens artikel 2, eerste lid, van haar statuten stelt de Stichting zich ten doel het streven naar een kwalitatief duurzame leefomgeving voor alle levende wezens, omvattende zowel de lokale, nationale als mondiale leefomgeving en wordt hieronder meer concreet verstaan: — het streven naar een gezond en duurzaam milieu voor zowel mensen, dieren als planten, omvattende zowel de gecultiveerde als de natuurlijke omgeving; — het streven naar een goede ruimtelijke ordening voor zowel mensen, dieren als planten. Dit omvat mede het bevorderen van een passende biotoop voor flora en fauna en een daarop afgestemde zorg voor natuur en landschap; — het streven naar een beter welzijn voor landbouwdieren en proefdieren. Voorts stelt de Stichting zich ten doel het verrichten van alle verdere handelingen die met het vorenstaande in de ruimste zin verband houden of daartoe bevorderlijk kunnen zijn. 2.3 Voor de vraag of een rechtspersoon belanghebbende is als bedoeld in artikel 1:2, eerste en derde lid, van de Awb, is bepalend of de rechtspersoon krachtens zijn statutaire doelstelling en blijkens zijn feitelijke werkzaamheden een rechtstreeks bij het bestreden besluit betrokken algemeen of collectief belang in het bijzonder behartigt. Daartoe overweegt de Afdeling thans als volgt. Het statutaire doel van de Stichting is zo veelomvattend dat het onvoldoende onderscheidend is om op grond daarvan te kunnen oordelen dat het belang van de Stichting rechtstreeks is betrokken bij het bestreden besluit (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 28 mei 2008 in zaak nr. 200706005/1). Voorts is gebleken dat de Stichting geen werkzaamheden verricht die kunnen worden aangemerkt als feitelijke werkzaamheden in de zin van artikel 1:2, derde lid, van de Awb, waaruit blijkt dat zij het rechtstreeks bij het bestreden besluit betrokken belang in het bijzonder behartigt. Blijkens haar schrijven van 11 juni 2008, zoals ter zitting toegelicht, bestaan de werkzaamheden van de Stichting in hoofdzaak uit het initiëren van en het participeren in bestuursrechtelijke procedures op basis van de Natuurbeschermingswet 1998 en de Wet milieubeheer door het indienen van verzoeken tot handhavend optreden, het naar voren

Page 8: AvdR Webinars

  8  

brengen van zienswijzen over ontwerpbesluiten of het maken van bezwaar tegen besluiten, eventueel gevolgd door het instellen van beroep, betreffende veehouderijen in geheel Nederland. De Afdeling overweegt dat het louter in rechte opkomen tegen besluiten als regel niet kan worden aangemerkt als feitelijke werkzaamheden in de zin van artikel 1:2, derde lid, van de Awb. Een andere uitleg zou betekenen dat voor de ontvankelijkheid van een bezwaar of beroep van een rechtspersoon, in een geval als hier aan de orde, in zoverre voldoende is dat hij dergelijke rechtsmiddelen pleegt aan te wenden. De uitleg van de criteria van artikel 1:2, derde lid, van de Awb zou er dan op neerkomen dat het beroepsrecht in feite voor een ieder open zou staan (actio popularis). Naar het oordeel van de Afdeling kunnen evenmin als feitelijke werkzaamheden als bedoeld in artikel 1:2, derde lid, van de Awb gelden het indienen van verzoeken tot handhavend optreden en het naar voren brengen van zienswijzen over ontwerpbesluiten, nu beide dienen ter voorbereiding van het in rechte opkomen tegen besluiten. Het vergaren van informatie ten behoeve van eventuele bestuursrechtelijke procedures, alsmede het mondeling en schriftelijk informeren van derden over aanhangige of afgeronde procedures, kan niet los worden gezien van deze procedures of de voorbereiding daarvan. De door de Stichting ingezonden brief die op de website van het Agrarisch Dagblad is geplaatst, kan, nu die betrekking heeft op een voorlopige voorzieningsprocedure hangende het bezwaar van de Stichting tegen de verlening van een vergunning krachtens de Natuurbeschermingswet 1998, evenmin los worden gezien van een bestuursrechtelijke procedure. Hetzelfde geldt voor de onderzoeksopdracht in het kader van het beroep van de Stichting tegen de verlening van een vergunning krachtens de Wet milieubeheer, die ter zitting nog is genoemd. Van andere werkzaamheden is niet gebleken. De Afdeling neemt voorts in aanmerking dat is gebleken dat de Stichting door het optreden in rechte in dit geval geen bundeling van rechtstreeks bij het bestreden besluit betrokken individuele belangen tot stand brengt waarmee effectieve rechtsbescherming gediend kan zijn, in vergelijking met het afzonderlijke optreden van een groot aantal individuele natuurlijke personen die door het bestreden besluit rechtstreeks in hun belangen worden getroffen. De Afdeling sluit met dit criterium aan bij het arrest van de Hoge Raad van 17 juni 1986, nr. 12700 (AB 1987, 173). Gelet op het vorenstaande is niet gebleken dat de Stichting het rechtstreeks bij het bestreden besluit betrokken belang krachtens haar statutaire doelstelling en blijkens haar feitelijke werkzaamheden in het bijzonder behartigt in de zin van artikel 1:2, eerste en derde lid, van de Awb. 2.4 De conclusie is dat de Stichting niet kan worden aangemerkt als belanghebbende in de zin van artikel 1:2, eerste en derde lid, van de Awb. Hieruit volgt dat het college het bezwaar van de Stichting tegen het besluit van 28 juni 2007 ten onrechte niet niet-ontvankelijk heeft verklaard. Het beroep is in zoverre gegrond, zodat het bestreden besluit dient te worden vernietigd. De Afdeling zal het bezwaar alsnog niet-ontvankelijk verklaren en bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van het bestreden besluit. 2.5 Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld. UitspraakNaar boven 3.Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State; recht doende: I. verklaart het beroep gegrond; II. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Gelderland van 3 januari 2008, nr. 2006-018554; III.

Page 9: AvdR Webinars

  9  

verklaart het bezwaar niet-ontvankelijk; IV. bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het onder II. genoemde besluit; V. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Gelderland tot vergoeding van bij de Stichting Openbare Ruimte in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 805 (zegge: achthonderdvijf euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de provincie Gelderland aan de Stichting Openbare Ruimte onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald; VI. gelast dat de provincie Gelderland aan de Stichting Openbare Ruimte het door haar voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 285 (zegge: tweehonderdvijfentachtig euro) vergoedt. NootNaar boven Auteur: F.C.M.A. Michiels 1 Deze en de drie hierna opgenomen uitspraken zijn van groot belang voor het beroepsrecht van ‘ideële’ organisaties. De uitspraken geven de nieuwe lijn aan die de Afdeling thans volgt ten aanzien van de vraag in welke gevallen een organisatie als bedoeld in art. 1:2 lid 3 Awb, belanghebbende is. Die vraag heeft aanzienlijk meer praktische betekenis gekregen doordat er vanaf 1 juli 2005 geen actio popularis meer bestaat in het omgevingsrecht. Ingevolge de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb is per die datum het beroep voor een ieder inzake o.a. bestemmingsplannen en milieuvergunningen afgeschaft. Ook konden voortaan slechts handhavingsverzoeken door belanghebbenden worden ingediend (dat wil zeggen dat alleen beslissingen op verzoeken van belanghebbenden een besluit vormden). Waar voorheen bijvoorbeeld alle milieuorganisaties in beginsel tegen milieubesluiten konden procederen zonder belanghebbende te hoeven zijn, moeten zij zich nu kwalificeren als belanghebbende en dus (waar het algemene of collectieve belangen betreft) aan de voorwaarden van art. 1:2 lid 3 Awb voldoen. De wetgever wilde met bedoelde wetswijziging het omgevingsrecht op dit punt laten aansluiten bij het algemene bestuursrecht (Kamerstukken II 2003/04, 29 421, nr. 3, p. 3-5). Uit onderzoek was gebleken dat voorheen toch al niet veel niet-belanghebbenden beroep instelden, dus, zo was de gedachte, zou deze wijziging, ook voor de ideële organisaties, in de praktijk niet zoveel om het lijf hebben. (Zie A.A.J. de Gier, J. Robbe en Ch.W. Backes, De actio popularis in het ruimtelijke ordenings- en het milieurecht, Den Haag: ministerie van VROM 1999.) Ook Van Buuren ging er in 2003 van uit dat van de bedoelde organisaties er slechts sommige niet door de belanghebbende-toets zouden komen, maar dat verreweg de meeste organisaties dat wel zouden doen. (P.J.J. van Buuren, Zin en onzin van de actio popularis, in: B.P.M. van Ravels en M.A. van Voorst van Beest (red.), Natuurlijk van belang, Deventer: Kluwer 2003, p. 161-170.) Of het inderdaad slechts sommige zullen blijken te zijn, moet worden afgewacht, maar het belangrijkste is – en daar wees Van Buuren zeer terecht op – dat voor bepaalde (milieu)organisaties de afschaffing van de actio popularis wel degelijk van belang zou zijn, omdat niet alle organisaties zonder meer aan alle voorwaarden van art. 1:2 lid 3 Awb zouden voldoen (p. 168). De uitspraken die in deze noot zullen worden besproken, laten dit overduidelijk zien. Bij dit alles gaat het niet om de vraag of het maatschappelijk nuttig en wenselijk is dat milieuorganisaties e.d. belanghebbende kunnen zijn en als ze dat zijn dus beroep kunnen instellen (er zijn politici die ook dáár nog van af willen!). Waar het wél om gaat, is welke uitleg aan art. 1:2 lid 3 Awb moet worden gegeven om te voorkomen enerzijds dat in strijd met de bedoeling van de wetgever feitelijk nog altijd van een actio popularis sprake zou zijn en anderzijds dat het beroepsrecht van milieuorganisaties geen praktische betekenis meer zou hebben. Een andere algemene opmerking die ik wil maken, is dat er ook buiten de gevallen waarin voorheen een actio popularis bestond, organisaties zijn die algemene of collectieve belangen behartigen en dat over hun belanghebbendheid ook al de nodige jurisprudentie is gevormd. Zie bijvoorbeeld recent

Page 10: AvdR Webinars

  10  

nog ABRvS 28 mei 2008, AB 2008, 238 m.nt. A.G.A. Nijmeijer (Stichting Monumentenbehoud Nederland) waarover straks meer, en de door Nijmeijer in zijn noot bij die uitspraak genoemde eerdere uitspraken. 2 Waar het niet gaat om ‘gewone’ eigen belangen (die organisaties uiteraard ook kunnen hebben) maar om algemene en collectieve belangen, dienen organisaties om belanghebbende te zijn, te voldoen aan drie eisen: ze moeten die belangen krachtens hun doelstellingen (1) en blijkens hun feitelijke werkzaamheden (2) in het bijzonder (3) behartigen. Bij de eerste eis gaat het er om dat de behartiging van het belang in kwestie, dat wordt geraakt door het bestreden besluit, tot de doelstelling van de organisatie behoort. Valt het in de concrete zaak aan de orde zijnde belang buiten de doelstelling, dan is de organisatie geen belanghebbende. Dit punt speelt niet in de hier besproken uitspraken, dus daarop ga ik verder niet in. Wel hier van belang is de omgekeerde situatie, namelijk dat de doelstelling zo ruim is, dat niet van behartiging in het bijzonder kan worden gesproken (de derde eis). De wetgever wilde bijvoorbeeld politieke partijen, die ‘over alles gaan’, op die manier buiten de rechtszaal houden. In de casus van bovenstaande uitspraak achtte de Afdeling het statutaire belang van de Stichting Openbare Ruimte – het streven naar een kwalitatief duurzame leefomgeving voor alle levende wezens – ‘zo veelomvattend dat het onvoldoende onderscheidend is’ om van een rechtstreeks betrokken belang te kunnen spreken. Daarop valt denk ik weinig af te dingen, al was de Afdeling daar in het verleden ruimhartiger in (zie hierna en de noot onder de uitspraak van 22 oktober 2008). Soms voegt de Afdeling aan het argument van de veelomvattendendheid nog toe dat de doelstelling ‘zowel in functioneel als in territoriaal opzicht’ te veelomvattend is, zoals in ABRvS 28 mei 2008, AB 2008, 238 m.nt. A.G.A. Nijmeijer, waarin de Stichting Monumentenbehoud Nederland in het desbetreffende geval niet door de belanghebbendetoets kwam. Daarbij moet overigens niet alleen naar de statutaire doelstelling worden gekeken, die in casu zag op ‘de bescherming van de schoonheid en het historisch-ruimtelijk karakter van Nederland in het algemeen en van cultuurmonumenten in het bijzonder’, maar ook naar de relatie daarvan tot het in concreto in het geding zijnde belang, in casu het voorkomen van de sloop van enkele panden. Of zoals het wordt gezegd in een overzichtsartikel over recente ontwikkelingen inzake het belanghebbendebegrip van J.C.A. de Poorter en M.N. Visser, Het belanghebbendebegrip in beweging, De Gemeentestem 2008, 7288, 7, p. 36: ‘Waar het om gaat is dat het door de rechtspersoon gestelde belang en het belang waarvoor zij krachtens haar doelstellingen wenst op te komen in voldoende mate op elkaar aansluiten.’ Naarmate dat laatste belang concreter is en het eerste globaler, is er een grotere kans op een ‘mismatch’. Wanneer het bijvoorbeeld gaat om een milieuvergunning, is een te algemeen omschreven doelstelling niet geschikt om een specifiek plaatselijk belang als het tegengaan van hinder voor een enkele omwonende te behartigen. Uit de door De Poorter en Visser besproken (ook oudere) jurisprudentie blijkt voorts duidelijk dat het voldoende toegesneden zijn van de doelstelling een op zichzelf staande eis is, naast die van de feitelijke werkzaamheden (waarover hierna onder 4). Van een te veelomvattende doelstelling om in het concrete geval onderscheidend te kunnen zijn, was ook sprake in de hierna opgenomen uitspraken van 15 en 22 oktober 2008. In de uitspraak van 15 oktober 2008 (over een verzoek tot handhaving, vermoedelijk wegens strijd met het bestemmingsplan, maar in elk geval geen milieuzaak, gezien het feit dat er beroep in twee instanties was) is de doelstelling van de Stichting Omgevingsrecht, kort samengevat, de handhaving van het omgevingsrecht en de bescherming van de fysieke leefomgeving in Overijssel. In de uitspraak van 22 oktober 2008 (over de verlening van een Natuurbeschermingswet-vergunning) is de doelstelling van de Stichting VMDLT het verminderen van de milieuproblematiek in de meest ruime zin, in Nederland en daarbuiten. Die laatste doelstelling werd voorheen niet als te ruim beschouwd, nu wel (zie de noot onder de uitspraak van 22 oktober 2008). De Afdeling lijkt hier de teugels dus aan te trekken; zie echter hierna onder 3. Het is dus voor organisaties die (vooral of in elk geval mede) willen kunnen procederen, zaak om nog eens goed naar de formulering van hun doelstellingen te kijken. Ook los van de betekenis hiervan voor hun beroepsrecht zouden ze zich wellicht moeten afvragen of ze

Page 11: AvdR Webinars

  11  

niet beter beperktere en meer haalbare doelstellingen kunnen nastreven dan zich als een schaduwoverheid op te stellen. 3 Ik merk op dat het in drie van de vier in deze aflevering afgedrukte uitspraken over dit onderwerp gaat om andere dan milieugevallen; om situaties dus waarin ook voorheen geen actio popularis bestond (Natuurbeschermingswet-vergunning en handhaving bestemmingsplan). De vierde uitspraak echter, die van 28 oktober 2008, betreft wel een ‘milieuzaak’. Ik weet niet zeker of dat bepalend is geweest, maar opvallend is, dat de Afdeling in die zaak geen aandacht besteedt aan het vereiste dat de doelstelling niet te ruim mag zijn en toegesneden moet zijn op het concrete belang dat appellant wil beschermen. De doelstelling van de MOB is echter buitengewoon ruim en komt neer op bescherming van het milieu, inclusief de gezondheid van de mens, binnen en buiten Nederland. In de andere zaken maakt de Afdeling korte metten met dergelijke ruime doelstellingen. Hier maakt ze er geen woord aan vuil. Dat zou misschien te maken kunnen hebben met het Verdrag van Aarhus. Ingevolge art. 9 lid 2 moet het betrokken publiek in milieuzaken toegang tot de rechter hebben en in art. 2 lid 5 is bepaald ‘dat onder ,,het betrokken publiek’’ (wordt) verstaan het publiek dat gevolgen ondervindt, of waarschijnlijk ondervindt van, of belanghebbende is bij, milieubesluitvorming; voor de toepassing van deze omschrijving worden niet-gouvernementele organisaties die zich inzetten voor milieubescherming en voldoen aan de eisen van nationaal recht geacht belanghebbende te zijn.’ Organisaties moeten dus wel ‘voldoen aan de eisen van nationaal recht’, bijvoorbeeld het rechtspersoonvereiste, maar ook de andere eisen van art. 1:2 lid 3 Awb. De wetgever mag het beroepsrecht echter niet afschaffen of zodanig inperken dat daarmee de bedoeling van de toegang tot de rechter van milieuorganisaties wordt ondergraven. Het vereiste van een voldoende toegesneden doelstelling lijkt dus in overeenstemming met het verdrag. Als de Afdeling dat anders zou zien en Aarhus hier toch een rol zou spelen, vraag ik me af waarom de Afdeling dit niet zegt. Ten tweede rijst de vraag of het Verdrag van Aarhus dan niet geldt voor natuurbeschermingsorganisaties. In art. 2 lid 3 sub a van het verdrag worden als elementen van het milieu genoemd ‘lucht en atmosfeer, water, bodem, land, landschappen en natuurgebieden, biologische diversiteit en componenten daarvan, met inbegrip van genetisch gemodificeerde organismen, en de interactie tussen deze elementen.’ Daarmee lijkt te zijn aangesloten bij de Engelse term ‘environmental law’ die ruimer is dan onze term milieurecht en waarmee doorgaans ook het natuurbeschermingsrecht wordt bedoeld. Kortom: onduidelijk is waarom in de uitspraak van 28 oktober 2008 geen toets plaatsvindt aan het vereiste van een toegesneden doelstelling. 4 Ofschoon in de andere uitspraken het ontbreken van voldoende (rechtstreeks) belang reeds zou kunnen zijn afgewezen vanwege de te ruime doelstelling, heeft de Afdeling in al die gevallen ook aandacht besteed aan het niet voldoen aan de eis van feitelijke werkzaamheden. Kennelijk heeft de Afdeling een nieuwe koers willen uitzetten. Misschien is dit daarom toch wel het belangrijkste onderdeel van de uitspraken. Uit art. 1:2 lid 3 Awb blijkt dat ‘1-2-3-rechtspersonen’ niet alleen een doelstelling moeten hebben die niet te ruim is, maar ook feitelijke werkzaamheden moeten verrichten waardoor zij hun doelstellingen in het bijzonder behartigen. Nu zijn er nogal wat organisaties en ‘clubjes’ die louter bezig zijn met het voeren van procedures. Dat was in het verleden ook al zo, vooral op het terrein van het milieurecht, maar ook op andere gebieden, binnen en buiten het omgevingsrecht. In het verleden ging de Afdeling met de eis van feitelijke werkzaamheden nogal soepel om. Zie J.C.A. de Poorter, De belanghebbende (diss.), Den Haag: BJu 2003, p. 182-183. Maar dan ging het veelal om ad hoc opgerichte rechtspersonen die individuele belangen bundelden, zoals bewonersorganisaties. Of de rechter voor milieuorganisaties ook zo soepel zou zijn geweest, weten we niet; er is geen oude relevante jurisprudentie op dit punt, eenvoudig omdat die organisaties zich in de zaken waarin zij in beroep kwamen vóór 1 juli 2005 (afschaffing actio popularis) niet als belanghebbende hoefden te kwalificeren. Wat de Afdeling nu doet, is een eis die voor organisaties in het algemeen altijd al gold ook toepassen op organisaties die tot enkele jaren geleden geen belanghebbende hoefden te zijn om te kunnen procederen. Dat is op

Page 12: AvdR Webinars

  12  

zichzelf heel ‘logisch’, maar het feitelijke effect ervan is waarschijnlijk onderschat. Daar komt bij dat de uitleg van het begrip feitelijke werkzaamheden nogal eng is, waardoor bedoeld effect nog wordt versterkt. De organisaties die alleen maar procedures voeren (de ‘juridische actievoerders’) komen er bij de Afdeling niet meer in, zo blijkt uit de hier besproken uitspraken. Het louter in rechte opkomen tegen besluiten is namelijk volgens de Afdeling niet te zien als feitelijke werkzaamheden als bedoeld in art. 1:2 lid 3 Awb. Inhoudelijk gezien is dat niet vanzelfsprekend, want het voeren van procedures kan uiteraard een uitstekende manier zijn om een algemeen belang te beschermen. Maar de wetgever heeft niet langer gewild dat iedereen zich via procedures met de ruimtelijke ordening en het milieu kon bemoeien, zonder specifiek belang. Daar heeft de Afdeling rekening mee gehouden door de tekst van het derde lid van art. 1:2 wetshistorisch te interpreteren (waarbij de wetshistorie dan slaat op de Aanpassingswet en niet op art. 1:2 lid 3 zelf): wanneer aan het vereiste van feitelijke werkzaamheden zou kunnen worden voldaan louter door procedures te voeren, zou een ieder die procedures voert dat kunnen doen, omdat .... hij procedures voert! De Afdeling kon dus mijns inziens niet anders zonder de uitdrukkelijke wens van de wetgever te negeren. In die zin is de met bovenstaande uitspraak ingezette koers niet verrassend en mijns inziens ook juist. Het heeft alleen wat lang geduurd voordat de Afdeling de gevolgen van de wetswijziging medio 2005 in bijpassende rechtspraak heeft omgezet. 5 Met het voeren van procedures worden door de Afdeling gelijkgesteld alle handelingen die daarvan niet los kunnen worden gezien, zoals het voorbereiden van en anderen informeren over procedures. Zelfs het verrichten van onderzoek (naar de directe fysiologische gewasschade door ammoniak) werd door de Afdeling aangemerkt als een studie ‘opgesteld ten behoeve van toekomstige bestuursrechtelijke procedures’ (uitspraak van 22 oktober 2008). Dat gaat wel ver. Zo bezien kan vrijwel al het wetenschappelijk (milieu)onderzoek tevens worden beschouwd als voorbereidend voor het eventueel voeren van procedures. Het zal er mijns inziens van moeten afhangen of zo’n onderzoek klaarblijkelijk louter ertoe diende een rol te spelen in een te voeren procedure. 6 Met het standpunt dat louter procederen onvoldoende is voor het verrichten van feitelijke werkzaamheden en daarmee voor het hebben van belang was echter het probleem waarvoor de Afdeling zich gesteld zag nog niet opgelost, want wanneer is dan wél voldaan aan dit vereiste? Vanuit de milieubeweging (in ruime zin) waren al snel geluiden te horen als: laten we dan ook maar gaan folderen. Inmiddels heeft de Afdeling met de eveneens in deze aflevering opgenomen uitspraak van 28 oktober 2008 (inzake MOB) enige duidelijkheid op dit punt geschapen. In die casus was wél sprake van feitelijke werkzaamheden. Maar daarmee is nog geen heldere lijn getrokken; het is slechts een voorbeeld van het type activiteiten dat tot het oordeel kan leiden dat aan het vereiste van feitelijke werkzaamheden is voldaan. Er zullen nog meer uitspraken nodig zijn om de grens tussen wel en niet voldoende (andere) feitelijke werkzaamheden scherp te krijgen. Zie verder de noot onder de uitspraak van 28 oktober 2008, verderop in deze aflevering. 7 Er was in de casus van bovenstaande uitspraak, over de Stichting Openbare Ruimte, geen sprake van een bundeling van individuele belangen. Op zichzelf zou een organisatie onder omstandigheden een belang dat vele personen gemeenschappelijk hebben wellicht beter (als collectief belang) kunnen behartigen dan al die personen afzonderlijk, die dan in even zovele procedures voor hun eigen (deel)belang zouden moeten opkomen. Daarmee sluit de Afdeling, die hieraan uitdrukkelijk een passage wijdt, aan bij de Hoge Raad in zijn arrest De Nieuwe Meer (HR 17 juni 1986, AB 1987, 173 m.nt. FHvdB). Daarmee lijkt ze een signaal te geven aan die organisaties die louter procedures voeren zonder daarbij individuele deelbelangen te bundelen, dat zij het ook niet bij de burgerlijke rechter hoeven te proberen. Overigens wijs ik er op dat het op zichzelf wel mogelijk is, ook in het bestuursrecht, om op te komen voor een verzameling deelbelangen, waarvan tegenwoordig al snel wordt aangenomen dat daarmee tevens van een collectief belang sprake is. Zie ABRvS 23 augustus 2006, AB 2006, 365 m.nt. A. van

Page 13: AvdR Webinars

  13  

Hall, M en R 2006, 96 m.nt. V.M.Y. van ‘t Lam. Op dit punt is de Afdeling met genoemde uitspraak een ruimere koers gaan varen dan daarvóór. Niet helemaal duidelijk is mij dan ook waarom pas in bovenstaande uitspraak van 1 oktober 2008 een expliciete verwijzing naar het arrest De Nieuwe Meer is opgenomen. Maar vermoedelijk heeft dat te maken met het feit dat het hier om een ‘ex-actio-popularis-organisatie’ ging en de Afdeling meteen heeft willen aangeven dat voor de betrokken organisatie en vergelijkbare andere organisaties ook langs de weg van bundeling van belangen niet van een beroepsrecht sprake kan zijn. 8 Intussen zijn er kamerleden die nog een stap verder willen gaan en het beroepsrecht van algemeen-belangorganisaties geheel willen afschaffen. Voor het milieu zal dat gezien het Verdrag van Aarhus niet lukken, maar daarbuiten zou het in principe kunnen. Verstandig lijkt me dat echter niet en wellicht heeft de rechter door zijn formulering van de eis van feitelijke werkzaamheden tevens een dergelijke verdere inperking van het beroepsrecht mede willen voorkomen. Of dat dan is gelukt, moet blijken. Een ander initiatief tot inperking van het beroepsrecht komt ook uit de Tweede Kamer, waar het idee is gerezen dat het goed zou zijn wanneer door grote loterij-instanties geen subsidies meer zouden mogen worden gegeven aan organisaties die tegen de overheid procederen. Waar is men in Den Haag mee bezig? Laat het openbaar bestuur gewoon goed werk leveren. De vele door organisaties gewonnen procedures op de deelgebieden van het omgevingsrecht laten zien dat dáár, in het leveren van goed werk, nog veel kan worden verbeterd. Dat wordt niet bevorderd door de critici het bos in te sturen (dat zij dan niet meer door procedures kunnen beschermen). F.C.M.A. Michiels

Page 14: AvdR Webinars

  14  

AB 2013/124: Procesbelang. Intrekking aanvraag Ffw-ontheffing na toepassing bestuurlijke lus. Instantie: Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Datum: 13 februari 2013 Magistraten: Mrs. D.A.C. Slump, A. Hammerstein, M.W.C. Feteris Zaaknr: 201107056/1/A3. Conclusie: - LJN: BZ1249 Noot: P. Mendelts[*] Roepnaam: - Brondocumenten: ECLI:NL:RVS:2013:BZ1249, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 13-­‐‑02-­‐‑2013 Wetingang: Art. 49 lid 6 Wet RvS; art. 11 Ffw Brondocument: ABRvS, 13-02-2013, nr 201107056/1/A3. EssentieNaar boven Na toepassing van de bestuurlijke lus trekt de aanvrager zijn aanvraag om een Ffw-ontheffing in. Verweerder heeft het bezwaar van de derde-belanghebbende vervolgens terecht niet-ontvankelijk verklaard wegens afwezigheid van procesbelang. SamenvattingNaar boven Bij tussenuitspraak van 3 oktober 2012 heeft de Afdeling de staatssecretaris opgedragen om binnen acht weken na de verzending van deze tussenuitspraak met inachtneming van hetgeen daarin is overwogen de gebreken in het besluit van 22 juli 2010 te herstellen. Bij besluit van 15 november 2012 heeft de staatssecretaris ter uitvoering van deze tussenuitspraak opnieuw op het bezwaar van IVN beslist en dat bezwaar niet-ontvankelijk verklaard. Eiseres betoogt dat haar bezwaar ten onrechte niet-ontvankelijk is verklaard, aangezien de intrekking van de aanvraag niet van rechtswege leidt tot het vervallen van het besluit van 13 november 2009. Van de aanwezigheid van belang van IVN bij een inhoudelijk oordeel op het bezwaar dient te worden uitgegaan als het resultaat dat zij met het maken van bezwaar nastreeft, daarmee ook daadwerkelijk kan worden bereikt en voor haar feitelijk van betekenis is. Aannemelijk is dat belanghebbende de in haar aanvraag genoemde werkzaamheden niet meer zal uitvoeren. Het doel dat eiseres met haar bezwaar voor ogen stond, is derhalve feitelijk reeds bereikt. Indien een andere partij voornemens is het woningbouwproject voort te zetten, dient deze een nieuwe aanvraag in te dienen. De staatssecretaris heeft het bezwaar van eiseres terecht niet-ontvankelijk verklaard wegens het ontbreken van belang daarbij. Partij(en)Naar boven Uitspraak op het hoger beroep van: de vereniging IVN, Vereniging voor Natuur- en Milieueducatie, Afdeling Oost Veluwezoom (hierna: IVN), appellante, tegen de uitspraak van de Rechtbank Arnhem van 17 mei 2011 in zaak nr. 10/3260 in het geding tussen: IVN en de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, thans: de staatssecretaris van Economische Zaken. Bewerkte uitspraakNaar boven UitspraakNaar boven Procesverloop Bij besluit van 13 november 2009 heeft de minister een aanvraag van belanghebbende tot ontheffing van de in artikel 11 van de Flora- en faunawet (hierna: de Ffw) neergelegde verboden ten aanzien van de steenuil afgewezen. Bij besluit van 22 juli 2010 heeft de minister het door IVN daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 17 mei 2011 heeft de rechtbank het door IVN daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht (niet opgenomen, red.).

Page 15: AvdR Webinars

  15  

Tegen deze uitspraak heeft IVN hoger beroep ingesteld. De staatssecretaris en belanghebbende hebben verweerschriften ingediend. IVN en belanghebbende hebben nadere stukken ingediend. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 14 juni 2012, waar IVN, vertegenwoordigd door mr. B.J. Meruma, advocaat te Amsterdam, bijgestaan door A.M. van den Berg, coördinator van IVN, en drs. E. van Maanen, deskundige, en de staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. A. Ghallit, werkzaam bij het ministerie, bijgestaan door drs. M. Feenstra, deskundige, zijn verschenen. Voorts is ter zitting de gemeente Rheden, vertegenwoordigd door ing. T.J. Portegijs en ing. M. Smid, beiden werkzaam bij de gemeente, bijgestaan door drs. T.J. Boudewijn, deskundige, als belanghebbende gehoord. Na het sluiten van het onderzoek ter zitting heeft de Afdeling het onderzoek heropend. Er zijn nog stukken ontvangen van belanghebbende en de gemeente. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden. Met toestemming van partijen is afgezien van een verdere behandeling van de zaak ter zitting. Bij tussenuitspraak van 3 oktober 2012 in zaak nr. 201107056/1/T1/A3 (Gst. 2012/121, m.nt. E.T. de Jong, red.) heeft de Afdeling de staatssecretaris opgedragen om binnen acht weken na de verzending van deze tussenuitspraak met inachtneming van hetgeen daarin is overwogen de gebreken in het besluit van 22 juli 2010 te herstellen. Deze uitspraak is aangehecht (niet opgenomen, red.). Bij besluit van 15 november 2012 heeft de staatssecretaris ter uitvoering van deze tussenuitspraak opnieuw op het bezwaar van IVN beslist en dat bezwaar niet-ontvankelijk verklaard. Daartoe in de gelegenheid gesteld, hebben IVN en de gemeente Rheden zienswijzen ingediend over dat besluit. De andere partijen hebben van die gelegenheid geen gebruik gemaakt. De Afdeling heeft bepaald dat een tweede onderzoek ter zitting achterwege blijft en het onderzoek gesloten. Overwegingen 1. Op 1 januari 2013 is de Wet aanpassing bestuursprocesrecht in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wet op dit geding van toepassing is. Voor het toepasselijk wettelijk kader wordt verwezen naar de tussenuitspraak van 3 oktober 2012. Het hoger beroep van IVN 2. Gelet op hetgeen onder 5.2. en 6. van de tussenuitspraak is overwogen, is het hoger beroep van IVN gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van de minister van 22 juli 2010 alsnog gegrond verklaren. Dat besluit dient wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) eveneens te worden vernietigd. Het beroep tegen het besluit van 15 november 2012 3. Bij het besluit van 15 november 2012 heeft de staatssecretaris ter uitvoering van de tussenuitspraak opnieuw op het bezwaar van IVN beslist. Dat besluit wordt, gelet op de artikelen 6:18, eerste lid, en 6:19, eerste lid, van de Awb, gelezen in samenhang met artikel 6:24 van die wet, geacht eveneens voorwerp te zijn van dit geding. 4. Bij dat besluit heeft de staatssecretaris het bezwaar van IVN niet-ontvankelijk verklaard, omdat belanghebbende de aanvraag tot ontheffing bij brief van 31 oktober 2012 heeft ingetrokken. Volgens de staatssecretaris bestaat daarom geen belang meer bij een

Page 16: AvdR Webinars

  16  

inhoudelijke behandeling van het bezwaar tegen de afwijzing van die aanvraag bij het besluit van 13 november 2009. 5. IVN betoogt dat haar bezwaar ten onrechte niet-ontvankelijk is verklaard, aangezien de intrekking van de aanvraag niet van rechtswege leidt tot het vervallen van het besluit van 13 november 2009. Volgens haar had de staatssecretaris het bezwaar, nu de aanvraag is ingetrokken, gegrond moeten verklaren en het besluit van 13 november 2009 moeten herroepen. Als dat niet gebeurt, zal dat besluit onherroepelijk worden en zal voor de beoogde werkzaamheden ten onrechte geen ontheffing nodig zijn, aldus IVN. De gemeente heeft zich op het standpunt gesteld zelf een rechtstreeks belang te hebben bij een inhoudelijk oordeel over het al dan niet nodig hebben van een ontheffing, omdat zij het woningbouwproject thans zonder belanghebbende wil uitvoeren en het project reeds ernstige vertraging heeft opgelopen. 5.1. Van de aanwezigheid van belang van IVN bij een inhoudelijk oordeel op het bezwaar dient te worden uitgegaan als het resultaat dat zij met het maken van bezwaar nastreeft, daarmee ook daadwerkelijk kan worden bereikt en voor haar feitelijk van betekenis is. Met het bezwaar beoogt IVN te bereiken dat belanghebbende de in haar aanvraag genoemde werkzaamheden niet, althans niet zonder ontheffing, mag uitvoeren. In de bij het besluit van 15 november 2012 gevoegde brief van de gemachtigde van belanghebbende van 31 oktober 2012 is vermeld dat de samenwerkingsovereenkomst op grond waarvan belanghebbende werkzaamheden in het woningbouwproject uitvoerde, wegens ontbinding jegens belanghebbende is beëindigd. Nu belanghebbende niet meer is betrokken bij dit project, heeft zij geen belang meer bij de eerder aangevraagde ontheffing van de in artikel 11 van de Ffw neergelegde verboden ten aanzien van de steenuil in het betreffende gebied en trekt zij die aanvraag in, aldus die brief. Gelet op deze brief is aannemelijk dat belanghebbende de in haar aanvraag genoemde werkzaamheden niet meer zal uitvoeren. Het doel dat IVN met haar bezwaar voor ogen stond, is derhalve feitelijk reeds bereikt. Een inhoudelijke beslissing op haar bezwaar strekkende tot herroeping van het besluit van 13 november 2009, bijvoorbeeld door intrekking daarvan, kan daar niet verder aan bijdragen. Daarbij is van belang dat, anders dan IVN aanvoert, het achterwege laten van intrekking niet met zich brengt dat in rechte komt vast te staan dat het woningbouwproject zonder ontheffing mag worden uitgevoerd. Zoals ook de staatssecretaris in het besluit van 15 november 2012 heeft vermeld, dient, indien een andere partij voornemens is het woningbouwproject voort te zetten, deze een nieuwe aanvraag in te dienen. Dat de gemeente het woningbouwproject zonder belanghebbende wenst voort te zetten, levert dan ook geen belang op bij een inhoudelijke beslissing op het bezwaar van IVN tegen het aan belanghebbende gerichte besluit van 13 november 2009. De gemeente zal desgewenst zelf een aanvraag tot ontheffing kunnen indienen. De staatssecretaris zal bij het beslissen op die aanvraag aan de hand van de daarin voorgestelde maatregelen en de feitelijke omstandigheden zoals die op dat moment zijn, opnieuw moeten toetsen of een ontheffing op grond van de Ffw nodig is en, zo ja, of deze kan worden verleend. Die beslissing levert een voor bezwaar vatbaar besluit op. Nu IVN voorts niet heeft verzocht om vergoeding van de kosten die zij in verband met het bezwaar heeft moeten maken, als bedoeld in artikel 7:15, tweede lid, van de Awb, bestond ook in het vergoed krijgen van die kosten geen belang bij een inhoudelijke beslissing op het bezwaar. Gezien het voorgaande heeft de staatssecretaris het bezwaar van IVN terecht niet-ontvankelijk verklaard wegens het ontbreken van belang daarbij. 6. Het beroep is ongegrond. 7. De staatssecretaris dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State;

Page 17: AvdR Webinars

  17  

recht doende: I. verklaart het hoger beroep gegrond; II. vernietigt de uitspraak van de Rechtbank Arnhem van 17 mei 2011 in zaak nr. 10/3260; III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond; IV. vernietigt het besluit van de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit van 22 juli 2010, kenmerk 09.2.2823/DRR&R/2010/5590; V. verklaart het beroep tegen het besluit van de Staatssecretaris van Economische Zaken van 15 november 2012, kenmerk 483-5887, ongegrond; VI. veroordeelt de Staatssecretaris van Economische Zaken tot vergoeding van bij de vereniging IVN, Vereniging voor Natuur- en Milieueducatie, afdeling Oost Veluwezoom, in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1888 (zegge: achttienhonderdachtentachtig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; VII. gelast dat de Staatssecretaris van Economische Zaken aan de vereniging IVN, Vereniging voor Natuur- en Milieueducatie, afdeling Oost Veluwezoom, het door haar betaalde griffierecht ten bedrage van € 752 (zegge: zevenhonderdtweeënvijftig euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt. NootNaar boven Auteur: P. Mendelts[*] 1. Art. 11 Ffw verbiedt — voor zover hier relevant — het verstoren van nesten van vogels. De Minister van LNV (thans de staatssecretaris van EZ) kan op basis van art. 75 Ffw van dit verbod ontheffing verlenen. In de zomer van 2009 heeft de Minister van LNV de beleidsregel ‘Aangepaste beoordeling ontheffing ruimtelijke ingrepen Flora- en faunawet’ bekendgemaakt. Daarin is aangegeven dat kan worden geoordeeld dat overtreding van art. 11 Ffw bij ruimtelijke ontwikkelingen wordt voorkomen indien het nest weliswaar wordt verstoord, maar de vogels als mitigerende maatregel een alternatieve nestlocatie wordt geboden. Indien een goed alternatief kan worden geboden, zal de minister de aanvraag om een ontheffing afwijzen omdat art. 11 Ffw niet wordt overtreden. De Ffw verzet zich dan niet tegen het verrichten van de activiteit. Een dergelijk afwijzend besluit staat bekend als een ‘positieve afwijzing’. Voor een goede beschrijving van de achtergronden van dit beleid, zie J. Gundelach, ‘Vogelvrij. Een beschouwing over vogels met jaarrond beschermde verblijfplaatsen in relatie tot ruimtelijke ontwikkelingen’, TO 2012, p. 64-74. 2. In twee uitspraken van 15 februari 2012 (LJN BV5109, AB 2012/80, m.nt. Damen; en LJN BV5108, AB 2012/81, m.nt. Damen), die inmiddels als standaard-jurisprudentie gelden, heeft de Afdeling bestuursrechtspraak deze redeneerlijn afgewezen. De Afdeling was van oordeel dat slechts die maatregelen die zien op het voorkómen dat de in art. 10 en 11 Ffw opgenomen verboden worden overtreden, kunnen worden betrokken bij de beoordeling of één van de in vorengenoemde artikelen opgenomen verboden wordt overtreden. Dit lijkt niet meer dan logisch: als vogels een nest verlaten en ze op zoek moeten naar een nieuwe locatie, dan is dat nest verstoord, ook wanneer als mitigerende maatregel is voorgeschreven dat voor de beschikbaarheid van een nieuwe nestlocatie moet worden gezorgd. Feitelijk is de term ‘mitigerende maatregel’ hier misleidend, omdat veeleer sprake is van compensatie voor het gedwongen verlaten van een nestlocatie, dan van mitigatie. Van een mitigerende maatregel is slechts sprake als het effect van een ingreep zodanig wordt verzacht dat hetzij van een overtreding van het verbod geen sprake meer is hetzij de omvang van de verplichting om compenserende maatregelen te treffen wordt verkleind. Hiervan zou bijvoorbeeld sprake kunnen zijn

Page 18: AvdR Webinars

  18  

indien het mogelijk is om een gebied ondanks de ontwikkeling ervan door een verzachtende maatregel toch als foerageergebied te behouden, zodat het nest door de vogels niet wordt verlaten. 3. De hier voorliggende uitspraak is de einduitspraak na toepassing van een bestuurlijke lus door de Afdeling. De tussenuitspraak van 3 oktober 2012 (LJN BX8942) geeft aan waarover de casus gaat. Een aannemer wil een stuk grond bouwrijp maken voor woningbouw. Hij vraagt een Ffw-ontheffing aan voor een steenuilenpaartje dat in de nabijheid nestelt en het betreffende stuk grond als foerageergebied gebruikt. De Minister van LNV, thans de Staatssecretaris van EZ, oordeelt dat de functionaliteit van het nest inderdaad in het geding is, waardoor art. 11 Ffw in beginsel wordt overtreden. Hiermee zal bedoeld zijn dat het paartje het nest verlaat en zich elders zal moeten vestigen indien het stuk grond als foerageergebied verloren gaat. De minister geeft echter een positieve afwijzing omdat naar zijn oordeel een voldoende mitigerende maatregel is genomen door het bieden van een alternatieve nestlocatie. De Afdeling oordeelt dat deze mitigerende maatregel de strijd met art. 11 Ffw niet kan opheffen, zodat een gebrek aan het besluit van de minister kleeft. In de tussenuitspraak geeft de Afdeling dan ook aan dat de aanvraag moet worden beoordeeld aan de hand van de criteria van art. 75 Ffw, hetgeen inhoudt dat de ontheffing alleen kan worden verleend als de gunstige staat van instandhouding van de steenuilen niet wordt bedreigd, er geen andere bevredigende oplossing bestaat en dat de ontheffing wordt verleend op grond van een erkend belang. De Afdeling geeft in de tussenuitspraak de minister de kans om dit gebrek te herstellen, en zodoende mogelijk alsnog een ontheffing te verlenen. 4. Uit de voorliggende einduitspraak blijkt dat het allemaal wat anders gelopen is. De aannemer heeft zich uit het woningbouwproject teruggetrokken en heeft de aanvraag om een ontheffing ingetrokken. Om die reden kiest de minister ervoor om het gebrek in het besluit niet te herstellen, maar om bij nieuw besluit op bezwaar het bezwaarschrift niet-ontvankelijk te verklaren wegens gebrek aan procesbelang. Eiseres verweert zich nog met de stelling dat het intrekken van de aanvraag niet leidt tot het van rechtswege vervallen van het besluit, maar dit mag haar niet baten. De Afdeling is met de minister van oordeel dat procesbelang ontbreekt, en dat het bezwaarschrift daarom terecht niet-ontvankelijk is verklaard. De Afdeling wijst er daarbij op dat een andere partij die voornemens is de bouwwerkzaamheden voort te zetten, daarvoor een nieuwe ontheffing zal moeten aanvragen. 5. Pikant in deze casus is wat mij betreft dat uit de tussenuitspraak (r.o. 4) blijkt dat een deel van de locatie al is gediepploegd om het bouwrijp te maken, en daarmee al ongeschikt is gemaakt voor de steenuilen. Niet duidelijk wordt of het omgeploegde deel een beperkt of een substantieel deel betreft. Belangrijker is dat onduidelijk blijft of dit deels bouwrijp maken de steenuilen al heeft verdreven. Indien slechts een beperkt deel van de locatie is gediepploegd en de steenuilen zich daardoor niet hebben laten verdrijven, dan kan de Afdeling wellicht nog worden gevolgd in haar redenering dat het procesbelang bij eiseres ontbreekt. Wellicht, omdat het de vraag is of het verstandig is om besluiten te laten bestaan waarvoor de aanvraag is ingetrokken en waarvan waarschijnlijk geen gebruik zal worden gemaakt. Voor de hand had m.i. dan ook gelegen dat de minister de positieve afwijzing zou intrekken. Bij ontstentenis daarvan had de Afdeling wellicht zelf dit primaire besluit kunnen herroepen. Omdat het herroepen van primaire besluiten echter veeleer de taak van het bestuur dan van de rechter moet worden geacht, ligt dit herroepen door de Afdeling minder voor de hand. En juist daarom zou volgens mij hier procesbelang aan de kant van eiseres moeten zijn aangenomen en de minister de kans worden geboden om op bezwaar te beslissen of de aanvraag voldoet aan de daarvoor geldende criteria van art. 75 Ffw en de ontheffing in stand wil laten, dan wel om deze te herroepen. Op zijn minst in theorie is het immers mogelijk dat de aannemer besluit om opnieuw in het bouwproject in te stappen, en met de positieve afwijzing van de minister in de hand besluit de werkzaamheden voort te zetten. Een positieve afwijzing waaraan ernstige gebreken kleven, maar die nu toch rechtens

Page 19: AvdR Webinars

  19  

onaantastbaar is geworden. Mij lijkt het enkele bestaan van de positieve afwijzing en de mogelijkheid dat op basis hiervan het woningbouwproject wordt voortgezet, voldoende om procesbelang aan de kant van eiseres aan te nemen en om de onrechtmatige positieve afwijzing definitief van tafel te vegen. 6. Het is goed mogelijk dat de reeds verrichte ploegwerkzaamheden dermate ingrijpend zijn geweest dat de steenuilen het nest inmiddels hebben verlaten. In dat geval heeft de aannemer het verbod van art. 11 Ffw overtreden, hetgeen het des te merkwaardiger zou maken dat hij zijn aanvraag intrekt. Hij zou immers een strafbaar feit hebben gepleegd door het nest te verstoren zonder in het bezit te zijn van een ontheffing. Het oordeel dat het procesbelang aan de kant van eiseres bij een inhoudelijk oordeel over de rechtmatigheid van de verleende ontheffing zou ontbreken, lijkt mij in dat geval onjuist. Eiseres zou na vernietiging van de ontheffing immers om handhaving kunnen vragen om te bewerkstelligen dat het terrein weer geschikt wordt gemaakt als foerageergebied voor de steenuilen, en ook een strafrechtelijke vervolging van de aannemer wordt aannemelijker als de positieve afwijzing van tafel is. Een procesbelang aan de kant van eiseres is dan te meer aanwezig, daar het argument van de Afdeling dat een nieuwe partij een nieuwe ontheffing zal moeten aanvragen, in dat geval niet opgaat. Immers, als er geen steenuilennest meer zit dat kan worden verstoord, dan wordt art. 11 Ffw door het verder ontwikkelen van de locatie door deze nieuwe partij niet overtreden, en heeft deze partij ook geen ontheffing onder de Ffw nodig. De Ffw-ontheffing is immers niet vereist om het woningbouwproject te mogen voltooien, maar om overtreding van het verbod van art. 11 Ffw te legitimeren. 7. Mijn conclusie is daarom dat de Afdeling hier te gemakkelijk concludeert tot afwezigheid van procesbelang bij eiseres, en dat zij daarmee ook ten onrechte het primaire besluit laat overleven. Zie voor een casus waarin de Afdeling juist wel meende dat de enkele mogelijkheid dat door een toekomstige wijziging van omstandigheden van een besluit gebruik wordt gemaakt, leidt tot ontvankelijkheid: ABRvS 21 december 2011, LJN BU8912, AB 2012/120, m.nt. De Graaf en Marseille. Voetnoten Voetnoten [*] Zelfstandig adviseur te Leeuwarden en docent bestuursrecht aan de Rijksuniversiteit Groningen.

Page 20: AvdR Webinars

  20  

ECLI:NL:RVS:2013:BZ3383 InstantieRaad van State Datum uitspraak06-03-2013Datum publicatie 06-03-2013 Zaaknummer201200595/1/A4 RechtsgebiedenBestuursrecht Bijzondere kenmerkenHoger beroep Inhoudsindicatie Besluit waarbij een vergunning als bedoeld in art. 8.1 van de Wm is verleend voor het oprichten en in werking hebben van een inrichting voor het beoefenen van het paintballspel. De Afdeling beoordeelt allereerst de vraag of appellanten nog belang hebben bij een uitspraak op hun beroepen. Daartoe overweegt de Afdeling dat op 1 januari 2013 het Besluit van 31 oktober 2012 tot wijziging van het Activiteitenbesluit milieubeheer en het Besluit omgevingsrecht en enkele andere besluiten (nieuwe activiteiten, integratie Besluit emissie-eisen middelgrote stookinstallaties milieubeheer, vereenvoudigingen en reparaties in het Activiteitenbesluit milieubeheer) (hierna: het wijzigingsbesluit) in werking is getreden. Voorts is op die datum in werking getreden het Besluit van 14 september 2012 tot wijziging van het Besluit algemene regels voor inrichtingen milieubeheer (agrarische activiteiten in het Besluit algemene regels voor inrichtingen milieubeheer), waarbij de citeertitel van het Besluit algemene regels voor inrichtingen milieubeheer is gewijzigd in Activiteitenbesluit milieubeheer. Bij het wijzigingsbesluit zijn het Activiteitenbesluit milieubeheer en het Besluit omgevingsrecht gewijzigd. In art. II, aanhef en onderdeel G, aanhef en onder 12, van het wijzigingsbesluit is bepaald dat Bijlage I, onderdeel C, van het Besluit omgevingsrecht als volgt wordt gewijzigd: categorie 19.4, onderdeel f, vervalt en onderdeel g wordt geletterd tot f. In bijlage I, onderdeel C, van het Besluit omgevingsrecht categorie 19.4, onderdeel f (oud), stond het beoefenen van het paintballspel genoemd als vergunningplichtige activiteit. Appellanten worden niet gevolgd in hun stelling dat ondanks het vervallen per 1 januari 2013 van bijlage I, onderdeel C, categorie 19.4, onderdeel f (oud), van het Besluit omgevingsrecht, paintballinrichtingen desalniettemin vergunningplichtig zijn gebleven omdat deze zijn aan te merken als ‘inrichtingen aangewezen voor het schieten in de open lucht met wapens werkend met luchtdruk of gasdruk, met uitzondering van inrichtingen voor het traditioneel schieten’ als bedoeld in categorie 19.4, onderdeel f (nieuw). De regelgever heeft bij de invoering van het Besluit algemene regels voor inrichtingen milieubeheer (oud, Stb. 2007, 415) ervoor gekozen om in Bijlage 1, onderdeel cc, van dat besluit inrichtingen voor het beoefenen van het paintballspel te onderscheiden van inrichtingen voor het schieten in de open lucht met wapens werkend met luchtdruk of gasdruk. Deze twee categorieën inrichtingen waren afzonderlijk genoemd in Bijlage 1, aanhef en onderdeel cc, onder 6o, onderscheidenlijk onder 7o, van het Besluit algemene regels voor inrichtingen milieubeheer. Met de inwerkingtreding van het Besluit omgevingsrecht op 1 oktober 2010 is dit onderscheid voortgezet in categorie 19.4, onderdeel f (oud), onderscheidenlijk g (oud), van Bijlage I, van het Besluit omgevingsrecht. Het bij het wijzigingsbesluit schrappen van categorie 19.4, onderdeel f (oud), heeft dan ook niet tot gevolg dat inrichtingen voor het paintballspel thans desalniettemin vergunningplichtig zijn ingevolge categorie 19.4, onderdeel f (nieuw). Dit blijkt ook uit de nota van toelichting bij het wijzigingsbesluit (Stb. 2012, 558, blz. 149), waarin is vermeld dat met de aanpassing van categorie 19.4 is beoogd inrichtingen voor het paintballspel niet langer vergunningplichtig te laten zijn. (…) Art. 6.1 van het Activiteitenbesluit milieubeheer was aanvankelijk alleen van toepassing op het Barim zoals dat per 1 januari 2008 in werking is getreden. Per 1 januari 2010 is, met het oog op de toen ingevoerde uitbreiding en latere uitbreidingen van het Besluit algemene regels inrichtingen milieubeheer, art. 6.1 gewijzigd opdat het

Page 21: AvdR Webinars

  21  

daarin vervatte overgangsrecht ook op die uitbreidingen van toepassing is. Daartoe bepaalt dit artikel, laatstelijk gewijzigd bij het wijzigingsbesluit, dat als voor een inrichting waarvoor onmiddellijk voorafgaand aan het tijdstip van het van toepassing worden van het Activiteitenbesluit milieubeheer of een deel daarvan op een activiteit in die inrichtingen, een vergunning in werking en onherroepelijk was, de voorschriften van die vergunning gedurende drie jaar na het van toepassing worden van het Activiteitenbesluit milieubeheer of een deel daarvan op een activiteit in die inrichtingen als maatwerkvoorschriften worden aangemerkt, mits de voorschriften van die vergunning vallen binnen de bevoegdheid van het bevoegd gezag tot het stellen van maatwerkvoorschriften. Nu de bij het bestreden besluit verleende vergunning niet voor 1 januari 2013 onherroepelijk was, zijn er geen voorschriften die ingevolge art. 6.1 van het Activiteitenbesluit milieubeheer worden aangemerkt als maatwerkvoorschriften. Aangezien voor het overige geen relevant overgangsrecht bestaat, geldt dat voor de bij het bestreden besluit vergunde activiteiten vanaf 1 januari 2013 geen vergunning is vereist. De door appellanten met hun beroepen beoogde vernietiging, geheel of gedeeltelijk, van het bestreden besluit heeft geen gevolgen voor de mogelijkheid om ter plaatse een paintball-inrichting te drijven. Vanaf meergenoemde datum gelden uitsluitend de rechtstreeks werkende voorschriften van het Activiteitenbesluit milieubeheer. Gelet hierop hebben appellanten geen belang meer bij beoordeling van de vraag of het college de vergunning heeft mogen verlenen, nu ook niet aannemelijk is geworden dat appellanten door het bestreden besluit schade hebben geleden. Derhalve is hun procesbelang vervallen. WetsverwijzingenBesluit horeca-, sport- en recreatie-inrichtingen milieubeheer Wet milieubeheer Besluit omgevingsrecht VindplaatsenRechtspraak.nl Uitspraak 201200595/1/A4. Datum uitspraak: 6 maart 2013 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak in het geding tussen: 1. [appellanten sub 1] (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant sub 1]), wonend te Wervershoof, gemeente Medemblik, 2. [appellant sub 2] en anderen (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant sub 2]), wonend te Wervershoof, gemeente Medemblik, 3. [appellanten sub 3] (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant sub 3]), wonend te Wervershoof, gemeente Medemblik, 4. [appellante sub 4], gevestigd te Wervershoof, gemeente Medemblik en [appellante sub 4 B] en [appellante sub 4 C] (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellante sub 4]), beiden wonend te Wervershoof, gemeente Medemblik, en het college van burgemeester en wethouders van Medemblik, verweerder. Procesverloop Bij besluit van 22 juni 2010 heeft het college aan [vergunninghoudster] een vergunning als bedoeld in artikel 8.1 van de Wet milieubeheer verleend voor het oprichten en in werking hebben van een inrichting voor het beoefenen van het paintballspel aan de Dorpsstraat 179a te Wervershoof.

Page 22: AvdR Webinars

  22  

Dit besluit is door de Afdeling bij uitspraak van 13 juli 2011 in zaak nr. <a target="_blank" href="http://www.raadvanstate.nl/uitspraken/zoeken_in_uitspraken/zoekresultaat/?verdict_id=n7NlPWkHir8%3D">201007590/1/M1</a> vernietigd. Bij besluit van 28 december 2011 heeft het college opnieuw een vergunning verleend. Tegen dit besluit hebben [appellant sub 1], [appellant sub 2], [appellant sub 3] en [appellante sub 4] beroep ingesteld. Het college heeft een verweerschrift ingediend. De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 21 december 2012, waar namens [appellant sub 1], [gemachtigde], bijgestaan door mr. M.J. Smaling, namens [appellant sub 2], [appellant sub 2], [appellant sub 3], waarvan [appellant sub 3 C] en [gemachtigde], bijgestaan door mr. L.C.A.C. Hoogewerf, advocaat te Hoorn, [appellante sub 4], vertegenwoordigd door [gemachtigde], bijgestaan door mr. E.D.M. Knegt en het college, vertegenwoordigd door C. Mellema en ing. R. Schuurman, beiden werkzaam bij de Milieudienst Westfriesland en mr. W. Smak, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Voorts is ter zitting [vergunninghoudster], vertegenwoordigd door [gemachtigde] en R. van Vliet, verschenen. Overwegingen 1. Alvorens aan de inhoud van de beroepen kan worden toegekomen, moet de vraag worden beantwoord of [appellant sub 1], [appellant sub 2], [appellant sub 3] en [appellante sub 4] belang hebben bij een uitspraak op hun beroepen. 1.1. Op 1 januari 2013 is in werking getreden het Besluit van 31 oktober 2012 tot wijziging van het Activiteitenbesluit milieubeheer en het Besluit omgevingsrecht en enkele andere besluiten (nieuwe activiteiten, integratie Besluit emissie-eisen middelgrote stookinstallaties milieubeheer, vereenvoudigingen en reparaties in het Activiteitenbesluit milieubeheer) (hierna: het wijzigingsbesluit). Voorts is op die datum in werking getreden het Besluit van 14 september 2012 tot wijziging van het Besluit algemene regels voor inrichtingen milieubeheer (agrarische activiteiten in het Besluit algemene regels voor inrichtingen milieubeheer), waarbij de citeertitel van het Besluit algemene regels voor inrichtingen milieubeheer is gewijzigd in Activiteitenbesluit milieubeheer. Bij het wijzigingsbesluit zijn het Activiteitenbesluit milieubeheer en het Besluit omgevingsrecht gewijzigd. In artikel II, aanhef en onderdeel G, aanhef en onder 12, van het wijzigingsbesluit is bepaald dat Bijlage I, onderdeel C, van het Besluit omgevingsrecht als volgt wordt gewijzigd: categorie 19.4, onderdeel f, vervalt en onderdeel g wordt geletterd tot f. In bijlage I, onderdeel C, van het Besluit omgevingsrecht categorie 19.4, onderdeel f (oud), stond het beoefenen van het paintballspel genoemd als vergunningplichtige activiteit. 1.2. Appellanten worden niet gevolgd in hun stelling dat ondanks het vervallen per 1 januari 2013 van bijlage I, onderdeel C, categorie 19.4, onderdeel f (oud), van het Besluit omgevingsrecht, paintballinrichtingen desalniettemin vergunningplichtig zijn gebleven omdat deze zijn aan te merken als ‘inrichtingen aangewezen voor het schieten in de open lucht met wapens werkend met luchtdruk of gasdruk, met uitzondering van

Page 23: AvdR Webinars

  23  

inrichtingen voor het traditioneel schieten’ als bedoeld in categorie 19.4, onderdeel f (nieuw). De regelgever heeft bij de invoering van het Besluit algemene regels voor inrichtingen milieubeheer (Stb. 2007, 415) ervoor gekozen om in Bijlage 1, onderdeel cc, van dat besluit inrichtingen voor het beoefenen van het paintballspel te onderscheiden van inrichtingen voor het schieten in de open lucht met wapens werkend met luchtdruk of gasdruk. Deze twee categorieën inrichtingen waren afzonderlijk genoemd in Bijlage 1, aanhef en onderdeel cc, onder 6o, onderscheidenlijk onder 7o, van het Besluit algemene regels voor inrichtingen milieubeheer. Met de inwerkingtreding van het Besluit omgevingsrecht op 1 oktober 2010 is dit onderscheid voortgezet in categorie 19.4, onderdeel f (oud), onderscheidenlijk g (oud), van Bijlage I, van het Besluit omgevingsrecht. Het bij het wijzigingsbesluit schrappen van categorie 19.4, onderdeel f (oud), heeft dan ook niet tot gevolg dat inrichtingen voor het paintballspel thans desalniettemin vergunningplichtig zijn ingevolge categorie 19.4, onderdeel f (nieuw). Dit blijkt ook uit de nota van toelichting bij het wijzigingsbesluit (Stb. 2012, 558, blz. 149), waarin is vermeld dat met de aanpassing van categorie 19.4 is beoogd inrichtingen voor het paintballspel niet langer vergunningplichtig te laten zijn. De omstandigheid dat het college bij vergunningverlening ervan zou zijn uitgegaan, wat daarvan overigens ook zij, dat de inrichting van [vergunninghoudster] onder beide categorieën kon worden geschaard, doet hieraan niet af. 1.3. Artikel 6.1 van het Activiteitenbesluit milieubeheer was aanvankelijk alleen van toepassing op het Besluit algemene regels inrichtingen milieubeheer zoals dat per 1 januari 2008 in werking is getreden. Per 1 januari 2010 is, met het oog op de toen ingevoerde uitbreiding en latere uitbreidingen van het Besluit algemene regels inrichtingen milieubeheer, artikel 6.1 gewijzigd opdat het daarin vervatte overgangsrecht ook op die uitbreidingen van toepassing is. Daartoe bepaalt dit artikel, laatstelijk gewijzigd bij het wijzigingsbesluit, dat als voor een inrichting waarvoor onmiddellijk voorafgaand aan het tijdstip van het van toepassing worden van het Activiteitenbesluit milieubeheer of een deel daarvan op een activiteit in die inrichtingen, een vergunning in werking en onherroepelijk was, de voorschriften van die vergunning gedurende drie jaar na het van toepassing worden van het Activiteitenbesluit milieubeheer of een deel daarvan op een activiteit in die inrichtingen als maatwerkvoorschriften worden aangemerkt, mits de voorschriften van die vergunning vallen binnen de bevoegdheid van het bevoegd gezag tot het stellen van maatwerkvoorschriften. Nu de bij het bestreden besluit verleende vergunning niet voor 1 januari 2013 onherroepelijk was, zijn er geen voorschriften die ingevolge artikel 6.1 van het Activiteitenbesluit milieubeheer worden aangemerkt als maatwerkvoorschriften. Aangezien voor het overige geen relevant overgangsrecht bestaat, geldt dat voor de bij het bestreden besluit vergunde activiteiten vanaf 1 januari 2013 geen vergunning is vereist. De door appellanten met hun beroepen beoogde vernietiging, geheel of gedeeltelijk, van het bestreden besluit heeft geen gevolgen voor de mogelijkheid om ter plaatse een paintball-inrichting te drijven. Vanaf meergenoemde datum gelden uitsluitend de rechtstreeks werkende voorschriften van het Activiteitenbesluit milieubeheer. Gelet hierop hebben appellanten geen belang meer bij beoordeling van de vraag of het college de vergunning heeft mogen verlenen, nu ook niet aannemelijk is geworden dat appellanten door het bestreden besluit schade hebben geleden. Derhalve is hun procesbelang vervallen. 2. De beroepen zijn niet-ontvankelijk.

Page 24: AvdR Webinars

  24  

3. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: verklaart de beroepen niet-ontvankelijk. Aldus vastgesteld door mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R. van Heusden, ambtenaar van staat. w.g. Van der Beek-Gillessen w.g. Van Heusden lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat Uitgesproken in het openbaar op 6 maart 2013 163-778.

Page 25: AvdR Webinars

  25  

ECLI:NL:RVS:2013:CA0633 Deeplink InstantieRaad van State Datum uitspraak22-05-2013Datum publicatie 22-05-2013 Zaaknummer201203867/1/A3 RechtsgebiedenBestuursrecht Bijzondere kenmerkenHoger beroep Inhoudsindicatie Bij besluit van 27 april 2011 heeft de burgemeester [appellant] bevolen zich van 29 april 2011 tot en met 28 juli 2011 te verwijderen en verwijderd te houden uit het Horeca Concentratie Gebied in Tilburg (hierna: het gebiedsverbod) op: VindplaatsenRechtspraak.nl Uitspraak 201203867/1/A3. Datum uitspraak: 22 mei 2013 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op het hoger beroep van: [appellant], wonend te Tilburg, tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 28 februari 2012 in zaak nr. 11/4743 in het geding tussen: [appellant] en de burgemeester van Tilburg. Procesverloop Bij besluit van 27 april 2011 heeft de burgemeester [appellant] bevolen zich van 29 april 2011 tot en met 28 juli 2011 te verwijderen en verwijderd te houden uit het Horeca Concentratie Gebied in Tilburg (hierna: het gebiedsverbod) op: 1. alle dagen van de week tussen 20:00 uur en 06:00 uur, 2. de speeldagen van de BVO Willem II, één uur voor tot één uur na de wedstrijd. Bij besluit van 27 juli 2011 heeft de burgemeester het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 28 februari 2012 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep niet-ontvankelijk verklaard. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld. De burgemeester heeft een verweerschrift ingediend. [appellant] heeft nadere stukken ingediend. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 18 april 2013, waar [appellant], bijgestaan door mr. A.B.M. Pessers, advocaat te Tilburg, en de burgemeester, vertegenwoordigd door mrs. A.M.J. van den Biggelaar en G.D.A. Dellevoet, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.

Page 26: AvdR Webinars

  26  

Overwegingen 1. De rechtbank heeft het beroep niet-ontvankelijk verklaard, omdat de periode waarop het gebiedsverbod ziet reeds is verstreken en [appellant] niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij desondanks belang heeft bij een inhoudelijke behandeling van het beroep. 2. [appellant] bestrijdt dat oordeel met succes. Anders dan de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat, hoewel het gebiedsverbod op 29 juli 2011 is geëindigd, [appellant] nog een rechtens te beschermen belang heeft bij een beoordeling van de rechtmatigheid van het besluit van 27 juli 2011, waarbij de oplegging van het gebiedsverbod is gehandhaafd. Daarbij is redengevend dat een gebiedsverbod, gelet op de gronden waarop dit wordt opgelegd, een publiekelijke afwijzing van het gedrag van de betrokkene impliceert. Gelet hierop is tot op zekere hoogte aannemelijk dat [appellant] als gevolg van het hem opgelegde gebiedsverbod in zijn eer en goede naam is geschaad. Naar het oordeel van de Afdeling kan het resultaat dat [appellant] nastreeft, te weten vernietiging van het besluit van 27 juli 2011 en herroeping van het besluit van 27 april 2011, om die reden voor hem van meer dan principiële betekenis zijn. Of [appellant]’ belang bij een inhoudelijke behandeling van het beroep eveneens is gelegen in de door hem gestelde geleden shockschade en schade door de beperking in zijn bewegingsvrijheid, kan gelet hierop in het midden blijven. Gezien het voorgaande heeft de rechtbank [appellant] ten onrechte niet in zijn beroep ontvangen. 3. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. De Afdeling ziet aanleiding het beroep tegen het besluit van 27 juli 2011 zelf te behandelen. 4. Bij de Wet maatregelen bestrijding voetbalvandalisme en ernstige overlast is artikel 172a aan de Gemeentewet toegevoegd. Ingevolge artikel 172a, eerste lid, aanhef en onder a, kan de burgemeester, onverminderd hetgeen bij gemeentelijke verordening is bepaald omtrent de bevoegdheid van de burgemeester om bevelen te geven ter handhaving van de openbare orde, aan een persoon die herhaaldelijk individueel of groepsgewijs de openbare orde heeft verstoord of bij groepsgewijze verstoring van de openbare orde een leidende rol heeft gehad, bij ernstige vrees voor verdere verstoring van de openbare orde een bevel geven zich niet te bevinden in of in de omgeving van een of meer bepaalde objecten binnen de gemeente, dan wel in een of meer bepaalde delen van de gemeente. Ingevolge het vierde lid geldt het bevel voor een door de burgemeester vast te stellen periode van ten hoogste drie maanden. Het bevel kan ten hoogste driemaal worden verlengd met een door de burgemeester vast te stellen periode van telkens ten hoogste drie maanden. Ingevolge artikel 70, getiteld "Verblijfsontzegging", eerste lid, van de Algemene Plaatselijke Verordening voor de gemeente Tilburg 2005 (hierna: de APV) is een ieder verplicht op een daartoe strekkend bevel, schriftelijk gegeven door of namens de burgemeester in het belang van de openbare orde, zich te verwijderen en verwijderd te houden uit een door de burgemeester aangewezen gebied gedurende de tijd in het bevel genoemd. Ingevolge het derde lid is een bevel als bedoeld in het eerste lid slechts geldig gedurende een in het bevel genoemde periode van ten hoogste acht weken. Volgens de toelichting bij artikel 70 van de APV geeft de burgemeester een waarschuwing alvorens hij een verblijfsontzegging oplegt.

Page 27: AvdR Webinars

  27  

Voor de toepassing van de bevoegdheid van artikel 172a van de Gemeentewet heeft de burgemeester de Beleidsregels Wet maatregelen bestrijding voetbalvandalisme en ernstige overlast Tilburg (hierna: de Beleidsregels MBVEO) vastgesteld. Volgens paragraaf 2 is deze bevoegdheid bedoeld ter aanvulling op de reeds bestaande bevoegdheden van de burgemeester. Deze nieuwe bevoegdheid wordt alleen ingezet als andere maatregelen niet toereikend zijn. Het is een uiterst middel en alleen bedoeld voor de "zware gevallen", zoals hardnekkige overlast, ordeverstorende jeugdgroepen en harde kern voetbalhooligans. Volgens paragraaf 2.2 maakt artikel 70 van de APV het mogelijk na een waarschuwing bij lichte ordeverstorende gedragingen direct een gebiedsontzegging voor zeer korte duur op te leggen. De bevoegdheid op grond van artikel 172a van de Gemeentewet wordt ingezet op het moment dat de maatregelen op grond van de APV geen effect sorteren of niet toereikend worden geacht, gelet op de ervaringen of het karakter van de problematiek, en er ernstige vrees bestaat voor een verdere verstoring van de openbare orde. 5. Op 27 maart 2011 heeft de burgemeester [appellant] een waarschuwing voor een verblijfsontzegging als bedoeld in artikel 70 van de APV gegeven. Aan die waarschuwing heeft hij ten grondslag gelegd dat [appellant] op 4 december 2010 is aangehouden wegens betrokkenheid bij een vechtpartij in het horecagebied en op 20 maart 2011 is bekeurd wegens openbare dronkenschap aldaar. Volgens de waarschuwing kan [appellant] een verblijfsontzegging worden opgelegd, indien hij binnen zes maanden na datum van de waarschuwing opnieuw de openbare orde verstoort in hetzelfde gebied. Op 6 april 2011 heeft de burgemeester [appellant] te kennen gegeven voornemens te zijn hem een gebiedsverbod op te leggen als bedoeld in artikel 172a, eerste lid, aanhef en onder a, van de Gemeentewet, welk voornemen hij bij het besluit van 27 april 2011 heeft uitgevoerd. De burgemeester heeft aan de oplegging van dit gebiedsverbod de incidenten van 4 december 2010 en 20 maart 2011 alsmede een viertal andere incidenten in het horecagebied in de periode januari tot en met maart 2011 ten grondslag gelegd. Volgens de burgemeester blijkt uit deze incidenten dat [appellant] er stelselmatig op uit is de openbare orde in de binnenstad van Tilburg te verstoren. Aanhouding door de politie heeft hem er niet van weerhouden door te gaan met dat gedrag. Dat betekent dat [appellant] ten tijde van de besluitvorming een ernstige bedreiging voor de openbare orde vormde, aldus de burgemeester. 6. [appellant] betoogt dat hij na de waarschuwing van 27 maart 2011 de openbare orde niet heeft verstoord en er derhalve op mocht vertrouwen dat de burgemeester niet tot oplegging van een gebiedsverbod zou besluiten. 6.1. Dit betoog slaagt. De bevoegdheden van artikel 70 van de APV en artikel 172a van de Gemeentewet zien beide op het voorkomen van verdere verstoring van de openbare orde. De burgemeester heeft in de Beleidsregels MBVEO uiteengezet wanneer hij van welke bevoegdheid gebruik zal maken. Daarbij hanteert hij het uitgangspunt dat de bevoegdheid van artikel 172a van de Gemeentewet aanvullend is en eerst zal worden ingezet als toepassing van de, naar hij stelt, ‘lichtere’ bevoegdheid van artikel 70 van de APV niet toereikend wordt geacht. Ten tijde van het geven van de waarschuwing wist de burgemeester, althans behoorde hij te weten, dat [appellant] volgens informatie van de politie in de periode december 2010 tot en met maart 2011 bij een zestal incidenten in het horecagebied was betrokken. Deze incidenten worden derhalve geacht te zijn meegewogen bij de keuze van de burgemeester op 27 maart 2011 om in dit geval toepassing van de bevoegdheid van artikel 70 van de APV toereikend te achten. Mede gelet op het door hem gevoerde beleid kon de burgemeester een maand later in redelijkheid niet op basis van dezelfde

Page 28: AvdR Webinars

  28  

informatie besluiten [appellant] een gebiedsverbod als bedoeld in artikel 172a van de Gemeentewet op te leggen. 7. Gezien het voorgaande, behoeft hetgeen [appellant] overigens tegen de oplegging van het gebiedsverbod heeft aangevoerd geen bespreking. 8. Het beroep tegen het besluit van 27 juli 2011 is gegrond. Dat besluit komt voor vernietiging in aanmerking. Het primaire besluit van 27 april 2011 zal worden herroepen. De Afdeling zal bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit. 9. De burgemeester dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State: I. verklaart het hoger beroep gegrond; II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Breda van 28 februari 2012 in zaak nr. 11/4743; III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond; IV. vernietigt het besluit van de burgemeester van Tilburg van 27 juli 2011; V. herroept het besluit van de burgemeester van Tilburg van 27 april 2011; VI. bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit; VII. veroordeelt de burgemeester van Tilburg tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het bezwaar opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 944,00 (zegge: negenhonderdvierenveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; VIII. veroordeelt de burgemeester van Tilburg tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.935,80 (zegge: negentienhonderdvijfendertig euro en tachtig cent), waarvan € 1.888,00 (zegge: achttienhonderdachtentachtig euro) is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; IX. gelast dat de burgemeester van Tilburg aan [appellant] het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 384,00 (zegge: driehonderdvierentachtig euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt. Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, voorzitter, en mr. C.J. Borman en mr. G.M.H. Hoogvliet, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.G. Biharie, ambtenaar van staat. w.g. Van Altena w.g. Biharie voorzitter ambtenaar van staat Uitgesproken in het openbaar op 22 mei 2013 611.

Page 29: AvdR Webinars

  29  

ECLI:NL:RVS:2013:CA2034 Deeplink InstantieRaad van State Datum uitspraak05-06-2013Datum publicatie 05-06-2013 Zaaknummer201210896/1/R2 RechtsgebiedenBestuursrecht Bijzondere kenmerkenEerste aanleg - meervoudig Inhoudsindicatie Bij besluit van 19 juni 2012, kenmerk 2012-26657, hebben de colleges aan RWE Eemshaven Holding B.V. (hierna: RWE) een vergunning krachtens de Natuurbeschermingswet 1998 (hierna: Nbw 1998) verleend voor de bouw en het in bedrijf nemen en houden van een elektriciteitscentrale aan de Eemshaven. VindplaatsenRechtspraak.nl Uitspraak 201210896/1/R2. Datum uitspraak: 5 juni 2013 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak in het geding tussen: 1. [appellant sub 1A], wonend te [woonplaats] en [appellant sub 1B], wonend te [woonplaats], 2. [appellant sub 2], wonend te [woonplaats], en het college van gedeputeerde staten van Groningen, het college van gedeputeerde staten van Fryslân, het college van gedeputeerde staten van Drenthe, (hierna: de colleges) verweerders. Procesverloop Bij besluit van 19 juni 2012, kenmerk 2012-26657, hebben de colleges aan RWE Eemshaven Holding B.V. (hierna: RWE) een vergunning krachtens de Natuurbeschermingswet 1998 (hierna: Nbw 1998) verleend voor de bouw en het in bedrijf nemen en houden van een elektriciteitscentrale aan de Eemshaven. Bij besluiten van 16 oktober 2012, hebben de colleges het door [appellant sub1A] en [appellant sub 2] hiertegen gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard. Tegen deze besluiten hebben [appellanten sub 1], en [appellant sub 2] beroep ingesteld. De colleges hebben een verweerschrift ingediend. RWE heeft een nader stuk ingediend. De Afdeling heeft de zaak ter zitting gevoegd behandeld met zaaknr. 201210359/1/R2 op 23 april 2013, waar [appellant sub 1A], in persoon, [appellant sub 2], bijgestaan door J. Smid en E. Farwijck, en de colleges, vertegenwoordigd door mr. H.J.M. Besselink, advocaat te Den Haag, zijn verschenen. Voorts is ter zitting RWE, vertegenwoordigd door, mr. J.J. Peelen, advocaat te Amsterdam, gehoord. Na de zitting zijn de zaken gesplitst. Overwegingen

Page 30: AvdR Webinars

  30  

het beroep van [appellant sub1B] 1. Ingevolge artikel 6:13 van de Algemene wet bestuursrecht, zoals dat luidde ten tijde van belang, kan geen beroep bij de administratieve rechter worden ingesteld door een belanghebbende aan wie redelijkerwijs kan worden verweten dat hij geen zienswijze als bedoeld in artikel 3:15 naar voren heeft gebracht, geen bezwaar heeft gemaakt of geen administratief beroep heeft ingesteld. 1.1. [appellant sub1B] heeft het bezwaarschrift dat [appellant sub1A] heeft ingediend tegen de verleende vergunning voor de elektriciteitscentrale niet mede ondertekend en heeft evenmin zelf als privépersoon een bezwaarschrift ingediend. [appellant sub1B] heeft geen feiten en omstandigheden aangevoerd waarom hem redelijkerwijs niet kan worden verweten dat hij als privépersoon geen bezwaarschrift heeft ingediend. Het beroep van [appellanten sub 1] is, voor zover ingediend door [appellant sub1B], niet-ontvankelijk. De besluiten van de colleges 2. De colleges hebben de bezwaarschriften van [appellant sub1A] en [appellant sub 2] niet-ontvankelijk verklaard. [appellant sub1A] en [appellant sub 2] zijn volgens de colleges geen belanghebbende bij de vergunning omdat zij op een grotere afstand dan 1,5 kilometer van de elektriciteitscentrale wonen. 2.1. Ingevolge 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht wordt onder een belanghebbende verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken. Om als belanghebbende in de zin van de Algemene wet bestuursrecht te kunnen worden aangemerkt, dient een natuurlijk persoon een voldoende objectief en actueel, eigen en persoonlijk belang te hebben dat hem in voldoende mate onderscheidt van anderen en dat rechtstreeks wordt geraakt door het bestreden besluit. het beroep van [appellant sub1A] 3. [appellant sub1A] betoogt dat de colleges zich ten onrechte op het standpunt hebben gesteld dat hij niet belanghebbend is bij de vergunning voor de elektriciteitscentrale. Hij voert daartoe aan dat ter plaatse van zijn woning schadelijke emissies van de elektriciteitscentrale zullen neerslaan. De elektriciteitscentrale zal dan ook afbreuk doen aan de leefkwaliteit van zijn woonomgeving. Ter zitting heeft hij voorts aangevoerd dat hij weliswaar op 14 kilometer afstand van de elektriciteitscentrale woont, maar dat de afstand van zijn woning tot het dichtstbij gelegen Natura 2000-gebied Krummhörn slechts ruim 1 kilometer bedraagt. 3.1. De colleges stellen zich in het verweerschrift op het standpunt dat [appellant sub1A] op een afstand van ongeveer 14 kilometer van de elektriciteitscentrale woont. Deze afstand is volgens de colleges te groot om een rechtstreeks bij de vergunning betrokken belang te kunnen aannemen. In reactie op het betoog ter zitting hebben de colleges gesteld dat de elektriciteitscentrale geen effecten heeft op het Natura 2000-gebied Krummhörn. Het Natura 2000-gebied Waddenzee ligt op 4 kilometer van de woning van [appellant sub1A] en daar heeft hij geen zicht op. 3.2. De Afdeling is van oordeel dat de colleges zich terecht op het standpunt hebben gesteld dat een afstand van 14 kilometer tot de elektriciteitscentrale te groot is om een rechtstreeks bij de vergunning betrokken belang te kunnen aannemen. Het betoog van [appellant sub1A] dat hij op een afstand van ongeveer 4 kilometer van het Natura 2000-gebied Waddenzee en op ruim 1 kilometer van het Natura 2000-gebied Krummhörn woont is niet doorslaggevend, nu voor de beoordeling van de vraag of [appellant sub1A]

Page 31: AvdR Webinars

  31  

belanghebbende is bij het bestreden besluit van belang is of [appellant sub1A] gevolgen kan ondervinden van de met de vergunning toegestane bouw en het in bedrijf nemen en houden van een elektriciteitscentrale. Ter zitting is bevestigd dat [appellant sub1A] vanaf zijn perceel geen zicht heeft op de elektriciteitscentrale. Niet gebleken is van feiten of omstandigheden in verband waarmee moet worden geoordeeld dat ondanks de afstand tot de elektriciteitscentrale een objectief en persoonlijk belang door het besluit tot verlening van de vergunning wordt geraakt. Dat [appellant sub1A] bezorgd is dat emissies van de elektriciteitscentrale ter plaatse van zijn woning zullen neerslaan, is niet toereikend om een bijzonder individueel belang aan te kunnen nemen dat hem onderscheidt van vele anderen die in deze omgeving wonen. Daarbij wordt betrokken dat in de vergunningaanvraag, de passende beoordeling en door [appellant sub1A] overgelegde stukken geen aanknopingspunten kunnen worden gevonden dat ter plaatse van de woning van [appellant sub1A] gevolgen van de elektriciteitscentrale merkbaar zullen zijn. Een louter gevoel van betrokkenheid, hoe sterk dat gevoel ook is, is evenmin voldoende om belanghebbende te zijn. 3.3. De conclusie is dat de colleges het bezwaar van [appellant sub1A] terecht niet-ontvankelijk hebben verklaard. Het beroep is ongegrond. Het beroep van [appellant sub 2] 4. [appellant sub 2] betoogt dat de colleges zich ten onrechte op het standpunt hebben gesteld dat hij als privépersoon niet belanghebbend is bij de vergunning voor de elektriciteitscentrale. Hij wijst erop dat hij niet slechts als privépersoon bezwaar heeft gemaakt, maar dat hij dat tevens als vertegenwoordiger van de kieskring Aurich in de Duitse Bondsdag heeft gedaan. In die hoedanigheid behartigt hij de belangen van de inwoners van die kieskring. 4.1. De colleges stellen zich in het verweerschrift op het standpunt dat [appellant sub 2] op een afstand van ongeveer 34 kilometer van de elektriciteitscentrale woont. Deze afstand is volgens de colleges te groot om een rechtstreeks bij de vergunning betrokken belang te kunnen aannemen. 4.2. De Afdeling is van oordeel dat de colleges zich terecht op het standpunt hebben gesteld dat een afstand van 34 kilometer tot de elektriciteitscentrale te groot is om een rechtstreeks bij de vergunning betrokken belang te kunnen aannemen. Voorts is niet gebleken van feiten of omstandigheden in verband waarmee moet worden geoordeeld dat ondanks deze afstand een objectief en persoonlijk belang door het besluit tot verlening van de vergunning wordt geraakt. De omstandigheid dat [appellant sub 2] zich, als vertegenwoordiger van de kieskring Aurich in de Duitse Bondsdag, mede de belangen van de inwoners van deze kieskring aantrekt, maakt dit niet anders. Een gevoel van morele verplichting en verantwoordelijkheid om als vertegenwoordiger van de kieskring Aurich op te komen voor de belangen van de inwoners van deze kieskring, hoe sterk dat gevoel ook is, is niet voldoende om te kunnen spreken van een rechtstreeks betrokken belang. 4.3. De conclusie is dat de colleges het bezwaar van [appellant sub 2] terecht niet-ontvankelijk hebben verklaard. Het beroep is ongegrond. 5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State: I. verklaart het beroep van [appellant sub 1B] niet-ontvankelijk;

Page 32: AvdR Webinars

  32  

II. verklaart de beroepen van [appellant sub 1A] en [appellant sub 2] ongegrond. Aldus vastgesteld door mr. J.A. Hagen, voorzitter, en mr. M.G.J. Parkins-de Vin en mr. R. Uylenburg, leden, in tegenwoordigheid van mr. J. Verbeek, ambtenaar van staat. w.g. Hagen w.g. Verbeek Voorzitter ambtenaar van staat Uitgesproken in het openbaar op 5 juni 2013 388.

Page 33: AvdR Webinars

  33  

AB 2013/311: Besluit hogere waarden. Belanghebbende. Ouder van een schoolgaand kind. Instantie: Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Datum: 26 juni 2013 Magistraten: Mr. F.C.M.A. Michiels Zaaknr: 201300696/1/R6. Conclusie: - Noot: J.H. Geerdink[*] Roepnaam: - Brondocumenten: ECLI:NL:RVS:2013:88, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 26-­‐‑06-­‐‑2013 Wetingang: Art. 83 lid 2 Wet geluidhinder; art. 1:2 lid 1 Awb Brondocument: ABRvS, 26-06-2013, nr 201300696/1/R6. Snel naar: EssentieSamenvattingPartij(en)UitspraakNoot EssentieNaar boven Besluit hogere waarden. Belanghebbende. Ouder van een schoolgaand kind. SamenvattingNaar boven Ingevolge artikel 1:2, eerste lid, van de Awb wordt onder belanghebbende verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken. Zoals de Afdeling in de uitspraak van 27 mei 2009, in zaak nr. 200805817/1/M2, heeft overwogen, is het besluit tot vaststelling van hogere geluidgrenswaarden vanwege de voorgenomen wijziging of aanleg van een (spoor)weg, of van de voorgenomen bouw van een woning of een ander geluidgevoelig gebouw of terrein, een noodzakelijke voorwaarde om de voorgenomen activiteit, eventueel na het nemen van vervolgbesluiten in het kader van de ruimtelijke ordening, te realiseren. Bij zo'n besluit zijn rechtstreeks de belangen betrokken van iedere persoon die door de realisering van de voorgenomen activiteit rechtstreeks in zijn belangen wordt geraakt. Ter zitting heeft het college te kennen gegeven dat appellant ouder is van een kind dat thans naar basisschool ‘Het Palet’ dan wel basisschool ‘De Tweesprong’ gaat en dat het kind nog twee á drie jaar basisonderwijs moet volgen, voordat hij naar de middelbare school zal gaan. Voorts is ter zitting vast komen te staan dat de kinderen die naar deze basisscholen gaan, waaronder het kind van appellant, als gevolg van het plan naar de voorziene brede school zullen gaan. De brede school is voorzien op een afstand van ongeveer 80 meter van de A2. Gelet op de omstandigheid dat het kind van appellant zodra de brede school is gerealiseerd naar de brede school zal gaan en daar geluidbelasting van de A2 zal ondervinden, is het belang van appellant rechtstreeks betrokken bij het bestreden besluit. Het betoog van het college dat het beroep van appellant niet-ontvankelijk moet worden verklaard faalt derhalve. Partij(en)Naar boven Appellant, te Maasbracht, gemeente Maasgouw, tegen het college van burgemeester en wethouders van Maasgouw, verweerder. Bewerkte uitspraakNaar boven UitspraakNaar boven Procesverloop Bij besluit van 4 juni 2012 heeft het college hogere waarden voor de ten hoogste toelaatbare geluidbelasting ingevolge artikel 83, tweede lid en artikel 59 van de Wet geluidhinder (hierna: Wgh) vastgesteld vanwege de Rijksweg A2 ten behoeve van de voorziene brede school in het plangebied van het bestemmingsplan ‘Brede School Maasbracht’. Tegen dit besluit heeft appellant beroep ingesteld.

Page 34: AvdR Webinars

  34  

Het college heeft een verweerschrift ingediend. Appellant heeft een nader stuk ingediend. De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 22 mei 2013, waar het college, vertegenwoordigd door N.J. Brouwers en P.J.G. Janssen, beiden werkzaam bij de gemeente, is verschenen. Overwegingen 1. Appellant heeft beoogd de omvang van het geschil uit te breiden door na afloop van de beroepstermijn ook nog het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan ‘Brede School Maasbracht’ aan te vechten. De besluiten tot vaststelling van het bestemmingsplan en tot vaststelling van de hogere waarden ten behoeve van de realisering van de voorziene ontwikkeling zijn weliswaar tegelijkertijd ter inzage gelegd, maar dit betekent niet dat, waar tegen het besluit tot vaststelling van de hogere waarden binnen de beroepstermijn beroep is ingesteld, het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan buiten de beroepstermijn alsnog kan worden aangevochten. Binnen de beroepstermijn dient vast te staan waartegen de beroepsgronden zijn gericht. Gelet op het belang van een efficiënte geschilbeslechting, dat ook ten grondslag ligt aan artikel 6:13 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), alsmede de rechtszekerheid van de andere partij, kan niet worden aanvaard dat de omvang van het geschil na afloop van die termijn wordt uitgebreid. Hetgeen alsnog met betrekking tot het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan ‘Brede School Maasbracht’ naar voren is gebracht, moet daarom in deze procedure buiten beschouwing worden gelaten. 2. Ingevolge artikel 1.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Crisis- en herstelwet (hierna: Chw) is afdeling 2 van hoofdstuk 1 van toepassing op alle besluiten die krachtens enig wettelijk voorschrift zijn vereist voor de ontwikkeling of verwezenlijking van de in bijlage I bij deze wet bedoelde categorieën ruimtelijke en infrastructurele projecten. In categorie 3, onder 3.1, van bijlage I van de Chw wordt als categorie ruimtelijke en infrastructurele projecten als bedoeld in artikel 1.1, eerste lid, aangemerkt de ontwikkeling en verwezenlijking van werken en gebieden krachtens afdeling 3.1 van de Wet ruimtelijke ordening ten behoeve van de bouw van meer dan elf woningen in een aaneengesloten gebied. Het bestemmingsplan bestaat onder meer uit het deelgebied Kruisweg, waarvoor het plan voorziet in de bouw van een brede school, groepswoningen met 32 zorgplaatsen en 120 gestapelde woningen. Nu het bestreden besluit is vereist voor de ontwikkeling dan wel verwezenlijking van een gebied ten behoeve van de bouw van onder meer 120 woningen in een aaneengesloten gebied, is afdeling 2 van hoofdstuk 1 van de Chw van toepassing op dit besluit. 3. Het college stelt zich op het standpunt dat het beroep van appellant niet-ontvankelijk moet worden verklaard, omdat hij niet als belanghebbende bij het bestreden besluit kan worden aangemerkt. Het college voert in dat verband aan dat appellant op een afstand van ongeveer 750 m van de locatie waar de brede school is voorzien woont en geen zicht heeft op die locatie. 3.1. Ingevolge artikel 1:2, eerste lid, van de Awb wordt onder belanghebbende verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken. 4. Zoals de Afdeling in de uitspraak van 27 mei 2009, in zaak nr. 200805817/1/M2 (AB 2009/329, m.nt. Geerdink; red.) heeft overwogen is het besluit tot vaststelling van hogere geluidgrenswaarden vanwege de voorgenomen wijziging of aanleg van een (spoor)weg, of van de voorgenomen bouw van een woning of een ander geluidgevoelig gebouw of terrein, een noodzakelijke voorwaarde om de voorgenomen activiteit, eventueel na het nemen van vervolgbesluiten in het kader van de ruimtelijke ordening, te realiseren. Bij zo'n besluit zijn rechtstreeks de belangen betrokken van iedere persoon

Page 35: AvdR Webinars

  35  

die door de realisering van de voorgenomen activiteit rechtstreeks in zijn belangen wordt geraakt. Ter zitting heeft het college te kennen gegeven dat appellant ouder is van een kind dat thans naar basisschool ‘Het Palet’ dan wel basisschool ‘De Tweesprong’ gaat en dat het kind nog twee á drie jaar basisonderwijs moet volgen, voordat hij naar de middelbare school zal gaan. Voorts is ter zitting vast komen te staan dat de kinderen die naar deze basisscholen gaan, waaronder het kind van appellant, als gevolg van het plan naar de voorziene brede school zullen gaan. De brede school is voorzien op een afstand van ongeveer 80 m van de A2. Gelet op de omstandigheid dat het kind van appellant zodra de brede school is gerealiseerd naar de brede school zal gaan en daar geluidbelasting van de A2 zal ondervinden, is het belang van appellant rechtstreeks betrokken bij het bestreden besluit. Het betoog van het college dat het beroep van appellant niet-ontvankelijk moet worden verklaard faalt derhalve. 5. Appellant betoogt dat het college ten onrechte hogere grenswaarden heeft vastgesteld voor de voorziene brede school als gevolg van het wegverkeerslawaai afkomstig van de nabijgelegen A2. Volgens hem kan het niet de bedoeling van de wetgever zijn dat een grenswaarde zonder meer kan worden verhoogd. In het nader stuk voert hij aan dat niet is voldaan aan artikel 110a, vijfde lid van de Wgh. 5.1. Ingevolge artikel 110a, vijfde lid, van de Wgh gelezen in samenhang met het eerste lid, is het college bevoegd tot het vaststellen van een hogere waarde voor de ten hoogste toelaatbare geluidbelasting indien toepassing van maatregelen, gericht op het terugbrengen van de geluidbelasting vanwege de weg van de gevel van de betrokken woningen of andere geluidgevoelige gebouwen tot de ten hoogste toelaatbare geluidbelasting onvoldoende doeltreffend zal zijn dan wel overwegende bezwaren ontmoet van stedenbouwkundige, verkeerskundige, vervoerskundige, landschappelijke of financiële aard. Ingevolge artikel 1 wordt onder ‘ander geluidgevoelig gebouw’ onder meer een onderwijsgebouw verstaan. 5.2. De Afdeling overweegt dat gelet op hetgeen is bepaald in artikel 110a, vijfde lid, van de Wgh, gelezen in samenhang met het eerste lid en artikel 1 van die wet, de Wgh in de mogelijkheid voorziet voor het college om onder bepaalde voorwaarden een hogere grenswaarde vast te stellen voor een onderwijsgebouw. Voor zover appellant in zijn nader stuk betoogt dat de dure in het akoestisch onderzoek genoemde akoestische maatregelen, anders dan het college stelt, wel getroffen hadden kunnen worden, omdat de gemeente als gevolg van het terugtrekken van een projectontwikkelaar uit het project € 575.000 heeft kunnen vrijmaken voor de realisering van het bestemmingsplan, overweegt de Afdeling het volgende. Ter zitting heeft het college daarop te kennen gegeven dat de desbetreffende akoestische maatregelen, zijnde zogenoemd ZOAB-asfalt en een geluidscherm langs de A2, weliswaar tezamen kunnen zorgen voor een beperking van de geluidbelasting, maar dat de kosten daarvan ad € 1.100.000 niet opwegen tegen het te behalen resultaat. De Afdeling kan het college hierin volgen. Gelet hierop heeft het college zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat bezwaren van financiële aard in de weg staan aan het treffen van voormelde maatregelen. Nu appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat niet is voldaan aan de voorwaarden zoals bedoeld in artikel 110a, vijfde lid, van de Wgh, heeft het college zich terecht op het standpunt gesteld dat hij hogere waarden voor de brede school heeft mogen vaststellen. 6. Appellant betoogt dat het college wel hogere grenswaarden voor de gevels van de brede school kan vaststellen, maar dat zijn kind op het schoolplein nog altijd zal worden blootgesteld aan een te hoge geluidbelasting. Volgens appellant heeft het college daarmee bij de vaststelling van het bestreden besluit ten onrechte geen rekening gehouden. 6.1.

Page 36: AvdR Webinars

  36  

Het college stelt zich op het standpunt dat het schoolplein niet hoeft te worden bezien in onderhavige procedure. 6.2. Ingevolge artikel 1 van de Wgh wordt onder ‘ander geluidgevoelig gebouw’ onder meer een onderwijsgebouw verstaan, waarbij delen van het gebouw die niet zijn bestemd voor geluidgevoelige onderwijsactiviteiten voor de toepassing van die wet geen deel uitmaken van een onderwijsgebouw. Voorts worden ingevolge die bepaling onder geluidgevoelige terreinen verstaan terreinen die behoren bij andere gezondheidszorggebouwen dan algemene, categorale en academische ziekenhuizen, alsmede verpleeghuizen, voor zover deze bestemd zijn of worden gebruikt voor de in die gebouwen verleende zorg, of woonwagenstandplaatsen. 7. De Afdeling overweegt dat een schoolplein in de zin van de Wgh niet is aangewezen als een geluidgevoelig terrein en ook geen deel uitmaakt van een onderwijsgebouw. Gelet hierop heeft het college zich terecht op het standpunt gesteld dat het schoolplein bij de voorziene brede school in het kader van de procedure omtrent de hogere grenswaarde niet hoeft te worden beschouwd. In het kader van onderhavige procedure faalt het betoog derhalve. De Afdeling overweegt ten overvloede dat het voorgaande los staat van de omstandigheid dat de raad bij de vaststelling van het bestemmingsplan moet bezien of de geluidbelasting op het schoolplein in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening. De vraag of daarvan sprake is ligt thans echter niet voor, nu in overweging 1 is overwogen dat hetgeen appellant met betrekking tot het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan ‘Brede School Maasbracht’ naar voren heeft gebracht in deze procedure buiten beschouwing wordt gelaten. 8. Appellant voert aan dat aan het bestreden besluit een te gedateerd akoestisch onderzoek ten grondslag ligt. Volgens hem is dat onderzoek uit 2011 niet meer actueel, omdat de bouwtekening die in dat onderzoek is gebruikt sindsdien op verschillende punten is aangepast. 8.1. Het college stelt zich op het standpunt dat de geluidbelasting ter plaatse van de brede school in het akoestisch onderzoek van Cauberg Huygen van 27 november 2011 (hierna: het akoestisch onderzoek) is bepaald op basis van een bouwtekening voor een voorlopig ontwerp van de school, van 24 oktober 2011. Ter zitting heeft het college te kennen gegeven dat die bouwtekening de representatieve invulling van het bestemmingsplan weergeeft. 8.2. In het akoestisch onderzoek is onderzocht welke maatregelen kunnen worden getroffen om de geluidbelasting als gevolg van het verkeerslawaai van de A2 ter plaatse van onder meer de brede school te reduceren. Hierbij is uitgegaan van een ontwerpbouwtekening voor die school. Ter zitting heeft het college verklaard dat de school niet dichter op de A2 kan worden voorzien dan waar in het akoestisch onderzoek van uit is gegaan. Appellant heeft voorts niet aannemelijk gemaakt dat de ontwerpbouwtekening niet kan worden beschouwd als een representatieve invulling van de maximale planologische mogelijkheden die het bestemmingsplan biedt. De Afdeling acht hierbij van belang dat appellant niet heeft aangegeven op welke punten de bouwtekening die ten grondslag ligt aan de omgevingsvergunning voor bouwen van de brede school afwijkt van de ontwerpbouwtekening. Het betoog faalt. 9. Appellant betoogt dat het college er bij de vaststelling van de hogere grenswaarden ten onrechte van uit is gegaan dat een geluidscherm langs de A2 kan worden gerealiseerd. Volgens appellant wil Rijkswaterstaat niet meewerken aan die voorziening. Daarnaast voert appellant aan dat het geluidscherm niet effectief zal zijn, omdat de A2 hoger ligt dan de voorziene brede school en het geluidscherm derhalve relatief hoog moet zijn om de geluidbelasting te kunnen beperken. 9.1.

Page 37: AvdR Webinars

  37  

Het college stelt zich op het standpunt dat Rijkswaterstaat enkel verantwoordelijk is voor de aanpak van bestaande situaties waarin van een te hoge geluidbelasting sprake is. In dit geval is geen sprake van een bestaande situatie, aldus het college. Het college stelt zich voorts op het standpunt dat in het akoestisch onderzoek rekening is gehouden met de ter plaatse aanwezige hoogteverschillen. 9.2. In het akoestisch onderzoek staat dat om de geluidbelasting op de brede school zoveel mogelijk te beperken de noordelijke gevels van de school van het wegverkeerslawaai van de A2 zullen worden afgeschermd door voorziene nabijgelegen woningen. Zolang die woningen nog niet zijn gerealiseerd, zal ten behoeve van de geluidreductie een tijdelijk geluidscherm worden geplaatst langs het schoolplein. 9.3. Ter zitting is gebleken dat het geluidscherm is voorzien op gronden van de gemeente. Gelet hierop hoeft Rijkswaterstaat geen medewerking te verlenen aan de plaatsing van het geluidscherm. Derhalve ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre niet uitvoerbaar is. Ten aanzien van het betoog dat het geluidscherm niet effectief zal zijn, overweegt de Afdeling dat niet is gebleken dat in het akoestisch rekenmodel geen rekening is gehouden met de hoogteverschillen tussen de ligging van de A2 en de voorziene brede school. Gelet hierop ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het college zich voor de keuze van de plaatsing van het geluidscherm niet op het akoestisch onderzoek heeft mogen baseren. 10. In hetgeen appellant heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit is genomen in strijd met het recht. Het beroep is ongegrond. 11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State; recht doende: verklaart het beroep ongegrond. NootNaar boven Auteur: J.H. Geerdink[*] 1. In deze uitspraak gaat het om de bouw van een brede school en woningen. De school zal (onder meer) in de geluidzone van de A2 gerealiseerd worden. Onderwijsgebouwen zijn geluidgevoelige gebouwen in de zin van artikel 1 van de Wgh, zo volgt uit artikel 1.2 van het Besluit geluidhinder (hierna: Bgh). Dit betekent dat bij het tot stand brengen van het bestemmingsplan getoetst moet worden aan de Wgh. Voor zover aan de gevel van de brede school niet aan de voorkeurswaarde van 48 dB (zie artikel 3.1 Bgh) kan worden voldaan, kunnen burgemeester en wethouders een hogere waarde vaststellen (zie artikel 110a lid 5 jo lid 1 van de Wgh). 2. Het college van Maasgauw (hierna: het college) maakt van deze bevoegdheid gebruik en stelt hogere waarden vast voor de brede school. Een ouder van een van de leerlingen van de school stelt tegen het besluit hogere waarden beroep in. Het college stelt zich op het standpunt dat het beroep niet-ontvankelijk moet worden verklaard omdat appellant niet als belanghebbende bij het bestreden besluit kan worden aangemerkt. Het college voert in dat verband aan dat appellant op een afstand van ongeveer 750 meter van de locatie waar de school is voorzien woont en geen zicht heeft op die locatie. De Afdeling verwerpt dit verweer. 3. In rov. 4 brengt de Afdeling allereerst in herinnering de uitspraak van 27 mei 2009, LJN BI4973 (AB 2009/329, m.nt. J.H. Geerdink). In die uitspraak heeft de Afdeling de tot dan toe bestendige lijn verlaten dat alleen de aanvrager van een besluit hogere waarden en de eigenaar dan wel de bewoner van een woning waarvoor een dergelijke waarde is vastgesteld aan te merken zijn als belanghebbenden. Zoals de Afdeling in de uitspraak

Page 38: AvdR Webinars

  38  

van 27 mei 2009 heeft overwogen, is het besluit tot vaststelling van hogere waarden vanwege de voorgenomen wijziging of aanleg van een (spoor)weg, of van de voorgenomen bouw van een woning of een ander geluidgevoelig gebouw of terrein, een noodzakelijke voorwaarde om de voorgenomen activiteit, eventueel na het nemen van vervolgbesluiten in het kader van de ruimtelijke ordening, te realiseren. Bij zo’n besluit zijn rechtstreeks de belangen betrokken van iedere persoon die door de realisering van de voorgenomen activiteit rechtstreeks in zijn belangen wordt geraakt. 4. Vervolgens toetst de Afdeling in rov. 4 of appellant rechtstreeks in zijn belangen wordt geraakt. In dat verband acht de Afdeling het van belang dat het college ter zitting te kennen heeft gegeven dat appellant ouder is van een kind dat thans naar basisschool ‘Het Palet’ dan wel basisschool ‘De Tweesprong’ gaat, dat het kind nog twee à drie jaar basisonderwijs moet volgen, dat de kinderen die naar deze basisscholen gaan, als gevolg van het plan naar de brede school zullen gaan en dat de school is voorzien op een afstand van ongeveer 80 meter van de A2. Dit betekent dat sprake is van een actueel en voldoende concreet, persoonlijk (kenmerkend) belang. Vast staat immers dat het kind van appellant onderwijs zal volgen in de brede school en daar gedurende enige jaren geluidbelasting van de A2 zal ondervinden. Naar mijn mening concludeert de Afdeling daarom op juiste gronden dat het belang van appellant rechtstreeks betrokken is bij het bestreden besluit. 5. Hiermee sluit de Afdeling aan bij haar jurisprudentie dat ouders van schoolgaande kinderen een eigen belang hebben bij realisering dan wel behoud van een gezond schoolklimaat voor hun kinderen (zie voor een vereniging van ouders met een collectief belang: ABRvS 11 november 2009, LJN BK2913, NJB 2009/2110, zie voor individuele ouders: ABRvS 17 maart 2010, JOM 2010/336; AB 2010/169, m.nt. T.E.P.A. Lam; MenR 2010/74, m.nt. S. Hillegers). Overigens stond in de uitspraak van 17 maart 2010 niet vast dat, zoals in de onderhavige uitspraak wel het geval is, de kinderen van appellant daadwerkelijk naar het schoolgebouw met hoge geluidsbelastingen, zouden gaan. Dit deed de vraag rijzen of van een actueel en voldoende concreet belang wel sprake was. Het feit dat de schoolleiding de kinderen kan plaatsen in dat gebouw acht de Afdeling voldoende om de ouders toch als belanghebbende in de zin van artikel 1:2 lid 1 Awb aan te merken. 6. Door appellant was aangevoerd dat het college ten onrechte hogere waarden heeft vastgesteld. Dit beroep wordt door de Afdeling in rov. 5.1 en 5.2 verworpen. Het college is (gelet op het bepaalde in art. 110a lid 5 Wgh gelezen in samenhang met lid 1) bevoegd tot het vaststellen van een hogere waarde indien toepassing van maatregelen, gericht op het terugbrengen van de geluidbelasting vanwege de A2 op de gevel van de school tot de ten hoogste toelaatbare geluidbelasting onvoldoende doeltreffend zal zijn dan wel overwegende bezwaren ontmoet van stedenbouwkundige, verkeerskundige, vervoerskundige, landschappelijke of financiële aard. Daarbij heeft het college een ruime beoordelingsvrijheid. Uit jurisprudentie van de Afdeling blijkt dat in dat kader een kosten-batenanalyse mag worden gemaakt (zie voor het oude doelmatigheidscriterium van RWS: ABRvS 21 februari 2007, LJN AZ9041, JM 2007, m.nt. De Vries en voor de toets aan de hand van de Regeling doelmatigheid geluidmaatregelen Wet geluidhinder: ABRvS 18 april 2012, LJN BW3051). 7. De Afdeling volgt ook in de onderhavige uitspraak de kosten-batenanalyse die het college heeft gemaakt. De kosten voor het aanleggen van geluidreducerend asfalt en geluidschermen van in totaal ruim € 1 miljoen wegen naar de mening van het college niet op tegen het daarmee te behalen resultaat. Hoewel uit de uitspraak niet blijkt welke geluidreductie met de genoemde maatregelen bereikt zou kunnen worden, overweegt de Afdeling dat het college zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat bezwaren van financiële aard in de weg staan aan het treffen van maatregelen. 8.

Page 39: AvdR Webinars

  39  

Ook het beroep van appellant dat zijn kind op het schoolplein nog altijd zal worden blootgesteld aan een te hoge geluidbelasting treft geen doel (zie rov. 7). Natuurlijk zal dat het geval zijn, maar de Wgh biedt daartegen geen bescherming. Een schoolplein is geen geluidgevoelig terrein in de zin van artikel 1 van de Wgh. De Wgh bevat een limitatieve opsomming van geluidgevoelige terreinen (zie rov. 6.1). Aan die opsomming houdt de Afdeling zich strikt. Dat neemt niet weg dat bij de vaststelling van het bestemmingsplan wel zal moeten worden bezien of de geluidbelasting op het schoolplein in overeenstemming is met de goede ruimtelijke ordening. Die vraag kan in de onderhavige procedure echter niet aan de orde komen (rov. 7). 9. Ook het betoog dat het akoestisch onderzoek niet meer actueel zou zijn (zie rov. 8) en dat het geluidscherm van RWS daarin niet juist zou zijn opgenomen (rov. 9), wijst de Afdeling van de hand. Kort samengevat komt het erop neer dat appellant de juistheid van zijn stellingen niet aannemelijk heeft gemaakt.

Page 40: AvdR Webinars

  40  

BR 2013/129: Ontgrondingen in de directe omgeving van de vergunde ontgronding leiden ertoe dat sprake is van een cumulatie van projecten, zoals bed... Instantie: Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Datum: 3 juli 2013 Magistraten: Mrs. W.D.M. van Diepenbeek, M.W.L. Simons-Vinckx en S.J.E. Horstink-von Meyenfeldt Zaaknr: 201209539/1/R4. Conclusie: - Noot: A. Collignon en J.C. van Oosten[1.] Roepnaam: - Brondocumenten: ECLI:NL:RVS:2013:149, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 03-­‐‑07-­‐‑2013 Wetingang: (Art. 3 Ontgrondingenwet; art. 7.2 lid 1 onder b, 7.28 Wm; art. 2 lid 5 onder b Besluit m.e.r.) Brondocument: ABRvS, 03-07-2013, nr 201209539/1/R4. Snel naar: EssentieSamenvattingPartij(en)UitspraakNoot EssentieNaar boven Ontgrondingen in de directe omgeving van de vergunde ontgronding leiden ertoe dat sprake is van een cumulatie van projecten, zoals bedoeld in bijlage III bij de m.e.r.-richtlijn. Gelet daarop geldt voor het bestreden besluit een m.e.r.-beoordelingsplicht. SamenvattingNaar boven Vergund is een ontgronding met een terreinoppervlak van 12 hectare. De drempelwaarden die zijn opgenomen in onderdeel C en D, categorie 16.1, van de bijlage bij het Besluit m.e.r. worden niet overschreden. In geschil is of de gevolgen van de ontgrondingen in het gebied in samenhang hadden moeten worden onderzocht. Dienaangaande overweegt de Afdeling als volgt. Uivermeertjes Zuid grenst aan de bestaande zandwinplas Uivermeertjes. In de nabijheid van Uivermeertjes Zuid zijn twee ontgrondingen voorzien. Dit betreft de ontgronding Geertjesgolf, in samenhang met de ontgronding Voorhaven, en de ontgronding Deesterkaap. Geertjesgolf is voorzien op een afstand van ongeveer 200 meter van Uivermeertjes Zuid, Deesterkaap is voorzien ten noorden van de bestaande Uivermeertjes. Gelet op de ontgrondingen in de directe omgeving van de thans vergunde ontgronding is er naar het oordeel van de Afdeling een cumulatie van projecten aan de orde, zoals bedoeld in bijlage III bij de m.e.r.-richtlijn. Gelet daarop geldt voor het bestreden besluit een m.e.r.-beoordelingsplicht. De enkele mededeling van het college dat effecten in hun samenhang zullen worden beschouwd bij de m.e.r.-procedures die zullen worden doorlopen voor de andere ontgrondingen, geeft geen aanleiding voor een ander oordeel. Partij(en)Naar boven Uitspraak in het geding tussen: de stichting Stichting Goeie Gronde, gevestigd te Deest, gemeente Druten, appellant, en het college van gedeputeerde staten van Gelderland, verweerder. Bewerkte uitspraakNaar boven UitspraakNaar boven (...) Overwegingen Het project 1.

Page 41: AvdR Webinars

  41  

In 2003 is aan Sagrex Holding B.V. een vergunning als bedoeld in de ontgrondingenwet verleend ten behoeve van zandwinning ten zuiden van Deest tussen de Van Heemstraweg en de Laarstraat (hierna: Uivermeertjes). De bij het bestreden besluit verleende vergunning ziet op een uitbreiding van deze zandwinning op percelen tussen de Laarstraat en de Maas en Waalweg (N322) aan de zuidzijde van de bestaande zandwinplas Uivermeertjes (hierna: Uivermeertjes Zuid). De uitbreiding beslaat een oppervlak van 12 hectare. Belanghebbendheid 2. Het college betoogt dat Stichting Goeie Gronde geen belanghebbende is bij het bestreden besluit, zodat het beroep niet-ontvankelijk moet worden verklaard. Volgens het college is niet gebleken dat Stichting Goeie Gronde feitelijke werkzaamheden verricht, anders dan het voeren van gerechtelijke procedures. 2.1. Ingevolge artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) wordt onder belanghebbende verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken. Ingevolge het derde lid worden ten aanzien van rechtspersonen als hun belangen mede beschouwd de algemene en collectieve belangen die zij krachtens hun doelstellingen en blijkens hun feitelijke werkzaamheden in het bijzonder behartigen. Volgens artikel 2 van haar statuten heeft Stichting Goeie Gronde als doel het versterken en behartigen van de belangen van de leefbaarheid in Deest, gemeente Druten, en omgeving, op landelijk, maatschappelijk en cultureel gebied. De doelstelling omvat, zo is in artikel 2 van de statuten verder vermeld, onder meer het indienen van bezwaarschriften en het voeren/aangaan van gerechtelijke procedures om de doelstelling te kunnen verwezenlijken. Naast de doelstelling van Stichting Goeie Gronde is, om te kunnen bepalen of haar belang rechtstreeks is betrokken bij het bestreden besluit, van belang of de stichting feitelijke werkzaamheden verricht. Stichting Goeie Gronde is opgericht op 6 juni 2012, gedurende de termijn voor terinzagelegging van het ontwerpbesluit. Zoals de Afdeling heeft overwogen in de uitspraak van 1 oktober 2008, zaak nr. 200801150/1, (www.raadvanstate.nl), kan het louter in rechte opkomen tegen besluiten, alsmede het verrichten van handelingen ter voorbereiding van het in rechte opkomen tegen besluiten, als regel niet worden aangemerkt als feitelijke werkzaamheden in de zin van artikel 1:2, derde lid, van de Awb. Bij brief van 14 januari 2013 heeft Stichting Goeie Gronde uiteengezet welke activiteiten zij heeft verricht sinds de oprichting van de stichting. Uit het verstrekte overzicht blijkt dat de stichting, naast het voeren van deze en andere gerechtelijke procedures, onder meer een gesprek heeft gevoerd met twee wethouders van de gemeente Druten over de omgeving van de zandwinplas ‘Uivermeertjes’, een gesprek heeft gevoerd met een vertegenwoordiger van Sagrex Holding B.V. en betrokken is geweest bij onderzoek naar de gevolgen van de verschillende ontgrondingen in de omgeving van Deest. Gelet op de doelstellingen en de feitelijke werkzaamheden van Stichting Goeie Gronde overweegt de Afdeling dat de stichting belanghebbende is als bedoeld in artikel 1:2, eerste en derde lid, van de Awb. Het beroep van Stichting Goeie Gronde is derhalve ontvankelijk. Milieueffectrapportage 3. Stichting Goeie Gronde betoogt dat een milieueffectrapport (hierna: MER) had moeten worden gemaakt, omdat de gedane onderzoeken volgens de stichting onvolledig zijn. Volgens Stichting Goeie Gronde had onderzoek moeten worden gedaan naar de samenhang tussen de verschillende ontgrondingen in de omgeving van Deest. 3.1. Het college stelt dat de aangevraagde en vergunde ontgronding onder de drempelwaarde van 25 hectare blijft, waarboven een MER-plicht geldt. Volgens het college blijft de voorgenomen ontgronding wat betreft de omvang ook onder de drempelwaarde van 12,5

Page 42: AvdR Webinars

  42  

hectare waarboven het bevoegd gezag moet beoordelen of de voorgenomen activiteit belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu heeft en is ook anderszins geen sprake van omstandigheden zoals bedoeld in bijlage III van de m.e.r.-richtlijn, zodat het opstellen van een MER niet noodzakelijk is. Naar aanleiding van de zienswijze van de Stichting Goeie Gronde stelt het college dat de omvang van de overige ontgrondingen in de omgeving groter is dan de drempelwaarden; voor deze ontgrondingen is of wordt volgens het college een MER opgesteld, waarbij de effecten in samenhang zullen worden onderzocht. 3.2. Ingevolge artikel 7.2, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet milieubeheer worden bij algemene maatregel van bestuur de activiteiten aangewezen ten aanzien waarvan het bevoegd gezag moet beoordelen of zij belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu kunnen hebben. Ingevolge het vierde lid worden terzake van de activiteiten, bedoeld in het eerste lid, onder b, de categorieën van besluiten aangewezen in het kader waarvan het bevoegd gezag krachtens de artikelen 7.17 of 7.19 moet beoordelen of die activiteiten de in dat onderdeel bedoelde gevolgen hebben, en indien dat het geval is, bij de voorbereiding waarvan een milieueffectrapport moet worden gemaakt. Ingevolge artikel 7.28, tweede lid, onder a, van de Wet milieubeheer, laat het bevoegd gezag een aanvraag om een besluit te nemen buiten behandeling indien deze een krachtens ar-tikel 7.2, vierde lid, aangewezen besluit betreft, dat krachtens wettelijk voorschrift op aanvraag wordt genomen, en bij het indienen van de aanvraag geen afschrift is gevoegd van de beslissing krachtens artikel 7.17, eerste lid, inhoudende dat geen milieueffectrapport behoeft te worden gemaakt, Ingevolge onderdeel D, categorie 16.1 van de bijlage bij het Besluit m.e.r., is het beoordelen van een m.e.r.-plicht, met toepassing van de procedure in de artikelen 7.16 tot en met 7.20 van de Wet milieubeheer (hierna: m.e.r.-beoordelingsplicht), verplicht ten aanzien van de winning van oppervlaktedelfstoffen uit de landbodem in gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op een terreinoppervlakte van meer dan 12,5 hectare. In kolom 4 is als m.e.r.-beoordelingsplichtig besluit bij deze activiteit een ontgrondingenvergunning aangewezen. Ingevolge artikel 2, vijfde lid, van het Besluit m.e.r., voor zover van belang, geldt voor zover in de bijlage, onderdeel D, categorieën van gevallen zijn aangegeven, de verplichting tot het toepassen van de artikelen 7.16 tot en met 7.19 van de Wet milieubeheer: a. in zodanige gevallen en b. in overige gevallen waarin op grond van selectiecriteria als bedoeld in bijlage III bij de EEG-richtlijn milieueffectbeoordeling (hierna: m.e.r.-richtlijn) niet kan worden uitgesloten dat de activiteit belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu kan hebben. In deze bijlage bij de m.e.r.-richtlijn zijn kenmerken van het project, waaronder cumulatie met andere projecten, plaats van het project en kenmerken van het potentiële effect als omstandigheden genoemd. 3.3. Vergund is een ontgronding met een terreinoppervlak van 12 hectare. De drempelwaarden die zijn opgenomen in onderdeel C en D. categorie 16.1, van de bijlage bij het Besluit m.e.r. worden niet overschreden. In geschil is of de gevolgen van de ontgrondingen in het gebied in samenhang hadden moeten worden onderzocht. Dienaangaande overweegt de Afdeling als volgt. Uivermeertjes Zuid grenst aan de bestaande zandwinplas Uivermeertjes. In de nabijheid van Uivermeertjes Zuid zijn twee ontgrondingen voorzien. Dit betreft de ontgronding Geertjesgolf, in samenhang met de ontgronding Voorhaven, en de ontgronding Deesterkaap. Geertjesgolf is voorzien op een afstand van ongeveer 200 meter van Uivermeertjes Zuid, Deesterkaap is voorzien ten noorden van de bestaande Uivermeertjes. Gelet op de ontgrondingen in de directe omgeving van de thans vergunde ontgronding is er naar het oordeel van de Afdeling een cumulatie van projecten aan de orde, zoals bedoeld in bijlage III bij de m.e.r.-richtlijn. Gelet daarop geldt voor het

Page 43: AvdR Webinars

  43  

bestreden besluit een m.e.r.-beoordelingsplicht. De enkele mededeling van het college dat effecten in hun samenhang zullen worden beschouwd bij de m.e.r.-procedures die zullen worden doorlopen voor de andere ontgrondingen, geeft geen aanleiding voor een ander oordeel. 3.4. Nu bij de aanvraag geen afschrift is gevoegd van een beslissing krachtens artikel 7.17, eerste lid, van de Wet milieubeheer, inhoudende dat geen MER behoeft te worden gemaakt, en er evenmin een MER is overgelegd, had het college de vergunningaanvraag buiten behandeling moeten laten. Door een inhoudelijke beslissing op de aanvraag te nemen, heeft het college gehandeld in strijd met artikel 7.28, tweede lid, van de Wet milieubeheer. Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit dient vernietigd te worden. 3.5. Gelet op het voorgaande is niet uitgesloten dat eerst na het alsnog opstellen van een MER een nieuw besluit kan worden genomen, met inachtneming van de conclusies in het MER. Gelet daarop blijft wat overigens is aangevoerd thans onbesproken. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State: I. verklaart het beroep gegrond; II. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Gelderland van 20 augustus 2012, kenmerk 2012-005429; III. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Gelderland tot vergoeding van bij de stichting Stichting Goeie Gronde in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 36,08 (zegge: zesendertig euro en acht cent); IV. gelast dat het college van gedeputeerde staten van Gelderland aan de stichting Stichting Goeie Gronde het door hem voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 310,00 (zegge: driehonderdtien euro) vergoedt. NootNaar boven Auteur: A. Collignon en J.C. van Oosten[1.] 1. In bovenstaande uitspraak is aan de orde het beroep van de stichting Stichting Goeie Gronden tegen het besluit van GS van Gelderland tot verlening van een ontgrondingenvergunning ex art. 3 Ontgrondingenwet. De ontgronding waar het bestreden besluit betrekking op heeft, is voorzien direct ten zuiden van een al bestaande zandwinning, Uivermeertjes genaamd, die in 2003 is vergund. De ontgronding betreft uitbreiding van 12 hectare ten zuiden van de bestaande zandwinning en wordt in de uitspraak en in deze noot Uivermeertjes Zuid genoemd. De Stichting betoogt dat een milieueffectrapport (MER) had moeten worden gemaakt ten behoeve van het bestreden besluit vanwege de samenhang van de vergunde ontgronding met andere ontgrondingen in de omgeving. 2. Volgens GS blijft de voorgenomen ontgronding van 12 hectare wat betreft de omvang onder de drempelwaarde van 12,5 hectare waarboven een m.e.r.-beoordelingsplicht geldt (zie kolom 2 van categorie D.16.1 Besluit m.e.r.) en doen zich ook anderszins geen omstandigheden voor zoals bedoeld in bijlage III van de m.e.r.-richtlijn. De Afdeling over-weegt dat wel sprake was een m.e.r.-beoordelingsplicht op grond van art. 7.2 lid 1 onder b jo. art. 2 lid 5 onder b Besluit m.e.r. jo. bijlage III m.e.r.-richtlijn, vanwege twee ontgrondingen die in de nabijheid van Uivermeertjes Zuid zijn voorzien, namelijk Geertjesgolf en Deesterkaap. De cumulatie is voor de Afdeling reeds voldoende om een m.e.r.-beoordelingsplicht aan te nemen (zie over deze 'vormvrije m.e.r.-beoordeling' aan de hand van de criteria van bijlage III van de m.e.r.-richtlijn ook onze hierna opgenomen noot bij BR 2013/130). 3.

Page 44: AvdR Webinars

  44  

Wat ons opviel aan deze uitspraak is dat de Afdeling oordeelt dat de andere ontgrondingen vanuit een oogpunt van cumulatie hadden moeten worden betrokken bij de vraag of een m.e.r.-beoordeling vereist was ten behoeve van de onderhavige ontgronding en niet dat de drie ontgrondingen moeten worden aangemerkt als één activiteit. Op het eerste gezicht lijkt dat voor de hand te liggen. De voorziene andere twee ontgrondingen, Geertjesgolf en Deesterkaap, liggen immers in de directe nabijheid van de betrokken ontgronding. Zie in deze zin ook de noot van S.M. van Velsen bij ABRvS 19 december 2012 in JM 2013/25 over de vernietiging van het bestemmingsplan ‘Deest Ontzanding’, dat voorzag in de ontgronding Deesterkaap (welke uitspraak overigens van na het in bovenstaande uitspraak bestreden besluit dateert). De Afdeling wijdt daar geen overwegingen aan, mogelijk is ter zake geen beroepsgrond aangevoerd. 4. Van één activiteit zou sprake geweest kunnen zijn als de ontgronding van Uivermeertjes Zuid kan worden beschouwd als een afzonderlijke fase van dezelfde activiteit (het voorzienbaarheidscriterium) of zodanig samenhangt met Deesterkaap en Geertjesgolf dat deze in het kader van de m.e.r.-plicht als één activiteit hadden moeten worden aangemerkt (het samenhangcriterium) (zie onder meer ABRvS 9 februari 2005, JM 2005/35, m.nt. Pieters; ABRvS 28 mei 2008, M en R 2009/7, m.nt. K.D. Jesse en Gst.2008/135, m.nt. J.M.F.H. Teunissen; ABRvS 20 mei 2009, JM 2009/88, m.nt. Poortinga; ABRvS 30 december 2009, JM 2010/20, m.nt. De Vries; ABRvS 20 juli 2011, nr. 200905603/1/M3 en ABRvS 22 juli 2013, nr. 201300745/1/R6). 5. Wat betreft de voorzienbaarheid kan van belang zijn dat – voor zover wij hebben kunnen nagaan – geen gemeentelijke of provinciale structuurvisie of provinciale verordening is vastgesteld waarin de drie ontgrondingen in zijn opgenomen (vergelijk ABRvS 9 juni 2004, JM 2004/110, m.nt. Pieters en ABRvS 20 mei 2009, JM 2009/88, m.nt. Poortinga). Zou een dergelijk ruimtelijk besluit wel zijn genomen voorafgaand aan het eerste besluit dat in een ontgronding voorziet, dan zouden drie ontgrondingen mogelijk als fasen van hetzelfde project kunnen worden aangemerkt. In dat geval zou ten tijde van de eerste fase van het project de andere fasen voorzienbaar zijn, zodat het geheel als één project moet worden aangemerkt. In haar noot bij ABRvS 20 mei 2009 merkt Poortinga overigens op dat zij zich afvraagt of voorzienbaarheid ook kan worden afgeleid van een provinciale structuurvisie, vanwege het minder bindende karakter van dat besluit dan voor gemeenten dan het in die uitspraak aan de orde zijnde streekplan. Wij hebben nog geen uitspraak aangetroffen waarin dit punt wordt beantwoord. Verder vergt de voorzienbaarheid dat de andere projecten concreet genoeg zijn: de jurisprudentie daarover is zeer casuïstisch. 6. Wat de samenhang betreft heeft de Afdeling geoordeeld dat bijvoorbeeld bedrijventerreinen die direct naast elkaar liggen aan weerszijden van een ontsluitingsweg, als één voorgenomen activiteit moeten worden aangemerkt (ABRvS 15 december 2010, JM 2011/22, m.nt. Hoevenaars). In lijn daarmee zou gesteld kunnen worden dat de drie ontgrondingen als één samenhangende activiteit zouden kunnen worden aangemerkt. Geertjesgolf is voorzien op een afstand van ongeveer 200 meter te zuidwesten van Uivermeertjes Zuid, Deesterkaap is voorzien direct ten noorden van de bestaande Uivermeertjes aan de andere kant van de Van Heemstraweg. 7. Overigens is het onderscheid tussen het voorzienbaarheid en samenhang niet altijd scherp: zo oordeelt de Afdeling in haar uitspraak van 10 oktober 2007, JM 2008/10, m.nt. Pieters dat de twee fasen waarin vliegveld Lelystad wordt ontwikkeld, moet worden aangemerkt als een samenhangende activiteit. In de uitspraak over de kolen- en biomassacentrale te Rotterdam (ABRvS 29 april 2009, nr. 200803143/1/M1) betoogde Greenpeace dat het MER onvolledig was, omdat uit de aanvraag om vergunning genoegzaam blijkt dat is beoogd om op termijn binnen de inrichtingsgrenzen een tweede kolen- en biomassacentrale op te richten. Volgens Greenpeace is er een dusdanige samenhang tussen het oprichten van de bij het bestreden besluit vergunde centrale en de tweede centrale dat het twee fasen van hetzelfde project betreft. Gelet op de

Page 45: AvdR Webinars

  45  

samenhang en de voorzienbaarheid moet de plicht om een milieueffectrapport te maken gelden voor de twee fasen gezamenlijk. Omdat evenwel een concreet plan voor een tweede centrale ontbreekt en omdat een mogelijke tweede centrale niet binnen de huidige begrenzing van de inrichting worden gerealiseerd, faalt dit betoog. 8. Opvallend is dat in de uitspraak die leidde tot vernietiging van het bestemmingsplan ‘Deest Ontzanding’, dat voorzag in de ontgronding Deesterkaap oordeelde de Afdeling wel dat de oppervlakte van de bestaande ontgronding Uivermeertjes moet worden opgeteld bij de oppervlakte van de ontgronding Deesterkaap, waardoor sprake was van een m.e.r.-plicht. De toekomstige ontgrondingen Uivermeertjes Zuid en Geertjesgolf kwamen in die uitspraak niet aan de orde. In zijn noot in AB 2013/97 schrijft M.A.A. Soppe onder verwijzing naar ABRvS 15 december 2010, nr. 200903460/1/R3; ABRvS 18 juli 2012, nr. 201011201/1/R4 en ABRvS 18 januari 2012, nr. 201008612/1/R3 dat het bestendige jurisprudentie is dat bij het bepalen van de m.e.r.-(beoordelings)plicht geen rekening behoeft te worden gehouden met (legale) bestaande activiteiten voor zover die niet in wezenlijke zin kunnen worden gewijzigd door het te nemen besluit (die bestaande activiteiten zouden ons inziens wel betrokken kunnen worden bij de beschrijving van de autonome ontwikkeling in het MER zelf (art. 7.7 lid 1 onder d Wm voor de plan-MER en art. 7.23 lid 1 onder d Wm voor de project-MER). Soppe verklaart dit doordat in onderdeel C.16.1 Besluit m.e.r. zoals dit luidde tot 1 april 2011 het maken van een MER expliciet ook verplicht werd gesteld wanneer er sprake is van een aantal winplaatsen die tezamen 100 hectare of meer omvatten en die in elkaars nabijheid liggen en daarvan was in casu sprake. Het huidige onderdeel C.16.1 (en D.16.1) Besluit m.e.r. noemt als activiteit de ontginning dan wel wijziging of uitbreiding van de ontginning van steengroeven of dagbouwmijnen, met inbegrip van de winning van oppervlaktedelfstoffen uit de landbodem: deze omschrijving geeft geen aanleiding bestaande ontgrondingen te betrekken bij de vraag of de drempelwaarde voor de m.e.r.-(beoordelings)plicht wordt overschreden. 9. Tot slot nog de stelling van GS in r.o. 3.1 dat de omvang van de ontgrondingen Deesterkaap en Geertjesgolf groter is dan de drempelwaarden en dat voor deze ontgrondingen is of wordt een MER opgesteld waarbij de effecten in samenhang zullen worden onderzocht. Door voor het onderzoek naar de cumulatieve effecten te verwijzen naar MER-ren die voor toekomstige ontgrondingen zullen worden vastgesteld, doet GS afbreuk aan de doelstellingen van de m.e.r.-richtlijn. De m.e.r.-richtlijn (Richtlijn 2011/92/EU) beoogt immers milieueffecten van besluitvorming inzichtelijk te maken en daarmee het publiek in staat te stellen inspraak te geven bij het nemen van beslissingen, zodat het publiek de gelegenheid heeft zijn mening en bezorgdheid die van belang kunnen zijn voor die beslissingen, te uiten (onderdeel 16 m.e.r.-richtlijn). Zie ook art. 6 leden 2-4 m.e.r.-richtlijn, op grond waarvan aan het publiek tijdig de benodigde informatie over de milieueffecten van een project wordt verstrekt. Het verschuiven van deze informatieverplichting naar een latere fase, zoals GS dat voorstond, verdraagt zich naar onze mening niet met de uitgangspunten van de m.e.r.-richtlijn.

Page 46: AvdR Webinars

  46  

ECLI:NL:RVS:2013:283 Deeplink InstantieRaad van State Datum uitspraak17-07-2013Datum publicatie 17-07-2013 Zaaknummer201201469/1/A4 RechtsgebiedenBestuursrecht Bijzondere kenmerkenEerste aanleg - meervoudig Inhoudsindicatie Bij besluit van 27 december 2011 heeft het college aan [vergunninghouder] een vergunning als bedoeld in artikel 8.1 van de Wet milieubeheer verleend voor het oprichten en in werking hebben van een opfokbedrijf voor rosékalveren op het perceel Vissersweg (ongenummerd) te Meijel. VindplaatsenRechtspraak.nl Uitspraak 201201469/1/A4. Datum uitspraak: 17 juli 2013 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak in het geding tussen: 1. [appellant sub 1], wonend te [woonplaats], gemeente Peel en Maas, 2. [appellant sub 2] en anderen, allen wonend te Meijel, gemeente Peel en Maas, appellanten, en het college van burgemeester en wethouders van Peel en Maas, verweerder. Procesverloop Bij besluit van 27 december 2011 heeft het college aan [vergunninghouder] een vergunning als bedoeld in artikel 8.1 van de Wet milieubeheer verleend voor het oprichten en in werking hebben van een opfokbedrijf voor rosékalveren op het perceel Vissersweg (ongenummerd) te Meijel. Tegen dit besluit hebben [appellant sub 1] en [appellant sub 2] en anderen beroep ingesteld. Het college heeft een verweerschrift ingediend. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 6 mei 2013, waar [appellant sub 1], [appellant sub 2] en anderen, vertegenwoordigd door M. Jonkers en P.M. van Herk, en het college, vertegenwoordigd door mr. R.F.E. Kees en ing. E.P.M. Giebelen, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Voorts is ter zitting [vergunninghouder], bijgestaan door mr. E.T. Stevens, gehoord. Overwegingen Procesbelang 1. [vergunninghouder] heeft ter zitting betoogd dat [appellant sub 1] en [appellant sub 2] en anderen geen belang meer hebben bij een beoordeling van de door hen ingestelde

Page 47: AvdR Webinars

  47  

beroepen, nu de gevraagde vergunning op basis van het thans geldende recht kan worden verleend. 1.1. Ingevolge artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder i, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: Wabo) is het verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit het verrichten van een andere activiteit die behoort tot een bij algemene maatregel van bestuur aangewezen categorie activiteiten die van invloed kunnen zijn op de fysieke leefomgeving. Op 1 januari 2013 is het Besluit van 14 september 2012 tot wijziging van het Besluit algemene regels voor inrichtingen milieubeheer (Stb. 2012, 441) in werking getreden. Met artikel II, onderdeel A, is artikel 2.2a van het Besluit omgevingsrecht (hierna: Bor) gewijzigd. Ingevolge artikel 2.2a, eerste lid, aanhef en onder i, van het Bor wordt als categorie activiteiten als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder i, van de Wabo, voor zover deze plaatsvinden binnen een inrichting als bedoeld in artikel 1.1, derde lid, van de Wet milieubeheer, niet zijnde een inrichting waarin zich een IPPC-installatie bevindt, aangewezen de activiteit, bedoeld in categorie 14, van onderdeel D, van de bijlage bij het Besluit milieueffectrapportage in de gevallen waarin ten minste 51 en ten hoogste 1.200 vleesrunderen, behorend tot de diercategorieën genoemd in kolom 2, onder 10º, van categorie 14, worden gehouden, met dien verstande dat deze aanwijzing niet van toepassing is in de gevallen waarin artikel 7.18 van de Wet milieubeheer van toepassing is. Ingevolge het vierde lid, aanhef en onder a, aanhef en onder 1º, wordt als categorie activiteiten als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder i, van de Wabo, voor zover deze plaatsvinden binnen een inrichting als bedoeld in artikel 1.1, derde lid, van de Wet milieubeheer, niet zijnde een inrichting als bedoeld in artikel 1.1, derde lid, van de Wabo, tevens aangewezen het oprichten of wijzigen van een dierenverblijf voor het houden van landbouwhuisdieren of het uitbreiden van het aantal landbouwhuisdieren in een of meer diercategorieën als bedoeld in de regeling op grond van artikel 1 van de Wet ammoniak en veehouderij voor zover sprake is van het houden van ten minste 500 en ten hoogste 1.200 vleesrunderen behorend tot de diercategorieën A4 tot en met A7. 1.2. Er is vergunning gevraagd voor het houden van 700 rosékalveren behorend tot diercategorie A4. Gelet hierop vinden binnen de inrichting activiteiten plaats als bedoeld in artikel 2.2a, eerste lid, aanhef en onder i, en artikel 2.2a, vierde lid, aanhef en onder a, aanhef en onder 1º, van het Bor, zodat voor de inrichting sinds 1 januari 2013 een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder i, van de Wabo nodig is. Ingevolge artikel 5.13b, eerste en zesde lid, van het Bor kan deze vergunning slechts worden geweigerd indien het bevoegd gezag op grond van artikel 7.17, eerste lid, van de Wet milieubeheer heeft beslist dat een milieueffectrapport moet worden gemaakt of indien de activiteit leidt tot een overschrijding van de grenswaarden voor zwevende deeltjes (PM10), bedoeld in voorschrift 4.1 van bijlage 2 van de Wet milieubeheer, voor zover de verplichting tot het in acht nemen daarvan is vastgesteld bij of krachtens artikel 5.16 van die wet. 1.3. Ingevolge artikel 1.2, derde lid, van de Invoeringswet Wabo wordt een vergunning op grond van artikel 8.1 van de Wet milieubeheer gelijkgesteld met een omgevingsvergunning voor de betrokken activiteit op het tijdstip waarop de betrokken beschikking onherroepelijk is geworden. Ingevolge artikel X, eerste lid, van het Besluit van 14 september 2012 wordt een omgevingsvergunning op grond van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder e, van de Wabo, die van kracht en onherroepelijk was voorafgaand aan het tijdstip van

Page 48: AvdR Webinars

  48  

inwerkingtreding van artikel II, onderdeel A, voor zover die omgevingsvergunning een activiteit betreft die in artikel II, onderdeel A, is aangewezen, gelijkgesteld met een omgevingsvergunning voor die activiteit op grond van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder i, van die wet. Ingevolge het tweede lid blijft, onverminderd artikel 6.4, derde lid, van het Activiteitenbesluit milieubeheer, op een aanvraag om een omgevingsvergunning op grond van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder e, van de Wabo voor zover die aanvraag geheel of gedeeltelijk betrekking heeft op een activiteit die in artikel II, onderdeel A, is aangewezen, het recht van toepassing zoals dat gold onmiddellijk voorafgaand aan het tijdstip van inwerkingtreding van artikel II, onderdeel A, indien: a. die aanvraag is ingediend voorafgaand aan het tijdstip van inwerkingtreding van artikel II, onderdeel A, en b. op die aanvraag vóór het tijdstip, bedoeld in onderdeel b, nog niet onherroepelijk is beslist. Ingevolge het derde lid wordt, in gevallen als bedoeld in het tweede lid, een omgevingsvergunning op grond van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder e, van de Wabo, gelijkgesteld met een omgevingsvergunning voor de betrokken activiteit op grond van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder i, van die wet, op het tijdstip waarop de omgevingsvergunning onherroepelijk is geworden. De voorschriften die aan die omgevingsvergunning zijn verbonden, worden overeenkomstig artikel 6.1, eerste of derde lid, van het Activiteitenbesluit milieubeheer aangemerkt als maatwerkvoorschriften. 1.4. Zoals de Afdeling heeft overwogen in haar uitspraak van 26 juni 2013 in zaak nr. 201206406/1/T1/A4, kan uit het tweede lid van artikel X van het Besluit van 14 september 2012 worden afgeleid dat de besluitgever heeft beoogd dat onder de daarin vermelde omstandigheden op een aanvraag om een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder e, van de Wabo het voorheen geldende recht van toepassing blijft. Een redelijke toepassing van artikel X brengt mee dat het daarin bepaalde ook geldt voor vergunningen krachtens de Wet milieubeheer. Ingevolge artikel 1.2, derde lid, van de Invoeringswet Wabo wordt de bij het bestreden besluit verleende vergunning, op het moment dat deze onherroepelijk wordt, gelijkgesteld met een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder i, van de Wabo. Ingevolge het derde lid van artikel X van het Besluit van 14 september 2012 worden de voorschriften van deze vergunning overeenkomstig artikel 6.1, eerste of vierde lid, van het Activiteitenbesluit milieubeheer gedurende drie jaar onderscheidenlijk zes maanden aangemerkt als maatwerkvoorschriften. Reeds gelet hierop hebben [appellant sub 1] en [appellant sub 2] en anderen nog belang bij een beoordeling van de door hen ingestelde beroepen. Overgangsrecht Wabo 2. De Wabo is op 1 oktober 2010 in werking getreden. Bij de invoering van deze wet is een aantal andere wetten gewijzigd. Uit het overgangsrecht, zoals dat is opgenomen in artikel 1.2, tweede lid, van de Invoeringswet Wabo, volgt dat de wetswijzigingen niet van toepassing zijn op dit geding, omdat de aanvraag om een vergunning voor de inwerkingtreding van de Wabo is ingediend. In deze uitspraak worden dan ook de wetten aangehaald, zoals zij luidden voordat zij bij invoering van de Wabo werden gewijzigd. Vergunde situatie

Page 49: AvdR Webinars

  49  

3. De bij het bestreden besluit vergunde inrichting betreft een veehouderij bestaande uit een stal voor het houden van 700 rosékalveren, een werktuigenloods, een gebouw voor de opslag van bijproducten, een sleufsilo voor de opslag van maïs en een infiltratievijver. Bij uitspraak van 1 juni 2011 in zaak nr. 201009870/1/M2 heeft de Afdeling het eerder door het college genomen besluit tot verlening van de gevraagde vergunning van 24 augustus 2010 vernietigd. Het beroep van [appellant sub 1] 4. [appellant sub 1] betoogt dat de inrichting een zware belasting vormt voor de omgeving en omwonenden. Volgens hem had om die reden een milieueffectrapport moeten worden opgesteld. 4.1. Ingevolge artikel 7.2, eerste lid, van de Wet milieubeheer worden bij algemene maatregel van bestuur de activiteiten aangewezen: a. die belangrijke nadelige gevolgen kunnen hebben voor het milieu; b. ten aanzien waarvan het bevoegd gezag moet beoordelen of zij belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu kunnen hebben. Ingevolge het derde lid worden terzake van de activiteiten, bedoeld in het eerste lid, onder a, de categorieën van besluiten aangewezen bij de voorbereiding waarvan een milieueffectrapport moet worden gemaakt. Ingevolge het vierde lid worden terzake van de activiteiten, bedoeld in het eerste lid, onder b, de categorieën van besluiten aangewezen in het kader waarvan het bevoegd gezag krachtens de artikelen 7.17 of 7.19 moet beoordelen of die activiteiten de in dat onderdeel bedoelde gevolgen hebben, en indien dat het geval is, bij de voorbereiding waarvan een milieueffectrapport moet worden gemaakt. Ingevolge artikel 2, eerste lid, van het Besluit milieueffectrapportage 1994 (hierna: Besluit m.e.r.) worden als activiteiten als bedoeld in artikel 7.2, eerste lid, onder a, van de Wet milieubeheer aangewezen de activiteiten die behoren tot een categorie die in onderdeel C van de bijlage is omschreven. Ingevolge het tweede lid worden als activiteiten als bedoeld in artikel 7.2, eerste lid, onder b, van de Wet milieubeheer aangewezen de activiteiten die behoren tot een categorie die in onderdeel D van de bijlage is omschreven. 4.2. Het Besluit m.e.r. is met ingang van 1 april 2011 gewijzigd. Zoals de Afdeling heeft overwogen in haar uitspraak van 14 november 2012 in zaak nr. 201105329/1/A4 , is niet beoogd de wijzigingen onmiddellijke werking te laten hebben. Indien de aanvraag om een milieuvergunning vóór 1 april 2011 is ingediend, dient te worden uitgegaan van het Besluit m.e.r. zoals dat luidde vóór die datum. Vast staat dat de aanvraag waarop het thans bestreden besluit is genomen vóór 1 april 2011 is ingediend. De vraag of een milieueffectrapport diende te worden opgesteld, dan wel of voor het college de verplichting bestond om te beoordelen of een dergelijk rapport moest worden opgesteld, moet daarom worden beantwoord aan de hand van het Besluit m.e.r. zoals dat luidde vóór die datum. 4.3. De Afdeling overweegt dat het houden van vleesrunderen in onderdeel C en onderdeel D van de bijlage bij het Besluit m.e.r., zoals dat luidde vóór 1 april 2011, niet was aangewezen als een activiteit waarvoor een verplichting om een milieueffectrapport op te stellen bestaat, dan wel als een activiteit waarvoor de verplichting kan bestaan om

Page 50: AvdR Webinars

  50  

te beoordelen of bij de voorbereiding daarvan een dergelijk rapport moet worden opgesteld. Gelet hierop was opstellen van een milieueffectrapport niet vereist. De beroepsgrond faalt. 5. [appellant sub 1] betoogt dat de vergunning had moeten worden geweigerd wegens strijd met het structuurplan "Buitengebied regio Peel en Maas". 5.1. Ingevolge artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer kan de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu worden geweigerd. Het derde lid bepaalt dat de vergunning tevens kan worden geweigerd ingeval door verlening daarvan strijd zou ontstaan met een bestemmings- of inpassingsplan, een beheersverordening of regels gesteld bij of krachtens een provinciale verordening of een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 4.1, derde lid, onderscheidenlijk artikel 4.3, derde lid, van de Wet ruimtelijke ordening. 5.2. Strijd met een structuurplan is in artikel 8.10, derde lid, van de Wet milieubeheer niet als weigeringsgrond opgenomen. Evenmin houdt dit verband met het belang van de bescherming van het milieu als bedoeld in artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer. De vermeende strijd met het structuurplan "Buitengebied regio Peel en Maas" kon daarom voor het college geen reden zijn om de gevraagde vergunning te weigeren. De beroepsgrond faalt. 6. Het beroep is ongegrond. 7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. Het beroep van [appellant sub 2] en anderen 8. [appellant sub 2] en anderen betogen dat voorafgaand aan het bestreden besluit ten onrechte niet opnieuw een ontwerpbesluit is opgesteld en ter inzage gelegd. Dat was volgens hen wel noodzakelijk nu het eerdere besluit tot verlening van de gevraagde vergunning door de Afdeling is vernietigd omdat het aan dat besluit ten grondslag gelegde luchtkwaliteitsonderzoek ten onrechte niet met het ontwerpbesluit ter inzage had gelegen. [appellant sub 2] en anderen wijzen er ook op dat na de vernietiging van het eerdere besluit tot verlening van de vergunning nieuwe onderzoeksrapporten zijn opgesteld. 8.1. Niet in geschil is dat het college alvorens het thans bestreden besluit te nemen niet opnieuw een ontwerpbesluit ter inzage heeft gelegd. 8.2. Het is vaste rechtspraak (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 8 september 2010 in zaak nr. 200909477/1/M2) dat in geval van vernietiging van een besluit door de bestuursrechter het het bevoegd gezag in beginsel vrij staat om bij het opnieuw in de zaak voorzien terug te vallen op de procedure die aan het besluit ten grondslag lag, dan wel de gehele procedure opnieuw te doorlopen. Er kunnen zich echter omstandigheden voordoen waarin het uit een oogpunt van zorgvuldige voorbereiding van een besluit, mede gelet op het verhandelde in die eerste procedure en de aard en ernst van de gebreken die tot vernietiging hebben geleid, niet passend moet worden geoordeeld indien het bevoegd gezag ermee volstaat terug te vallen op de eerdere procedure en niet een nieuw ontwerpbesluit opstelt en ter inzage legt. Het besluit van 24 augustus 2010 is bij de genoemde uitspraak van 1 juni 2011 vernietigd, mede omdat het luchtkwaliteitsonderzoek niet met het ontwerpbesluit ter inzage had gelegen. De Afdeling heeft in die uitspraak geen aanleiding gezien om dit

Page 51: AvdR Webinars

  51  

gebrek met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht (oud) te passeren, nu niet was gebleken dat derden daardoor niet waren benadeeld. Verder staat vast dat na de vernietiging nieuwe onderzoeksrapporten zijn opgesteld op basis waarvan het college bij het thans bestreden besluit opnieuw vergunning heeft verleend. [appellant sub 2] en anderen noch derden zijn in de gelegenheid gesteld om op die nieuwe onderzoeksrapporten te reageren. Onder deze omstandigheden acht de Afdeling het uit een oogpunt van zorgvuldige voorbereiding van een besluit niet passend dat het college ermee heeft volstaan terug te vallen op de eerdere procedure en niet een nieuw ontwerpbesluit heeft opgesteld en ter inzage gelegd. De beroepsgrond slaagt. 9. Het beroep is reeds hierom gegrond. Het bestreden besluit van 27 december 2011 dient te worden vernietigd. De Afdeling ziet geen aanleiding om de overige beroepsgronden te bespreken. Daarbij betrekt zij dat het college en [vergunninghouder] ter zitting te kennen hebben gegeven dat bij vernietiging van het bestreden besluit de aanvraag waarop dit besluit is genomen zal worden ingetrokken, en dat wordt bezien of de inrichting op basis van het thans geldende recht kan worden gerealiseerd. 10. Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld. Voor zover [appellant sub 2] en anderen hebben verzocht om vergoeding van de reiskosten van een ter zitting meegebrachte getuige, wordt overwogen dat geen getuige is gehoord, zodat in zoverre een proceskostenveroordeling achterwege dient te blijven. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State: I. verklaart het beroep van [appellant sub 2] en anderen gegrond; II. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Peel en Maas van 27 december 2011, kenmerk 34-7a; III. verklaart het beroep van [appellant sub 1] ongegrond; IV. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Peel en Maas tot vergoeding van bij [appellant sub 2] en anderen in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 993,68 (zegge: negenhonderddrieënnegentig euro en achtenzestig cent), waarvan € 944,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen; V. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Peel en Maas aan [appellant sub 2] en anderen het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 152,00 (zegge: honderdtweeënvijftig euro) vergoedt, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen. Aldus vastgesteld door mr. W.D.M. van Diepenbeek, voorzitter, en mr. W. Sorgdrager en mr. R.J.J.M. Pans, leden, in tegenwoordigheid van mr. H.J.J. Kalter, ambtenaar van staat. w.g. Van Diepenbeek w.g. Kalter voorzitter ambtenaar van staat Uitgesproken in het openbaar op 17 juli 2013

Page 52: AvdR Webinars

  52  

492-732.

Page 53: AvdR Webinars

  53  

De Gemeentestem, Het verbod van vooringenomenheid: waar is de wetgever? Vindplaats: Gst. 2013/45 Bijgewerkt tot: 30-05-2013 Auteur: Drs. C.J.N. Versteden[2] Het verbod van vooringenomenheid: waar is de wetgever? Samenvatting De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft onlangs een tweetal opmerkelijke uitspraken gedaan inzake de strekking van art. 2:4 Awb. Dit artikel bevat een verbod op vooringenomenheid van bestuursorganen. In deze uitspraken brengt de Afdeling een correctie aan op haar koers tot voor kort. De Afdeling is kennelijk tot de bevinding gekomen dat haar eerdere opvatting over de strekking van het verbod van vooringenomenheid in de context van het democratisch bestuur niet onverkort houdbaar is. Maar het is nog niet duidelijk wat de betekenis van de gewijzigde koers van de Afdeling is en hoe daarmee in de praktijk moet worden omgegaan. In het navolgende wordt gepoogd uiteen te zetten wat die correctie inhoudt, wordt een beeld geschetst van de daardoor ontstane situatie en wordt ingegaan op de vraag of hier kan worden gesproken van een geslaagde operatie.[1] De lijn in de jurisprudentie tot 2013[3] Tot 2002[4] mochten we aannemen dat voor de vraag of een lid van de gemeenteraad zich in bepaalde gevallen van deelname aan een stemming moest onthouden uitsluitend art. 28 Gemw bepalend was. Dit artikel schrijft in lid 1 onderdeel a voor dat een raadslid zich van meestemmen moet onthouden indien het een aangelegenheid betreft die hem rechtstreeks of middellijk persoonlijk aangaat of waarbij hij als vertegenwoordiger is betrokken.[5] Schending van dit voorschrift maakt het besluit vatbaar voor vernietiging door de bestuursrechter of eventueel, door toepassing van het spontane vernietigingsrecht, door de Kroon. Volgens de jurisprudentie van de Kroon wordt slechts tot vernietiging overgegaan indien de stem van het betrokken raadslid doorslaggevend is geweest en dus de overtreding van art. 28 Gemw daadwerkelijk juridisch effect heeft gehad. In feite sloot de Afdeling bestuursrechtspraak zich hierbij in de uitspraak Winsum aan.[6] Art. 28 Gemw legt uitsluitend het raadslid een verplichting op. Daaraan is geen bevoegdheid voor de raad of een ander orgaan gekoppeld om in zich voordoende gevallen een bindende beslissing te nemen over de vraag of het raadslid wel of niet aan de stemming mag deelnemen. De Afdeling bestuursrechtspraak staat voorts blijkens een opzienbarende uitspraak van 1998, vermeld in noot 4 (Simpelveld), waarbij een vernietigingsbesluit van de Kroon met andere strekking door de Afdeling werd geëlimineerd, op het standpunt dat het verbod van art. 28 Gemw strikt moet worden uitgelegd, vanwege de inbreuk die dit verbod maakt op het fundamentele recht van het raadslid in de raad zijn stem uit te brengen. Voor een dergelijke inbreuk horen volgens de Afdeling ook objectieve criteria te gelden, welke in het belang van een zo ongehinderd mogelijk functioneren van het vertegenwoordigend lichaam zo veel mogelijk op eenduidige wijze op een concreet geval kunnen worden toegepast. De uitspraak Winsum van 2002 betekende in meer dan een opzicht een breuk met de lijn in de jurisprudentie tot dan toe. Allereerst omdat de Afdeling in art. 2:4 Awb een bepaling zag die naast art. 28 Gemw mede uitmaakt in welke gevallen een raadslid aan een stemming mag deelnemen. In de tweede plaats in verband met de uitbreiding van het element ‘persoonlijk aangaan’ (persoonlijk belang). In het kader van art. 28 Gemw ging en gaat het om het in het geding zijn van een persoonlijk belang in de strikte zin van het woord, in de zin van ‘eigenbelang’.[7] In het kader van art. 2:4 Awb wordt daaronder begrepen ‘ieder belang dat niet behoort tot de belangen die het bestuursorgaan uit hoofde van de hem

Page 54: AvdR Webinars

  54  

opgedragen taak behoort te behartigen’, zodat daaronder ook functionele belangen waarmee het raadslid verbonden is, vallen. In de derde plaats omdat voor de gemeenteraad de – overigens niet geconcretiseerde – bevoegdheid en verplichting werd aangenomen te voorkomen dat een raadslid dat in de termen van lid 2 van art. 2:4 Awb valt aan de besluitvorming deelneemt. En in de vierde plaats werd aangenomen dat ook bij schijn van belangenverstrengeling in strijd met art. 2:4 Awb wordt gehandeld. In de uitspraak Winsum werd van de (in het kader van de toepassing van art. 28 Gemw gevolgde) lijn dat aan het onterechte deelnemen van een raadslid aan een stemming in rechte slechts consequenties worden verbonden indien de stem van het raadslid in kwestie doorslaggevend is, kennelijk nog niet afgeweken. Dit gebeurde echter wel in de uitspraak Loenen van 2011.[8] De lijn van de uitspraak Winsum werd voortgezet bij de uitspraak Loenen van de Afdeling bestuursrechtspraak. Daarin werd bovendien, anders dan in de uitspraak Winsum, vastgesteld dat het voor rechterlijke correctie niet steeds nodig is dat het bewuste raadslid bij de stemming een doorslaggevende stem heeft gehad. Het uitoefenen van een wezenlijke invloed op de besluitvorming werd onder omstandigheden voldoende geacht om het besluit te vernietigen. De casus waarop de uitspraken Winsum, Loenen, Graft-De Rijp en Middelburg betrekking hadden Verder zal blijken dat als gevolg van de jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak de precieze omstandigheden van het geval in hoge mate bepalend zijn voor het vaststellen wat in een concreet geval tegen de achtergrond van art. 2:4 Awb wel en niet toelaatbaar is. De twee recente uitspraken hebben dit probleem verergerd. In de casus Winsum betrof het de deelname aan een stemming in de raad van een raadslid dat een ambtelijke functie had bij een waterschap. In die hoedanigheid had hij, ook in het contact met de gemeente, een actieve rol gespeeld bij de voorbereiding van de bouw van een gemaal. De raad moest beslissen over het verlenen van planologische medewerking aan de bouw van dat gemaal. Met de kleinst mogelijke meerderheid werd besloten tot het verlenen van de medewerking. Het bewuste raadslid nam deel aan de stemming daarover en had dus een doorslaggevende stem. In de casus Loenen betrof het de vaststelling van een bestemmingsplan door de gemeenteraad. Dit besluit hield onder meer in dat het planologisch regime voor een bedrijventerrein werd bepaald. Een van de leden van de raad woonde en werkte op dit bedrijventerrein. Dit lid speelde een actieve rol bij de vaststelling van het bestemmingsplan. Hij nam deel aan een zogenoemde werkvergadering voor de raadsvergadering, voerde tijdens de behandeling in de raadsvergadering veelvuldig het woord namens zijn fractie en diende een aantal amendementen in en las die voor. Al deze amendementen kwamen er volgens de Afdeling op neer dat een gunstiger woon- en leefklimaat ontstond ter hoogte van de gronden van het raadslid. Bij sommige amendementen had het betrokken raadslid een doorslaggevende stem, bij andere niet, zo blijkt uit de uitspraak. Tegenover de voordelen die de aanneming van de amendementen voor het betrokken raadslid met zich bracht, stonden nadelen voor een andere belanghebbende, die bij de Afdeling in beroep was gekomen. In Graft-De Rijp[9] draaide het om de vaststelling van een bestemmingsplan dat de bouw van een aantal woningen door Zeeman Vastgoed mogelijk moest maken. Aanvankelijk besloot de raad dat bestemmingsplan niet vast te stellen. Daartegen maakten Zeeman Vastgoed en anderen bezwaar en stelden zij na afwijzing van de bezwaren beroep in bij de Afdeling bestuursrechtspraak. Hangende de procedure bij de Afdeling besloot de raad onder intrekking van het eerdere besluit, alsnog het bestemmingsplan vast te stellen. Bij het ene en het andere besluit speelden (partij)politieke overwegingen (partijprogramma’s voor de verkiezingen en coalitieakkoorden) een belangrijke rol. De koersverandering van de raad vond plaats na

Page 55: AvdR Webinars

  55  

een nieuwe coalitievorming in de raad met een nieuw coalitieprogramma en wijziging van de samenstelling van het college, zo blijkt uit de raadsstukken.[10] Het tweede besluit werd (op gronden die geen verband hielden met art. 2:4 Awb) vernietigd door de Afdeling, waardoor het eerste herleefde en op de beroepen daartegen uitspraak diende te worden gedaan. Zeeman Vastgoed had zich beroepen op vooringenomenheid van de raad wegens enerzijds het lidmaatschap van tegenstemmende raadsleden van politieke partijen die blijkens hun verkiezingsprogramma’s en coalitieakkoord tegen het ontwerpplan waren en anderzijds de deelname aan de besluitvorming van een raadslid dat in de nabijheid van het plangebied woonde en als belanghebbende eerder tegen het plan was opgekomen. Hij had bezwaar gemaakt tegen een eerder verleende bouwvergunning voor het bouwplan en had in het kader van de bestemmingsplanprocedure een zienswijze ingediend; deze had hij na zijn benoeming tot raadslid weer ingetrokken.[11] De casus Middelburg[12] komt in de uitspraak van de Afdeling niet goed uit de verf. Mede op basis van nadere informatie van de zijde van de gemeente Middelburg kan hij als volgt worden geschetst. Het betrof het verzoek van een inwoner het bestemmingsplan te wijzigen, opdat hij op zijn grond een woning kon bouwen. De raad wees dat verzoek af. Op het bezwaar daartegen besliste de raad ook afwijzend. Een lid van de raad woonde in de onmiddellijke nabijheid van het bewuste perceel. Bij het primaire besluit had dat raadslid niet deelgenomen aan de beraadslaging en de stemming, kennelijk in verband met een mogelijk belanghebbendeschap en dus een mogelijk persoonlijk belang. Ook anderszins had hij niet deelgenomen aan de voorbereiding.[13] Bij de beslissing op bezwaar nam hij wel deel aan de stemming, nadat de voorzitter van de raad had medegedeeld dat hij het gevaar van onterechte deelneming tegen de achtergrond van art. 28 Gemw niet aanwezig achtte. Het bezwaar werd door de raad afgewezen met de kleinst mogelijke meerderheid. De stem van het bewuste raadslid was dus doorslaggevend geweest. In de casus Winsum, Loenen en Middelburg draaide het om mogelijke belangenverstrengeling. In Winsum speelde daarbij een oneigenlijk functioneel belang, in de casus Loenen en Middelburg een eigenbelang. In de casus Graft-De Rijp was ook een eigenbelang aan de orde, maar daar was beweerdelijk tevens een vorm van vooringenomenheid in het geding die niet met belangenverstrengeling gepaard ging, die we althans niet zo plegen te noemen. Hier was dus ook lid 1 van art. 2:4 Awb in het geding. Bijstelling van de koers Blijkens de twee recente uitspraken van 2013 heeft de Afdeling haar koers bijgesteld. Ik verwijs naar de verderop in dit nummer opgenomen uitspraken Graft-De Rijp (ABRvS 6 februari 2013, LJN BZ0796, NJB 2013/405; Gst. 2013/49) en Middelburg (20 maart 2013, LJN BZ4957, Gst. 2013/50). In het navolgende probeer ik duidelijk te maken waaruit de bijstellingen bestaan en wat we daarvan naar mijn gevoel moeten denken. Ik neem daarbij ter wille van de toegankelijkheid en duidelijkheid letterlijk de relevante overwegingen in deze uitspraken op, plaats deze tegenover de corresponderende overwegingen in de uitspraken Winsum en Loenen en voorzie een en ander van commentaar. Politieke vooringenomenheid In de casus Winsum en Loenen betrof het gevallen waarin een raadslid een engagement had met een ‘oneigenlijk’ belang.[14] In de casus Winsum was dat het belang van het waterschap waarbij hij werkte, in de casus Loenen betrof het een eigenbelang van het raadslid. Als gezegd, beide gevallen van (mogelijke) belangenverstrengeling. Hier was dus lid 2 van art. 2:4 Awb in het geding. Hetzelfde was het geval in de kwestie Middelburg. In de casus Graft-De Rijp hadden we te maken met een ander soort beweerde vooringenomenheid. Een aantal tegenstemmende raadsleden was lid van politieke partijen die blijkens hun verkiezingsprogramma en coalitieakkoord tegen het ontwerpplan waren, zo luidde het verwijt. Appellant stelde dat het raadsbesluit dus van vooringenomenheid getuigde en strijdig met art. 2:4 tot stand was gekomen. De Afdeling wees dit af met de overweging:

Page 56: AvdR Webinars

  56  

“De Afdeling ziet in hetgeen Zeeman Vastgoed (appellant, CV) heeft aangevoerd geen grond voor het oordeel dat in dit geval artikel 2:4, eerste lid, van de Awb is geschonden. De omstandigheid dat de raadsleden, onder wie (…), die tegen het voorstel tot vaststelling van het bestemmingsplan hebben gestemd lid waren van politieke partijen die blijkens hun verkiezingsprogramma en coalitieakkoord tegen het ontwerpplan waren, is ontoereikend voor het oordeel dat de raad vooringenomen was. De vaststelling van een bestemmingsplan vergt immers een belangenafweging, waarbij politieke inzichten een belangrijke rol spelen”. De vraag rijst of de Afdeling deze conclusie ook getrokken zou hebben indien niet slechts was aangevoerd dat het lidmaatschap van de desbetreffende partijen tot vooringenomenheid leidde, maar dat de betrokken raadsleden zich bij hun deelname aan de besluitvorming kennelijk hadden laten leiden door de verkiezingsprogramma’s (en het coalitieakkoord). Gezien de opneming van de laatste zin in de aangehaalde passage moet men er rekening mee houden dat deze vraag bevestigend kan worden beantwoord. Hierbij is het interessant in de uitspraak (onderdeel 13.3) te lezen dat bij de bekendmaking van het raadsbesluit in strijd met art. 3:47 Awb geen motivering was vermeld en dat dit gebrek werd hersteld door in het verweerschrift ‘in aanvulling op hetgeen uit de raadsnotulen als motivering van het besluit blijkt’ alsnog de motivering kenbaar te maken. Bij kennisneming van de notulen[15] van de raadsvergadering ziet men dat het zich gebonden voelen aan de verkiezingsprogramma’s van de tegenstemmende partijen een cruciale rol speelde bij de standpuntbepaling. De Afdeling lijkt (partij)politieke vooringenomenheid van de werking van art. 2:4 Awb te willen uitzonderen. Zij is hier aangelopen tegen het kernbezwaar dat men tegen art. 2:4 lid 1 Awb kan inbrengen en dat ik in mijn artikel naar aanleiding van de zaak Winsum ook naar voren heb gebracht, namelijk dat deze bepaling zich niet verdraagt met de essentie van het openbaar bestuur in de gemeente.[16][17] Aan de democratische grondslag van dat bestuur is inherent dat er wordt besloten op basis van politieke inzichten en dat er in die zin sprake is van vooringenomenheid. Afhankelijk van de aard van het besluit in concreto, spelen die politieke inzichten een meer of minder belangrijke rol, maar, afgezien van de volstrekt neutraal-gebonden besluiten (denk bijvoorbeeld aan de toelating van een raadslid) is er als het goed is per definitie altijd in meerdere of mindere mate sprake van politieke inzichten als factoren. Gebeurt dat niet, dan functioneert het openbaar bestuur in de democratische context niet naar behoren. De gebondenheid kan zijn teweeggebracht door een algemeen verbindend voorschrift of een beleidsregel (die zelf veelal ook weer op politieke inzichten zullen zijn geënt), of een beginsel van behoorlijk bestuur als het gelijkheidsbeginsel. In het openbaar bestuur is dus per definitie, binnen de genoemde grenzen, sprake van vooringenomenheid, namelijk politieke vooringenomenheid. Er zijn politieke gegevenheden die bij het nemen van een bestuurlijk besluit op grond van politieke overwegingen niet ter discussie staan, en dat is volstrekt legitiem en vanuit democratisch oogpunt zelfs geboden. Vanuit dit besef zal de Afdeling in de zaak Graft-De Rijp niet hebben willen constateren wat zij naar de letter van de bepaling en in lijn met haar eerdere jurisprudentie (de uitspraken Winsum en Loenen) had moeten constateren, namelijk dat appellant gelijk had dat er sprake was van (schijn van) vooringenomenheid en dat het besluit op die grond diende te worden vernietigd. Deze casus demonstreert echter heel duidelijk dat art. 2:4 lid 1 Awb een bepaling is die met het postulaat van de democratische rechtsstaat op zeer gespannen voet staat. De Afdeling heeft er een mouw aan gepast op een niet goed te doorgronden wijze; zij redeneert: omdat het hier een besluit betreft waarbij politieke inzichten een belangrijke rol spelen is er geen sprake van vooringenomenheid. Maar art. 2:4 Awb heeft het over alle besluiten en zondert dergelijke besluiten niet uit. De Afdeling introduceert in de geciteerde overweging een onderscheid tussen besluiten waarbij al dan niet politieke inzichten een belangrijke rol spelen. Gesuggereerd wordt dat het verbod van vooringenomenheid op besluiten waarbij dit niet het geval is niet en bij andere wel van toepassing is.

Page 57: AvdR Webinars

  57  

Bij de verdere ontwikkeling van de jurisprudentie zal de Afdeling, indien zij op de ingeslagen weg voortgaat, ongetwijfeld in relatie tot allerlei typen besluiten worden geconfronteerd met het verwijt van vooringenomenheid indien politiek-beleidsmatige overwegingen gewicht in de schaal hebben gelegd. Waar wordt de grens gelegd, wat is een redelijk criterium? Hierbij moet worden bedacht dat de bestuursrechter hier al heel gauw op de stoel van het bestuur zit omdat hij de legitieme ruimte van het bestuur in ons staatsrechtelijk bestel aan het inperken is. Een in ons trias politica-bestel gevaarlijke exercitie. ‘Persoonlijk belang’ bij politieke raadsbesluiten De Afdeling beperkt de omvang van het begrip ‘persoonlijk belang’ bij bepaalde raadsbesluiten, waarbij politieke inzichten een belangrijke rol spelen. In de uitspraken Winsum en Loenen overwoog de Afdeling als volgt: “Met de uitdrukking ‘persoonlijk’ is blijkens de Memorie van Toelichting (van de Awb, CV) gedoeld op ieder belang dat niet behoort tot de belangen die het bestuursorgaan uit hoofde van de hem opgedragen taak behoort te behartigen. Gelet op de wetsgeschiedenis heeft de wetgever niet een beperkte uitleg van het begrip persoonlijk belang voor ogen gehad”. In de uitspraak Graft-De Rijp zien we de eerste zin van dit citaat terugkomen, zij het in iets andere bewoordingen, maar voor de tweede zin is de volgende passage in de plaats gekomen: “In aanmerking genomen dat het hier gaat om besluitvorming door de gemeenteraad die een belangenafweging vergt waarbij politieke inzichten een belangrijke rol spelen, ligt het in de rede voor de invulling van het begrip <persoonlijk >belang aansluiting te zoeken bij artikel 28, eerste lid, onder a, van de Gemeentewet. Deze bepaling dient strikt te worden uitgelegd, nu daarbij het fundamentele recht van een raadslid om deel te nemen aan een stemming wordt ingeperkt”. In het geval Winsum betrof het, zoals we hiervoor zagen, niet een kwestie waarbij een vermenging van het algemeen belang en een eigenbelang van het raadslid plaatsvond, maar een waarbij het in het geding zijnde raadslid een functie had bij een waterschap, terwijl de gemeenteraad moest beslissen over planologische medewerking voor een door het waterschap te bouwen gemaal, bij de voorbereiding waarvan het raadslid in zijn andere hoedanigheid nauw betrokken was geweest. Het functionele waterschapsbelang viel volgens de Afdeling op grond van de wetsgeschiedenis onder het begrip ‘persoonlijk belang’ in lid 2 van art. 2:4 Awb. In de zaak Loenen was (potentiële) verstrengeling met een persoonlijk belang van het raadslid in de strikte zin van het woord (eigenbelang) in het geding. Zo ook in de casus Middelburg. In de casus Graft-De Rijp verweet de appellant de gemeenteraad ook strijd met lid 2 van art. 2:4 Awb.[18] Dit gebeurde omdat ook het stemgedrag in het geding was van een raadslid dat woonde in de directe omgeving van het perceel waarop het besluit in kwestie betrekking had en derhalve (potentieel) belanghebbende in de zin van art. 1:2 Awb was. Had de Afdeling in de casus Graft-De Rijp haar benadering in de zaak (Winsum en) Loenen gevolgd, dan zou zij geoordeeld hebben dat het bewuste raadslid, indien inderdaad de aanwezigheid van een persoonlijk belang moest worden aangenomen, geen wezenlijke invloed op de besluitvorming had mogen uitoefenen. Zou zij vervolgens hebben geconstateerd dat dit laatste het geval was geweest, dan zou zij het raadsbesluit hebben vernietigd. Of de stem van betrokkene doorslaggevend was geweest, was daarbij niet zonder meer van belang (conform de uitspraak Loenen). De Afdeling volgde nu echter een andere benadering. Zij oordeelde dat de ruime uitleg van het begrip ‘persoonlijk belang’ hier niet diende te worden gevolgd op grond van de aard van het besluit, in het bijzonder het feit dat het een (raads)besluit betrof waarbij politieke inzichten een belangrijke rol spelen. Daarom moest aansluiting worden gezocht bij de beperkte betekenis van het begrip ‘persoonlijk belang’ in art. 28 Gemw. Deze bepaling dient volgens de Afdeling strikt te worden uitgelegd, aangezien daarbij het fundamentele recht van een raadslid om deel te nemen aan een stemming wordt ingeperkt.

Page 58: AvdR Webinars

  58  

De Afdeling sluit hier dus aan bij de hiervoor weergegeven benadering in de uitspraak Simpelveld, die zij incorporeert in de uitleg van art. 2:4 Awb. Het is nog allerminst duidelijk wat de draagwijdte van deze stellingname van de Afdeling is. Daaraan wordt bijgedragen door het nogal mysterieuze karakter van de redenering die de Afdeling volgt: gezien de politieke aard van het besluit zou aansluiting moeten worden gezocht bij art. 28 Gemw. Maar art. 28 Gemw is van toepassing op alle raadsbesluiten, los van de vraag of daarbij politieke inzichten een belangrijke rol spelen. En art. 28 Gemw is van overeenkomstige toepassing op de besluitvorming van het college.[19][20] Kijkt men heel precies naar de tekst van de Afdeling (‘besluitvorming van de gemeenteraad waarbij politieke inzichten een belangrijke rol spelen’ (zonder komma achter ‘gemeenteraad’, waarna dus een beperkende bijvoeglijke bijzin volgt)), dan moet men aannemen dat de Afdeling deze redenering niet voor alle raadsbesluiten bedoelt, maar alleen voor raadsbesluiten waarbij politieke inzichten een belangrijke rol spelen. Dat voegt dan in de bestuurspraktijk een aanzienlijk complicerende factor toe in een toch al ingewikkelde situatie. Het is zelfs gerechtvaardigd de kwalificatie ‘onwerkbaar’ hier te bezigen. De uitspraken Graft-De Rijp en Middelburg betekenen dat voor een raadslid in een geval als zich voordeed in Winsum (verstrengeling met een functioneel belang) geen verbod op deelname aan de besluitvorming meer geldt. Dat verbod vloeide en vloeit niet voort uit art. 28 Gemw en vloeit thans, uitgaande van de redenering van de Afdeling, ook niet meer voort uit art. 2:4 Awb.[21] De Afdeling had naar mijn mening beter echt op haar schreden kunnen terugkeren door zich alsnog op het standpunt te stellen dat het al dan niet deelnemen aan de besluitvorming in de gemeenteraad uitsluitend wordt beheerst door art. 28 Gemw. Dat sluit geheel aan bij de eerdere principiële redenering[22] van de Afdeling omtrent art. 28 Gemw en de eis van een strikte interpretatie daarvan, welke eis nu in de uitspraken Graft-De Rijp en Middelburg ook terugkomt. En dat is een juridisch verantwoorde redenering omtrent de verhouding tussen de Gemeentewet en de Awb, waarbij de Gemeentewet wordt gezien als een lex specialis ten opzichte van de Awb als lex generalis. Dit sluit ook aan bij de algemene opvatting omtrent de verhouding tussen de Awb en andere wetten. Hoe moeten we aankijken tegen de betekenis van de nieuwe benadering van de Afdeling voor collegebesluiten? Er zijn ook veel collegebesluiten bij de totstandkoming waarvan politieke inzichten legitiem een belangrijke rol spelen. Consequentie van de lijn van de Afdeling is, dat we ook te dien aanzien in voorkomende gevallen eenzelfde differentiatie gaan toepassen als de Afdeling doet ten aanzien van raadsbesluiten. Bij het door de Afdeling geïntroduceerde criterium dient overigens ook de vraag worden gesteld wat ‘politieke inzichten’ zijn. Is dat hetzelfde als beleidsmatige inzichten? Als men deze vraag ontkennend wil beantwoorden geve men aan waar dan het verschil zit. Indien men zegt dat een bestuursorgaan een bepaalde beleidslijn volgt (hetgeen veelvuldig voorkomt) kan dat een lijn zijn die, doorgaans legitiem, door inzichten van uiteenlopende aard kan worden gevoed. Omvang van de zorgplicht/onthoudingsplicht bij een democratisch gekozen bestuursorgaan als de gemeenteraad In haar uitspraken Winsum en Loenen sprak de Afdeling niet uitdrukkelijk over een in art. 2:4 lid 2 Awb staand verbod op deelname aan de besluitvorming door een raadslid, maar van een zorgplicht van de gemeenteraad om te voorkomen dat een raadslid dat in de omstandigheden van dat artikellid verkeert aan de besluitvorming deelneemt. Maar impliciet spreekt de Afdeling dan wel tevens over een verbod voor het raadslid. Wil men een effectueerbare zorgplicht van de raad aannemen, dan is het deelnameverbod voor het raadslid eenvoudigweg de keerzijde van de medaille. Uit de hierna weergegeven formulering van de Afdeling blijkt ook dat zij dit incalculeert. De Afdeling neemt uit hoofde van art. 2:4 lid 2 Awb alleen een verbod op deelname van een raadslid-belanghebbende aan de besluitvorming aan indien er sprake is van relevante bijkomende omstandigheden (bijkomend bij het belanghebbende zijn). Zij overweegt:

Page 59: AvdR Webinars

  59  

“Uit artikel 2:4 van de Awb volgt dus – en de Afdeling preciseert hiermee haar uitspraak van 22 juni 2011 in zaak nr. 201007983/1/R2 (Loenen, CV) – in het algemeen niet dat een persoon die deel uitmaakt van een democratisch gekozen bestuursorgaan zoals de gemeenteraad en die bij een besluit belanghebbende is als bedoeld in artikel 1:2, eerste lid, van de Awb, zich zou moeten onthouden van deelname aan de besluitvorming. Dit zou afbreuk doen aan de taak en de fundamentele rechten van een gekozen volksvertegenwoordiger en daarmee aan het democratisch proces. Er kunnen zich evenwel bijkomende omstandigheden voordoen die maken dat de behartiging van het persoonlijk belang van een raadslid zodanig aan de orde is bij het onderwerp van de besluitvorming dat hij daaraan niet behoort deel te nemen. Weliswaar kan de gemeenteraad niet verhinderen dat een lid deelneemt aan de besluitvorming en aan stemmingen, maar deelname van een lid kan er bij aanwezigheid van zo’n persoonlijk belang wel toe leiden dat de bestuursrechter tot het oordeel moet komen dat het desbetreffende besluit is genomen in strijd met artikel 2:4 Awb. De conclusie dat het betrokken bestuursorgaan in strijd met deze bepaling een besluit heeft genomen, kan echter pas worden getrokken indien aannemelijk is dat de betrokken volksvertegenwoordiger de besluitvorming daadwerkelijk heeft beïnvloed. In de hiervoor vermelde uitspraak van 22 juni 2011 waren bijkomende omstandigheden als vorenbedoeld om tot strijd met artikel 2:4 Awb te concluderen aanwezig. Het betrokken raadslid woonde en werkte op het bedrijventerrein waarvoor het aan de orde zijnde bestemmingsplan werd vastgesteld en juist hij had amendementen ingediend die tot strekking hadden dat een gunstiger woon- en leefklimaat werd gecreëerd ter hoogte van zijn eigen gronden. Bovendien is een aantal amendementen aangenomen met de kleinst mogelijke meerderheid. In dit geval zijn bijkomende omstandigheden als hiervoor bedoeld niet aanwezig. Als zodanig is onvoldoende dat [persoon], die mogelijk belanghebbende is in de zin van artikel 1:2 van de Awb, partij was in de hiervoor vermelde vóór 1 juli 2010 beëindigde bezwaarprocedure en over het ontwerpplan een – later ingetrokken – zienswijze heeft ingediend. Nu bijkomende omstandigheden in dit geval niet aanwezig zijn, bestaat, ook al is het besluit genomen met de kleinst mogelijke meerderheid, geen aanleiding voor het oordeel dat het betrokken raadslid heeft gehandeld in strijd met artikel 28, eerste lid, onder a, van de Gemeentewet en de raad daarmee met artikel 2:4 van de Awb.” In de uitspraken Winsum en Loenen overwoog de Afdeling: “Ingevolge het tweede lid waakt het bestuursorgaan ertegen dat tot het bestuursorgaan behorende of daarvoor werkzame personen die een persoonlijk belang bij een besluit hebben, de besluitvorming beïnvloeden. (…) Het tweede lid van artikel 2:4 van de Awb strekt er toe de burger een waarborg te bieden voor naleving van de in het eerste lid neergelegde norm. Daartoe wordt, niet aan de in de bepaling bedoelde personen individueel doch aan het tot besluiten bevoegde bestuursorgaan, een zorgplicht opgelegd die in elk geval inhoudt dat door het orgaan wordt voorkomen dat, ten gevolge van vermenging van persoonlijke en bestuurlijke belangen bij de betrokken personen, de besluitvorming niet meer voldoet aan de in het eerste lid neergelegde norm. Daartoe kunnen het orgaan verschillende middelen ter beschikking staan: uitsluiting van personen van de besluitvorming is daar een van, doch dit is niet het enige middel.” De Afdeling had de door haar geformuleerde norm al in die zin gemoduleerd dat zij niet elke beïnvloeding verboden verklaarde, maar alleen een bepaalde mate van beïnvloeding (ik kom daar verderop nog op terug). Maar de Afdeling bleef en blijft in art. 2:4 lid 2 Awb in het algemeen een zorgplicht/gebod op het voorkomen van deelname aan de besluitvorming en een daarmee corresponderend verbod voor het raadslid lezen. Zij maakt nu alleen een uitzondering voor bepaalde gevallen. In de geciteerde overweging uit de uitspraak Graft-De Rijp beperkt zij de gelding van de regel verder dan zij in de uitspraken Winsum en Loenen al had gedaan. Zij ‘preciseert’ dat uit art. 2:4 Awb in het algemeen niet volgt dat een persoon die deel uitmaakt van een democratisch gekozen bestuursorgaan zoals de gemeenteraad en belanghebbende

Page 60: AvdR Webinars

  60  

ex art. 1:2 Awb is bij een aan de orde zijnde zaak zich van deelname aan de besluitvorming zou moeten onthouden. Voor een democratisch gekozen bestuursorgaan geldt dat er alleen sprake is van een verbod op deelname aan de besluitvorming indien er naast het feit dat betrokkene een persoonlijk belang bij de zaak heeft ‘bijkomende omstandigheden’ in het geding zijn. De Afdeling geeft echter geen algemeen houvast voor de beoordeling van wat wel en niet onaanvaardbare bijkomende omstandigheden zijn. Men moet hierbij bedenken dat de beoordeling van de vraag of er wel of niet sprake is van prohibitieve bijkomende omstandigheden geen zaak is waarbij de raad beoordelingsruimte zal hebben. De rechter vormt zich daarbij in voorkomende gevallen over de volle breedte en diepte een eigen oordeel. In zo’n situatie mag men uit een oogpunt van rechtszekerheid van de rechter verwachten dat hij een duidelijk houvast verschaft. Ik vestig er ook de aandacht op dat de redenering van de Afdeling mede inhoudt dat geen sprake van strijd met art. 2:4 Awb is indien een persoonlijk belang in het geding is én het desbetreffende raadslid een doorslaggevende stem had. Het valt op dat de Afdeling de uitzondering beperkt tot leden van een democratisch gekozen bestuursorgaan (zoals de gemeenteraad). Hierbij rijst ook hier de vraag hoe het zit met het college van burgemeester en wethouders, en de burgemeester. Die zijn niet democratisch gekozen, maar moeten zich wel verantwoorden tegenover een democratisch gekozen bestuursorgaan en dat geldt niet alleen voor democratisch-neutrale aspecten. De verantwoordingsplicht is ook een wezenlijk element van het democratisch proces. Voor de wethouders zou dus hetzelfde moeten gelden als voor de gemeenteraad. En dat geldt ook voor de burgemeester. En ook bijvoorbeeld voor een commissie met bestuursbevoegdheden. Voorts trekt het de aandacht dat de beperking is gerelateerd aan het hebben van een persoonlijk belang in de vorm van het zijn van belanghebbende in de zin van art. 1:2 Awb. De Afdeling sluit, zoals we hiervoor zagen, voor de uitleg van het begrip ‘persoonlijk belang’ in de zin van art. 2:4 lid 2 Awb als het een raadslid betreft aan bij het begrip ‘persoonlijk belang’ (‘persoonlijk aangaan’) in de zin van art. 28 Gemw. Indien een raadslid belanghebbende is in de zin van art. 1:2 Awb betekent dit dat zijn belang rechtstreeks bij het besluit betrokken is. Hij is dan bezwaar- en beroepsgerechtigde in de zin van de Awb. Ik ga ervan uit dat op een raadslid dat in een dergelijke positie verkeert, zoals in Loenen het geval was en naar ik aanneem ook in Middelburg, steeds of in het algemeen het verbod op deelname aan de stemming ex art. 28 Gemw van toepassing is. (En dat de rechter zeker bij de aanwezigheid van een doorslaggevende stem zal ingrijpen.) Wat zien we dus gebeuren? Voor de omvang van het begrip ‘persoonlijk belang’ ex art. 2:4 lid 2 Awb zoekt de Afdeling aansluiting bij dat begrip in art. 28 Gemw (zie voren), maar voor de omvang van het stemverbod (en ruimer: beïnvloeding van de besluitvorming) kiest zij voor een afwijkende, engere uitleg. En zij bezigt daarbij nota bene een motivering die van dezelfde aard is. Dat is in gemoede niet meer te volgen. Voorts zullen we vooralsnog moeten aannemen dat de norm zoals de Afdeling die in de uitspraken Winsum en Loenen heeft geformuleerd, voor andere dan democratisch gekozen organen in elk geval nog steeds van kracht is. Bijkomende omstandigheden Voor leden van de gemeenteraad en het college geldt het verbod van art. 28 Gemw. Daarnaast hebben we te maken met art. 2:4 Awb. Dat heeft voor een democratisch gekozen orgaan en dus voor de gemeenteraad indien zich een (potentiële) belangenverstrengeling rond een lid voordoet geen gevolgen, tenzij er sprake is van bepaalde bijkomende omstandigheden. Welke bijkomende omstandigheden zich dan moeten voordoen, daarvoor hebben we geen algemeen criterium. De Afdeling bevestigt in haar uitspraak Graft-De Rijp nog eens dat er in de zaak Loenen sprake was van bijkomende omstandigheden die voldoende waren om art. 2:4 Awb aanvullend op art. 28 Gemw van toepassing te doen zijn. In de casus Graft-De Rijp en Middelburg achtte de Afdeling geen voldoende bijkomende omstandigheden aanwezig. Het is niet echt duidelijk waar het verschil in zit en waar de grens ligt.

Page 61: AvdR Webinars

  61  

Het is duidelijk dat we in de bestuurspraktijk van geval tot geval zullen moeten beoordelen of zich een samenstel van feiten en omstandigheden voordoet dat dwingt tot de conclusie dat een raadslid zich van deelname aan de besluitvorming dient te onthouden. Zolang we niet kunnen beschikken over een meer uitgekristalliseerde jurisprudentie op dit punt zullen we in onzekerheid moeten leven of de standpuntbepaling in de praktijk gedekt wordt door de bestuursrechter, waarbij de rechter geen ruimte zal laten voor een beoordelings- of beleidsvrijheid van het bestuur. Een zeer onbevredigende situatie, die geen recht doet aan het legitieme belang van het bestuur bij rechtszekerheid en bij het weten waar men aan toe is om conform zijn opdracht doelmatig te kunnen besturen. Ik vestig nog de aandacht op een overweging in de uitspraak Middelburg, onder 3.5. De Afdeling overweegt daar dat voor het aannemen van (voldoende) bijkomende omstandigheden onvoldoende is dat het desbetreffende raadslid, die mogelijk belanghebbende is in de zin van art. 1:2 Awb, heeft afgezien van deelname aan de beraadslaging en stemming over het primaire verzoek. Zoals deze passage er staat is zij niet te volgen. Na kennisneming van de achtergronden van de zaak neem ik aan dat de Afdeling bedoelt te zeggen: het raadslid heeft door in eerste instantie af te zien van deelname aan de besluitvorming erkend dat hij niet mocht deelnemen, maar is daar later op teruggekomen; daaruit mag niet worden afgeleid dat hij in tweede instantie ten onrechte aan de besluitvorming heeft deelgenomen. Ik verwijs naar de hiervoor gegeven beschrijving van de casus Middelburg. Geen bevoegdheid raad maar wel vernietigbaarheid besluit “Weliswaar kan de gemeenteraad niet verhinderen dat een lid deelneemt aan de besluitvorming en aan stemmingen, maar deelname van een lid kan er bij aanwezigheid van zo’n persoonlijk belang wel toe leiden dat de bestuursrechter tot het oordeel moet komen dat het desbetreffende besluit is genomen in strijd met artikel 2:4 van de Awb.” Dit overweegt de Afdeling in de uitspraken Graft-De Rijp en Middelburg. In de uitspraken Winsum en Loenen had de Afdeling overwogen: “Het tweede lid van artikel 2:4 van de Awb strekt er toe de burger een waarborg te bieden voor naleving van de in het eerste lid neergelegde norm. Daartoe wordt, niet aan de in de bepaling bedoelde personen individueel doch aan het tot besluiten bevoegde bestuursorgaan, een zorgplicht opgelegd die in elk geval inhoudt dat door het orgaan wordt voorkomen dat, ten gevolge van vermenging van persoonlijke en bestuurlijke belangen bij de betrokken personen, de besluitvorming niet meer voldoet aan de in het eerste lid neergelegde norm. Daartoe kunnen het orgaan verschillende middelen ter beschikking staan: uitsluiting van personen van de besluitvorming is daar een van, doch dit is niet het enige middel.” Op zichzelf is het niet nieuw – hoewel onbevredigend – dat een raadsbesluit, aan de totstandkoming waarvan een raadslid ten onrechte heeft deelgenomen, achteraf wordt vernietigd omdat de bestuursrechter constateert dat een lid ten onrechte aan de stemming heeft deelgenomen. Dat was en is ook de situatie onder art. 28 Gemw. Maar het ongemak hiervan is door de opvatting van de Afdeling bestuursrechtspraak dat ook art. 2:4 Awb een verbod op deelname aan de besluitvorming kan inhouden aanzienlijk vergroot. Dat is het geval doordat art. 2:4 lid 2 Awb niet slechts op deelname aan de stemming ziet, maar op beïnvloeding van de besluitvorming en doordat het begrip ‘persoonlijk belang’ in het kader van art. 2:4 lid 2 Awb een ruimere uitleg heeft gekregen, waarop thans voor bepaalde situaties weer een uitzondering wordt gemaakt. Een en ander gaat door het casuïstische karakter gepaard met onduidelijkheid over wat in concreto nu precies wel en niet geldt. De Afdeling stelt nu niet meer dat de raad middelen (bevoegdheden dus) heeft om een raadslid uit te sluiten van deelname aan de besluitvorming. Erkend wordt nu dat de raad een raadslid er niet van kan weerhouden invloed uit te oefenen op de besluitvorming.[23] Maar onterechte deelname kan wel ernstige gevolgen hebben en in welke gevallen men het risico van dergelijke gevolgen loopt, is veelal niet goed te overzien. Een raadslid dat de raad of de voorzitter vraagt hoe hij dient te handelen, zoals in Middelburg gebeurde, zal veelal geen eenduidig antwoord krijgen. Zegt de raad of de

Page 62: AvdR Webinars

  62  

voorzitter: het is uw verantwoordelijkheid om de juiste keuze te maken, dan rust er een heel zware verantwoordelijkheid op de schouders van het raadslid. Hij moet enerzijds als het even kan aan zijn democratische opdracht gehoor geven mee te werken aan de besluitvorming van de raad, anderzijds zijn er allerlei onoverzienbare risico’s dat hij de gemeente of belanghebbenden bij het besluit ernstige schade berokkent. Die situatie kan natuurlijk niet blijven voortbestaan. De vraag kan rijzen of een raadslid, indien hij, bewust of onbewust, een verkeerde keuze maakt en het raadsbesluit achteraf wordt vernietigd, geconfronteerd kan worden met een aansprakelijkstelling voor schade. In Graft-De Rijp bijvoorbeeld stonden in financiële zin grote belangen op het spel. Art. 22 Gemw verklaart de leden van de raad niet vervolgbaar voor hetgeen zij in de raad hebben gezegd of aan de raad schriftelijk hebben overgelegd. Dat geldt uiteraard ook voor het uitbrengen van de stem.[24]Art. 2:4 lid 2 Awb heeft ook betrekking op andere vormen van beïnvloeding van de besluitvorming dan in een raadsvergadering en op grond daarvan kan een besluit worden vernietigd. Het zou vreemd zijn indien het raadslid in geval van een vernietiging wegens dergelijke andere vormen van beïnvloeding met succes aansprakelijk zou kunnen worden gesteld, maar geheel uit te sluiten lijkt me dit ook weer niet. Schijn van belangenverstrengeling In de uitspraken Winsum en Loenen stelde de Afdeling bij haar exposé van de toepasselijke bepalingen dat op grond van art. 2:4 Awb niet alleen daadwerkelijke belangenverstrengeling uit den boze is, maar ook de schijn daarvan. De Afdeling baseerde dit op het feit dat art. 2:4 Awb een waarborg voor de burger bevat. In de zaak Winsum oordeelde de Afdeling: “De raad, in feite zijn leden, moet(en) ten aanzien van alle af te wegen belangen even afstandelijk staan, opdat een in het licht van het gehele complex van mee te wegen belangen verantwoord besluit wordt genomen. Een lid dat onmiskenbaar blijk heeft gegeven uit hoofde van een andere functie te staan voor het belang van het waterschap, wekt naar het oordeel van de Afdeling naar de burger de sterke schijn niet onbevangen te staan ten opzichte van alle af te wegen belangen”. Ik verwijs naar de kritiek die ik op deze redenering heb geuit in mijn artikel ‘Van Simpelveld naar Winsum’, Gst. 2002/1, afl. 7173. In de zaak Loenen oordeelde de Afdeling dat gelet op de feiten en omstandigheden van dat geval[25] naar derden toe de schijn was gewekt dat het persoonlijke belang van invloed was geweest op de besluitvorming, hetgeen de raad volgens haar ingevolge art. 2:4 Awb dient te voorkomen. “Hierbij is niet van belang of het betrokken raadslid daadwerkelijk het oogmerk had te bewerkstelligen een plan ten gunste van zijn woon- en leefklimaat vast te stellen. Ook indien in dit opzicht van goede trouw van het betrokken raadslid wordt uitgegaan, kan de schijn van belangenverstrengeling zijn gewekt.” Ik verwijs naar de kanttekeningen die ik hierbij in mijn artikel naar aanleiding van de uitspraak Loenen heb gemaakt en eveneens naar mijn Redactioneel ‘Schijn bedriegt’, Gst. 2013/25. Ik herhaal hier dat een verbod op schijn van belangenverstrengeling een rechterlijke toevoeging aan art. 2:4 Awb is en dat het tegengaan van dergelijke schijn wel past in de sfeer van de rechtspraak, maar niet zonder het wezen van het democratisch lokaal bestuur aan te tasten van toepassing kan worden verklaard op dat bestuur. In de uitspraken Graft-De Rijp en Middelburg wordt op eventuele schijn van belangenverstrengeling niet ingegaan. Had de Afdeling bij haar toetsing van de daar aan de orde zijnde besluiten haar beoordelingssystematiek van de casus Winsum en Loenen gevolgd, dan had het voor de hand gelegen dat zij aan dit aspect aandacht had besteed. Mogelijk is daarvan afgezien omdat de elementen van de casus Graft-De Rijp en Middelburg daar minder aanleiding toe gaven of omdat schijn van belangenverstrengeling door appellanten (voor zover uit de uitspraak blijkt) niet was tegengeworpen.[26] We weten het niet. Ik teken hierbij aan dat schijn van belangenverstrengeling in de zaak Loenen door appellanten was aangevoerd, maar dat de Afdeling dit punt in de uitspraak Winsum ambtshalve aan de orde stelde.

Page 63: AvdR Webinars

  63  

Het is opmerkelijk dat de Afdeling in de uitspraak Graft-De Rijp niet alleen bij haar exposé van de toepasselijke bepalingen niet, zoals zij eerder wel deed, ingaat op schijn van belangenverstrengeling, maar ook haar passage met de weergave van de ‘bijkomende omstandigheden’ in de zaak Loenen plaatst in het teken van (daadwerkelijke) belangenverstrengeling, terwijl zij deze in de uitspraak Loenen noemde als blijk van schijn van belangenverstrengeling. Ik zou nog niet willen aannemen dat de Afdeling ook op het punt van schijn van belangenverstrengeling aan het terugkomen is op haar pad, maar uitsluiten kan men het ook niet, lijkt mij. Slot Het was in 2002 een schok dat de Afdeling bestuursrechtspraak art. 2:4 Awb naast art. 28 Gemw bepalend achtte voor de vraag of een raadslid aan de besluitvorming in de gemeenteraad mag deelnemen. Een raadsbesluit mocht daardoor niet meer van vooringenomenheid blijk geven, wat in een openbaar bestuur op democratische grondslag beangstigend is. Het begrip ‘persoonlijk belang’ in art. 2:4 lid 2 Awb had een aanzienlijk ruimere betekenis dan (‘persoonlijk aangaan’) in art. 28 Gemw. Het verbod op deelnemen aan de stemming werd uitgebreid tot een verbod op het uitoefenen van een bepaalde invloed op de besluitvorming. Het criterium voor ingrijpen door de bestuursrechter dat sprake moest zijn geweest van een doorslaggevende stem, verviel daarmee. De gemeenteraad werd op grond van lid 2 van art. 2:4 Awb geacht in zich voordoende gevallen voortaan te verhinderen dat een raadslid aan de stemming zou deelnemen of anderszins invloed op de besluitvorming zou uitoefenen, zonder dat daar een gespecificeerde bevoegdheid voor bestond. Voorts voegde de Afdeling aan art. 2:4 Awb een verbod op schijn van belangenverstrengeling toe. En ten slotte ontstond door onvoldoende concretisering van de nieuwe eisen grote onduidelijkheid over de vraag in welke gevallen een raadslid nu wel en niet aan de besluitvorming mocht deelnemen, wanneer daarbij over de schreef werd gegaan en welke formele mogelijkheden tot (afdwingen van de) naleving van de gestelde eisen de raad dan wel zou hebben. Bij haar uitspraak Graft-De Rijp (en de uitspraak Middelburg zit op dezelfde lijn) heeft de Afdeling bestuursrechtspraak kennelijk een poging willen doen de toepasselijkheid van art. 2:4 Awb staatsrechtelijk beter verteerbaar te maken voor het openbaar bestuur. Het normenkader dat zij exposeert is duidelijk gewijzigd ten opzichte van dat in de voorgaande uitspraken en duidt op een kennelijke behoefte om meer rekening te houden met het politieke karakter van het gemeentelijk openbaar bestuur. Het stemt op zichzelf tot voldoening dat de Afdeling die weg is opgegaan, al is de poging verre van volmaakt en zijn de problemen die de bestuurspraktijk zal hebben er voorlopig eerder aanzienlijk meer dan minder op geworden. Het meest juist zou het zijn geweest indien de Afdeling alsnog onomwonden zou hebben vastgesteld dat de vraag of een lid van de gemeenteraad zich van stemming en beïnvloeding van de besluitvorming moet onthouden uitsluitend wordt beheerst door art. 28 Gemw als lex specialis ten opzichte van de Awb. Het zou dan vervolgens aan de wetgever zijn om te beoordelen in hoeverre art. 28 Gemw aanpassing behoeft. De Afdeling heeft zover kennelijk nog niet willen gaan. Zij heeft zich er in de uitspraak Graft-De Rijp toe beperkt uit te spreken dat van strijd met lid 1 van art. 2:4 Awb geen sprake was vanwege het feit de tegenstemmende raadsleden lid waren van politieke partijen die blijkens hun verkiezingsprogramma’s en een coalitieakkoord tegen het voorgestelde besluit zijn. Dat is volgens de Afdeling onvoldoende om van vooringenomenheid te spreken, aangezien het besluit in kwestie een belangenafweging vergde waarbij politieke inzichten een belangrijke rol speelden. Vermoedelijk ziet de Afdeling dat een ongenuanceerd verbod op vooringenomenheid op gespannen voet staat met de democratische grondslag van het bestuur van de gemeente, althans de gemeenteraad en althans voor besluiten van een bepaalde aard. Maar omdat de uitspraak sterk is toegespitst op het in het geding gebrachte argument

Page 64: AvdR Webinars

  64  

(slechts het lidmaatschap van de politieke partijen) moeten we afwachten of dat echt zo is en, zo ja, of de Afdeling deze lijn consequent doortrekt naar andere besluiten. Voorts sluit de Afdeling wat de uitleg van het begrip ‘persoonlijk belang’ betreft aan bij de strikte betekenis die art. 28 Gemw daaraan toekent. Zij doet dit ten aanzien van besluiten die een belangenafweging vergen waarbij politieke inzichten een belangrijke rol spelen en hanteert dus een soortgelijke redenering als hiervoor weergegeven. Maar ook hier rijzen vooralsnog vragen met betrekking tot de draagwijdte en de consequenties van de uitspraak, die sterk is toegespitst op raadsbesluiten en een bepaald type daarvan. Voor wat betreft de vraag welke bevoegdheden en plichten uit art. 2:4 Awb voortvloeien voor het raadslid en de gemeenteraad doet de Afdeling een uitspraak die als een verduidelijking wordt gebracht, maar niet echt veel oplost, integendeel. De Afdeling zegt dat bij een democratisch gekozen orgaan als de gemeenteraad niet in alle gevallen waarin een raadslid een persoonlijk belang heeft bij een besluit onthouding van beïnvloeding van de besluitvorming door betrokkene vereist is, maar dat dit alleen het geval is indien zich bepaalde bijkomende omstandigheden voordoen. Vooralsnog is onduidelijk wanneer sprake is van zodanige bijkomende omstandigheden dat onthouding geboden is. In de bestuurspraktijk zal de hantering van het criterium van de Afdeling tot veel problemen leiden, wat bij het delicate onderwerp van beperking van het doen en laten van een volksvertegenwoordiger, nota bene zonder dat iemand is aangewezen om zorgvuldig en bindend te besluiten, niet te verteren is. Ook hier geldt daarnaast dat vooralsnog onduidelijk is wat de draagwijdte en consequenties zijn van de uitspraak. De Afdeling heeft zich in de uitspraak Graft-De Rijp niet uitgesproken over het eerder geponeerde verbod van schijn van belangenverstrengeling. Dat valt enigszins op, maar het is nog te vroeg om te concluderen dat de Afdeling ook op dat punt aan het terugkeren is op haar schreden. Kortom, de Afdeling bestuursrechtspraak is een weg ingeslagen om de toepasselijkheid van art. 2:4 Awb meer acceptabel te maken voor de gemeenteraad, maar vooralsnog weet de bestuurspraktijk nog allerminst waar zij aan toe is. De onduidelijkheden en onzekerheden zijn eerder toe- dan afgenomen. Dat kan men het gemeentebestuur en het raadslid niet aandoen. Het is dringend geboden dat de wetgever orde op zaken stelt om te voorkomen dat deze situatie nog heel lang blijft voortduren. De wetgever zal naar mijn mening moeten bepalen dat de vraag in welke gevallen een raadslid niet mag deelnemen aan de besluitvorming uitsluitend door de Gemeentewet wordt beantwoord. Hij zal art. 28 van die wet daarbij moeten aanpassen en zorgen dat daarin duidelijk komt te staan wat wel en niet mag en welke rechten en plichten het lid en de raad of een ander orgaan hebben. Via art. 52 Gemw gaat dan voor het college hetzelfde regime gelden en dat zou van overeenkomstige toepassing dienen te worden op elk orgaan dat een politieke verantwoordingsplicht tegenover de raad heeft.[27]

Page 65: AvdR Webinars

  65  

AB 1998, 269: Vertegenwoordiger; civielrechtelijke interpretatie; belangenverstrengeling. Instantie: Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Datum: 20 februari 1998 Magistraten: Ligtelijn-van Bilderbeek, Grosheide, Suyver Zaaknr: E04960491 Conclusie: - LJN: ZF3370 Noot: M. Schreuder-Vlasblom Roepnaam: - Brondocumenten: ECLI:NL:RVS:1998:ZF3370, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 20-­‐‑02-­‐‑1998 Wetingang: Gem.w art. 28 lid 1 aanhef onder a; BW art. 2:45 Brondocument: ABRvS, 20-02-1998, nr E04960491 Snel naar: EssentieSamenvattingPartij(en)UitspraakNoot EssentieNaar boven Vertegenwoordiger; civielrechtelijke interpretatie; belangenverstrengeling. SamenvattingNaar boven Gelet op de wetsgeschiedenis van art. 28 lid 1 aanhef en onder a Gemeentewet is de Afdeling van oordeel dat met de term ‘vertegenwoordiger’ in genoemd artikelonderdeel geen wezenlijk andere inhoud is bedoeld dan met de eerder gebruikte aanduidingen ‘gelastigden’ respectievelijk ‘gemachtigde’ en dat, voorzover deze termen elkaar niet geheel dekken, voor de uitleg van het begrip ‘vertegenwoordiger’ aansluiting dient te worden gezocht bij de betekenis hiervan in het burgerlijk recht. De Afdeling heeft hiertoe in aanmerking genomen dat het opnemen van de term ‘vertegenwoordiger’ in art. 28 lid 1 aanhef en onder a Gemeentewet blijkens de toelichting bij het desbetreffende voorstel van wet verband houdt met de invoering van het nieuw Burgerlijk Wetboek, met ingang van 1 januari 1992. Een civielrechtelijke interpretatie van deze wettelijke term vloeit ook voort uit de achtereenvolgende wetswijzigingen, waarbij de term ‘gelastigden’ in art. 52 Gemeentewet onderscheidenlijk ‘gemachtigde’ in het voorstel van wet voor het huidige art. 28 Gemeentewet zijn vervangen door ‘vertegenwoordiger’. Daarnaast heeft de Afdeling bij haar oordeel betrokken dat art. 28 lid 1 Gemeentewet een inbreuk maakt op het fundamentele recht van leden van een gemeenteraad om aan een stemming deel te nemen. Zulk een bepaling dient strikt te worden uitgelegd. Ten behoeve van een zo ongehinderd mogelijk functioneren van een vertegenwoordigend lichaam, is de Afdeling verder van oordeel dat voor beantwoording van de vraag wanneer het maken van een dergelijke inbreuk in de rede ligt, objectieve criteria dienen te gelden, welke zoveel mogelijk op eenduidige wijze op een concreet geval kunnen worden toegepast. Door appellanten is er terecht op gewezen dat appellant sub 1, gelet op art. 10 lid 6 statuten, in zijn hoedanigheid van alleen handelend voorzitter van appellante sub 2, deze rechtspersoon niet rechtstreeks kan binden in civielrechtelijke zin, zonder dat hij daartoe de medewerking verkrijgt van hetzij de secretaris, hetzij de penningmeester. Naar het oordeel van de Afdeling kon appellant sub 1 derhalve niet worden aangemerkt als vertegenwoordiger van appellante sub 2, in de zin van art. 28 lid 1 aanhef en onder a Gemeentewet. In het bestreden besluit is dan ook op onjuiste gronden geconcludeerd dat het raadsbesluit van 27 oktober 1994, waarbij is besloten tot het aangaan van een overeenkomst tussen appellante sub 2 en appellante sub 3, tot stand is gekomen op een wijze die zich niet verdraagt met genoemd artikelonderdeel. Partij(en)Naar boven 1. H.J. Zinzen te Bocholtz, gemeente Simpelveld, 2. De Vereniging Koninklijke Philharmonie te Bocholtz, gemeente Simpelveld, en 3. De gemeente Simpelveld appellanten

Page 66: AvdR Webinars

  66  

tegen De Kroon (Verweerster). Bewerkte uitspraakNaar boven UitspraakNaar boven Procesverloop Bij besluit van 27 oktober 1994, kenmerk IV-106, voorzover hier van belang, heeft de raad van de gemeente Simpelveld (hierna te noemen: de raad) onder meer besloten om — onder nader aangeduide voorwaarden — een overeenkomst aan te gaan met appellante sub 2, tot deelname door appellante sub 3 in de kosten van de totstandkoming van een cultureel centrum te Bocholtz tot een maximum van ƒ 325 000, bij een totale investering van ƒ 675 000. Bij Koninklijk besluit van 24 januari 1995, nr. 95.000628 (Stb. 1995, 41), is dit raadsbesluit geschorst voor de duur van één jaar, voorzover het betrekking heeft op het aangaan van bedoelde overeenkomst met appellante sub 2. Bij Koninklijk besluit van 19 december 1995, nr. 95.008704 (Stb. 1996, 22), is het raadsbesluit vernietigd, voorzover het betreft het aangaan van de voren omschreven overeenkomst met appellante sub 2. Bij brieven van 30 januari 1996, aangevuld bij gezamenlijke brief van 20 mei 1996, hebben appellant sub 1 en appellante sub 2 tegen dit besluit bezwaar gemaakt. Bij brief van 30 januari 1996, aangevuld bij brief van 20 mei 1996, heeft appellante sub 3 tegen dit besluit bezwaar gemaakt. Bij Koninklijk besluit van 27 augustus 1996, nr. 96.004225 (Stb. 1996, 455), zijn de bezwaren van appellanten ongegrond verklaard. Dit besluit is aan deze uitspraak gehecht (niet opgenomen, red.). Tegen dit besluit hebben appellanten sub 1 en sub 2 bij brieven van 30 september 1996, ingekomen bij de Raad van State op 2 oktober 1996, beroep ingesteld. Bij brief van 24 december 1996 hebben appellanten sub 1 en sub 2 hun beroep gemotiveerd. De motivering van het beroep is aan deze uitspraak gehecht (niet opgenomen, red.). Tegen dit besluit heeft appellante sub 3 bij brief van 8 oktober 1996, ingekomen bij de Raad van State op 9 oktober 1996, beroep ingesteld. Bij brief van 26 november 1996 heeft appellante sub 3 haar beroep gemotiveerd. De motivering van het beroep is aan deze uitspraak gehecht (niet opgenomen, red.). Desgevraagd heeft verweerster bij brief van 19 februari 1997 verweerschriften ingediend. Het geschil is op 20 november 1997 behandeld in een zitting van de Afdeling, waarin appellant sub 1 in persoon en bijgestaan door mr. J.J.M.C. Huppertz, advocaat te Maastricht, appellante sub 2, vertegenwoordigd door mr. J.J.M.C. Huppertz, voornoemd, H.J. Zinzen, voorzitter, J.J. Mommer, secretaris, en J.L.M. Bergmans, penningmeester, en appellante sub 3, vertegenwoordigd door P.A.C.C. van Hout, burgemeester, en P.J.J.M. Schillings, ambtenaar der gemeente, en verweerster, in dezen — gezien art. 8:23 lid 2 Algemene wet bestuursrecht — vertegenwoordigd door de Staatssecretaris van Binnenlandse Zaken, vertegenwoordigd door mr. A.J. Boorsma, advocaat te Den Haag, hun standpunten nader hebben toegelicht. Overwegingen In art. 36 lid 1 Wet op de Raad van State is, voorzover hier van belang, bepaald dat hoofdstuk 8 van de Algemene wet bestuursrecht van overeenkomstige toepassing is, indien bij de Afdeling beroep kan worden ingesteld. Ingevolge art. 28 lid 1 aanhef en onder a Gemeentewet neemt een lid van de raad niet deel aan de stemming over een aangelegenheid die hem rechtstreeks of middellijk persoonlijk aangaat of waarbij hij als vertegenwoordiger is betrokken. Bij het bestreden besluit zijn ongegrond verklaard de bezwaren van appellanten tegen het besluit van 19 december 1995, waarbij, wegens strijd met art. 28 lid 1 aanhef en onder a Gemeentewet, is vernietigd het raadsbesluit van 27 oktober 1994, voorzover dit betreft het aangaan van een overeenkomst met appellante sub 2, tot deelname door appellante sub 3 in de kosten van de totstandkoming van een cultureel centrum te Bocholtz tot een maximum van ƒ 325 000, bij een totale investering van ƒ 675 000.

Page 67: AvdR Webinars

  67  

Aan het bestreden besluit is ten grondslag gelegd dat appellant sub 1, destijds raadslid van de gemeente Simpelveld, als vertegenwoordigingsbevoegd voorzitter van appellante sub 2 lange tijd actief heeft deelgenomen aan het overleg met het gemeentebestuur over de totstandkoming van een cultureel centrum te Bocholtz. Appellant sub 1 is ook in die functie betrokken geweest bij de voorbereiding van het aan het besluit van 27 oktober 1994 ten grondslag liggende voorstel van 11 oktober 1994 aan de raad. Gezien zijn betrokkenheid bij deze aangelegenheid als vertegenwoordiger van appellante sub 2 heeft appellant sub 1 gehandeld in strijd met art. 28 lid 1 aanhef en onder a Gemeentewet door als raadslid deel te nemen aan de stemming over deze aangelegenheid. In het bestreden besluit is tevens van belang geacht dat evengenoemd voorstel van 11 oktober 1994 met de kleinst mogelijke meerderheid is aanvaard en de stem van appellant sub 1 daarbij doorslaggevend is geweest. Aldus is volgens verweerster onmiskenbaar sprake van een situatie waarin sprake zou kunnen zijn van belangenverstrengeling, hetgeen in strijd is met de ratio van art. 28 lid 1 aanhef en onder a Gemeentewet. Appellanten sub 1 en sub 2 hebben er de nadruk op gelegd dat op 27 oktober 1994 is gestemd over een voornemen een overeenkomst te sluiten tussen appellante sub 3 en appellante sub 2, maar niet over het aangaan van een overeenkomst tussen deze partijen. Dit maakt naar hun mening een wezenlijk verschil. Daarbij leidt de in het bestreden besluit gegeven uitleg van de termen ‘aangelegenheid’ en ‘vertegenwoordiger’ in art. 28 lid 1 aanhef en onder a Gemeentewet tot een ontoelaatbare inperking van het stemrecht van appellant sub 1, in zijn hoedanigheid van raadslid, aldus appellanten sub 1 en sub 2. Zij hebben in dit kader ook naar voren gebracht dat appellant sub 1 appellante sub 2 niet rechtens kon binden, nu hij niet bevoegd was om als vertegenwoordiger van appellante sub 2 op te treden. Met deze onbevoegdheid was de wederpartij bekend. Verder was evenmin sprake van feitelijke vertegenwoordiging door appellant sub 1. Ook appellante sub 3 heeft betoogd dat een te ruime betekenis is gegeven aan de in art. 28 lid 1 aanhef en onder a Gemeentewet genoemde term ‘vertegenwoordiger’. Het gaat hierbij immers om de vraag of appellant sub 1, mede gelet op de statuten van appellante sub 2, vertegenwoordigingsbevoegd was, in de zin van art. 2:45 Burgerlijk Wetboek (hierna te noemen: het BW). Hiervan was in dit geval evenwel geen sprake. Ook het gemeentebestuur wist dat appellant sub 1 niet zonder meer bevoegd was appellante sub 2 rechtens te binden. De Afdeling constateert dat het raadsbesluit van 27 oktober 1994 het voornemen bevat een overeenkomst aan te gaan met appellante sub 2 ten behoeve van, kort weergegeven, de totstandkoming van een cultureel centrum in de kern Bocholtz en de financiële deelname van appellante sub 3 hierin, een en ander onder de voorwaarden, aangegeven in het aan dit besluit ten grondslag liggende voorstel. Dat de overeenkomst tussen appellanten sub 2 en sub 3 ook ten tijde van het nemen van het bestreden besluit nog niet was gesloten en onderwerp van nadere onderhandelingen vormde, doet naar het oordeel van de Afdeling niet af aan het feit dat met het raadsbesluit van 27 oktober 1994 de besluitvorming door de raad ten aanzien van deze aangelegenheid is afgerond. Immers, appellante sub 3 is zonder nadere besluitvorming door de raad rechtens gehouden aan dit besluit, behoudens indien niet wordt voldaan aan voorwaarden die onderdeel uitmaken van het raadsbesluit. De Afdeling overweegt dat het aan het raadsbesluit van 27 oktober 1994 ten grondslag liggende voorstel voortkomt uit een notitie voor burgemeester en wethouders van Simpelveld van 8 augustus 1991, waarin de voorwaarden zijn genoemd waaronder de gemeente bereid is tot financiële deelname in de totstandkoming van huisvesting ten behoeve van sociaal-culturele verenigingen in Bocholtz. Bedoelde notitie valt terug te voeren op een voorstel van 22 januari 1991, zoals nadien aangepast, dat is opgesteld door appellant sub 1 in het kader van een algemene opdracht van het bestuur van appellante sub 2 om te pogen een uitweg te vinden uit de ontstane impasse. Aan de inhoud van dit voorstel was appellante sub 2 echter niet gebonden.

Page 68: AvdR Webinars

  68  

Voorts is appellant sub 1 lid geweest van een of meer werkgroepen, al dan niet tot stand gekomen op particulier initiatief, welke gedurende verscheidene jaren werkzaamheden hebben verricht met betrekking tot deze aangelegenheid. In nadere gesprekken en onderhandelingen met de gemeente over de huisvesting van diverse sociaal-culturele verenigingen in Bocholtz, is appellant sub 1 veelvuldig opgetreden voor appellante sub 2. Ook heeft appellant sub 1 vrijwel alle brieven van appellante sub 2 aan de gemeente over deze aangelegenheid ondertekend. Voorts is appellante sub 2, in afwachting van verdere gemeentelijke besluitvorming inzake de financiële deelname in de totstandkoming van een cultureel centrum te Bocholtz, overgegaan tot aankoop van de zogeheten zaal Coerver, waarin dit cultureel centrum zou worden gevestigd. Mede uit het raadsbesluit van 27 oktober 1994 valt af te leiden dat het initiatief tot de verwezenlijking van een gemeenschapsaccommodatie te Bocholtz door een verbouwing van genoemde zaal tot uitvoeringszaal annex gemeenschapscentrum is uitgegaan van appellante sub 2. Appellante sub 1 heeft bij de totstandkoming van dit initiatief een wezenlijk aandeel gehad. De Afdeling merkt op dat, zoals ook uit het bestreden besluit kan worden afgeleid, appellant sub 1 door zijn handelen en door op 27 oktober 1994 mee te stemmen over de desbetreffende aangelegenheid, ten minste de schijn van belangenverstrengeling heeft gewekt. Dat is op zichzelf evenwel onvoldoende om tot de slotsom te komen dat het raadsbesluit wegens strijd met art. 28 lid 1 aanhef en onder a Gemeentewet dient te worden vernietigd, zoals door verweerster is gedaan. Gelet op de inhoud van het bestreden besluit staat evenwel ter beoordeling van de Afdeling de vraag of appellant sub 1 door zijn hiervoor omschreven handelen op zodanige wijze betrokken is geweest bij deze aangelegenheid dat hij dient te worden aangemerkt als vertegenwoordiger van appellante sub 2, in de zin van art. 28 lid 1 aanhef en onder a Gemeentewet, en hij zich daarom in de raadsvergadering van 27 oktober 1994 had moeten onthouden van stemming over het aan dit besluit ten grondslag liggende raadsvoorstel. Het verbod deel te nemen aan de stemming over een aangelegenheid, zoals dat thans in art. 28 Gemeentewet is neergelegd, stond in de gemeentewet die van kracht was tot 1 januari 1994 in art. 52. Dat artikel sloot van stemming uit een raadslid, dat als gelastigde in een aangelegenheid was opgetreden. In het voorstel van wet dat tot de (nieuwe) Gemeentewet heeft geleid (Wet van 14 februari 1992, Stb. 1992, 96) is de term ‘gelastigden’, die in art. 52 oude gemeentewet voorkwam, vervangen door: gemachtigde. Blijkens de memorie van toelichting bij dit voorstel is het (nieuwe) art. 28 ontleend aan het (oude) art. 52 (Kamerstukken II, 1985/86, 19 403, nr. 3, p. 85). Blijkens de memorie van antwoord bij dit voorstel van wet (Kamerstukken II, 1988/89, 19 403, nr. 10, p. 148) is met art. 28 beoogd de zuiverheid van de besluitvorming in de raad te bevorderen door het deelnemen aan de stemming te beperken in gevallen waarin van een belangenverstrengeling sprake zou kunnen zijn. Vervolgens is bij de Wet van 25 oktober 1989 tot invoering van de Boeken 3, 5 en 6 van het nieuw Burgerlijk Wetboek, bevattende de aanpassing van de Wet voorkeursrecht gemeenten en andere wetten (Invoeringswet Boeken 3, 5 en 6 nieuw BW (tiende gedeelte)), Stb. 1989, 492, welke wet in werking is getreden met ingang van 1 januari 1992, in art. 52 lid 1 gemeentewet (oud) ‘gelastigden’ vervangen door: vertegenwoordiger. Bij de hiervoor genoemde Wet van 14 februari 1992, Stb. 1992, 96, was in art. 28 lid 1 aanhef en onder a Gemeentewet, in plaats van het woord ‘vertegenwoordiger’, nog de term ‘gemachtigde’ opgenomen. Bij de Wet van 11 november 1993 tot wijziging van de Gemeentewet en van een aantal andere wetten met het oog op de invoering van de Gemeentewet en vaststelling van het tijdstip van inwerkingtreding van de Gemeentewet (Invoeringswet Gemeentewet), Stb. 1993, 610, welke wet in werking is getreden met ingang van 1 januari 1994, is in art. 28 lid 1 onder a Gemeentewet ‘gemachtigde’ vervangen door: vertegenwoordiger.

Page 69: AvdR Webinars

  69  

Blijkens de memorie van toelichting (Kamerstukken II, 1992/93, 22 893, nr. 3) bij het voorstel van wet dat heeft geleid tot even genoemde wet van 11 november 1993 hield deze wijziging verband met de invoering van het nieuw Burgerlijk Wetboek. De Afdeling is uit de stukken en het verhandelde ter zitting niet gebleken, dat appellant sub 1 bij onderhandelingen met de gemeente over de onderhavige aangelegenheid optrad als gelastigde onderscheidenlijk als gemachtigde van (het bestuur van) appellante sub 2, in de zin van de oude gemeentewet respectievelijk het voorstel van wet voor een nieuwe Gemeentewet. Dat appellant sub 1, in opdracht van het bestuur van appellante sub 2, bij brief van onder meer 22 januari 1991 voorstellen heeft ingediend die mede ten grondslag hebben gelegen aan het raadsvoorstel waarover op 27 oktober 1994 in de gemeenteraad is gestemd, kan naar het oordeel van de Afdeling aan het vorenstaande niet afdoen. Immers, uit niets blijkt dat deze opdracht verder strekte dan tot hetgeen in de brief is verwoord. Gelet op de wetsgeschiedenis van art. 28 lid 1 aanhef en onder a Gemeentewet is de Afdeling van oordeel dat met de term ‘vertegenwoordiger’ in genoemd artikelonderdeel geen wezenlijk andere inhoud is bedoeld dan met de eerder gebruikte aanduidingen ‘gelastigden’ respectievelijk ‘gemachtigde’ en dat, voorzover deze termen elkaar niet geheel dekken, voor de uitleg van het begrip ‘vertegenwoordiger’ aansluiting dient te worden gezocht bij de betekenis hiervan in het burgerlijk recht. De Afdeling heeft hiertoe in aanmerking genomen dat het opnemen van de term ‘vertegenwoordiger’ in art. 28 lid 1 aanhef en onder a Gemeentewet blijkens de toelichting bij het desbetreffende voorstel van wet verband houdt met de invoering van het nieuw Burgerlijk Wetboek, met ingang van 1 januari 1992. Een civielrechtelijke interpretatie van deze wettelijke term vloeit ook voort uit de achtereenvolgende wetswijzigingen, waarbij de term ‘gelastigden’ in art. 52 Gemeentewet onderscheidenlijk ‘gemachtigde’ in het voorstel van wet voor het huidige art. 28 Gemeentewet zijn vervangen door ‘vertegenwoordiger’. Daarnaast heeft de Afdeling bij haar oordeel betrokken dat art. 28 lid 1 Gemeentewet een inbreuk maakt op het fundamentele recht van leden van een gemeenteraad om aan een stemming deel te nemen. Zulk een bepaling dient strikt te worden uitgelegd. Ten behoeve van een zo ongehinderd mogelijk functioneren van een vertegenwoordigend lichaam, is de Afdeling verder van oordeel dat voor beantwoording van de vraag wanneer het maken van een dergelijke inbreuk in de rede ligt, objectieve criteria dienen te gelden, welke zoveel mogelijk op eenduidige wijze op een concreet geval kunnen worden toegepast. De door verweerster voorgestane, ruimere uitleg van de term ‘vertegenwoordiger’, in het licht van de ratio van art. 28 Gemeentewet, zou voorts, met name in kleinere gemeenten, kunnen leiden tot min of meer frequent terugkerende inperkingen van het stemrecht van leden van de gemeenteraad die tevens bestuurslid zijn van een privaatrechtelijke rechtspersoon en die zich in die hoedanigheid bezig houden met aangelegenheden die tevens in een raadsvergadering onderwerp van stemming kunnen uitmaken. Daarbij ontbreekt in dat geval een objectief, in de praktijk goed hanteerbaar criterium. Ingevolge art. 2:45 lid 1 BW vertegenwoordigt het bestuur de vereniging, voorzover uit de wet niet anders voortvloeit. Ingevolge art. 2:45 lid 2 BW kunnen de statuten de bevoegdheid tot vertegenwoordiging bovendien toekennen aan een of meer bestuurders. Zij kunnen bepalen dat een bestuurder de vereniging slechts met medewerking van een of meer anderen mag vertegenwoordigen. Art. 10 Statuten van appellante sub 2 heeft onder meer betrekking op vertegenwoordiging van de vereniging in en buiten rechte. Ingevolge art. 10 lid 6 van deze statuten, voorzover hier van belang, wordt de vereniging in en buiten rechte vertegenwoordigd: a. hetzij door de voorzitter en de secretaris; b. hetzij door de voorzitter en de penningmeester;

Page 70: AvdR Webinars

  70  

c. hetzij door de secretaris en de penningmeester. Ingevolge art. 2:45 lid 3 BW is bevoegdheid tot vertegenwoordiging die aan het bestuur of aan een bestuurder toekomt, onbeperkt en onvoorwaardelijk, voorzover uit de wet niet anders voortvloeit. Een wettelijk toegelaten of voorgeschreven beperking van of voorwaarde voor de bevoegdheid tot vertegenwoordiging kan slechts door de vereniging worden ingeroepen. Door appellanten is er terecht op gewezen dat appellant sub 1, gelet op art. 10 lid 6 statuten, in zijn hoedanigheid van alleen handelend voorzitter van appellante sub 2, deze rechtspersoon niet rechtstreeks kan binden in civielrechtelijke zin, zonder dat hij daartoe de medewerking verkrijgt van hetzij de secretaris, hetzij de penningmeester. Een situatie als bedoeld in art. 2:45 lid 3 tweede volzin BW doet zich in dit geval niet voor, mede gelet op het feit dat de gemeente ervan op de hoogte was dat appellant sub 1 appellante sub 2 niet rechtens kon binden. Naar het oordeel van de Afdeling kon appellant sub 1 derhalve niet worden aangemerkt als vertegenwoordiger van appellante sub 2, in de zin van art. 28 lid 1 aanhef en onder a Gemeentewet. In het bestreden besluit is dan ook op onjuiste gronden geconcludeerd dat het raadsbesluit van 27 oktober 1994 tot stand is gekomen op een wijze die zich niet verdraagt met genoemd artikelonderdeel. Het bestreden besluit dient derhalve, onder gegrondverklaring van de daartegen gerichte beroepen, te worden vernietigd, wegens strijd met art. 28 lid 1 aanhef en onder a Gemeentewet. Voorzover het betreft appellanten sub 1 en sub 2 acht de Afdeling termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling, als bedoeld in art. 8:75 Algemene wet bestuursrecht. Voorzover het betreft appellante sub 3 acht de Afdeling hiervoor geen termen aanwezig, nu ten aanzien van deze appellante niet is gebleken van voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State; recht doende; I. verklaart de beroepen van appellant sub 1, van appellante sub 2 en van appellante sub 3 gegrond; II. vernietigt het Koninklijk besluit van 27 augustus 1996, nr. 96.004225 (Stb. 1996, 455); III. veroordeelt verweerster in de door appellanten in verband met de behandeling van het beroep gemaakte kosten tot een bedrag van ƒ 1633,80 aan appellant sub 1, waarvan ƒ 1420 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, en ƒ 1420 aan appellante sub 2, welk bedrag geheel is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; de totale bedragen dienen aan appellant sub 1 en aan appellante sub 2 te worden vergoed door de Staat der Nederlanden (het Ministerie van Binnenlandse Zaken); IV. gelast dat de Staat der Nederlanden (het Ministerie van Binnenlandse Zaken) aan appellant sub 1, appellante sub 2 en appellante sub 3 het door hen afzonderlijk gestorte recht, zijnde ƒ 200, ƒ 400 onderscheidenlijk ƒ 400, vergoedt. NootNaar boven Auteur: M. Schreuder-Vlasblom Noot. Op 27 oktober 1994 is door de gemeenteraad van Simpelveld besloten tot het aangaan van een overeenkomst tussen die gemeente en de Vereniging Koninklijke Philharmonie te Bocholtz (de vereniging), volgens welke de gemeente onder voorwaarden zou deelnemen in de kosten van nieuwe huisvesting van de vereniging in een cultureel centrum, tot een bedrag van ƒ 325 000 In de voorafgaande jarenlange mondelinge en schriftelijke onderhandelingen met de gemeente is voor de vereniging veelvuldig opgetreden haar voorzitter, in een initiërende, stuwende rol. Ten tijde van het raadsbesluit was deze voorzitter raadslid. Hij nam deel

Page 71: AvdR Webinars

  71  

aan de stemming. Tot het aangaan van de overeenkomst werd met een stem verschil besloten; de stem van elk raadslid was dus doorslaggevend; ook die van de voorzitter van de vereniging. Art. 28 lid 1 aanhef en onder a Gemeentewet luidt: Een lid van de raad neemt niet deel aan de stemming over een aangelegenheid die hem rechtstreeks of middellijk persoonlijk aangaat of waarbij hij als vertegenwoordiger is betrokken. De Kroon vernietigde bij Koninklijk Besluit van 19 december 1995 (Stb. 1996, 22) het raadsbesluit, omdat zij meende dat het desbetreffende raadslid in strijd met die bepaling aan de stemming had deelgenomen. Hij had als vertegenwoordigingsbevoegd voorzitter actief deelgenomen aan het overleg met het gemeentebestuur en was dus als vertegenwoordiger van de vereniging betrokken bij de voorbereiding van het raadsbesluit. In bezwaar werd onder meer aangevoerd dat de voorzitter volgens de statuten slechts samen met secretaris of penningmeester bevoegd was de vereniging te binden. In het besluit op bezwaar werd de zeer sterke betrokkenheid van de voorzitter in de onderhandelingen beklemtoond en gesteld dat de voorzitter samen met anderen de vereniging kon binden, dat hij (dus?) ‘juridisch vertegenwoordiger’ was van de vereniging en dat hij door de gemeente ook als zodanig werd beschouwd. In zo'n geval moet, gelet op de strekking van art. 28 lid 1 aanhef en onder a Gemeentewet, het raadslid zich bewust zijn van mogelijke belangenverstrengeling en zich van stemming onthouden. Het bezwaar werd ongegrond verklaard (Koninklijk Besluit van 27 augustus 1996, Stb. 455). Hiertegen komen voorzitter, vereniging en gemeente op bij de Afdeling. Alvorens tot de beslissende overwegingen te komen, stelt de Afdeling vast dat de voorzitter door zijn handelen en door aan de stemming deel te nemen tenminste de schijn van belangenverstrengeling heeft gewekt. Dat is een ernstige constatering die weinig aanleiding geeft de uitkomst van de procedure te begroeten als de triomf van een goede zaak (E. Brederveld: ‘Bona causa triumphat!’; Gst. 1998, p. 153 e.v.). De Afdeling oordeelt echter dat die constatering de vernietiging niet kon dragen, omdat daartoe voldaan moest zijn aan het criterium, neergelegd in het ingeroepen wetsartikel. Nu de voorzitter geen persoonlijk belang had, ging het er om of hij in de aangelegenheid als vertegenwoordiger van de vereniging was betrokken. Over de vraag wat ‘betrokken’ is lijkt iedereen het eens: men moet daadwerkelijk zijn opgetreden in de aangelegenheid; een niet geactiveerde hoedanigheid voldoet niet. De term ‘betrokken’ kan mijns inziens echter nog een andere rol spelen; ik kom daarop terug. Voorts moet men zijn opgetreden ‘als vertegenwoordiger’. Hoe dat te verstaan? De Afdeling gaat in op de wetsgeschiedenis. Van ouds stond in het overeenkomstige art. 52 gemeentewet de term ‘gelastigden’. In art. 28 van de ontwerp-Gemeentewet (Kamerstukken II 1985–86, 19 403, nr. 2) stond ‘gemachtigde’, maar die term heeft nooit gegolden. Bij de Invoeringswet Boeken 3, 5 en 6 BW (Stb. 1989, 492) is in art. 52 gemeentewet de term ‘vertegenwoordiger’ ingevoerd en bij de Invoeringswet Gemeentewet (Stb. 1993, 610) werd art. 28 aldus gewijzigd. De Afdeling baseert zich echter slechts op de toelichting op die tweede — volgende — en niet op die eerste wetswijziging. Zij vond dan ook slechts de opmerking dat de wijziging verband hield met de invoering van het BW. Dan stelt de Afdeling dat niet gebleken is dat de voorzitter als gelastigde c.q. gemachtigde is opgetreden. Hier mist men enige onderbouwing: de laatste aanduiding is een onbeschreven blad gebleven en over de betekenis van de term ‘gelastigden’ bestond onenigheid; er waren strenge en rekkelijke schrijvers én Koninklijke besluiten (zie nader: E. Brederveld: ‘Verboden deelneming aan stemming in de raadsvergadering’, Gst. 1996, p. 269 e.v.). Op deze dus wat wankele basis baseert de Afdeling de stelling dat genoemde termen geen wezenlijk andere inhoud hebben dan de term ‘vertegenwoordiger’. Voor zover ze elkaar echter niet geheel dekken moet bij de uitleg van het begrip ‘vertegenwoordiger’ aansluiting worden gezocht bij het civiele recht, ter invoering waarvan de term immers is geïntroduceerd. Dan volgt een cruciale overweging: art. 28 lid 1 moet restrictief worden uitgelegd omdat het inbreuk maakt op het fundamentele recht van raadsleden om aan de stemming deel te nemen; er moeten objectieve criteria worden ontwikkeld die in casu eenduidig zijn toe te passen. Daartoe merkt de Afdeling als vertegenwoordiger slechts aan degene die

Page 72: AvdR Webinars

  72  

alleen vertegenwoordigingsbevoegd is in de zin van art. 2:45 BW, dus alleen bevoegd is de rechtspersoon te binden in civielrechtelijke zin. Daarmee viel het Koninklijk besluit. Bij de uitleg van art. 28 lid 1 Gemeentewet gaat het om een afweging van twee in een democratische rechtsstaat fundamentele belangen. Het eerste is de integriteit van het openbaar bestuur ten behoeve waarvan het artikel strekt tot bevordering van de zuiverheid van de besluitvorming en het voorkomen van belangenverstrengeling bij de stemming; de relevante passage in de memorie van antwoord is aangehaald in de uitspraak. Daarnaast is er het recht van raadsleden om aan de stemming deel te nemen, gediend met een strikte uitleg van de uitzonderingsbepalingen van art. 28. De uitkomst van de procedure dient overwegend het tweede belang. Is dat evenwichtig? Art. 28 lid 1 strekt wel tot het voorkomen van belangenverstrengeling, doch verbiedt daartoe deelneming aan de stemming slechts in bepaalde gevallen en er valt niets in te brengen tegen het streven van de Afdeling om de grenslijn te trekken aan de hand van eenduidige, objectieve criteria. Het stemrecht vergt dat en duidelijkheid dient ook het belang van de integriteit. Het Koninklijk besluit bood die duidelijkheid niet, ook dat is waar. (Het behelsde zelfs aperte fouten, zoals de verwijzing naar AR 22 januari 1982, AB 178, welke uitspraak zag op een persoonlijk belang-casus en zeker niet aangaf dat voor de toepasbaarheid van art. 52 de stem van betrokkene beslissend moet zijn geweest; het ging hier om een ‘Dit klemt temeer..’-overweging). Toch twijfel ik of de Afdeling de strekking van art. 28 lid 1 niet te zeer heeft verdrongen en of haar juridisch-technische redenering dán sterk genoeg is om de uitkomst toch te rechtvaardigen. Wat is het gevolg van de uitspraak? Stel dat de secretaris ook raadslid was geweest en ook aan de stemming had deelgenomen. Dan had ‘de vertegenwoordigingsbevoegde’ van de vereniging in de zin van art. 2:45 BW gestemd. Had dat in de visie van de Afdeling tot een andere uitkomst geleid? Ik meen van niet. Immers, art. 28 lid 1 richt zich naar tekst en strekking tot ieder individueel raadslid, niet tot collectiviteiten, en voor zowel de voorzitter als de secretaris afzonderlijk was aan het criterium van de Afdeling niet voldaan; ze zijn immers geen van beide alleen bevoegd. Bij geen enkele rechtspersoon die (er voor zorgt dat hij) slechts een meerhoofdige vertegenwoordigingsbevoegde kent, kan het verbod van art. 28 dus nog toepassing vinden, ook niet als alle ‘hoofden’ raadslid én betrokken waren. Dat kan toch niet de bedoeling zijn van een bepaling die strekt tot bevordering van de zuiverheid van de besluitvorming? Ik wijs op art. 2:4 lid 2 Awb. De aan de Raad van State gezonden toelichting (Kamerstukken II 1988–89, 21 221, A, p. 35, rk) stelde dat die bepaling niet zag op belangen, behartigd uit hoofde van functies in het openbare leven, zoals de bestuurder van een sportvereniging. In zijn advies wees de Raad dit af; ook de belangen van die verenigingen moeten objectief worden afgewogen tegen concurrerende belangen. In het nader rapport wordt hiermee ingestemd. Daarom is in de toelichting alsnog gesteld dat onder ‘persoonlijk belang’ moet worden verstaan: ieder ander belang dan het openbare belang dat het bestuur behoort te behartigen. Ook wordt opgemerkt dat art. 52 gemeentewet dezelfde strekking heeft, zij het dat dit een lex specialis is. Dat moge zo zijn; de toepassing van de bepalingen zal toch enigszins moeten worden afgestemd en de geschiedenis van art. 2:4 lid 2 Awb geeft geen steun aan de uitkomst in deze zaak. Voorts wijs ik er op dat blijkens toelichting op de wet van 1989, Stb. 492, waarbij in het oude art. 52 de term ‘vertegenwoordiger’ werd geïntroduceerd (Kamerstukken II 1988–89, 20 503, nr. 3, p. 5) die term juist is aangemerkt als een ruimer begrip dan lasthebber of gevolmachtigde en dat daarbij instemmend is aangehaakt bij de ‘strenge’ schrijvers Oud en De Monchy/Günther. (Zo wilde Oud (alle) bestuurders van rechtspersonen uitsluiten). Brederveld (1996) onderkent dat; hij spreekt over een ‘sterke verwatering’ van de wetstekst en zijn formele bezwaren tegen de invoeringswetten doen aan hun gelding nu eenmaal niet af. De wetshistorische grondslag van de uitspraak lijkt dus wat smal. Alles overziende vraag ik me af of het niet beter was geweest om ‘vertegenwoordiger’ te begrijpen als: ieder die naar civiel recht alleen of samen met anderen bevoegd is de rechtspersoon te vertegenwoordigen. Ook dan was recht gedaan aan de noodzaak van een duidelijk criterium, ook dan was niet gekozen voor een uitleg die zich van de tekst

Page 73: AvdR Webinars

  73  

van de wet verwijdert en ook dan was conform de wetsgeschiedenis aansluiting gezocht bij het civiele recht. Art. 2:45 zelf hanteert in het tweede lid de term ‘vertegenwoordigen’ in deze zin. Maar bovenal zou dan meer recht gedaan zijn aan de zuiverheid van het openbaar bestuur, waarmede de lokale democratie alleen maar gediend kan zijn. Of in mijn benadering het stemrecht in kleine gemeenten te frequent zou worden ingeperkt (een overweging van onder andere de Afdeling), hangt veeleer af van de uitleg van de term ‘betrokken’. Hierboven bleek al dat de vertegenwoordiger als zodanig zelf bij de voorbereiding betrokken moet zijn geweest. Men kan dus best bestuurder en raadslid zijn, mits men zich dan in bepaalde gevallen afzijdig houdt. In welke gevallen moet die afzijdigheid betracht worden? Daarmede kom ik op de tweede rol die de term ‘betrokken’ zou kunnen vervullen: het raadslid is slechts vertegenwoordiger van de rechtspersoon; het moet dus tevens gaan om een bepaalde mate van betrokkenheid van de rechtspersoon zelf bij het besluit. Belanghebbende-schap in de zin van art. 1:2 Awb lijkt me zeker niet voldoende; het besluit moet mijns inziens gericht en specifiek op de belangen van de rechtspersoon zelf betrekking hebben. Zie het bovenbedoelde advies van de Raad van State: zijn eigen individuele belangen (dus niet: externe belangen die hij behartigt) moeten uitdrukkelijk zijn meegewogen. Zoals in dit geval. Zo bereikt men een scherpe begrenzing van het verbod met respectering van zijn strekking. Om ieder misverstand te vermijden: waar het verbod van art. 28 lid 1 van toepassing is, hoeft in het geheel niet sprake te zijn van kwade trouw. Het bevorderen van integriteit is lang niet hetzelfde als het bestrijden van het tegendeel. Aan dat laatste hoeft men juist niet toe te komen indien men bereid is om in openheid en wederzijds respect de noodzaak van het eerste onder ogen te zien, steeds waar de marges zijn betreden waarbinnen gerechtvaardigde twijfel kon rijzen. Daarom was — het moet me naar Brederveld (1996, p. 274; 1998, p. 153) toe van het hart — dat ‘andere raadslid’ mijns inziens volstrekt gelegitimeerd zich tot de Kroon te wenden. MSV

Page 74: AvdR Webinars

  74  

AB 2003, 3: Schijn van belangenverstrengeling; persoonlijk belang Instantie: Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Datum: 7 augustus 2002 Magistraten: Van Dijk, Vlasblom, Polak Zaaknr: 200200897/1 Conclusie: - LJN: AE6228 Noot: A.R. Neerhof Roepnaam: - Brondocumenten: ECLI:NL:RVS:2002:AE6228, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 07-­‐‑08-­‐‑2002 Wetingang: AWB art. 2:4; Gem.w art. 28 Brondocument: ABRvS, 07-08-2002, nr 200200897/1 Snel naar: EssentieSamenvattingPartij(en)UitspraakNoot EssentieNaar boven Schijn van belangenverstrengeling; persoonlijk belang. SamenvattingNaar boven De raad verleent met toepassing van art. 19 WRO vrijstelling van het bestemmingsplan voor de bouw van een gemaalgebouw en schutsluis. Vervolgens hebben burgemeester en wethouders aan het waterschap Noorderzijlvest bouwvergunning verleend voor het veranderen van bestaande zijlen en de bouw van een gemaal met schutsluis. Een raadslid dat aan de stemming over de vrijstellingbesluit heeft deelgenomen, was in zijn functie als juridisch medewerker bij het waterschap Noorderzijlvest nauw betrokken geweest bij de jarenlange voorbereiding van het bouwplan en de uiteindelijke aanvraag om bouwvergunning van het waterschap. Voor de vraag of in strijd is gehandeld met art. 28 Gemeentewet, is doorslaggevend of dit raadslid uit hoofde van zijn functie binnen het waterschap bevoegd was het waterschap te vertegenwoordigen. Dat is niet het geval. In art. 2:4 lid 2 Awb wordt het bevoegde bestuursorgaan een zorgplicht opgelegd die in elk geval inhoudt dat door het orgaan wordt voorkomen dat, ten gevolge van vermenging van persoonlijke en bestuurlijke belangen bij de betrokken personen, de besluitvorming niet meer voldoet aan het in art. 2:4 lid 1 Awb neergelegde verbod van vooringenomenheid. Nu in art. 2:4 Awb een waarborg is neergelegd voor de burger ingevolge lid 2 dient ook de schijn van belangenverstrengeling te worden vermeden. Dit is hier niet het geval. De gemeenteraad behoorde bij het nemen van het vrijstellingsbesluit vele belangen af te wegen, waaronder het planologische belang, maar ook het belang van het waterschap. De raad, in feite zijn leden, moet(en) ten aanzien van alle af te wegen belangen even afstandelijk staan, opdat een verantwoord besluit wordt genomen. Een lid dat er onmiskenbaar blijk van heeft gegeven uit hoofde van een andere functie te staan voor het belang van het waterschap wekt naar de burger de sterke schijn niet onbevangen te staan ten opzichte van alle af te wegen belangen. Dit had voor de gemeenteraad aanleiding behoren te zijn te voorkomen dat over de vrijstelling werd besloten met de kleinst mogelijke meerderheid. Nu dit niet is geschied, is het vrijstellingsbesluit naar het oordeel van de Afdeling in strijd genomen met art. 2:4 Awb. Partij(en)Naar boven De Stichting Behoud Schaphalsterzijl en de Stichting Marnelandschap, zetelend te Winsum onderscheidenlijk Eenrum, appellanten, tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de Rb. te Groningen van 11 januari 2002 in het geding tussen: appellanten en B&W van Winsum. Bewerkte uitspraakNaar boven UitspraakNaar boven

Page 75: AvdR Webinars

  75  

1.Procesverloop Bij besluit van 17 november 1998 heeft de raad van de Gemeente Winsum (de gemeenteraad) met toepassing van art. 19 WRO, zoals die bepaling tot 3 april 2000 luidde, vrijstelling verleend van het bestemmingsplan ‘Buitengebied Winsum’ voor de bouw van een gemaalgebouw en schutsluis op de locatie Schaphalsterzijl (het gemaalgebouw en de schutsluis). Bij besluit van 3 augustus 2000 hebben B&W van Winsum (burgemeester en wethouders) aan het waterschap Noorderzijlvest (het waterschap) bouwvergunning verleend voor het veranderen van de bestaande zijlen en de bouw van een gemaal met schutsluis. Nadat de Rb. te Groningen bij uitspraak van 7 juni 2001 de beslissing van 16 maart 2001 op de door appellanten tegen de besluiten van 17 november 1998 onderscheidenlijk 3 augustus 2000 gemaakte bezwaren had vernietigd, hebben burgemeester en wethouders bij besluit van 25 oktober 2001 (de beslissing op bezwaar) die bezwaren wederom ongegrond verklaard. De beslissing op bezwaar en de adviezen van de cie. bezwaar-­‐‑ en beroepschriften van 18 december 2000 en 12 oktober 2001, waarnaar in de beslissing op bezwaar wordt verwezen, zijn aangehecht (niet opgenomen, red.). Bij uitspraak van 11 januari 2002, verzonden op 24 januari 2002, heeft de voorzieningenrechter van de Rb. te Groningen (de voorzieningenrechter) het daartegen door appellanten ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht (niet opgenomen, red.). Tegen deze uitspraak hebben appellanten bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 7 februari 2002, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht (niet opgenomen, red.). Bij brief van 14 februari 2002 heeft het waterschap van antwoord gediend. Bij brieven van 2 mei 2002 en 15 mei 2002 hebben burgemeester en wethouders een memorie ingediend. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 17 juni 2002, waar appellanten, vertegenwoordigd door drs. N. Soeters, gemachtigde, vergezeld van ing. J. de Jong en drs. W.A. Ligtendag, en burgemeester en wethouders, vertegenwoordigd door ir. A.A. Dees, burgemeester, en H.J. Zeevalking, drs. J. Klooster en F.G. Zuidema, gemachtigden, zijn verschenen. Voorts is het waterschap, vertegenwoordigd door mr. T. Knoop, advocaat te Groningen, en ir. H. van ‘t Land, dijkgraaf, als partij gehoord. 2.Overwegingen 2.1 Het bouwplan ziet op de bouw van het gemaalgebouw en schutsluis. Niet in geschil is — en ook de Afdeling is van oordeel — dat het bouwplan, voor zover het betreft het oprichten van het gemaalgebouw, in strijd is met het ter plaatse geldende bestemmingsplan ‘Buitengebied Winsum’ (het bestemmingsplan). Dit plan legt op de gronden waarop het gemaalgebouw is geprojecteerd de bestemming ‘agrarisch gebied met landschappelijke, cultuurhistorische en natuurlijke waarden’. Ingevolge art. 3 lid 1 van de bij dit bestemmingsplan behorende voorschriften zijn de als zodanig aangewezen gronden onder meer bestemd voor agrarische bedrijven, en — indien gronden hiertoe op de kaart zijn aangeduid — een manege met daarbij behorende bedrijfsgebouwen, bedrijfswoningen en bijbehorende bijgebouwen, andere bouwwerken en andere werken. Onder deze bestemming zijn verder begrepen andere bouwwerken ten behoeve van — voor zover hier van belang — de waterbeheersing en nutsvoorzieningen. Hierbij gaat het om bouwwerken, geen gebouwen zijnde. Ingevolge art. 19 aanhef en onder c van de planvoorschriften kan alleen vrijstelling worden verleend voor de oprichting van gebouwen met een inhoud tot 50m3 en een hoogte van maximaal 4 m. Uit de stukken blijkt dat het gemaalgebouw een inhoud heeft van 1640 m3 en zonder de ruimte die zich onder de luifel bevindt, een inhoud van ca. 1100 m3. Het gebouw heeft een hoogte van 5.50 m. 2.2 Teneinde niettemin realisering van het bouwplan mogelijk te maken is toepassing gegeven aan de zogeheten anticipatieprocedure. Aangezien GS van Groningen ten behoeve van het bouwplan een verklaring van geen bezwaar hebben verleend en ten tijde van het nemen van de beslissing op bezwaar een voorbereidingsbesluit gold voor

Page 76: AvdR Webinars

  76  

het perceel, was aan de formele vereisten daarvoor voldaan. Het betoog van appellanten dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat de door gedeputeerde staten verleende verklaringen van geen bezwaar, en de daarop gebaseerde vrijstelling en bouwvergunning, zijn verleend in strijd met art. 19 lid 2 WRO en art. 50 lid 6 Woningwet omdat deze zijn afgegeven nadat de daarvoor in die bepalingen gestelde termijn was verstreken, faalt. De voorzieningenrechter heeft dit betoog terecht en op juiste gronden verworpen. 2.3 De beslissing om al dan niet te anticiperen dient te berusten op een afweging van het belang van onmiddellijke uitvoering van het bouwplan tegen het belang dat eerst de uitkomst van de bestemmingsplanprocedure wordt afgewacht. Daarbij is de te verlangen mate van spoedeisendheid afhankelijk van de omvang van de inbreuk op het geldende planologische regime alsmede van de uitstraling die het project op de omgeving heeft. Naarmate de inbreuk op de bestaande planologische situatie minder ingrijpend is, behoeven minder zware eisen gesteld te worden aan de mate van spoedeisendheid van het bouwplan en aan het planologische kader op basis waarvan medewerking aan de voorgenomen bouw wordt gevraagd. 2.4 Appellanten hebben in dit verband betoogd, dat gegeven de ernstige inbreuk op het geldende planologische regime en de ruimtelijke uitstraling van het bouwplan op de omgeving, de realisering van het bouwplan onvoldoende spoedeisend was om de anticipatieprocedure te rechtvaardigen. Dit betoog faalt. Ten aanzien van de ingrijpendheid van de inbreuk stelt de Afdeling vast dat het gemaalgebouw weliswaar veel groter is dan de vigerende vrijstellingsbepaling toestaat, maar dat de functie van het bouwplan ten behoeve van de waterbeheersing in overeenstemming is met hetgeen voor de betrokken bestemming is vermeld. Niet kan dan ook staande worden gehouden dat het hier gaat om een ernstige inbreuk op het geldende planologische regime. Gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting is de Afdeling met de voorzieningenrechter van oordeel dat voldoende aannemelijk is gemaakt dat het gemaal (en de schutsluis) van groot belang zijn teneinde de negatieve gevolgen voor de waterhuishouding van de bodemdaling ten gevolge van de aardgaswinning te voorkomen en te compenseren en dat daarmee de realisering van het bouwplan voldoende spoedeisend was om het volgen van de anticipatieprocedure te rechtvaardigen. 2.5 Appellanten richten zich tevergeefs tegen het oordeel van de voorzieningenrechter dat burgemeester en wethouders mochten afgaan op de positieve welstandsadviezen van de Welstands-­‐‑ en Monumentenzorg Groningen (de welstandscommissie). Naar vaste jurisprudentie van de Afdeling behoeft het overnemen van een advies van de welstandscommissie door burgemeester en wethouders in de regel geen nadere toelichting, tenzij een tegenadvies wordt overgelegd van een andere deskundige te achten persoon. Appellanten hebben hangende de bezwaarfase een aantal tegenadviezen van terzake deskundig te achten personen overgelegd. Naar het oordeel van de Afdeling hebben burgemeester en wethouders voldoende toegelicht waarom zij toch zijn afgegaan op de aan hen uitgebrachte welstandsadviezen. Naar aanleiding van de tegenadviezen, die zijn overgelegd in de bezwaarfase voorafgaand aan het besluit van 16 maart 2001, hebben burgemeester en wethouders nader advies aan de welstandscommissie gevraagd, welk advies op 20 februari 2001 is uitgebracht. Aangezien appellanten niet in de gelegenheid zijn gesteld op dit nadere advies te reageren, en het advies van de bezwaarschriftencommissie is gegeven vòòr het afkomen van dit nadere welstandsadvies, heeft de rechtbank het besluit van burgemeester en wethouders van 16 maart 2001 vernietigd. Alvorens opnieuw op het bezwaar te beslissen, hebben appellanten de gelegenheid gehad alsnog te reageren op het nadere welstandsadvies van 20 februari 2001, alsmede op een nader welstandsadvies van 7 september 2001, waarin is gereageerd op tegenadviezen die kort daarvoor alsnog waren overgelegd en heeft de bezwaarschriftencommissie andermaal, na kennisneming van het advies van de welstandscommissie, van advies gediend. In de welstandsadviezen van 20 februari 2001

Page 77: AvdR Webinars

  77  

en van 7 september 2001 heeft de welstandscommissie uiteengezet waarom zij meent dat er in de tegenadviezen geen argumenten naar voren zijn gebracht die aanleiding geven om haar standpunt ingenomen in haar eerdere adviezen te wijzigen. Met de voorzieningenrechter is de Afdeling van oordeel dat appellanten niet aannemelijk hebben gemaakt dat de door de welstandscommissie uitgebrachte adviezen niet met de vereiste zorgvuldigheid tot stand zijn gekomen dan wel anderszins naar inhoud of wijze van totstandkomen gebreken vertonen. De omstandigheid dat de welstandscommissie een andere zienswijze heeft dan appellanten en de door haar geraadpleegde deskundigen, maakt dit niet anders. Bij deze stand van zaken hebben burgemeester en wethouders hun oordeel omtrent de welstand in redelijkheid kunnen baseren op meergenoemde welstandsadviezen en het advies van de bezwaarschriftencommissie. 2.6 De Afdeling stelt met betrekking tot de bezwaren van appellanten tegen de locatiekeuze voorop, dat burgemeester en wethouders hebben te beslissen omtrent het bouwplan, zoals dit bij hen is ingediend. Indien het bouwplan op zichzelf aanvaardbaar is, kan het bestaan van alternatieve locaties slechts dan tot het onthouden van medewerking nopen, indien op voorhand duidelijk is dat door gebruikmaking van een alternatief een aanzienlijk beter resultaat kan worden bereikt met aanmerkelijk minder bezwaren. Met de voorzieningenrechter is de Afdeling van oordeel dat niet aannemelijk is gemaakt dat hieraan in dit geval was voldaan. Hetgeen appellanten in dat verband hebben betoogd biedt daarvoor onvoldoende aanknopingspunten. In dit verband zij nog opgemerkt dat uit de stukken kan worden afgeleid dat in het geval van de alternatieve locatie dichter bij Winsum landschappelijke, technische en waterstaatkundige bezwaren aan de orde waren. 2.7 Voorts hebben appellanten betoogd dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat het vrijstellingsbesluit van 17 november 1998 tot stand is gekomen in strijd met de art. 28 Gemw en art. 2:4 Awb, omdat de heer Woltersom (Woltersom) heeft deelgenomen aan de stemming in de gemeenteraad. Zij hebben daartoe onder meer aangevoerd dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat het begrip vertegenwoordiger in de zin van art. 28 Gemw naar normaal spraakgebruik moet worden uitgelegd. Indien deze uitleg wordt gevolgd staat het, aldus appellanten, vast dat Woltersom moet worden aangemerkt als vertegenwoordiger van het waterschap. 2.7.1 Art. 28 Gemw luidt als volgt: 1. Een lid van de raad neemt niet deel aan de stemming over: a. een aangelegenheid die hem rechtstreeks of middellijk persoonlijk aangaat of waarbij hij als vertegenwoordiger is betrokken; b. de vaststelling of goedkeuring der rekening van een lichaam waaraan hij rekenplichtig is of tot welk bestuur hij behoort. 2. Bij een schriftelijke stemming wordt onder het deelnemen aan de stemming verstaan het inleveren van een stembriefje. 3. Een benoeming gaat iemand persoonlijk aan, wanneer hij behoort tot de personen tot wie de keuze door een voordracht of bij een herstemming is beperkt. 4. Lid 1 is niet van toepassing bij de beslissing betreffende de geloofsbrieven van de na periodieke verkiezing benoemde leden. 2.7.2 Vast staat dat Woltersom in zijn functie van juridisch medewerker bij het waterschap nauw betrokken is geweest bij de jarenlange voorbereiding van het bouwplan en de uiteindelijke aanvraag om bouwvergunning. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting

Page 78: AvdR Webinars

  78  

is dienaangaande gebleken dat nagenoeg alle brieven die het waterschap in het kader van het dossier Schaphalsterzijl heeft doen uitgaan van de hand van de heer Woltersom zijn. Zo is onder meer in de brief waarmee bouwvergunning is aangevraagd in het opschrift: ‘behandeld door: mr. H.J. Woltersom’ vermeld. Daarnaast heeft Woltersom namens het waterschap deelgenomen aan de Overleggroep Schaphalsterzijl en twee commissies Schalphalsterzijl van de Gemeente Winsum. Ook heeft Woltersom namens het waterschap deelgenomen aan diverse besprekingen met belanghebbenden. Daarnaast is Woltersom sedert april 1998 lid van de gemeenteraad van Winsum en heeft hij deelgenomen aan de stemming in de gemeenteraad over de vrijstelling. De vrijstelling is door de raad verleend met de kleinst mogelijke meerderheid. 2.7.3 Uit de tekst van art. 28 Gemw noch de uitspraak van de Afdeling van 20 februari 1998 (AB 1998, 269), waar de voorzieningenrechter ter onderbouwing van zijn standpunt naar heeft verwezen, volgt dat het begrip vertegenwoordiger ruimer moet worden begrepen dan als ieder die naar civiel recht alleen of samen met anderen bevoegd is de rechtspersoon te vertegenwoordigen. De Afdeling is dan ook van oordeel dat voor de vraag of in strijd is gehandeld met art. 28 Gemw doorslaggevend is of Woltersom uit hoofde van zijn functie binnen het waterschap bevoegd was het waterschap te vertegenwoordigen, in evenbedoelde zin. Dat is niet het geval. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting blijkt dat Woltersom ambtenaar is binnen het waterschap en niet functionaris binnen het beslissende bestuursorgaan van het waterschap en dat hem uit dien hoofde geen vertegenwoordigingsbevoegdheid toekomt. De Afdeling ziet dan ook geen grond voor het oordeel dat art. 28 Gemw in de weg stond aan uitoefening door Woltersom van zijn stemrecht. De voorzieningenrechter heeft terecht geoordeeld dat het vrijstellingsbesluit niet in strijd is met art. 28 Gemw. Ook dit betoog van appellanten treft dan ook geen doel. 2.7.4 Ingevolge art. 2:4 lid 1 Awb vervult het bestuursorgaan zijn taak zonder vooringenomenheid. Ingevolge lid 2 van dit artikel waakt het bestuursorgaan ertegen dat tot het bestuursorgaan behorende of daarvoor werkzame personen die een persoonlijk belang bij een besluit hebben, de besluitvorming beïnvloeden. 2.7.5 Lid 2 van art. 2:4 Awb strekt er toe de burger een waarborg te bieden voor naleving van de in lid 1 neergelegde norm. Daartoe wordt, niet aan de in de bepaling bedoelde personen individueel doch aan het tot besluiten bevoegde bestuursorgaan, een zorgplicht opgelegd die in elk geval inhoudt dat door het orgaan wordt voorkomen dat, ten gevolge van vermenging van persoonlijke en bestuurlijke belangen bij de betrokken personen, de besluitvorming niet meer voldoet aan de in lid 1 neergelegde norm. Daartoe kunnen het orgaan verschillende middelen ter beschikking staan: uitsluiting van personen van de besluitvorming is daar een van, doch dit is niet slechts het enige middel. 2.7.6 Met de uitdrukking persoonlijk is blijkens de memorie van toelichting gedoeld op ieder belang dat niet behoort tot de belangen die het bestuursorgaan uit hoofde van de hem opgedragen taak behoort te behartigen. Gelet op de wetsgeschiedenis heeft de wetgever niet een beperkte uitleg van het begrip persoonlijk belang voor ogen gehad. 2.7.7 Voorts is de Afdeling van oordeel dat, nu in art. 2:4 Awb een waarborg is neergelegd voor de burger ingevolge lid 2 ook de schijn van belangenverstrengeling dient te worden vermeden. Dit is naar het oordeel van de Afdeling hier niet het geval. De gemeenteraad behoorde bij het nemen van het vrijstellingsbesluit vele belangen af te wegen, waaronder het planologische belang, maar ook het belang van het waterschap. De raad, in feite zijn leden, moet(en) ten aanzien van alle af te wegen belangen even afstandelijk staan, opdat een in het licht van het gehele complex van mee te wegen belangen verantwoord besluit wordt genomen. Een lid dat er onmiskenbaar blijk van heeft gegeven uit hoofde van een andere functie te staan voor het belang van het waterschap, wekt naar het oordeel van de Afdeling naar de burger de sterke schijn niet onbevangen te staan ten opzichte van alle af te wegen belangen.

Page 79: AvdR Webinars

  79  

Dit had voor de gemeenteraad aanleiding behoren te zijn te voorkomen dat over de vrijstelling werd besloten met kleinst mogelijke meerderheid, waarbij immers de stem van ieder lid, dus ook die van Woltersom, de besluitvorming beslissend heeft beïnvloed. 2.7.8 Het vrijstellingsbesluit van 17 november 1998 is dan ook tot stand gekomen in strijd met art. 2:4 Awb. Dit gebrek is niet hersteld in het kader van de heroverweging, die aan de beslissing op bezwaar is voorafgegaan. Weliswaar is de beslissing op bezwaar afkomstig van burgemeester en wethouders, maar tegen de bij besluit van 17 november 1998 door de gemeenteraad verleende vrijstelling kon ingevolge art. 49 lid 4 Woningwet geen afzonderlijk bezwaarschrift worden ingediend. Burgemeester en wethouders kunnen in het kader van de bezwaren tegen de bouwvergunning uitsluitend heroverwegen of zij van deze vrijstelling gebruik blijven maken, maar kunnen ten aanzien van het vrijstellingsbesluit niet tot een heroverweging komen. Gelet op de strijd met art. 2:4 Awb zijn burgemeester en wethouders in de beslissing op bezwaar ten onrechte tot de slotsom gekomen dat zij van de vrijstelling gebruik mochten blijven maken. Gelet hierop kan de beslissing op bezwaar niet in stand blijven. De voorzieningenrechter heeft dit in de aangevallen uitspraak niet onderkend. 2.8 Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. De Afdeling zal doen hetgeen de voorzieningenrechter had behoren te doen door het beroep alsnog gegrond te verklaren en de beslissing op bezwaar te vernietigen. 2.9 Burgemeester en wethouders dienen op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld. 3.Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak Raad van State; recht doende: I. verklaart het hoger beroep gegrond; II. vernietigt de uitspraak van de voorzieningenrechter van de Rb. te Groningen 11 januari 2002; III. verklaart het bij de rechtbank door appellanten ingestelde beroep gegrond; IV. vernietigt het besluit van B&W van Winsum van 25 oktober 2001; V. veroordeelt B&W van Winsum in de door appellanten in verband met de behandeling van het beroep en hoger beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 1043, waarvan een gedeelte groot € 966 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het bedrag dient door de Gemeente Winsum aan haar te worden betaald; VI. gelast dat Gemeente Winsum aan appellanten het door hen voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep betaalde griffierecht (€ 102,10 respectievelijk € 165) vergoedt. NootNaar boven Auteur: A.R. Neerhof 1 Art. 28 en 58 Gemw en art. 28 en 58 Provinciewet treffen een bijzondere regeling voor stemonthouding voor leden van gemeenteraden, colleges van burgemeester en wethouders, colleges van provinciale staten en van gedeputeerde staten. De artikelen bepalen dat zij niet deelnemen aan een stemming over een aangelegenheid die hen direct of indirect persoonlijk aangaat of waarbij zij als vertegenwoordiger zijn betrokken en over de vaststelling of goedkeuring van de rekening van een lichaam waaraan zij rekenplichtig zijn of tot welks bestuur zij behoren. Het besluit tot al dan niet deelname aan de stemming blijft daarbij aan het raadslid zelf voorbehouden. Raadsmeerderheden kunnen deelname aan een stemming door een raadslid niet verhinderen In art. 2:4 lid 1

Page 80: AvdR Webinars

  80  

Awb is neergelegd dat het bestuursorgaan zijn taak zonder vooringenomenheid vervult. Art. 2:4 lid 2 Awb bepaalt dat een bestuursorgaan ertegen waakt dat tot het bestuursorgaan behorende of daarvoor werkzame personen die een persoonlijk belang bij een besluit hebben, de besluitvorming beïnvloeden. Art. 2:4 Awb heeft een ruimere strekking dan de genoemde artikelen in de Gemw en Provinciewet. Ten eerste valt onder een persoonlijke belang als bedoeld in art. 2:4 lid 2 Awb veel meer dan een belang van de betrokkene zelf of van een familielid. Alle belangen die niet gerekend kunnen worden tot de algemene belangen die de persoon uit hoofde van de opgedragen bestuurstaak heeft te behartigen, vallen er onder. Ook een lid van een bestuursorgaan dat niet direct of indirect een eigen belang heeft bij besluitvorming, maar wel uit hoofde van een andere functie die hij vervult bepaalde algemene belangen behartigt, dient zich dus volgens art. 2:4 Awb van stemming te onthouden (zie r.o. 2.7.6). Ten tweede moet op grond van art. 2:4 Awb niet alleen belangenverstrengeling, maar ook iedere schijn daarvan worden voorkomen (zie r.o. 2.7.7). Ten derde legt art. 2:4 Awb, anders dan art. 28 Gemw, ook een verantwoordelijkheid voor niet-vooringenomen bestuur bij het bestuursorgaan zelf. Een meerderheid van de leden in een bestuursorgaan kan dus interveniëren in deelname van individuele leden aan stemmingen. 2 Hoe verhouden zich de genoemde artikelen in de Gemw en Provinciewet tot art. 2:4 Awb? In de memorie van toelichting bij art. 2:4 Awb wordt opgemerkt dat art. 52 gemw (oud) zich tot art. 2:4 Awb verhoudt als een lex specialis (PG Awb I, p. 180). Ook uit het feit dat de bepalingen over stemonthouding in de Gemw en Provinciewet naast art. 2:4 Awb zijn gehandhaafd, zou men kunnen afleiden dat door de wetgever voor gemeente-­‐‑ en provinciebestuurders een andere, zo men wil beperktere, voorziening tegen niet-vooringenomen bestuur is beoogd dan voor provincie-­‐‑ en gemeenteambtenaren (en adviseurs van de organen). In die gedachtegang heeft de wetgever gemeente-­‐‑ en provinciebestuurders slechts in een beperkt aantal gevallen tot stemonthouding willen dwingen en kan een meerderheid een individueel lid niet dwingen van deelname aan een stemming af te zien (zie ook C.J.N. Versteden, ‘Van Simpelveld naar Winsum’, Gst. 7173, p. 553–554). De Afdeling bestuursrechtspraak heeft een andere opvatting. Zij is van oordeel dat raadsleden niet zonder meer altijd aan de stemming mogen deelnemen als art. 28 Gemw geen drempel opwerpt voor deelname aan de stemming. Ook art. 2:4 Awb kan in voorkomende gevallen nopen tot stemonthouding door een raadslid. De Afdeling oordeelt in deze uitspraak dat art. 2:4 Awb bij de besluitvorming over een vrijstelling ex art. 19 WRO is geschonden nu een raadslid aan een stemming deelnam over een door een waterschap aangevraagde vrijstelling voor de bouw van een schutsluis en een gemaalgebouw, terwijl ditzelfde raadslid in zijn functie als juridisch medewerker bij dit waterschap nauw betrokken is geweest bij de jarenlange voorbereiding van het bouwplan en de uiteindelijke aanvraag om vrijstelling en bouwvergunning van het waterschap. Duidelijk is dat van een schending van art. 28 Gemw geen sprake is. Het raadslid had niet direct of indirect een eigen, persoonlijk belang bij het besluit. Hij was ook niet in de zin van dit artikel als vertegenwoordiger van het waterschap aan te merken, nu hij niet naar civiel recht bevoegd was het waterschap te vertegenwoordigen (r.o. 2.7.3) (zie in dezelfde zin over het begrip vertegenwoordiger in art. 28 Gemw: ABRvS 20 februari 1998, AB 1998, 269 (m.nt. MSV), JB 1998/76 (m.nt. R.J.N.S.)). 3 De uitspraak heeft nogal wat stof doen opwaaien. Inmiddels is door leden van één der fracties in de Eerste Kamer naar aanleiding van het wetsvoorstel tot aanpassing van enkele wetten in verband met de inwerkingtreding van de Wet dualisering gemeentebestuur de vraag gesteld of deze uitspraak aanleiding geeft om wetgeving te entameren en of volksvertegenwoordigers gelet op de aard van hun ambt niet altijd in meer of mindere mate vooringenomen zijn (Kamerstukken I 2002/03, 28 243, nr. 34, p. 4). De minister van Binnenlandse zaken heeft geantwoord dat hij onderkent dat de uitspraak consequenties kan hebben voor de gemeentelijke en de provinciale praktijk, waaronder mogelijk ongewenste (!). Hij heeft nader onderzoek aangekondigd (Kamerstukken I 2002/03, 28 243, nr. 34a, p. 12–13)

Page 81: AvdR Webinars

  81  

De benadering van de Afdeling is ongelukkig. Zij betekent in een geval als het onderhavige dat een raadsmeerderheid kan voorkomen dat het betrokken raadslid aan de stemming deelneemt en aldus kan verhinderen dat deze op basis van zijn eigen mandaat beslist of hij deelneemt aan de stemming. Volgens de Afdeling is het immers op grond van 2:4 lid 2Awb de plicht van de raad erop toe te zien dat degenen die een persoonlijk belang bij een besluit hebben de besluitvorming niet kunnen beïnvloeden. Kan dit de democratische besluitvorming niet te zeer onder druk zetten? Het is toch niet voor niets dat het besluit tot al dan niet deelname aan de stemming volgens de Gemw juist aan het raadslid zelf blijft voorbehouden. Het lijkt niet zonder risico dat raadsmeerderheden kunnen interveniëren in beslissingen van individuele leden inzake deelname aan een stemming. De Afdeling lijkt geen oog te hebben voor het verschil in betekenis dat art. 2:4 Awb moet toekomen in de context van besluitvorming door politieke ambtsdragers enerzijds en in de context van besluitvorming en advisering door ambtenaren of derden anderzijds. Bevoegdheden worden door de wetgever toegekend aan bestuursorganen. Voor het uitoefenen van bevoegdheden hebben bestuursorganen veelal een bijzondere legitimatie, omdat de leden van het orgaan democratisch zijn gekozen dan wel omdat het orgaan en zijn leden voor hun handelen verantwoording verschuldigd zijn aan een democratisch gekozen orgaan en functionarissen kunnen worden heengezonden als zij het vertrouwen daarvan niet meer hebben. Een bevoegdheid moet in een democratische rechtsstaat in beginsel kunnen worden uitgeoefend door het bestuursorgaan waaraan deze is toegekend. Dit wordt ook wel genoemd de ‘rule of necessity’ (zie bijvoorbeeld H.W.R. Wade en C. F, Forsyth, Administrative law, Oxford 2000, p. 452–453; P.P. Craig, Administrative law, London 1994, p. 333). Nu is het wel zo dat een orgaan dat uit meer dan één lid bestaat, een bevoegdheid ook nog kan uitoefenen als een lid zich aan de besluitvorming onttrekt. Belangrijk is echter dat stemverhoudingen daardoor correctie ondergaan en één stem beslissend kan zijn. In het algemeen kan een ambtenaar of adviseur die bij besluitvorming is betrokken en de schijn van vooringenomenheid tegen zich heeft, door een bestuursorgaan ‘van een dossier worden afgehaald’ en worden vervangen door een ambtenaar of adviseur die de schijn niet tegen zich heeft. Voor bestuurders geldt dit in beginsel niet. De art. 2:4, 7:5 en 10:3 Awb verhinderen daarom bijvoorbeeld ook niet dat dezelfde leden van het bestuursorgaan het primaire besluit nemen, de indieners van bezwaarschriften tegen dit besluit horen en vervolgens de beslissing op het bezwaarschrift nemen. Voor ambtenaren gelden op grond van voornoemde artikelen daarentegen wel beperkingen voor betrokkenheid bij zowel de besluitvorming in primo als op bezwaar. Gelet op het belang van een democratische besluitvorming zou slechts in uitzonderingsgevallen een plicht tot stemonthouding voor raadsleden moeten worden aangenomen (zie over één en ander ook uitgebreid: D.J. Elzinga, ‘Stemonthouding raadsleden moet uitzondering blijven’, Binnenlands Bestuur 2002/22, p. 27; D.J. Elzinga, ‘Stemuitsluiting wordt een probleem’, Binnenlands Bestuur 2002/39, p. 27).

Page 82: AvdR Webinars

  82  

AB 2011/261: Verbod van vooringenomenheid. Instantie: Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Datum: 22 juni 2011 Magistraten: Mrs. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, M.A.A. Mondt-Schouten, G. van der Wiel Zaaknr: 201007983/1/R2. Conclusie: - LJN: BQ8863 Noot: A.R. Neerhof Roepnaam: - Brondocumenten: ECLI:NL:RVS:2011:BQ8863, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 22-­‐‑06-­‐‑2011 Wetingang: Awb art. 2:4 Brondocument: ABRvS, 22-06-2011, nr 201007983/1/R2. Snel naar: EssentieSamenvattingPartij(en)UitspraakNoot EssentieNaar boven Verbod van vooringenomenheid. SamenvattingNaar boven In het bestemmingsplan ‘Loenersloot-Binnenweg-Kerklaan’ wordt onder meer het planologische regime voor het bedrijventerrein De Werf vastgelegd. Een op het bedrijventerrein wonend raadslid had in dit geval een persoonlijk belang bij de wijze waarop het plan zou worden vastgesteld, nu dit direct van invloed zou kunnen zijn op zijn woon- en leefklimaat. Het raadslid is actief betrokken geweest bij het bewerkstelligen van wijzigingen in het ontwerp-plan dan wel het aan de raad voorgestelde plan die in feite hebben geleid tot een gunstiger woon- en leefklimaat ter hoogte van zijn gronden en een nadeliger positie voor appellanten. Hiermee is naar derden toe de schijn gewekt dat dit persoonlijke belang van invloed is geweest op de besluitvorming, hetgeen de raad ingevolge art. 2:4 Awb dient te voorkomen. Hierbij is niet van belang of het betrokken raadslid daadwerkelijk het oogmerk had te bewerkstelligen een plan ten gunste van zijn woon- en leefklimaat vast te stellen. Partij(en)Naar boven 1. appellante sub 1, gevestigd te Loenersloot, gemeente Loenen, 2. appellante sub 2 en anderen, gevestigd te Nieuwersluis, gemeente Loenen (hierna tezamen en in enkelvoud: appellante sub 2), tegen de raad van de gemeente Loenen, thans gemeente Stichtse Vecht, verweerder. Bewerkte uitspraakNaar boven UitspraakNaar boven 1.Procesverloop Bij besluit van 20 april 2010 heeft de raad het bestemmingsplan ‘Loenersloot-Binnenweg-Kerklaan’ vastgesteld. Tegen dit besluit hebben appellante sub 1, bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 17 augustus 2010, en appellante sub 2, bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 20 augustus 2010, beroep ingesteld. appellante sub 1 heeft zijn beroep aangevuld bij brief van 28 oktober 2010. De raad heeft een verweerschrift ingediend. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 12 april 2011, waar appellante sub 1, vertegenwoordigd door gemachtigde, en appellante sub 2, vertegenwoordigd door mr. F.M.G.M. Leyendeckers, advocaat te Utrecht, en appellante sub 2 A, en de raad, vertegenwoordigd door mr. S.G.A. de Boer, advocaat te Utrecht, en T.V. van Es MSc en mr. J. Hasper, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Tevens is als partij

Page 83: AvdR Webinars

  83  

gehoord de ondernemersvereniging De Werf en anderen, vertegenwoordigd door mr. S. Levelt, advocaat te Amsterdam. 2.Overwegingen 2.1. Het plan voorziet in een actualisatie en uniformering van een aantal bestemmingsplannen in het gebied Loenersloot-Binnenlaan-Kerklaan te Loenen. 2.2. Ingevolge de artikelen 3:11, 3:15 en 3:16 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) wordt het ontwerpplan ter inzage gelegd voor de duur van zes weken en kunnen gedurende deze termijn zienswijzen naar voren worden gebracht bij de raad. Appellante sub 2 A heeft geen zienswijze tegen het ontwerpplan naar voren gebracht bij de raad. Ingevolge artikel 8.2, eerste lid, van de Wet ruimtelijke ordening en artikel 6:13 van de Awb, kan beroep slechts worden ingesteld tegen het besluit tot vaststelling van een bestemmingsplan door de belanghebbende die tegen het ontwerpplan tijdig een zienswijze naar voren heeft gebracht. Dit is slechts anders indien een belanghebbende redelijkerwijs niet kan worden verweten dat hij niet tijdig een zienswijze naar voren heeft gebracht. Deze omstandigheid doet zich niet voor. Het beroep van appellante sub 2, voor zover ingediend door appellante sub 2 A, is niet-ontvankelijk. 2.3. Appellante sub 2 heeft bezwaar tegen de vaststelling van het plan voor zover het betreft de plandelen op en rond het bedrijventerrein De Werf. appellante sub 1 heeft bezwaar tegen de vaststelling van het plan voor zover het betreft het plandeel op dit bedrijventerrein dat ziet op zijn gronden aan De Werf 2/3. Appellante sub 2 en appellante sub 1 voeren aan dat bij de vaststelling van het plan de schijn van belangenverstrengeling is gewekt nu voor hen ongunstige wijzigingen zijn vastgesteld onder invloed van een op het bedrijventerrein wonend raadslid. Bij deze wijzigingen is de toegelaten milieucategorie beperkt tot categorie 3.1 en is de bestemming ‘Groen’ toegekend aan een deel van de gronden waardoor hier geen bedrijvigheid mogelijk is en de ontsluitingsmogelijkheden worden beperkt. Voorts zijn de bebouwingsmogelijkheden van bouwwerken geen gebouwen zijnde beperkt. 2.3.1. De raad stelt zich op het standpunt dat van enig persoonlijk belang van het raadslid niet is gebleken zodat geen sprake is van belangenverstrengeling. Voorts stelt de raad dat niet gebleken is dat het raadslid in de beraadslaging ten aanzien van het plan persoonlijke belangen naar voren heeft gebracht en bovendien heeft hij niet bij alle amendementen een beslissende stem gehad. Verder stelt de raad dat artikel 2:4 van de Awb vooral geschreven is om vooringenomenheid van ambtenaren te voorkomen. 2.3.2. Ingevolge artikel 2:4, eerste lid, van de Awb vervult het bestuursorgaan zijn taak zonder vooringenomenheid. Ingevolge het tweede lid waakt het bestuursorgaan ertegen dat tot het bestuursorgaan behorende of daarvoor werkzame personen die een persoonlijk belang bij een besluit hebben, de besluitvorming beïnvloeden. 2.3.3. Het tweede lid van artikel 2:4 van de Awb strekt er toe de burger een waarborg te bieden voor naleving van de in het eerste lid neergelegde norm. Daartoe wordt, niet aan de in de bepaling bedoelde personen individueel doch aan het tot besluiten bevoegde bestuursorgaan, een zorgplicht opgelegd die in elk geval inhoudt dat door het orgaan wordt voorkomen dat, ten gevolge van vermenging van persoonlijke en bestuurlijke belangen bij de betrokken personen, de besluitvorming niet meer voldoet aan de in het eerste lid neergelegde norm. Daartoe kunnen het orgaan verschillende middelen ter beschikking staan: uitsluiting van personen van de besluitvorming is daar een van, doch dit is niet het enige middel. 2.3.4.

Page 84: AvdR Webinars

  84  

Met de uitdrukking ‘persoonlijk’ is blijkens de Memorie van Toelichting gedoeld op ieder belang dat niet behoort tot de belangen die het bestuursorgaan uit hoofde van de hem opgedragen taak behoort te behartigen. Gelet op de wetsgeschiedenis heeft de wetgever niet een beperkte uitleg van het begrip persoonlijk belang voor ogen gehad. 2.3.5. Voorts is de Afdeling van oordeel dat nu in artikel 2:4 van de Awb een waarborg is neergelegd voor de burger, ingevolge het tweede lid ook de schijn van belangenverstrengeling dient te worden vermeden. Anders dan de raad ziet de Afdeling gelet op de tekst van artikel 2:4, tweede lid, van de Awb geen grond voor het oordeel dat dit artikel slechts is gericht op bij het bestuursorgaan werkzame personen en niet gericht zou zijn op tot het bestuursorgaan behorende personen. 2.3.6. Met het bestemmingsplan wordt onder meer het planologische regime voor het bedrijventerrein De Werf vastgelegd. Het betreft een kleinschalig bedrijventerrein met tevens enkele bedrijfswoningen. Het plan is door de raad behandeld in zijn vergadering van 20 april 2010. Ter zitting heeft de raad tevens gesteld dat voorafgaand aan deze vergadering een werkvergadering is gehouden waarbij het betreffende raadslid aanwezig was namens zijn fractie. 2.3.7. Vaststaat dat het raadslid woont en werkt op het bedrijventerrein De Werf. Hiermee had hij in dit geval een persoonlijk belang bij de wijze waarop het plan zou worden vastgesteld, nu dit direct van invloed zou kunnen zijn op zijn woon- en leefklimaat. Voorts stelt de Afdeling vast, op grond van de notulen van de raadsvergadering, dat het raadslid tijdens de vergadering veelvuldig het woord heeft gevoerd. Tevens is door het raadslid namens zijn fractie een aantal amendementen ingediend en voorgelezen. Deze amendementen zien op het verlagen van de maximale milieucategorie, het wijzigen van de bestemming van een deel van de gronden in ‘Groen’ en het verlagen van de maximale bouwhoogte voor bouwwerken geen gebouwen zijnde. Al deze amendementen hebben in feite tot gevolg dat een gunstiger woon- en leefklimaat ontstaat ter hoogte van de gronden van het raadslid en een nadeliger positie voor appellante sub 2 en appellante sub 1. Uit de notulen van de raadsvergadering kan derhalve worden afgeleid dat het raadslid actief betrokken is geweest bij het bewerkstelligen van wijzigingen in het door het college van burgemeester en wethouders opgestelde ontwerp dan wel het aan de raad voorgestelde plan, die in feite hebben geleid tot een gunstiger woon- en leefklimaat ter hoogte van zijn gronden. De Afdeling is van oordeel dat hiermee naar derden toe de schijn is gewekt dat dit persoonlijke belang van invloed is geweest op de besluitvorming, hetgeen de raad ingevolge artikel 2:4. van de Awb dient te voorkomen. Hierbij is niet van belang of het betrokken raadslid daadwerkelijk het oogmerk had te bewerkstelligen een plan ten gunste van zijn woon- en leefklimaat vast te stellen. Ook indien in dit opzicht van de goede trouw van het betrokken raadslid wordt uitgegaan, kan de schijn van belangenverstrengeling zijn gewekt. Het betoog van de raad dat het raadslid het woord in de raadsvergadering moest voeren aangezien hij woordvoerder van zijn fractie was voor onderwerpen met betrekking tot de ruimtelijke ordening, kan hiervoor geen rechtvaardiging vormen, aangezien niet valt in te zien waarom hij zich in dit specifieke geval niet had kunnen laten vervangen tijdens de voorbereiding van en beraadslaging over het voorstel. Ook het gegeven dat het raadslid niet bij alle amendementen een doorslaggevende stem heeft gehad, leidt niet tot een ander oordeel nu op grond van het feit dat het raadslid veelvuldig het woord heeft gevoerd niet kan worden gesteld dat niet de schijn gewekt is dat hij invloed heeft gehad op de besluitvorming. Bovendien heeft hij bij een aantal amendementen wel een beslissende stem gehad. 2.4. Gelet op het voorgaande ziet de Afdeling in hetgeen appellante sub 1 en appellante sub 2 hebben aangevoerd aanleiding voor het oordeel dat het plan is vastgesteld in strijd met artikel 2:4 van de Awb. De beroepen zijn gegrond, zodat het bestreden besluit voor zover het betreft de plandelen ten zuiden van de Slootdijk en ten oosten van het

Page 85: AvdR Webinars

  85  

Amsterdamrijnkanaal met de bestemmingen ‘Bedrijf’, ‘Groen’, ‘Verkeer’ en ‘Water’ dient te worden vernietigd. Gelet op het voorgaande behoeft hetgeen appellante sub 1 en appellante sub 2 overigens hebben aangevoerd geen bespreking. 2.5. Ten aanzien van appellante sub 2 dient de raad op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld. Ten aanzien van appellante sub 1 is niet gebleken van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen. 3.Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State; recht doende: I. verklaart het beroep van appellante sub 2 en anderen, voor zover ingediend door appellante sub 2 A, niet-ontvankelijk; II. verklaart de beroepen, voor zover ontvankelijk, gegrond; III. vernietigt het besluit van de raad van de gemeente Stichtse Vecht van 20 april 2010, voor zover het betreft de plandelen ten zuiden van de Slootdijk en ten oosten van het Amsterdamrijnkanaal met de bestemmingen ‘Bedrijf’, ‘Groen’, ‘Verkeer’ en ‘Water’; IV. veroordeelt de raad van de gemeente Stichtse Vecht tot vergoeding van bij appellante sub 2 en anderen in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 874 (zegge: achthonderdvierenzeventig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen; V. gelast dat de raad van de gemeente Stichtse Vecht aan appellante sub 1 het door haar voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 298 (zegge: tweehonderdachtennegentig euro) vergoedt. VI. gelast dat de raad van de gemeente Stichtse Vecht aan appellante sub 2 en anderen het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 298 (zegge: tweehonderdachtennegentig euro) vergoedt, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen. NootNaar boven Auteur: A.R. Neerhof 1. Deze uitspraak verrast niet, gelet op de uitspraak-schutsluis Winsum (ABRvS 7 augustus 2002, AB 2003/3, m.nt. ARN, Gst. 2002-7173, 2, m.nt. JT, JB 2002/280. In die uitspraak brak de Afdeling de staf over een (met de kleinst mogelijke meerderheid) door de gemeenteraad van de gemeente Winsum genomen besluit tot het verlenen van een vrijstelling ex art. 19 WRO (oud). De vrijstelling was verleend voor de bouw van een gemaalgebouw en schutsluis in Schaphalsterzijl door het waterschap Noorderzijlvest. Bij de besluitvorming was de stem doorslaggevend geweest van een raadslid dat tevens juridisch medewerker van de aanvrager — het waterschap — was en in die hoedanigheid intensief bij de voorbereiding van het bouwplan, de aanvraag voor het object en correspondentie en overleg met de gemeente en belanghebbenden betrokken was geweest. De raad had volgens de Afdeling moeten voorkomen dat het raadslid de besluitvorming beslissend beïnvloedde (r.o. 2.7.7 in die uitspraak). De conclusie in de onderhavige uitspraak is dezelfde als die in de uitspraak-Winsum: de raad had moeten voorkomen dat de schijn van belangenverstrengeling werd gewekt. In de uitspraak-Winsum ging het om een raadslid dat een andere publieke functie bekleedde en uit hoofde van deze functie betrokken was bij de behartiging van een publiek belang dat bij de besluitvorming was betrokken. Het ging om ‘functionele belangenverstrengeling’. Bij die uitspraak kon nog de kritische vraag worden gesteld of de Afdeling niet te streng was en wel voldoende oog had voor de praktijk van het locale bestuur. Raadsleden zijn parttimers die naast hun raadslidmaatschap doorgaans een

Page 86: AvdR Webinars

  86  

andere betrekking hebben en nevenfuncties vervullen (zie D.J. Elzinga, ‘Stemuitsluiting wordt een probleem’, Binnenlands Bestuur 2002/39, p. 27). In casu ligt dat anders. In de onderhavige uitspraak gaat het om de vermenging van publieke belangen en privébelangen van een raadslid ofwel ‘persoonlijke belangenverstrengeling’. Een raadslid is actief betrokken geweest bij het bewerkstelligen van wijzigingen van een bestemmingplan dat betrekking heeft op een bedrijventerrein, waarop hij zelf woont en werkt. De wijzigingen leiden tot een gunstiger woon- en werkklimaat ter hoogte van de gronden die hij in eigendom heeft, maar hebben een nadelige invloed op dat van appellanten. Zij worden beperkt in hun bedrijvigheid en ontsluitings- en bebouwingsmogelijkheden. (Zie over de verschillende typen belangenverstrengeling: A.R. Neerhof, ‘De reikwijdte van het verbod van vooringenomenheid’, JBplus 2004/1, p. 39-44). 2. Deze uitspraak levert in ieder geval één verduidelijking op ten opzichte van de uitspraak-Winsum. In de onderhavige uitspraak overweegt de Afdeling dat het feit dat het betrokken raadslid niet bij alle amendementen een doorslaggevende stem heeft gehad, niet tot een ander oordeel over schending van art. 2:4 lid 2 Awb leidt nu ‘op grond van het feit dat het raadslid veelvuldig het woord heeft gevoerd niet kan worden gesteld dat niet de schijn gewekt is dat hij invloed heeft gehad op de besluitvorming.’ Zijdelings wordt overwogen dat hij bovendien bij een aantal amendementen wel een beslissende stem heeft gehad (r.o. 2.3.7). In de uitspraak-Winsum overwoog de Afdeling dat het feit dat één raadslid naar de burger de sterke schijn had gewekt niet onbevangen te staan ten opzichte van alle af te wegen belangen, voor de gemeenteraad aanleiding had behoren te zijn te voorkomen dat over de vrijstelling werd besloten met kleinst mogelijke meerderheid (r.o. 2.7.7 in die uitspraak). Die uitspraak riep de vraag op of de Afdeling anders zou hebben geoordeeld als de stem van dit raadslid niet doorslaggevend was geweest. Wat bedoelde de Afdeling precies met deze overweging? Een regel die inhoudt dat een dergelijk raadslid zich van stemming moet onthouden, als die stem doorslaggevend is, is uiteraard niet werkbaar: dan wordt het bestaan van een plicht afhankelijk gesteld van een latere, in beginsel onzekere gebeurtenis. De onderhavige uitspraak schept enige duidelijkheid: niet beslissend is of de stem van het raadslid doorslaggevend was. Het gaat er om of de schijn is gewekt van invloed op de besluitvorming. 3. Er zijn ook kanttekeningen te plaatsen. Op grond van art. 2:4 lid 2 Awb is het de plicht van de gemeenteraad erop toe te zien dat degenen die een persoonlijk belang bij een besluit hebben, de besluitvorming niet kunnen beïnvloeden. De Afdeling neemt een bevoegdheid van de raad aan om in voorkomende gevallen te verhinderen dat een lid deelneemt aan stemmingen. Dit zou betekenen dat de raad kan verhinderen dat een raadslid op basis van zijn eigen mandaat beslist of hij deelneemt aan de stemming. De vraag welke middelen de raad hiertoe zou kunnen inzetten als een raadslid toch deel wil nemen aan een stemming, blijft in deze uitspraak onbeantwoord. De Gemeentewet voorziet in ieder geval niet in dergelijke middelen. De Afdeling overweegt, zoals ook in de uitspraak-Winsum, dat een bestuursorgaan verschillende middelen ter beschikking staan om aan de zorgplicht van art. 2:4 lid 2 Awb te voldoen: uitsluiting van personen van de besluitvorming is daar één van, doch dit is niet het enige middel (r.o. 2.3.3). Een focus op alleen deelname aan stemming zou uiteraard te eenzijdig zijn. Besluitvorming in bestuursorganen vindt vaak niet plaats door middel van stemmingen. In de praktijk wordt vaak na beraadslagingen geconcludeerd of het voorstel is aangenomen, zonder dat een officiële stemming heeft plaatsgevonden. Als niemand stemming heeft gevraagd, is een voorstel volgens art. 32 lid 3 Gemeentewet door de gemeenteraad aangenomen. Moeilijk controleerbaar is dan welke invloed iemand op het eindresultaat van de besluitvorming heeft gehad (zie ook: C.J.N. Versteden, ‘Van Simpelveld naar Winsum’, Gst. 2002-7173, p. 554-555). Als het bij art. 2:4 lid 2 Awb niet alleen om uitsluiting van personen van besluitvorming gaat, wat zijn dan de andere middelen voor de gemeenteraad om te voorkomen dat besluitvorming in strijd komt met het in art. 2:4 lid 1 neergelegde verbod van

Page 87: AvdR Webinars

  87  

vooringenomenheid? Raadsleden die een persoonlijk belang bij een besluit hebben, kunnen op allerlei andere manieren invloed op de besluitvorming uitoefenen, zonder dat zij deelnemen aan besluitvorming of zelfs zonder dat zij bijdragen leveren aan beraadslagingen. Invloedsuitoefening kan ‘achter de schermen’ plaatsvinden. Hierboven problematiseerde ik of en hoe een raad deelname aan een stemming kan verhinderen. A fortiori kan de vraag worden opgeworpen hoe allerlei manieren van invloedsuitoefening door de raad kunnen worden geblokkeerd om te voorkomen dat een schijn van belangenverstrengeling ontstaat en of de rechter de vinger op de zere plek zou kunnen leggen als een gemeenteraad op dit punt te kort zou schieten (vgl. Neerhof 2004, p. 53-55). 4. Voor gemeenteraden is er ook nog een andere belangrijke bepaling die tot doel heeft belangenverstrengeling tegen te gaan en die betrekking heeft op stemmingen in de raad. Ingevolge art. 28 lid 1 aanhef en onder a Gemeentewet neemt een raadslid niet deel aan de stemming over een aangelegenheid die hem rechtstreeks of middellijk persoonlijk aangaat of waarbij hij als vertegenwoordiger is betrokken. In de uitspraak-Winsum kwam ter sprake of art. 28 Gemeentewet door het betrokken raadslid was geschonden. Het heikele punt was of hij als een vertegenwoordiger van het waterschap was aan te merken. De Afdeling oordeelde dat dit niet het geval was. Een vertegenwoordiger is ieder die naar civiel recht bevoegd is alleen of samen met anderen de rechtspersoon te vertegenwoordigen. Het raadslid was ambtenaar en geen lid van het beslissende bestuursorgaan binnen het waterschap. Hem kwam uit hoofde van zijn functie als ambtenaar geen vertegenwoordigingsbevoegdheid toe (r.o. 2.7.3 in de uitspraak-Winsum). Dat was onnauwkeurig geformuleerd, want waar het om gaat is of hij de voorzitter van het dagelijks bestuur van het waterschap was — de voorzitter vertegenwoordigt het waterschap in en buiten rechte — dan wel met instemming van het dagelijks bestuur een opdracht tot vertegenwoordiging van de voorzitter had gekregen (art. 95 Waterschapswet) (Versteden 2002, p. 550-551). Quod non. In de onderhavige uitspraak komt art. 28 Gemeentewet niet in beeld. Niet alleen de uitspraak-Winsum, maar ook deze uitspraak raakt echter aan de verhouding tussen art. 28 Gemeentewet en art. 2:4 Awb. Reeds eerder is gewezen op de wetssystematische bezwaren die zijn in te brengen tegen de toepassing die de Afdeling geeft aan art. 2:4 Awb bij besluitvorming door de gemeenteraad. Art. 28 Gemeentewet richt zich tot raadsleden en biedt een raadsmeerderheid geen mogelijkheid een individueel lid in bepaalde gevallen te dwingen van deelname aan een stemming af te zien (Versteden 2002, p. 553-554). In de Gemeentewet en de Kieswet is nauwkeurig geregeld welke bevoegdheden de gemeenteraad en de voorzitter van de gemeenteraad jegens raadsleden hebben (art. X8 Kieswet jo. art. 15 lid 1 Gemeentewet; art. X1 jo. X5 Kieswet jo art. 13 Gemeentewet; art. 26 lid 3 Gemeentewet). De ratio van bepalingen en de daarin opgenomen clausuleringen ontvalt daaraan, als daarnaast een vaag geclausuleerde bevoegdheid van de raad zou bestaan om te verhinderen dat een bepaald raadslid aan beraadslagingen en besluitvorming deelneemt (Neerhof 2004, p. 50-52). Het is bovendien onduidelijk wat de gevolgen zijn van een aanvullende werking die de Afdeling aan art. 2:4 Awb toekent ten op zichte van art. 28 Gemeentewet. Het lijkt erop dat het verbod van art. 28 Gemeentewet zich tot het raadslid richt, maar naleving van dit verbod volgens de Afdeling door de raad op grond van art. 2:4 lid 2 Awb kan worden afgedwongen (vgl. Versteden 2002, p. 554-555). Ik val in herhaling: de wet voorziet echter niet in middelen voor de raad om onthouding van stemming af te dwingen. 5. In deze uitspraak wordt nog eens duidelijk gemarkeerd dat art 2:4 lid 2 Awb ook gericht is op tot het bestuursorgaan behorende personen en niet slechts op bij het bestuursorgaan werkzame personen. De Afdeling maakt daarbij geen onderscheid tussen leden van democratisch gekozen bestuursorganen en andere bestuursorganen. De Afdeling wees in 1998 nog op het fundamentele recht van het raadslid om deel te nemen aan stemmingen (ABRvS 20 februari 1998, Gst 1998-7072, 3, AB 1998/269, m.nt. GJ, JB 1998/76, m.nt. RJNS (Simpelveld)). Daarop werd een beperkte reikwijdte van de

Page 88: AvdR Webinars

  88  

stemonthoudingsregeling in art. 28 Gemeentewet gebaseerd. De uitspraak-Simpelveld betrof een geval waarin de gemeenteraad van Simpelveld met de kleinst mogelijke meerderheid had besloten om met een harmonievereniging een overeenkomst aan te gaan tot financiële steun voor de oprichting van een cultureel centrum, terwijl daarbij de stem van een lid dat tevens voorzitter was van de harmonie en als zodanig een belangrijke rol had gespeeld bij de voorbereiding van de overeenkomst, doorslaggevend was geweest. De Afdeling oordeelde over het koninklijk besluit waarin het raadsbesluit tot het aangaan van de genoemde overeenkomst wegens strijd met art. 28 Gemeentewet was vernietigd, en vernietigde het koninklijk besluit. De Afdeling overwoog dat het betrokken raadslid ten minste de schijn van belangenverstrengeling had gewekt, maar dat dit op zichzelf onvoldoende was om tot de slotsom te komen dat het raadsbesluit wegens strijd met art. 28 lid 1 aanhef en onder a Gemeentewet diende te worden vernietigd. Art. 28 Gemeentewet was volgens de Afdeling niet geschonden, want de aangelegenheid ging het betrokken raadslid niet direct of indirect persoonlijk aan en hij was ook niet aan te merken als vertegenwoordiger in de zin van art. 28 lid 1 aanhef en onder a Gemeentewet. Vaststond dat het raadslid statutair niet (alleen) als vertegenwoordiger van de vereniging kon optreden en deze ook niet rechtens kon binden. Dat de voorzitter van de vereniging, in opdracht van het bestuur van de vereniging, voorstellen had ingediend die mede ten grondslag hadden gelegen aan het raadsvoorstel waarover in de gemeenteraad was gestemd, kon hieraan volgens de Afdeling niet afdoen. Niet onbelangrijk is dat de Afdeling bij haar oordeel betrok dat art. 28 lid 1 Gemeentewet een inbreuk maakt op het fundamentele recht van leden van een gemeenteraad om aan een stemming deel te nemen. Ten behoeve van een zo ongehinderd mogelijk functioneren van een vertegenwoordigend orgaan, moesten volgens de Afdeling voor beantwoording van de vraag wanneer het maken van een dergelijke inbreuk in de rede ligt, objectieve criteria gelden, die zoveel mogelijk op eenduidige wijze op een concreet geval kunnen worden toegepast. Een ruimere uitleg van de term ‘vertegenwoordiger’, in het licht van de ratio van art. 28 Gemeentewet, zou volgens de Afdeling bovendien, vooral in kleinere gemeenten, kunnen leiden tot ‘min of meer frequent terugkerende inperkingen van het stemrecht van leden van de gemeenteraad die tevens bestuurslid zijn van een privaatrechtelijke rechtspersoon en die zich in die hoedanigheid bezig houden met aangelegenheden die tevens in een raadsvergadering onderwerp van stemming kunnen maken. Daarbij ontbreekt in dat geval een objectief, in de praktijk goed hanteerbaar criterium’(!). Een aanvullende betekenis van art. 2:4 Awb voor deelname aan stemmingen van raadsleden kwam in de uitspraak-Simpelveld niet in beeld: er was een koninklijk besluit tot vernietiging van een raadsbesluit wegens schending van art. 28 Gemeentewet aangevochten door het betrokken raadslid, de gemeente Simpelveld en de harmonievereniging en het geschil betrof de uitleg van dat artikel. Als art. 2:4 Awb thans bij de Afdeling ter sprake komt in een ‘Simpelveld-casus’, dan laat zich raden wat haar conclusie zal zijn. Het valt echter op hoe zeer de Afdeling toen (nog) voorzichtigheid aangewezen achtte bij het ingrijpen in de uitkomsten van besluitvorming van een democratisch gekozen orgaan als de gemeenteraad. Van die terughoudendheid blijkt niet in de onderhavige uitspraak en de uitspraak-Winsum (zie ook: A.H.M. Dölle en D.J. Elzinga, Handboek van het Nederlandse gemeenterecht, Deventer: Kluwer 2004, p. 139). Van die terughoudendheid kan ook blijk worden gegeven als het eindoordeel is dat een schending van art. 2:4 Awb moet worden aangenomen.

Page 89: AvdR Webinars

  89  

AB 2013/210: Verbod van vooringenomenheid. Instantie: Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Datum: 6 februari 2013 Magistraten: Mrs. W.D.M. van Diepenbeek, E. Helder, G. van der Wiel Zaaknr: 201008516/1/R1, 201201618/1/R1. Conclusie: - LJN: BZ0796 Noot: A.R. Neerhof Roepnaam: - Brondocumenten: ECLI:NL:RVS:2013:BZ0796, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 06-­‐‑02-­‐‑2013 Wetingang: Art. 2:4 Awb Brondocument: ABRvS, 06-02-2013, nr 201008516/1/R1, nr 201201618/1/R1. Snel naar: EssentieSamenvattingPartij(en)UitspraakNoot EssentieNaar boven Verbod van vooringenomenheid. SamenvattingNaar boven Besluit waarbij is besloten een bestemmingsplan niet te herzien. De Afdeling ziet in hetgeen Zeeman Vastgoed heeft aangevoerd geen grond voor het oordeel dat in dit geval art. 2:4 lid 1 Awb is geschonden. De omstandigheid dat de raadsleden die tegen het voorstel tot vaststelling van het plan hebben gestemd lid waren van politieke partijen die blijkens hun verkiezingsprogramma en coalitieakkoord tegen het ontwerpplan waren, is ontoereikend voor het oordeel dat de raad vooringenomen was. De vaststelling van een bestemmingsplan vergt immers een belangenafweging, waarbij politieke inzichten een belangrijke rol spelen. Art. 2:4 lid 2 Awb ertoe strekt de burger een waarborg te bieden voor naleving van de in het eerste lid neergelegde norm. Daartoe wordt, niet aan de in de bepaling bedoelde personen individueel, maar aan het tot besluiten bevoegde bestuursorgaan, een zorgplicht opgelegd die in elk geval inhoudt dat door het orgaan wordt voorkomen dat de besluitvorming niet meer voldoet aan de in het eerste lid neergelegde norm. Met het begrip ‘persoonlijk’ is blijkens de wetsgeschiedenis gedoeld op ieder belang dat niet behoort tot de belangen die het bestuursorgaan uit hoofde van de hem opgedragen taak behoort te behartigen. In aanmerking genomen dat het hier gaat om besluitvorming door de gemeenteraad die een belangenafweging vergt waarbij politieke inzichten een belangrijke rol spelen, ligt het in de rede voor de invulling van het begrip ‘persoonlijk belang’ aansluiting te zoeken bij art. 28 lid 1 onder a Gemeentewet. Deze bepaling dient strikt te worden uitgelegd, nu daarbij het fundamentele recht van een raadslid om deel te nemen aan een stemming wordt ingeperkt. Uit art. 2:4 Awb volgt dus — en de Afdeling preciseert hiermee haar uitspraak van 22 juni 2011 in zaak nr. 201007983/1/R2, JB 2011/173 — in het algemeen niet dat een persoon die deel uitmaakt van een democratisch gekozen bestuursorgaan zoals de gemeenteraad en die bij een besluit belanghebbende is als bedoeld in art. 1:2 lid 1 Awb, zich zou moeten onthouden van deelname aan de besluitvorming. Dit zou afbreuk doen aan de taak en de fundamentele rechten van een gekozen volksvertegenwoordiger en daarmee aan het democratisch proces. Er kunnen zich evenwel bijkomende omstandigheden voordoen die maken dat de behartiging van het persoonlijk belang van een raadslid zodanig aan de orde is bij het onderwerp van de besluitvorming dat hij daaraan niet behoort deel te nemen. Weliswaar kan de gemeenteraad niet verhinderen dat een lid deelneemt aan de besluitvorming en aan stemmingen, maar deelname van een lid kan er bij aanwezigheid van zo’n persoonlijk belang wel toe leiden dat de bestuursrechter tot het oordeel moet komen dat het desbetreffende besluit is genomen in strijd met art. 2:4 Awb. De conclusie dat het betrokken bestuursorgaan in strijd met deze bepaling een besluit heeft genomen, kan

Page 90: AvdR Webinars

  90  

echter pas worden getrokken indien aannemelijk is dat de betrokken volksvertegenwoordiger de besluitvorming daadwerkelijk heeft beïnvloed. In dit geval zijn bijkomende omstandigheden als hiervoor bedoeld niet aanwezig. Als zodanig is onvoldoende dat een raadslid, dat mogelijk belanghebbende is in de zin van art. 1:2 Awb, partij was in een eerder beëindigde bezwaarprocedure tegen een besluit tot vergunningverlening voor het bouwplan en over het ontwerpplan met betrekking tot dit bouwplan een — later ingetrokken — zienswijze heeft ingediend. Partij(en)Naar boven 1. Appellant sub 1, wonend te Oost-Graftdijk, gemeente Graft-De Rijp, 2. Appellant sub 2 en anderen, allen wonend te Oost-Graftdijk, gemeente Graft-De Rijp, 3. Appellant sub 3A, thans zijn rechtsopvolgers appellant sub 3B en anderen (hierna: appellant sub 3 en anderen), allen wonend te Oost-Graftdijk, gemeente Graft-De Rijp, 4. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Zeeman Vastgoed B.V., gevestigd te Hoorn, tegen de raad van de gemeente Graft-De Rijp, verweerder. Bewerkte uitspraakNaar boven UitspraakNaar boven Procesverloop Bij besluit van 1 juli 2010 heeft de raad besloten het bestemmingsplan ‘Partiële bestemmingsplanherziening Oostgraftdijk-Locatie Stoop’ niet vast te stellen. Tegen dit besluit hebben Zeeman Vastgoed en appellant sub 3A, thans: appellant sub 3 en anderen, beroep ingesteld. De Afdeling heeft de zaak met nr. 201008516/1/R1 ter zitting behandeld op 28 november 2011, waar Zeeman Vastgoed, vertegenwoordigd door mr. W.J.M. Loomans, advocaat te Hoorn, appellant sub 3 en anderen, bij monde van appellant sub 3B, bijgestaan door mr. H. Elmas, advocaat te Zaandam, en de raad, vertegenwoordigd door P.J. Zwitselaar, wethouder bij de gemeente, en R.S. van Diepen en M.J. Boogaard, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Bij besluit van 15 december 2011 heeft de raad het besluit van 1 juli 2010 ingetrokken, alsnog het bestemmingsplan ‘Partiële bestemmingsplanherziening Oostgraftdijk-Locatie Stoop’ vastgesteld en besloten geen exploitatieplan vast te stellen. Naar aanleiding hiervan heeft de Afdeling het onderzoek in de zaak tegen het besluit om het plan niet vast te stellen heropend. Tegen het besluit van 15 december 2011 hebben appellant sub 1 en appellant sub 2 en anderen beroep ingesteld. De raad heeft een verweerschrift ingediend. Zeeman Vastgoed, appellant sub 3 en anderen en de raad hebben nadere stukken ingediend. De Afdeling heeft de zaken ter zitting behandeld op 12 september 2012, waar appellant sub 1, bijgestaan door mr. E. Kronemeijer, werkzaam bij DAS, appellant sub 2 en anderen, bij monde van appellant sub 2, appellant sub 3 en anderen, bij monde van gemachtigde, Zeeman Vastgoed, vertegenwoordigd door mr. W.J.M. Loomans, advocaat te Hoorn, en P.H. Langenberg, directeur bij Zeeman Vastgoed, en de raad, vertegenwoordigd door P.J. Zwitselaar, wethouder bij de gemeente, en C. Busstra en R.S. van Diepen, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Overwegingen De beroepen van appellant sub 2 en anderen, appellant sub 1 en appellant sub 3 en anderen tegen het bestemmingsplan. 1. Vast staat dat het besluit van 15 december 2011 tot vaststelling van het plan niet tegemoet komt aan appellant sub 3 en anderen, omdat appellant sub 3 en anderen instemmen met het besluit om het plan niet vast te stellen. Het beroep van appellant sub

Page 91: AvdR Webinars

  91  

3 en anderen wordt derhalve op grond van artikel 6:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) geacht mede te zijn gericht tegen het besluit tot vaststelling van het plan. Het plan 2. Het plan voorziet in een juridisch-planologische regeling voor de bouw van dertien woningen en de reservering van twee vrije kavels op de locatie van een voormalig bloembollenbedrijf, kadastraal bekend als gemeente Graft-De Rijp, sectie G, nrs. 213, 270, 273, 275 (ged.), 528 en 529, plaatselijk bekend als Oost-Graftdijk 51. Het plan zal worden gerealiseerd door Zeeman Vastgoed. Ontvankelijkheid 3. Ingevolge de artikelen 3:11, 3:15 en 3:16 van de Awb wordt het ontwerpplan ter inzage gelegd voor de duur van zes weken en kunnen gedurende deze termijn zienswijzen naar voren worden gebracht bij de raad. Appellant sub 2 en anderen hebben mede namens 2 appellanten sub 2 beroep ingesteld. 2 Appellanten sub 2 hebben geen zienswijze over het ontwerpplan naar voren gebracht bij de raad. Ingevolge artikel 8.2, eerste lid, van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: Wro), zoals dit luidde ten tijde van belang, en artikel 6:13 van de Awb, kan beroep slechts worden ingesteld tegen het besluit tot vaststelling van een bestemmingsplan door de belanghebbende die over het ontwerpplan tijdig een zienswijze naar voren heeft gebracht. Dit is slechts anders indien een belanghebbende redelijkerwijs niet kan worden verweten dat hij niet tijdig een zienswijze naar voren heeft gebracht. Appellant sub 2 en anderen hebben de omstandigheid dat bij het alsnog vaststellen van het plan niet opnieuw de procedure van afdeling 3.4 van de Awb is gevolgd als rechtvaardiging aangevoerd. Gelet op de samenhang van deze omstandigheid met de beroepsgrond van appellant sub 2 en anderen dat ten onrechte de procedure van afdeling 3.4 van de Awb niet is gevolgd, zal de Afdeling na de bespreking van deze beroepsgrond beoordelen of in deze omstandigheid een rechtvaardiging is gelegen dat 2 appellanten sub 2 geen zienswijze naar voren hebben gebracht. Formele bezwaren 4. Appellant sub 1 en appellant sub 2 en anderen betogen dat het plan op onzorgvuldige wijze is vastgesteld. Volgens appellant sub 1 en appellant sub 2 en anderen had opnieuw de procedure als bedoeld in afdeling 3.4 van de Awb moeten worden gevolgd. Zij voeren hiertoe aan dat de raad op 1 juli 2010 heeft besloten het plan niet vast te stellen, waarmee de planologische procedure volgens hen is beëindigd. Voorts wijzen zij erop dat nieuwe bewoners van Oost-Graftdijk geen zienswijze naar voren hebben kunnen brengen over het ontwerpplan en dat de omstandigheden zijn gewijzigd. 4.1. De raad wijst erop dat een ieder zijn zienswijze naar voren heeft kunnen brengen over het ontwerpplan en dat het plan ongewijzigd is vastgesteld. Volgens de raad was het daarom niet nodig om opnieuw de procedure van afdeling 3.4 van de Awb te volgen en zijn omwonenden daarmee niet benadeeld. Volgens de raad zijn sinds 1 juli 2010 geen personen naar Oost-Graftdijk verhuisd of daar gevestigd. 4.2. Ingevolge artikel 3.8, eerste lid, van de Wro is op de voorbereiding van een bestemmingsplan afdeling 3.4 van de Awb van toepassing. 4.3. Vanaf 20 mei 2009 tot 1 juli 2009 heeft het ontwerpplan ter inzage gelegen. Daarover zijn door 28 personen of instanties zienswijzen naar voren gebracht. Vervolgens is het ontwerpplan gewijzigd, waarna dit van 9 december 2009 tot 20 januari 2010 opnieuw ter inzage is gelegd. Daarna zijn twee aanvullende zienswijzen naar voren gebracht. Alle zienswijzen zijn in beschouwing genomen. Bij besluit van 1 juli 2010 heeft de raad besloten het plan niet vast te stellen. Bij besluit van 15 december 2011 heeft de raad het

Page 92: AvdR Webinars

  92  

besluit van 1 juli 2010 ingetrokken en besloten het plan ongewijzigd vast te stellen. Hierbij is niet nogmaals toepassing gegeven aan de procedure van afdeling 3.4 van de Awb. 4.4. De Afdeling is van oordeel dat in dit geval bij het alsnog vaststellen van het plan niet opnieuw de procedure van afdeling 3.4 van de Awb behoefde te worden gevolgd. Daarbij is van belang dat een ieder de gelegenheid heeft gehad een zienswijze over het ontwerpplan naar voren te brengen en dat het plan ongewijzigd is vastgesteld, hangende het beroep bij de Afdeling tegen de weigering het bestemmingsplan vast te stellen. Gelet hierop zijn belanghebbenden naar het oordeel van de Afdeling niet in hun belangen geschaad door het niet opnieuw volgen van de procedure van afdeling 3.4 van de Awb. Voor zover iemand in de tussentijd naar Oost-Graftdijk is verhuisd of zich daar heeft gevestigd wordt opgemerkt dat het niet naar voren brengen van een zienswijze over het ontwerpplan ingeval van een beroep van deze persoon tegen het besluit tot vaststelling van het plan verschoonbaar zou zijn. 4.5. Mede gelet op hetgeen in 4.4 is overwogen, is in de omstandigheid dat de procedure van afdeling 3.4 van de Awb niet opnieuw is gevolgd geen rechtvaardiging gelegen dat 2 appellanten sub 2 geen zienswijze naar voren hebben gebracht. Deze procedure behoefde immers niet opnieuw te worden gevolgd en ter zitting is naar voren gekomen dat 2 appellanten sub 2 reeds ten tijde van beide perioden van terinzageligging van het ontwerpplan in Oost-Graftdijk woonachtig waren. Het beroep van appellant sub 2 en anderen, voor zover ingesteld namens 2 appellanten sub 2, is niet-ontvankelijk. 5. Appellant sub 3 en anderen betogen dat verscheidene op het ontwerpplan betrekking hebbende stukken ten onrechte niet ter inzage zijn gelegd met het ontwerpplan. Volgens de raad zijn bij de eerste terinzageligging van het ontwerpplan van 20 mei 2009 tot 1 juli 2009 niet alle op het ontwerpplan betrekking hebbende stukken ter inzage gelegd, maar is dit gebrek hersteld bij de tweede terinzageligging van het ontwerpplan van 9 december 2009 tot 20 januari 2010. Appellant sub 3 en anderen hebben niet aannemelijk gemaakt dat dit onjuist is. Het betoog faalt. Provinciaal beleid en provinciale verordening 6. Appellant sub 2 en anderen en appellant sub 3 en anderen betogen dat het plan in strijd is met het provinciaal beleid. Zij stellen dat de raad ten onrechte niet heeft onderkend dat de Provinciale ruimtelijke verordening Noord-Holland 2009 (hierna: voorheen geldende verordening) ten tijde van de vaststelling van het plan was vervangen door de Provinciale Ruimtelijke Verordening Structuurvisie (hierna: verordening). In de verordening worden volgens hen andere voorwaarden gesteld aan het bouwen buiten bestaand bebouwd gebied (hierna: BBG) dan in de voorheen geldende verordening. Ook is volgens hen de procedure voor het verlenen van een ontheffing gewijzigd. Volgens appellant sub 1 is onduidelijk of het plan binnen de Ruimte voor Ruimte-regeling past. 6.1. De raad stelt zich op het standpunt dat het plan niet in strijd is met de verordening omdat het plangebied binnen BBG ligt. Hiertoe voert de raad aan dat voor het plan ontheffing is verleend van de voorheen geldende verordening. Volgens de raad behoort bebouwing waarvoor een ontheffing is verleend op grond van de voorheen geldende verordening tot BBG. De raad wijst daarbij op de toelichting bij de verordening. Ook wijst de raad op een van een provincieambtenaar ontvangen e-mail van 30 maart 2011 waarin staat dat vanwege de provincie niet is gereageerd op het besluit van 15 december 2011 en de zaak wat de provincie betreft is afgedaan. 6.2. Ingevolge artikel 1, eerste lid, onder d, van de voorheen geldende verordening wordt onder stedelijke functies onder meer verstaan: woonbebouwing. Ingevolge artikel 5, aanhef en onder c, kan het college van gedeputeerde staten (hierna: het college) ontheffing verlenen van het bepaalde in artikel 4 bij toepassing van het

Page 93: AvdR Webinars

  93  

beleidsconcept Ruimte voor Ruimte, inhoudende de mogelijkheid van bouw van woningen als compensatie voor de sloop van landschappelijk storende en/of niet passende bebouwing of functies. Ingevolge artikel 8, eerste lid, wijzen bestemmingsplannen voor gronden in het uitsluitingsgebied geen bestemmingen aan en stellen deze geen regels die nieuwe stedelijke functies mogelijk maken. Ingevolge het tweede lid, aanhef en onder b, kan het college van het bepaalde in het eerste lid ontheffing verlenen ten behoeve van kleinschalige ontwikkelingen waaronder in ieder geval begrepen woonbestemmingen onder toepassing van artikel 5, aanhef en onder c. 6.3. De verordening is vastgesteld op 21 juni 2010 en in werking getreden op 3 november 2010. Ingevolge artikel 1, onder 9 en b, van de verordening wordt onder bestaande bebouwing onder meer verstaan bebouwing en bouwwerken geen gebouwen zijnde die kunnen worden toegestaan op grond van onherroepelijke besluiten van het college of provinciale staten op het moment van inwerkingtreding van de verordening. Ingevolge artikel 1, onder 23, wordt onder landelijk gebied verstaan het gebied, niet zijnde BBG. Ingevolge artikel 4, eerste lid, is er een Adviescommissie Ruimtelijke Ontwikkeling (hierna: ARO). Ingevolge artikel 9 wordt als BBG aangewezen: a. het gebied, als zodanig aangegeven op kaart 2 en op de digitale verbeelding ervan en b. de bestaande of de bij een — op het moment van inwerkingtreden van de verordening — geldend bestemmingsplan toegelaten woon- of bedrijfsbebouwing en kassen, waaronder mede begrepen de daarbij behorende bebouwing ten behoeve van openbare voorzieningen, verkeersinfrastructuur alsmede stedelijk water en stedelijk groen van een stad, dorp of kern. Ingevolge artikel 13, eerste lid, voorziet een bestemmingsplan niet in de ontwikkeling van nieuwe woningbouw in het landelijk gebied. Ingevolge het tweede lid kan het college, gehoord de ARO, ontheffing verlenen van het bepaalde in het eerste lid voor nieuwe woningbouw die bijdraagt aan een substantiële verbetering van in de directe omgeving daarvan aanwezige kwaliteiten van het landschap en overige nieuwe woningbouw in het landelijk gebied. Ingevolge het derde lid kan het college de ontheffing uitsluitend verlenen indien de noodzaak van nieuwe woningbouw is aangetoond aan de hand van de in het vierde lid genoemde documenten, is aangetoond dat nieuwe woningbouw niet kan worden gerealiseerd door herstructureren, intensiveren, combineren of transformeren binnen BBG en het bepaalde in artikel 15 in acht wordt genomen. Ingevolge het vierde lid stelt het college ten behoeve van de noodzaak van de nieuwe woningbouw de volgende documenten vast: a. gebiedsdocument Noord-Holland Noord 2010-2020 en Metropoolregio Amsterdam 2010-2020 (vastgesteld in 2009); b. provinciale woningbouwmonitor (jaarlijks opgesteld en vastgesteld); c. provinciale woonvisie en de regionale actieprogramma's (vast te stellen in 2010 onderscheidenlijk 2011). Ingevolge het vijfde lid is in afwijking van het bepaalde in het eerste lid nieuwe woningbouw in het landelijk gebied tevens mogelijk: a. indien nieuwe woningbouw tot stand komt onder toepassing van een Ruimte voor Ruimte-regeling als bedoeld in artikel 16; b.

Page 94: AvdR Webinars

  94  

indien nieuwe woningbouw, als bedoeld in artikel 17, onderdeel uitmaakt van verbrede landbouw op respectievelijk functiewijzigingen van agrarische bouwpercelen; c. indien de nieuwe woningbouw onderdeel uitmaakt van de transformatiegebieden — meervoudig zoals weergegeven op kaart 2 en op de digitale verbeelding ervan. Ingevolge artikel 15, eerste lid, houdt een bestemmingsplan dat voorziet in nieuwe of uitbreiding van bestaande verstedelijking, als bedoeld in de artikelen 12, 13 en 14 in het landelijk gebied rekening met: a. de kernkwaliteiten van de verschillende landschapstypen en aardkundige waarden als bedoeld in artikel 8; b. de kernkwaliteiten van de bestaande dorpsstructuur waaraan wordt gebouwd; c. de openheid van het landschap daarbij inbegrepen stilte en duisternis; d. de historische structuurlijnen; e. cultuurhistorische objecten. Ingevolge artikel 16, eerste lid, kan een bestemmingsplan voorzien in de mogelijkheid van nieuwe woningen ter compensatie van storende bebouwing of functies buiten BBG als voorzien is in een Ruimte voor Ruimte-regeling. Deze regels voorzien in ieder geval in: a. een vermindering van het bebouwde oppervlak door een netto-afname van bebouwing; b. zekerstelling dat de herstructurering van de te saneren locatie inclusief de sloop van de hiervoor bedoelde bebouwing of functies plaats heeft; c. niet meer woningen worden toegestaan dan noodzakelijk is om de sloop van bedoelde bebouwing of functies te realiseren; de compensatie vanuit het ruimte voor ruimte beleid dient bij voorkeur plaats te vinden in of tegen BBG. De gronden voor de vijftien voorziene woningen liggen niet in het gebied dat op kaart 2 behorende bij de verordening is aangewezen als BBG. 6.4. Aan de gronden voor de vijftien voorziene woningen is in het tot dusver geldende bestemmingsplan ‘Landelijk gebied’ de bestemming ‘Agrarische doeleinden’ met de subbestemming ‘Gebied met landschappelijke en natuurlijke waarden’ toegekend. Ingevolge artikel 9, eerste lid en onder b, van de voorschriften van het bestemmingsplan ‘Landelijk gebied’ zijn de voor ‘Agrarische doeleinden’ aangewezen gronden ter plaatse van de subbestemming ‘Gebied met landschappelijke en natuurlijke waarden’ bestemd voor veeteelt en ten tijde van de tervisielegging van dat plan reeds bestaande tuinbouwbedrijven op open grond, alsmede het herstel en behoud van actuele en potentiële landschappelijke waarden. Ingevolge het tweede lid mogen op deze gronden ten behoeve van de bestemming onder meer bedrijfsgebouwen worden gebouwd. 6.5. In de toelichting bij artikel 9 van de verordening staat dat bij het vastleggen van wat wel en wat niet tot BBG behoort een aantal criteria is bepaald. In punt A.1 staat dat feitelijk bestaande bebouwing ten behoeve van alle stedelijke functies, wonen, werken, kassen, voorzieningen, spoorweg/wegverkeersinfrastructuur, stedelijk water en stedelijk groen van stad, dorp of kern in BBG is opgenomen. In punt A.3 staat dat bebouwing als bedoeld in A.1 die is toegestaan door het college of provinciale staten in geldende onherroepelijke streekplanbesluiten, goedkeuringsbesluiten of afgegeven verklaringen van geen bezwaar onder de Wet op de Ruimtelijke Ordening en verleende ontheffingen van de voorheen geldende verordening in BBG is opgenomen. 6.6.

Page 95: AvdR Webinars

  95  

Op 23 maart 2010 heeft het college ten behoeve van het plan ontheffing verleend van de voorheen geldende verordening op grond van artikel 8, tweede lid, gelezen in samenhang met artikel 5, aanhef en onder c, van de voorheen geldende verordening. 6.7. Wat betreft de gestelde strijd met het provinciaal beleid stelt de Afdeling voorop dat de raad bij de vaststelling van een bestemmingsplan niet aan provinciaal beleid is gebonden. Wel dient de raad daarmee rekening te houden, hetgeen betekent dat dit beleid in de belangenafweging dient te worden betrokken. In de plantoelichting is ingegaan op het provinciaal beleid en de verhouding daarvan tot het plan. Gelet hierop heeft de raad het provinciaal beleid in zijn belangenafweging betrokken. De Afdeling stelt vast dat de gronden voor de vijftien voorziene woningen, anders dan de raad aanvoert, niet in BBG liggen. Deze gronden liggen niet in het gebied dat op kaart 2 behorende bij de verordening is aangewezen als BBG. Derhalve wordt niet voldaan aan artikel 9, eerste lid, onder a, van de verordening. Op grond van het tot dusver geldende bestemmingsplan ‘Landelijk gebied’ is ter plaatse geen woonbebouwing als bedoeld in artikel 9, eerste lid, onder b, van de verordening toegelaten, nu op grond van dat plan ter plaatse van de vijftien voorziene woningen alleen agrarische bedrijfsgebouwen mogen worden opgericht. De van de voorheen geldende verordening verleende ontheffing leidt evenmin tot de conclusie dat ingevolge artikel 9, eerste lid, onder b, van de verordening sprake is van BBG reeds omdat een ontheffing niet in rechte onaantastbaar kan worden, zoals bedoeld in artikel 1, onder 9, sub b, van de verordening, los van het planologische besluit waarvoor deze is verleend. Nu de gronden voor de vijftien voorziene woningen niet in BBG liggen, is het plan in strijd met artikel 13, eerste lid, van de verordening, zodat de raad diende te beschikken over een ontheffing van het college op grond van de verordening of diende aan te tonen dat één van de uitzonderingen in het vijfde lid van artikel 13 van toepassing is. Vast staat dat een ontheffing van de verordening ten behoeve van het plan niet is aangevraagd en niet door het college is verleend. De uitzondering in het vijfde lid, onder a, van artikel 13 is niet van toepassing, nu niet aannemelijk is gemaakt dat het plan voldoet aan de voorwaarden in artikel 16. Ook is niet in geschil dat de uitzonderingen in het vijfde lid, onder b en c, van artikel 13 niet van toepassing zijn. Aan de van de voorheen geldende verordening verleende ontheffing komt hier geen betekenis toe. Voor het verlenen van ontheffing van artikel 13, eerste lid, van de verordening gelden andere inhoudelijke en procedurele vereisten dan voor het verlenen van ontheffing van artikel 8, eerste lid, van de voorheen geldende verordening. Dat een e-mail van een provincieambtenaar vermeldt dat de zaak wat de provincie betreft is afgedaan, maakt dit niet anders. Conclusie 7. In hetgeen appellant sub 2 en anderen hebben aangevoerd ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het plan is vastgesteld in strijd met artikel 13, eerste lid, van de verordening. Het beroep van appellant sub 2 en anderen tegen het besluit tot vaststelling van het plan, voor zover ontvankelijk, is gegrond, zodat het besluit tot vaststelling van het plan en intrekking van het besluit van 1 juli 2010, dient te worden vernietigd. Gelet hierop behoeven de overige beroepsgronden van appellant sub 2 en anderen, appellant sub 1 en appellant sub 3 en anderen tegen het bestemmingsplan geen bespreking, wat maakt dat ook de beroepen van appellant sub 1 en appellant sub 3 en anderen tegen het besluit tot vaststelling van het plan gegrond zijn. Het beroep van appellant sub 2 en anderen tegen het besluit om geen exploitatieplan vast te stellen. 8. Appellant sub 2 en anderen betogen dat ten onrechte geen exploitatieplan is vastgesteld. 8.1. Ingevolge artikel 6.12, eerste lid, van de Wro stelt de gemeenteraad een exploitatieplan vast voor gronden waarop een bij algemene maatregel van bestuur aangewezen bouwplan is voorgenomen. Ingevolge het tweede lid, aanhef en onder a, voor zover hier van belang, kan de gemeenteraad, in afwijking van het eerste lid, bij een besluit tot vaststelling van een

Page 96: AvdR Webinars

  96  

bestemmingsplan besluiten geen exploitatieplan vast te stellen, indien het verhaal van kosten van de grondexploitatie over de in het plan begrepen gronden anderszins verzekerd is. Ingevolge artikel 8.2, eerste lid, aanhef en onder h, zoals dit luidde ten tijde van belang, kan een belanghebbende bij de Afdeling beroep instellen tegen een besluit omtrent vaststelling van een exploitatieplan voor gronden, begrepen in een gelijktijdig vastgesteld bestemmingsplan. Ingevolge het vijfde lid, voor zover hier van belang, wordt als belanghebbende bij een besluit als bedoeld in artikel 6.12, eerste en tweede lid, in elk geval aangemerkt degene die een grondexploitatieovereenkomst heeft gesloten met betrekking tot de in het desbetreffende besluit opgenomen gronden, of die eigenaar is van die gronden. Ingevolge artikel 1:2, eerste lid, van de Awb wordt onder belanghebbende verstaan degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken 9. Het beroep van appellant sub 2 en anderen is gericht tegen het niet vaststellen van de financiële delen van een exploitatieplan als bedoeld in artikel 6.13, eerste lid, en artikel 6.18 van de Wro. Indien de raad in dit geval een exploitatieplan zou hebben vastgesteld, zouden appellant sub 2 en anderen niet als belanghebbenden kunnen worden aangemerkt bij de financiële delen van het exploitatieplan omdat zij geen eigenaar zijn van gronden in het exploitatiegebied en met betrekking tot gronden in het exploitatiegebied evenmin een grondexploitatieovereenkomst als bedoeld in artikel 8.2, vijfde lid, van de Wro hebben gesloten. Gelet hierop en nu ook anderszins niet is gebleken van belangen van appellant sub 2 en anderen die rechtstreeks betrokken zijn bij de vaststelling van de genoemde onderdelen van een exploitatieplan, kunnen zij niet worden aangemerkt als belanghebbenden bij het niet vaststellen van de financiële delen van een exploitatieplan. Het beroep van appellant sub 2 en anderen is in zoverre niet-ontvankelijk. Het beroep van Zeeman Vastgoed en appellant sub 3 en anderen tegen het besluit om het plan niet vast te stellen Ontvankelijkheid 10. De raad betoogt dat Zeeman Vastgoed geen belang heeft bij een beoordeling van haar beroep tegen het besluit om het plan niet vast te stellen, nu het plan alsnog is vastgesteld. 10.1. De Afdeling overweegt dat als gevolg van de vernietiging van het besluit tot vaststelling van het plan en de intrekking van het besluit om het plan niet vast te stellen werking toekomt aan het besluit om het plan niet vast te stellen. Gelet hierop heeft Zeeman Vastgoed belang bij een beoordeling van haar beroep tegen het besluit om het plan niet vast te stellen. 11. Appellant sub 3 en anderen stemmen in met het besluit om het plan niet vast te stellen en hebben met dit besluit derhalve bereikt wat zij willen. Gelet hierop hebben appellant sub 3 en anderen geen belang bij een beoordeling van hun beroep tegen het besluit om het plan niet vast te stellen. Hun stelling dat de gronden waarop het ontwerpplan ziet ten onrechte geen deel uitmaken van andere bestemmingsplannen die in voorbereiding zijn maakt dit niet anders. Het beroep van appellant sub 3 en anderen, voor zover gericht tegen het besluit om het plan niet vast te stellen, is niet-ontvankelijk. Het beroep van Zeeman Vastgoed Formele bezwaren 12. Zeeman Vastgoed betoogt dat het plan ten onrechte niet is vastgesteld. Hiertoe voert zij aan dat de raad bij het besluit om het plan niet vast te stellen vooringenomen was omdat de raadsleden die tegen het voorstel tot vaststelling van het plan hebben gestemd lid zijn van politieke partijen die blijkens hun verkiezingsprogramma en coalitieakkoord tegen

Page 97: AvdR Webinars

  97  

het ontwerpplan waren. Voorts was de raad volgens Zeeman Vastgoed vooringenomen omdat een raadslid, persoon, zich niet onthouden heeft van stemming over het voorstel. Met verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 22 juni 2011 in zaak nr. 201007983/1/R2 wijst Zeeman Vastgoed er in dit verband op dat persoon bezwaar had gemaakt tegen een eerder verleende bouwvergunning voor het bouwplan, een zienswijze over het ontwerpplan naar voren had gebracht en, omdat hij in de nabijheid woont van de gronden waarop het ontwerpplan zag, belanghebbende is in de zin van artikel 1:2 van de Awb. Er is volgens Zeeman Vastgoed gehandeld in strijd met artikel 2:4 van de Awb en artikel 28, eerste lid, onder a, van de Gemeentewet. 12.1. De raad stelt zich op het standpunt dat persoon zich niet behoefde te onthouden van stemming over het voorstel, onder meer omdat hij zijn zienswijze over het ontwerpplan had ingetrokken. Volgens de raad was geen persoonlijk belang van persoon in het geding nu persoon heeft gestemd overeenkomstig het verkiezingsprogramma van zijn partij. 12.2. Ingevolge artikel 2:4, eerste lid, van de Awb vervult het bestuursorgaan zijn taak zonder vooringenomenheid. Ingevolge het tweede lid waakt het bestuursorgaan ertegen dat tot het bestuursorgaan behorende of daarvoor werkzame personen die een persoonlijk belang bij een besluit hebben, de besluitvorming beïnvloeden. Ingevolge artikel 28, eerste lid en onder a, van de Gemeentewet neemt een lid van de raad niet deel aan de stemming over een aangelegenheid die hem rechtstreeks of middellijk persoonlijk aangaat of waarbij hij als vertegenwoordiger is betrokken. 12.3. Op 22 mei 2002 heeft Zeeman Vastgoed het college van burgemeester en wethouders verzocht om een bouwvergunning voor zeventien woningen. Bij besluit van 15 maart 2004 is de verzochte bouwvergunning verleend aan Zeeman Vastgoed, nadat het college van gedeputeerde staten een verklaring van geen bezwaar voor het bouwplan had afgegeven. Tegen deze bouwvergunning heeft persoon bezwaar gemaakt. Hangende de behandeling van dit bezwaar, is de Wro in werking getreden en is ervoor gekozen om de bouw van inmiddels vijftien woningen in plaats van met een vrijstelling mogelijk te maken door een herziening van het bestemmingsplan. Daartoe is een ontwerpplan ter inzage gelegd waarover persoon mede namens anderen een zienswijze naar voren heeft gebracht. Persoon heeft zijn zienswijze ingetrokken nadat hij tot raadslid was benoemd. persoon heeft op 1 juli 2010 tegen vaststelling van het plan gestemd. De raad heeft met de kleinst mogelijke meerderheid besloten het plan niet vast te stellen. 12.4. De Afdeling ziet in hetgeen Zeeman Vastgoed heeft aangevoerd geen grond voor het oordeel dat in dit geval artikel 2:4, eerste lid, van de Awb is geschonden. De omstandigheid dat de raadsleden, onder wie persoon, die tegen het voorstel tot vaststelling van het plan hebben gestemd lid waren van politieke partijen die blijkens hun verkiezingsprogramma en coalitieakkoord tegen het ontwerpplan waren, is ontoereikend voor het oordeel dat de raad vooringenomen was. De vaststelling van een bestemmingsplan vergt immers een belangenafweging, waarbij politieke inzichten een belangrijke rol spelen. 12.5. Ten aanzien van de beweerdelijke schending van artikel 2:4, tweede lid, van de Awb overweegt de Afdeling dat deze bepaling ertoe strekt de burger een waarborg te bieden voor naleving van de in het eerste lid neergelegde norm. Daartoe wordt, niet aan de in de bepaling bedoelde personen individueel, maar aan het tot besluiten bevoegd bestuursorgaan, een zorgplicht opgelegd die in elk geval inhoudt dat door het orgaan wordt voorkomen dat de besluitvorming niet meer voldoet aan de in het eerste lid neergelegde norm. Met het begrip "persoonlijk" is blijkens de wetgeschiedenis van de totstandkoming van artikel 2:4 van de Awb (Kamerstukken II, 1988/89, 21 221, nr. 3, blz. 55) gedoeld op ieder belang dat niet behoort tot de belangen die het bestuursorgaan uit hoofde van de hem opgedragen taak behoort te behartigen. In aanmerking genomen dat het hier gaat om besluitvorming door de gemeenteraad die een belangenafweging

Page 98: AvdR Webinars

  98  

vergt waarbij politieke inzichten een belangrijke rol spelen, ligt het in de rede voor de invulling van het begrip "persoonlijk belang" aansluiting te zoeken bij artikel 28, eerste lid, onder a, van de Gemeentewet. Deze bepaling dient strikt te worden uitgelegd, nu daarbij het fundamentele recht van een raadslid om deel te nemen aan een stemming wordt ingeperkt. 12.6. Uit artikel 2:4 van de Awb volgt dus — en de Afdeling preciseert hiermee haar uitspraak van 22 juni 2011 in zaak nr. 201007983/1/R2 — in het algemeen niet dat een persoon die deel uitmaakt van een democratisch gekozen bestuursorgaan zoals de gemeenteraad en die bij een besluit belanghebbende is als bedoeld in artikel 1:2, eerste lid, van de Awb, zich zou moeten onthouden van deelname aan de besluitvorming. Dit zou afbreuk doen aan de taak en de fundamentele rechten van een gekozen volksvertegenwoordiger en daarmee aan het democratisch proces. Er kunnen zich evenwel bijkomende omstandigheden voordoen die maken dat de behartiging van het persoonlijk belang van een raadslid zodanig aan de orde is bij het onderwerp van de besluitvorming dat hij daaraan niet behoort deel te nemen. Weliswaar kan de gemeenteraad niet verhinderen dat een lid deelneemt aan de besluitvorming en aan stemmingen, maar deelname van een lid kan er bij aanwezigheid van zo’n persoonlijk belang wel toe leiden dat de bestuursrechter tot het oordeel moet komen dat het desbetreffende besluit is genomen in strijd met artikel 2:4 van de Awb. De conclusie dat het betrokken bestuursorgaan in strijd met deze bepaling een besluit heeft genomen, kan echter pas worden getrokken indien aannemelijk is dat de betrokken volksvertegenwoordiger de besluitvorming daadwerkelijk heeft beïnvloed. In de hiervoor vermelde uitspraak van 22 juni 2011 waren bijkomende omstandigheden als vorenbedoeld om tot strijd met artikel 2:4 van de Awb te concluderen aanwezig. Het betrokken raadslid woonde en werkte op het bedrijventerrein waarvoor het aan de orde zijnde bestemmingsplan werd vastgesteld en juist hij had amendementen ingediend die tot strekking hadden dat een gunstiger woon- en leefklimaat werd gecreëerd ter hoogte van zijn eigen gronden. Bovendien is een aantal amendementen aangenomen met de kleinst mogelijke meerderheid. In dit geval zijn bijkomende omstandigheden als hiervoor bedoeld niet aanwezig. Als zodanig is onvoldoende dat persoon, die mogelijk belanghebbende is in de zin van artikel 1:2 van de Awb, partij was in de hiervoor vermelde vóór 1 juli 2010 beëindigde bezwaarprocedure en over het ontwerpplan een — later ingetrokken — zienswijze heeft ingediend. Nu bijkomende omstandigheden in dit geval niet aanwezig zijn, bestaat, ook al is het besluit genomen met de kleinst mogelijke meerderheid, geen aanleiding voor het oordeel dat het betrokken raadslid heeft gehandeld in strijd met artikel 28, eerste lid, onder a, van de Gemeentewet en de raad daarmee met artikel 2:4 van de Awb. Het betoog faalt. Inhoudelijk 13. Zeeman Vastgoed betoogt dat het besluit om het plan niet vast te stellen niet kenbaar gemotiveerd is en dat slechts politieke motieven en geen ruimtelijke motieven aan dit besluit ten grondslag liggen. Volgens Zeeman Vastgoed kunnen de notulen van de vergadering van de raad niet dienen als motivering. Zeeman Vastgoed voert verder aan dat nu de raad verscheidene malen heeft ingestemd met haar voornemen om woningen op de gronden te realiseren, de raad ten onrechte zonder motivering en zonder rekening te houden met haar belangen voorbij is gegaan aan de bij haar gewekte verwachtingen dat het plan vastgesteld zou worden. Daarbij wijst Zeeman Vastgoed erop dat blijkens een tussen haar en de gemeente gesloten overeenkomst de gemeente een inspanningsverplichting heeft om de door haar gewenste woningbouw mogelijk te maken. 13.1. De raad stelt zich op het standpunt dat aan het besluit om het plan niet vast te stellen ruimtelijke motieven ten grondslag liggen en geen sprake is van politieke willekeur. Volgens de raad is niet ingestemd met het ontwerpplan om aantasting van de historische lintbebouwing en het natuurgebied Eilandspolder te voorkomen. Ook waren de prijzen

Page 99: AvdR Webinars

  99  

voor de te bouwen woningen te hoog en was er geen behoefte aan de woningen, aldus de raad. 13.2. Op 20 mei 2009 is tussen de gemeente en Zeeman Vastgoed een exploitatieovereenkomst gesloten. Blijkens artikel 2 van deze overeenkomst heeft de gemeente een inspanningsverplichting om de door Zeeman Vastgoed gewenste woningen mogelijk te maken. 13.3. Niet in geschil is dat bij de bekendmaking van het besluit om het plan niet vast te stellen geen motivering voor dat besluit vermeld is, hetgeen in strijd is met artikel 3:47, eerste lid, van de Awb. De Afdeling ziet evenwel aanleiding dit gebrek met toepassing van artikel 6:22 van de Awb te passeren. De raad heeft in aanvulling op hetgeen uit de raadsnotulen als motivering van het besluit blijkt in het verweerschrift alsnog de motivering kenbaar gemaakt, waarop Zeeman Vastgoed heeft kunnen reageren. De raad heeft zich in het verweerschrift op het standpunt gesteld dat hij ten tijde van het besluit van 1 juli 2010 een groot gewicht toegekend heeft aan ruimtelijke motieven, te weten het belang van het behoud van de historische lintbebouwing en het natuurgebied Eilandspolder. Gelet op de beleidsvrijheid die de raad toekomt bij het besluit om al dan niet een bestemmingsplan vast te stellen, acht de Afdeling niet aannemelijk gemaakt dat het besluit van de raad om een zwaarder gewicht aan deze belangen toe te kennen dan aan het belang van Zeeman Vastgoed bij woningbouw ter plaatse een besluit is waartoe de raad in redelijkheid niet heeft kunnen komen. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat de raad op 26 juni 2003 en 12 april 2007 geen onvoorwaardelijke toezeggingen heeft gedaan dat hij vrijstelling zou verlenen ten behoeve van het bouwplan van Zeeman Vastgoed. Voor zover Zeeman Vastgoed wijst op de tussen haar en de gemeente gesloten overeenkomst, overweegt de Afdeling onder verwijzing naar haar uitspraak van 27 juni 2012 in zaak nr. 201109458/1/R1 dat, nog daargelaten dat de overeenkomst blijkens de bewoordingen daarvan voor zover het betreft het verlenen van planologische medewerking een inspanningsverplichting inhoudt, een overeenkomst niet kan leiden tot een verplichting van de raad aan gronden een bestemming te geven die de raad niet in overeenstemming met een goede ruimtelijke ordening acht. De definitieve beslissing over de vaststelling van het bestemmingsplan kan mede afhankelijk van alle in de loop van de procedure naar voren gekomen feiten en belangen — ook de mogelijke belangen van derden — anders uitvallen dan bij het sluiten van de overeenkomst is ingeschat. Dat tussen Zeeman Vastgoed en de gemeente een overeenkomst is gesloten, is wel een omstandigheid die de raad bij de vaststelling van het plan in zijn overwegingen dient te betrekken. Naar het oordeel van de Afdeling heeft de raad dat in dit geval gedaan en kan niet worden gezegd dat de raad daaraan doorslaggevend gewicht had moeten toekennen. 14. In hetgeen Zeeman Vastgoed heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het besluit om het plan niet vast te stellen, afgezien van hetgeen is overwogen over artikel 3:47 van de Awb, is vastgesteld in strijd met het recht. Het beroep van Zeeman Vastgoed is ongegrond. Proceskostenveroordeling 15. De raad dient ten aanzien van appellant sub 1, appellant sub 2 en anderen en appellant sub 3 en anderen op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld. Ten aanzien van Zeeman Vastgoed bestaat geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State: recht doende: I. verklaart niet-ontvankelijk: —

Page 100: AvdR Webinars

  100  

het beroep van appellant sub 2 en anderen tegen het besluit van 15 december 2011 tot vaststelling van het bestemmingsplan ‘Partiële bestemmingsplanherziening Oostgraftdijk-Locatie Stoop’ voor zover ingesteld namens 2 appellanten sub 2; — het beroep van appellant sub 2 en anderen, voor zover gericht tegen het besluit om geen exploitatieplan vast te stellen; — het beroep van appellant sub 3B en anderen, voor zover gericht tegen het besluit van 1 juli 2010 om het bestemmingsplan ‘Partiële bestemmingsplanherziening Oostgraftdijk-Locatie Stoop’ niet vast te stellen; II. verklaart de beroepen van appellant sub 2 en anderen en appellant sub 3B en anderen voor het overige en het beroep van appellant sub 1 geheel gegrond; III. vernietigt het besluit van de raad van de gemeente Graft-De Rijp van 15 december 2011, voor zover het betreft de vaststelling van het bestemmingsplan ‘Partiële bestemmingsplanherziening Oostgraftdijk-Locatie Stoop’ en de intrekking van het besluit van 1 juli 2010 om het bestemmingsplan ‘Partiële bestemmingsplanherziening Oostgraftdijk-Locatie Stoop’ niet vast te stellen; IV. verklaart het beroep van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Zeeman Vastgoed B.V. ongegrond; V. veroordeelt de raad van de gemeente Graft-De Rijp tot vergoeding van in verband met de behandeling van de beroepen opgekomen proceskosten ten aanzien van: — appellant sub 1 tot een bedrag van € 944 (zegge: negenhonderdvierenveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; — appellant sub 2 en anderen tot een bedrag van € 472 (zegge: vierhonderdtweeënzeventig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen; — appellant sub 3B en anderen tot een bedrag van € 472 (zegge: vierhonderdtweeënzeventig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen; VI. gelast dat de raad van de gemeente Graft-De Rijp aan de hierna vermelde appellanten het door hen voor de behandeling van hun beroepen betaalde griffierecht vergoedt: — € 156 (zegge: honderdzesenvijftig euro) voor appellant sub 1; — € 156 (zegge: honderdzesenvijftig euro) voor appellant sub 2 en anderen, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen; — € 150 (zegge: honderdvijftig euro) voor appellant sub 3B en anderen, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen. NootNaar boven Auteur: A.R. Neerhof

Page 101: AvdR Webinars

  101  

AB 2013/209: Verbod van vooringenomenheid. Instantie: Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Datum: 20 maart 2013 Magistraten: Mrs. D.A.C. Slump, G. van der Wiel, P.A. Koppen Zaaknr: 201207503/1/R2. Conclusie: - LJN: BZ4957 Noot: A.R. Neerhof[*] Roepnaam: - Brondocumenten: ECLI:NL:RVS:2013:BZ4957, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 20-­‐‑03-­‐‑2013 Wetingang: Art. 2:4 Awb Brondocument: ABRvS, 20-03-2013, nr 201207503/1/R2. Snel naar: EssentieSamenvattingPartij(en)UitspraakNoot EssentieNaar boven Verbod van vooringenomenheid. SamenvattingNaar boven Besluit waarbij is geweigerd een bestemmingsplan te herzien. Niet in geschil is dat het door appellant bedoelde raadslid woonachtig is op een perceel dat aan de noordoostzijde slechts door een weg wordt gescheiden van het perceel van appellant. Het verzoek van appellant tot herziening van het geldende bestemmingsplan is op 7 november 2011 door de raad behandeld. Het desbetreffende raadslid was aanwezig bij deze raadsvergadering, maar heeft niet deelgenomen aan de beraadslaging en stemming hierover. Het verzoek is afgewezen, waartegen appellant bezwaar heeft aangetekend. De beslissing op bezwaar werd genomen in de raadsvergadering van 26 juni 2012. Het desbetreffende raadslid was wederom aanwezig bij de vergadering en heeft wel deelgenomen aan de stemming over het bezwaar. Met de kleinst mogelijke meerderheid is het besluit van 7 november 2011 met een nadere motivering gehandhaafd. Art. 2:4 lid 2 Awb strekt ertoe de burger een waarborg te bieden voor naleving van de in art. 2:4 lid 1 Awb neergelegde norm. Daartoe wordt aan het tot besluiten bevoegde bestuursorgaan, een zorgplicht opgelegd die in elk geval inhoudt dat door het orgaan wordt voorkomen dat de besluitvorming niet meer voldoet aan de in het eerste lid neergelegde norm. Met het begrip ‘persoonlijk’ is blijkens de wetsgeschiedenis gedoeld op ieder belang dat niet behoort tot de belangen die het bestuursorgaan uit hoofde van de hem opgedragen taak behoort te behartigen. In aanmerking genomen dat het hier gaat om besluitvorming door de gemeenteraad die een belangenafweging vergt waarbij politieke inzichten een belangrijke rol spelen, ligt het in de rede voor de invulling van het begrip ‘persoonlijk belang’ aansluiting te zoeken bij art. 28 lid 1 onder a Gemeentewet. Deze bepaling dient strikt te worden uitgelegd, nu daarbij het fundamentele recht van een raadslid om deel te nemen aan een stemming wordt ingeperkt. Uit art. 2:4 Awb volgt in het algemeen niet dat een persoon die deel uitmaakt van een democratisch gekozen bestuursorgaan zoals de gemeenteraad en die bij een besluit belanghebbende is als bedoeld in art. 1:2 lid 1 Awb, zich zou moeten onthouden van deelname aan de besluitvorming. Dit zou afbreuk doen aan de taak en de fundamentele rechten van een gekozen volksvertegenwoordiger en daarmee aan het democratisch proces. Er kunnen zich evenwel bijkomende omstandigheden voordoen die maken dat de behartiging van het persoonlijk belang van een raadslid zodanig aan de orde is bij het onderwerp van de besluitvorming dat hij daaraan niet behoort deel te nemen. Weliswaar kan de gemeenteraad niet verhinderen dat een lid deelneemt aan de besluitvorming en aan stemmingen, maar deelname van een lid kan er bij aanwezigheid van zo’n persoonlijk belang wel toe leiden dat de bestuursrechter tot het oordeel moet komen dat het desbetreffende besluit is genomen in strijd met art. 2:4 Awb. De conclusie dat het betrokken bestuursorgaan in strijd met deze bepaling een besluit heeft genomen, kan echter pas worden getrokken indien aannemelijk is dat de betrokken

Page 102: AvdR Webinars

  102  

volksvertegenwoordiger de besluitvorming daadwerkelijk heeft beïnvloed. In dit geval zijn bijkomende omstandigheden als hiervoor bedoeld niet aanwezig. Er bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat het betrokken raadslid heeft gehandeld in strijd met art. 28 lid 1 onder a Gemeentewet en de raad daarmee met art. 2:4 Awb. Partij(en)Naar boven Appellanten (verder tezamen en in enkelvoud: appellant), beiden te Middelburg, tegen de raad van de gemeente Middelburg, verweerder. Bewerkte uitspraakNaar boven UitspraakNaar boven Procesverloop Bij besluit van 7 november 2011 heeft de raad geweigerd het bestemmingsplan ‘Sprencklaan’, ten behoeve van de realisering van een extra woning op het perceel aan de locatie 1 (hierna: het perceel) te Middelburg, te herzien. Bij besluit van 26 juni 2012 heeft de raad het door appellant hiertegen gemaakte bezwaar gegrond verklaard, het bestreden besluit met een nadere motivering gehandhaafd en het verzoek om vergoeding van de in de bezwaarfase gemaakte kosten afgewezen. Tegen dit besluit heeft appellant beroep ingesteld. De raad heeft een verweerschrift ingediend. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 9 januari 2013, waar appellanten, bijgestaan door mr. K.M. Moeliker, advocaat te Middelburg, en de raad, vertegenwoordigd door P.J. Mondeel en mr. P.M. van Dijk, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Overwegingen 1. Appellant heeft bij de raad een verzoek ingediend om het bestemmingsplan ‘Sprencklaan’ te herzien, teneinde de realisatie van een extra woning op het perceel mogelijk te maken. Op grond van de geldende bestemming "Tuin" is deze ontwikkeling niet mogelijk. 2. De raad heeft besloten het verzoek niet in te willigen. Zoals blijkt uit het bestreden besluit en de toelichting ter zitting, heeft de raad hieraan ten grondslag gelegd dat de bouw van een extra woning stuit op ruimtelijke bezwaren, waaronder een aantasting van het gebied en de ongeschiktheid van de bestaande, slechts gedeeltelijk openbare, weg als ontsluitingsweg. Verder heeft de raad in het besluit geen waarde toegekend aan verklaringen van het college van burgemeesters en wethouders in brieven uit 1986 en 1987. Procedureel Artikel 28 Gemeentewet en artikel 2:4 Awb 3. Appellant kan zich niet verenigen met het besluit van de raad en voert hiertoe aan dat dit in strijd is met artikel 2:4 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) en artikel 28 van de Gemeentewet. Het aan de locatie 2 wonende raadslid had zich volgens hen op 26 juni 2012 behoren te onthouden van deelname aan beraadslaging en stemming over het verzoek, nu hij volgens appellant hierbij een persoonlijk belang had. Verder stelt appellant dat de raad, dan wel de voorzitter van de raad, had moeten voorkomen dat het desbetreffende raadslid aan de beraadslaging en stemming deelnam en dat het thans bestreden besluit met de kleinst mogelijke meerderheid werd genomen. 3.1. De raad stelt zich op het standpunt dat het desbetreffende raadslid weliswaar twijfel over zijn positie heeft opgeroepen door in de raadsvergadering van 7 november 2011 niet deel te nemen aan de beraadslaging en stemming, maar dat uit de later afgelegde verklaringen niet is gebleken van enig persoonlijk belang van het raadslid. Gelet hierop is geen sprake van belangenverstrengeling, noch van de schijn hiervan, aldus de raad. 3.2.

Page 103: AvdR Webinars

  103  

Ingevolge artikel 2:4, eerste lid, van de Awb vervult het bestuursorgaan zijn taak zonder vooringenomenheid. Ingevolge het tweede lid waakt het bestuursorgaan ertegen dat tot het bestuursorgaan behorende of daarvoor werkzame personen die een persoonlijk belang bij een besluit hebben, de besluitvorming beïnvloeden. Ingevolge artikel 28, eerste lid en onder a, van de Gemeentewet neemt een lid van de raad niet deel aan de stemming over een gelegenheid die hem rechtstreeks of middellijk aangaat of waarbij hij als vertegenwoordiger is betrokken. 3.3. Niet in geschil is dat het door appellant bedoelde raadslid woonachtig is op het perceel aan de locatie 2. Dit perceel is aan de noordoostzijde slechts door de Seislaan gescheiden van het perceel van appellant. Het verzoek van appellant tot herziening van het geldende bestemmingsplan is op 7 november 2011 door de raad behandeld. Het desbetreffende raadslid was aanwezig bij deze raadsvergadering, maar heeft niet deelgenomen aan de beraadslaging en stemming hierover. Het verzoek is afgewezen, waartegen appellant bezwaar heeft aangetekend. De beslissing op bezwaar werd genomen in de raadsvergadering van 26 juni 2012. Het desbetreffende raadslid was wederom aanwezig bij de vergadering en heeft wel deelgenomen aan de stemming over het bezwaar. Met de kleinst mogelijke meerderheid is het besluit van 7 november 2011 met een nadere motivering gehandhaafd. 3.4. Ten aanzien van de beweerdelijke schending van artikel 2:4, tweede lid, van de Awb overweegt de Afdeling dat deze bepaling ertoe strekt de burger een waarborg te bieden voor naleving van de in het eerste lid neergelegde norm. Daartoe wordt, niet aan de in de bepaling bedoelde personen individueel, maar aan het tot besluiten bevoegde bestuursorgaan, een zorgplicht opgelegd die in elk geval inhoudt dat door het orgaan wordt voorkomen dat de besluitvorming niet meer voldoet aan de in het eerste lid neergelegde norm. Met het begrip "persoonlijk" is blijkens de wetsgeschiedenis van de totstandkoming van artikel 2:4 van de Awb (Kamerstukken II, 1988/89, 21 221, nr. 3, p. 55) gedoeld op ieder belang dat niet behoort tot de belangen die het bestuursorgaan uit hoofde van de hem opgedragen taak behoort te behartigen. In aanmerking genomen dat het hier gaat om besluitvorming door de gemeenteraad die een belangenafweging vergt waarbij politieke inzichten een belangrijke rol spelen, ligt het in de rede voor de invulling van het begrip "persoonlijk belang" aansluiting te zoeken bij artikel 28, eerste lid, onder a, van de Gemeentewet. Deze bepaling dient strikt te worden uitgelegd, nu daarbij het fundamentele recht van een raadslid om deel te nemen aan een stemming wordt ingeperkt. 3.5. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in haar uitspraak van 6 februari 2013 in zaak nrs. 201008516/1/R1 en 201201618/1/R1, volgt dus uit artikel 2:4 van de Awb in het algemeen niet dat een persoon die deel uitmaakt van een democratisch gekozen bestuursorgaan zoals de gemeenteraad en die bij een besluit belanghebbende is als bedoeld in artikel 1:2, eerste lid, van de Awb, zich zou moeten onthouden van deelname aan de besluitvorming. Dit zou afbreuk doen aan de taak en de fundamentele rechten van een gekozen volksvertegenwoordiger en daarmee aan het democratisch proces. Er kunnen zich evenwel bijkomende omstandigheden voordoen die maken dat de behartiging van het persoonlijk belang van een raadslid zodanig aan de orde is bij het onderwerp van de besluitvorming dat hij daaraan niet behoort deel te nemen. Weliswaar kan de gemeenteraad niet verhinderen dat een lid deelneemt aan de besluitvorming en aan stemmingen, maar deelname van een lid kan er bij aanwezigheid van zo’n persoonlijk belang wel toe leiden dat de bestuursrechter tot het oordeel moet komen dat het desbetreffende besluit is genomen in strijd met artikel 2:4 van de Awb. De conclusie dat het betrokken bestuursorgaan in strijd met deze bepaling een besluit heeft genomen, kan echter pas worden getrokken indien aannemelijk is dat de betrokken volksvertegenwoordiger de besluitvorming daadwerkelijk heeft beïnvloed. In dit geval zijn bijkomende omstandigheden als hiervoor bedoeld niet aanwezig. Als zodanig is onvoldoende dat het desbetreffende raadslid, die mogelijk belanghebbende is in de zin van artikel 1:2 van de Awb, heeft afgezien van deelname aan de beraadslaging

Page 104: AvdR Webinars

  104  

en stemming over het primaire verzoek. Nu bijkomende omstandigheden in dit geval niet aanwezig zijn, bestaat, ook al is het besluit genomen met de kleinst mogelijke meerderheid, geen aanleiding voor het oordeel dat het betrokken raadslid heeft gehandeld in strijd met artikel 28, eerste lid, onder a, van de Gemeentewet en de raad daarmee met artikel 2:4 van de Awb. Artikel 7:13 Awb 4. Appellant stelt vervolgens dat de raad ten onrechte is afgeweken van het advies van de commissie bezwaarschriften. Er bestaat echter geen wettelijke verplichting een dergelijk advies te volgen. Voor zover appellant betoogt dat de raad bij het bestreden besluit is afgeweken zonder deze afwijking voldoende te motiveren, overweegt de Afdeling als volgt. 4.1. Ingevolge artikel 7:13, zevende lid, van de Awb, wordt indien de beslissing op het bezwaar afwijkt van het advies van de commissie in de beslissing de reden voor die afwijking vermeld. De raad heeft in het besluit op bezwaar en in het verweerschrift uiteengezet waarom hij het besluit van 7 november 2011 met een nadere motivering heeft gehandhaafd. De raad is daarbij ingegaan op de redenen om het advies van de commissie bezwaarschriften niet te volgen. De Afdeling ziet dan ook geen grond voor het oordeel dat het bestreden besluit in strijd met artikel 7:13, zevende lid, van de Awb is vastgesteld. Inhoudelijk 5. Appellant voert aan dat het bestreden besluit ten onrechte is genomen voordat beleid ten aanzien van het splitsen van kavels voor de bouw van extra woningen schriftelijk is vastgesteld. 5.1. De Afdeling overweegt dat de raad aanvragen voor het splitsen van kavels voor de bouw van extra woningen tot op heden per geval heeft behandeld aan de hand van de Nota grondbeleid 2010, de herijkte Kwaliteitsatlas, de woonvisie en bestemmingsplannen. Niet is gebleken dat de raad ten aanzien van dergelijke aanvragen geen consequent beleid heeft gevoerd. De omstandigheid dat het door het gemeentebestuur gehanteerde beleid niet afzonderlijk schriftelijk is vastgesteld kan aan het voorgaande niet afdoen. 6. Appellant betoogt verder dat de raad het bestreden besluit ten onrechte mede heeft gebaseerd op een memo van 14 juni 2012, dat hem eerst na de raadsvergadering van 26 juni 2012 ter beschikking is gesteld. Hierdoor is volgens hen sprake van strijd met artikel 7:9 van de Awb. 6.1. Ingevolge artikel 7:9 van de Awb wordt wanneer na het horen aan het bestuursorgaan feiten of omstandigheden bekend worden die voor de op het bezwaar te nemen beslissing van aanmerkelijk belang kunnen zijn, dit aan belanghebbenden meegedeeld en worden zij in de gelegenheid gesteld daarover te worden gehoord. 6.2. De door appellant bedoelde memo is door het college van burgemeester en wethouders opgesteld voor de raadscommissie Ruimte van 18 juni 2012, ter voorbereiding op de raadsvergadering van 26 juni 2012, maar door een technisch mankement pas op 25 juni 2012 verspreid en openbaar gemaakt. In het bestreden besluit is weliswaar een aantal zinsneden overgenomen uit de memo, maar niet is gebleken dat de memo op zich nieuwe feiten of omstandigheden bevat. Gelet hierop is de Afdeling van oordeel dat de memo niet een feit of omstandigheid als bedoeld in artikel 7:9 van de Awb is, zodat de raad niet gehouden was appellant in de gelegenheid te stellen om over deze memo te worden gehoord. 7.

Page 105: AvdR Webinars

  105  

Ten aanzien van het betoog van appellant dat ten onrechte de in 1986 en 1987 gedane toezeggingen van het toenmalige college van burgemeester en wethouders, dat het in beginsel en onder nadere voorwaarden medewerking zou verlenen aan de bouw van een extra woning op het perceel, niet worden nagekomen, overweegt de Afdeling als volgt. 7.1. In het algemeen kunnen geen rechten worden ontleend aan toezeggingen die zijn gedaan door niet ter zake beslissingsbevoegden. De bevoegdheid omtrent het vaststellen van een bestemmingsplan berust niet bij het college van burgemeester en wethouders, maar bij de raad. Verwachtingen die door het toenmalige college van burgemeester en wethouders mogelijk zijn gewekt, kunnen er derhalve niet toe leiden dat de raad gehouden is het bestemmingsplan te herzien. 8. Verder stelt appellant dat de raad aan het bestreden besluit onvoldoende en onjuiste ruimtelijke argumenten ten grondslag heeft gelegd. 8.1. De Afdeling stelt voorop dat de raad een grote mate van beleidsvrijheid toekomt bij het besluit omtrent het vaststellen van een bestemmingsplan. Uit de stukken en de ter zitting gegeven toelichting volgt dat het gemeentelijk ruimtelijk beleid zich in beginsel verzet tegen het bouwen van een extra woning op een perceel. Een verzoek daartoe wordt afgewezen, tenzij het een ontwikkeling op een hoogwaardige locatie betreft, en er daarnaast gemeentelijke doelstellingen worden gerealiseerd of geen ruimtelijke redenen zijn om medewerking te weigeren. Uit het beleid volgt verder dat per specifiek geval een afweging plaatsvindt. 8.2. Het gedeelte van het perceel waar de aanvraag betrekking op heeft, is gelegen aan de Seislaan. Dit gedeelte van de Seislaan is een, slechts gedeeltelijk openbaar toegankelijke, relatief smalle en doodlopende weg, die tussen de bebouwing aan de Klarebeeklaan door loopt. Gezien deze situatie en de omstandigheid dat het desbetreffende gedeelte van het perceel centraal is gelegen in het gebied dat wordt gevormd door de achtertuinen van drie omliggende straten, acht de Afdeling het standpunt van de raad dat stedenbouwkundig gezien, bij inwilliging van het verzoek van appellant, sprake zal zijn van bebouwing aan de achterzijde, niet onredelijk. Nu de raad bebouwing aan de achterzijde onwenselijk acht, heeft de raad zich derhalve in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de wens van appellant om achter de bestaande woning een nieuwe woning op te richten, zich niet verdraagt met het gemeentelijk beleid om alleen ontwikkelingen op een hoogwaardige locatie toe te staan. De raad heeft geen omstandigheden gezien die aanleiding gaven van het beleid af te wijken. Daarbij heeft de raad in aanmerking genomen dat dit gedeelte van de Seislaan ten tijde van het bestreden besluit reeds feitelijk werd gebruikt door de bewoners van locatie 3. De raad heeft er, naar het oordeel van de Afdeling, in redelijkheid van uit kunnen gaan dat inwilliging van het verzoek van appellant leidt tot een ongewenst intensiever gebruik van dit gedeelte van de Seislaan, zeker nu dit gedeelte ook reeds als achteruitgang wordt gebruikt door appellant en enkele andere omwonenden. Het verbreden van dit gedeelte van de Seislaan, om deze geschikter te maken als toegangsweg, heeft de raad geen realistische optie hoeven achten, gezien de ligging en het karakter van de weg. Voor zover appellant zich beroept op het gelijkheidsbeginsel met de stelling dat in de directe omgeving reeds sprake is van bebouwing aan de achterzijde, namelijk de locatie 3, waarbij bovendien ter ontsluiting de Seislaan wordt gebruikt, heeft de raad in redelijkheid het standpunt kunnen innemen dat een historisch gegroeide situatie op zichzelf onvoldoende reden is ongewenste ruimtelijke ontwikkelingen verder toe te staan. Gelet op het voorgaande heeft de raad in redelijkheid kunnen vasthouden aan zijn beleid. 9. Appellant betoogt tot slot dat de raad ten onrechte hun verzoek om vergoeding van de door hen in de bezwaarfase gemaakte kosten heeft afgewezen. 9.1.

Page 106: AvdR Webinars

  106  

Ingevolge artikel 7:15, tweede lid, van de Awb, worden de kosten, die de belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken, door het bestuursorgaan uitsluitend vergoed op verzoek van de belanghebbende, voor zover het bestreden besluit wordt herroepen wegens aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid. 9.2. Nu het besluit van 7 november 2011 bij het besluit op bezwaar niet is herroepen, heeft de raad gelet op artikel 7:15, tweede lid, van de Awb, terecht het verzoek van appellant om vergoeding van de kosten die hij in verband met de behandeling van het bezwaar heeft gemaakt afgewezen. Conclusie 10. Hetgeen appellant heeft aangevoerd geeft geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit is genomen in strijd met het recht. Het beroep is ongegrond. 11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State+ recht doende in naam der Koningin: verklaart het beroep ongegrond. NootNaar boven Auteur: A.R. Neerhof[*] 1. De Afdeling lijkt met deze uitspraak en haar uitspraak van 6 februari 2013, LJN BZ0796, JB 2013/62, m.nt. L.J.M. Timmermans, Gst. 2013/49 (Graft-De Rijp), in deze aflevering opgenomen onder nummer AB 2013/210, een nieuwe koers te hebben ingezet bij de invulling van art. 2:4 Awb. Op zijn minst is sprake van accentverschuivingen. De veranderingen in de benadering van de Afdeling bij de uitleg van art. 2:4 Awb betreffen drie aspecten. De eerste en meest opvallende verandering is de gewijzigde inhoudelijke invulling die aan dit artikel lijkt te worden gegeven bij besluitvorming door een democratisch gekozen bestuursorgaan zoals de raad van een gemeente. Vergelijking van deze uitspraken met enkele koersbepalende eerdere uitspraken laat dat zien (zie onder de punten 2 tot en met 8). De tweede verandering heeft betrekking op het al dan niet bestaan van een bevoegdheid van de raad om op grond van art. 2:4 lid 2 Awb af te dwingen dat een raadslid zich onthoudt van deelname aan een stemming. Deze bevoegdheid wordt door de Afdeling niet (meer) aangenomen (zie onder punt 9). De derde verandering betreft de verhouding tussen art. 28 Gemeentewet en art. 2:4 Awb: de Afdeling lijkt bij besluitvorming door de raad geen ruime aanvullende betekenis (meer) aan te nemen van art. 2:4 Awb naast art. 28 Gemeentewet (zie onder punt 10). 2. Zowel in deze uitspraak als de uitspraak Graft-De Rijp wordt krachtig neergezet wat de benadering van Afdeling is als besluitvorming van een democratisch gekozen orgaan als de gemeenteraad aan de toets van art. 2:4 Awb wordt onderworpen. Art. 2:4 Awb verplicht er volgens de Afdeling in het algemeen niet toe ‘dat een persoon die deel uitmaakt van een democratisch gekozen bestuursorgaan zoals de gemeenteraad en die bij een besluit belanghebbende is als bedoeld in artikel 1:2, eerste lid, van de Awb, zich zou moeten onthouden van deelname aan de besluitvorming.’ Een dergelijke verplichting zou volgens de Afdeling ‘afbreuk doen aan de taak en de fundamentele rechten van een gekozen volksvertegenwoordiger en daarmee aan het democratisch proces.’ Er kunnen zich volgens de Afdeling wel ‘bijkomende omstandigheden voordoen die maken dat de behartiging van het persoonlijk belang van een raadslid zodanig aan de orde is bij het onderwerp van de besluitvorming dat hij daaraan niet behoort deel te nemen’ (r.o. 3.5 in de onderhavige uitspraak; r.o. 12.6 in de uitspraak Graft-De Rijp). 3. De Afdeling leek een decennium geleden minder oog te hebben voor het eigene van ‘besluitvorming door de gemeenteraad die een belangenafweging vergt waarbij politieke inzichten een belangrijke rol spelen’ en het fundamentele recht van een raadslid om deel

Page 107: AvdR Webinars

  107  

te nemen aan een stemming. Zo leverde de uitspraak van de Afdeling van 7 augustus 2002, AB 2003/3, m.nt. ARN, JB 2002/280, Gst. (2002) 7173.2 (Winsum) indertijd veel discussie op. De raad van de gemeente Winsum had met de kleinst mogelijke meerderheid besloten tot het verlenen van een vrijstelling ex art. 19 WRO (oud) voor de bouw van een gemaalgebouw en schutsluis in Schaphalsterzijl door het waterschap Noorderzijlvest. Daarbij was de stem doorslaggevend geweest van een raadslid dat tevens juridisch medewerker van het waterschap was en in die hoedanigheid intensief bij de voorbereiding van het bouwplan en de bouwaanvrage voor het object betrokken was geweest. Brieven van het waterschap waren van zijn hand, zijn naam stond als behandelend ambtenaar op stukken vermeld, hij had namens het waterschap deelgenomen aan het werk van een overleggroep en twee gemeentelijke commissies met betrekking tot dit onderwerp en had deelgenomen aan besprekingen met belanghebbenden. De Afdeling overwoog in de uitspraak-Winsum dat ingevolge art. 2:4 lid 2 Awb ook de schijn van belangenverstrengeling dient te worden vermeden. Dit was volgens de Afdeling in casu niet gebeurd. De gemeenteraad behoorde bij het nemen van het vrijstellingsbesluit ex art. 19 WRO vele belangen af te wegen, waaronder het planologische belang, maar ook het belang van het waterschap. De raad en zijn leden moesten volgens de Afdeling ‘ten aanzien van alle af te wegen belangen even afstandelijk staan, opdat een, in het licht van het gehele complex van mee te wegen belangen, verantwoord besluit wordt genomen.’ Een raadslid ‘dat er onmiskenbaar blijk heeft gegeven uit hoofde van een andere functie te staan voor het belang van het waterschap’, wekt ‘naar de burger de sterke schijn niet onbevangen te staan ten opzichte van alle af te wegen belangen’, aldus de Afdeling (r.o. 2.7.7 in deze uitspraak). Anders dan in haar recente uitspraken, leek de Afdeling in de uitspraak Winsum niet of onvoldoende te onderkennen dat aan leden van democratisch gekozen bestuursorganen met het oog op het waarborgen van niet-vooringenomen bestuur minder zware eisen kunnen worden gesteld. De uitspraak is bekritiseerd. In de literatuur werd benadrukt dat het democratische besluitvormingsproces tot zijn recht moet komen. Zeker als de leden van een bestuursorgaan democratisch zijn gekozen, zou slechts in uitzonderingsgevallen een plicht tot stemonthouding worden aangenomen (D.J. Elzinga, Stemuitsluiting wordt een probleem, Binnenlands Bestuur 2002/39, p. 27; C.J.N. Versteden, Van Simpelveld naar Winsum, Gst. (2002) 7173, p. 540-558, i.h.b. p. 553-555, 557; A.R. Neerhof, De reikwijdte van het verbod van vooringenomenheid, JBplus 2004/1, p. 46-51; A.H.M. Dölle en D.J. Elzinga, Handboek van het Nederlandse gemeenterecht, Deventer: Kluwer 2004, p. 139-140; vgl. D.J. Elzinga, De politieke partij en het constitutionele recht (diss. RUU), Nijmegen 1982, p. 91-113). Overigens wees de Afdeling in een uitspraak van 20 februari 1998, AB 1998/269, m.nt. GJ, Gst. (1998) 7072.3, JB 1998/76, m.nt. RJNS (Simpelveld) nog wél op het fundamentele recht van een raadslid om deel te nemen aan stemmingen, echter daar in het kader van het bepalen van reikwijdte van de stemonthoudingsregeling in art. 28 Gemeentewet (zie over deze tot art. 2:4 Awb punt 10). In de casus-Simpelveld had de raad met de kleinst mogelijke meerderheid besloten om met een harmonievereniging een overeenkomst aan te gaan tot financiële steun voor de oprichting van een cultureel centrum, terwijl daarbij de stem van een lid dat tevens voorzitter was van de harmonievereniging en als zodanig een belangrijke rol had gespeeld bij de voorbereiding van de overeenkomst, doorslaggevend was geweest. Het besluit werd door de Kroon vernietigd. Het vernietigingsbesluit werd vervolgens door de harmonievereniging en de gemeente Simpelveld in rechte aangevochten. De Afdeling oordeelde dat in het vernietigingsbesluit op onjuiste gronden was geoordeeld dat het raadsbesluit was genomen in strijd met art. 28 lid 1 aanhef en onder a Gemeentewet, omdat het begrip vertegenwoordiger in dat artikel onderdeel te ruim was uitgelegd. Het raadslid dat tevens voorzitter van de harmonievereniging was, was niet als zodanig aan te merken. De term vertegenwoordiger in dit artikellid had civielrechtelijk moeten worden uitgelegd. Art. 2:4 Awb kwam in deze uitspraak overigens niet in beeld. (Zie verder onder punt 9.) 4.

Page 108: AvdR Webinars

  108  

In de onderhavige casus wijst de gemeenteraad van Middelburg een verzoek van een inwoner tot herziening van een bestemmingsplan om de realisatie van een extra woning op het perceel mogelijk te maken af, op grond van — kort gezegd — ‘ruimtelijke bezwaren’. Eén van de raadsleden is woonachtig op een perceel dat aan de noordoostzijde alleen door een laan is gescheiden van het perceel van de inwoner die om de bestemmingsplanherziening verzocht. Dit raadslid is bij de raadsvergadering waarin het besluit wordt genomen aanwezig, maar neemt niet deel aan de beraadslaging en stemming. Tegen het genoemde besluit — dat niet is genomen met toepassing van afd. 3.4 Awb — staat bezwaar open. Als de inwoner die om de bestemmingsplanherziening verzocht een bezwaarschrift tegen het besluit heeft ingediend, is het betrokken raadslid in de raadsvergadering waarin het besluit op bezwaar wordt genomen niet alleen aanwezig, maar neemt hij ook deel aan de stemming over het te nemen besluit. Met de kleinst mogelijke meerderheid wordt het primaire besluit met een nadere motivering gehandhaafd. De inwoner voert bij de Afdeling tegen het besluit op bezwaar aan dat het in strijd is met art. 2:4 Awb en art. 28 Gemeentewet. Ingevolge art. 2:4 lid 1 Awb vervult het bestuursorgaan zijn taak zonder vooringenomenheid. Ingevolge art. 2:4 lid 2 Awb waakt het bestuursorgaan ertegen dat tot het bestuursorgaan behorende of daarvoor werkzame personen die een persoonlijk belang bij een besluit hebben, de besluitvorming beïnvloeden. Zoals de Afdeling al sinds enkele jaren na de inwerkingtreding van art. 2:4 Awb doet, overweegt zij ook in de onderhavige uitspraak dat art. 2:4 lid 2 Awb ertoe strekt de burger een waarborg te bieden voor naleving van de in art. 2:4 lid 1 Awb neergelegde norm. Het bevoegde bestuursorgaan wordt een zorgplicht opgelegd te voorkomen dat de besluitvorming niet meer voldoet aan de in het eerste lid neergelegde norm. Met het begrip ‘persoonlijk’ in art. 2:4 lid 2 Awb is, gelet op de wetsgeschiedenis, gedoeld op ieder belang dat niet behoort tot de belangen die het bestuursorgaan uit hoofde van de hem opgedragen taak behoort te behartigen (zie reeds ABRvS 16 december 1997, JB 1998/30, m.nt. ARN; zie voor de parlementaire geschiedenis PG Awb I, p. 178, 180). Opvallend is echter dat de Afdeling, anders dan voorheen, overweegt dat het, nu het hier gaat om ‘besluitvorming door de gemeenteraad die een belangenafweging vergt waarbij politieke inzichten een belangrijke rol spelen’, in de rede ligt ‘voor de invulling van het begrip ‘persoonlijk belang’ aansluiting te zoeken bij art. 28 lid 1 onder a Gemeentewet. Ingevolge deze bepaling neemt een raadslid niet deel aan de stemming over een gelegenheid die hem rechtstreeks of middellijk aangaat of waarbij hij als vertegenwoordiger is betrokken. De bepaling dient strikt te worden uitgelegd, nu daarbij het fundamentele recht van een raadslid om deel te nemen aan een stemming wordt ingeperkt’, aldus de Afdeling (!) (r.o. 3.4; r.o. 12.5 in de uitspraak Graft-De Rijp; meer over de verhouding tussen art. 28 Gemeentewet en art. 28 lid 1 onder a Gemeentewet onder punt 10). ‘(B)ijkomende omstandigheden’ die maken dat de behartiging van het persoonlijk belang van een raadslid zodanig aan de orde is bij het onderwerp van de besluitvorming dat hij daaraan niet behoort deel te nemen deden zich volgens de Afdeling in het onderhavige geval niet voor. De conclusie dat het betrokken bestuursorgaan in strijd met art. 2:4 Awb een besluit heeft genomen, kan volgens de Afdeling ‘pas worden getrokken indien aannemelijk is dat de betrokken volksvertegenwoordiger de besluitvorming daadwerkelijk heeft beïnvloed’. Als zodanig vindt de Afdeling onvoldoende dat het desbetreffende raadslid, dat mogelijk belanghebbende is in de zin van art. 1:2 Awb, heeft afgezien van deelname aan de beraadslaging en stemming over het primaire verzoek. De Afdeling ziet geen aanleiding voor het oordeel dat het betrokken raadslid heeft gehandeld in strijd met art. 28 lid 1 onder a Gemeentewet en de raad daarmee met art. 2:4 Awb (r.o. 3.5). 5. De uitspraak-Graft-De Rijp betreft een in relevante opzichten vergelijkbare casuspositie. Ook hierin heeft een gemeenteraad besloten een bestemmingsplan niet vast te stellen. In dit bestemmingsplan zou de bouw van vijftien woningen op een bepaalde locatie mogelijk worden gemaakt. Reeds eerder, op 15 maart 2004, is aan een projectontwikkelaar, Zeeman Vastgoed, door het college van burgemeester en wethouders een

Page 109: AvdR Webinars

  109  

bouwvergunning met vrijstelling van het bestemmingsplan verleend voor zeventien woningen op deze locatie. Hangende de behandeling van een tegen dit besluit ingediend bezwaarschrift, treedt de Wro in werking en wordt ervoor gekozen om de bouw van inmiddels vijftien woningen mogelijk te maken door een herziening van het bestemmingsplan, in plaats van met een vrijstelling. De raad besluit echter vervolgens om het bestemmingsplan niet vast te stellen. Het besluit wordt met de kleinst mogelijke meerderheid genomen. Tegen het genoemde besluit, dat genomen is met toepassing van afd. 3.4 Awb, staat rechtstreeks beroep open bij de Afdeling (art. 8.2 Wro jo. art. 7:1 Awb). Zeeman Vastgoed stelt beroep in tegen het besluit en voert in het beroep aan dat de raad vooringenomen zou zijn. Eén van de raadsleden heeft destijds bezwaar gemaakt tegen de eerder verleende bouwvergunning voor het bouwplan. Hij heeft mede namens anderen een zienswijze naar voren gebracht over het ontwerpplan en heeft zijn zienswijze ingetrokken nadat hij tot raadslid is benoemd. Zeeman Vastgoed stelt dat het raadslid, omdat hij in de nabijheid woont van de gronden waarop het ontwerpplan zag, belanghebbende is in de zin van artikel 1:2 van de Awb. Hij heeft zich echter niet onthouden van stemming over het voorstel (r.o. 12 en 12.3). Volgens de Afdeling zijn het feit dat een raadslid, dat mogelijk belanghebbende is in de zin van art. 1:2 Awb, partij is bij een — wegens een wetswijziging — voortijdig beëindigde bezwaarprocedure tegen een eerder besluit dat een bouwplan mogelijk maakte en het feit dat dit raadslid over het nadien volgende ontwerpplan waarin nagenoeg hetzelfde bouwplan is neergelegd een - later ingetrokken - zienswijze heeft ingediend ‘als zodanig onvoldoende’ om als bijkomende omstandigheden te kwalificeren die maken dat art. 2:4 Awb is geschonden (r.o. 12.6). 6. Een uitspraak van de Afdeling van 22 juni 2011, AB 2011/261, m.nt. dzz., Gst.(2012) 7365, 14, JB 2011/153 (Loenen), waarbij een raadslid een persoonlijk belang bij een bestemmingsplan had, liet een andere uitkomst zien. Deze uitspraak betrof een geval waarin in een bestemmingsplan was vastgesteld waarin het planologisch regime voor een bepaald ‘kleinschalig bedrijventerrein met tevens enkele bedrijfswoningen’ was neergelegd, op dit bedrijventterrein een raadslid woonde en werkte dat het plan had vastgesteld en dit plan van direct van invloed zou kunnen zijn op zijn woon- en leefklimaat. Het raadslid was actief betrokken geweest bij het bewerkstelligen van wijzigingen in het ontwerp-plan en het aan de raad voorgestelde plan die hadden geleid tot een gunstiger woon- en leefklimaat ter hoogte van zijn gronden. Zo had hij een aantal amendementen ingediend die zagen op het verlagen van de toegestane maximale milieucategorie, het wijzigen van de bestemming van een deel van de gronden in ‘Groen’ en het verlagen van de maximale bouwhoogte voor bouwwerken geen gebouwen zijnde. Voor appellanten waren deze wijzigingen juist nadeliger. Volgens de Afdeling was hiermee naar derden toe de schijn gewekt dat dit persoonlijke belang van invloed is geweest op de besluitvorming. De raad had dit volgens de Afdeling ingevolge art. 2:4. Awb dienen te voorkomen. Niet van belang was volgens de Afdeling of het raadslid daadwerkelijk het oogmerk had de vaststelling van een plan ten gunste van zijn woon- en leefklimaat te bewerkstelligen. Voldoende was dat de schijn van belangenverstrengeling naar derden toe was gewekt. Die schijn zou ingevolge art. 2:4, tweede lid, Awb dienen te worden vermeden. Het gegeven dat het raadslid niet bij alle amendementen een doorslaggevende stem had gehad, leidde niet tot een ander oordeel (r.o. 2.3.7). 7. In de uitspraak-Graft-De Rijp zegt de Afdeling uitdrukkelijk de uitspraak Loenen te preciseren in haar overweging dat uit art. 2:4 Awb niet volgt dat een persoon die deel uitmaakt van een democratisch gekozen bestuursorgaan zoals de gemeenteraad en bij een besluit belanghebbende is ex art. 1:2, eerste lid, Awb zich zou moeten onthouden van deelname aan besluitvorming (uitspraak Graft-De Rijp, r.o. 12.6). De Afdeling expliciteerde in de uitspraak Graft-De Rijp waarom in dat geval bijkomende omstandigheden, die leiden tot de conclusie dat sprake is van schending van art. 2:4 Awb afwezig waren, terwijl zij in de casus Loenen wel aanwezig waren. ‘Het betrokken

Page 110: AvdR Webinars

  110  

raadslid woonde en werkte op het bedrijventerrein waarvoor het aan de orde zijnde bestemmingsplan werd vastgesteld en juist hij had amendementen ingediend die tot strekking hadden dat een gunstiger woon- en leefklimaat werd gecreëerd ter hoogte van zijn eigen gronden. Bovendien is een aantal amendementen aangenomen met de kleinst mogelijke meerderheid’ (r.o. 12.6). 8. Welke conclusies kunnen worden getrokken over de invulling die de Afdeling thans geeft aan art. 2:4 Awb bij ‘politieke besluitvorming’ door de raad? Op een raadslid rust niet snel de verplichting zich van deelname aan een beraadslaging en stemming te onthouden. Enkel stemgedrag dat congruent is met (mogelijk) rechstreeks betrokken persoonlijke belangen van het raadslid lijkt niet voldoende te zijn om een schending door een raadslid van art. 28 Gemeentewet en door de raad van art. 2:4 Awb aan te nemen (uitspraak Graft-De Rijp). Over de vraag onder welke omstandigheden welk gedrag wél een schending van art. 2:4 Awb door de raad oplevert, kan uit r.o. 3.5 van de onderhavige uitspraak een vuistregel worden afgeleid: een volksvertegenwoordiger heeft een persoonlijk belang bij een besluit én het is aannemelijk dat hij ‘de besluitvorming daadwerkelijk heeft beïnvloed’ in overeenstemming met dit persoonlijke belang. Beslissend is in dat verband niet of zijn stem ook doorslaggevend is, ook al is dit wel relevant (uitspraak Loenen; zie ook C.J.N. Versteden, Belangenverstengeling bij besluitvorming door de raad, Gst. 2012/11). Als het raadslid een actieve inbreng heeft in de beraadslaging en besluitvorming en zijn handelen en stemgedrag, als zij de (kennelijk) beoogde uitkomst hebben, gunstig zijn voor zijn persoonlijk belang, zal in ieder geval de schijn van belangenverstrengeling aanwezig zijn (eveneens uitspraak Loenen). Uit dien hoofde wordt dan door het raadslid art. 28 Gemeentewet en door de raad art. 2:4 Awb geschonden. Overigens wordt in de onderhavige uitspraak de term ‘schijn van belangverstrengeling’ niet gehanteerd. Erg relevant lijkt mij dat niet. Het gaat er, als ik goed zie, volgens de Afdeling niet om of een raadslid daadwerkelijk in meer of minder mate het oogmerk heeft te bewerkstelligen dat een besluit wordt genomen dat ten gunste is van zijn persoonlijk belang, maar of zijn gedragingen zijn aan te merken als beïnvloeding van de uitkomst van besluitvorming in een richting die congruent is met een persoonlijk belang dat hij bij het besluit heeft (vgl. echter: C.J.N. Versteden, Het verbod van vooringenomenheid: waar is de wetgever?, Gst. 2013/45; zie over het problematische van het criterium schijn van vooringenomenheid overigens: Versteden 2012, p. 53). 9. Naast de kwestie van de betekenis die art. 2:4 Awb moet krijgen bij besluitvorming door een democratisch gekozen bestuursorgaan, is er de vraag of en wanneer een bevoegdheid van een dergelijk orgaan kan worden aangenomen om in voorkomende gevallen te verhinderen dat een lid dat een persoonlijk belang bij een besluit zou hebben, deelneemt aan stemmingen over dit besluit. Art. 28 Gemeentewet kent een dergelijke bevoegdheid niet toe aan de raad. In de uitspraak Winsum oordeelde de Afdeling dat de gemeenteraad in de gegeven omstandigheden aanleiding had moeten zien te voorkomen dat over de vrijstelling werd besloten met de kleinst mogelijke meerderheid (r.o. 2.7.7). In deze uitspraak en ook in nog in de recente uitspraak Loenen overwoog de Afdeling dat een bestuursorgaan verschillende middelen ter beschikking staan om aan de zorgplicht van art. 2:4 lid 2 Awb te voldoen: uitsluiting van personen van de besluitvorming is daar één van, doch dit is niet het enige middel (uitspraak Loenen, r.o. 2.3.3; uitspraak Winsum, r.o. 2.7.5). De uitspraken riepen de vraag op wat de bevoegdheidsgrondslag voor de raad was om een raadslid te verhinderen aan een stemming deel te nemen. Bovendien: is er geen gevaar dat verhindering door de raad van deelname aan een stemming niet altijd op objectieve gronden gebeurt? Veel geschillen kunnen zich bijvoorbeeld voordoen rond het begrip persoonlijk belang (Neerhof 2004, p. 50; Versteden 2002, p. 557; Versteden, Belangenverstrengeling bij besluitvorming in de raad, Gst. 2012/11). De Afdeling lijkt (ook) op dit punt om te zijn gegaan. Zij overweegt thans immers dat de gemeenteraad weliswaar niet kan verhinderen dat een lid deelneemt aan de besluitvorming en aan stemmingen, maar dat deze deelname er bij aanwezigheid van zo’n persoonlijk belang wel toe kan leiden dat de bestuursrechter tot

Page 111: AvdR Webinars

  111  

het oordeel moet komen dat het desbetreffende besluit is genomen in strijd met art. 2:4 van de Awb (r.o. 3.5; r.o. 12.6 in de uitspraak Graft-De Rijp). De Afdeling erkent nu dat de raad een raadslid niet kan dwingen zich van stemming te onthouden. Er is alleen het sanctieinstrument van de rechter: vernietiging van het besluit. 10. Ook op het punt van de verhouding tussen art. 2:4 Awb en art. 28 Gemeentewet lijkt de Afdeling de bakens te hebben verzet. Art. 28 lid 1 aanhef en onder a Gemeentewet bepaalt dat een lid van de raad niet deelneemt aan een stemming over een aangelegenheid die hem direct of indirect persoonlijk aangaat of waarbij zij als vertegenwoordiger zijn betrokken. In de uitspraak-Winsum ging de Afdeling uit van een beperkte uitleg van art. 28 Gemeentewet. Zij oordeelde dat het feit dat het betrokken raadslid door zijn handelen en door mee te stemmen over de desbetreffende aangelegenheid, op zijn minst de schijn van belangenverstrengeling had gewekt, op zichzelf onvoldoende was om tot de slotsom te komen dat het raadsbesluit wegens strijd met art. 28 lid 1 aanhef en onder a Gemeentewet diende te worden vernietigd. Het betrokken raadslid was in deze zaak niet in civielrechtelijke zin als vertegenwoordiger van de rechtspersoon waterschap opgetreden. Hij was ambtenaar binnen het waterschap en niet een functionaris binnen het beslissend orgaan van het waterschap die uit dien hoofde vertegenwoordigingsbevoegdheid toekwam (r.o. 2.7.3). Echter er werd — zoals we zagen — in deze uitspraak daarnaast betekenis aan art. 2:4 Awb toegekend bij besluitvorming door de raad. Door deelname aan de stemming door een raadslid dat uit hoofde van een andere functie ook betrokken was bij het besluit was weliswaar niet art. 28 Gemeentewet, maar wel art. 2:4 Awb geschonden. Zoals gezegd heeft de Afdeling er nu voor gekozen bij de invulling van het begrip ‘persoonlijk belang’ in art. 2:4 Awb aansluiting te zoeken bij artikel 28 lid 1 onder a Gemeentewet, althans bij besluitvorming ‘die een belangenafweging vergt waarbij politieke inzichten een belangrijke rol spelen’ (r.o. 3.4; zie ook r.o. 12.5 in de uitspraak Graft-De Rijp). Als dat zou betekenen dat wordt uitgegaan van de beperkte uitleg die in de uitspraak Winsum aan art. 28 lid 1 aanhef en onder a Gemeentewet werd gegeven, zou ook art. 2:4 lid 2 Awb bij politieke besluitvorming door gemeenteraad weleens een (hele) beperkte betekenis kunnen krijgen. Dan zou de Afdeling in de casus Winsum nu anders hebben geoordeeld. In die casus ging de stemming waaraan hij deelnam niet over een aangelegenheid die een raadslid rechtstreeks of middellijk aanging. Maar dan resteert de vraag hoe serieus we dan nog de standaardzin — die in deze uitspraak in r.o. 3.4 is opgenomen — moeten nemen dat met het begrip ‘persoonlijk’ in art. 2:4 Awb (blijkens de wetsgeschiedenis) is gedoeld op ieder belang dat niet behoort tot de belangen die het bestuursorgaan uit hoofde van de hem opgedragen taak behoort te behartigen. Of gaat de Afdeling nu vaker dan voorheen aannemen dat sprake is van ‘een aangelegenheid die een raadslid rechtstreeks of middellijk persoonlijk aangaat’? (Zie over de geringe duidelijkheid die er is over de betekenis van art. 28 lid 1 onder a Gemeentewet de noot van Timmermans onder de onderhavige uitspraak in JB 2013/84, onder punt 3, met verwijzingen.) 11. Kortom: deze uitspraak biedt sterke aanwijzingen dat de Afdeling terughoudender is geworden in het concluderen tot schendingen van art. 2:4 Awb, wanneer het gaat om besluitvorming door een democratisch gekozen orgaan en in de wijze waarop hiertegen kan worden opgetreden. Dit is toe te juichen. Toch zijn er nog voldoende vragen. Welke betekenis kent de Afdeling bij besluitvorming door gemeenteraden precies toe aan art. 2:4 Awb naast art. 28 Gemeentewet? Wat is er precies voor nodig om bijkomende omstandigheden aan te nemen op basis waarvan een raadslid zich van deelname aan beraadslagingen of stemming aan een besluit moet onthouden? Wij moeten de ontwikkelingen afwachten. (Zie ook: Versteden 2013).

Page 112: AvdR Webinars

  112  

ECLI:NL:RVS:2013:BZ9747 Deeplink InstantieRaad van State Datum uitspraak08-05-2013Datum publicatie 08-05-2013 Zaaknummer201202898/1/A1 Formele relaties Eerste aanleg: ECLI:NL:RBAMS:2012:BW8475, Bekrachtiging/bevestiging Rechtsgebieden Omgevingsrecht Bijzondere kenmerkenHoger beroep Inhoudsindicatie Bij besluit van 22 januari 2008 heeft het college aan [vergunninghoudster] vrijstelling en bouwvergunning eerste fase verleend voor het bouwen van een woning op het perceel [locatie 1], kadastraal bekend Kortenhoef, sectie […], nummer […], te Kortenhoef. VindplaatsenRechtspraak.nl Uitspraak 201202898/1/A1. Datum uitspraak: 8 mei 2013 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op de hoger beroepen van: 1. [appellant sub 1], wonend te Kortenhoef, gemeente Wijdemeren, 2. [appellant sub 2], wonend te Kortenhoef, gemeente Wijdemeren, tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 7 februari 2012 in zaak nr. 09/4464 in het geding tussen: [appellant sub 1] en het college van burgemeester en wethouders van Wijdemeren. Procesverloop Bij besluit van 22 januari 2008 heeft het college aan [vergunninghoudster] vrijstelling en bouwvergunning eerste fase verleend voor het bouwen van een woning op het perceel [locatie 1], kadastraal bekend Kortenhoef, sectie […], nummer […], te Kortenhoef. Bij besluit van dezelfde datum heeft het college aan [appellant sub 2] vrijstelling en bouwvergunning eerste fase verleend voor het bouwen van een woning op het perceel [locatie 1], kadastraal bekend Kortenhoef, sectie […], nummer […], te Kortenhoef. Bij besluit van 2 juni 2008 heeft het college het door [appellant sub 1] daartegen gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard. Bij uitspraak van 12 mei 2009 heeft de rechtbank het door [appellant sub 1] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 2 juni 2008 vernietigd en bepaald dat het college een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar dient te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen. Bij besluit van 18 augustus 2009 heeft het college het door [appellant sub 1] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en de besluiten onder aanvulling van de motivering gehandhaafd. Bij uitspraak van 7 februari 2012 heeft de rechtbank het door [appellant sub 1] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 18 augustus 2009

Page 113: AvdR Webinars

  113  

vernietigd en bepaald dat het college een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar dient te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak hebben [appellant sub 1] en [appellant sub 2] hoger beroep ingesteld. Het college heeft een verweerschrift ingediend. [appellant sub 2] heeft een schriftelijke uiteenzetting ingediend. Bij besluit van 27 maart 2012 heeft het college opnieuw op het door [appellant sub 2] gemaakte bezwaar beslist, dit ongegrond verklaard en de besluiten van 22 januari 2008 onder aanvulling van de motivering gehandhaafd. Bij brief van 9 mei 2012 heeft [appellant sub 1] hiertegen gronden aangevoerd. [appellant sub 1], [appellant sub 2] en het college hebben nadere stukken ingediend. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 23 oktober 2012, waar [appellant sub 1], bijgestaan door mr. G.C. Kruyswijk, advocaat te Alkmaar, [appellant sub 2], bijgestaan door mr. C.J. Koenen, advocaat te Amsterdam, en het college, vertegenwoordigd door mr. I.P.F. Olgers, werkzaam bij de gemeente, bijgestaan door mr. H.C. Lagrouw, advocaat te Amsterdam, zijn verschenen. Aan de zijde van [appellant sub 1] zijn tevens verschenen J.J. Martin en ing. J.J. Melse. Na het sluiten van het onderzoek ter zitting heeft de Afdeling op 26 oktober 2012 het onderzoek heropend met toepassing van artikel 8:68 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) en het college om nadere schriftelijke inlichtingen gevraagd. Bij brief van 1 februari 2013 heeft het college gereageerd. Daartoe in de gelegenheid gesteld heeft [appellant sub 1] daarop een reactie ingediend. De Afdeling heeft de zaak ter zitting verder behandeld op 19 maart 2013, waar [appellant sub 1], bijgestaan door mr. G.C. Kruyswijk, advocaat te Alkmaar, [appellant sub 2], bijgestaan door mr. C.J. Koenen, advocaat te Amsterdam, en het college, vertegenwoordigd door mr. I.P.F. Olgers, werkzaam bij de gemeente, bijgestaan door mr. J.H.A. van der Grinten, advocaat te Amsterdam, zijn verschenen. Overwegingen Het hoger beroep van [appellant sub 2] 1.1. Voor zover [appellant sub 2] betoogt dat de rechtbank, nu het beroep van [appellant sub 1] slechts betrekking had op het besluit op bezwaar, voor zover daarbij de aan [appellant sub 2] verleende vrijstelling en bouwvergunning is gehandhaafd, ten onrechte het gehele besluit op bezwaar heeft vernietigd, wordt overwogen dat hij bij een beoordeling van dit betoog geen belang heeft. Zijn betoog ziet immers niet op de aan hem, maar op de aan [vergunninghoudster] verleende vergunning. Het betoog faalt. 2. [appellant sub 2] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college, door in het besluit op bezwaar alleen in te gaan op het door [appellant sub 1] gestelde verlies van uitzicht, onvoldoende heeft voldaan aan zijn verplichting om alle relevante belangen af te wegen. 2.1. In bezwaar heeft [appellant sub 1] aangevoerd dat ten gevolge van het bouwplan zijn uitzicht zal worden aangetast, zijn woning in waarde zal verminderen, zijn privacy zal worden aangetast, een vermindering van (zon)licht zal ontstaan en sprake zal zijn van een vermindering van zijn woongenot. In het besluit op bezwaar is het college alleen

Page 114: AvdR Webinars

  114  

ingegaan op de stelling van [appellant sub 1] dat zijn uitzicht zal worden aangetast. De rechtbank heeft dan ook terecht overwogen dat het college onvoldoende heeft gemotiveerd waarom de belangen van [appellant sub 2] dienen te prevaleren boven de belangen van [appellant sub 1]. Dat, zoals [appellant sub 2] stelt, geen sprake is van een zodanige aantasting van de belangen van [appellant sub 1] dat het college niet in redelijkheid vrijstelling en bouwvergunning heeft kunnen verlenen, betreft de uitkomst van een van de zijde van [appellant sub 2] gemaakte belangenafweging die evenwel door het college moet worden gemaakt en waarvan de uitkomst niet op voorhand vaststaat. Het betoog faalt. Het hoger beroep van [appellant sub 1] 3. Het hoger beroep van [appellant sub 1] heeft slechts betrekking op de aan [appellant sub 2] verleende vrijstelling en bouwvergunning voor de bouw van een woning op het perceel. Deze woning heeft een lengte van ongeveer 20 m en is geprojecteerd ten zuiden van de woning van [appellant sub 1]. De woning is voor een ondergeschikt deel gelegen voor de serre van de woning van [appellant sub 1]. 4. [appellant sub 1] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat onvoldoende grond bestaat voor de conclusie dat het besluit van 18 augustus 2009 voor vernietiging in aanmerking komt wegens strijd met artikel 2:4 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb). Hij voert daartoe aan dat [zwager appellant sub 2], als toenmalige wethouder ruimtelijke ordening van de gemeente Wijdemeren, betrokken is geweest bij de voorbereiding van de besluitvorming over de verlening van vrijstelling en bouwvergunning aan [appellant sub 2], zijn zwager. Hij wijst in dit verband op een op 9 februari 2005 gesloten overeenkomst en de aanwezigheid van de wethouder tijdens de vergadering van de welstandscommissie. Volgens [appellant sub 1] heeft de rechtbank ten onrechte waarde gehecht aan een handgeschreven notitie op een collegeadvies van 13 november 2007, dat de wethouder niet aan de beraadslagingen en besluitvorming heeft deelgenomen. 4.1. Bureau Integriteit BV heeft in opdracht van het college onderzoek gedaan naar de gebeurtenissen in deze zaak die uiteindelijk hebben geleid naar de indiening van de aanvraag voor de bouw van een woning op het perceel en de rol van [zwager] hierbij. De resultaten daarvan zijn neergelegd in de 'Rapportage Gemeente Wijdemeren' van 14 januari 2013. In de rapportage is het volgende vermeld. [zwager] was sinds 1999 wethouder van de toenmalige gemeente 's-Graveland, rechtsvoorganger van de huidige gemeente Wijdemeren, en vanaf 1 januari 2002 tot 1 mei 2008 wethouder ruimtelijke ordening van de gemeente Wijdemeren. In 2001 heeft de gemeente ten behoeve van een ontwikkelingsproject gronden verworven van [zwager] en zijn [vader]. De gemeente werd tijdens het verloop van dat project geconfronteerd met een aantal problemen betreffende de in 2001 aangekochte grond en grond die de gemeente op grond van reeds aangegane verplichtingen met de projectontwikkelaar nog diende te verwerven. Deze problemen hebben geleid tot de totstandkoming van een overeenkomst op 9 februari 2005 tussen de gemeente Wijdemeren, vertegenwoordigd door de toenmalige burgemeester, en [vader], [appellant sub 2] en [zwager], die optrad namens [bedrijf]. De overeenkomst had betrekking op drie stukken grond van [vader]. Door de gemeente is met het oog op de verkrijging van deze gronden van [vader] onder andere in de overeenkomst opgenomen dat de eigenaar van het betreffende perceel het recht krijgt om op een perceel nabij de Emmaweg twee woningen te bouwen. In de overeenkomst is verder vermeld dat voor de bouw van de woningen een wijziging van het bestemmingsplan dan wel een vrijstelling nodig is en dat de gemeente zich verplicht om naar vermogen medewerking te verlenen aan de bouw van de woningen.

Page 115: AvdR Webinars

  115  

Over de rol van [zwager] bij de totstandkoming van de overeenkomst en de besluitvorming van het college is in de rapportage het volgende vermeld. [zwager] is in zijn hoedanigheid van bestuurder van [bedrijf], die een garagebedrijf voerde op door [vader] verkochte grond, betrokken geweest als partij in die overeenkomst. Aanleiding bestaat om aan te nemen dat deze betrokkenheid uitsluitend te maken had met de artikelen in de overeenkomst die betrekking hadden op de sanering van de bodemvervuiling. Dit blijkt echter niet uit de overeenkomst. In ieder geval komt het er, aldus de rapportage, feitelijk op neer dat [zwager] is opgetreden bij een overeenkomst in een kwestie die zijn bestuurlijke portefeuille raakt. [zwager] en het college hadden meer zorgvuldigheid dienen te betrachten om in dit stadium beeldvorming van mogelijke belangenverstrengeling te voorkomen. Uit de rapportage kan worden afgeleid dat [zwager] bij de onderhandelingen over de inhoud van de overeenkomst ten aanzien van de verkoop van de gronden en de compensatie van de gemeente niet betrokken is geweest en daaruit blijkt voorts dat [zwager] bij de beraadslagingen en besluitvorming over de overeenkomst in de collegevergaderingen niet aanwezig was. 4.2. Wat betreft de stelling van [appellant sub 1] dat [zwager] bij de vergadering van 14 november 2005 van de welstandscommissie, waar het bouwplan van [appellant sub 2] werd besproken, aanwezig was, blijkt uit verklaringen van Martin tijdens de zitting van de Afdeling dat de vergadering werd gehouden in een openbare, doorgaande, ruimte. Op het moment dat het bouwplan van [appellant sub 2] op de vergadering aan de orde was, was [zwager] in de ruimte aanwezig en na de bespreking verliet hij de ruimte. Bij de bespreking van het bouwplan door de welstandscommissie was hij niet betrokken. De welstandscommissie heeft naar aanleiding van die bespreking beslist op hoofdlijnen akkoord te zijn met het bouwplan. In 2007 zijn er vervolgens twee vergaderingen van de welstandscommissie geweest waar het bouwplan is besproken en naar aanleiding van de tweede vergadering op 28 november 2007 heeft de welstandscommissie een positief oordeel gegeven. Gesteld noch gebleken is dat [zwager] bij die vergadering aanwezig was. 4.3. De besluitvorming over de aanvraag heeft plaatsgevonden tijdens de collegevergadering van 13 november 2007. Het college heeft na het sluiten van het onderzoek door de rechtbank het ten behoeve van die vergadering opgestelde, door de secretaris geparafeerde collegevoorstel overgelegd, waarop is vermeld dat wethouder Neef niet aan de beraadslagingen en besluitvorming heeft deelgenomen. Hoewel het op de weg van het college had gelegen dit stuk eerder in de procedure over te leggen, wordt in hetgeen [appellant sub 1] heeft aangevoerd geen aanleiding gezien voor het oordeel dat de rechtbank dit stuk daarom buiten beschouwing had moeten laten. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat dit stuk betrekking heeft op de rol van de wethouder, die rol in deze procedure onderwerp van het geschil was en de rechtbank [appellant sub 1] en [appellant sub 2] in de gelegenheid heeft gesteld op het stuk te reageren. Voor het oordeel dat de rechtbank onderzoek had moeten laten doen naar de authenticiteit van het stuk bestaat evenmin aanleiding. De rechtbank heeft terecht overwogen dat onvoldoende concrete aanknopingspunten bestaan om aan de authenticiteit van dit stuk te twijfelen. De omstandigheid dat het stuk met de handgeschreven notitie eerst na sluiting van het onderzoek is overgelegd, is daarvoor onvoldoende. 4.4. Gelet op het voorgaande en nu ten tijde van het besluit op bezwaar van 19 augustus 2009 [zwager] bovendien niet langer deel uitmaakte van het college dat op het bezwaar van [appellant sub 1] heeft beslist en het college in dat besluit opnieuw een afweging van de belangen heeft gemaakt, komt de Afdeling tot het oordeel dat het college zich, mede onder verwijzing naar voormelde rapportage, terecht op het standpunt heeft gesteld dat [zwager], met de ondertekening van de overeenkomst van 9 februari 2005 en zijn aanwezigheid bij een vergadering van de welstandscommissie, de besluitvorming over de aanvraag van [appellant sub 2] om bouwvergunning niet heeft beïnvloed, als bedoeld in artikel 2:4, tweede lid, van de Awb.

Page 116: AvdR Webinars

  116  

Het betoog faalt. 5. [appellant sub 1] betoogt dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM) is overschreden. Hiertoe voert hij aan dat hij reeds sinds 2006 is betrokken bij de procedure omtrent de realisering van het bouwplan. 5.1. Uit onder meer de uitspraak van de Afdeling van 24 december 2008 in zaak nr. 200802629/1 volgt dat de redelijke termijn waarbinnen een geschil dient te worden beslecht in zaken waarin alvorens beroep in te stellen een bezwaarprocedure moet worden gevolgd, aanvangt op het moment dat het bestuursorgaan het bezwaarschrift ontvangt. Voorts volgt uit die uitspraak dat in beginsel een totale lengte van de procedure van ten hoogste vijf jaar redelijk is. Deze termijn van vijf jaar geldt ook indien, zoals in deze zaak het geval is, de behandeling meer procedurele rondes heeft omvat. Zoals de Afdeling voorts eerder heeft overwogen (uitspraak van 16 januari 2013 in zaak nr. 201204659/1/A1), dient voor de bepaling van de redelijke termijn de tijd die gemoeid is geweest met een poging tot oplossing van het geschil door middel van mediation gedurende welke de behandeling bij de rechtbank heeft stilgelegen, niet te worden meegerekend. 5.2. In dit geval heeft het college bij brief van 11 januari 2010 aan de rechtbank laten weten dat partijen de zaak middels mediation trachten op te lossen. Bij brief van 22 september 2010 heeft [appellant sub 1] de rechtbank laten weten dat de mediation is gestaakt zonder positief resultaat. In aanmerking nemend de tijd die met mediation is gemoeid, te weten acht maanden en 11 dagen, is de duur van de totale procedure, die is aangevangen met het op 9 april 2008 door het college ontvangen bezwaarschrift van [appellant sub 1] tegen de afzonderlijke besluiten van 22 januari 2008 en geëindigd met deze uitspraak, niet onaanvaardbaar. De redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM is derhalve niet overschreden. Het betoog faalt. 6. De hoger beroepen van [appellant sub 1] en [appellant sub 2] zijn ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. 7. Bij besluit van 27 maart 2012 heeft het college, gevolg gevend aan de aangevallen uitspraak, opnieuw beslist op het door [appellant sub 1] gemaakte bezwaar tegen het besluit van 22 januari 2008, waarbij aan [appellant sub 2] vrijstelling en bouwvergunning is verleend. Aangezien bij dit nieuwe besluit niet aan zijn bezwaar is tegemoetgekomen, wordt het, gelet op artikel 6:24 van de Awb, gelezen in samenhang met de artikelen 6:18, eerste lid, en 6:19, eerste lid, van die wet, zoals die luidden ten tijde hier van belang, geacht voorwerp te zijn van dit geding. 8. Voor zover [appellant sub 1] betoogt dat het college zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat zijn woning is gelegen binnen het stedelijk gebied, wordt overwogen dat de rechtbank in de aangevallen uitspraak uitdrukkelijk en zonder voorbehoud tot eenzelfde oordeel is gekomen. [appellant sub 1] heeft tegen dit oordeel geen hoger beroep ingesteld, zodat van de juistheid van het oordeel van de rechtbank wordt uitgegaan. Om die reden kan dit betoog niet worden betrokken bij de beoordeling van het besluit van 27 maart 2012. 9. [appellant sub 1] betoogt dat het college zijn standpunt dat het bouwplan slechts een geringe invloed heeft op de bezonning van de woning van [appellant sub 1] ten onrechte heeft gebaseerd op het rapport 'Invloed op daglicht en bezonning ter plaatse van de woning [locatie 2]' van Peutz van 8 maart 2012. Hij voert daartoe ten eerste aan dat Peutz niet over voldoende gegevens beschikte om het onderzoek uit te voeren. Voorts voert hij, onder verwijzing naar een rapportage van ZRi van 26 april 2012, aan dat Peutz ten onrechte heeft aangesloten bij de normen die door TNO worden gehanteerd, nu die normen alleen bruikbaar zijn in woonomgevingen met dichte en hoge bebouwing waar

Page 117: AvdR Webinars

  117  

relatief weinig zonuren te verwachten zijn. Volgens [appellant sub 1] ligt de woning in een omgeving met vrijstaande woningen met vrije ligging en onbelemmerde maximale bezonning en zorgt het bouwplan voor een sterke reductie van de bezonning, met name in de winter. 9.1. Het college heeft zich in besluit van 27 maart 2012 onder verwijzing naar het rapport van Peutz op het standpunt gesteld dat de invloed van het bouwplan op de bezonning gering is, zodat de belangen van [appellant sub 1] niet onevenredig worden geschaad. 9.2. Hoewel in het rapport van Peutz, zoals [appellant sub 1] terecht opmerkt, ten onrechte wordt gesproken van de woning op het perceel [locatie 3], kan dit worden aangemerkt als een kennelijke verschrijving. Uit het rapport blijkt dat de bezonning op het perceel [locatie 1] is onderzocht. Anders dan [appellant sub 1] voorts betoogt, is niet gebleken dat Peutz over onvoldoende gegevens beschikte om het onderzoek te kunnen uitvoeren. De enkele stelling van [appellant sub 1] daartoe is niet voldoende. 9.3. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (zie onder meer de uitspraak van 4 maart 2009 in zaak nr. 200801092/1), bestaat voor de bezonning van woningen geen wettelijke eis. In het kader van de belangenafweging kan geen doorslaggevende betekenis toekomen aan het antwoord op de vraag of wordt voldaan aan bepaalde door TNO opgestelde richtlijnen voor bezonning. Er bestaat echter geen aanleiding voor het oordeel dat niet naar die normen mag worden verwezen. Het is evenwel aan het college om vervolgens alle relevante belangen af te wegen. 9.4. Peutz heeft onderzoek verricht naar de invloed van het bouwplan op de woning van [appellant sub 1]. Peutz heeft op twee punten op de achtergevel van de woning de zonlichttoetreding berekend, te weten ter plaatse van de serre en de dubbele deuren. De resultaten van dat onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 8 maart 2012. Uit het rapport blijkt dat het bouwplan schaduwhinder met zich zal brengen voor de woning van [appellant sub 1]. De woning zal ter plaatse van de serre als gevolg van het bouwplan op 21 december geheel, en in de maanden november en januari voor het grootste deel van de dag in de schaduw liggen. Ter plaatse van de dubbele deuren zal de woning in deze periode een deel van de dag in de schaduw liggen. Niet in geschil is evenwel dat in de periode van 21 maart tot en met 21 september de invloed van het bouwplan op de bezonning op de achtergevel ter plaatse van de serre en ter plaatse van de dubbele deuren minimaal tot nihil is. In de maanden februari en oktober heeft het bouwplan evenmin invloed op de bezonning van de woning ter plaatse van de dubbele deuren. Het zonlicht in de woning van [appellant sub 1] is tijdens een groot deel van het jaar derhalve gewaarborgd. Onder deze omstandigheden bestaat dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat het college niet in redelijkheid heeft kunnen besluiten vrijstelling te verlenen. 10. [appellant sub 1] betoogt dat het college zijn standpunt dat het bouwplan slechts een geringe invloed heeft op de daglichttoetreding in zijn woning evenzeer ten onrechte heeft gebaseerd op het rapport van Peutz van 8 maart 2012. Onder verwijzing naar de rapportage van ZRi van 26 april 2012 voert hij daartoe aan dat de door Peutz gehanteerde rekenmethode niet geschikt voor het geven van een afgewogen oordeel over de mate en de kwaliteit van de daglichttoetreding in de nieuwe situatie in vergelijking met de huidige situatie. Volgens [appellant sub 1] vormt een daglichtsimulatie met een 3D-computermodel, zoals door hem is overgelegd, een betere methode is om de daglichttoetreding te onderzoeken. 10.1. Het college heeft zich in het besluit, onder verwijzing naar voormeld rapport van Peutz van 8 maart 2012, op het standpunt gesteld dat na realisering van het bouwplan de afname van de daglichttoetreding ter plaatse van de achtergevel van de serre 3% is

Page 118: AvdR Webinars

  118  

en ter plaatse van de naastgelegen gevelopening met deuren nihil, zodat er in zoverre geen ingrijpende inbreuk op de belangen van [appellant sub 1] is. In reactie op hetgeen [appellant sub 1], onder verwijzing naar het rapport van ZRi van 26 april 2012 heeft aangevoerd, heeft het college in zijn verweerschrift verwezen naar het rapport van Peutz van 6 juli 2012. In dat rapport is vermeld dat de 3D-visualisatie geen aanleiding geeft voor een ander standpunt dan is weergegeven in het rapport van 8 maart 2012. Volgens Peutz wordt in de visualisatie uitgegaan van onjuiste feiten en uitgangspunten. In aanmerking genomen de reactie van Peutz van 6 juli 2012, die [appellant sub 1] niet heeft bestreden, wordt in hetgeen [appellant sub 1] heeft aangevoerd, geen aanleiding gevonden voor het oordeel dat het college het rapport van Peutz niet aan zijn besluit ten grondslag heeft kunnen leggen. Gelet op de beperkte afname van de daglichttoetreding die het bouwplan met zich brengt, bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat het college niet in redelijkheid heeft kunnen besluiten vrijstelling te verlenen. 11. [appellant sub 1] betoogt voorts dat het college in het besluit niet is ingegaan op zijn stelling dat als gevolg van het dakterras, waarin het bouwplan mede voorziet, zijn privacy wordt aangetast. 11.1. Het college is zijn besluit niet ingegaan op de gevolgen van het dakterras voor de privacy van [appellant sub 1]. In zijn verweerschrift op het beroep van [appellant sub 1] is het college alsnog ingegaan op de belangen van [appellant sub 1] bij voorkoming van aantasting van zijn privacy en woongenot. Daarbij heeft het college als maatstaf voor de vraag of sprake is van een ontoelaatbare aantasting de afstand van 2 m gehanteerd, die zijn grondslag vindt in artikel 5:50 van het Burgerlijk Wetboek. Het college heeft zich vervolgens op het standpunt gesteld dat, ofschoon vanaf het dakterras zicht op de achterzijde van de woning van [appellant sub 1] bestaat, geen sprake is van een onevenredige inbreuk op de privacy van [appellant sub 1], gelet op de afstand van 6 m tussen het voorziene dakterras en de woning van [appellant sub 1]. Voor het oordeel dat het college hiermee blijk heeft gegeven van een onzorgvuldige belangenafweging dan wel dat het besluit op bezwaar op het punt van de belangenafweging ten aanzien van het dakterras niet deugdelijk is gemotiveerd, bestaat geen grond. Hierbij wordt mede in aanmerking genomen dat het dakterras is georiënteerd op het open landschap aan de zuidzijde van de woning en het huis van [appellant sub 1] zich aan de noordzijde bevindt. 12. [appellant sub 1] betoogt tevens dat in het besluit weliswaar is vermeld dat de eerste verdieping van de woning aan de noordzijde geen doorzichtige ramen bevat, maar dat dit niet in de bouwtekening is opgenomen. 12.1. Het college heeft zich in het besluit op bezwaar op het standpunt gesteld dat de te realiseren woning slechts voor een ondergeschikt deel is gelegen voor de woning van [appellant sub 1]. De niet doorzichtige gevelopeningen op de bovenverdieping van de nieuwe woning zijn zodanig gesitueerd dat geen direct zicht bestaat op de gevelopeningen van de woning van [appellant sub 1]. 12.2. Uit de bij het besluit van 22 januari 2008 behorende bouwtekening blijkt dat de ramen aan de noordzijde op de eerste verdieping met ondoorzichtig glas worden uitgevoerd. Dit is ter zitting door [appellant sub 2] bevestigd. Daarbij komt dat deze ramen, zoals blijkt uit de stukken in het dossier en het verhandelde ter zitting, niet direct uitkijken op de woning van [appellant sub 1]. Deze ramen bevinden zich op ongeveer 7 m ten oosten van de gevel van de woning van [appellant sub 1]. Het college heeft zich dan ook op het standpunt kunnen stellen dat het bouwplan in zoverre de privacy van [appellant sub 1] niet aantast. 13. [appellant sub 1] betoogt dat het college zijn belangen niet dan wel onvoldoende bij de besluitvorming heeft betrokken. Hij voert daartoe onder verwijzing naar de adviezen

Page 119: AvdR Webinars

  119  

van Verhagen advies van 23 mei 2012, van prof. ing. H.C. Bekkering van 19 juli 2012 en van Vollmer en Partners van 9 augustus 2012 aan dat hij in zijn woongenot wordt aangetast. Voorts voert hij aan dat de wethouder ruimtelijke ordening hem heeft gezegd dat in het nieuw te nemen besluit naar zijn bezwaren zou worden gekeken, terwijl op dat moment het besluit al was genomen. 13.1. De bevoegdheid tot het verlenen van vrijstelling van het bestemmingsplan berust bij het college. In het kader van de besluitvorming dient het college een deugdelijke belangenafweging te maken, waarbij alle ruimtelijk relevante belangen dienen te worden meegewogen. Door in te gaan op de stelling van [appellant sub 1] dat ten gevolge van het bouwplan zijn uitzicht zal worden aangetast, zijn woning in waarde zal verminderen, zijn privacy zal worden aangetast, een vermindering van lichtinval zal ontstaan en sprake zal zijn van een vermindering van zijn woongenot heeft het college bij de besluitvorming de door [appellant sub 1] gestelde belangen betrokken. De omstandigheid dat niet aan zijn bezwaren tegen het bouwplan tegemoet is gekomen, betekent op zichzelf niet dat het college een onjuiste belangenafweging heeft gemaakt. Het belang van omwonenden is immers slechts een van de belangen die bij deze belangenafweging dienen te worden betrokken. Zoals hiervoor is overwogen inzake het betoog van [appellant sub 1] over de verminderde zonlicht- en daglichttoetreding in zijn woning en de aantasting van zijn privacy, bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat realisering van het bouwplan geen onevenredige afbreuk doet aan de belangen van [appellant sub 1]. Dat de wethouder, naar [appellant sub 1] stelt, tijdens een gesprek heeft gezegd dat naar de door hem gestelde belangen zal worden gekeken, terwijl toen het besluit al genomen was, leidt niet tot een ander oordeel. 14. Voor zover [appellant sub 1] in beroep op dezelfde gronden als in hoger beroep ingaat op de schending van artikel 2:4 van de Awb, wordt overwogen dat de Afdeling ten aanzien van zijn hoger beroep reeds heeft overwogen dat dit betoog faalt. 15. Het beroep tegen het besluit van 27 maart 2012 is ongegrond. 16. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State: I. bevestigt de aangevallen uitspraak; II. verklaart het beroep van [appellant sub 1] tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Wijdemeren van 27 maart 2012, kenmerk B/10827/120222/YEOO, ongegrond. Aldus vastgesteld door mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, voorzitter, en mr. S.F.M. Wortmann en mr. Y.E.M.A. Timmerman-Buck, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.M.L. Hanrath, ambtenaar van staat. w.g. Van der Beek-Gillessen w.g. Hanrath voorzitter ambtenaar van staat Uitgesproken in het openbaar op 8 mei 2013 473-392.

Page 120: AvdR Webinars

  120  

Nederlands Tijdschrift voor Bestuursrecht, Bestuurshandelingen Vindplaats: NTB 2013/28 Bijgewerkt tot: 13-08-2013 Auteur: A.M.L. Jansen[1] Bestuurshandelingen Samenvatting Indeling 1 Het begrip besluit 1.1 Schriftelijkheid 1.2 Rechtshandeling 1.3 Publiekrechtelijk 1.4 Weigeringen en fictieve besluiten 1.5 Uitgezonderde besluiten 2 Aanvraag en coördinatie 3 Voorschriften en voorwaarden 4 Wijziging, intrekking, vervallen 5 Soorten besluiten 5.1 Algemeen verbindende voorschriften 5.2 Beleidsregels en buitenwettelijke richtlijnen 5.3 Overige besluiten van algemene strekking 5.4 Beschikkingen 5.5 Plannen 6 Meerzijdige (rechts)handelingen: overeenkomsten, convenanten enz. Kroniekonderdelen worden weggelaten als geen of onvoldoende van belang zijnde ontwikkelingen hebben plaatsgevonden. 1.Het begrip besluit Hoogtepunt van de afgelopen kroniekperiode was de VAR-jaarvergadering, of beter: het drietal preadviezen waarin het besluitbegrip centraal stond (F.J. van Ommeren, P.J. Huisman, G.A. van der Veen, K.J. de Graaf, Het besluit voorbij). Ik vind het alle drie prettig leesbare preadviezen, die een schat aan informatie bieden. De preadviezen zijn reeds besproken, in dit tijdschrift (N. Verheij, NTB 2013/16). Heel kort een enkele opmerking over wat hen bindt: het besluit voldoet niet om de enige entree naar de bestuursrechter te zijn. De competentie van de bestuursrechter behoeft naar de overtuiging van de preadviseurs dan ook uitbreiding. Bijvoorbeeld met feitelijke (verwante) handelingen voor en na het besluit. Zij sluiten af met een voorstel in de sfeer van de tegenwoordig soms wat ondergewaardeerde interne rechtsvergelijking, in het bijzonder om de verzoekschriftprocedures uit het civiele procesrecht met die van het bestuursprocesrecht (op termijn) te harmoniseren. 1.2 Rechtshandeling In het vreemdelingenrecht komt de figuur van de zogeheten inreisverboden, die de staatssecretaris uitvaardigt, voor. In het geschil dat leidde tot ABRvS 1 augustus 2013, nr. 201209676/1/V2 had de staatssecretaris eerder, bij besluit van 13 maart 2012 een dergelijk inreisverbod uitgevaardigd voor de duur van twee jaren. De werking van dat inreisverbod is door de – door de geadresseerde vreemdeling – nadien ingediende asielaanvraag opgeschort. Bij besluit van 12 september 2012 heeft de staatssecretaris deze asielaanvraag afgewezen. Daardoor is het inreisverbod van 13 maart 2012 herleefd. Om deze reden en omdat het bij de afwijzing van voormelde asielaanvraag uitgevaardigde inreisverbod van dezelfde duur is als het eerdere inreisverbod, is het tweede inreisverbod – dat van 12 september 2012 – niet op rechtsgevolg gericht. Dat inreisverbod is dan ook geen besluit. De in de besluiten inzake buitengewoon verlof opgenomen waarschuwing om zich gedurende het buitengewoon verlof niet te begeven in bepaalde gebouwen kan niet worden gekwalificeerd als een besluit. Bij een dergelijke waarschuwing ontbreekt het rechtsgevolg. De waarschuwing vormt ook evenmin een essentiële voorwaarde voor een later te nemen besluit. Zie CRvB 25 april 2013, JB 2013/135.

Page 121: AvdR Webinars

  121  

In CRvB 24 mei 2013, JB 2013/153 figureert een voorlopige jaarafrekening. Op grond van de voorlopige jaarafrekening bestaat voor de belanghebbende een betalingsverplichting ten aanzien van de verschuldigde buitenlandbijdrage. Die voorlopige jaarafrekening is dan ook gericht op rechtsgevolg en besluit. De stelling van het College voor zorgverzekeringen (CVZ) dat deze betalingsverplichting vervalt met de definitieve jaarafrekening, faalt. De Centrale Raad vindt geen aanknopingspunten in de Zvw en evenmin in de Regeling zorgverzekering, die nadere regels bevatten voor de heffing van de buitenlandbijdrage. De mededeling van een bestuursorgaan in een besluit, dat de reeds betaalde dwangsom niet wordt teruggestort, omdat deze verschuldigd was, brengt geen wijziging in rechten of plichten. De mededeling behelst een weigering om een feitelijke handeling te verrichten. Beoogd rechtsgevolg heeft de mededeling derhalve niet. Dat het college in dat besluit heeft aangegeven te hebben besloten de reeds betaalde dwangsom niet terug te betalen, maakt dit niet anders. Aldus ABRvS 13 maart 2013, AB 2013/153, m.nt. Stijnen. CRvB 31 mei 2013, JB 2013/155 betreft het volgende. Bij brief van 1 maart 2010, die als opschrift heeft ‘verzoek om informatie’, heeft de SVB de belanghebbende tot 1 april 2010 de tijd gegeven om de relatie met A. zogenaamd commercieel te maken. Wat houdt dat precies in? Dit betekent dat er een huurovereenkomst dient te worden opgesteld en dat betaling van de huurprijs via de bank overgemaakt dient te worden. De brief van de SVB gaat als volgt verder: “Indien u vóór 1 april 2010 nog ingeschreven staat op bovenstaand adres, en er geen sprake is van een commerciële relatie tussen u en de heer A., zullen wij een gezamenlijke huishouding vaststellen. Dit houdt in dat uw recht op nabestaandenuitkering eindigt per 30 april 2010.” Voorts wordt verzocht om de gevraagde informatie vóór 30 maart 2010 op te sturen. De Centrale Raad merkt de brief van 1 maart 2010 niet aan als ‘een schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling’ zoals art. 1:3 lid 1 Awb het omschrijft. De brief van 1 maart 2010 bevat immers geen rechtsvaststelling ten aanzien van de nabestaandenuitkering en beoogt dat ook niet. Het enige dat de brief doet is het beschrijven van de gevolgen van een mogelijke vaststelling van een gezamenlijke huishouding voor de uitkering van de geadresseerde. 1.3 Publiekrechtelijk Over (een al dan niet eigen) publiekrechtelijke bevoegdheid gaat CRvB 10 januari 2013, JB 2013/53. In het op de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek (ik kort vaak nog af als WHW maar ik heb begrepen dat het tegenwoordig eigenlijk WHOWO moet zijn) gebaseerde Besluit decentralisatie arbeidsvoorwaardenvorming universiteiten, hogescholen en onderzoekinstellingen (Stb. 1999, 528) (Decentralisatiebesluit) zijn regels vastgesteld ter vermindering van overheidsregels van rechtspositionele aard op het terrein van het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek. Art. 2 lid 1 Decentralisatiebesluit bepaalt dat de bepalingen van dat besluit regels zijn voor onderzoeksinstellingen en voor openbare universiteiten en hogescholen, alsmede voorwaarden voor bekostiging van bijzondere universiteiten en hogescholen. In art. 1.10 WHOWO is een soortgelijke bepaling opgenomen ten aanzien van het hoofdstuk van die wet, dat bepalingen geeft omtrent het personeel. Art. 4 Decentralisatiebesluit geeft criteria voor de vaststelling van regels voor uitkeringen wegens werkloosheid. Op basis van het Decentralisatiebesluit is de Bovenwettelijke Werkloosheidsregeling Nederlandse Universiteiten (BWNU) tot stand gebracht. Dat de Universiteit Twente een openbare universiteit is in de zin van art. 2 lid 1 Decentralisatiebesluit staat buiten kijf. Genoemde bepalingen brengen mee dat het College van Bestuur van de Universiteit Twente rechtstreeks gehouden is tot toepassing van de BWNU (en dat deze toepassing geen bekostigingsvoorwaarde is zoals bij bijzondere universiteiten). Bij de uitvoering van de BWNU maakt het college dus gebruik van een eigen, publiekrechtelijke bevoegdheid. CRvB 9 mei 2012, AB 2013/172 biedt net als CRvB 2 mei 2012, AB 2013/173 een casus waarin de publieke taak van groot gewicht is om een beslissing als besluit aan te merken. Het betreft een besluit tot bekostiging van de tijdelijke opvang van een

Page 122: AvdR Webinars

  122  

vreemdeling dat berust op het standpunt dat zijn situatie aanleiding geeft om hem te ondersteunen om te voorkomen dat hij dakloos wordt. De Centrale Raad verwijst naar zijn uitspraken van 19 april 2010, LJN BM0956 en van 2 mei 2012, LJN BW5501. Ook in die uitspraken oordeelt de Centrale Raad al dat het op grond van het bepaalde bij en krachtens art. 20 lid 1 Wmo aan daartoe aangewezen gemeenten is om beleid te realiseren over maatschappelijke opvang als bedoeld in art. 1 lid 1 onder c Wmo. Maatschappelijke opvang bestaande uit het tijdelijk bieden van onderdak is derhalve een op art. 20 lid 1, in verbinding met art. 1 lid 1 onder c Wmo berustende publieke taak. Het is aan de gemeenten om vorm en inhoud van deze opvang te bepalen en derhalve is niet slechts een beslissing van het college van burgemeester en wethouders om een belanghebbende al dan niet toe te laten tot maatschappelijke opvang in natura een op de Wmo-berustend besluit (zie CRvB 15 april 2010, LJN BM3583). Ook de beslissing van het college dat een belanghebbende recht heeft op de bekostiging van zijn tijdelijke opvang is een besluit, dat berust op de Wmo. We zijn nog niet klaar met de publieke taak. Niet in de bestuursrechtelijke praktijk en het discours en ook niet in deze kroniek. De feiten en het belang van het geschil zullen bestuursrechtelijk Nederland niet onmiddellijk op de grondvesten doen trillen, maar evengoed wijs ik even op ABRvS 9 januari 2013, AB 2013/197, m.nt. Peters. Bestuursrechtjuristen kennen de in de jaren negentig van de vorige eeuw ontwikkelde jurisprudentie waarin kort gezegd werd bepaald dat in algemene rechtsbeginselen een publiekrechtelijke bevoegdheid kan schuilen. Voluit: een bevoegdheid die haar basis vindt in het burgerlijk recht kan als publiekrechtelijk worden beschouwd indien de bevoegdheid wordt gehanteerd in het kader van een aan het bestuursorgaan opgedragen publieke taak (ABRvS 10 april 1995, LJN AK3508). Maar van een publieke taak is geen sprake als het gaat om de bevoegdheid tot het verhuren en verhogen van de huurtarieven van de volkstuinen en nutstuinen. De algemene overwegingen uit de zonet genoemde Afdelingsuitspraak worden bevestigd in Rb. Rotterdam 6 juni 2013, AB 2013/219, m.nt. Peters waarin eerst wordt verwezen naar de vaste rechtspraak van de Afdeling (ABRvS 10 april 1995, LJN AK3508 en ABRvS 9 januari 2013, LJN BY7987) waarin is overwogen dat een bevoegdheid als publiekrechtelijk kan worden beschouwd indien die bevoegdheid wordt gehanteerd in het kader van een aan het bestuursorgaan opgedragen publieke taak (zie zonet hierboven) en dat een rechtshandeling publiekrechtelijk is indien het bestuursorgaan de bevoegdheid daartoe ontleent aan een speciaal voor het openbaar bestuur bij of krachtens de wet geschapen grondslag. Allemaal gesneden koek. In het onderhavige geval had wetgever met de Wet gemeentelijke schuldhulpverlening (Wgs) aan het college van burgemeester en wethouders de publieke taak toegekend om te voorzien in integrale schuldhulpverlening aan de inwoners van de gemeente. Uit een en ander volgt dat niet alleen een aanbod tot of het weigeren van schuldhulpverlening een besluit is maar dat ook een beslissing tot beëindiging van de schuldhulpverlening een besluit is. Speciaal voor degenen die aan een onderwijsinstelling verbonden zijn, wijs ik op Rb. Groningen 7 december 2012, AB 2013/218, m.nt. Peters, waarin de rechtbank vaststelt dat er geen publiekrechtelijke grondslag voor het uitreiken van een zogeheten BKO-certificaat is. Een dergelijk certificaat komt neer op een bewijs voor de ontvanger ervan dat deze voldoet aan de eisen van een landelijke basiskwalificatie onderwijs, als kortweg overeengekomen door de Vereniging van Nederlandse Universiteiten en alle betrokken universiteiten. De rechtbank overweegt dat noch de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderwijs noch een andere wet de grondslag geeft voor het al dan niet uitreiken van een BKO-certificaat. Biedt voor belanghebbende wellicht art. 6:2 Awb nog een reddingsboei, zij het louter voor het verkrijgen van bestuursrechtelijke rechtsbescherming en niet voor de status van de beslissing? Neen, de rechtbank stelt namelijk vast dat als de uitreiking van een dergelijk certificaat geen besluit is, het niet uitreiken van het certificaat ook niet met een besluit gelijkgesteld kan worden. Ook voor art. 6:2 Awb geldt immers dat sprake moet zijn van (het niet nemen van) een besluit als bedoeld in art. 1:3 Awb, aldus de rechtbank. In het verlengde van CBb 7 januari 2011, AB 2011/244, m.nt. Ortlep ligt CBb 21 februari 2013, AB 2013/166, m.nt. Ortlep. In die eerste uitspraak oordeelde het CBb dat art. 26

Page 123: AvdR Webinars

  123  

lid 4 onder b Verordening (EG) nr. 1/2005 de bevoegdheidsgrondslag bevatte voor het besluit tot oplegging van de zogenoemde klepkeuringsmaatregelen. Zie NTB-kroniek Bestuurshandelingen NTB 2012/12, p. 78. In CBb 21 februari 2013 zien we opnieuw dat een bestuursorgaan soms rechtstreeks een bevoegdheid aan een EU-verordening kan ontlenen. In de uitspraak van 21 februari 2013 gaat het dus ook om het vervoer van dieren binnen de Unie. De vervoersvergunning zag in casu op zowel nationaal als internationaal vervoer van varkens. En die vergunning vindt als gezegd haar grondslag in genoemde Verordening. De geadresseerde dient zich in alle gevallen te houden aan de voorschriften zoals die in de Verordening zijn opgenomen, waaronder meer in het bijzonder art. 6 lid 3 Verordening. Geadresseerde heeft zich niet aan de Verordening gehouden. Het bestuursorgaan was op grond van art. 26 lid 4 aanhef en onder b Verordening daarmee bevoegd om de geadresseerde te onderwerpen aan aanvullende controles, in het bijzijn van een dierenarts bij het laden (zie CBb 7 januari 2011). Dat het regime van klepkeuring niet als zodanig expliciet is genoemd in de Regeling dierenvervoer 2007 of de Beleidsregels dierenwelzijn, doet daaraan niet af. Verdere uitleg over aan het EU-recht te ontlenen bestuursbevoegdheden geeft Ortlep in zijn noot. 1.4 Weigeringen en fictieve besluiten Voordat een geldbedrag op grond van de Wet dwangsom en beroep bij niet tijdig beslissen kan worden geïnd, is als bekend een ingebrekestelling vereist. Een dergelijke ingebrekestelling is niet een zwaar en erg formeel omlijnd document. Bij de totstandkoming van de regeling werd de vormvrijheid van de ingebrekestelling al benadrukt (Kamerstukken II 2004/05, 29 934, p. 3). Een schriftelijke klacht of een bezwaarschrift tegen het uitblijven van een gevraagde beschikking kan reeds als ingebrekestelling worden aangemerkt (Kamerstukken II 2005/06, 30 435, p. 9-10). Ook in de rechtspraak wordt de eis van de vorm van de ingebrekestelling niet strikt uitgelegd (vgl. bijv. ABRvS 7 maart 2012, nr. 201107527/1/A). Maar er zijn natuurlijk grenzen. ABRvS 5 december 2012, AB 2013/59, m.nt. Niederer en Van Gemert geeft een voorbeeld van een grens. Appellant stelde dat een brief van 8 september 2010, die hij op 27 september 2010 en 15 oktober 2010 opnieuw had verzonden, als een ingebrekestelling wegens het niet-tijdig nemen van een besluit op zijn verzoek om informatie moest worden aangemerkt. Tevergeefs. De brieven behelzen slechts de herinnering aan het lopende verzoek om informatie en de kennisgeving van de wens om spoedig een besluit op dat verzoek te ontvangen. Uit de brieven valt niet af te leiden dat appellant het afdelingshoofd daarmee heeft willen manen binnen een bepaalde termijn alsnog een besluit op het verzoek te nemen of dat aanspraak op een dwangsom zal worden gemaakt, indien dat besluit niet binnen een redelijke termijn wordt genomen. Ook in ABRvS 17 april 2013, AB 2013/150, m.nt. Stijnen staat de Wet dwangsom en beroep bij niet tijdig beslissen centraal. Uit art. 3 lid 1 WOB volgt dat een verzoek om informatie over een bestuurlijke aangelegenheid betrekking kan hebben op meer dan een enkel document. Dat het verzoek – in casu van Zwarte Kip Advocatuur B.V. – strekt tot openbaarmaking van verschillende documenten, impliceert niet dat de brief van 28 april 2010 uit meer verzoeken in de zin van art. 3 lid 1 WOB bestond. Er ligt daarom een enkele aanvraag voor waarop is beslist. Verder moeten twee zaken goed worden onderscheiden, zo leert de uitspraak ons. Art. 4:13 lid 1 Awb eist louter dat binnen de bij wettelijk voorschrift bepaalde termijn een besluit wordt genomen; de beoordeling of een besluit is genomen, staat los van de beoordeling van het genomen besluit. Indien verzoeker van mening was dat in het besluit van 3 juni 2010 ten onrechte niet is gemotiveerd waarom bepaalde documenten niet openbaar zijn gemaakt, had deze dat kunnen aanvoeren in een bezwaarschriftprocedure. Nu het besluit van 3 juni 2010 binnen de beslistermijn van vier weken is genomen, heeft de korpsbeheerder tijdig op het verzoek beslist. Dit oordeel is niet in strijd met het doel van art. 4:17 lid 1 Awb. Dat doel is onder meer de burger een effectief rechtsmiddel te bieden tegen trage besluitvorming van bestuursorganen. Het gaat dan met name om situaties waarin een bestuursorgaan niet binnen de wettelijke beslistermijn op een aanvraag of een bezwaarschrift reageert. In het onderhavige geval deed een dergelijke situatie zich niet voor.

Page 124: AvdR Webinars

  124  

In CRvB 18 december 2012, AB 2013/152, m.nt. Stijnen spelen twee dingen. Allereerst speelt een kwestie van overgangsrecht. Appellant voerde aan dat hij noch van het college, noch van de rechtbank een reactie heeft gehad op zijn beroep op de Wet dwangsom en beroep bij niet tijdig beslissen in verband met het uitblijven van een besluit op zijn bezwaar. Het bezwaar tegen het besluit van 2 maart 2009 is ingediend voor 1 oktober 2009. De rechtbank heeft uitspraak gedaan na dat tijdstip. Met die uitspraak op 18 december 2009 is een nieuwe termijn gaan lopen waarbinnen het college opnieuw diende te beslissen op het door appellant gemaakte bezwaar. Verwijzend naar CRvB 25 januari 2011, LJN BP2458, overweegt de Centrale Raad dat een redelijke toepassing van art. III Wet dwangsom en beroep bij niet tijdig beslissen meebrengt dat de hier relevante bepalingen van de Awb van toepassing zijn op het beroep van betrokkene tegen het uitblijven van een nieuw besluit op dat bezwaar. Het tweede aspect van de uitspraak dat vermelding verdient is het volgende. Het college heeft in strijd met het bepaalde in art. 4:18 Awb nagelaten uit eigen beweging een dwangsom aan appellant toe te kennen. (Doende wat de rechtbank zou behoren te doen) vernietigt de Centrale Raad het bestreden besluit in zoverre. De Centrale Raad voorziet zelf in de zaak en op grond van art. 4:17 lid 2 Awb stelt hij de hoogte van de verbeurde dwangsom vast op € 1260. ‘Indien te laat, ook na een ingebrekestelling, een reëel besluit wordt genomen en het beroep richt zich daartegen, dan volgt uit art. 4:19 Awb dat het beroep zich mede richt tegen het dwangsombesluit,’ zoals annotator Stijnen schrijft. Hij werpt de vraag op wat nu gebeurt indien het beroep zich richt tegen het reële besluit op bezwaar, maar betrokkene meent dat het te laat is afgekomen, ook nadat het bestuursorgaan in gebreke is gesteld, en het bestuur laat na ambtshalve een dwangsombesluit te nemen. De Centrale Raad, zien we nu, oordeelt in het kader van het reële beroep dat met het bestreden besluit is verzuimd een besluit in de zin van art. 4:18 Awb te nemen, met gedeeltelijke vernietiging en vaststelling van de dwangsom. De lijn van de Afdeling lijkt een andere (ABRvS 28 november 2012, LJN BY4420). ABRvS 11 februari 2013, JB 2013/75 betreft een beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit op bezwaarschrift, gericht tegen het verlenen van een vergunning krachtens art. 16 en 19d Nb-wet 1998 voor het oprichten, in werking nemen en (onder)houden van een elektriciteitscentrale. Naar het oordeel van de Afdeling omvat het door de drie colleges van GS van Groningen, Friesland en Drenthe genomen besluit niet slechts één maar drie Nb-wetvergunningen. Dat de colleges de behandeling van de aanvraag voor deze vergunningen hebben gecoördineerd en de beschikkingen hebben vervat in één document, maakt dat niet anders. Het bezwaar is gericht tegen deze beschikkingen en als de colleges alle drie in gebreke zijn tijdig daarop te beslissen, moet voor ieder afzonderlijk een dwangsom worden vastgesteld. Rb. Zeeland-West-Brabant 30 januari 2013, JB 2013/56 (met prettige overzichtsnoot van Bots) geeft ons weer verder inzicht in de rechtsfiguur van de lex silencio positivo. Hoe zat het ook al weer? De lex silencio brengt als bekend mee dat als het bestuursorgaan niet binnen de beslistermijn beslist, de aanvraag automatisch is gehonoreerd. De aanleiding voor de lex silencio positivo in de Awb was de Dienstenrichtlijn (Richtlijn 2006/123/EG, PbEU 2006, L 376/36). Op basis van art. 13 lid 4 Dienstenrichtlijn geldt bij vergunningen die onder deze Richtlijn vallen het uitgangspunt dat bij overschrijding van de beslistermijn de vergunning wordt geacht te zijn verleend. Art. 28 Dienstenwet werkt dit nader uit voor dienstenvergunningen. Parallel aan de Dienstenwet is een meer algemene lex silencio in de Awb is opgenomen. Op grond van art. 4:20a Awb is na overschrijding van de beslistermijn sprake van een vergunning van rechtswege, voor zover bij wettelijk voorschrift is bepaald. Voor omgevingsvergunningen is dat inderdaad het geval (art. 3.9 lid 3 Wabo). De bepaling verklaart de regeling van § 4.1.3.3 Awb van toepassing, met uitzondering van art. 4:20b lid 3 Awb waarin de bekendmaking van een dergelijke beschikking van rechtswege is geregeld en art. 4:20f Awb dat onder meer de intrekking/wijziging van een beschikking van rechtswege en het verbinden van voorschriften aan die beschikking regelt. De casus: het college van burgemeester en wethouders heeft te laat (dat wil hier zeggen buiten de in art. 3.9 lid 1 Wabo gegeven termijn) beslist op een aanvraag om een omgevingsvergunning van 6 december 2011; tussen de ontvangst van de aanvraag door het college en de bekendmaking van het

Page 125: AvdR Webinars

  125  

bestreden besluit zitten meer dan acht weken. De conclusie van de rechtbank is ten slotte dat het college ten tijde van het nemen van het bestreden besluit helemaal niet meer bevoegd was om nog inhoudelijk op de aanvraag van 6 december 2011 te beslissen. ‘Dit vloeit voort uit vaste jurisprudentie van de ABRvS over de situatie na het ontstaan van een besluit van rechtswege, en uit de parlementaire geschiedenis van art. 4:20b van de Awb,’ aldus de rechtbank. Wel jammer overigens dat de rechtbank niet zelf even de vindplaats van de Afdelingsuitspraak erbij geeft. Dat doet annotator Bots gelukkig wel in haar noot door te verwijzen naar ABRvS 18 juli 2001, BR 2001/968. 2.Aanvraag en coördinatie CRvB 21 maart 2013, JB 2013/103, m.nt. Bots; AB 2013/199, m.nt. Peters vormt een bevestiging van de jurisprudentie dat een verzoek van iemand die niet de status heeft van belanghebbende geen aanvraag oplevert in de zin van art. 1:3 lid 3 Awb. Dit betekent dat de brief die moet worden aangemerkt als een afwijzing van het verzoek geen beschikking is. Een afwijzing van een dergelijk verzoek, dus niet te kwalificeren als Awb-aanvraag, is naar haar aard niet gericht op rechtsgevolg. De schriftelijke reactie, als de brief in casu, is dus geen besluit. Maar: op grond van art. 6:2 aanhef en onder a Awb moet de brief voor de toepassing van wettelijke voorschriften over bezwaar en beroep, met een besluit worden gelijkgesteld. Dat volgt uit de wetsgeschiedenis die duidelijk maakt dat art. 6:2-a Awb mede betrekking heeft op de schriftelijke afwijzing van een verzoek van een niet-belanghebbende om een besluit te nemen (PG Awb II, p. 383-384). Dat mag zo wezen, maar is voor de ‘aanvrager’ niet meer dan een dode mus, nu op grond van art. 7:1 en 8:1 Awb bezwaar alleen openstaat voor een belanghebbende. En dat is appellant nu juist niet. 5.Soorten besluiten 5.1 Algemeen verbindende voorschriften ABRvS 27 december 2012, JB 2013/28, m.nt. Timmermans gaat over de juridische kwalificatie van een nieuwe opstelling van een weekmarkt. Deze nieuwe opstelling is weergegeven op een bij het besluit behorende plattegrond. Hierop is onder meer aangeduid in welk gebied standplaatsen kunnen worden vergund, wat de maximale afmetingen van standplaatsen zijn en voor welke artikelengroepen op welke locatie een vergunning kan worden verleend. Het besluit dient in zoverre te worden aangemerkt als wijziging van de bij het Marktreglement behorende plattegrond. Het besluit bevat aldus niet een nadere bepaling naar plaats, tijd of object van de toepasselijkheid van normen die in de Marktverordening of het Marktreglement besloten liggen. Het bevat nadere zelfstandige normen waaraan aanvragen om afgifte van een vergunning tot het innemen van een standplaats dienen te worden getoetst. Het besluit van 23 maart 2010 bevat derhalve een algemeen verbindend voorschrift (de bevoegdheid hiertoe van het college is te vinden in art. 2 en 3 Marktverordening). 5.2 Beleidsregels en buitenwettelijke richtlijnen In ABRvS 19 december 2012, AB 2013/32, m.nt. Bröring voert appellant aan dat volgens vaste rechtspraak van de Afdeling slechts mag worden afgeweken van een richtlijn, indien dat wordt gemotiveerd. De Afdeling overweegt naar aanleiding daarvan dat die jurisprudentie ziet op beleidsregels als bedoeld in art. 1:3 lid 4 Awb. In dit geschil ging het in dat kader om de door het CBR gebruikte Richtlijn diagnostiek. De Richtlijn diagnostiek is geen beleidsregel, nu die is opgesteld door de Nederlandse vereniging voor psychiatrie en die is voor de hier bedoelde bevoegdheid geen bestuursorgaan. Het CBR behoefde dan ook niet te motiveren waarom van de Richtlijn diagnostiek werd afgeweken. Met annotator Bröring kan daar ook anders over worden gedacht. Het klopt dat die Richtlijn diagnostiek geen bij besluit door het CBR vastgestelde en gepubliceerde beleidsregel is. En een behoorlijke advisering kan ook wel op een andere manier tot stand komen. Maar of daarmee vaststaat dat zonder motivering van de Richtlijn diagnostiek mag worden afgeweken, betwijfelt annotator Bröring. Hij vindt zelfs van niet, onder meer omdat de Richtlijn diagnostiek aangemerkt zou kunnen worden als een deskundigenrichtlijn. Van een dergelijke richtlijn mag worden afgeweken, ook in algemene zin en dus los van eventuele bijzondere omstandigheden. Echter, ook een

Page 126: AvdR Webinars

  126  

algemene afwijking vergt een motivering, zoals deze eveneens is vereist waar van een (algemeen) deskundigenadvies wordt afgeweken, zoals Bröring schrijft. Ook CRvB 6 maart 2013, AB 2013/148, m.nt. Bröring draait om de vraag naar afwijking, hier dan wel van een echte beleidsregel. De uitspraak bevestigt de hoofdregel dat het uitgangspunt van art. 4:84 Awb is dat een bestuursorgaan in door een beleidsregel voorziene gevallen niet van die beleidsregel afwijkt. In zijn noot laat Bröring ons weten dat zijn nachtrust wordt geschaad door de overweging dat het UWV niet naar voren heeft gebracht ‘dat sprake zou zijn van bijzondere omstandigheden als bedoeld in artikel 4:84 Awb die afwijking van (…) de Beleidsregels ten nadele van betrokkenen zou kunnen rechtvaardigen’. De verstoring van Brörings nachtrust schuilt, zie ik het goed, erin dat de Centrale Raad de mogelijkheid van afwijking ten nadele aanvaardt (anders dan de Afdeling, onder verwijzing naar Brörings noot onder AB 2013/143). De slapeloosheid van de annotator schuilt overigens niet in het feit dat hij afwijking in het nadeel van betrokkenen verwonderlijk vindt. ‘Immers, niet-verdisconteerde omstandigheden noodzaken tot verlengde besluitvorming, waarna het alle kanten kan opgaan. Het zou uiterst merkwaardig zijn wanneer dergelijke omstandigheden altijd alleen maar neutraal of ten gunste van betrokkene zouden uitwerken, en nooit in ongunstige zin,’ zo citeer ik hem. 5.3 Overige besluiten van algemene strekking Het aanwijzingsbesluit in ABRvS 16 januari 2013, AB 2013/89, m.nt. Marseille was een concretiserend besluit van algemene strekking, aangezien hierin naar plaats en object de toepassing van een in een algemeen verbindend voorschrift — art. 5.3.2 lid 1 van de toepasselijke APV — besloten liggende norm is ingevuld. CBb 24 mei 2012, AB 2013/66, m.nt. Wolswinkel toont een voorbeeld van een concretiserend besluit van algemene strekking. Met de vaststelling van de ontwerpvergunningen conform art. 3 lid 3 aanhef en onder c Frequentiebesluit, maakt de minister, voorafgaand aan de daadwerkelijke veiling, bekend wat de inhoud van de vergunning zal zijn en welke voorschriften en beperkingen aan de vergunning zullen worden verbonden. Door de vaststelling van de vergunning zoals die zal worden verleend en de voorschriften en beperkingen die aan die vergunning zullen worden verbonden, wordt de inhoud van de naderhand te verlenen vergunning in zoverre reeds bepaald. Door deze vaststelling wordt de rechtspositie van de potentiële vergunninghouder, los van de uiteindelijke verlening van de vergunning aan de hoogste bieder, nader gepreciseerd. Het gaat hier kortom om een concretiserend besluit van algemene strekking.

Page 127: AvdR Webinars

  127  

ECLI:NL:RVS:2010:BM4185 Deeplink InstantieRaad van State Datum uitspraak06-05-2010Datum publicatie 12-05-2010 Zaaknummer201002924/2/M1 RechtsgebiedenBestuursrecht Bijzondere kenmerkenHoger beroep Inhoudsindicatie Bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 1 maart 2010, heeft DMH beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een besluit omtrent de goedkeuring van een werkplan voor de verwerking van asbesthoudende afvalstoffen in bijzondere situaties (hierna: het werkplan), als bedoeld in voorschrift 3.35.2 van de bij besluit van 2 april 2002 aan haar krachtens de Wet milieubeheer verleende vergunning voor haar inrichting op het adres Baanhoekweg 92a te Dordrecht. VindplaatsenRechtspraak.nl Uitspraak 201002924/2/M1. Datum uitspraak: 6 mei 2010 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak na vereenvoudigde behandeling (artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen: de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Derde Merwedehaven B.V. (hierna: DMH), gevestigd te Terneuzen, appellante, en het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland (hierna: het college), verweerder. 1. Procesverloop Bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 1 maart 2010, heeft DMH beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een besluit omtrent de goedkeuring van een werkplan voor de verwerking van asbesthoudende afvalstoffen in bijzondere situaties (hierna: het werkplan), als bedoeld in voorschrift 3.35.2 van de bij besluit van 2 april 2002 aan haar krachtens de Wet milieubeheer verleende vergunning voor haar inrichting op het adres Baanhoekweg 92a te Dordrecht. De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige. 2. Overwegingen 2.1. Op 1 oktober 2009 is de Wet dwangsom en beroep bij niet tijdig beslissen in werking getreden. Daarbij is onder meer afdeling 8.2.4a aan de Algemene wet bestuursrecht toegevoegd. Ingevolge het overgangsrecht van artikel III, tweede lid, van de Wet dwangsom en beroep bij niet tijdig beslissen, blijft op een bezwaar- of beroepschrift tegen het niet tijdig nemen van een besluit dat is ingediend voor het tijdstip waarop afdeling 8.2.4a in werking is getreden, het recht zoals dit gold voor dat tijdstip van toepassing. Het beroepschrift is ingediend bij brief van 21 januari 2010 en moet daarom worden beoordeeld aan de hand van het recht zoals dat sinds 1 oktober 2009 geldt.

Page 128: AvdR Webinars

  128  

Ingevolge artikel 6:12, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht, zoals dat luidt met ingang van 1 oktober 2009, kan een beroepschrift tegen het niet tijdig nemen van een besluit worden ingediend zodra het bestuursorgaan in gebreke is tijdig een besluit te nemen en twee weken zijn verstreken na de dag waarop de belanghebbende het bestuursorgaan schriftelijk heeft medegedeeld dat het in gebreke is. 2.2. DMH heeft op 11 september 2009 het werkplan ingediend en het werkplan bij brief van 21 oktober 2009 aangevuld. DMH heeft in een aan het college gerichte brief van 10 december 2009 herinnerd aan de verplichting om tijdig een besluit te nemen omtrent de goedkeuring van het werkplan. Deze brief kan op dit punt derhalve als een ingebrekestelling worden opgevat. Aangezien het college heeft nagelaten om binnen twee weken alsnog een besluit te nemen omtrent de goedkeuring van het werkplan, is het beroep kennelijk gegrond. 2.3. Het college heeft op 22 januari 2010 alsnog een besluit genomen omtrent de goedkeuring van het werkplan. Gelet hierop bestaat geen aanleiding om toepassing te geven aan artikel 8:55d van de Awb. 2.4. Het college dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: I. verklaart het beroep gegrond; II. vernietigt het met een besluit gelijk te stellen niet tijdig nemen van een besluit omtrent de goedkeuring van het door Derde Merwedehaven B.V. ingediende werkplan; III. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland tot vergoeding van bij Derde Merwedehaven B.V. in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 437,00 (zegge: vierhonderdzevenendertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; IV. gelast dat het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland aan Derde Merwedehaven B.V. het door haar voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 297,00 (zegge: tweehonderdzevenennegentig euro) vergoedt. Aldus vastgesteld door mr. Th.C. van Sloten, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M. de Hek, ambtenaar van Staat. w.g. Van Sloten w.g. De Hek lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 6 mei 2010 Tegen deze uitspraak kan verzet worden gedaan bij de Afdeling (artikel 8:55 van de Algemene wet bestuursrecht). - Verzet dient schriftelijk en binnen zes weken na verzending van deze uitspraak te worden gedaan. - In het verzetschrift moeten de redenen worden vermeld waarom de indiener het niet eens is met de gronden waarop de beslissing is gebaseerd. - Indien de indiener over het verzet door de Afdeling wenst te worden gehoord, dient dit in het verzetschrift te worden gevraagd. Het horen gebeurt dan uitsluitend over het verzet. 542.

Page 129: AvdR Webinars

  129  

AB 2012/369: Ingebrekestelling. De ingebrekestelling die is ingediend door appellante is mede gelet op het grote aantal ingediende aanvragen subsid... Instantie: Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Datum: 25 juli 2012 Magistraten: Mrs. H. Troostwijk, S.F.M. Wortmann en C.J. Borman Zaaknr: 201200696/1/A2. Conclusie: - LJN: BX2554 Noot: F. Spijker en R. Busscher Roepnaam: - Brondocumenten: ECLI:NL:RVS:2012:BX2554, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 25-­‐‑07-­‐‑2012 Wetingang: Awb art. 4:13, 4:14, 4:15, 4:17 Brondocument: ABRvS, 25-07-2012, nr 201200696/1/A2. Snel naar: EssentieSamenvattingPartij(en)UitspraakNoot EssentieNaar boven Als een bestuursorgaan in gebreke wordt gesteld wegens het niet tijdig nemen van een besluit op een (groot) aantal aanvragen subsidieverlening, moet in de ingebrekestelling voldoende duidelijk worden gespecificeerd op welke aanvragen de ingebrekestelling ziet. SamenvattingNaar boven Oma van Roodkapje heeft ongeveer 5200 aanvragen om subsidieverlening ingediend. Bij brief van 27 juli 2010 heeft Oma van Roodkapje de minister in gebreke gesteld als bedoeld in art. 4:17 Awb. Zij heeft de minister erop gewezen dat hij ingevolge art. 4:18 Awb een dwangsom is verschuldigd per aanvraag indien hij niet binnen twee weken beslist. De rechtbank heeft met juistheid geoordeeld dat de schriftelijke ingebrekestelling van Oma van Roodkapje van 27 juli 2010 onvoldoende specifiek is geweest. De rechtbank heeft in dit verband terecht in aanmerking genomen dat de minister ten tijde van de ingebrekestelling al op een deel van de aanvragen had beslist en dat het gaat om een dermate groot aantal aanvragen dat van Oma van Roodkapje kon worden verlangd dat zij in de ingebrekestelling zou hebben gespecificeerd waarop deze ziet. Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat de brief van 27 juli 2010 geen ingebrekestelling is als bedoeld in art. 4:17 Awb, zodat de minister niet in gebreke was te beslissen op de aanvragen tot subsidieverlening en voor alle aanvragen geldt dat om die reden geen dwangsommen zijn verbeurd. Partij(en)Naar boven Uitspraak op het hoger beroep van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Gastouderbureau Oma van Roodkapje B.V., appellante, tegen de uitspraak van de Rechtbank 's-Hertogenbosch van 8 december 2011 in zaak nr. 10/4152 in het geding tussen: Oma van Roodkapje en de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (thans: de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid; hierna: de minister). Bewerkte uitspraakNaar boven UitspraakNaar boven 1.Procesverloop Bij besluit van 10 september 2010 heeft het Bureau Kwaliteit Kinderopvang (hierna: het BKK) namens de minister aan Oma van Roodkapje medegedeeld dat hij geen dwangsommen is verschuldigd en daarom niet over zal gaan tot het vaststellen van besluiten als bedoeld in artikel 4:18 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb). Bij besluit van 19 oktober 2010, aangevuld bij besluit van 1 december 2010 (hierna tezamen en in enkelvoud: het besluit van 19 oktober 2010), heeft het BKK namens de

Page 130: AvdR Webinars

  130  

minister het door Oma van Roodkapje daartegen gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard. Bij uitspraak van 8 december 2011, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het door Oma van Roodkapje daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 19 oktober 2010 vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het besluit van 19 oktober 2010 in stand blijven. Deze uitspraak is aangehecht (niet opgenomen; red.). Tegen deze uitspraak heeft Oma van Roodkapje bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 19 januari 2012, hoger beroep ingesteld. De minister heeft een verweerschrift ingediend. Oma van Roodkapje heeft nadere stukken ingediend. De Afdeling heeft de zaak samen met de zaak 201201014/1/A2 gelijktijdig ter zitting behandeld op 8 juni 2012, waar Oma van Roodkapje, vertegenwoordigd door haar directeur, bijgestaan door mr. M. Hendriks, advocaat te Arnhem, en de minister, vertegenwoordigd door mr. F.A. Gelauff, werkzaam bij het ministerie en C.M. Bienemann, werkzaam bij het BKK, zijn verschenen. 2.Overwegingen 2.1. Ingevolge artikel 4:13, eerste lid, van de Awb, voor zover thans van belang, dient een beschikking te worden gegeven binnen de bij wettelijk voorschrift bepaalde termijn. Ingevolge artikel 4:17, eerste lid, verbeurt indien een beschikking op aanvraag niet tijdig wordt gegeven, het bestuursorgaan aan de aanvrager een dwangsom voor elke dag dat het in gebreke is, doch voor ten hoogste 42 dagen. De Algemene termijnenwet is op laatstgenoemde termijn niet van toepassing. Ingevolge het derde lid is de eerste dag waarover de dwangsom verschuldigd is, de dag waarop twee weken zijn verstreken na de dag waarop de termijn voor het geven van de beschikking is verstreken en het bestuursorgaan van de aanvrager een schriftelijke ingebrekestelling heeft ontvangen. Ingevolge artikel 4:18 stelt het bestuursorgaan de verschuldigdheid en de hoogte van de dwangsom bij beschikking vast binnen twee weken na de laatste dag waarover de dwangsom verschuldigd was. Ingevolge artikel 7 van de Subsidieregeling goed gastouderschap kinderopvang 2010 (Stcrt. 2009, 18809; hierna: de Subsidieregeling) wordt de subsidie op aanvraag verleend. Ingevolge artikel 8, eerste lid, worden subsidieaanvragen elektronisch ingediend bij BKK via de website www.stichtingbkk.nl (hierna: de website). Ingevolge artikel 10 beslist de minister op een aanvraag als bedoeld in artikel 7 binnen acht weken na ontvangst van de aanvraag. 2.2. In geschil is of de minister in gebreke was tijdig te beslissen op de door Oma van Roodkapje ingediende aanvragen om subsidieverlening, die betrekking hebben op gastouders F tot en met Z, voor zover deze niet zijn onderworpen aan een fraudeonderzoek, en daardoor dwangsommen zijn verbeurd. 2.3. Oma van Roodkapje heeft vóór 1 april 2010 ongeveer 5.200 aanvragen om subsidieverlening ingediend als bedoeld in artikel 7 van de Subsidieregeling. De minister heeft in verband met het grote aantal aanvragen vervolgens de gastouders voor wie Oma van Roodkapje subsidieverlening heeft aangevraagd aan de hand van de achternamen opgedeeld in vijf groepen. De minster heeft op 2 maart 2010 per e-mail vijf inlogaccounts, tevens e-mailadressen, aan Oma van Roodkapje doen toekomen, voor iedere groep gastouders één inlogaccount/e-mailadres, namelijk [email protected], [email protected], [email protected], [email protected] en [email protected]. Bij brief van 27 juli 2010 heeft Oma van Roodkapje de minister in gebreke gesteld als bedoeld in artikel 4:17 van de Awb. Zij heeft de minister erop gewezen dat hij ingevolge artikel 4:18 van de Awb een dwangsom is verschuldigd per aanvraag indien hij niet binnen twee weken beslist. 2.4.

Page 131: AvdR Webinars

  131  

De minister heeft zich in het besluit van 19 oktober 2010 op het standpunt gesteld dat tijdig is beslist op de aanvragen om subsidieverlening, zodat er geen dwangsommen zijn verbeurd. 2.5. De rechtbank heeft geoordeeld dat de schriftelijke ingebrekestelling van Oma van Roodkapje van 27 juli 2010 onvoldoende specifiek is geweest, zodat de minister niet in gebreke is geweest en daarom de dwangsommen niet zijn verbeurd. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat uit de schriftelijke ingebrekestelling niet kon worden opgemaakt welke besluiten volgens Oma van Roodkapje nog moest worden genomen om het verbeuren van de dwangsommen te voorkomen en dat daarom geen sprake is van een ingebrekestelling als bedoeld in artikel 4:17 van de Awb. De rechtbank heeft daarom de rechtsgevolgen van het besluit van 19 oktober 2010 in stand gelaten. 2.6. Oma van Roodkapje heeft haar hogerberoepsgrond dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het besluit van 19 oktober 2010 herleeft, ter zitting ingetrokken. 2.7. Het hoger beroep van Oma van Roodkapje richt zich tegen het in stand laten van de rechtsgevolgen van het besluit van 19 oktober 2010. Oma van Roodkapje betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de ingebrekestelling onvoldoende specifiek is geweest. Volgens Oma van Roodkapje heeft de rechtbank onvoldoende rekening gehouden met de problemen waarmee Oma van Roodkapje zich geconfronteerd zag bij het indienen van haar aanvragen. 2.7.1. De rechtbank heeft met juistheid geoordeeld dat de schriftelijke ingebrekestelling van Oma van Roodkapje van 27 juli 2010 onvoldoende specifiek is geweest. De rechtbank heeft in dit verband terecht in aanmerking genomen dat de minister ten tijde van de ingebrekestelling al op een deel van de aanvragen had beslist en dat het gaat om een dermate groot aantal aanvragen dat van Oma van Roodkapje kon worden verlangd dat zij in de ingebrekestelling zou hebben gespecificeerd waarop deze ziet. Dat Oma van Roodkapje in haar administratie de achternaam van de echtgenoot in plaats van de meisjesnaam van de gastouder heeft vermeld, terwijl de minister in zijn systeem uitgaat van de meisjesnaam van de gastouder, dat een aantal subsidieaanvragen geblokkeerd is geweest vanwege fraudeonderzoek en dat Oma van Roodkapje voor een groot aantal gastouders een aanvraag om subsidieverlening moest indienen, laat onverlet dat het op de weg van Oma van Roodkapje lag om in de ingebrekestelling nader aan te geven op welke aanvragen deze ziet en niet te volstaan met de vermelding dat het gaat om ongeveer 5.200 aanvragen. Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat de brief van 27 juli 2010 geen ingebrekestelling is als bedoeld in artikel 4:17 van de Awb, zodat de minister niet in gebreke was te beslissen op de aanvragen tot subsidieverlening en voor alle aanvragen geldt dat om die reden geen dwangsommen zijn verbeurd. Het betoog faalt. 2.8. Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank, voor zover aangevallen, dient te worden bevestigd. 2.9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3.Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State; recht doende: bevestigt de uitspraak van de rechtbank, voor zover aangevallen. NootNaar boven Auteur: F. Spijker en R. Busscher

Page 132: AvdR Webinars

  132  

AB 2013/59: Specificeringsplicht ingebrekestelling art. 4:17 lid 3 Awb. Instantie: Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Datum: 5 december 2012 Magistraten: Mrs. C.H.M. van Altena, C.J. Borman en A. Hammerstein Zaaknr: 201109778/1/A3. Conclusie: - LJN: BY5083 Noot: J.M.C. Niederer en J.C.L.M.A. van Gemert[*] Roepnaam: - Brondocumenten: ECLI:NL:RVS:2012:BY5083, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 05-­‐‑12-­‐‑2012 Wetingang: Awb art. 4:17, 6:12 Brondocument: ABRvS, 05-12-2012, nr 201109778/1/A3. Snel naar: EssentieSamenvattingPartij(en)UitspraakNoot EssentieNaar boven Ingebrekestelling. Afdeling formuleert nadere vormvoorschriften aan ingebrekestelling niet tijdig beslissen op aanvraag. SamenvattingNaar boven Het betoog van appellant dat de brief van 8 september 2010, die hij op 27 september 2010 en 15 oktober 2010 opnieuw heeft verzonden, als een ingebrekestelling wegens het niet tijdig nemen van een besluit op zijn verzoek om informatie moet worden aangemerkt, faalt. Deze brieven behelzen slechts de herinnering aan het lopende verzoek om informatie en de kennisgeving van de wens spoedig een besluit op dat verzoek te ontvangen. Uit de brieven valt niet af te leiden dat appellant het afdelingshoofd daarmee heeft willen manen binnen een bepaalde termijn alsnog een besluit op het verzoek te nemen of dat aanspraak op een dwangsom zal worden gemaakt, indien dat besluit niet binnen een redelijke termijn wordt genomen. Partij(en)Naar boven Uitspraak op het hoger beroep van: appellant, tegen de uitspraak van de Rechtbank Maastricht van 27 juli 2011 in zaak nr. 11/753 in het geding tussen: appellant en het college van burgemeester en wethouders van Heerlen (lees: het afdelingshoofd Heffingen van de Gemeenschappelijke Belasting- en RegistratieDienst Parkstad Limburg; hierna: GBRD). Bewerkte uitspraakNaar boven UitspraakNaar boven Procesverloop Bij brief van 11 augustus 2010 heeft appellant het afdelingshoofd verzocht op grond van de Wet openbaarheid van bestuur (hierna: Wob) om toezending van stukken die betrekking hebben op een aan hem opgelegde naheffingsaanslag. Bij brieven van 8 september 2010, 27 september 2010 en 15 oktober 2010 heeft appellant het afdelingshoofd medegedeeld dat hij de gevraagde stukken nog niet heeft ontvangen en hem verzocht de stukken zo spoedig mogelijk toe te sturen. Bij besluit van 21 januari 2011 heeft het afdelingshoofd het verzoek van appellant gedeeltelijk afgewezen. Bij brief van 25 januari 2011 heeft appellant daartegen bezwaar gemaakt. Bij brief van 19 april 2011 heeft appellant het afdelingshoofd verzocht zo spoedig mogelijk, maar niet later dan binnen twee weken op zijn bezwaar te beslissen. Bij uitspraak van 27 juli 2011, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het door appellant ingestelde beroep tegen het niet tijdig beslissen op zijn verzoek om informatie niet-ontvankelijk verklaard, het tegen het uitblijven van een besluit op bezwaar ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit als bedoeld in artikel 6:2, aanhef en

Page 133: AvdR Webinars

  133  

onder b, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) vernietigd en het college (lees: het afdelingshoofd) opgedragen binnen twee weken een besluit op het bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak. Deze uitspraak is aangehecht (niet opgenomen, red.). Bij besluit van 9 augustus 2011 heeft het afdelingshoofd op het door appellant tegen het besluit van 21 januari 2011 gemaakte bezwaar beslist en dat bezwaar deels gegrond en deels ongegrond verklaard. Appellant heeft hoger beroep ingesteld. Het afdelingshoofd heeft een verweerschrift ingediend. Appellant heeft beroep tegen het uitblijven van een besluit op bezwaar ingesteld. Hij heeft voorts beroep tegen het besluit van 9 augustus 2011 ingesteld. Het afdelingshoofd heeft een verweerschrift op deze beroepen ingediend en nadere stukken ingediend. Appellant heeft de Afdeling toestemming verleend, als bedoeld in artikel 8:29, vijfde lid, van de Awb, om mede op de grondslag van de stukken, waarvan openbaarmaking is geweigerd, uitspraak te doen. De Afdeling heeft de zaak ter zitting aan de orde gesteld op 10 juli 2012. Overwegingen 1. Ingevolge artikel 4:17, eerste lid, eerste volzin, van de Awb verbeurt het bestuursorgaan, indien een beschikking op aanvraag niet tijdig wordt gegeven, aan de aanvrager een dwangsom voor elke dag dat het in gebreke is, doch voor ten hoogste 42 dagen. Ingevolge het derde lid is de eerste dag waarover de dwangsom verschuldigd is, de dag waarop twee weken zijn verstreken na de dag waarop de termijn voor het geven van de beschikking is verstreken en het bestuursorgaan van de aanvrager een schriftelijke ingebrekestelling heeft ontvangen. Ingevolge artikel 1a, eerste lid, van de Wob is deze wet van toepassing op de volgende bestuursorganen: a. de ministers; b. de bestuursorganen van provincies, gemeenten, waterschappen en publiekrechtelijke bedrijfsorganisatie; c. bestuursorganen die onder de verantwoordelijkheid van de onder a en b genoemde organen werkzaam zijn; d. andere bestuursorganen, voor zover niet bij algemene maatregel van bestuur uitgezonderd. Ingevolge artikel 3, eerste lid, kan een ieder een verzoek om informatie neergelegd in documenten over een bestuurlijke aangelegenheid richten tot een bestuursorgaan of een onder verantwoordelijkheid van een bestuursorgaan werkzame instelling, dienst of bedrijf. Ingevolge het vijfde lid wordt een verzoek om informatie ingewilligd met inachtneming van het bepaalde in de artikelen 10 en 11. Ingevolge artikel 10, eerste lid, aanhef en onder c, blijft het verstrekken van informatie ingevolge deze wet achterwege voor zover dit bedrijfs- en fabricagegegevens betreft, die door natuurlijke personen of rechtspersonen vertrouwelijk aan de overheid zijn medegedeeld. Ingevolge het tweede lid, aanhef en onder g, blijft het verstrekken van informatie ingevolge deze wet achterwege voor zover het belang daarvan niet opweegt tegen het belang van het voorkomen van onevenredige bevoordeling of benadeling van bij de aangelegenheid betrokken natuurlijke personen of rechtspersonen dan wel van derden. 2. De rechtbank heeft, voor zover thans van belang, overwogen dat appellant bij brief van 9 mei 2011 beroep heeft ingesteld tegen het uitblijven van een besluit op zijn verzoek om

Page 134: AvdR Webinars

  134  

informatie en heeft verzocht hiervoor een dwangsom op te leggen. Vaststaat dat bij besluit van 21 januari 2011 op het verzoek om informatie is beslist, aldus de rechtbank. Zij heeft overwogen dat, daargelaten of de brieven van appellant van 8 en 27 september 2010 en 15 oktober 2010 als ingebrekestelling kunnen worden gekwalificeerd, hij tegen het niet tijdig beslissen op dat verzoek onredelijk laat beroep heeft ingesteld. Dit betekent dat het beroep gericht tegen het uitblijven van dat besluit niet-ontvankelijk moet worden verklaard, aldus de rechtbank. 3. Appellant betoogt dat de rechtbank met dit oordeel heeft miskend dat het beroep niet was gericht tegen het niet tijdig nemen van een besluit op het verzoek om informatie, maar tegen het uitblijven van een besluit inzake de verschuldigdheid en de hoogte van een vanwege het niet tijdig nemen van een besluit op dat verzoek verbeurde dwangsom. 3.1. Op grond van artikel 4:17, eerste en derde lid, van de Awb verbeurt het bestuursorgaan een dwangsom wegens het niet tijdig geven van een beschikking op aanvraag, indien de aanvrager het bestuursorgaan schriftelijk in gebreke heeft gesteld. Het betoog van appellant dat de brief van 8 september 2010, die hij op 27 september 2010 en 15 oktober 2010 opnieuw heeft verzonden, als een ingebrekestelling wegens het niet tijdig nemen van een besluit op zijn verzoek om informatie moet worden aangemerkt, faalt. Deze brieven behelzen slechts de herinnering aan het lopende verzoek om informatie en de kennisgeving van de wens spoedig een besluit op dat verzoek te ontvangen. Uit de brieven valt niet af te leiden dat appellant het afdelingshoofd daarmee heeft willen manen binnen een bepaalde termijn alsnog een besluit op het verzoek te nemen of dat aanspraak op een dwangsom zal worden gemaakt, indien dat besluit niet binnen een redelijke termijn wordt genomen. Het afdelingshoofd heeft de brieven daarom niet als een ingebrekestelling hoeven aanmerken. Anders dan appellant betoogt, heeft de gemachtigde van het afdelingshoofd blijkens het proces-verbaal van de zitting bij de rechtbank daar niet verklaard dat deze brieven als ingebrekestelling worden aangemerkt, maar heeft hij dat alleen met betrekking tot de brief van 19 april 2011 verklaard. In dit verband is van belang dat appellant in die brief, in tegenstelling tot in voormelde brieven, het afdelingshoofd een termijn heeft gesteld om het besluit op bezwaar alsnog te nemen, zodat het afdelingshoofd redelijkerwijs kon begrijpen dat uitblijven van een besluit na die termijn gevolgen zou kunnen hebben. Nu appellant het afdelingshoofd ter zake van het uitblijven van een besluit op het verzoek om informatie niet in gebreke heeft gesteld, was het afdelingshoofd voor het niet tijdig nemen van dat besluit geen dwangsom verschuldigd. De rechtbank heeft terecht geen grond gezien om een wegens het niet tijdig beslissen op dat verzoek verbeurde dwangsom vast te stellen. 4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. 5. Bij besluit van 9 augustus 2011 heeft het afdelingshoofd op het door appellant tegen het besluit van 21 januari 2011 gemaakte bezwaar beslist. Aangezien met dit besluit niet geheel aan het bezwaar van appellant is tegemoetgekomen, wordt het door hem ingestelde hoger beroep, gelet op artikel 6:24 van de Awb, gelezen in samenhang met de artikelen 6:18, eerste lid, en 6:19, eerste lid, van deze wet, geacht mede beroep tegen dit besluit te omvatten. 6. Appellant heeft bij brief van 9 november 2011 beroep tegen het uitblijven van een besluit op bezwaar ingesteld. Dit besluit was op dat moment echter reeds genomen. Dientengevolge mist dat beroep feitelijke grondslag en is het niet-ontvankelijk. 7. Appellant betoogt met betrekking tot het besluit van 9 augustus 2011 dat het afdelingshoofd niet bevoegd was dit besluit te nemen, maar dat het college op het verzoek om informatie en op het bezwaar diende te beslissen. 7.1. Parkstad Limburg is een samenwerkingsverband tussen de gemeente Heerlen en zeven andere Limburgse gemeenten. Het is een rechtspersoonlijkheid bezittend openbaar

Page 135: AvdR Webinars

  135  

lichaam dat is ingesteld met toepassing van de Wet gemeenschappelijke regelingen. Het afdelingshoofd is bij besluit van 1 januari 2007 door het dagelijks bestuur van Parkstad Limburg aangewezen als gemeenteambtenaar, als bedoeld in artikel 231, tweede lid, onder b, van de Gemeentewet. Het afdelingshoofd is een bestuursorgaan als bedoeld in artikel 1:1, eerste lid, onder a, van de Awb. Het afdelingshoofd heeft uiteengezet dat aan de GBRD de heffing en invordering van de gemeentelijke belastingen ten behoeve van de gemeenten binnen het samenwerkingsverband Parkstad Limburg zijn opgedragen. In een dienstverleningsovereenkomst is vastgelegd op welke wijze de GBRD deze taken moet uitvoeren. Aangezien het afdelingshoofd zich bij de uitvoering van deze taken naar de opdracht van de betrokken gemeenten dient te richten, is hij een onder verantwoordelijkheid van deze gemeenten werkzaam bestuursorgaan, als bedoeld in artikel 1a, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wob. Het afdelingshoofd heeft zich terecht bevoegd geacht een besluit te nemen op het verzoek van appellant om openbaarmaking van de gevraagde stukken, die zich bij de GBRD bevinden. Dat het college, als het verantwoordelijke bestuursorgaan, eveneens op dat verzoek mocht beslissen, doet aan de bevoegdheid van het afdelingshoofd niet af. Dit betoog faalt. 8. Appellant betoogt verder dat hij voorafgaand aan het besluit van 9 augustus 2011 ten onrechte niet is gehoord. 8.1. Ingevolge artikel 7:2, eerste lid, van de Awb stelt een bestuursorgaan, voordat het op het bezwaar beslist, belanghebbenden in de gelegenheid te worden gehoord. Vaststaat dat appellant voorafgaand aan het nemen van het besluit op bezwaar niet is gehoord. Het horen vormt een essentieel onderdeel van de bezwaarprocedure. Hiervan mag met toepassing van artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb slechts worden afgezien, indien er op voorhand redelijkerwijs geen twijfel over mogelijk is dat de bezwaren niet kunnen leiden tot een andersluidend besluit. Zoals appellant terecht betoogt, doet die situatie zich hier niet voor. Het afdelingshoofd heeft in het besluit op bezwaar voor het eerst het standpunt ingenomen dat de weigeringsgronden van artikel 10, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wob en artikel 10, tweede lid, aanhef en onder g, van de Wob in de weg staan aan openbaarmaking van de gevraagde informatie aangaande alle tussen de gemeente en Cannock Chase geldende afspraken omtrent de vergoedingen voor de door Cannock Chase ten behoeve van de gemeente verrichte diensten. Het afdelingshoofd heeft voorafgaand aan het besluit op bezwaar appellant ten onrechte de mogelijkheid onthouden zich over dat standpunt uit te laten. Dat er, als gevolg van de opdracht van de rechtbank om binnen twee weken een besluit op bezwaar te nemen, slechts weinig tijd was om appellant te horen, doet hieraan niet af. Dit betoog slaagt. 9. Het beroep gericht tegen het besluit van 9 augustus 2011 is gegrond. Dit besluit dient wegens strijd met artikel 7:2, eerste lid, van de Awb te worden vernietigd. Appellant is in de gelegenheid gesteld om ter zitting bij de Afdeling zijn standpunten mondeling toe te lichten. De Afdeling ziet mede daarom aanleiding om te bezien of de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand kunnen worden gelaten. 10. Appellant betoogt dat in het besluit van 9 augustus 2011 een onjuiste of onvolledige belangenafweging is gemaakt, omdat zijn specifieke belang daarbij niet mede in aanmerking is genomen. 10.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer uitspraak van 14 mei 2003 in zaak no. 200203532/1 (AB 2003/241, m.nt. E.J. Daalder, red.)), dient het recht van openbaarmaking ingevolge de Wob uitsluitend het belang van een goede en democratische bestuursvoering. Het komt iedere burger in gelijke mate toe. Derhalve kan geen onderscheid worden gemaakt naar de persoonlijke belangen en oogmerken van de verzoeker. Bij de te verrichten belangenafweging in het kader van de Wob worden het

Page 136: AvdR Webinars

  136  

publieke belang bij openbaarmaking van de gevraagde informatie en de door de weigeringsgronden te beschermen belangen betrokken, maar niet het specifieke belang van de verzoeker. Dit betoog faalt. 11. Appellant voert voorts aan dat het door hem gevraagde aanstellingsbesluit van de constaterende verbalisant ten onrechte niet met het besluit van 9 augustus 2011 aan hem is toegezonden. 11.1. In het besluit is vermeld dat dit stuk op een later moment aan appellant zal worden toegezonden, omdat het afdelingshoofd dit vanwege de vakantieperiode nog niet heeft ontvangen. Daargelaten of dit document onder het afdelingshoofd behoort te berusten en daarom van hem kan worden verwacht dat hij dit achterhaalt, ziet de Afdeling, gelet op de door de rechtbank in de aangevallen uitspraak bepaalde termijn van twee weken, waarbinnen het afdelingshoofd het besluit op bezwaar diende te nemen, in de omstandigheid dat bij dit besluit het stuk om voormelde reden nog niet kon worden verstrekt, geen grond om het besluit in zoverre te vernietigen. Dit betoog faalt. 12. Bij het besluit van 9 augustus 2011 heeft het afdelingshoofd de door appellant gevraagde informatie betreffende alle tussen de gemeente en Cannock Chase geldende afspraken over vergoedingen vanwege de door laatstgenoemde ten behoeve van de gemeente verrichte werkzaamheden, geweigerd openbaar te maken. Hieraan is ten grondslag gelegd dat, voor zover thans van belang, deze informatie vertrouwelijk aan de gemeente meegedeelde bedrijfsgegevens van Cannock Chase betreft, zodat artikel 10, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wob aan openbaarmaking ervan in de weg staat. 13. Appellant betoogt dat Cannock Chase deze gegevens in een openbare aanbestedingsprocedure heeft overgelegd en dat niet is gebleken dat zij vertrouwelijkheid van de gegevens heeft verzocht of bedongen. 13.1. Voor de toepasselijkheid van de weigeringsgrond van artikel 10, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wob is vereist dat de informatie, waarvan om openbaarmaking is verzocht, bedrijfs- en fabricagegegevens betreft, die vertrouwelijk aan het bestuursorgaan zijn meegedeeld. De in deze bepaling opgenomen uitzonderingsgrond dient volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling (onder meer uitspraak van 29 april 2008 in zaak nr. 200704972/1 (AB 2008/209, m.nt. E.J. Daalder, red.)) restrictief te worden uitgelegd. Van bedrijfs- en fabricagegegevens is slechts sprake, indien en voor zover uit die gegevens wetenswaardigheden kunnen worden afgelezen of afgeleid met betrekking tot de technische bedrijfsvoering of het productieproces, dan wel met betrekking tot de afzet van de producten of de kring van afnemers en leveranciers. Ook gegevens die uitsluitend de financiële bedrijfsvoering betreffen, kunnen onder omstandigheden als bedrijfsgegevens worden aangemerkt. Cannock Chase is geen bestuursorgaan en maakt geen deel uit van de overheid. Zij moet daarom worden aangemerkt als een derde, die bedrijfs- en fabricagegegevens vertrouwelijk aan de overheid kan meedelen en die in dat geval de bescherming toekomt die artikel 10, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wob beoogt te verlenen. 13.2. De Afdeling heeft met toepassing van artikel 8:29, vijfde lid, van de Awb kennis genomen van de vertrouwelijk overgelegde stukken. De verzochte informatie ziet op de geldende tarieven voor de door Cannock Chase ten behoeve van de gemeente te verrichten werkzaamheden. Deze informatie, die inzicht geeft in de kosten waartegen Cannock Chase die werkzaamheden kan uitvoeren, betreft haar financiële bedrijfsvoering. De omstandigheid dat de rechtsvoorganger van Cannock Chase deze informatie aan de gemeente in het kader van de contractsonderhandelingen heeft meegedeeld, leidt niet tot het oordeel dat die informatie niet redelijkerwijs als

Page 137: AvdR Webinars

  137  

vertrouwelijk medegedeeld mocht worden beschouwd. Het afdelingshoofd heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat deze informatie bedrijfsgegevens betreft, als bedoeld in artikel 10, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wob en dat deze bepaling aan openbaarmaking ervan in de weg staat. Het betoog faalt. 14. Gelet op het vooroverwogene komt de Afdeling niet toe aan hetgeen het afdelingshoofd subsidiair aan het besluit van 9 augustus 2011 ten grondslag heeft gelegd, te weten dat ook artikel 10, tweede lid, aanhef en onder g, van de Wob zich tegen openbaarmaking van de verzochte informatie verzet. 15. Gelet op hetgeen hiervoor onder 10.1, 11.1, 13.1 en 13.2 is overwogen, ziet de Afdeling aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb te bepalen dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven. 16. Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen, is niet gebleken. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State; recht doende: I. bevestigt de aangevallen uitspraak; II. verklaart het beroep gericht tegen het uitblijven van een besluit op bezwaar niet-ontvankelijk; III. verklaart het beroep gericht tegen het besluit van het afdelingshoofd Heffingen van de Gemeenschappelijke Belasting- en RegistratieDienst Parkstad Limburg van 9 augustus 2011 gegrond; IV. vernietigt dat besluit; V. bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven. NootNaar boven Auteur: J.M.C. Niederer en J.C.L.M.A. van Gemert[*] 1. De wet dwangsom en beroep lijkt nog steeds aardig wat gemoederen los te maken binnen de rechtspraktijk. Zo pleitte onlangs de bestuurlijke monitorcommissie nog voor afschaffing ervan en voor een hernieuwd vertrouwen in het openbaar bestuur. Een opmerkelijk standpunt. Deze oproep vond geen gehoor bij voormalig minister Spies, waarbij zij in haar brief aan de Tweede Kamer nogmaals verduidelijkte dat de Wet dwangsom en beroep een laagdrempelig instrument dient te zijn en te blijven voor de burger (Kamerbrief over Monitor Wet Dwangsom, 12 oktober 2012, 2012-0000251097). Juist het invoeren van nadere vormvereisten zou het voor de burger nodeloos ingewikkeld maken, een terecht uitgangspunt lijkt ons. In de voorliggende uitspraak wordt echter de burger geen helpende hand toegestoken, maar is het gelijk aan het college van burgemeester en wethouders nu belanghebbende geen gebruik zou hebben gemaakt van een juiste ingebrekestelling. 2. De onderhavige uitspraak ziet in het bijzonder op de vormvrijheid van de ingebrekestelling. Aan de orde is een Wob verzoek van appellant om toezending van documenten. De gevraagde informatie en een besluit bleef uit, waarop appellant begrijpelijkerwijs het bestuur meermaals daarop attendeerde en verzocht de stukken zo spoedig mogelijk toe te sturen. Middels deze rappels heeft appellant getracht verweerder in gebreke te stellen. In de kern draait deze uitspraak voornamelijk om de inhoud van de door appellant gezonden ingebrekestellingen. De Afdeling oordeelde in dit specifieke geval dat de brieven van appellant niet als zodanig konden worden gekwalificeerd. Deze beslissing is vooral gelegen in de overweging dat slechts sprake zou zijn geweest van een

Page 138: AvdR Webinars

  138  

herinnering aan het verzoek om informatie en de wens spoedig een besluit op dat verzoek te ontvangen. Nu verweerder voor het niet tijdig nemen van het gevraagde besluit door appellant niet rechtsgeldig in gebreke was gesteld, wordt geen dwangsom verbeurd. 3. Zowel in de literatuur alsook uit de rechtspraktijk blijkt dat aan de ingebrekestelling weinig bijzondere eisen worden gesteld (Kamerstukken II 2004/05, 29 934, p. 3). Indien voor het bestuursorgaan valt af te leiden dat men te laat een beslissing op aanvraag heeft genomen dan wordt een schriftelijk stuk al snel als ingebrekestelling aangemerkt. Dat is ook in overeenstemming met de wens van de wetgever die daarmee zoals gezegd de laagdrempeligheid heeft beoogd (Kamerstukken I 2006/07, 29 934, p. 7). Desondanks overweegt de Afdeling dat van een ingebrekestelling in dit concrete geval geen sprake was. De Afdeling geeft daarvoor als reden dat slechts sprake was van een herinnering aan een lopend verzoek om informatie en de kennisgeving van de wens spoedig een besluit op dat verzoek te ontvangen. De Afdeling voegt hier aan toe dat uit de betreffende brieven van de ‘wobbende’ burger niet viel af te leiden dat hij of zij het bestuur heeft willen manen om binnen een bepaalde termijn alsnog een besluit op het verzoek te nemen of dat aanspraak op een dwangsom zal worden gemaakt, indien dat besluit niet binnen een redelijke termijn wordt genomen. 4. Een geldige ingebrekestelling vormt een essentieel onderdeel bij toepassing van de dwangsomregeling. Ten eerste omvat het de noodzakelijke voorwaarde om de dwangsomregeling te kunnen activeren en daadwerkelijk een dwangsom te kunnen ontvangen; art. 4:17 lid 3 Awb stelt namelijk dat eerst een dwangsom verschuldigd is vanaf twee weken na de dag waarop de termijn voor het geven van de beschikking is verstreken en het bestuursorgaan van de aanvrager een schriftelijke ingebrekestelling heeft ontvangen. Ten tweede is een geldige ingebrekestelling — uitzonderingen daargelaten — van belang wil een beroep op de rechtbank wegens niet tijdig beslissen ontvankelijk zijn; art. 6:12 lid 2 Awb stelt immers dat een beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit eerst kan worden ingediend zodra het bestuursorgaan in gebreke is en twee weken zijn verstreken na de dag waarop belanghebbende het bestuursorgaan schriftelijk heeft medegedeeld dat het in gebreke is. 5. In de Awb vindt men, behoudens de eis van schriftelijkheid, geen nadere (vorm)voorschriften waaraan een ingebrekestelling dient te voldoen. Uit de wetsgeschiedenis valt een en ander echter wel te herleiden. Een belangrijk uitgangspunt bij het formuleren van de dwangsomregeling is in ieder geval de laagdrempeligheid voor de burger geweest. Zo wordt in de nadere memorie van antwoord (Kamerstukken I 2006/07, 29 934, p. 7) gesteld dat de vaardigheden waarover een burger dient te beschikken in principe binnen vrijwel ieders bereik zouden moeten liggen omdat voor het in werking stellen van de dwangsomregeling in feite niet veel meer vereist is dan een relatief eenvoudige ingebrekestelling. De vormvrijheid van de ingebrekestelling wordt tevens benadrukt (Kamerstukken II 2004/05, 29 934, p. 3). Zo dient bijvoorbeeld een schriftelijke klacht of een bezwaarschrift tegen het uitblijven van een gevraagde beschikking eveneens als ingebrekestelling te worden aangemerkt (Kamerstukken II 2005/06, 30 435, p. 9-10; ABRvS 7 maart 2012, zaaknr. 201107527/1/A1). Vanaf het moment van ingebrekestelling krijgt het bestuur de kans om alsnog zonder gevolgen de gevraagde beschikking te nemen. Om geen enkele onduidelijkheid te laten bestaan over deze nadere termijn, is ze bij wet gefixeerd op twee weken (Kamerstukken II 2004-2005, 29 934, p. 7). Uit de ingebrekestelling dient wel voldoende duidelijk te zijn op welke nog te nemen beschikking ze ziet. Dit blijkt met name van belang indien het een groot aantal beschikkingen op aanvraag betreft, en niet duidelijk is op welke aanvraag de gevraagde beschikking nog niet is gegeven (ABRvS 25 juli 2012, AB 2012/369, m.nt. F. Spijker en R. Busscher). Een dergelijk vereiste lijkt ons logisch. 6. Sinds de invoering van de dwangsomregeling vindt men redelijk bestendige rechtspraak over de verregaande vormvrijheid van de ingebrekestelling. Zo duidde de Afdeling al in

Page 139: AvdR Webinars

  139  

2010 enkel een herinnering aan de verplichting om tijdig een besluit te nemen aan als een rechtsgeldige ingebrekestelling (ABRvS 6 mei 2010, zaaknr. 201002924/2/M1). Ook de mededeling dat nog geen uitspraak op bezwaar is gedaan waarbij belanghebbende vraagt om een reactie kwalificeert op gelijke wijze als een ingebrekestelling (Rb Breda 6 januari 2010, LJN BK8857). Dit wordt later herbevestigd (Rb. Amsterdam 2 augustus 2011, LJN BR5758). Ook hoeft men in een ingebrekestelling het bestuursorgaan niet expliciet in gebreke te stellen (Rb. Amsterdam 23 maart 2011, LJN BQ3604), een nadere termijn stellen bleek eveneens geen vereiste nu de termijn waarbinnen alsnog moet worden beslist expliciet in de Awb is vastgelegd (Rb. Maastricht 30 maart 2012, LJN BW1625). Eveneens in lijn met de bedoeling van de wetgever wordt een herhaling van een initieel verzoek aangemerkt als ingebrekestelling (Rb. 's-Hertogenbosch 17 december 2012, zaaknr. AWB 12/2310), terwijl ook de enkele mededeling dat nog steeds geen besluit is genomen op een bezwaar, terwijl de beslistermijn is overschreden, volgens de Centrale Raad van Beroep als ingebrekestelling moet worden beschouwd (CRvB 18 december 2012, JWWB 2013/18). Zelfs de mededeling dat nog niet is beslist op een bezwaarschrift en de mededeling dat tegen deze handelwijze bezwaar wordt gemaakt kwalificeert als een duidelijke ingebrekestelling (Rb. Utrecht 22 januari 2013, LJN BY9645). In een ander geval gaf een belanghebbende weliswaar een dwangsomwaarschuwing, maar werd geen nadere termijn aangezegd. Zonder meer werd ook deze aanzegging als een ingebrekestelling aangemerkt (CRvB 11 mei 2012, LJN BW6287). Ook het verzoek zo spoedig mogelijk een besluit te nemen is afdoende om als ingebrekestelling te worden gezien (Rb. Zeeland-West-Brabant 18 januari 2013, LJN BZ0919). Ten slotte wordt tevens het verzoek om voortvarend te handelen als een geldige ingebrekestelling beoordeeld (Rb. Noord-Nederland 21 januari 2013, zaaknr. AWB 12/690). Dit alles past zonder meer bij de reeds besproken opvatting van de minister dat het uitgangspunt van vormvrijheid nog steeds de nadrukkelijke wens van de wetgever is (Kamerbrief over Monitor Wet Dwangsom, 12 oktober 2012, 2012-0000251097). 7. De bijzondere (combi)specificering, zoals het benoemen van de consequenties indien een besluit uitblijft, of het stellen van een expliciet nadere beslistermijn, lijkt geen duidelijke doorslaggevende rol te spelen in de rechtspraak bij de vraag of er sprake is van een concrete ingebrekestelling. De praktijk en ook de wetsgeschiedenis bieden hiervoor overigens ook simpelweg geen aanknopingspunten. Daarnaast mag men toch wel aannemen dat het bestuursorgaan van de consequenties bij niet tijdig beslissen op de hoogte zou behoren te zijn, termijnen en gevolgen zijn immers wettelijk verankerd. Een te strikte juridisering doet afbreuk aan de eenvoud waarmee het bestuur thans de spreekwoordelijke tik op de vingers krijgt als het nalaat tijdig te beslissen. 8. Het vereiste van ingebrekestelling dient immers materieel te worden opgevat (Rb Rotterdam 14 juni 2012, LJN BW8407), doel en strekking zijn dus belangrijker dan de vorm. Het bestuursorgaan zou dan ook actief moeten nagaan of met een brief door belanghebbende beoogd is om het bestuursorgaan in gebreke te stellen, mocht zich op dat punt een onduidelijkheid voordoen. Gebeurt dat niet, dan zou belanghebbende kunnen betogen dat de brief als ingebrekestelling dient te worden aangemerkt, althans, dat hij daarop redelijkerwijs mocht vertrouwen dat deze als ingebrekestelling zou worden behandeld, nu het bestuursorgaan heeft nagelaten zich over de strekking van de brief nader te informeren (vergelijk art. 4:5 Awb). Het tardief diskwalificeren van een ingebrekestelling zou dan niet redelijk zijn. Het gaat immers om de functie die de ingebrekestelling vervult en dat is het aan een bestuursorgaan bekend maken van het feit dat de beslistermijn in de ogen van de aanvrager is overschreden (Kamerstukken II 2004/05, 29 934, p. 7) waarbij de ingebrekestelling als een extra contactmoment tussen burger en bestuur moet worden gezien (Kamerstukken II 2005/06, 29 934 en 30 322, p. 8). Indien een bestuursorgaan een brief ontvangt waarvan het (achteraf) stelt dat doel en strekking niet helder waren, dan heeft zo’n extra contactmoment geen enkele zin. 9.

Page 140: AvdR Webinars

  140  

Ook de Advocaat-Generaal bij de Hoge Raad (vergelijk zijn conclusie in: HR 21 november 2012, LJN BY5323) bevestigde onlangs in zijn advies dat de ingebrekestelling materieel gezien dient te worden, en dat uit de inhoud van het geschrift niet meer hoeft te blijken dan dat volgens belanghebbende de termijn voor het nemen van een beslissing is verstreken en dat alsnog op korte termijn een beslissing wordt verlangd. Hoe een belanghebbende vervolgens concreet invulling geeft aan die kennisgeving staat hem volledig vrij. 10. De eisen die dan ook worden gesteld aan een ingebrekestelling zijn zoals we hiervoor zagen laag. De overwegingen van de Afdeling zijn desalniettemin lastig te plaatsen. Zij stelt immers dat juist nu geen nadere beslistermijn was gesteld noch was gewaarschuwd dat het niet tijdig beslissen dwangsomconsequenties zou kunnen hebben, er geen sprake kan zijn van een ingebrekestelling. Maar is dat wel zo? De aanzegging dat spoedig (alsnog) een besluit wordt verwacht kan niet anders gezien worden dan het manen van het bestuur om een beslissing te nemen. Het bestuur kan dit ook eenvoudig uit het dossier afleiden en dat er termijnen zijn verstreken is een relatief eenvoudige constatering. De termijn waarbinnen vervolgens een beslissing alsnog dient te worden genomen is wettelijk vastgelegd en gefixeerd op twee weken. Niet begrijpelijk is dan ook waarom de Afdeling in de hier gepubliceerde uitspraak spreekt over het geven van een ‘redelijke termijn’ aan het bestuur, een begrip dat in het kader van de ingebrekestelling beter op zijn plaats is in het civiele recht. Opmerkelijk is eveneens het door de Afdeling aangevoerde oorzakelijk verband tussen enerzijds het niet (tijdig) beslissen en het wijzen daarop, en voorts de vraag of het bestuur daaruit kon begrijpen dat er ook nog eens gevolgen zouden zijn bij het (verder) uitblijven van een besluit. Dit overtuigt niet. De ingebrekestelling is immers bedoeld om het bestuursorgaan in kennis te stellen dat nog geen beslissing is genomen terwijl de beslistermijn wel is verstreken. De ingebrekestelling is niet bedoeld om het bestuur bij te scholen in de consequenties van het niet tijdig beslissen. Het enkele feit dat daarmee een eventuele dwangsom wordt verbeurd en of dit gevolg het bestuursorgaan wel bekend is of kon zijn, kan geen doorslaggevend criterium zijn bij de beoordeling of sprake is van een adequate ingebrekestelling. Afdoende is dat het bestuursorgaan begrijpt dat de beslistermijn is verstreken en dat er alsnog een beslissing wordt gevraagd. Resumerend wordt de vrije invulling die aan een ingebrekestelling kan worden gegeven breed gedragen, het is dan ook maar zeer de vraag of deze casuïstische uitspraak relevantie dient te hebben voor de wijze waarop ingebrekestellingen in de praktijk door het bestuur en de rechtbanken worden benaderd. Het lijkt ons dat dit niet het geval hoeft te zijn. Voetnoten Voetnoten [*] Mrs. J.M.C. Niederer en J.C.L.M.A. van Gemert zijn werkzaam als zelfstandig adviseurs en rechtsbijstandsverleners.

Page 141: AvdR Webinars

  141  

ECLI:NL:RVS:2013:BY7986 Deeplink InstantieRaad van State Datum uitspraak09-01-2013Datum publicatie 09-01-2013 Zaaknummer201112828/1/A3 RechtsgebiedenBestuursrecht Bijzondere kenmerkenHoger beroep Inhoudsindicatie Bij uitspraak heeft de Rb. het beroep van appellant tegen het niet tijdig nemen van een besluit op zijn verzoek om openbaarmaking van informatie op grond van de Wet openbaarheid van bestuur gegrond verklaard, het met een besluit gelijk te stellen niet tijdig nemen van een besluit vernietigd, het college opgedragen binnen twee weken een besluit bekend te maken en bepaald dat het college aan appellant een dwangsom van € 100,00 verbeurt voor elke dag dat deze termijn wordt overschreden, met een maximum van € 15.000,00. In hoger beroep verzoekt appellant het college te veroordelen tot betaling van het maximum van € 15.000,00 omdat het college volgens hem nog geen besluit heeft genomen op zijn verzoek om openbaarmaking van informatie. De Afdeling overweegt dat haar geen bevoegdheid is toegekend om een partij - in dit geval het college - te veroordelen tot betaling van een door de Rb. aan haar uitspraak verbonden nadere dwangsom als bedoeld in art. 8:55d Awb. Aan inhoudelijke behandeling van het daartoe strekkende verzoek, waarbij onder meer dient te worden beoordeeld of het college de dwangsom heeft verbeurd, wordt daarom niet toegekomen. Ter beslechting van een geschil over de verschuldigdheid van de desbetreffende dwangsom kan appellant zich tot de burgerlijke rechter wenden. De Afdeling is in zoverre onbevoegd om van het hoger beroep kennis te nemen. VindplaatsenRechtspraak.nl Uitspraak 201112828/1/A3 Datum uitspraak: 9 januari 2013 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op het hoger beroep van: [appellant], wonend te Beegden, gemeente Maasgouw, tegen de uitspraak van de rechtbank Roermond van 9 november 2011 in zaak nr. 11/1020 in het geding tussen: [appellant] en het college van burgemeester en wethouders van Maasgouw. Procesverloop Bij uitspraak van 9 november 2011 heeft de rechtbank het beroep dat door [appellant] is ingesteld tegen het niet tijdig door het college nemen van een besluit op zijn verzoek van 19 april 2011 om openbaarmaking van informatie op grond van de Wet openbaarheid van bestuur gegrond verklaard, het met een besluit gelijk te stellen niet tijdig nemen van een besluit vernietigd, het college opgedragen binnen twee weken na de dag van verzending van de uitspraak alsnog een besluit bekend te maken en bepaald dat het college aan [appellant] een dwangsom van € 100,00 verbeurt voor elke dag dat deze termijn wordt overschreden, met een maximum van € 15.000,00. Deze uitspraak is aangehecht.

Page 142: AvdR Webinars

  142  

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld. Het college heeft een verweerschrift ingediend. [appellant] heeft nadere stukken ingediend. De Afdeling heeft de zaak ter zitting aan de orde gesteld op 29 oktober 2012. Krachtens artikel 8:64, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) heeft de Afdeling het onderzoek ter zitting geschorst teneinde het college in de gelegenheid te stellen te reageren op door [appellant] ingediende nadere stukken. Het college heeft van die gelegenheid gebruikgemaakt en een reactie ingediend. Met toestemming van partijen is een nadere zitting achterwege gelaten, waarna de Afdeling het onderzoek krachtens artikel 8:64, vijfde lid, van de Awb heeft gesloten. Overwegingen 1. Ingevolge artikel 4:17, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb), voor zover thans van belang, verbeurt het bestuursorgaan, indien een beschikking op aanvraag niet tijdig wordt gegeven, een dwangsom voor elke dag dat het in gebreke is, doch voor ten hoogste 42 dagen. Ingevolge het tweede lid bedraagt de dwangsom de eerste veertien dagen € 20 per dag, de daaropvolgende veertien dagen € 30 per dag en de overige dagen € 40 per dag. Ingevolge artikel 8:55c stelt de rechtbank, indien het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit gegrond is, desgevraagd tevens de hoogte van de ingevolge afdeling 4.1.3 verbeurde dwangsom vast. Ingevolge artikel 8:55d, eerste lid, bepaalt de rechtbank, indien het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit gegrond is en nog geen besluit bekend is gemaakt, dat het bestuursorgaan binnen twee weken na de dag waarop de uitspraak wordt verzonden alsnog een besluit bekendmaakt. Ingevolge het tweede lid verbindt de rechtbank aan haar uitspraak een nadere dwangsom voor iedere dag dat het bestuursorgaan in gebreke blijft de uitspraak na te leven. 2. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft nagelaten om met toepassing van artikel 8:55c van de Awb op zijn verzoek de hoogte van de door het college ingevolge artikel 4:17 van de Awb verbeurde dwangsom vast te stellen op € 1.260,00. 2.1. Bij besluit van 3 april 2012 heeft het college vastgesteld dat het aan [appellant] een dwangsom is verschuldigd vanwege het niet tijdig nemen van een besluit op zijn verzoek om informatie en de hoogte van deze dwangsom vastgesteld op € 1.260,00. Niet in geschil is dat [appellant] dit besluit heeft ontvangen. Evenmin is in geschil dat voormeld bedrag ingevolge artikel 4:17, eerste en tweede lid, van de Awb het maximaal te verbeuren bedrag is. In zoverre heeft [appellant] het door hem met het hoger beroep verlangde reeds bereikt en heeft hij geen belang meer bij een beoordeling daarvan. Het hoger beroep is in zoverre niet-ontvankelijk. 3. Voorts verzoekt [appellant] het college te veroordelen tot betaling van het maximum van € 15.000,00 van de door de rechtbank aan haar uitspraak verbonden nadere

Page 143: AvdR Webinars

  143  

dwangsom, nu het college volgens hem nog geen besluit heeft genomen op zijn verzoek om openbaarmaking van informatie. 3.1. Aan de Afdeling is geen bevoegdheid toegekend om een partij - in dit geval het college - te veroordelen tot betaling van een door de rechtbank aan haar uitspraak verbonden nadere dwangsom als bedoeld in artikel 8:55d van de Awb. Aan inhoudelijke behandeling van het daartoe strekkende verzoek van [appellant], waarbij onder meer dient te worden beoordeeld of het college de dwangsom heeft verbeurd, wordt daarom niet toegekomen. Ter beslechting van een geschil over de verschuldigdheid van de desbetreffende dwangsom kan [appellant] zich tot de burgerlijke rechter wenden. De Afdeling is in zoverre onbevoegd om van het hoger beroep kennis te nemen. 4. Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen, is niet gebleken. In de omstandigheid dat het college eerst na geruime tijd heeft besloten aan [appellant] voormelde dwangsom van € 1.260,00 te betalen, ziet de Afdeling aanleiding om het college te gelasten het door [appellant] voor de behandeling van het hoger beroep betaalde griffierecht te vergoeden. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: I. verklaart zich onbevoegd om van het hoger beroep kennis te nemen, voor zover daarbij is verzocht het college van burgemeester en wethouders van Maasgouw te veroordelen tot betaling van het maximum van de door de rechtbank aan de aangevallen uitspraak verbonden nadere dwangsom; II. verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk voor zover het is gericht tegen het niet-vaststellen door de rechtbank van de hoogte van de dwangsom als bedoeld in artikel 4:17 van de Algemene wet bestuursrecht; III. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Maasgouw aan [appellant] het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 227,00 (zegge: tweehonderdzevenentwintig euro) voor de behandeling van het hoger beroep vergoedt. Aldus vastgesteld door mr. M. Vlasblom, voorzitter, en mr. C.H.M. van Altena en mr. P.A. Koppen, leden, in tegenwoordigheid van mr. H. Herweijer, ambtenaar van staat. w.g. Vlasblom w.g. Herweijer voorzitter ambtenaar van staat Uitgesproken in het openbaar op 9 januari 2013 640.

Page 144: AvdR Webinars

  144  

ECLI:NL:RVS:2013:BZ1630 Deeplink InstantieRaad van State Datum uitspraak11-02-2013Datum publicatie 20-02-2013 Zaaknummer201211710/2/R2 RechtsgebiedenBestuursrecht Bijzondere kenmerkenHoger beroep Inhoudsindicatie Bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 17 december 2012, heeft de stichting beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een besluit door de colleges op haar bezwaarschrift van 22 juli 2012, gericht tegen het besluit van deze colleges van 19 juni 2012 waarbij aan RWE vergunning krachtens de artikelen 16 en 19d van de Natuurbeschermingswet 1998 (hierna: Nbw 1998) is verleend voor het oprichten, in werking nemen en houden en regulier onderhoud van een elektriciteitscentrale in de Eemshaven. VindplaatsenRechtspraak.nl NJB 2013, 571 JB 2013, 75 Uitspraak 201211710/2/R2. Datum uitspraak: 11 februari 2013 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak na vereenvoudigde behandeling (artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen: de stichting Stichting Natuur en Milieu, gevestigd te Utrecht, appellante, en het college van gedeputeerde staten van Groningen, het college van gedeputeerde staten van Fryslân en het college van gedeputeerde staten van Drenthe, verweerders. Procesverloop Bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 17 december 2012, heeft de stichting beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een besluit door de colleges op haar bezwaarschrift van 22 juli 2012, gericht tegen het besluit van deze colleges van 19 juni 2012 waarbij aan RWE vergunning krachtens de artikelen 16 en 19d van de Natuurbeschermingswet 1998 (hierna: Nbw 1998) is verleend voor het oprichten, in werking nemen en houden en regulier onderhoud van een elektriciteitscentrale in de Eemshaven. De colleges hebben een verweerschrift ingediend. De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige. Overwegingen 1. Tot op heden is door de colleges geen besluit genomen op het bezwaarschrift van de stichting van 22 juli 2012. Tussen partijen is niet in geschil dat de termijn voor het nemen van een besluit op het bezwaar is overschreden. 2. Op grond van artikel 6:2, eerste lid, onder b, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) wordt met een besluit gelijkgesteld: het niet tijdig nemen van een besluit.

Page 145: AvdR Webinars

  145  

Ingevolge artikel 6:12, tweede lid, van de Awb kan een beroepschrift tegen het niet tijdig nemen van een besluit worden ingediend zodra het bestuursorgaan in gebreke is tijdig een besluit te nemen en twee weken zijn verstreken na de dag waarop de belanghebbende het bestuursorgaan schriftelijk heeft meegedeeld dat het in gebreke is. 3. Bij brief en fax van 15 november 2012 heeft de stichting de colleges ieder afzonderlijk in gebreke gesteld wegens het niet tijdig nemen van een besluit. Vervolgens is niet binnen twee weken alsnog een besluit genomen op het bezwaarschrift van 22 juli 2012. 4. Het beroep is kennelijk gegrond. 5. Door de stichting is verzocht de verbeurde dwangsom ingevolge artikel 4:17 van de Awb voor elk van de drie colleges afzonderlijk vast te stellen op € 1.260,00. 6. In het verweerschrift stellen de colleges zich op het standpunt dat de dwangsom niet per bestuursorgaan, maar per bezwaarschrift wordt verbeurd. Omdat de stichting één bezwaarschrift heeft ingediend tegen zowel het besluit van 19 juni 2012 als tegen het besluit van de staatssecretaris van 22 juni 2012 waarbij aan RWE een Nbw-vergunning is verleend, kan volgens hen slechts eenmalig de maximale dwangsom van € 1.260,00 worden verbeurd. 7. Ingevolge artikel 8:55c van de Awb stelt de rechtbank indien het beroep gegrond is desgevraagd tevens de hoogte van de ingevolge afdeling 4.1.3 verbeurde dwangsom vast. Indien een beschikking op aanvraag niet tijdig wordt gegeven verbeurt het bestuursorgaan ingevolge artikel 4:17, eerste lid, eerste volzin, van de Awb aan de aanvrager een dwangsom voor elke dag dat het in gebreke is, doch voor ten hoogste 42 dagen. Ingevolge het tweede artikellid bedraagt de dwangsom de eerste veertien dagen € 20,00 per dag, de daaropvolgende veertien dagen € 30,00 per dag en de overige dagen € 40,00 per dag. Ingevolge het derde artikellid is de eerste dag waarover de dwangsom verschuldigd is, de dag waarop twee weken zijn verstreken na de dag waarop de termijn voor het geven van de beschikking is verstreken en het bestuursorgaan van de aanvrager een schriftelijke ingebrekestelling heeft ontvangen. 8. De Afdeling overweegt dat uit de artikelen 2 en 2a van de Nbw 1998 volgt dat indien een project of andere handeling invloed heeft op verschillende gebieden ten aanzien waarvan verschillende bestuursorganen bevoegd gezag zijn, in beginsel meerdere Nbw-vergunningen nodig zijn voor dat project of die andere handeling. De door RWE aangevraagde activiteiten kunnen effecten hebben op meerdere in drie provincies gelegen Natura 2000-gebieden of beschermde natuurmonumenten. In bijlage 1 van de Nbw-vergunning is de bevoegdheid van de drie colleges voor de verschillende Natura 2000-gebieden en beschermde natuurmonumenten uiteengezet. Daaruit volgt dat de colleges voor zover de aanvraag betrekking heeft op de in hun provincie gelegen beschermde gebieden zich in zoverre bevoegd hebben geacht om op de aanvraag te beslissen. Naar het oordeel van de Afdeling omvat het door de colleges genomen besluit drie Nbw-vergunningen. De omstandigheid dat de colleges om praktische redenen de behandeling van de aanvraag voor deze vergunningen hebben gecoördineerd en de beschikkingen hebben vervat in één document, maakt dat niet anders. Nu het bezwaar is gericht tegen

Page 146: AvdR Webinars

  146  

deze beschikkingen en de colleges alle drie in gebreke zijn tijdig daarop te beslissen, ziet de Afdeling aanleiding om de door de colleges verbeurde dwangsom voor ieder afzonderlijk vast te stellen. Het standpunt van de colleges dat de dwangsom in de onderhavige zaak en de samenhangende zaak met nr. 201211701/2/R2 maar één keer kan worden verbeurd, omdat door de stichting één bezwaarschrift is ingediend deelt de Afdeling gelet op het voorgaande niet. Wat betreft de verwijzing van de colleges naar de wetsgeschiedenis, waaruit volgens hen volgt dat de dwangsom per bezwaarschrift maar eenmaal verschuldigd is, wordt overwogen dat de aangehaalde passage betrekking heeft op de situatie dat er bij één beschikking meerdere bezwaarmakers en derhalve meerdere dwangsomgerechtigden zijn. De door de stichting per fax van 15 november 2012 verzonden ingebrekestelling is op diezelfde dag door de colleges ontvangen. Ingevolge artikel 4:17, derde lid, van de Awb is 30 november 2012 de eerste dag waarover de dwangsom is verschuldigd en gelet op het feit dat sinds die datum meer dan 42 dagen zijn verstreken, stelt de Afdeling de door de colleges verbeurde dwangsom voor ieder afzonderlijk vast op het maximale bedrag van € 1.260,00. Hierbij is tevens van belang dat de brief van 13 december 2012, in verband met die datering, niet als beschikking als bedoeld in artikel 4:18 van de Awb wordt aangemerkt. 9. Ingevolge artikel 8:55d, eerste lid, van de Awb bepaalt de rechtbank, indien het beroep gegrond is en nog geen besluit is bekendgemaakt, dat het bestuursorgaan binnen twee weken na de dag waarop de uitspraak worden verzonden alsnog een besluit bekendmaakt. Ingevolge het tweede lid verbindt de rechtbank aan haar uitspraak een nadere dwangsom voor iedere dag dat het bestuursorgaan in gebreke blijft de uitspraak na te leven. Ingevolge het derde lid, voor zover hier van belang, kan de rechtbank in bijzondere gevallen een andere termijn bepalen. 10. De colleges dienen op grond van artikel 8:55d, eerste lid, van de Awb alsnog een besluit op het bezwaar van de stichting van 22 juli 2012 te nemen en bekend te maken. Daartoe zal de Afdeling een termijn stellen, waarbij vanwege de complexiteit van de zaak rekening wordt gehouden met de aangegeven planning. In dit verband is van belang dat de colleges per fax van 7 februari 2013 hebben meegedeeld dat de stichting heeft verzocht om een nieuwe hoorzitting. Omdat aan dat verzoek tegemoet zal worden gekomen, verwachten de colleges dat medio april 2013 een besluit op het bezwaar kan worden genomen. 11. De Afdeling bepaalt met toepassing van artikel 8:55d, tweede lid, van de Awb dat alle drie de colleges een dwangsom verbeuren voor iedere dag dat zij in gebreke blijven de uitspraak na te leven. De Afdeling stelt de hoogte van deze dwangsom vast op € 100,00 per dag, met een maximum van € 15.000,00. 12. Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen, is niet gebleken. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: I. verklaart het beroep gegrond;

Page 147: AvdR Webinars

  147  

II. vernietigt het met een besluit gelijk te stellen niet tijdig nemen van een besluit op het bezwaar van 22 juli 2012; III. draagt de colleges van gedeputeerde staten van Groningen, Fryslân en Drenthe op om voor 19 april 2013 een besluit op het bezwaar van de stichting Stichting Natuur en Milieu te nemen en bekend te maken; IV. bepaalt dat het college van gedeputeerde staten van Groningen, het college van gedeputeerde staten van Fryslân en het college van gedeputeerde staten van Drenthe elk aan de stichting Stichting Natuur en Milieu een dwangsom verbeuren voor elke dag waarmee zij de hiervoor genoemde termijn overschrijden, waarbij de hoogte van de dwangsom € 100,00 (zegge: honderd euro) bedraagt, met een maximum van € 15.000,00 (zegge: vijftienduizend euro); V. stelt de door het college van gedeputeerde staten van Groningen, het college van gedeputeerde staten van Fryslân en het college van gedeputeerde staten van Drenthe verbeurde dwangsommen als bedoeld in artikel 4:17 van de Awb voor ieder college afzonderlijk vast op € 1.260,00 (zegge: twaalfhonderdzestig euro); VI. gelast dat het college van gedeputeerde staten van Groningen, het college van gedeputeerde staten van Fryslân en het college van gedeputeerde staten van Drenthe aan de stichting Stichting Natuur en Milieu het door haar voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 310,00 (zegge: driehonderdtien euro) vergoeden, met dien verstande dat betaling door een van de colleges bevrijdend werkt ten opzichte van de andere colleges. Aldus vastgesteld door mr. Th.C. van Sloten, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. S.C.J. van der Hoorn, ambtenaar van staat. w.g. Van Sloten w.g. Van der Hoorn lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat Uitgesproken in het openbaar op 11 februari 2013 Tegen deze uitspraak kan verzet worden gedaan bij de Afdeling (artikel 8:55 van de Awb). - Verzet dient schriftelijk en binnen zes weken na verzending van deze uitspraak te worden gedaan. - In het verzetschrift moeten de redenen worden vermeld waarom de indiener het niet eens is met de gronden waarop de beslissing is gebaseerd. - Indien de indiener over het verzet door de Afdeling wenst te worden gehoord, dient dit in het verzetschrift te worden gevraagd. Het horen gebeurt dan uitsluitend over het verzet. 586.

Page 148: AvdR Webinars

  148  

AB 2013/150: Wet dwangsom en beroep bij niet tijdig beslissen. Een verzoek om informatie over een bestuurlijke aangelegenheid kan betrekking hebben... Instantie: Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Datum: 17 april 2013 Magistraten: Mrs. J.H. van Kreveld, N. Verheij, P.A. Koppen Zaaknr: 201200753/1/A3. Conclusie: - LJN: BZ7733 Noot: R. Stijnen Roepnaam: - Brondocumenten: ECLI:NL:RVS:2013:BZ7733, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 17-­‐‑04-­‐‑2013 Wetingang: Art. 4:13, 4:17 Awb; art. 3 lid 1, 6 lid 1 Wob Brondocument: ABRvS, 17-04-2013, nr 201200753/1/A3. Snel naar: EssentieSamenvattingPartij(en)UitspraakNoot EssentieNaar boven Wet dwangsom en beroep bij niet tijdig beslissen. Een verzoek om informatie over een bestuurlijke aangelegenheid kan betrekking hebben op meer documenten. Er ligt daarom een enkele aanvraag voor waarop is beslist. Bestuursorgaan is geen dwangsom verschuldigd wegens niet tijdig beslissen. SamenvattingNaar boven Uit art. 3 lid 1 Wob volgt dat een verzoek om informatie over een bestuurlijke aangelegenheid betrekking kan hebben op meer documenten. In de omstandigheid dat het verzoek van Zwarte Kip Advocatuur B.V. strekt tot openbaarmaking van verschillende documenten over het opleggen van de verkeersboete, heeft de rechtbank derhalve terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat de brief van 28 april 2010 uit meer verzoeken in de zin van art. 3 lid 1 Wob bestond. (…) Art. 4:13 lid 1 Awb eist louter dat binnen de bij wettelijk voorschrift bepaalde termijn een besluit wordt genomen. De beoordeling of een besluit is genomen, staat los van de beoordeling van de juistheid van het genomen besluit. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat Zwarte Kip Advocatuur B.V., indien zij van mening was dat in het besluit van 3 juni 2010 ten onrechte niet is gemotiveerd waarom bepaalde documenten niet openbaar zijn gemaakt, dat had kunnen aanvoeren in een bezwaarschriftprocedure. Nu het besluit van 3 juni 2010, gelet op het tijdstip van doorzending van het verzoek door de CVOM, binnen de beslistermijn van vier weken is genomen, heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat de korpsbeheerder tijdig op het verzoek van Zwarte Kip Advocatuur B.V. heeft beslist. Dit oordeel is, anders dan Zwarte Kip Advocatuur B.V. betoogt, niet in strijd met het doel van art. 4:17 lid 1 Awb. Het doel van die bepaling is onder meer de burger een effectief rechtsmiddel te bieden tegen trage besluitvorming van bestuursorganen. Het gaat dan met name om situaties waarin een bestuursorgaan niet binnen de wettelijke beslistermijn op een aanvraag of een bezwaarschrift reageert. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen heeft de rechtbank terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat een dergelijke situatie zich in dit geval voordoet. Partij(en)Naar boven Uitspraak op het hoger beroep van Zwarte Kip Advocatuur B.V., tegen de uitspraak van de Rechtbank Amsterdam van 7 december 2011 in zaak nr. 10/6350 in het geding tussen: Zwarte Kip Advocatuur B.V. en de korpsbeheerder van de politieregio Amsterdam-Amstelland, thans: de korpschef van politie. Bewerkte uitspraakNaar boven UitspraakNaar boven Procesverloop Bij besluit van 13 september 2010 heeft de korpsbeheerder zich op het standpunt gesteld dat hij geen dwangsom heeft verbeurd, omdat hij tijdig een besluit heeft

Page 149: AvdR Webinars

  149  

genomen op het verzoek van Zwarte Kip Advocatuur B.V. om openbaarmaking van documenten. Bij besluit van 8 december 2010 heeft de korpsbeheerder het door Zwarte Kip Advocatuur B.V. daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 7 december 2011 heeft de rechtbank het door Zwarte Kip Advocatuur B.V. daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht (niet opgenomen, red.). Tegen deze uitspraak heeft Zwarte Kip Advocatuur B.V. hoger beroep ingesteld. De korpsbeheerder heeft een verweerschrift ingediend. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 16 januari 2013, waar Zwarte Kip Advocatuur B.V., vertegenwoordigd door de directeur en de korpschef, vertegenwoordigd door mr. S. Fransen-Rabbering, werkzaam bij de politie, zijn verschenen. Overwegingen 1. Ingevolge artikel 4:13, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) dient een beschikking te worden gegeven binnen de bij wettelijk voorschrift bepaalde termijn of, bij het ontbreken van zulk een termijn, binnen een redelijke termijn na ontvangst van de aanvraag. Ingevolge artikel 4:17, eerste lid, eerste volzin, verbeurt het bestuursorgaan aan de aanvrager, indien een beschikking op aanvraag niet tijdig wordt gegeven, een dwangsom voor elke dag dat het in gebreke is, doch voor ten hoogste 42 dagen. Ingevolge het tweede lid bedraagt de dwangsom de eerste veertien dagen € 20 per dag, de daaropvolgende veertien dagen € 30 per dag en de overige dagen € 40 per dag. Ingevolge het derde lid is de eerste dag waarover de dwangsom verschuldigd is, de dag waarop twee weken zijn verstreken na de dag waarop de termijn voor het geven van de beschikking is verstreken en het bestuursorgaan van de aanvrager een schriftelijke ingebrekestelling heeft ontvangen. Ingevolge artikel 4:18 stelt het bestuursorgaan de verschuldigdheid en de hoogte van de dwangsom bij beschikking vast binnen twee weken na de laatste dag waarover de dwangsom verschuldigd was. Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de Wet openbaarheid van bestuur (hierna: de Wob) kan een ieder een verzoek om informatie neergelegd in documenten over een bestuurlijke aangelegenheid richten tot een bestuursorgaan of een onder verantwoordelijkheid van een bestuursorgaan werkzame instelling, dienst of bedrijf. Ingevolge artikel 4 wordt de verzoeker, indien het verzoek betrekking heeft op gegevens in documenten die berusten bij een ander bestuursorgaan dan dat waarbij het verzoek is ingediend, zo nodig naar dat orgaan verwezen. Is het verzoek schriftelijk gedaan, dan wordt het doorgezonden onder mededeling van de doorzending aan de verzoeker. Ingevolge artikel 6, eerste lid, beslist het bestuursorgaan zo spoedig mogelijk op het verzoek om informatie, doch uiterlijk binnen vier weken gerekend vanaf de dag na die waarop het verzoek is ontvangen. 2. Bij brief van 28 april 2010 heeft Zwarte Kip Advocatuur B.V. bij de Centrale Verwerking Openbaar Ministerie (hierna: CVOM) een verzoek ingediend om informatie neergelegd in documenten die betrekking hebben op een beschikking met nummer 7062 5421 3959 0532, die is opgelegd in verband met een geconstateerde snelheidsovertreding (hierna: de verkeersboete). De CVOM heeft op 21 mei 2010 op het verzoek beslist voor zover dat betrekking had op documenten die bij haar berustten. Die documenten zijn openbaar gemaakt en aan Zwarte Kip Advocatuur B.V. verstrekt. Voor zover het verzoek betrekking had op documenten die niet bij haar berustten, heeft de CVOM het verzoek vervolgens, op voet van artikel 4 van de Wob, doorgezonden naar de politieregio Amsterdam-Amstelland. De korpsbeheerder heeft bij besluit van 3 juni 2010 aan Zwarte Kip Advocatuur B.V. verschillende documenten verstrekt die betrekking hebben op de verkeersboete. Bij brief van 5 juni 2010 heeft Zwarte Kip Advocatuur B.V. de korpsbeheerder te kennen gegeven dat hij volgens haar nog niet op al haar verzoeken heeft beslist. Vervolgens heeft Zwarte Kip Advocatuur B.V. de korpsbeheerder bij brief van 20 juni 2010 in

Page 150: AvdR Webinars

  150  

gebreke gesteld. De korpsbeheerder heeft daarop bij brief van 2 augustus 2010 de al eerder toegezonden documenten wederom aan Zwarte Kip Advocatuur B.V. verstrekt. Bij brief van 19 augustus 2010 heeft Zwarte Kip Advocatuur B.V. de korpsbeheerder te kennen gegeven dat hij daarmee nog steeds niet op al haar verzoeken heeft beslist en de maximale dwangsom van € 1260 heeft verbeurd. Zwarte Kip Advocatuur B.V. verzoekt daarbij om vaststelling van een dwangsombeschikking. 3. Bij besluit van 8 december 2010 heeft de korpsbeheerder zijn standpunt dat hij geen dwangsom heeft verbeurd, gehandhaafd. Daartoe heeft hij erop gewezen dat hij op 3 juni 2010 op het verzoek van Zwarte Kip Advocatuur B.V. heeft beslist en dat dat besluit binnen de beslistermijn is genomen. 4. Zwarte Kip Advocatuur B.V. betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de korpsbeheerder zich op het standpunt heeft mogen stellen dat hij geen dwangsom heeft verbeurd. Zij voert hiertoe aan dat haar brief van 28 april 2010 negen verzoeken op grond van de Wob bevat. Op twee van die verzoeken heeft de CVOM op 21 mei 2010 beslist. Op de rest van de verzoeken diende de korpsbeheerder nog een besluit te nemen. De korpsbeheerder heeft op twee van de negen verzoeken echter geen besluit genomen. De rechtbank heeft volgens Zwarte Kip Advocatuur B.V. miskend dat haar negen verzoeken moeten worden gezien als afzonderlijke verzoeken. Anders zou het bestuursorganen worden toegestaan om op bepaalde verzoeken niet te reageren zonder dat een dwangsom wordt verbeurd, omdat binnen de beslistermijn op andere verzoeken wel een besluit is genomen. Dit zou volgens Zwarte Kip Advocatuur B.V. in strijd zijn met het doel van artikel 4:17, eerste lid, van de Awb. Dit zou er tevens toe leiden dat verzoekers, indien zij om meer documenten vragen, evenzoveel brieven dienen te sturen teneinde op ieder verzoek een besluit af te dwingen, hetgeen volgens Zwarte Kip Advocatuur B.V. niet wenselijk is. Daarnaast heeft de rechtbank ten onrechte overwogen dat Zwarte Kip Advocatuur B.V. tegen het besluit van 3 juni 2010 bezwaar had kunnen maken. Volgens Zwarte Kip Advocatuur B.V. staat het de korpsbeheerder niet vrij om op twee verzoeken pas in bezwaar te beslissen, omdat haar dan de mogelijkheid wordt ontnomen om tegen die besluiten bezwaar te maken. Gelet hierop heeft de rechtbank volgens Zwarte Kip Advocatuur B.V. ten onrechte geoordeeld dat de korpsbeheerder bij besluit van 3 juni 2010 op al haar verzoeken heeft beslist. Tot op heden is op twee van de verzoeken geen besluit genomen. De rechtbank heeft derhalve miskend dat de korpsbeheerder tweemaal de maximale dwangsom heeft verbeurd, aldus Zwarte Kip Advocatuur B.V.. 4.1. Uit artikel 3, eerste lid, van de Wob volgt dat een verzoek om informatie over een bestuurlijke aangelegenheid betrekking kan hebben op meer documenten. In de omstandigheid dat het verzoek van Zwarte Kip Advocatuur B.V. strekt tot openbaarmaking van verschillende documenten over het opleggen van de verkeersboete, heeft de rechtbank derhalve terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat de brief van 28 april 2010 uit meer verzoeken in de zin van artikel 3, eerste lid, van de Wob bestond. Ingevolge artikel 4:13, eerste lid, van de Awb, gelezen in verbinding met artikel 6, eerste lid, van de Wob, dient een bestuursorgaan binnen vier weken gerekend vanaf de dag na die waarop het verzoek is ontvangen, op een verzoek als bedoeld in artikel 3, eerste lid, van de Wob een besluit te nemen. De korpsbeheerder heeft bij besluit van 3 juni 2010 verschillende documenten, die betrekking hebben op de verkeersboete, openbaar gemaakt en aan Zwarte Kip Advocatuur B.V. verstrekt. Over twee andere documenten heeft de korpsbeheerder in dat besluit overwogen dat deze niet kunnen worden verstrekt, omdat de documenten niet bestaan. Uit het besluit van 3 juni 2010 kan worden afgeleid dat de korpsbeheerder daarmee een besluit op het verzoek van Zwarte Kip Advocatuur B.V. heeft genomen. Dat met dat besluit, naar Zwarte Kip Advocatuur B.V. betoogt, geen volledige reactie op haar verzoek is gegeven, omdat de korpsbeheerder daarin niet heeft gemotiveerd waarom twee andere specifiek door haar verlangde documenten niet openbaar worden gemaakt, doet daaraan niet af. Artikel

Page 151: AvdR Webinars

  151  

4:13, eerste lid, van de Awb eist louter dat binnen de bij wettelijk voorschrift bepaalde termijn een besluit wordt genomen. De beoordeling of een besluit is genomen, staat los van de beoordeling van de juistheid van het genomen besluit. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat Zwarte Kip Advocatuur B.V., indien zij van mening was dat in het besluit van 3 juni 2010 ten onrechte niet is gemotiveerd waarom bepaalde documenten niet openbaar zijn gemaakt, dat had kunnen aanvoeren in een bezwaarschriftprocedure. Nu het besluit van 3 juni 2010, gelet op het tijdstip van doorzending van het verzoek door de CVOM, binnen de beslistermijn van vier weken is genomen, heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat de korpsbeheerder tijdig op het verzoek van Zwarte Kip Advocatuur B.V. heeft beslist. Dit oordeel is, anders dan Zwarte Kip Advocatuur B.V. betoogt, niet in strijd met het doel van artikel 4:17, eerste lid, van de Awb. Het doel van die bepaling is onder meer de burger een effectief rechtsmiddel te bieden tegen trage besluitvorming van bestuursorganen. Het gaat dan met name om situaties waarin een bestuursorgaan niet binnen de wettelijke beslistermijn op een aanvraag of een bezwaarschrift reageert. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen heeft de rechtbank terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat een dergelijke situatie zich in dit geval voordoet. Gelet hierop heeft de rechtbank met juistheid geoordeeld dat de korpsbeheerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat hij geen dwangsom heeft verbeurd. Het betoog faalt. 5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. 6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State; recht doende: bevestigt de aangevallen uitspraak. NootNaar boven Auteur: R. Stijnen Zie noot onder AB 2013/151.

Page 152: AvdR Webinars

  152  

ECLI:NL:RBOVE:2013:BZ8169 Deeplink InstantieRechtbank Overijssel Datum uitspraak19-04-2013Datum publicatie 22-04-2013 ZaaknummerAwb 13/357 RechtsgebiedenBestuursrecht Bijzondere kenmerkenEerste aanleg - enkelvoudig Inhoudsindicatie Beroep tegen niet tijdig nemen besluit op aanvraag; rechtbank van oordeel dat het ervoor moet worden gehouden dat faxen zijn ontvangen. Beroep gegrond. VindplaatsenRechtspraak.nl Uitspraak RECHTBANK OOST-NEDERLAND Team bestuursrecht Zittingsplaats Zwolle Registratienummer: Awb 13/357 uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen [eiser], wonende te Enschede,, gemachtigde: F. Eggink, en De Minister van Defensie, verweerder. Procesverloop Op 8 februari 2013 heeft eiser bij de rechtbank beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een besluit op de aanvraag van 20 oktober 2012. Het beroep is ter zitting van 12 april 2012 behandeld. Eiser heeft zich laten vertegen-woordigen door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. H. Zilverberg. Overwegingen 1. Het beroep is ingediend bij de rechtbank Oost-Nederland. Met ingang van 1 april 2013 is de zogeheten Splitswet (Staatsblad 2012, 666) in werking getreden. Hierdoor is het per 1 januari 2013 ingevolge de Wet herziening gerechtelijke kaart (Staatsblad 2012, 313) gevormde arrondissement Oost-Nederland gesplitst in de arrondissementen Gelderland en Overijssel. Als gevolg hiervan wordt deze uitspraak gedaan door de rechtbank Overijssel. 2. Ingevolge artikel 6:2, aanhef en onder b, van de Awb wordt voor de toepassing van wettelijke voorschriften over bezwaar en beroep, het niet tijdig nemen van een besluit met een besluit gelijkgesteld. Tegen het niet tijdig beslissen staat dan ook beroep bij de rechtbank open. 3. Ingevolge artikel 6:12, tweede lid, van de Awb, kan het beroepschrift worden ingediend zodra: a. het bestuursorgaan in gebreke is tijdig een besluit te nemen, en b. twee weken zijn verstreken na de dag waarop belanghebbende het bestuursorgaan schriftelijk heeft medegedeeld dat het in gebreke is. Ingevolge artikel 6:12, vierde lid, van de Awb is het beroep niet-ontvankelijk indien het beroepschrift onredelijk laat is ingediend.

Page 153: AvdR Webinars

  153  

4. Op 20 oktober 2012 heeft eiser de Koninklijke Marechaussee verzocht om openbaarmaking van enkele documenten. Bij brief van 23 november 2012 heeft eiser de Koninklijke Marechaussee laten weten dat er nog niet op zijn verzoek is beslist. Bij brief van 18 januari 2013 heeft eiser verzocht om vaststelling van de verschuldigde dwangsom. Op 8 februari 2013 heeft eiser beroep ingesteld. Bij brief van 12 februari 2013 heeft verweerder eiser laten weten dat noch zijn verzoek van 20 oktober 2012, noch de fax van 23 november 2012, door de Koninklijke Marechaussee zijn ontvangen. Verweerder heeft eiser in de gelegenheid gesteld de verzendbewijzen van de per fax verzonden brieven in te zenden. Op 14 februari 2013 heeft eiser verzendbewijzen (pdffax) aan verweerder toegezonden. Bij besluit van 20 februari 2013 heeft verweerder eiser laten weten dat deze verzendbewijzen geen sluitend bewijs vormen. Verweerder acht het vaststellen van een dwangsom dan ook niet aan de orde. Het beroep wordt geacht tevens gericht te zijn tegen dit besluit. Op 26 februari 2013 heeft verweerder op eisers verzoek beslist. 5. De rechtbank heeft te beoordelen of verweerder zich op het standpunt heeft kunnen stellen dat eiser niet heeft aangetoond dat de faxberichten van 20 oktober 2012 en 23 november 2012 zijn ontvangen. Op verzoek van verweerder heeft eiser een tweetal verzendbewijzen ingezonden. Hierop staat – voor zover van belang - het volgende te lezen: Faxnummer: 0524524221 Datum: 20.10.2012 10:49 Resultaat: Succesvol verzonden en afgeleverd. Op het andere Pdffaxbericht staan dezelfde gegevens, alleen is de daarop vermelde datum 23.11.2012 14:54. Onderaan beide documenten staat: “De afbeelding hierboven is een verkleind voorbeeld van de eerste pagina, van de originele fax. Door het verkleinen en compressie is de kwaliteit van de getoonde afbeelding erg laag. De ontvanger heeft een fax ontvangen met het originele formaat, welke wel goed leesbaar is”. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat de verzendberichten een indicatie vormen, doch geen sluitend bewijs dat de faxberichten van 20 oktober en 23 november 2012 zijn ontvangen. Het is vaste jurisprudentie van zowel de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) als de Centrale Raad van Beroep (CRvB) dat het risico voor indiening per fax bij de verzender ligt. Als de indiener echter een verzendbewijs produceert dat aannemelijk maakt dat de verzending is geslaagd, kan de ontvangende partij, in dit geval het bestuursorgaan, niet volstaan met de enkele ontkenning dat het stuk niet is ontvangen. Gemachtigde van verweerder heeft ter zitting verklaard dat het door eiser gebruikte faxnummer klopte. Ook heeft zij verklaard dat van het desbetreffende faxapparaat geen faxjournaal voorhanden is. Verweerder heeft zijn stelling dat beide faxen niet zijn aangekomen aldus niet aannemelijk gemaakt. De rechtbank verwijst in dit kader naar de volgende uitspraken: LJN AH9815, BL0693, AZ8478 en AU3678. Gezien voorgaande overwegingen is de rechtbank van oordeel dat het ervoor moet worden gehouden dat verweerder beide faxen heeft ontvangen. 5. In artikel 6, eerste lid, van de Wob is bepaald dat het bestuursorgaan op het verzoek om informatie zo spoedig mogelijk beslist, doch uiterlijk binnen vier weken gerekend vanaf de dag na die waarop het verzoek is ontvangen.

Page 154: AvdR Webinars

  154  

Ingevolge het tweede lid kan het bestuursorgaan de beslissing voor ten hoogste vier weken verdagen. Van de verdaging wordt voor de afloop van de eerste termijn schriftelijk gemotiveerd mededeling gedaan aan de verzoeker. Verweerder heeft niet van de in het tweede lid opgenomen bevoegdheid gebruik gemaakt. Gelet op het bepaalde in artikel 6, eerste lid, van de Wob had verweerder derhalve uiterlijk op 18 november 2012 op het verzoek moeten beslissen. De rechtbank constateert dat deze beslistermijn is overschreden. 6. Ingevolge het bepaalde in artikel 6:12, tweede lid, van de Awb kan eerst beroep worden ingesteld tegen het overschrijden van de beslistermijn als het bestuursorgaan in gebreke is gesteld. Eiser stelt zich op het standpunt dat zijn faxbericht van 23 november 2012 als zodanig kwalificeert. In deze brief heeft eiser gesteld: “Op 20 oktober 2012 heb ik u een brief gestuurd. Dit is de brief met mijn kenmerk Ver-Kmar/201012/DK/0731. Ik heb nog geen reactie gekregen en verzoek u mijn brief voortvarend te behandelen’. De rechtbank is van oordeel dat uit de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 5 december 2012 (LJN BY5083) voortvloeit dat deze brief niet als een ingebrekestelling kan worden geduid. Hoewel de Awb aan een ingebrekestelling, behalve de eis dat deze schriftelijk moet zijn, verder geen eisen stelt, is de rechtbank van oordeel dat hieruit op zijn minst moet blijken dat eiser het bestuursorgaan duidelijk heeft willen maken dat de beslistermijn verstreken is. De rechtbank merkt eisers brief van 18 januari 2013 wel als ingebrekestelling aan, zodat in zoverre aan het vereiste voor een ontvankelijk beroep is voldaan. 7. In artikel 4:17, eerste lid, van de Awb is bepaald dat indien een beschikking op aanvraag niet tijdig wordt gegeven, het bestuursorgaan een dwangsom verbeurt voor elke dag dat het in gebreke is, doch voor ten hoogste 42 dagen. De Algemene termijnenwet is op laatstgenoemde termijn niet van toepassing. In het tweede lid is bepaald dat de dwangsom de eerste veertien dagen € 20 per dag bedraagt, de daaropvolgende veertien dagen € 30 per dag en de overige dagen € 40 per dag. Ingevolge het derde lid is de eerste dag waarover de dwangsom verschuldigd is, de dag waarop twee weken zijn verstreken na de dag waarop de termijn voor het geven van de beschikking is verstreken en het bestuursorgaan van de aanvrager een schriftelijke ingebrekestelling heeft ontvangen. In artikel 4:18, eerste lid, van de Awb is bepaald dat het bestuursorgaan de verschuldigdheid en de hoogte van de dwangsom bij beschikking vaststelt binnen twee weken na de laatste dag waarover de dwangsom verschuldigd was. De rechtbank stelt vast dat verweerder geen beslissing heeft genomen waarin de hoogte van deze dwangsom is vastgesteld. De eerste dag waarop de dwangsom is verschuldigd, dient op grond van artikel 4:17, derde lid, te worden vastgesteld op 1 februari 2013. De hoogte van de dwangsom dient aldus te worden vastgesteld op € 700,-- (14 x € 20,-- + 14 x € 30,--). 7. Gelet op het voorgaande is er aanleiding om verweerder te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht begroot op € 236,-- (2 punten x factor 0,25 x € 472,--) als kosten van verleende rechtsbijstand. De rechtbank is van oordeel dat deze zaak van zeer gering gewicht is, nu dit geding slechts betrekking heeft op de vraag of de beslistermijn van is overschreden en ter hoogte van welk bedrag dwangsommen als bedoeld in artikel 4:17 van die wet zijn verbeurd. Gemachtigde van eiser heeft verzocht om vergoeding van de reiskosten en om verletkosten. Bij professionele gemachtigden zijn deze kosten echter reeds inbegrepen bij de standaard vergoeding voor rechtsbijstand en worden dus niet afzonderlijk vergoed. 8. Uit de gegrondverklaring volgt dat verweerder het betaalde griffierecht ten bedrage van € 160,-- dient te vergoeden.

Page 155: AvdR Webinars

  155  

Beslissing De rechtbank - verklaart het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit op de aanvraag gegrond; - stelt vast dat verweerder als gevolg van het niet tijdig beslissen op de aanvraag een dwangsom als bedoeld in artikel 4:17 van de Awb heeft verbeurd van in totaal € 700,--; - veroordeelt verweerder in de kosten van eiser in dit geding ten bedrage van € 236,-- - bepaalt dat verweerder het door eiser betaalde griffierecht van € 160,-- aan hem vergoedt. Deze uitspraak is gedaan door mr. A. Oosterveld, rechter, en door hem en mr. P.A.M. Spreuwenberg als griffier ondertekend. Uitgesproken in het openbaar op Afschrift verzonden op: Rechtsmiddel Tegen deze uitspraak staat voor een belanghebbende en het bestuursorgaan hoger beroep open. Dit dient te worden ingesteld binnen zes weken na de datum van verzending van deze uitspraak door een beroepschrift en een kopie van deze uitspraak te zenden aan de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA Den Haag. U kunt ook digitaal hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Kijk op www.raadvanstate.nl voor meer informatie over het indienen van digitaal beroep

Page 156: AvdR Webinars

  156  

ECLI:NL:RBAMS:2013:CA0001 Deeplink InstantieRechtbank Amsterdam Datum uitspraak26-04-2013Datum publicatie 16-05-2013 ZaaknummerAWB 12/5999 WOB RechtsgebiedenBestuursrecht Bijzondere kenmerkenEerste aanleg - enkelvoudig Inhoudsindicatie Beroepschrift tegen het uitblijven van een beslissing op een verzoek op grond van de Wob. Tussen partijen is in geschil of het schrijven van eiser een ingebrekestelling is als bedoeld in art. 4:17, lid 3 Awb. De brief vermeldt als onderwerp: “Betreft: Voortgang” en bevat de volgende mededeling: “Met dit schrijven wil ik u verzoeken aan te geven wanneer u verwacht een beslissing te nemen op een brief die u reeds enige tijd in uw bezit heeft. Op 26 september 2012 stuurde ik u een brief met als kenmerk 15843, betreffende een verzoek, namens [eiser 1]. Daar ik tot op heden nog niets van u heb vernomen, verzoek ik u hierin voortvarend te werk te gaan en mij te laten weten wanneer u verwacht een beslissing te nemen.” (…) De Rb. stelt voorop dat uit de wetsgeschiedenis valt te herleiden dat een belangrijk uitgangspunt bij het formuleren van de dwangsomregeling laagdrempeligheid voor de burger is geweest. De vormvrijheid van de ingebrekestelling wordt in de MvT benadrukt (Kamerstukken II 2004/2005, 29 934, p. 3). De Rb. is van oordeel dat in de brief van eiser voldoende duidelijk is aangegeven op welk nog te nemen besluit het ziet. Eiser heeft daarin immers het kenmerk van de brief genoemd waar hij op doelt, alsook de datum waarop de brief is verzonden. Verweerder kon dan ook eenvoudig uit het dossier afleiden dat het een Wob-verzoek betrof en dat de beslistermijn was overschreden. In zoverre verschilt deze zaak dan ook van het geval in de uitspraak van de ABRS van 5 juli 2012 (LJN: BQ3604), waarbij sprake was van een groot aantal aanvragen dat op onoverzichtelijke wijze was ingediend. De Rb. overweegt verder dat de Afdeling in de uitspraak van 5 december 2012 (LJN: BY5083) niet nadrukkelijk afstand heeft genomen van de bij uitspraak van 6 mei 2010 (LJN: BM4185) ingezette lijn. Vooralsnog is de Rb. evenmin gebleken dat deze uitspraak heeft geleid tot een wijziging in de bestendige rechtspraak over de vormvrijheid van de ingebrekestelling. In dat verband wijst de Rb. op een uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 18 december 2012 (LJN: BY6581). De Rb. volgt het standpunt van verweerder dan ook niet en is van oordeel dat sprake is van een geldige ingebrekestelling. VindplaatsenRechtspraak.nl Uitspraak RECHTBANK AMSTERDAM Bestuursrecht zaaknummer: AWB 12/5999 WOB uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen [eiser 1], wonende te [woonplaats], eiser, gemachtigde mr. H.P. Olthof, en de minister van Veiligheid en Justitie, verweerder, gemachtigde mr. S. Bolte. Procesverloop Eiser heeft op 30 november 2012 een beroepschrift ingediend tegen het uitblijven van een beslissing op het verzoek van 26 september 2012 op grond van de Wet

Page 157: AvdR Webinars

  157  

openbaarheid van bestuur (Wob). Daarbij is tevens verzocht verbeurde dwangsommen vast te stellen. Bij besluit van 17 december 2012 heeft de hoofdofficier/directeur van de Centrale Verwerking Openbaar Ministerie (CVOM) 2] namens verweerder alsnog beslist op het verzoek van eiser op grond van de Wob. Daarbij is aan eiser een zaaksoverzicht toegezonden en besloten het verzoek voor het overige door te zenden naar de politie Amsterdam Amstelland RICO, omdat de gevraagde documenten niet in het bezit zijn van CVOM. Verweerder heeft op 19 december 2012 een verweerschrift ingediend, waarin verweerder zich op het standpunt stelt dat hij niet in gebreke is geweest tijdig te beslissen op de aanvraag en dat hij daarom ook geen dwangsommen heeft verbeurd. Bij brieven van 21 december 2012 en 4 januari 2013 heeft eiser de gronden van beroep nader aangevuld. Verweerder heeft hierop bij schrijven van 8 februari 2013 gereageerd. Overwegingen 1. Wettelijk kader 1.1. Artikel 6:2, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bepaalt dat voor de toepassing van wettelijke voorschriften over bezwaar en beroep, het niet tijdig nemen van een besluit met een besluit wordt gelijkgesteld. Tegen het niet tijdig beslissen staat dan ook beroep bij de rechtbank open. 1.2. Artikel 6:12, tweede lid, van de Awb, bepaalt dat het beroepschrift kan worden ingediend zodra: a. het bestuursorgaan in gebreke is tijdig een besluit te nemen, en b. twee weken zijn verstreken na de dag waarop belanghebbende het bestuursorgaan schriftelijk heeft medegedeeld dat het in gebreke is. 1.3. In artikel 4:17, eerste lid, van de Awb is bepaald dat indien een beschikking op aanvraag niet tijdig wordt gegeven, het bestuursorgaan een dwangsom verbeurt voor elke dag dat het in gebreke is, doch voor ten hoogste 42 dagen. De Algemene termijnenwet is op laatstgenoemde termijn niet van toepassing. In het derde lid is bepaald dat de eerste dag waarover de dwangsom verschuldigd is, de dag is waarop twee weken zijn verstreken na de dag waarop de termijn voor het geven van de beschikking is verstreken en het bestuursorgaan van de aanvrager een schriftelijke ingebrekestelling heeft ontvangen. 1.4. Artikel 8:54, eerste lid, van de Awb bepaalt dat de rechtbank, totdat partijen zijn uitgenodigd om op een zitting te verschijnen, het onderzoek kan sluiten indien voortzetting van het onderzoek niet nodig is, omdat zij kennelijk onbevoegd is dan wel het beroep kennelijk niet-ontvankelijk, kennelijk ongegrond of kennelijk gegrond is. 1.5. Artikel 8:55c van de Awb bepaalt dat de rechtbank, indien het beroep gegrond is, desgevraagd tevens de hoogte van de ingevolge artikel 4:17 van de Awb verbeurde dwangsom vaststelt. 3. De rechtbank komt tot de volgende beoordeling. 3.1. Het beroep van eiser richt zich tegen het uitblijven van een besluit op zijn verzoek om toezending van documenten. Eiser stelt zich in reactie op het alsnog genomen besluit van 17 december 2012 op het standpunt dat verweerder ten onrechte heeft besloten een deel van het verzoek door te zenden aan de politie Amsterdam Amstelland. Voor zover het beroep gelet op het bepaalde in artikel 6:20, derde lid, van de Awb moet worden geacht mede te zijn gericht tegen het besluit van 17 december 2012, verklaart rechtbank dit beroep niet-ontvankelijk, nu dit een primair besluit betreft. Gelet op het bepaalde in

Page 158: AvdR Webinars

  158  

artikel 6:20, derde en vierde lid, van de Awb, zal de rechtbank dit beroep doorsturen naar verweerder ter behandeling als bezwaarschrift. 3.2. Ten aanzien van de vraag of verweerder tijdig op de aanvraag van eiser heeft beslist overweegt de rechtbank het volgende. De rechtbank overweegt dat verweerder op grond van artikel 4:13, eerste lid, van de Awb in samenhang met artikel 6, eerste lid, van de Wob in elk geval binnen vier weken na ontvangst van de aanvraag van 26 september 2012 een besluit diende te nemen. De beslistermijn liep derhalve af op 24 oktober 2012. 3.3. Tussen partijen is in geschil of het schrijven van eiser van 25 oktober 2012 een ingebrekestelling is als bedoeld in artikel 4:17, derde lid, van de Awb. 3.4. De brief vermeldt als onderwerp: “Betreft: Voortgang” en bevat de volgende mededeling: “Met dit schrijven wil ik u verzoeken aan te geven wanneer u verwacht een beslissing te nemen op een brief die u reeds enige tijd in uw bezit heeft. Op 26 september 2012 stuurde ik u een brief met als kenmerk 15843, betreffende een verzoek, namens [eiser 1]. Daar ik tot op heden nog niets van u heb vernomen, verzoek ik u hierin voortvarend te werk te gaan en mij te laten weten wanneer u verwacht een beslissing te nemen.” 3.5. Eiser heeft aangevoerd dat voldoende duidelijk is gemaakt dat er nog niet beslist is. De ingebrekestelling is volgens de Memorie van Toelichting op de Wet Dwangsom en beroep bij niet tijdig beslissen vormvrij. De uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling ) van 5 december 2012 (LJN: BY5083), waarnaar verweerder in het verweerschrift heeft verwezen strookt niet met de jurisprudentie, de wet en de parlementaire geschiedenis, terwijl de Afdeling niet heeft overwogen dat zij van haar vaste lijn afstapt. 3.6. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de brief van 25 oktober 2012 niet kan worden aangemerkt als ingebrekestelling. De uitspraak van 5 december 2012 en ook een uitspraak van de Afdeling van 5 juli 2012 (LJN: BX2564) bevestigen het standpunt van verweerder dat eisen mogen worden gesteld aan een ingebrekestelling. Verweerder heeft na de uitspraak van deze rechtbank van 23 maart 2011 (LJN: BQ3604) een grote toename gezien van brieven waarin enkel nog wordt verzocht voortvarend te beslissen. Ook in die zaak was echter duidelijk sprake van een ingebrekestelling omdat de betrokkene in zijn brief ook had aangegeven dat de beslistermijn was verstreken. 3.7. De rechtbank stelt voorop dat uit de wetsgeschiedenis valt te herleiden dat een belangrijk uitgangspunt bij het formuleren van de dwangsomregeling laagdrempeligheid voor de burger is geweest. De vormvrijheid van de ingebrekestelling wordt in de Memorie van Toelichting benadrukt (Kamerstukken II 2004/2005, 29 934, p. 3). De rechtbank is van oordeel dat in de brief van 25 oktober 2012 voldoende duidelijk is aangegeven op welk nog te nemen besluit het ziet. Eiser heeft daarin immers het kenmerk van de brief genoemd waar hij op doelt, alsook de datum waarop de brief is verzonden. Verweerder kon dan ook eenvoudig uit het dossier afleiden dat het een Wob-verzoek betrof en dat de beslistermijn was overschreden. In zoverre verschilt deze zaak dan ook van het geval in de uitspraak van 5 juli 2012, waarbij sprake was van een groot aantal aanvragen dat op onoverzichtelijke wijze was ingediend. De rechtbank overweegt verder dat de Afdeling in de uitspraak van 5 december 2012 niet nadrukkelijk afstand heeft genomen van de bij uitspraak van 6 mei 2010 (LJN: BM4185) ingezette lijn. Vooralsnog is de rechtbank evenmin gebleken dat deze uitspraak heeft geleid tot een wijziging in de bestendige rechtspraak over de vormvrijheid van de ingebrekestelling. In dat verband wijst de rechtbank op een uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 18 december 2012 (LJN: BY6581). De rechtbank volgt het standpunt van verweerder dan ook niet en is van oordeel dat sprake is van een geldige ingebrekestelling.

Page 159: AvdR Webinars

  159  

3.8. Nu eiser verweerder op 25 oktober 2012 in gebreke heeft gesteld en daarna twee weken zijn verstreken voordat eiser het onderhavige beroepschrift heeft ingediend, is het beroep van eiser gegrond. 3.9. Nu verweerder ook nadat twee weken zijn verstreken na de ingebrekestelling niet tijdig een besluit heeft genomen, heeft hij een dwangsom verbeurd. Na de ontvangst van de ingebrekestelling kon verweerder nog gedurende twee weken, dat wil zeggen tot en met 8 november 2012, een besluit nemen zonder een dwangsom te verbeuren. Vanaf 9 november 2012 is verweerder een dwangsom verschuldigd. De verschuldigde dwangsom wordt op grond van artikel 4:17, eerste en tweede lid, van de Awb vastgesteld op € 1.100,- (14 x € 20,- per dag gedurende de periode van 9 november 2012 tot en met 22 november 2012, 14 x € 30,- per dag gedurende de periode van 23 november 2012 tot en met 6 december 2012 en 10 x € 40,- per dag gedurende de periode van 7 december 2012 tot en met 16 december 2012). 3.10 De rechtbank ziet aanleiding om verweerder te veroordelen in de proceskosten die eiser heeft moeten maken in verband met het niet tijdig nemen van het besluit. De rechtbank ziet, anders dan verzocht, geen aanleiding om bij de toekenning van proceskosten een zwaardere weging dan gemiddeld bij een beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit toe te kennen. De zaak is niet complexer dan een gemiddelde zaak betrekking tot niet-tijdig beslissen. De rechtbank begroot die kosten dan ook forfaitair op een bedrag van € 118,- (0,25 punt voor het beroepschrift, waarde per punt € 472,-; wegingsfactor 1). Beslissing De rechtbank - verklaart het beroep, gericht tegen het niet tijdig nemen van een besluit, gegrond; - stelt de hoogte van de door verweerder verschuldigde dwangsom vast op € 1.100,--(zegge: elfhonderd euro); - verklaart het beroep voor zover gericht tegen het besluit van 17 december 2012 niet-ontvankelijk; - bepaalt dat het beroepschrift voor zover gericht tegen het besluit van 17 december 2012 wordt doorgezonden aan verweerder ter behandeling als bezwaarschrift; - bepaalt dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht van € 156,-- (zegge: honderdzesenvijftig euro) vergoedt; - veroordeelt verweerder in de proceskosten van het geding tot een bedrag van € 118,-- (zegge: honderdachttien euro) te betalen aan eiser. Deze uitspraak is gedaan door mr. M. Singeling, rechter, in aanwezigheid van mr. J.B.C. van der Veer, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 26 april 2013. de griffier de rechter Rechtsmiddel Ingevolge artikel 8:55, eerste lid, van de Awb kan tegen deze uitspraak binnen zes weken na de dag van bekendmaking hiervan verzet worden gedaan bij deze rechtbank. Afschrift verzonden op: Conc.: JV Coll.: RG D: C SB

Page 160: AvdR Webinars

  160  

ECLI:NL:RBGEL:2013:BZ9667 Deeplink InstantieRechtbank Gelderland Datum uitspraak03-05-2013Datum publicatie 07-05-2013 Zaaknummer13/267 RechtsgebiedenBestuursrecht Bijzondere kenmerkenEerste aanleg - enkelvoudig Inhoudsindicatie Beroep tegen niet tijdig beslissen inzake vaststelling dwangsom. Er zijn geen aanknopingspunten om te oordelen dat de dwangsomregeling ook ziet op het niet tijdig geven van een ambtshalve te nemen beschikking als bedoeld in artikel 4:18, ook niet als daaraan – zoals hier – een aanvraag ten grondslag ligt. VindplaatsenRechtspraak.nl Uitspraak Rechtbank Gelderland Team bestuursrecht Zittingsplaats Arnhem zaaknummer: 13/267 uitspraak ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) van 3 mei 2013. in de zaak tussen [B.V.], te [vestigingsplaats], eiseres (gemachtigde: B. Lowijs), en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Scherpenzeel, verweerder (gemachtigde: mr. C.P. Paul). Procesverloop Eiseres heeft verweerder bij brief van 10 juli 2012 verzocht om bij beschikking, als bedoeld in artikel 4:18 van de Awb, de hoogte van de dwangsom vast te stellen wegens het niet tijdig geven van een beschikking op haar aanvraag van 24 januari 2012 en dit bedrag aan haar te betalen. Eiseres heeft verweerder bij brief van 19 september 2012 in gebreke gesteld wegens het niet tijdig nemen van een beschikking op haar verzoek van 10 juli 2012. Eiseres heeft bij brief van 15 januari 2013 beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een beschikking op haar verzoek van 10 juli 2012. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend. Bij besluit van 19 februari 2013 heeft verweerder het verzoek van eiseres van 10 juli 2012 afgewezen. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 maart 2013. Namens eiseres is verschenen [naam], bijgestaan door B. Lowijs. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Overwegingen

Page 161: AvdR Webinars

  161  

1. Artikel 4:13 van de Awb luidt als volgt. 1. Een beschikking dient te worden gegeven binnen de bij wettelijk voorschrift bepaalde termijn of, bij het ontbreken van zulk een termijn, binnen een redelijke termijn na ontvangst van de aanvraag. 2. De in het eerste lid bedoelde redelijke termijn is in ieder geval verstreken wanneer het bestuursorgaan binnen acht weken na ontvangst van de aanvraag geen beschikking heeft gegeven, noch een mededeling als bedoeld in artikel 4:14, derde lid, heeft gedaan. Artikel 4:14, derde lid, van de Awb luidt als volgt. 3. Indien, bij het ontbreken van een bij wettelijk voorschrift bepaalde termijn, een beschikking niet binnen acht weken kan worden gegeven, deelt het bestuursorgaan dit binnen deze termijn aan de aanvrager mede en noemt het daarbij een redelijke termijn binnen welke de beschikking wel tegemoet kan worden gezien Artikel 4:17, eerste, tweede en derde lid, van de Awb luidt als volgt. 1. Indien een beschikking op aanvraag niet tijdig wordt gegeven, verbeurt het bestuursorgaan aan de aanvrager een dwangsom voor elke dag dat het in gebreke is, doch voor ten hoogste 42 dagen. De Algemene termijnenwet is op laatstgenoemde termijn niet van toepassing. 2. De dwangsom bedraagt de eerste veertien dagen € 20 per dag, de daaropvolgende veertien dagen € 30 per dag en de overige dagen € 40 per dag. 3. De eerste dag waarover de dwangsom verschuldigd is, is de dag waarop twee weken zijn verstreken na de dag waarop de termijn voor het geven van de beschikking is verstreken en het bestuursorgaan van de aanvrager een schriftelijke ingebrekestelling heeft ontvangen. Artikel 4:18 van de Awb luidt als volgt. Het bestuursorgaan stelt de verschuldigdheid en de hoogte van de dwangsom bij beschikking vast binnen twee weken na de laatste dag waarover de dwangsom verschuldigd was. 2. Bij de hiervoor bedoelde aanvraag van 24 januari 2012 heeft eiseres aan verweerder gevraagd om handhavend op te treden tegen de bewoning van Gooswilligen 19 te Scherpenzeel. Binnen acht weken na ontvangst van deze aanvraag heeft verweerder geen beschikking gegeven, noch een mededeling gedaan als bedoeld in artikel 4:14, derde lid, van de Awb. Geoordeeld moet dus worden dat de beschikking op de aanvraag van 24 januari 2012 niet tijdig is gegeven. 3. Bij brief van eiseres van 22 maart 2012 heeft zij verweerder in gebreke gesteld wegens het niet tijdig geven van een beschikking op haar aanvraag van 24 januari 2012. Deze brief is – volgens verweerder – ingekomen op 27 maart 2012. Bij besluit van 12 juli 2012 heeft verweerder alsnog (afwijzend) beslist op de aanvraag van 24 januari 2012. Het eerdere besluit van 18 april 2012 is niet aan te merken als een (af- of toewijzende) beschikking op de aanvraag van 24 januari 2012, omdat het immers – met zoveel woorden – een weigering is om op die aanvraag te beslissen. 4. In de periode tussen de ontvangst van de ingebrekestelling (27 maart 2012) en de afwijzende beschikking van 12 juli 2012 zijn meer dan twee weken, als bedoeld in artikel 4:17, derde lid, van de Awb, plus 42 dagen, als bedoeld in het eerste lid, verstreken. Op grond hiervan heeft verweerder het maximale bedrag – te weten € 1260 – van de dwangsom, bedoeld in artikel 4:17, tweede lid, van de Awb van rechtswege aan eiseres verbeurd, en moet verweerder dat bedrag aan eiseres betalen. 5. Vast staat dat verweerder vervolgens heeft nagelaten om binnen de in artikel 4:18 van de Awb bedoelde termijn van twee weken een beschikking als bedoeld in dat artikellid te geven. Evenmin is verweerder tot betaling van het bedrag van de verbeurde dwangsom aan eiseres overgegaan. Aldus heeft verweerder in strijd met dat artikel gehandeld.

Page 162: AvdR Webinars

  162  

6. Bij brief van eiseres van 10 juli 2012 heeft zij verweerder verzocht om de hoogte van de verbeurde dwangsom alsnog bij zodanige beschikking vast te stellen op het maximale bedrag – € 1260 – en om dit bedrag aan haar te betalen. Omdat de in artikel 4:18 bedoelde beschikking ook naar aanleiding van deze brief is uitgebleven, heeft eiseres – zoals hiervoor vermeld – bij brief van 19 september 2012 verweerder in gebreke gesteld en heeft zij bij brief van 15 januari 2013 beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een beschikking op haar verzoek van 10 juli 2012. 7. Eerst hangende beroep heeft verweerder bij het hiervoor vermelde besluit van 19 februari 2013, blijkbaar onder meer naar aanleiding van het verzoek van eiseres van 10 juli 2012, beslist dat geen gronden bestaan om tot uitbetaling van de gevraagde dwangsom over te gaan. Gelet op artikel 6:20 van de Awb moet het beroep worden geacht tevens te zijn gericht tegen het besluit van 19 februari 2013. 8. Het beroep voor zover dat is gericht tegen het besluit van 19 februari 2013, is – naar uit het vorenstaande volgt – gegrond, wegens strijd met artikel 4:17 in samenhang met artikel 4:18 van de Awb. Dat besluit moet daarom worden vernietigd. Dat verweerder bij besluit van 18 september 2012 op het bezwaar van eiseres tegen zijn besluit van 12 juli 2012, haar aanvraag van 24 januari 2012 alsnog heeft ingewilligd en tot handhaving heeft besloten, is in dit verband niet relevant. 9. Met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, en artikel 8:55c van de Awb zal de rechtbank zelf in de zaak voorzien door de hoogte van de ingevolge paragraaf 4.1.3.2 van de Awb verbeurde dwangsom die verweerder aan eiseres is verschuldigd, vast te stellen op € 1260, te bepalen dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde besluit en voorts te bepalen dat de betaling van dat bedrag aan eiseres, naar analogie van artikel 4:87, eerste lid, van de Awb, dient te geschieden binnen zes weken nadat deze uitspraak is verzonden, zodat bekendmaking van deze uitspraak door verweerder op de voet van artikel 8:80 van de Awb, niet nodig is. 10. Het beroep voor zover het is gericht tegen het niet tijdig nemen van een beschikking op de aanvraag van eiseres van 10 juli 2012 moet niet-ontvankelijk worden verklaard. Eiseres heeft immers bij de beoordeling daarvan geen belang meer, omdat verweerder bij het besluit van 19 februari 2013 alsnog daarop heeft beslist en aan het bepaalde in artikel 8:55c van de Awb in dit geval geen belang kan worden ontleend, nu verweerder in zoverre geen dwangsom heeft verbeurd. In dit verband overweegt de rechtbank het volgende. De regeling van de dwangsom bij niet tijdig beslissen, neergelegd in paragraaf 4.1.3.2 van de Awb, dient ertoe om trage besluitvorming door een bestuursorgaan op verzoeken van belanghebbenden om een beschikking te nemen, tegen te gaan. De regeling heeft, met zoveel woorden, betrekking op “een beschikking op aanvraag”. Uit de Memorie van Toelichting komt naar voren dat de regeling geldt voor alle beschikkingen op aanvraag en voor alle beslissingen op bezwaar die het karakter hebben van een beschikking en in beginsel dus niet van toepassing is op ambtshalve beschikkingen (Kamerstukken II 2004–2005, 29 934, nr. 3, p. 2). Ofschoon een ambtshalve te nemen beschikking ook op aanvraag kan zijn genomen, betekent dat niet dat die beschikking dan zonder meer als beschikking moet worden aangemerkt waarop de dwangsomregeling betrekking heeft. Dit blijkt bijvoorbeeld ook uit de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 4 mei 2010 (no. 201001808/1/R3), die gaat over een besluit omtrent de vaststelling van een bestemmingsplan waaraan een aanvraag ten grondslag ligt. Omdat er naar het oordeel van de rechtbank van moet worden uitgegaan dat de dwangsomregeling allereerst ziet op het achterwege blijven van een tijdige beschikking op de oorspronkelijke aanvraag, kan zonder expliciet aanknopingspunt niet worden

Page 163: AvdR Webinars

  163  

aangenomen dat die regeling tevens ziet op het niet tijdig geven van een ambtshalve te nemen beschikking als bedoeld in artikel 4:18, ook niet als daaraan – zoals hier – een aanvraag ten grondslag ligt, te minder omdat de toepasselijkheid van die regeling daarop ertoe zou kunnen leiden dat telkens opnieuw dwangsom op dwangsom zou kunnen worden verbeurd. Zodanig aanknopingspunt is niet aanwezig. Uit het vorenstaande volgt dat niet juist is – hetgeen op de zitting ter sprake is gekomen – dat verweerder tevens – voor het maximale bedrag – aan eiseres een dwangsom is verschuldigd wegens het verstrijken van de termijn van twee weken plus 42 dagen – bedoeld in artikel 4:17, derde, onderscheidenlijk eerste lid, van de Awb – tussen de ontvangst van de ingebrekestelling van 19 september 2012 en van het beroepschrift van 15 januari 2013. 11. Verweerder zal worden veroordeeld in de proceskosten van eiseres terzake van beroepsmatig verleende rechtsbijstand. 12. Verweerder zal worden gelast tot vergoeding van het door eiseres betaalde griffierecht. Beslissing De rechtbank verklaart het beroep niet-ontvankelijk voor zover het is gericht tegen het niet tijdig nemen van een beschikking op de aanvraag van eiseres van 10 juli 2012; verklaart het beroep gegrond voor zover het is gericht tegen het besluit van verweerder van 19 februari 2013; vernietigt het besluit van verweerder van 19 februari 2013; stelt de hoogte van de ingevolge paragraaf 4.1.3.2 van de Awb verbeurde dwangsom die verweerder aan eiseres is verschuldigd, vast op € 1260; bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde besluit van verweerder van 19 februari 2013; bepaalt dat de betaling van het vastgestelde bedrag van de dwangsom aan eiseres dient te geschieden binnen zes weken nadat deze uitspraak is verzonden, zodat bekendmaking van deze uitspraak door verweerder op de voet van artikel 8:80 van de Awb, niet nodig is; veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 590; gelast dat verweerder het door eiseres betaalde griffierecht van € 156 vergoedt. Deze uitspraak is gedaan door mr. M. Groverman, rechter, in aanwezigheid van mr. J.W.M. Litjens, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 3 mei 2013. griffier rechter Afschrift verzonden aan partijen op: Rechtsmiddel Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Page 164: AvdR Webinars

  164  

ECLI:NL:CRVB:2013:CA0325 Deeplink InstantieCentrale Raad van Beroep Datum uitspraak16-05-2013Datum publicatie 17-05-2013 Zaaknummer11-4594 AW RechtsgebiedenBestuursrecht Ambtenarenrecht Bijzondere kenmerkenHoger beroep Inhoudsindicatie Onbevoegd verklaring rechtbank. Aangezien het verzoek van appellant niet kan leiden tot een besluit in de zin van de Awb, kan artikel 6:2 van de Awb er ook niet toe leiden dat het niet tijdig beslissen op dat verzoek gelijk gesteld wordt met zo’n besluit. De rechtbank heeft zich terecht onbevoegd geacht om kennis te nemen van het beroep tegen het uitblijven van een beslissing op het verzoek van appellant. Die onbevoegdheid impliceert tevens de onbevoegdheid ten aanzien van het beroep op de regeling in paragraaf 4.1.3.2 van de Awb betreffende de dwangsom bij niet tijdig beslissen. WetsverwijzingenAlgemene wet bestuursrecht Algemene wet bestuursrecht Algemene wet bestuursrecht VindplaatsenRechtspraak.nl NJB 2013, 1356 USZ 2013, 216 Uitspraak 11/4594 AW Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Roermond van 15 juli 2011, 11/256 (aangevallen uitspraak) Partijen: [A. te B.] (appellant) het college van burgemeester en wethouders van Maasgouw (college) Datum uitspraak: 16 mei 2013 PROCESVERLOOP Appellant heeft hoger beroep ingesteld. De minister heeft een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 maart 2012. Appellant is verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. drs. M.L.M. van de Laar. Na de behandeling ter zitting is het onderzoek heropend. Het college heeft enkele vragen van de Raad beantwoord en desgevraagd nadere stukken ingezonden. Appellant heeft daarop gereageerd. Partijen hebben vervolgens toestemming gegeven verder onderzoek ter zitting achterwege te laten, waarna het onderzoek is gesloten. OVERWEGINGEN

Page 165: AvdR Webinars

  165  

1.1. Appellant was sinds 1 februari 1975 werkzaam bij de voormalige gemeente Maasbracht. Vanaf 1996 werkt appellant op medische gronden 20 uur per week. Daarnaast ontvangt hij van het Algemeen burgerlijk Pensioenfonds - thans Stichting pensioenfonds ABP - (ABP) een invaliditeitspensioen (IP) gebaseerd op 20 uur per week. Vanaf de jaren 90 heeft appellant gebruik gemaakt van de mogelijkheid om een deel van zijn verlofuren in te ruilen voor een eenmalige uitkering die aan een fiscaal vriendelijk doel kan worden besteed. Met ingang van 1 januari 2007 is de gemeente Maasbracht met de gemeenten Heel en Thorn samengevoegd tot de gemeente Maasgouw. 1.2. Het college heeft vanaf 1 januari 2007 de betalingen aan appellant in ruil voor een aantal verlofuren aangemerkt als pensioengevend inkomen en daarover onder andere pensioenpremie ingehouden. Als gevolg hiervan heeft het ABP deze inkomsten in mindering gebracht op zijn IP. Appellant heeft tegen de vaststelling door het ABP van het IP per 1 juli 2008 en per 1 juni 2009 beroep ingesteld bij de Commissie van Beroep van het ABP (commissie). De commissie heeft dat beroep bij beslissing van 12 november 2010 ongegrond verklaard. Daaraan ligt onder meer ten grondslag dat de pensioentoezegging op grond van het pensioenreglement (PR) wordt gedaan door de werkgever en deel uitmaakt van het geheel van afspraken dat werkgever en werknemer op de arbeidsverhouding van toepassing laten zijn. Daarmee is de rol van het ABP in hoge mate lijdelijk. De werkgever bepaalt het pensioengevend inkomen binnen de in het PR bepaalde grenzen, levert daarvoor aan het ABP informatie aan en draagt de verschuldigde premie af. De bepalingen in het PR over het pensioengevend inkomen zijn kaderstellend en doen aan de verantwoordelijkheid van de werkgever niets af. Afgezien van de in artikel 3.1 van het PR opgesomde uitzonderingen, komen in beginsel alle inkomensbestanddelen in geld in aanmerking om deel uit te maken van het pensioengevend inkomen. Indien appellant van mening is dat de werkgever zijn verplichtingen jegens hem onvoldoende nakomt, dient hij zijn werkgever daarop in en buiten rechte aan te spreken. De commissie vond geen aanleiding het vastgestelde jaarinkomen over de jaren 2008 en 2009 voor onjuist te houden. 1.3. Bij brief van 17 november 2010 heeft appellant het college verzocht om vergoeding van de schade die hij heeft geleden doordat over de jaren 2007 tot en met 2009 een foutieve opgave is gedaan van zijn pensioengevend inkomen. Die schade bedraagt volgens appellant € 5.925,32 wegens de korting op zijn IP en € 616,22 wegens ingehouden pensioenpremie. Omdat appellant van het college geen reactie kreeg op zijn verzoek om een schadevergoeding, heeft hij het college op 14 januari 2011 in gebreke gesteld als bedoeld in artikel 6:12, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en een dwangsom gevorderd. Hierop heeft het college niet gereageerd. Op 9 februari 2011 heeft appellant beroep ingesteld bij de rechtbank tegen het niet tijdig nemen van een besluit op zijn verzoek. 2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank zich onbevoegd verklaard om over dit beroep te oordelen. De rechtbank overwoog onder meer dat, indien het verzoek van appellant niet is aan te merken als een aanvraag om een besluit te nemen als bedoeld in artikel 1:3 van de Awb, de rechtbank zich onbevoegd dient te verklaren om van het beroep kennis te nemen en dat in dat geval ook het bepaalde in artikel 6:20, derde lid, van de Awb toepassing mist. Volgens vaste rechtspraak dient, teneinde een geschil over een beslissing op een verzoek tot schadevergoeding aan de bestuursrechter te kunnen voorleggen, sprake te zijn van zowel formele als materiële connexiteit. Dat betekent dat er een schadeveroorzakend besluit of daarmee gelijkgestelde handeling moet kunnen worden aangewezen, waartegen ook beroep bij de bestuursrechter openstond. De beslissing over het op het salaris in te houden pensioenpremie en de daaraan ten grondslag liggende beslissing van het college wat tot het pensioengevend inkomen gerekend dient te worden, zijn gelet op de vaste rechtspraak over de pensioenpremie van het ABP privaatrechtelijk van aard en geen Awb-besluiten. Daarom kan de beslissing op het verzoek om schadevergoeding als gevolg van een beslissing over in te houden

Page 166: AvdR Webinars

  166  

pensioenpremie ook niet worden aangemerkt als een besluit waartegen beroep bij de bestuursrechter openstaat. Artikel 6:2, aanhef en onder b, in verbinding met artikel 6:12 en artikel 6:20 van de Awb missen bijgevolg eveneens toepassing, aldus de rechtbank. 3. In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat de rechtbank zich ten onrechte onbevoegd heeft verklaard. Volgens appellant staat vast dat de uitruil van verlof niet pensioengevend is. Omdat het college willens en wetens het tegendeel heeft verklaard tegenover het ABP, had de rechtbank het college moeten veroordelen tot vergoeding van schade, en het college tevens moeten veroordelen tot vergoeding van schade wegens het niet tijdig beslissen op zijn verzoek om schadevergoeding. 4. De Raad komt tot de volgende beoordeling. 4.1. Met ingang van 1 januari 1996 is het Algemeen burgerlijk pensioenfonds geprivatiseerd. Ter uitvoering van de Wet privatisering ABP (WPA) is de Stichting pensioenfonds ABP opgericht. 4.2. De beslissing van het college om het bedrag dat appellant heeft ontvangen in ruil voor zijn verlofuren als pensioengevend aan te merken en hierover pensioenpremie in te houden, heeft betrekking op de pensioenaanspraken van appellant als overheidswerknemer in de zin van de WPA, alsmede de daarmee samenhangende verplichtingen. 4.3. De pensioenen van het overheidspersoneel zijn sinds 1 januari 1996 geregeld in een privaatrechtelijk pensioenreglement, het PR. De inhoud van het PR wordt bepaald door werkgevers en werknemers binnen de overheidssector. Op grond van artikel 4, eerste lid, van de WPA, voor zover hier van belang, worden de aanspraken en verplichtingen van overheidswerknemers neergelegd in een overeenkomst naar burgerlijk recht. In het vijfde lid van artikel 4 is bepaald dat de overheidswerkgevers en de overheidswerknemers zijn gebonden aan die overeenkomst. 4.4. Naar vaste rechtspraak (zie bijvoorbeeld CRvB 15 april 2004, LJN AO8396) is de uitvoering van de op basis van artikel 4 van de WPA gesloten pensioenovereenkomst privaatrechtelijk van aard. De beslissing van het college om het door de uitruil verkregen bedrag als pensioengevend te beschouwen en hierover pensioenpremie in te houden, heeft daarom een privaatrechtelijk karakter. Gezien de in artikel 1:3 van de Awb gegeven omschrijvingen van het begrip besluit en beschikking is die beslissing van het college geen besluit in de zin van de Awb. Als uitvloeisel hiervan kan, wegens het ontbreken van de vereiste materiële connexiteit, ook een beslissing op een verzoek om vergoeding van schade als gevolg van een dergelijke beslissing niet als een besluit in de zin van de Awb worden aangemerkt. 4.5. Op grond van artikel 6:2, aanhef en onder b, van de Awb wordt voor de toepassing van wettelijke voorschriften over bezwaar en beroep het niet tijdig nemen van een besluit met een besluit gelijkgesteld. Voor de vaststelling welke voorzieningen openstaan tegen het niet tijdig nemen van een besluit, is bepalend het antwoord op de vraag welke voorzieningen zouden openstaan, indien een reëel besluit zou zijn genomen. Aangezien het verzoek van appellant niet kan leiden tot een besluit in de zin van de Awb, kan artikel 6:2 van de Awb er ook niet toe leiden dat het niet tijdig beslissen op dat verzoek gelijk gesteld wordt met zo’n besluit. 4.6. Uit het voorgaande volgt dat de rechtbank zich terecht onbevoegd heeft geacht om kennis te nemen van het beroep tegen het uitblijven van een beslissing op het verzoek van appellant. Die onbevoegdheid impliceert tevens de onbevoegdheid ten aanzien van het beroep op de regeling in paragraaf 4.1.3.2 van de Awb betreffende de dwangsom bij niet tijdig beslissen.

Page 167: AvdR Webinars

  167  

4.7. De conclusie is dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd. 5. Voor een proceskostenveroordeling is geen aanleiding. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak. Deze uitspraak is gedaan door N.J. van Vulpen-Grootjans als voorzitter en J.Th. Wolleswinkel en H.A.A.G. Vermeulen als leden, in tegenwoordigheid van M.R. Schuurman als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 mei 2013. (getekend) N.J. van Vulpen-Grootjans (getekend) M.R. Schuurman

Page 168: AvdR Webinars

  168  

ECLI:NL:RVS:2013:CA1316 Deeplink InstantieRaad van State Datum uitspraak29-05-2013Datum publicatie 29-05-2013 Zaaknummer201210052/1/A1 Rechtsgebieden Omgevingsrecht Bijzondere kenmerkenHoger beroep Inhoudsindicatie Bij besluit van 15 november 2010 heeft het college een aanvraag van [appellanten] om bouwvergunning voor het plaatsen van een dakopbouw op de garage/hobbyruimte aan de [locatie 1] en [locatie 2] te Vlijmen (hierna: de percelen) afgewezen. VindplaatsenRechtspraak.nl Uitspraak 201210052/1/A1. Datum uitspraak: 29 mei 2013 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op het hoger beroep van: [appellant A] en [appellant B], wonend te Vlijmen, gemeente Heusden, appellanten, tegen de mondelinge uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 5 september 2012 in zaken nrs. 11/1803 en 11/1805 in het geding tussen: [appellanten] en het college van burgemeester en wethouders van Heusden. Procesverloop Bij besluit van 15 november 2010 heeft het college een aanvraag van [appellanten] om bouwvergunning voor het plaatsen van een dakopbouw op de garage/hobbyruimte aan de [locatie 1] en [locatie 2] te Vlijmen (hierna: de percelen) afgewezen. Bij besluit van 10 mei 2011 heeft het college het door [appellanten] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Bij besluit van 18 mei 2011 heeft het college besloten dat geen dwangsommen zijn verbeurd door het niet tijdig nemen van een besluit op bezwaar. Bij afzonderlijke besluiten van 9 augustus 2011 is het besluit van 10 mei 2011 ingetrokken en heeft het college het door [appellanten] tegen het besluit van 15 november 2010 gemaakte bezwaar nogmaals ongegrond verklaard. Bij mondelinge uitspraak van 5 september 2012 heeft de rechtbank de door [appellanten] tegen het besluit van 18 mei 2011 en het besluit van 9 augustus 2011, voor zover dat ziet op het tegen het besluit van 15 november 2010 gemaakte bezwaar, ingestelde beroepen ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak hebben [appellanten] hoger beroep ingesteld. Het college heeft een verweerschrift ingediend.

Page 169: AvdR Webinars

  169  

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige. Desgevraagd hebben partijen toestemming verleend, als bedoeld in artikel 8:57 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb), om in het geding uitspraak te doen zonder zitting. Vervolgens heeft de Afdeling bepaald dat het onderzoek ter zitting achterwege blijft. Overwegingen 1. Op 4 mei 2010 heeft [appellant B] bij het college een aanvraag om bouwvergunning ingediend voor het plaatsen van een opbouw op de garage/hobbyruimte op de percelen. Bij besluit van 15 november 2010 heeft het college deze aanvraag als herhaalde aanvraag, als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb, afgewezen, omdat volgens het college niet is gebleken van nieuwe feiten en omstandigheden. Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat de aanvraag identiek is aan de aanvraag van 14 januari 2009 die vooraf ging aan de geweigerde bouwvergunning en ontheffing van 16 juli 2009. Bij besluit van 24 december 2009 heeft het college het door [appellanten] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 16 augustus 2011 met zaak nrs. 201106258/1/H1 en 201106258/2/H1 heeft de voorzitter van de Afdeling, voor zover hier relevant, het door [appellanten] tegen het besluit van 24 december 2009 ingestelde beroep ongegrond verklaard door te overwegen dat de weigering ontheffing te verlenen voldoende is gemotiveerd. 2. Niet in geschil is dat een tweede maal een aanvraag om bouwvergunning is ingediend voor een identiek bouwplan. 3. [appellanten] betogen dat de rechtbank heeft miskend dat het besluit op bezwaar van 10 mei 2011 onbevoegd is genomen, nu wethouder C.A.M. van Bokhoven buiten zijn mandaatverlening is getreden. Dit betekent volgens hen dat dit geen besluit is in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb. Dit heeft volgens hen tot gevolg dat niet tijdig op hun bezwaar is beslist. Nu zij bij brief van 26 april 2011 het college in gebreke hebben gesteld vanwege het niet tijdig nemen van een besluit op bezwaar en het niet binnen twee weken heeft beslist, maar eerst op 9 augustus 2011, is volgens hen een dwangsom van € 1.260,00 verschuldigd. 3.1. Ingevolge artikel 4:17, eerste lid, eerste volzin, van de Awb verbeurt het bestuursorgaan indien een beschikking op aanvraag niet tijdig wordt gegeven, aan de aanvrager een dwangsom voor elke dag dat het in gebreke is, doch voor ten hoogste 42 dagen. Ingevolge het derde lid is de eerste dag waarover de dwangsom verschuldigd is, de dag waarop twee weken zijn verstreken na de dag waarop de termijn voor het geven van de beschikking is verstreken en het bestuursorgaan van de aanvrager een schriftelijke ingebrekestelling heeft ontvangen. 3.2. In de brief van 10 mei 2011 wordt het bezwaar van [appellanten] tegen het besluit van 15 november 2010 ongegrond verklaard. De brief van 10 mei 2011 is daarmee gericht op rechtsgevolg. Ook aan de overige vereisten die artikel 1:3, eerste lid, van de Awb stelt om van een besluit in de zin van die wet te kunnen spreken, is voldaan. Dat dit besluit namens het college is ondertekend door de wethouder zonder het daartoe vereiste mandaat, maakt niet dat de brief van 10 mei 2011 geen besluit is in de zin van artikel 1:3 van de Awb. De rechtbank heeft terecht overwogen dat in het aangevoerde daarom geen grond kan worden gevonden voor het oordeel dat de brief van 10 mei 2011 niet kan worden aangemerkt als een besluit. Het college heeft de ingebrekestelling als bedoeld in artikel 4:17, derde lid, van de Awb op 28 april 2011 van [appellanten] ontvangen. De termijn van twee weken als bedoeld in die bepaling loopt derhalve tot en met 12 mei 2011. De rechtbank heeft in navolging van

Page 170: AvdR Webinars

  170  

het college terecht overwogen dat geen dwangsom is verbeurd, nu het besluit van 10 mei 2011 tijdig binnen de termijn van twee weken is gegeven. Het betoog faalt. 4. [appellanten] betogen dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de aanvraag om bouwvergunning van 4 mei 2010 in vergelijking met de aanvraag van 14 januari 2009 geen nieuw gebleken feiten en veranderde omstandigheden bevat als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb. Zij verwijzen daarbij naar een besluit van 24 maart 2010, dat dateert van na het eerste besluit op bezwaar van 24 december 2009, waarbij het college ten aanzien van het bouwplan een gedoogbeschikking heeft gegeven, nu door twee wethouders het vertrouwen is gewekt dat een bouwvergunning kon worden verleend. 4.1. Uit de jurisprudentie van de Afdeling (uitspraak van 6 maart 2008 in zaak nr. 200706839/1) vloeit voort dat, indien een bestuursorgaan na een eerder afwijzend besluit een besluit van gelijke strekking neemt, door het instellen van beroep tegen het laatste besluit niet kan worden bereikt dat de bestuursrechter dat besluit toetst, als ware het een eerste afwijzing. Dit uitgangspunt geldt niet alleen voor besluiten genomen naar aanleiding van een nieuwe aanvraag, maar ook voor besluiten op een verzoek om terug te komen van een al dan niet op aanvraag genomen besluit (uitspraak van de Afdeling van 4 mei 2005 in zaak nr. 200406320/1). Slechts indien en voor zover in de bestuurlijke fase nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn aangevoerd, dan wel uit het aldus aangevoerde kan worden afgeleid dat zich een relevante wijziging van het recht heeft voorgedaan, kan de bestuursrechter dat besluit, de motivering ervan en de wijze waarop het tot stand is gekomen toetsen. Onder nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden moeten worden begrepen feiten of omstandigheden die na het eerdere besluit zijn voorgevallen of die niet vóór dat besluit konden en derhalve behoorden te worden aangevoerd, alsmede bewijsstukken van reeds eerder gestelde feiten of omstandigheden, die niet vóór het nemen van het eerdere besluit konden en derhalve behoorden te worden overgelegd. Is hieraan voldaan, dan doen zich niettemin geen feiten of omstandigheden voor die een - hernieuwde - toetsing rechtvaardigen, indien op voorhand is uitgesloten, dat hetgeen alsnog is aangevoerd of overgelegd aan het eerdere besluit kan afdoen. 4.2. Zoals de voorzitter van de Afdeling heeft overwogen in de eerdergenoemde uitspraak van 16 augustus 2011 in de procedure ten aanzien van de eerder geweigerde bouwvergunning voor hetzelfde bouwplan, heeft het college zich bij het besluit van 24 december 2009 terecht op het standpunt gesteld dat [appellanten] aan uitlatingen van de betrokken wethouders niet het gerechtvaardigd vertrouwen hebben kunnen ontlenen dat voor het bouwplan bouwvergunning en ontheffing zullen worden verleend, reeds omdat niet deze wethouders, maar het college het terzake bevoegde bestuursorgaan is. Voorts wordt in de uitspraak van 16 augustus 2011 overwogen dat de gedoogbeschikking van 24 maart 2010 geen grond geeft voor een ander oordeel. Daarbij is in aanmerking genomen dat de vraag of van handhavend optreden dient te worden afgezien een andere is dan de vraag die in die procedure aan de orde is, te weten de vraag of de weigering om ontheffing te verlenen rechtmatig is. De rechtbank heeft dan ook terecht onder verwijzing naar die uitspraak overwogen dat het besluit om al dan niet ontheffing te verlenen van wezenlijk andere aard is dan het besluit om al dan niet tot handhavend optreden over te gaan. Een hernieuwde toetsing van het bouwplan is niet gerechtvaardigd, nu de voorzitter van de Afdeling in de uitspraak van 16 augustus 2011 heeft overwogen dat in het besluit van 24 december 2009 voldoende is gemotiveerd waarom de ontheffing is geweigerd en in dat oordeel de gedoogbeschikking is betrokken. De rechtbank heeft terecht overwogen

Page 171: AvdR Webinars

  171  

dat het besluit van 24 maart 2010 niet is te beschouwen als een nieuw feit of omstandigheid als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb. Het betoog faalt. 5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. 6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State: bevestigt de aangevallen uitspraak. Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. D.A.B. Montagne, ambtenaar van staat. w.g. Troostwijk w.g. Montagne lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat Uitgesproken in het openbaar op 29 mei 2013 374-761.

Page 172: AvdR Webinars

  172  

ECLI:NL:RVS:2013:CA1323 Deeplink InstantieRaad van State Datum uitspraak29-05-2013Datum publicatie 29-05-2013 Zaaknummer201211099/1/A3 Formele relaties Eerste aanleg: ECLI:NL:RBROT:2012:5786, Bekrachtiging/bevestiging RechtsgebiedenBestuursrecht Bijzondere kenmerkenHoger beroep Inhoudsindicatie Bij brief van 11 januari 2012 hebben [appellant A] en [appellant B] de hoofdofficier van justitie verzocht om een afschrift van de stukken die het openbaar ministerie naar de reclassering heeft verzonden. VindplaatsenRechtspraak.nl Uitspraak 201211099/1/A3. Datum uitspraak: 29 mei 2013 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op het hoger beroep van: [appellant A] en [appellant B], wonend te Maarssen, gemeente Stichtse Vecht, appellanten, tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 11 oktober 2012 in zaak nr. 12/1992 in het geding tussen: [appellant A] en [appellant B] en de hoofdofficier van justitie van het arrondissementsparket Alkmaar. Procesverloop Bij brief van 11 januari 2012 hebben [appellant A] en [appellant B] de hoofdofficier van justitie verzocht om een afschrift van de stukken die het openbaar ministerie naar de reclassering heeft verzonden. Bij brief van 8 februari 2012 heeft de officier van justitie van het arrondissementsparket Alkmaar aan [appellant A] en [appellant B] afschriften van twee ‘aanvraagformulieren reclasseringsadvies’ verstrekt. Bij brief van 16 februari 2012 hebben [appellant A] en [appellant B] bij de hoofdofficier van justitie bezwaar gemaakt tegen het niet tijdig beslissen op hun verzoek van 11 januari 2012. Bij brief van 23 maart 2012 hebben [appellant A] en [appellant B] de hoofdofficier van justitie in gebreke gesteld. Bij brief van 7 mei 2012 hebben [appellant A] en [appellant B] beroep ingesteld tegen het niet tijdig beslissen op het gemaakte bezwaar. Bij uitspraak van 11 oktober 2012 heeft de rechtbank het beroep niet-ontvankelijk verklaard. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak hebben [appellant A] en [appellant B] hoger beroep ingesteld. De minister van Veiligheid en Justitie heeft een verweerschrift ingediend.

Page 173: AvdR Webinars

  173  

[appellant A] en [appellant B] hebben een nader stuk ingediend. De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 16 mei 2013, waar [appellant A] en [appellant B] zijn verschenen. Overwegingen 1. Op 1 januari 2013 is de Wet aanpassing bestuursprocesrecht in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wet op dit geding van toepassing blijft. Ingevolge artikel 4:13, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) dient een beschikking te worden gegeven binnen de bij wettelijk voorschrift bepaalde termijn of, bij het ontbreken van zulk een termijn, binnen een redelijke termijn na ontvangst van de aanvraag. Ingevolge artikel 4:17, eerste lid, verbeurt het bestuursorgaan, indien een beschikking op aanvraag niet tijdig wordt gegeven, aan de aanvrager een dwangsom voor elke dag dat het in gebreke is, doch voor ten hoogste 42 dagen. Ingevolge artikel 6:2, aanhef en onder b, worden voor de toepassing van wettelijke voorschriften over bezwaar en beroep met een besluit gelijkgesteld het niet tijdig nemen van een besluit. Ingevolge artikel 6:12, tweede lid, kan het beroepschrift, gericht tegen het niet tijdig nemen van een besluit, worden ingediend zodra: a. het bestuursorgaan in gebreke is tijdig een besluit te nemen, en b. twee weken zijn verstreken na de dag waarop belanghebbende het bestuursorgaan schriftelijk heeft medegedeeld dat het in gebreke is. Ingevolge artikel 7:1, eerste lid, aanhef en onder e, dient degene aan wie het recht is toegekend beroep bij een administratieve rechter in te stellen, alvorens beroep in te stellen bezwaar te maken, tenzij het beroep zich richt tegen het niet tijdig nemen van een besluit. Ingevolge artikel 8:1, eerste lid, kan een belanghebbende tegen een besluit beroep instellen bij de rechtbank. 2. De rechtbank heeft overwogen dat zij het beroep, gelet op het verhandelde ter zitting, opvat als gericht tegen het niet tijdig nemen van een besluit op het door [appellant A] en [appellant B] gedane verzoek. Naar haar oordeel is met de brief van 8 februari 2012 op dat verzoek beslist. Dat met die beslissing niet geheel tegemoet is gekomen aan het verzoek van [appellant A] en [appellant B] en deze beslissing bij brief van 6 juli 2012 voorzien is van een nadere motivering, doet daar volgens de rechtbank niet aan af. Nu het bestuursorgaan derhalve niet in gebreke was tijdig een besluit te nemen, als bedoeld in artikel 6:12, tweede lid, aanhef en onder a, van de Awb, kon geen beroep worden ingesteld. Het beroep is derhalve niet-ontvankelijk, aldus de rechtbank. 3. [appellant A] en [appellant B] betogen dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat met de brief van 8 februari 2012 een besluit op hun verzoek is genomen. Daartoe voeren zij aan dat de brief niet door of namens de hoofdofficier van justitie is verzonden,

Page 174: AvdR Webinars

  174  

niet is ondertekend, de genoemde aanvraagformulieren niet waren bijgevoegd en ook niet duidelijk is gemaakt dat deze deel uitmaken van de aan de reclassering toegezonden stukken. 3.1. De rechtbank heeft terecht overwogen dat met de brief van 8 februari 2012 een beslissing op het verzoek is genomen. Hiertoe is van belang dat in de brief duidelijk wordt gerefereerd aan het verzoek van 11 januari 2012 en de naar aanleiding daarvan gevoerde correspondentie per e-mail tussen [appellant A] en een medewerker bij het openbaar ministerie over de strekking van het verzoek. In de omstandigheid dat met de brief, naar [appellant A] en [appellant B] betogen, een gebrekkige reactie op het verzoek is gegeven, heeft de rechtbank terecht geen reden voor een andersluidend oordeel gezien. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 17 april 2013 in zaak nr. 201200753/1/A3; www.raadvanstate.nl), eist artikel 4:13 van de Awb uitsluitend dat binnen de in het eerste lid van die bepaling bedoelde termijn een besluit wordt genomen. De beoordeling of een besluit is genomen, staat los van de beoordeling van de juistheid van het genomen besluit. Het betoog dat de in de brief van 8 februari 2012 vervatte beslissing - zowel in formeel als in materieel opzicht - gebrekkig is, hadden [appellant A] en [appellant B] kunnen aanvoeren in een daartegen te maken inhoudelijk bezwaar. Nu het besluit van 8 februari 2012 tijdig binnen de wettelijke beslistermijn is genomen, heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat het bestuursorgaan niet in gebreke was tijdig een besluit te nemen, als bedoeld in artikel 6:12, tweede lid, aanhef en onder a, van de Awb. Het betoog faalt. 4. [appellant A] en [appellant B] betogen dat de rechtbank ten onrechte hun beroep uitsluitend heeft opgevat als gericht tegen het niet tijdig nemen van een besluit op het verzoek. Daartoe voeren zij aan dat zij ter zitting bij de rechtbank geenszins hun standpunt dat het beroep primair is gericht tegen het niet tijdig nemen van een besluit op het gemaakte bezwaar, hebben prijsgegeven. 4.1. Het door [appellant A] en [appellant B] op 16 februari 2012 bij de hoofdofficier van justitie gemaakte bezwaar is gericht tegen het niet tijdig beslissen op het verzoek van 11 januari 2012. Sinds de inwerkingtreding van de Wet dwangsom en beroep bij niet tijdig beslissen op 1 oktober 2009 volgt uit artikel 7:1, eerste lid, aanhef en onder e, van de Awb dat tegen het niet tijdig beslissen alleen rechtstreeks beroep bij de rechtbank mogelijk is. Het bestuursorgaan kon derhalve niet in gebreke zijn tijdig een beslissing op het gemaakte bezwaar te nemen. Het betoog kan reeds daarom niet leiden tot het beoogde doel. Voor zover [appellant A] en [appellant B] ter zitting van de Afdeling hebben aangevoerd dat de rechtbank in dat geval had moeten oordelen dat het bestuursorgaan het bezwaarschrift naar haar ter behandeling als beroepschrift had moeten doorzenden, geldt dat zij in dat betoog evenmin worden gevolgd. Zoals hiervoor onder 3.1. is overwogen, was ten tijde van de indiening van het bezwaarschrift immers reeds op het verzoek beslist. 5. Hetgeen [appellant A] en [appellant B] overigens in hun hogerberoepschrift hebben aangevoerd, behoeft geen bespreking. Het aangevoerde kan reeds niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden, omdat het is gericht tegen een door de rechtbank ten overvloede gegeven overweging die niet aan de beslissing van die uitspraak ten grondslag is gelegd. 6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. 7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. Beslissing

Page 175: AvdR Webinars

  175  

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State: bevestigt de aangevallen uitspraak. Aldus vastgesteld door mr. C.J. Borman, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. I.S. Vreken-Westra, ambtenaar van staat. w.g. Borman w.g. Vreken-Westra lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat Uitgesproken in het openbaar op 29 mei 2013 434-748.

Page 176: AvdR Webinars

  176  

ECLI:NL:HR:2013:21 InstantieHoge Raad Datum uitspraak12-07-2013Datum publicatie 12-07-2013 Zaaknummer12/02259 Formele relaties In cassatie op : ECLI:NL:GHARN:2012:BW0442, (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen Conclusie: ECLI:NL:PHR:2012:BY5323 Rechtsgebieden Belastingrecht Bijzondere kenmerkenCassatie Inhoudsindicatie Bestuursprocesrecht. Art. 6:12, lid 2, letter b, en lid 3, Awb. Dagvaarding van de Staat, onder toevoeging van de Inspecteur, heeft te gelden als mededeling aan de Inspecteur. Hof wijkt ten onrechte ambtshalve af van de oordelen van de Rechtbank over de ontvankelijkheid van de beroepen, nu die oordelen geen blijk geven van een onjuiste rechtsopvatting, de feitelijke grondslag daarvan in hoger beroep niet werd bestreden en het Hof zelf geen feiten heeft vastgesteld waarmee die beslissing onverenigbaar zou zijn. VindplaatsenRechtspraak.nl Uitspraak 12 juli 2013 nr. 12/02259 Arrest gewezen op het beroep in cassatie van [X] B.V. te [Z] (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Arnhem van 20 maart 2012, nrs. 11/00043 tot en met 11/00058, betreffende verzoeken om teruggaaf van omzetbelasting. 1 Het geding in feitelijke instanties Belanghebbende heeft bij aangiften voor tijdvakken, gelegen in de periode januari 2008 tot en met november 2008 en de periode januari 2009 tot en met mei 2009 de Inspecteur verzocht om teruggaaf van omzetbelasting. Op 29 maart 2010 heeft belanghebbende bij de Rechtbank te Arnhem beroepen ingesteld wegens het niet-tijdig beslissen door de Inspecteur op deze verzoeken. De Rechtbank (nrs. AWB 10/1175, 10/1177, 10/1179, 10/1180, 10/1182, 10/1183, 10/1185, 10/1188, 10/1189, 10/1191, 10/1193, 10/1195, 10/1196, 10/1199, 10/1201 en 10/1202) heeft de beroepen gegrond verklaard en de Inspecteur opgedragen alsnog op de teruggaafverzoeken te beslissen. Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof. Het Hof heeft de uitspraak van de Rechtbank vernietigd en de bij de Rechtbank ingestelde beroepen niet-ontvankelijk verklaard. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht. 2 Geding in cassatie Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend. De Advocaat-Generaal R.L.H. IJzerman heeft op 21 november 2012 geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep in cassatie. 3 Beoordeling van de klachten 3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan. 3.1.1. Belanghebbende heeft door middel van daartoe ingediende aangiften verzocht om teruggaaf van omzetbelasting over de tijdvakken januari 2008 tot en met november 2008 en januari 2009 tot en met mei 2009. De aangiften zijn ingediend tussen 21 februari 2008 en 30 juni 2009. 3.1.2.

Page 177: AvdR Webinars

  177  

Op 29 maart 2010 heeft belanghebbende beroepen ingesteld bij de Rechtbank wegens het niet-tijdig beslissen door de Inspecteur op deze teruggaafverzoeken. 3.1.3. Medio 2008 heeft belanghebbende de Staat der Nederlanden gedagvaard voor de voorzieningenrechter van de Rechtbank te Arnhem (sector civiel recht) en onder meer een voorschot gevorderd op de hiervoor in 3.1.1 genoemde en door belanghebbende verzochte teruggaven van omzetbelasting. Deze vordering is bij vonnis van 23 september 2008, zaaknr. 17334, LJN BF5174, afgewezen. Als gedaagde partij is in het vonnis vermeld "De Staat der Nederlanden (ministerie van Financiën/de Inspecteur van de belastingdienst[P])". 3.2.1. In zijn verweerschrift voor de Rechtbank heeft de Inspecteur betoogd dat de door belanghebbende ingestelde beroepen niet-ontvankelijk zijn wegens het ontbreken van een ingebrekestelling als bedoeld in artikel 6:12, lid 2, letter b, Awb. In reactie op dit verweerschrift heeft belanghebbende zich op het standpunt gesteld dat de hiervoor in 3.1.3 genoemde procedure heeft te gelden als ingebrekestelling in de hiervoor bedoelde zin. Daarnaast heeft zij, voor het geval geen sprake zou zijn van een ingebrekestelling, subsidiair een beroep gedaan op artikel 6:12, lid 3, Awb. Daartoe stelde zij dat zij herhaaldelijk vergeefs bij de Inspecteur erop heeft aangedrongen te beslissen op de teruggaafverzoeken en dat niet viel te verwachten dat de Inspecteur door een (formele) ingebrekestelling alsnog daartoe zou overgaan. Onder die omstandigheden kon naar het oordeel van belanghebbende redelijkerwijs niet van haar worden gevergd dat zij (nadere) stappen zou zetten om de Inspecteur in gebreke te stellen. Ter zitting van de Rechtbank heeft de Inspecteur verklaard "het punt van de ingebrekestelling te laten vallen". 3.2.2. De Rechtbank heeft vastgesteld dat partijen het erover eens zijn dat aan de formele eisen voor het instellen van beroep is voldaan en geoordeeld dat de beroepen ontvankelijk zijn. Deze oordelen zijn in hoger beroep niet bestreden. 3.2.3. Het Hof heeft niettemin, onder verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van 13 mei 2011, nr. 10/03845, LJN BQ4291, BNB 2011/218, ambtshalve de ontvankelijkheid van de bij de Rechtbank ingestelde beroepen aan de orde gesteld. Het heeft geoordeeld dat de door belanghebbende bij de voorzieningenrechter van de Rechtbank te Arnhem ingediende vorderingen in kort geding niet als een schriftelijke ingebrekestelling kunnen worden beschouwd. Het Hof heeft daartoe onder meer overwogen dat die vorderingen niet rechtstreeks aan de belastingdienst zijn gericht. Tevens heeft het Hof verworpen het standpunt dat van belanghebbende redelijkerwijs niet kon worden gevergd dat zij de Inspecteur in gebreke stelde. Tegen de hiervoor omschreven oordelen richten zich de klachten. 3.3.1. Bij de beoordeling van de klachten wordt vooropgesteld dat, gelet op het bepaalde in artikel III, lid 2, van de Wet dwangsom en beroep bij niet tijdig beslissen alsmede gelet op het tijdstip van indiening van de beroepen bij de Rechtbank (29 maart 2010), de ontvankelijkheid van die beroepen moet worden beoordeeld aan de hand van het recht zoals dat sinds 1 oktober 2009 geldt (vgl. ABRvS 6 mei 2010, nr. 201002924/2/M1, LJN BM4185). 3.3.2. Verder wordt vooropgesteld dat het Hof, evenals de Rechtbank, gehouden was ambtshalve te beoordelen of tegen het uitblijven van een besluit, waartegen het beroep was gericht, beroep openstaat. Voor zover de klachten uitgaan van een andere opvatting falen zij. 3.3.3. Het hiervoor aan het slot van 3.2.2 weergegeven oordeel van de Rechtbank dient aldus te worden opgevat dat de Rechtbank zich heeft aangesloten bij het gemeenschappelijke standpunt van partijen dat aan de formele eisen voor het instellen van beroep is voldaan zodat de beroepen ontvankelijk zijn. Kennelijk berust dit standpunt mede op het door

Page 178: AvdR Webinars

  178  

belanghebbende voor de Rechtbank als subsidiaire stelling verdedigde uitgangspunt dat na de hiervoor in 3.1.3 bedoelde dagvaarding redelijkerwijs niet van belanghebbende kon worden gevergd dat zij het bestuursorgaan in gebreke stelde in de zin van artikel 6:12, lid 3, Awb. Dat standpunt en het daarbij aansluitende oordeel van de Rechtbank geven geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en berusten voor het overige op een onomstreden waardering van de feiten van het onderhavige geval. In dit verband verdient opmerking dat, aangezien de Inspecteur geen rechtspersoon of natuurlijke persoon is, belanghebbende in het kort geding terecht de Staat in rechte heeft betrokken, mede onder toevoeging dat het hier gaat om de Inspecteur (vgl. HR 25 november 1983, nr. 12068, NJ 1984/297). Daarmee moet de door belanghebbende in die procedure ingestelde vordering worden aangemerkt als een mededeling die (mede) is gericht aan de Inspecteur. De klachten zijn derhalve gegrond voor zover zij inhouden dat het Hof op dit punt is uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting. 3.3.4. De klachten zijn eveneens gegrond voor zover zij inhouden dat het Hof met betrekking tot de ontvankelijkheid van de beroepen zijn oordeel op het punt van de waardering van de feiten ten onrechte in de plaats heeft gesteld van dat van de Rechtbank. In hoger beroep bestond tussen partijen geen geschil over de juistheid van de feitelijke grondslag van de beslissing van de Rechtbank omtrent de ontvankelijkheid en het Hof heeft zelf geen feiten vastgesteld waarmee die beslissing onverenigbaar zou zijn. Onder deze omstandigheden, en in aanmerking genomen dat deze beslissing – zoals hiervoor in 3.3.3 overwogen – geen blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting, had het Hof niet de vrijheid om op dit punt ambtshalve tot een ander oordeel te komen. Het hiervoor in 3.3.2 overwogene doet daaraan niet af. 3.4. Gelet op het hiervoor in 3.3.3 en 3.3.4 overwogene kan ‘s Hofs uitspraak niet in stand blijven. Verwijzing moet volgen voor een beoordeling van de door belanghebbende in hoger beroep aangevoerde grieven tegen de beslissing van de Rechtbank omtrent de proceskosten. De klachten behoeven voor het overige geen behandeling. 4 Proceskosten De Staatssecretaris zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie. 5 Beslissing De Hoge Raad: verklaart het beroep in cassatie gegrond, vernietigt de uitspraak van het Hof, verwijst het geding naar het Gerechtshof 's-­‐‑Hertogenbosch ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest, gelast dat de Staat aan belanghebbende vergoedt het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie betaalde griffierecht ten bedrage van € 466, en veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 1416 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Dit arrest is gewezen door de vice-president M.W.C. Feteris als voorzitter, en de raadsheren D.G. van Vliet, P. Lourens, E.N. Punt en M.A. Fierstra, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 12 juli 2013.

Page 179: AvdR Webinars

  179  

ECLI:NL:RBDHA:2013:8624 Deeplink InstantieRechtbank Den Haag Datum uitspraak17-07-2013Datum publicatie 06-08-2013 ZaaknummerAWB-13_2525 Rechtsgebieden Bestuursprocesrecht Bijzondere kenmerkenBodemzaak Eerste aanleg - enkelvoudig Inhoudsindicatie Wet dwangsom en beroep bij niet tijdig beslissen WetsverwijzingenAlgemene wet bestuursrecht 6:2, geldigheid: 2013-07-17 Algemene wet bestuursrecht 6:12, geldigheid: 2013-07-17 Algemene wet bestuursrecht 4:17, geldigheid: 2013-07-17 Algemene wet bestuursrecht 8:55c, geldigheid: 2013-07-17 Wet dwangsom en beroep bij niet tijdig beslissen, geldigheid: 2013-07-17 VindplaatsenRechtspraak.nl Uitspraak Rechtbank Den Haag Bestuursrecht zaaknummer: AWB 13/2525 uitspraak van de enkelvoudige kamer van 17 juli 2013 in de zaak tussen [eiser] , te [plaats], eiser en de minister van Veiligheid en Justitie (Centrale Verwerking Openbaar Ministerie) , verweerder (gemachtigden: mr. H.O. Nieuwpoort en mr. A.J. Buurma) Procesverloop Eiser heeft van verweerder een besluit ontvangen van 8 oktober 2012, met kenmerk [kenmerk] en CJIB-nummer [nummer] en een kopiebesluit van dezelfde datum en met dezelfde kenmerken, gericht aan [A]. In reactie daarop heeft eiser bij brief van 13 oktober 2012 aan CVOM Unit Mulder het volgende geschreven: “Geachte heer/mevrouw, Onlangs ontving ik van u een brief met bovengenoemd kenmerk en maandag 8 oktober 2012 als dagtekening. Helaas heb ik uw brief niet in mijn administratie niet kunnen herleiden naar een door mij verzonden brief, dit omdat mijn kenmerk niet vermeld was, noch een kopie van mijn brief was bijgevoegd. Omdat ik diverse personen vertegenwoordig is het voor mijn administratie van groot belang dat ik kenmerken kan herleiden. Daarom verzoek ik u onder de werking van de Wob mij de brief te doen toekomen waar u in uw brief naar refereert. Alvast bedankt Hoogachtend, [eiser]” Bij brief van 13 november 2012 heeft hij verweerder verzocht voortvarend te werk te gaan bij het nemen van een besluit en hem te laten weten wanneer verweerder verwacht een besluit te nemen. Bij brief van 27 december 2012 heeft eiser verweerder verzocht binnen twee weken op het Wob-verzoek te beslissen en indien dat niet lukt, tevens ambthalve een besluit tot vaststelling van de verbeurde dwangsom te nemen als bedoeld in artikel 4:18 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) (hierna: dwangsombesluit). Bij besluit van 4 februari 2013 heeft verweerder het Wob-verzoek afgewezen. Bij brief van 11 februari 2013 heeft eiser verweerder medegedeeld dat hij op 13 oktober 2012 een Wob-verzoek heeft ingediend, waarop niet tijdig is beslist, namelijk eerst bij besluit van 4 februari 2013. Hij heeft verweerder er daarbij op gewezen dat verweerder binnen twee weken een besluit dient te nemen waarbij de door verweerder verbeurde dwangsom wordt vastgesteld. Eiser heeft berekend dat deze dwangsom € 1.260,-- bedraagt, gelet op de ingebrekestelling van 13 november 2012.

Page 180: AvdR Webinars

  180  

Op 13 maart 2013 heeft eiser verweerder nogmaals verzocht een dwangsombesluit te nemen. Bij brief van 29 maart 2013 heeft eiser bij de rechtbank beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen door verweerder van een besluit tot vaststelling van de door hem verschuldigde dwangsom. Hij verzoekt de rechtbank op grond van artikel 4:17 en 4:18 de door verweerder verbeurde dwangsommen vast te stellen, te vermeerderen met wettelijke rente vanaf het moment dat verweerder de verschuldigde dwangsom had moeten betalen tot op het moment van betaling met veroordeling van verweerder in de proceskosten. De rechtbank heeft een comparitie van partijen gelast te houden op 11 juni 2013 en partijen daarvoor opgeroepen. Voor de comparitie is de zaak gevoegd met een zevental andere zaken, waarin een vergelijkbare problematiek speelt. De comparitie heeft op 11 juni 2013 plaatsgevonden. Eiser is in persoon verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden. Ter comparitie hebben partijen op voet van artikel 8:57 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) de rechtbank toestemming verleend het onderzoek ter zitting achterwege te laten, waarna de rechtbank het onderzoek heeft gesloten en de gevoegde zaken weer gesplitst. Overwegingen 1. Het verhandelde op de comparitie van partijen. Op de comparitie van partijen zijn, voor 7 verschillende partijen die in totaal 8 geschillen aan de rechtbank hebben voorgelegd, 3 gemachtigden van eisers verschenen, te weten de heren Olthof, Eggink en Niederer, na te noemen: de rechtsbijstandverleners. Aan de zijde van verweerder hebben verweerders gemachtigden beurtelings het woord gevoerd. De ter comparitie verschenen personen kenden elkaar "uit de rechtszaal". Zij treffen elkaar regelmatig ten overstaan van verschillende rechtbanken in kwesties als de onderhavige betreffende de toepassing van de Wob in zg. mulderzaken, en de regeling in de Awb inzake de dwangsom bij niet tijdig beslissen. De rechtbank heeft partijen uitgenodigd om te reflecteren op hun gedragingen over en weer. Het volgende kwam aan de orde: De rechtsbijstandverleners schetsten, dat zij meestal optreden voor verkeersovertreders, bij wie de emoties hoog kunnen oplopen vanwege het geïntensiveerde boetebeleid bij verkeersovertredingen. Zij schetsten een proces waarin zij aanvankelijk per geval in contact poogden te komen met het verwerend bestuursorgaan, doch maar moeilijk toegang kregen. Brieven bleven onbeantwoord, er werd niet teruggebeld, en terugbetalingen van griffierecht en proceskostenvergoedingen bleven uit. Gaandeweg zijn vervolgens ook de rechtsbijstandverleners zich uit wrevel steeds formeler gaan opstellen. Zij hebben ondervonden dat het framen van een brief als een Wob-verzoek de machinerie van verweerder in werking zet. Op de vraag: "bent u in feite bureaucratie met bureaucratie gaan bestrijden?" gaf één van hen het antwoord dat je dat inderdaad zo zou kunnen zeggen. Gaandeweg is, althans in de woorden van één van de rechtsbijstandverleners, ook het financiële belang een zelfstandig spelend belang geworden. Twee van de drie aanwezige rechtsbijstandverleners verklaarden dat zij geïncasseerde dwangsommen aan hun clienten doorbetalen, en geïncasseerde proceskostenveroordelingen aanwenden voor hun kantoorfinanciering. De gemachtigden van verweerder schetsten het beeld van een organisatie die in zekere zin achter de feiten aanloopt. Verweerder ziet geen andere mogelijkheid dan op de explosieve toename van het aantal Wob-verzoeken te reageren door deze formeel te behandelen en daarvoor een aanzienlijk apparaat op te bouwen. Verweerder ziet op grond van de benadering van de bestuursrechter geen andere mogelijkheid dan elk verzoek waarin de afkorting Wob voorkomt, te beschouwen als een aanvraag op grond van de Wet openbaarheid van bestuur. Eén van de gemachtigden van verweerder gaf toe, dat de bereikbaarheid inderdaad voor verbetering vatbaar is. Vanwege de hoge

Page 181: AvdR Webinars

  181  

instroom van Wob-verzoeken blijft ander werk, zoals het verbeteren van de informatievoorziening echter liggen. Deze vertegenwoordiger sprak van een kip-/eiverhaal. Inmiddels is er ook sprake van wrevel aan de zijde van het bestuursorgaan. Op de vraag of al eens gepoogd was om de wederzijdse wrevel onder ogen te zien en te onderzoeken of ondanks de belangentegenstellingen toch tot een betere coöperatie en tot werkafspraken zou kunnen worden gekomen, antwoordden partijen als volgt. De rechtsbijstandverleners verklaarden dat zij een aantal malen initiatieven tot zo'n zaaksoverstijgend overleg hebben genomen, doch dat verweerder hierop steeds afwijzend heeft beslist. Verweerders gemachtigden verklaarden dat zij zo'n initiatief nog niet hebben genomen. Verweerder heeft te stellen met zo'n 20 "repeat players", derhalve een aantal dat je in een zaaltje bij elkaar zou kunnen ontvangen. Verweerders gemachtigden zullen de suggestie "mee naar huis" nemen. Ambtshalve is nog de vraag opgeworpen of op de Wob-verzoeken niet simpel kan worden gereageerd door de zaakoverzichten waarvan openbaarmaking wordt gevraagd, en die toch al in elektronische vorm bij het CJIB aanwezig zijn, via een link op een website beschikbaar te stellen. De aanvraag kan immers geacht worden instemming met openbaarmaking van de betrokken persoon in te houden als bedoeld in artikel 10, derde lid, van de Wob. Op deze vraag zijn partijen niet ingegaan. 2. De rechtbank overweegt, mede in het licht van hetgeen op de comparitie is verhandeld, als volgt. 2.1. Wettelijk kader Artikel 6:2, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bepaalt dat voor de toepassing van wettelijke voorschriften over bezwaar en beroep, het niet tijdig nemen van een besluit met een besluit wordt gelijkgesteld. Tegen het niet tijdig beslissen staat dan ook beroep bij de rechtbank open. Artikel 6:12, tweede lid, van de Awb, bepaalt dat het beroepschrift kan worden ingediend zodra: . het bestuursorgaan in gebreke is tijdig een besluit te nemen, en . twee weken zijn verstreken na de dag waarop belanghebbende het bestuursorgaan schriftelijk heeft medegedeeld dat het in gebreke is. In artikel 4:17, eerste lid, van de Awb is bepaald dat indien een beschikking op aanvraag niet tijdig wordt gegeven, het bestuursorgaan een dwangsom verbeurt voor elke dag dat het in gebreke is, doch voor ten hoogste 42 dagen. De Algemene termijnenwet is op laatstgenoemde termijn niet van toepassing. In het derde lid is bepaald dat de eerste dag waarover de dwangsom verschuldigd is, de dag is waarop twee weken zijn verstreken na de dag waarop de termijn voor het geven van de beschikking is verstreken en het bestuursorgaan van de aanvrager een schriftelijke ingebrekestelling heeft ontvangen. Artikel 8:55c van de Awb bepaalt dat de rechtbank, indien het beroep gegrond is, desgevraagd tevens de hoogte van de ingevolge artikel 4:17 van de Awb verbeurde dwangsom vaststelt. 2.2. Algemene overweging Een centrale gedachte in het bestuursrecht is, dat bestuursorganen over vergaande bevoegdheden beschikken om in het algemeen belang inbreuk te maken op de belangen van burgers. Het materiële en formele bestuursrecht regelt, dat burgers kunnen afdwingen dat bestuursorganen daarbij binnen de kaders van hun bevoegdheden blijven en behoorlijkheidsnormen in acht nemen. Deze centrale gedachte is met de Wet dwangsom en beroep bij niet tijdig beslissen in zekere zin doorbroken. In deze wet wordt aan de burger een bevoegdheid toegekend, namelijk tot het in gebreke stellen van het bestuursorgaan, met een belastend

Page 182: AvdR Webinars

  182  

rechtsgevolg voor het bestuursorgaan, namelijk dat de termijn begint te lopen na afloop waarvan het, bij uitblijven van een besluit, een dwangsom verbeurt. Genoemde wet introduceert daarmee een zekere wederkerigheid in de rechten en plichten die burger en overheid jegens elkaar hebben. Dit kan naar het oordeel van de rechtbank niet anders dan met zich brengen dat er ook een zekere wederkerigheid moet zitten in de behoorlijkheidsnormen waar partijen elkaar over en weer aan mogen houden. De overheid hoort bij de uitoefening van zijn bevoegdheden behoorlijkheidsnormen in acht te nemen en mag naar het oordeel van de rechtbank van de burger verwachten, dat ook hij bij het uitoefenen van zijn bevoegdheid tot ingebrekestelling binnen de grenzen van de behoorlijkheid blijft. Dit geldt met name in een geval als het onderhavige, waarin de burger zich laat vertegenwoordigen door een rechtsbijstandverlener die zich erin gespecialiseerd heeft het Openbaar Ministerie op het onderhavige beleidsterrein aan een correcte toepassing van de Wet dwangsom en beroep bij niet tijdig beslissen te houden. Bij het voeren van een rechtsstrijd als deze, wat daarvan overigens ook zij, dienen de spelregels voor beide partijen gelijk te zijn. 2.3. Overwegingen ten aanzien van het voorliggende geschil in het licht van de algemene overweging. Tussen partijen is in geschil de vraag of de brieven van eiser van 13 november 2012 en 27 december 2012 zijn aan te merken als een ingebrekestelling in de zin van artikel 6:12, tweede lid, aanhef en sub b Awb. Verweerder heeft deze brieven niet als ingebrekestellingen herkend vanwege het ontbreken van het CJIB-nummer. Ook verder is eisers verzoek onduidelijk. Uit de context wordt duidelijk dat eiser in feite informeert naar de reden van ontvangst van een niet voor hem bestemd besluit. Verweerder is op die grond van oordeel dat hij niet geacht kan worden in gebreke te zijn gesteld als bedoeld in artikel 6:12, tweede lid, sub b, Awb. Eisers gemachtigde voert aan dat zijn automatiseringssysteem niet is ingericht op het vermelden van CJIB-nummers en is van oordeel dat het vermelden van CJIB-nummers niet als harde eis gesteld mag worden. De rechtbank overweegt als volgt. Een professioneel rechtsbijstandverlener die bij een bestuursorgaan wil aandringen op een voortvarende besluitvorming kan weten, dat die voortvarendheid wordt bevorderd door het vermelden van een referentienummer van het bestuursorgaan. Eens temeer geldt dat in het geval als het onderhavige, waarin die rechtsbijstandverlener zich ten opzichte van het bestuursorgaan positioneert als een repeat player. Indien de betreffende brief dan niet alleen tot doel heeft om voortvarende besluitvorming te bevorderen, maar tevens om zonodig als formele ingebrekestelling te gelden, dan staat het niet-vermelden van het referentienummer aan de geldigheid van de pretense ingebrekestelling in de weg. Gelet op de grote hoeveelheid zaken die bij verweerder lopen en de grote hoeveelheid brieven die verweerder ontvangt kan immers niet worden volgehouden dat met het vermelden van eisers naam en het briefnummer van eisers gemachtigde voldoende duidelijk is gemaakt op welk te nemen besluit de ingebrekestelling betrekking heeft. Nu het ervoor moet worden gehouden dat eiser verweerder terzake van het uitblijven van een besluit op zijn verzoek van 13 oktober 2013 niet in gebreke heeft gesteld, dient eisers beroep wegens het uitblijven van een dwangsombesluit niet-ontvankelijk te worden verklaard. Beslissing De rechtbank verklaart het beroep niet-ontvankelijk. Deze uitspraak is gedaan door mr. D. Allewijn, rechter, in aanwezigheid van mr. J.A. Leijten, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 17 juli 2013. griffier rechter Afschrift verzonden aan partijen op: Rechtsmiddel Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Page 183: AvdR Webinars

  183  

ECLI:NL:RVS:2012:BX4675 Deeplink InstantieRaad van State Datum uitspraak15-08-2012Datum publicatie 15-08-2012 Zaaknummer201101170/1/A4 RechtsgebiedenBestuursrecht Bijzondere kenmerkenEerste aanleg - meervoudig Inhoudsindicatie - Algemeen wet bestuursrecht: Algemene wet bestuursrecht: 2.15 lid 1 - Algemeen wet bestuursrecht: Algemene wet bestuursrecht: 6: ahf en onder b VindplaatsenRechtspraak.nl NJB 2012, 1782 MENR 2012, 140 met annotatie door V.M.Y. van 't Lam Uitspraak 201101170/1/A4. Datum uitspraak: 15 augustus 2012 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak in het geding tussen: [appellant], wonend te Glane, gemeente Losser, en het college van burgemeester en wethouders van Losser, verweerder. 1. Procesverloop Bij besluit van 2 november 2010 heeft het college aan [vergunninghouder] een revisievergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer verleend voor een vleesvarkens- en melkrundveehouderij aan de [locatie] te Glane. Dit besluit is op 21 december 2010 ter inzage gelegd. Tegen dit besluit heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 21 januari 2011, beroep ingesteld. De gronden van het beroep zijn aangevuld bij brieven van 25 en 27 januari 2011. Het college heeft een verweerschrift ingediend. [appellant] heeft nadere stukken ingediend. De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft desverzocht een deskundigenbericht uitgebracht. [appellant] en het college hebben hun zienswijze daarop naar voren gebracht. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 10 april 2012, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. J.M. Smits, en het college, vertegenwoordigd door ing. M.M. Busscher, zijn verschenen. Voorts is ter zitting vergunninghouder als partij gehoord. Na sluiting van het onderzoek ter zitting heeft de Afdeling het onderzoek heropend voor het inwinnen van schriftelijke inlichtingen. Met toestemming van partijen is een nadere zitting achterwege gebleven. 2. Overwegingen Overgangsrecht Wabo

Page 184: AvdR Webinars

  184  

2.1. Op 1 oktober 2010 is de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo) in werking getreden. Bij de invoering van deze wet is een aantal andere wetten gewijzigd. Uit het overgangsrecht, zoals dat is opgenomen in artikel 1.2, tweede lid, van de Invoeringswet Wabo, volgt dat de wetswijzigingen niet van toepassing zijn op dit geding, omdat de aanvraag om verlening van de vergunning voor de inwerkingtreding van de Wabo is ingediend. Intrekking beroepsgronden 2.2. Ter zitting heeft [appellant] zijn beroepsgronden over het kierdicht uitvoeren van de stal en het bronvermogen van de ventilatoren ingetrokken. Ontvankelijkheid 2.3. Het college stelt dat het beroep van [appellant] niet-ontvankelijk is, voor zover het de beroepsgronden over de kennisgeving van het ontwerpbesluit, de rendementsmeting, een voorschrift over het gesloten houden van staldeuren en het mixen van mest betreft. Volgens het college heeft [appellant] hierover geen zienswijzen naar voren gebracht. 2.3.1. Ingevolge artikel 6:13 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) kan een belanghebbende geen beroep instellen tegen onderdelen van een besluit waarover hij geen zienswijze naar voren heeft gebracht, tenzij het niet naar voren brengen van een zienswijze hem redelijkerwijs niet kan worden verweten. Zoals in de uitspraak van de Afdeling van 9 maart 2011 in zaak nr. <a target="_blank" href="http://www.raadvanstate.nl/uitspraken/zoeken_in_uitspraken/zoekresultaat/?verdict_id=USr%2FMTRXoRI%3D">201006983/1/M2</a> ligt besloten, worden bij besluiten inzake een milieuvergunning die, zoals hier, vóór 1 april 2011 zijn bekendgemaakt de beslissingen over de aanvaardbaarheid van verschillende categorieën milieugevolgen nog als besluitonderdelen aangemerkt. 2.3.2. De beroepsgrond dat de kennisgeving van het ontwerpbesluit op onjuiste wijze heeft plaatsgevonden, heeft geen betrekking op een besluitonderdeel als hiervoor bedoeld. Artikel 6:13 van de Awb staat er, anders dan het college veronderstelt, dan ook niet aan in de weg dat deze grond eerst in beroep wordt aangevoerd. De overige door het college genoemde beroepsgronden hebben betrekking op geurhinder en ammoniak. Dit zijn besluitonderdelen waarover [appellant] een zienswijze naar voren heeft gebracht. Er bestaat, gelet op het vorenstaande, geen reden om het beroep op grond van artikel 6:13 van de Awb gedeeltelijk niet-ontvankelijk te verklaren. Kennisgeving 2.4. [appellant] stelt dat de kennisgeving van het ontwerpbesluit en het bestreden besluit op onjuiste wijze heeft plaatsgevonden. Volgens hem had publicatie van het ontwerpbesluit en het bestreden besluit ook in Duitse media moeten plaatsvinden, nu de inrichting op minder dan 100 meter van de Duitse grens ligt. 2.4.1. Voor zover de beroepsgrond zich richt tegen de kennisgeving van het bestreden besluit, gaat het om een eventuele onrechtmatigheid die dateert van na het nemen van het bestreden besluit. Deze kan het bestreden besluit niet met terugwerkende kracht aantasten.

Page 185: AvdR Webinars

  185  

2.4.2. Ingevolge artikel 2:14, tweede lid, van de Awb, geschiedt de verzending van berichten die niet tot een of meer geadresseerden zijn gericht, niet uitsluitend elektronisch, tenzij bij wettelijk voorschrift anders is bepaald. Ingevolge artikel 3:11, eerste lid, legt het bestuursorgaan het ontwerp met de daarop betrekking hebbende stukken die redelijkerwijs nodig zijn voor een beoordeling van het ontwerp, ter inzage. Ingevolge artikel 3:12, eerste lid, geeft het bestuursorgaan, voorafgaand aan de terinzagelegging, in een of meer dag-, nieuws-, of huis-aan-huisbladen of op een andere geschikte wijze kennis van het ontwerp. Volstaan kan worden met het vermelden van de zakelijke inhoud. Ingevolge artikel 3:15, eerste lid, kunnen belanghebbenden bij het bestuursorgaan naar keuze schriftelijk of mondeling hun zienswijze over het ontwerp naar voren brengen. 2.4.3. Het college heeft de kennisgeving van het ontwerpbesluit gepubliceerd in de Nieuwe Dinkellander van 13 april 2010. Deze wordt niet in Duitsland bezorgd. Daarnaast is de kennisgeving gepubliceerd op de website van de gemeente Losser en in het Losser Journaal dat volgens het college digitaal verkrijgbaar is. Voorts heeft het college omwonenden binnen een cirkel met een straal van 200 meter vanaf de inrichting aangeschreven. 2.4.4. De inrichting ligt op ongeveer 100 meter afstand van de Nederlands-Duitse grens en op ongeveer 400 meter afstand van de dichtstbijzijnde woning in Duitsland. Op grond van de bij het bestreden besluit verleende vergunning mogen binnen de inrichting onder meer 1.680 vleesvarkens worden gehouden. Gelet op de aard en omvang van de inrichting is aannemelijk dat ter plaatse van voornoemde woning in Duitsland milieugevolgen van het in werking zijn van de inrichting kunnen worden ondervonden, zodat er in ieder geval één Duitse belanghebbende was. 2.4.5. Bij de toepassing van artikel 3:12, eerste lid, van de Awb komt het college een zekere vrijheid toe, mits aldus een geschikte wijze van kennisgeving van het ontwerpbesluit plaatsvindt. Volgens de memorie van toelichting bij de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb (Kamerstukken II 1999-2000, 27 023, nr. 3, blz. 14) moet daarbij worden voldaan aan de voorwaarde dat de kennisgeving daadwerkelijk al diegenen kan bereiken die naar verwachting bedenkingen kunnen hebben tegen het ontwerpbesluit. Daarbij geldt het ambtsgebied van de betreffende gemeente niet als criterium, aldus de memorie van toelichting. Vaststaat dat belanghebbenden in Duitsland met de publicatie in de Nieuwe Dinkellander en de binnen een cirkel met een straal van 200 meter vanaf de inrichting verzonden individuele kennisgevingen niet konden worden bereikt, zodat in zoverre niet op geschikte wijze kennis is gegeven als voorgeschreven in artikel 3:12, eerste lid, van de Awb. 2.4.6. Wat de kennisgeving via de website van de gemeente en het digitale Losser Journaal betreft, overweegt de Afdeling dat kennisgeving via het internet een geschikte wijze van kennisgeving als bedoeld in artikel 3:12, eerste lid, van de Awb kan zijn. Zoals wordt bevestigd in de memorie van toelichting bij de Wet elektronisch bestuurlijk verkeer (Kamerstukken II 2001-2002, 28 483, nr. 3, blz. 24 en 38), is op de kennisgeving als bedoeld in artikel 3:12, eerste lid, echter tevens artikel 2:14, tweede lid, van de Awb van toepassing. Artikel 2:14, tweede lid, en artikel 3:12, eerste lid, van de Awb dienen in onderlinge samenhang aldus te worden uitgelegd dat op grond daarvan vereist is dat, in verband met de artikelen 3:11, eerste lid, en 3:15, eerste lid, van een ontwerpbesluit op ten minste één niet-elektronische, geschikte wijze als bedoeld in artikel 3:12, eerste lid, kennis wordt gegeven, tenzij bij wettelijk voorschrift anders is bepaald. Het college heeft

Page 186: AvdR Webinars

  186  

desgevraagd schriftelijk medegedeeld dat in de gemeente Losser ten tijde van de kennisgeving van het ontwerpbesluit niet een wettelijk voorschrift als bedoeld in artikel 2:14, tweede lid, gold. Het college had derhalve op ten minste één niet-elektronische, geschikte wijze kennis moeten geven van het ontwerpbesluit. Gelet op hetgeen onder 2.4.5 is overwogen, heeft het college dit niet gedaan. 2.4.7. De wijze waarop het college kennis van het ontwerpbesluit heeft gegeven is in strijd met artikel 3:12, eerste lid, van de Awb. Dit gebrek kan niet met toepassing van artikel 6:22 van de Awb worden gepasseerd, aangezien niet aannemelijk is geworden dat belanghebbenden er niet door zijn benadeeld. De beroepsgrond slaagt. Slotoverwegingen 2.5. Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit dient wegens strijd met artikel 3:12, eerste lid, van de Awb te worden vernietigd. Aan bespreking van de overige beroepsgronden komt de Afdeling niet toe. 2.6. Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: I. verklaart het beroep gegrond; II. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Losser van 2 november 2010, kenmerk 09.0019307; III. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Losser tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.092,50 (zegge: duizendtweeënnegentig euro en vijftig cent), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; IV. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Losser aan [appellant] het door hem voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 150,00 (zegge: honderdvijftig euro) vergoedt. Aldus vastgesteld door mr. J.H. van Kreveld, voorzitter, en mr. H.G. Sevenster en mr. Y.E.M.A. Timmerman-Buck, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.P.J.M. van Grinsven, ambtenaar van staat. w.g. Van Kreveld w.g. Van Grinsven voorzitter ambtenaar van staat Uitgesproken in het openbaar op 15 augustus 2012 628.

Page 187: AvdR Webinars

  187  

ECLI:NL:RVS:2013:BZ3995 Deeplink InstantieRaad van State Datum uitspraak13-03-2013Datum publicatie 13-03-2013 Zaaknummer201201045/1/R3 RechtsgebiedenBestuursrecht Bijzondere kenmerkenEerste aanleg - meervoudig Inhoudsindicatie Bij besluit van 10 november 2011 heeft de raad het bestemmingsplan "Uden-Noord II, Hotel Van der Valk" vastgesteld en besloten om geen exploitatieplan vast te stellen. VindplaatsenRechtspraak.nl Uitspraak 201201045/1/R3. Datum uitspraak: 13 maart 2013 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak in het geding tussen: 1. [appellant sub 1], wonend te Uden, 2. [appellant sub 2], wonend te Uden, en de raad van de gemeente Uden, verweerder. Procesverloop Bij besluit van 10 november 2011 heeft de raad het bestemmingsplan "Uden-Noord II, Hotel Van der Valk" vastgesteld en besloten om geen exploitatieplan vast te stellen. Tegen dit besluit hebben [appellant sub 1] en [appellant sub 2] beroep ingesteld. [appellant sub 2] en de raad hebben nadere stukken ingediend. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 24 januari 2013, waar [appellant sub 1], bijgestaan door mr. Y.H. de Roij-de Bruijn, advocaat te Nijmegen, [appellant sub 2], bijgestaan door mr. H.G.M. van der Westen, advocaat te Eindhoven, en de raad, vertegenwoordigd door drs. J. Heijmans en R. Francissen, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Overwegingen 1. Het plan voorziet in een hotel met bijbehorende voorzieningen en een ontsluiting tussen de Handwijzerstraat en de Rondweg te Uden. [appellant sub 1] en [appellant sub 2] wonen aangrenzend aan het plangebied, op onderscheidenlijk de percelen [locatie a] en [locatie b] en richten zich tegen de vaststelling van het plan. 2. [appellant sub 2] betoogt, zo is ter zitting nader toegelicht, dat ten onrechte geen exploitatieplan is vastgesteld. Volgens hem is het kostenverhaal niet anderszins verzekerd, omdat de grondprijs is gefixeerd en er geen afspraken bestaan over planschadevergoeding. 2.1. Het beroep van [appellant sub 2] is in zoverre gericht tegen het niet vaststellen van financiële delen van een exploitatieplan als bedoeld in artikel 6.13, eerste lid, en artikel 6.18 van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: Wro).

Page 188: AvdR Webinars

  188  

Indien de raad in dit geval een exploitatieplan zou hebben vastgesteld, zou [appellant sub 2] niet als belanghebbende kunnen worden aangemerkt bij de desbetreffende onderdelen van het exploitatieplan. Daarbij is van belang dat [appellant sub 2] geen eigenaar is van gronden in het exploitatiegebied en dat hij evenmin een grondexploitatieovereenkomst met betrekking tot gronden in het exploitatiegebied heeft gesloten als bedoeld in artikel 8.2, vijfde lid, van de Wro, zoals dit luidde ten tijde van belang. Gelet hierop en nu ook anderszins niet is gebleken van belangen van [appellant sub 2] die rechtstreeks betrokken zouden zijn bij de vaststelling van genoemde onderdelen van een exploitatieplan, kan hij evenmin worden aangemerkt als belanghebbende bij het niet vaststellen van delen van een exploitatieplan als bedoeld in artikel 6.13, eerste lid, en artikel 6.18 van de Wro. Het beroep van [appellant sub 2] is derhalve in zoverre niet-ontvankelijk. 3. [appellant sub 2] voert aan dat het ontwerpplan in afwijking van artikel 3:16 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) niet zes maar acht weken ter inzage heeft gelegen. Volgens hem biedt de wet daartoe geen mogelijkheid. 3.1. De raad heeft toegelicht dat het ontwerpplan in een vakantieperiode ter inzage heeft gelegen. Om belanghebbenden voldoende gelegenheid te geven een zienswijze naar voren te brengen, is ervoor gekozen om het ontwerpplan twee weken langer ter inzage te leggen. 3.2. Artikel 3:16, eerste lid, van de Awb bepaalt dat de termijn voor het naar voren brengen van zienswijzen zes weken bedraagt, tenzij bij wettelijk voorschrift een langere termijn is bepaald. Vast staat dat in dit geval niet bij wettelijk voorschrift is bepaald dat de termijn voor het naar voren brengen van zienswijzen langer dan zes weken bedraagt, zodat in strijd met artikel 3:16, eerste lid, van de Awb is gehandeld. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen, in bijvoorbeeld de uitspraak van 28 april 2004 in zaak nr. &lt;a target="_blank" href="http://www.raadvanstate.nl/uitspraken/zoeken_in_uitspraken/zoekresultaat/?verdict_id=lMOr54wTBvA%3D"&gt;200307509/1&lt;/a&gt; staat het een bestuursorgaan niet vrij een termijn voor het indienen van zienswijzen te gunnen die de termijn van artikel 3:16, eerste lid, van de Awb overschrijdt, omdat dit in strijd is met het systeem van afdeling 3.4 van de Awb. De Afdeling ziet evenwel aanleiding om dit gebrek te passeren met toepassing van artikel 6:22 van de Awb, zoals dit luidde ten tijde van belang. [appellant sub 2] heeft tijdig een zienswijze naar voren gebracht tegen het ontwerpplan, zodat niet aannemelijk is dat hij door deze handelwijze in zijn belangen is geschaad. Voorts is niet aannemelijk dat andere belanghebbenden door deze handelwijze in hun belangen zijn geschaad. Het betoog faalt. 4. [appellant sub 2] voert voorts aan dat het raadsbesluit onduidelijk is, omdat het raadsvoorstel inhield het plan gewijzigd vast te stellen naar aanleiding van een zienswijze over het aantal parkeerplaatsen, terwijl de raad besloot de zienswijze over het aantal parkeerplaatsen ongegrond te verklaren en het plan op dit onderdeel ongewijzigd vast te stellen. 4.1. Uit het raadsvoorstel en het verweerschrift volgt dat de tijdig naar voren gebrachte zienswijzen geen aanleiding geven tot aanpassing van het plan, maar dat wordt voorgesteld het plan, mede nadat over het ontwerp nog een aanvullende reactie van [appellant sub 2] was binnengekomen, uit oogpunt van zorgvuldigheid wat betreft de omvang van de toegelaten functies, ambtshalve gewijzigd vast te stellen. De raad heeft blijkens het bestreden besluit de tijdig naar voren gebrachte zienswijzen ongegrond verklaard en het plan gewijzigd vastgesteld, overeenkomstig nummer 2.1 van het raadsvoorstel. Het bestreden besluit is derhalve in overeenstemming met het raadsvoorstel vastgesteld en niet onduidelijk. Het betoog faalt.

Page 189: AvdR Webinars

  189  

5. [appellant sub 2] betoogt dat het plan in strijd is met het provinciale beleid uit de Structuurvisie ruimtelijke ordening van de provincie Noord-Brabant (hierna: de structuurvisie), wat betreft het daarin neergelegde uitgangspunt van zorgvuldig ruimtegebruik. De raad had volgens [appellant sub 2] moeten onderzoeken of er behoefte is aan een nieuw hotel ter plaatse en wat de gevolgen zijn van de vestiging van een hotel voor reeds gevestigde vergelijkbare bedrijven in de omgeving om een overaanbod van hotelkamers en leegstand van bestaande hotels in de omgeving te voorkomen. 5.1. In paragraaf 4.4.2 van de structuurvisie staat dat het principe van zorgvuldig ruimtegebruik als doel heeft de mogelijkheden in bestaand bebouwd gebied zo goed mogelijk te benutten en nieuw ruimtebeslag zoveel mogelijk te voorkomen. Dit betekent dat eerst gekeken wordt naar mogelijkheden voor intensivering of hergebruik op of binnen bestaand bebouwd gebied. Pas als hier geen mogelijkheden zijn of de kwaliteiten van de geplande ontwikkeling hier niet bij passen, wordt er in de omgeving gezocht naar de best mogelijke plaats om nieuwe ruimte aan te snijden. 5.2. De Afdeling overweegt dat de raad bij de vaststelling van een bestemmingsplan niet aan provinciaal beleid, zoals neergelegd in de structuurvisie, is gebonden. Wel dient de raad daarmee rekening te houden, hetgeen betekent dat dit beleid in de belangenafweging dient te worden betrokken. In de plantoelichting is aandacht besteed aan het beleid uit de structuurvisie. Uit de plantoelichting volgt dat de gekozen locatie aan de rand, buiten de kern van Uden, voor het voorziene hotel het meest geschikt is, vanwege de aard en de omvang en de sterke afhankelijkheid van een directe aansluiting op het regionale en landelijke wegennet. Gelet op het voorgaande heeft de raad het provinciale beleid in de belangenafweging betrokken. De raad heeft voor de vaststelling van het plan geen onderzoek laten verrichten naar de behoefte aan een nieuw hotel. Volgens de zienswijzennota acht een commerciële partij het haalbaar om in Uden een nieuw hotel te exploiteren op een locatie die uitstekend is gelegen en bereikbaar is vanaf de rijksweg A50. Nu het in dit geval gaat om een onderbouwd particulier initiatief voor één hotel, heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat nader onderzoek niet nodig is. Voor zover [appellant sub 2] vreest voor een toename van concurrentie, is de Afdeling van oordeel dat een bestemmingsplan niet dient om concurrentieverhoudingen te regelen. Het betoog faalt. 6. [appellant sub 1] en [appellant sub 2] voeren aan dat de raad bij het bepalen van het aantal parkeerplaatsen ten onrechte niet is uitgegaan van de maximale mogelijkheden van het plan. Het plan voorziet volgens hen in te weinig parkeerplaatsen. [appellant sub 1] voert aan dat de raad zich ten onrechte baseert op de aanname dat vanwege het dubbelgebruik van functies het berekende aantal van 201 parkeerplaatsen voldoende is en verwijst daarbij naar de uitspraak van de Afdeling van 24 augustus 2011, in zaak nr. &lt;a target="_blank" href="http://www.raadvanstate.nl/uitspraken/zoeken_in_uitspraken/zoekresultaat/?verdict_id=OQzQsLoBqiI%3D"&gt;201004489/1/R3&lt;/a&gt;. [appellant sub 2] voert voorts aan dat de raad in strijd heeft gehandeld met de gemeentelijke parkeernormen. Volgens [appellant sub 2] is de raad bij de berekening van het aantal parkeerplaatsen ten onrechte uitgegaan van het zogeheten nuttig oppervlak, terwijl in de parkeernormen wordt uitgegaan van het brutovloeroppervlak (hierna: BVO). Volgens hem is van belang dat, indien het BVO als uitgangspunt was gehanteerd, een hoger aantal parkeerplaatsen zou zijn berekend. Hij verwijst daarbij naar de notitie van het Bureau Amitec van 23 januari 2012. Voorts is volgens hem van belang dat in de planregels onduidelijk is welke gedeelten van het bedrijfsoppervlak in de berekening van het nuttig oppervlak moeten worden meegenomen. [appellant sub 2] voert verder aan dat de berekening van het aantal parkeerplaatsen ten onrechte ook is gebaseerd op inschattingen, omdat maatwerk

Page 190: AvdR Webinars

  190  

volgens de raad noodzakelijk en wenselijk zou zijn, terwijl de gemeentelijke parkeernormen geen ruimte bieden om er van af te wijken. 6.1. Ingevolge artikel 4, lid 4.3, van de planregels gelden voor het bouwen van gebouwen op de aangewezen gronden bestemd voor "Horeca" de volgende regels: (…); c. het nuttig bedrijfsoppervlak mag niet meer bedragen dan; 1. 1.000 m² ten behoeve van vergader- en/of congresruimte; 2. 600 m² ten behoeve van restaurant- en/of andere ruimten die zich uitsluitend of in hoofdzaak richten op het verstrekken van dranken en/of etenswaren; 3. 110 m² kantoorruimte; d. het aantal hotelkamers mag niet meer bedragen dan 106. Ingevolge artikel 2, lid 2.1, aanhef en onder k, wordt bij toepassing van de regels het nuttig oppervlak als volgt gemeten: het deel van het bedrijfsvloeroppervlak dat direct is gericht op de doelstelling en het belangrijkste gebruik van een gebouw of een deel daarvan ingevolge de toegelaten bestemming. Het betreft alle (binnen)ruimten van het gebouw die vanwege hun verkeersaantrekkende werking ruimtelijke relevantie hebben voor het bepalen van parkeerbehoefte. Uitgezonderd van het nuttig oppervlak zijn die ruimte(n) in het gebouw die ondersteunend zijn aan de hoofdfunctie(s) en die geen verkeersaantrekkende werking hebben, anders dan voor personeel, zoals keuken(s), technische ruimte(n) en verkeersruimte(n), waaronder wachtruimte(n) en receptiebalie(s). 6.2. Niet in geschil is dat het voorziene hotel als zodanig een verkeersaantrekkende werking zal hebben. Om die reden is de in het plan aangewezen grond voor "Verkeer" mede bestemd voor parkeervoorzieningen. Volgens de berekening in de plantoelichting zijn ten behoeve van het voorziene hotel 201 parkeerplaatsen nodig. Voor de berekening van het aantal parkeerplaatsen heeft de raad de door hem vastgestelde nota "Parkeernormen, Eindrapport, gemeenten Uden en Veghel" van 24 oktober 2006, als uitgangspunt genomen. De normering uit de nota is gevolgd, maar voor de oppervlakte is een specifieke berekening gehanteerd waarbij niet het BVO, zoals in de nota staat, maar het zogeheten nuttig vloeroppervlak als uitgangspunt is genomen. De reden hiervoor is dat delen van het BVO zijn toe te rekenen aan meerdere functies met elk een andere parkeernorm. Volgens de plantoelichting zal de receptie zowel bezoekers voor de hotelkamers als bezoekers voor de vergaderfaciliteiten bedienen. Daarnaast zal het hotel functies hebben die geen verkeersaantrekkende werking kennen anders dan verkeer behorende bij personeel, zoals de keuken. Om die reden is het nuttig oppervlak als uitgangspunt genomen. Daarbij zijn de ruimten in het hotel die een verkeersaantrekkende werking hebben in beeld gebracht en voorzien van een aan de functie gerelateerde parkeernorm die aansluit bij de nota Parkeernormen. Vervolgens is daar het benodigd aantal parkeerplaatsen voor het personeel bij opgeteld. Uit de plantoelichting blijkt voorts dat in de berekening een zogenoemd dubbelgebruik van functies van 15% is meegenomen. 6.3. In opdracht van [appellant sub 2] is door het Bureau Amitec een tegenrapport opgesteld. Volgens het tegenrapport dient de nota Parkeernormen als uitgangspunt te worden gehanteerd. In het tegenrapport staat dat het bestemmingsplan een BVO van ongeveer 11.500 m² toelaat, verdeeld over drie bouwlagen. Het voorziene hotel zou vergeleken moeten worden met een evenementenhal, beursgebouw en congresgebouw

Page 191: AvdR Webinars

  191  

waarbij een parkeernorm geldt van 6 parkeerplaatsen per 100 m² BVO, zodat ruim 690 parkeerplaatsen zouden moeten worden gerealiseerd. Indien bij de berekening in afwijking van de nota Parkeernormen niet wordt uitgegaan van het BVO, maar van een nuttig oppervlak van 5.400 m², zoals de raad heeft gedaan, dan ontbreekt in de berekening het aantal benodigde parkeerplaatsen voor (personele) voorzieningen. Volgens het tegenrapport zijn voor de (personele) voorzieningen 152 extra parkeerplaatsen nodig. Daarbij wordt verwezen naar bijlage 2 van de nota Parkeernormen. 6.4. In de nota Parkeernormen staat dat deze een algemene strekking heeft, zodat deze niet in alle gevallen direct toepasbaar is. In specifieke gevallen is maatwerk noodzakelijk en wenselijk. De raad heeft in dit geval, gelet op de verschillende functies in het gebouw, in redelijkheid kunnen kiezen voor maatwerk door per verkeersaantrekkende functie de daarvoor vastgestelde oppervlakte en de bij die functie behorende parkeernorm te hanteren. Dat volgens het tegenrapport de nota Parkeernormen als uitgangspunt dient te worden gehanteerd voor de berekening van de parkeerbehoefte, betekent niet dat de door de raad gehanteerde berekening daarmee in strijd is, nu de nota daarvoor de ruimte biedt. Voor het oordeel dat uit de planregels niet blijkt welke gedeelten van het bedrijfsoppervlak in de berekening van het nuttig oppervlak moeten worden meegenomen, bestaat geen aanleiding. In artikel 2, lid 2.1, aanhef en onder k, van de planregels staat een omschrijving van het nuttig oppervlak. De van dat oppervlak deel uitmakende functies zijn benoemd en begrensd in artikel 4, lid 4.3, onder c. De berekening naar het aantal benodigde parkeerplaatsen is, blijkens de plantoelichting, gebaseerd op deze begrenzing en de omvang van het personeel en gaat daarmee, in tegenstelling tot het tegenrapport, uit van de maximale mogelijkheden van het plan. Bovendien geldt volgens het tegenrapport voor het gehele hotel een norm van 6 parkeerplaatsen per 100 m². Deze norm is echter alleen van toepassing op evenementen en congressen. Wat betreft het betoog van [appellant sub 1] dat de raad zich ten onrechte heeft gebaseerd op de aanname dat vanwege het dubbelgebruik van functies het berekende aantal van 201 parkeerplaatsen voldoende is, overweegt de Afdeling dat de raad in redelijkheid het dubbelgebruik van functies in de berekening heeft kunnen betrekken. Hierbij is in aanmerking genomen dat volgens de plantoelichting het zeer aannemelijk is dat een aantal personen dat het hotel bezoekt om te vergaderen er wellicht ook eet en mogelijk ook overnacht, zodat voor deze personen niet steeds meerdere parkeerplaatsen hoeven te worden gereserveerd. Voor zover [appellant sub 1] verwijst naar de uitspraak van de Afdeling van 24 augustus 2011, in zaak nr. &lt;a target="_blank" href="http://www.raadvanstate.nl/uitspraken/zoeken_in_uitspraken/zoekresultaat/?verdict_id=OQzQsLoBqiI%3D"&gt;201004489/1/R3&lt;/a&gt;, is van belang dat de raad bij de berekening van de parkeerbehoefte in die zaak het ingediende bouwplan als uitgangspunt had genomen, terwijl in dit geval is uitgegaan van de maximale mogelijkheden van het plan. Het aantal parkeerplaatsen dat voor het personeel is berekend is, gelet op het feit dat niet alle personeelsleden tegelijk werken en een deel van het personeel uit de direct omgeving per fiets zal reizen, niet onredelijk. Gelet op het voorgaande heeft de raad in redelijkheid van de aanleg van 201 parkeerplaatsen kunnen uitgaan. De betogen falen. 7. [appellant sub 1] betoogt dat ter plaatse van zijn woning geen goed woon- en leefklimaat kan worden gegarandeerd, omdat vanwege het voorziene hotel een geluidwal van minstens 3 m hoog moet worden aangelegd om de geluidhinder weg te nemen. Hij voert aan dat geluidhinder in het voorheen geldende plan niet aan de orde was en dat hij op dit moment vrij uitzicht heeft vanuit zijn woning. Volgens [appellant sub 1] ontbreekt een belangenafweging. Verder voert [appellant sub 1] aan dat ten onrechte niet is

Page 192: AvdR Webinars

  192  

gemotiveerd waarom voor de beoordeling van het woon- en leefklimaat is uitgegaan van een grenswaarde van 50 dB(A). Volgens hem had de grenswaarde lager moeten zijn, omdat hij in een landelijke omgeving woont met weinig verkeer. Daarnaast blijkt nergens uit wat de reductie is van het geluid na de aanleg van een geluidwal. [appellant sub 1] voert ten slotte aan dat onvoldoende onderzoek is gedaan naar de verkeersbewegingen, omdat alleen de geluidbelasting van het wegverkeer op de nieuwe toegangswegen is berekend en niet is onderzocht wat de geluidbelasting is van voertuigen die gebruik maken van de parkeervoorzieningen bij het voorziene hotel. [appellant sub 2] betoogt dat de bouw van het hotel, ondanks de aanleg van een geluidwal, zal leiden tot een te hoge geluidbelasting waardoor ter plaatse van zijn woning geen goed woon- en leefklimaat kan worden gegarandeerd. Volgens hem is het akoestisch onderzoek wat betreft verkeersintensiteit en geluidbronnen gebaseerd op onjuiste uitgangspunten en hij verwijst daarbij naar een akoestisch onderzoek van het bureau Amitec van 30 januari 2012. 7.1. In de plantoelichting staat dat voor de beoordeling van het woon- en leefklimaat in verband met het voorziene hotel gebruik is gemaakt van de richtafstanden uit de brochure "Bedrijven en milieuzonering 2009" van de Vereniging Nederlandse Gemeenten (hierna: VNG-brochure). Een hotel is volgens de VNG-brochure een categorie 1 bedrijf waarbij ten aanzien van het aspect geluid een richtafstand van 10 m tot woningen in een rustige woonwijk en rustig buitengebied dient te worden aangehouden. Omdat enkele woningen op circa 10 m van de inrichtingsgrens liggen, is onder meer voor het aspect geluid een aanvullend onderzoek uitgevoerd. Volgens het door RMB opgestelde akoestisch rapport "Rapportage akoestisch onderzoek, Bestemmingsplan Uden Noord 2, Hotel Van der Valk", van 31 oktober 2011 (hierna: het geluidrapport) is voor de beoordeling van het woon- en leefklimaat aangesloten bij een grenswaarde van 50 dB(A), uit de daar genoemde classificatie milieukwaliteit en het Besluit algemene inrichtingen milieubeheer (hierna: Barim), zoals dit luidde ten tijde van belang. De conclusie van het geluidrapport is dat het plan, met de aanleg van een geluidwal, voldoet aan deze grenswaarde. Gelet op de plantoelichting en het akoestisch onderzoek, zoals aangehaald, is voldoende gemotiveerd waarom voor de beoordeling van het woon- en leefklimaat is uitgegaan van een grenswaarde van 50 dB(A). Dat daarbij van een onjuist omgevingstype is uitgegaan volgt de Afdeling niet, nu in de VNG-brochure voor de richtafstand van 10 m reeds wordt uitgegaan van een rustige woonwijk en een rustig buitengebied en de omgeving van het hotel volgens het akoestisch onderzoek door de ligging nabij de rijksweg A50, de Nistelrodeseweg en de drukke Rondweg al een relatief hoog achtergrondgeluidniveau kent. 7.2. In het geluidrapport is de geluidsituatie van het voorziene hotel op de buitengevels van de nabij gelegen woningen en de tuinen in beeld gebracht. Het onderzoek is gebaseerd op gegevens die zijn ontvangen van de gemeente en de exploitant. Voor de relevante geluidgegevens is voorts gebruik gemaakt van de binnen het RMB beschikbare gegevens van vergelijkbare bronnen. Volgens het geluidrapport kan de aangehouden bedrijfssituatie als een zogenoemd worst case scenario worden aangemerkt. De conclusie van het onderzoek is dat met de aanleg van een geluidwal aan de noordzijde, over de gehele lengte van het plangebied met een hoogte van 4 m ter plaatse van de woning [locatie a] en een hoogte van 3,75 m ter plaatse van de woning [locatie b en c] wordt voldaan aan de grenswaarde. De geluidreductie blijkt uit tabel 5 van het geluidrapport. Voorts wordt geconcludeerd dat het aantal verkeersbewegingen naar de inrichting verwaarloosbaar is ten opzichte van het huidige verkeer op de omliggende wegen. Op de Rondweg rijden dagelijks ongeveer 25-30 duizend voertuigen. De heersende geluidbelasting veroorzaakt door het verkeer op de omliggende wegen zal door de komst van het hotel niet veranderen.

Page 193: AvdR Webinars

  193  

7.3. In opdracht van [appellant sub 2] is door het bureau Amitec een tegenrapport opgesteld. Volgens dit tegenrapport is het uitgangspunt van het geluidrapport van 100 personenwagens per etmaal vanwege feesten en evenementen niet representatief, gelet op de beschikbare ruimte van 1.000 m² in het voorziene hotel aan congresruimten. Volgens het tegenrapport kan een feest of evenement leiden tot een bezoekersaantal van 1.000 tot 1.200 personen, waarbij moet worden uitgegaan van 300 personenwagens per etmaal. Daarnaast is volgens het tegenrapport het uitgangspunt met betrekking tot de bevoorrading van het hotel met vrachtwagens niet representatief. Gelet op de veelheid aan functies zullen er volgens het tegenrapport meerdere goederenstromen op het terrein plaatsvinden, waarbij moet worden uitgegaan van 10 vrachtwagens per etmaal. In het tegenrapport staat verder dat moet worden uitgegaan van geluidnormen voor een landelijke omgeving zoals deze volgen uit de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening. Voor een landelijke omgeving moet dan worden uitgegaan van 40 dB(A) etmaalwaarde. De conclusie van het tegenrapport is dat om te kunnen voldoen aan de eisen van het Barim een geluidwal hoger dan 5 m moet worden aangelegd. Om te kunnen voldoen aan de eisen voor een landelijke omgeving, is de aanleg van een geluidwal niet voldoende, omdat met de geluidwal slechts een reductie van ten hoogste 25 dB(A) kan worden gehaald. 7.4. De Afdeling is van oordeel dat het door [appellant sub 2] overgelegde tegenrapport geen aanleiding geeft voor het oordeel dat het geluidrapport van RMB, dat ten grondslag ligt aan het plan, is gebaseerd op onjuiste uitgangspunten. Daartoe wordt als volgt overwogen. [appellant sub 2] heeft niet nader onderbouwd waarom voor een beoordeling van de uitkomsten van het akoestisch onderzoek door RMB aangesloten zou moeten worden bij de geluidnormen voor een landelijke omgeving uit de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening. Deze Handreiking is geschreven voor vergunningplichtige inrichtingen, waartoe het voorziene hotel niet behoort en heeft een indicatief karakter. Bovendien heeft de raad de richtafstanden uit de VNG-brochure behorend bij een rustig buitengebied reeds als uitgangspunt genomen. Wat betreft de verschillende uitgangspunten in het aantal verkeersbewegingen per etmaal, is niet aannemelijk gemaakt dat in het geluidrapport van RMB niet is uitgegaan van reële, op de ontwikkeling afgestemde verkeersbewegingen. Dat volgens [appellant sub 1] onvoldoende onderzoek is gedaan naar verkeersbewegingen volgt de Afdeling niet nu uit het geluidrapport van RMB blijkt dat transportbewegingen op het terrein van het voorziene hotel zijn meegenomen in de beoordeling naar de geluidbelasting op de omgeving. Met de aanleg van een geluidwal wordt, zo volgt uit tabel 5 van het geluidrapport, voldaan aan de aangehouden grenswaarde van 50 dB(A). Voor het oordeel dat niet blijkt wat de reductie van geluid is na de aanleg van een geluidwal, bestaat derhalve geen aanleiding. 7.5. Over het betoog van [appellant sub 1] dat geluidhinder in het voorheen geldende plan niet aan de orde was en dat hij vrij uitzicht heeft vanuit zijn woning, wordt overwogen dat in het algemeen aan een geldend bestemmingsplan geen blijvende rechten kunnen worden ontleend. De raad kan op grond van gewijzigde planologische inzichten en na afweging van alle betrokken belangen andere bestemmingen en regels voor gronden vaststellen. Evenmin bestaat een recht op een blijvend vrij uitzicht. De raad heeft toegelicht dat het voornemen bestond om het gebied Uden Noord te ontwikkelen, waarbij nieuwe stedelijke functies op een passende manier tot ontwikkeling worden gebracht. De bouw van een hotel past volgens de raad niet alleen binnen de ruimtelijke en functionele kenmerken van het gebied, maar wordt ook beschouwd als een

Page 194: AvdR Webinars

  194  

wenselijke ontwikkeling binnen de gemeente om de regio wat betreft toeristisch, recreatief en economisch opzicht te versterken. De aanleg van een geluidwal zal leiden tot aantasting van het uitzicht van [appellant sub 1]. Die is naar het oordeel van de Afdeling niet zodanig dat de raad in redelijkheid hieraan een doorslaggevend gewicht had moeten toekennen. Hierbij wordt ook in aanmerking genomen dat met de aanleg van de geluidwal het woon- en leefklimaat, wat geluid betreft, verbetert ten opzichte van de situatie zonder geluidwal, omdat daarmee ook de geluidhinder van de rijksweg A50, de Nistelrodeseweg en de Rondweg wordt gereduceerd. 7.6. Gelet op het voorgaande heeft de raad zich bij het bestreden besluit kunnen baseren op het geluidrapport en heeft hij zich, gelet op de conclusie daarvan, in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat ter plaatse van de woningen van [appellant sub 1] en [appellant sub 2], met de aanleg van een geluidwal aan de noordzijde, over de gehele lengte van het plangebied, een aanvaardbaar woon- en leefklimaat kan worden gegarandeerd. Er bestaat geen grond voor het oordeel dat daarbij de belangen van [appellant sub 1] en [appellant sub 2] onvoldoende zijn meegewogen. Het betoog faalt. 8. [appellant sub 2] betoogt dat aan het plan geen toereikend onderzoek naar de in het gebied aanwezige flora en fauna ten grondslag ligt. Volgens hem is dit noodzakelijk, omdat uit het door de raad gehanteerde onderzoek van 2006 blijkt dat er beschermde soorten zijn aangetroffen in het gebied. Het onderzoek uit 2006 is verouderd en het veldbezoek van RMB in maart 2011 kan niet als toereikende actualisering worden aangemerkt, aldus [appellant sub 2]. 8.1. De vragen of een vrijstelling geldt dan wel een ontheffing op grond van de Flora- en faunawet (hierna: Ffw) nodig is, komen pas aan de orde in een procedure op grond van de Ffw. De raad dient een plan echter niet vast te stellen indien hij op voorhand in redelijkheid had moeten inzien dat de Ffw aan de uitvoerbaarheid van het plan in de weg staat. Uit de plantoelichting volgt dat in 2006 door het bureau Eelderwoude onderzoek is verricht naar de in Uden-Noord aanwezige flora en fauna, waarbij het plangebied voor het voorziene hotel een klein gedeelte van het onderzochte gebied beslaat. Uit het onderzoek blijkt de aanwezigheid van leef- en foerageergebieden voor de steenuil en gierzwaluw, foerageergebieden en kolonisatieplekken voor vleermuizen en algemeen beschermde soorten genoemd in tabel 1 van de Ffw. In het deel van het in 2006 onderzochte gebied waartoe het plangebied hoort, zijn geen natuurwaarden aanwezig die op voorhand aan de uitvoerbaarheid van het plan in de weg staan, zo blijkt uit de plantoelichting. Verder volgt uit de plantoelichting dat ten behoeve van het plan door RMB een aanvullend bureau- en veldonderzoek is verricht waarvan de resultaten zijn opgenomen in het rapport "Milieuhygiënische Onderbouwing, Bestemmingsplan Uden Noord 2, Hotel Van der Valk" van 21 juni 2011. Uit dit geactualiseerde onderzoek volgt dat het plangebied op dit moment wordt gebruikt als maïsland en parkeerplaats met puingranulaat. Biotopen voor beschermde soorten uit de Ffw zijn binnen het plangebied niet aangetroffen. [appellant sub 2] heeft niet aannemelijk gemaakt dat het onderzoek van RMB uit 2011 zodanige gebreken in leemten of kennis vertoont dat de raad zich daarop niet heeft mogen baseren. Daarbij is in aanmerking genomen dat het plangebied volgens de raad, gelet op het huidige gebruik, ongeschikt is voor de door [appellant sub 2] bedoelde beschermde soorten. Nader onderzoek heeft de raad derhalve niet noodzakelijk hoeven te achten. Gelet op het voorgaande heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de Ffw niet op voorhand in de weg zal staan aan de uitvoerbaarheid van het plan. Het betoog faalt. 9. In hetgeen [appellant sub 1] en [appellant sub 2] hebben aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening.

Page 195: AvdR Webinars

  195  

In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. De beroepen zijn, voor zover ontvankelijk, ongegrond. 10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: I. verklaart het beroep van [appellant sub 2], voor zover dit is gericht tegen het niet vaststellen van delen van een exploitatieplan, niet-ontvankelijk; II. verklaart het beroep van [appellant sub 2] voor het overige en het beroep van [appellant sub 1] geheel ongegrond. Aldus vastgesteld door mr. Th.C. van Sloten, voorzitter, en mr. J.A. Hagen en mr. R. Uylenburg, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.P.F. Boermans, ambtenaar van staat. w.g. Van Sloten w.g. Boermans voorzitter ambtenaar van staat Uitgesproken in het openbaar op 13 maart 2013 429-662.

Page 196: AvdR Webinars

  196  

ECLI:NL:RVS:2013:BZ8384 Deeplink InstantieRaad van State Datum uitspraak18-04-2013Datum publicatie 24-04-2013 Zaaknummer201301179/2/A4 RechtsgebiedenBestuursrecht Bijzondere kenmerkenVoorlopige voorziening Inhoudsindicatie Bij brieven van 23 november 2012 en 20 december 2012 heeft de staatssecretaris aan Stena Weco medegedeeld dat een partij HSFO-stookolie als afvalstof wordt aangemerkt. VindplaatsenRechtspraak.nl Uitspraak 201301179/2/A4. Datum uitspraak: 18 april 2013 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak van de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht; hierna: de Awb) in het geding tussen: de rechtspersoon naar buitenlands recht Stena Weco AS, gevestigd te Kopenhagen (Denemarken), verzoekster, en de staatssecretaris van Infrastructuur en Milieu, verweerder. Procesverloop Bij brieven van 23 november 2012 en 20 december 2012 heeft de staatssecretaris aan Stena Weco medegedeeld dat een partij HSFO-stookolie als afvalstof wordt aangemerkt. Bij besluit van 15 januari 2013 heeft de staatssecretaris het door Stena Weco tegen deze brieven gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard. Tegen dit besluit heeft Stena Weco beroep ingesteld. Stena Weco heeft de voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen. De voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 8 april 2013, waar Stena Weco, vertegenwoordigd door mr. K.H.L. van Waasbergen, advocaat te Rotterdam, [gemachtigden], en de staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. P.C. Cup, B.J. Hunsche en L.L. van der Ploeg, zijn verschenen. Overwegingen 1. Het oordeel van de voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure. 2. In de brieven van 23 november 2012 en 20 december 2012 heeft de staatssecretaris Stena Weco medegedeeld dat een partij stookolie, die op dat moment op het zeeschip ‘Freja Crux’ aanwezig was, als afvalstof wordt aangemerkt en als afvalstof dient te worden verwerkt. De staatssecretaris heeft het daartegen door Stena Weco gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard, omdat die brieven naar zijn oordeel niet op een rechtsgevolg zijn gericht en derhalve geen besluiten zijn in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb. Ter onderbouwing van dat oordeel heeft de staatssecretaris verwezen

Page 197: AvdR Webinars

  197  

naar de uitspraken van de Afdeling van 22 januari 1998 in zaak nr. E03.95.1481 (AB 1998/132), 15 mei 2002 in zaak nr. 200004078/2 en 17 juni 2009 in zaak nr. 200805955/1/M1. 3. Stena Weco betoogt dat de brieven van 23 november 2012 en 20 december 2012 besluiten in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb zijn. Daartoe voert zij aan dat, anders dan in de uitspraken waarnaar de staatssecretaris heeft verwezen, Verordening 259/93/EEG van 1 februari 1993, thans Verordening (EG) 1013/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 14 juni 2006 betreffende de overbrenging van afvalstoffen (PB 2006 L 190; hierna: de Verordening), in deze zaak niet van toepassing is. Volgens Stena Weco kan zij dan ook niet via de in de Verordening geregelde kennisgevingsprocedure de vraag aan de orde stellen of de stookolie een afvalstof is. Zij verzoekt de voorzitter bij wijze van voorlopige voorziening te verklaren dat de stookolie geen afvalstof is. 3.1. Ingevolge artikel 1:3, eerste lid, van de Awb moet onder besluit worden verstaan: een schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan, inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling. 3.2. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 8 juli 2009 in zaak nr. 200805508/1/M2, roept het door een bestuursorgaan opschrijven van zijn visie op de gevolgen van rechtsregels voor een bepaalde situatie (hierna: een bestuurlijk rechtsoordeel) geen rechtsgevolg in het leven en houdt dit bestuurlijk rechtsoordeel dus geen rechtshandeling in. Daarom is een bestuurlijk rechtsoordeel in beginsel geen besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb. In uitzonderingssituaties moet echter een bestuurlijk rechtsoordeel, ondanks het ontbreken van een rechtsgevolg, als besluit worden aangemerkt. Daarvoor is in ieder geval vereist dat het voor de betrokkenen onevenredig bezwarend is om het geschil over de interpretatie van de betrokken rechtsregels via een beroepsprocedure over een daadwerkelijk besluit, met name betreffende handhaving of vergunningverlening, bij de bestuursrechter aan de orde te stellen. 3.3. Ter zitting heeft de staatssecretaris erkend dat het in dit geval, anders dan in de uitspraken waarnaar hij heeft verwezen in het bestreden besluit, niet mogelijk is via de in de Verordening geregelde kennisgevingsprocedure om een besluit te verzoeken waarin de vraag wordt beantwoord of de stookolie een afvalstof is, nu overbrenging van de olie naar een ander land thans niet aan de orde is. Voorts heeft de staatssecretaris ter zitting te kennen gegeven dat hem geen andere wijze bekend is waarop om een dergelijk besluit kan worden verzocht. De enige mogelijkheid is, zo heeft de staatssecretaris erkend, dat Stena Weco een handhavingsbesluit uitlokt. Naar voorlopig oordeel van de voorzitter zijn de financiële risico's voor Stena Weco die samenhangen met het uitlokken van een handhavingsbesluit in dit geval dermate groot, dat het voor haar onevenredig bezwarend is om het geschil over de vraag of de betrokken partij stookolie wel of niet een afvalstof is, via het uitlokken van een handhavingsbesluit bij de bestuursrechter aan de orde te stellen. Onder die omstandigheden, zijn de brieven van 23 november 2012 en 20 december 2012 naar het voorlopig oordeel van de voorzitter besluiten in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb. De voorzitter zal bezien of dit oordeel aanleiding geeft voor het treffen van de door Stena Weco gevraagde voorlopige voorziening. 3.4. Het verzoek van Stena Weco strekt ertoe dat bij wijze van voorlopige voorziening wordt verklaard dat de stookolie geen afvalstof is. Een dergelijke voorlopige voorziening is te verstrekkend. Daarbij is van belang dat in beroep bij de Afdeling thans uitsluitend de vraag aan de orde is of de staatssecretaris het door Stena Weco gemaakte bezwaar terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard. Indien ook de Afdeling tot het oordeel zou komen dat voormelde brieven besluiten zijn en het bestreden besluit om die reden moet

Page 198: AvdR Webinars

  198  

worden vernietigd, is het aan de staatssecretaris om in een nieuw te nemen besluit op bezwaar te beoordelen of de stookolie een afvalstof is. Het verzoek dient in zoverre dan ook te worden afgewezen. Ter zitting heeft de staatssecretaris desgevraagd te kennen gegeven dat, indien het bestreden besluit wordt geschorst op de grond dat de brieven van 23 november 2012 en 20 december 2012 besluiten zijn, hij zich hangende het beroep gehouden acht een nieuw besluit op bezwaar te nemen, waarbij hij het bezwaar wel inhoudelijk zal beoordelen en in dat kader naar aanleiding van dat bezwaar opnieuw zal beoordelen of de stookolie een afvalstof is. Stena Weco acht het voldoende dat de staatssecretaris thans alsnog tot die inhoudelijke behandeling van het bezwaar overgaat. Onder deze omstandigheden ziet de voorzitter, na afweging van de betrokken belangen, aanleiding het bestreden besluit bij wijze van voorlopige voorziening te schorsen. 4. De staatssecretaris dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld. Beslissing De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State: I. schorst bij wijze van voorlopige voorziening het besluit van de staatssecretaris van Infrastructuur en Milieu van 15 januari 2013, kenmerk 70477; II. wijst het verzoek voor het overige af; III. veroordeelt de staatssecretaris van Infrastructuur en Milieu tot vergoeding van bij Stena Weco AS in verband met de behandeling van het verzoek opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 944,00 (zegge: negenhonderdvierenveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; IV. gelast dat de staatssecretaris van Infrastructuur en Milieu aan Stena Weco AS het door haar voor de behandeling van het verzoek betaalde griffierecht ten bedrage van € 318,00 (zegge: driehonderdachttien euro) vergoedt. Aldus vastgesteld door mr. J.H. van Kreveld, als voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. J.A.A. van Roessel, ambtenaar van staat. w.g. Van Kreveld w.g. Van Roessel voorzitter ambtenaar van staat Uitgesproken in het openbaar op 18 april 2013 457.

Page 199: AvdR Webinars

  199  

ECLI:NL:RVS:2013:CA1339 Deeplink InstantieRaad van State Datum uitspraak29-05-2013Datum publicatie 29-05-2013 Zaaknummer201204768/1/A3 RechtsgebiedenBestuursrecht Bijzondere kenmerkenHoger beroep Inhoudsindicatie Bij vier afzonderlijke besluiten van 15 november 2010 hebben de minister en de staatssecretaris aan de leden van de Twentsche Zweefvlieg Club, de Twentsche Radio Modelvliegtuig Club en de Vliegclub Twente, die optreden als gezagvoerders van een luchtvaartuig, en aan de gezagvoerders van luchtvaartuigen van de Nederlandse Academie voor Verkeersvliegers een ontheffing als bedoeld in artikel 34 van de Luchtvaartwet verleend voor het civiele medegebruik van het militaire luchtvaartterrein Twenthe. Deze besluiten zijn op 22 november 2010 aan de gemachtigden van de aanvragers toegezonden en gepubliceerd in de Staatscourant van 1 december 2010. VindplaatsenRechtspraak.nl Uitspraak 201204768/1/A3. Datum uitspraak: 29 mei 2013 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op het hoger beroep van: de minister van Defensie en de staatssecretaris van Infrastructuur en Milieu, appellanten, tegen de tussenuitspraak van de rechtbank Almelo van 14 maart 2012 en de uitspraak van 28 maart 2012 in zaak nr. 11/605 in het geding tussen: de vereniging Vereniging Omwonenden Luchthaven Twente en anderen (hierna: de vereniging Omwonenden en anderen) en de minister en de staatssecretaris. Procesverloop Bij vier afzonderlijke besluiten van 15 november 2010 hebben de minister en de staatssecretaris aan de leden van de Twentsche Zweefvlieg Club, de Twentsche Radio Modelvliegtuig Club en de Vliegclub Twente, die optreden als gezagvoerders van een luchtvaartuig, en aan de gezagvoerders van luchtvaartuigen van de Nederlandse Academie voor Verkeersvliegers een ontheffing als bedoeld in artikel 34 van de Luchtvaartwet verleend voor het civiele medegebruik van het militaire luchtvaartterrein Twenthe. Deze besluiten zijn op 22 november 2010 aan de gemachtigden van de aanvragers toegezonden en gepubliceerd in de Staatscourant van 1 december 2010. Bij besluit van 4 mei 2011 hebben de minister en de staatssecretaris het door de vereniging Omwonenden en anderen daartegen gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard. Bij tussenuitspraak van 14 maart 2012 heeft de rechtbank de minister en de staatssecretaris in de gelegenheid gesteld om binnen zes weken na verzending van deze uitspraak het daarin genoemde gebrek in het besluit van 4 mei 2011 te herstellen en daarvan schriftelijk mededeling te doen aan de rechtbank, zulks met inachtneming van hetgeen de rechtbank in deze uitspraak heeft overwogen.

Page 200: AvdR Webinars

  200  

Bij brief van 21 maart 2012 hebben de minister en de staatssecretaris te kennen gegeven het volgens de rechtbank aanwezige gebrek niet te herstellen. Bij uitspraak van 28 maart 2012 heeft de rechtbank het door de vereniging Omwonenden en anderen tegen het besluit van 4 mei 2011 ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de minister en de staatssecretaris een nieuw besluit op het bezwaar van de vereniging Omwonenden en anderen nemen met inachtneming van hetgeen is overwogen in de tussenuitspraak. Tegen deze uitspraken hebben de minister en de staatssecretaris hoger beroep ingesteld. De vereniging Omwonenden en anderen hebben een verweerschrift ingediend. De minister en de staatssecretaris en de vereniging Omwonenden en anderen hebben nadere stukken ingediend. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 18 februari 2013, waar de minister en de staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. A.J. van Heusden, werkzaam bij het Ministerie van Defensie, en mr. B.A.M. Simonis, werkzaam bij het Ministerie van Infrastructuur en Milieu, bijgestaan door mr. M. Rus-van der Velde, advocaat te Den Haag, en de vereniging Omwonenden en anderen, vertegenwoordigd door [voorzitter] van de vereniging Vereniging Omwonenden Luchthaven Twente, zijn verschenen. Overwegingen 1. Ingevolge artikel 3:41, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) geschiedt de bekendmaking van besluiten die tot één of meer belanghebbenden zijn gericht, door toezending of uitreiking aan hen, onder wie begrepen de aanvrager. Ingevolge artikel 3:42, eerste lid, geschiedt de bekendmaking van besluiten van een tot de centrale overheid behorend bestuursorgaan die niet tot één of meer belanghebbenden zijn gericht, door kennisgeving van het besluit of de zakelijke inhoud ervan in de Staatscourant, tenzij bij wettelijk voorschrift anders is bepaald. Ingevolge artikel 6:7 in verbinding met artikel 6:8, eerste lid, bedraagt de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift zes weken en vangt deze aan met ingang van de dag na die waarop het besluit op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt. Ingevolge artikel 6:11 blijft ten aanzien van een na afloop van de termijn ingediend beroepschrift niet-ontvankelijkverklaring op grond daarvan achterwege indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest. 2. De minister en de staatssecretaris hebben het door de vereniging Omwonenden en anderen tegen de besluiten van 15 november 2010 gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard, omdat het bezwaarschrift van 10 januari 2011 te laat is ingediend en de termijnoverschrijding niet verschoonbaar is. Zij hebben het standpunt ingenomen dat de besluiten door toezending daarvan aan de gemachtigden van de aanvragers op 22 november 2010 op de voorgeschreven wijze zijn bekendgemaakt. Gelet op artikel 6:8, eerste lid, van de Awb is de bezwaartermijn huns inziens op 23 november 2010 gaan lopen en geëindigd op 3 januari 2011. De datum van publicatie in de Staatscourant is niet bepalend voor de aanvang van de bezwaartermijn, aldus de minister en de staatssecretaris. 3. De rechtbank heeft geoordeeld dat de besluiten van 15 november 2010 bekend dienden te worden gemaakt overeenkomstig artikel 3:42, eerste lid, van de Awb en dat de minister en de staatssecretaris er daarom ten onrechte van uit zijn gegaan dat de

Page 201: AvdR Webinars

  201  

bezwaartermijn reeds op 23 november 2010 is aangevangen. Zij hebben het door de vereniging Omwonenden en anderen gemaakte bezwaar tegen deze besluiten daarom ten onrechte wegens termijnoverschrijding niet-ontvankelijk verklaard. De rechtbank heeft de minister en de staatssecretaris opgedragen alsnog een inhoudelijk besluit te nemen op het bezwaar van de vereniging Omwonenden en anderen. 4. De minister en de staatssecretaris betogen dat de rechtbank heeft miskend dat de bekendmaking van de ontheffingsbesluiten overeenkomstig artikel 3:41 van de Awb diende te geschieden, nu de ontheffingen niet zijn verleend aan onbepaalde groepen van belanghebbenden. De ontheffingen kunnen niet worden aangemerkt als besluiten van algemene strekking, omdat ze zich alleen richten tot de gezagvoerders van de betrokken luchtvaartuigen, aldus de minister en de staatssecretaris. 5. Dit betoog slaagt. De besluiten van 15 november 2010 zijn gericht tot de aanvragers van de besluiten. De minister en de staatssecretaris betogen met juistheid dat deze aanvragers, zijnde leden van de in de besluiten genoemde organisaties, afgebakende groepen vormen. Dat de leden van een vereniging en daarmee de gezagvoerders tot wie de besluiten zijn gericht niet bij naam zijn genoemd en dat gedurende de looptijd van de ontheffing wisselingen in het ledenbestand kunnen optreden, maakt niet dat sprake is van onbepaalde groepen. De besluiten dienden op grond van artikel 3:41, eerste lid, van de Awb bekend te worden gemaakt door toezending aan de aanvragers. De rechtbank heeft dit ten onrechte niet onderkend. De besluiten van 15 november 2010 zijn op 22 november 2010 aan de Nederlandse Academie voor Verkeersvliegers en de drie vliegclubs, zijnde de gemachtigden van de aanvragers, toegezonden. De termijn van zes weken voor het indienen van een bezwaarschrift tegen de besluiten van 15 november 2010 is derhalve begonnen op 23 november 2010 en geëindigd op 3 januari 2011. Het bezwaarschrift van de vereniging Omwonenden en anderen van 10 januari 2011 is derhalve te laat ingediend. Niet is gebleken van feiten of omstandigheden op grond waarvan redelijkerwijs kan worden geoordeeld dat de vereniging Omwonenden en anderen niet in verzuim zijn geweest. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat de rechtsmiddelenclausule in de Staatscourant op zichzelf juist is. In die publicatie is vermeld dat binnen zes weken na de bekendmaking bezwaar kon worden gemaakt. Het had dan ook op de weg van de vereniging Omwonenden en anderen gelegen om, wanneer zij zekerheid hadden willen hebben, te informeren naar de datum van bekendmaking. Dit geldt meer nu, zoals ter zitting namens de vereniging Omwonenden en anderen is verklaard, zij vaker tegen dergelijke ontheffingen gericht tot anderen bezwaar hebben gemaakt. Voorts is van belang dat de vereniging Omwonenden en anderen meer dan vijf weken hebben gewacht met het maken van bezwaar na publicatie in de Staatscourant. Onder de gegeven omstandigheden kan niet worden gezegd dat door hen zo spoedig mogelijk bezwaar is gemaakt. De minister en de staatssecretaris hebben het door de vereniging Omwonenden en anderen gemaakte bezwaar tegen de besluiten van 15 november 2010 terecht niet-ontvankelijk verklaard wegens een niet verschoonbare overschrijding van de bezwaartermijn. 6. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraken dienen te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van 4 mei 2011 van de minister en de staatssecretaris alsnog ongegrond verklaren. 7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. Beslissing

Page 202: AvdR Webinars

  202  

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State: I. verklaart het hoger beroep gegrond; II. vernietigt de uitspraken van de rechtbank Almelo van 14 maart 2012 en 28 maart 2012 in zaak nr. 11/605; III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep ongegrond. Aldus vastgesteld door mr. M. Vlasblom, voorzitter, en dr. M.W.C. Feteris en mr. N. Verheij, leden, in tegenwoordigheid van mr. B. Nell, ambtenaar van staat. w.g. Vlasblom w.g. Nell voorzitter ambtenaar van staat Uitgesproken in het openbaar op 29 mei 2013 597.

Page 203: AvdR Webinars

  203  

ECLI:NL:HR:2013:BZ0520 Deeplink InstantieHoge Raad Datum uitspraak14-06-2013Datum publicatie 14-06-2013 ZaaknummerCPG 11/05731 Formele relaties Conclusie: ECLI:NL:PHR:2013:BZ0520 In cassatie op : ECLI:NL:GHSHE:2011:BT2861, Bekrachtiging/bevestiging RechtsgebiedenCiviel recht Bijzondere kenmerkenCassatie Inhoudsindicatie Publiek/privaatrecht. Bevoegdhedenovereenkomst. Ruimte voor ruimte (RvR) regeling. Door gemeente bedongen vergoeding voor het verlenen van vrijstelling onder het bestemmingsplan. Uitleg besluit; formele rechtskracht? Nietigheid van contractueel beding; niet voldaan aan voorwaarden RvR-regeling. VindplaatsenRechtspraak.nl Uitspraak 14 juni 2013 Eerste Kamer 11/05731 TT/EE Hoge Raad der Nederlanden Arrest in de zaak van: GEMEENTE HORST AAN DE MAAS, zetelende te Horst aan de Maas, EISERES tot cassatie, advocaat: mr. M.W. Scheltema, t e g e n [Verweerder], wonende te [woonplaats], VERWEERDER in cassatie, advocaat: mr. M.E. Gelpke. Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als de Gemeente en [verweerder]. 1. Het geding in feitelijke instanties Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken: a. de vonnissen in de zaak 89898/HA ZA 08-765 van de rechtbank Roermond van 7 januari 2009 en 5 augustus 2009; b. het arrest in de zaak HD 200.051.566 van het gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 27 september 2011. Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht. 2. Het geding in cassatie Tegen het arrest van het hof heeft de Gemeente beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. [Verweerder] heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep. De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten. De conclusie van de Advocaat-Generaal L.A.D. Keus strekt tot vernietiging en verwijzing. De advocaat van [verweerder] heeft bij brief van 1 februari 2013 op die conclusie gereageerd.

Page 204: AvdR Webinars

  204  

3. Beoordeling van het middel 3.1 In dit geding staat de vraag centraal of de Gemeente in het kader van de zogenoemde 'Ruimte voor Ruimte' regeling (hierna: RvR-regeling) door middel van een bevoegdhedenovereenkomst een vergoeding van [verweerder] mocht bedingen voor het verlenen van een vrijstelling onder het toepasselijke bestemmingsplan ten behoeve van de bouw van een woning op een aan [verweerder] toebehorend perceel. 3.2 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan. (i) [Verweerder] is eigenaar van een perceel in het buitengebied van de gemeente Horst. (ii) Omdat [verweerder] op dit perceel een woning wilde bouwen, is tussen de Gemeente en [verweerder] op 20 juni 2005 een overeenkomst gesloten, waarin [verweerder] wordt aangeduid als "initiatiefnemer" en waarin onder meer het volgende is opgenomen: "OVERWEGENDE DAT, a. De Partiële Streekplanherziening Ruimte voor Ruimte Noord- en Midden-Limburg onder voorwaarden de mogelijkheid biedt een woning te realiseren in ruil voor sloop van 1000 m2 agrarische bedrijfsbebouwing, herziening/intrekking van de milieuvergunning van het bedrijf en doorhaling van mestrechten; b. De gemeente met de Provincie Limburg een bestuursovereenkomst heeft gesloten en uit dien hoofde de verantwoordelijkheid op zich heeft genomen om Ruimte voor Ruimte binnen haar grondgebied mogelijk te maken. In die bestuursovereenkomst, in samenhang met het eerder genoemde provinciaal ruimtelijk beleidskader, is neergelegd dat er 1000 m2 aan gesloopte agrarische bedrijfsgebouwen behorende bij een/de intensieve veehouderijtak(ken) een woningbouwcontingent verkregen kan worden. Het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Horst aan de Maas heeft op 21 november 2000 besloten contingent aan te vragen bij de provincie in het kader van de Ruimte voor Ruimte regeling. Totaal zijn 33 contingenten aangevraagd bij de Provincie Limburg. Per contingent dient de gemeente een vastgesteld bedrag, de zogenaamde normvergoeding (zie de begripsbepalingen) te betalen aan de provincie, dat door laatstgenoemde ingezet zal worden ter vergoeding voor het slopen van agrarische bedrijfsgebouwen, intrekking/herziening van milieuvergunning en doorhaling van mestrechten. Voornoemde betaling wordt ook wel aangeduid met de term "voorfinanciering"; c. De woningbouwcontingenten inzake Ruimte voor Ruimte alleen kunnen worden verkregen, indien is aangetoond dat voor elke woning 1000 m2 agrarische bedrijfsgebouw(en) zijn gesloopt en de milieuvergunningen(en) van de/het desbetreffende bedrijf/bedrijven zijn geactualiseerd door de gemeente(n), alsmede via een verklaring van Bureau Heffingen in Assen (of diens rechtsopvolger) is aangetoond dat de mestrechten van de/het betreffende bedrijf/bedrijven is/zijn doorgehaald; d. De gemeente de ter beschikking gestelde woningbouwcontingenten in het kader van Ruimte voor Ruimte niet meer kan teruggeven aan de Provincie Limburg met restitutie van de voorgefinancierde gelden; e. Initiatiefnemer een woning in het kader van Ruimte voor Ruimte wil ontwikkelen op een gedeelte van het perceel kadastraal bekend gemeente Horst, sectie [A], nummer [001], welke in eigendom toebehoort aan initiatiefnemer (...). f. Ten behoeve van de realisatie van de woning zoals genoemd onder e het contingent zal voortkomen uit de door de provincie Limburg aan de gemeente Horst aan de Maas toegewezen contingenten in het kader van Ruimte voor Ruimte; g. De provincie heeft uitgesproken dat de locatie gelegen aan de Jaegerweg kansrijk wordt geacht voor de ontwikkeling van een Ruimte voor Ruimtewoning; h. In ruil voor het recht om een woning te mogen ontwikkelen op de beoogde locatie binnen de gemeente Horst aan de Maas, de initiatiefnemer bereid is om de financiële middelen te verschaffen ten behoeve van de voorfinanciering in het kader van de regeling Ruimte voor Ruimte zoals genoemd onder b. i. Partijen zijn bekend met het feit dat de financiële en planologisch-juridische risico's bij de initiatiefnemer liggen. KOMEN HET VOLGENDE OVEREEN

Page 205: AvdR Webinars

  205  

Artikel 1 Ruimte voor Ruimte: De ruimtelijke kwaliteit wordt verbeterd in het landelijk gebied door de bouw van hoogwaardige woningen op passende locaties toe te staan in ruil voor de sloop van bestaande agrarische bedrijfsgebouwen, waarbij eveneens een reductie van milieuproblemen plaats zal dienen te vinden. Woningbouwcontingent: Het recht om in het kader van Ruimte voor Ruimte bovenop het reguliere woningbouwcontingent een extra woning te mogen oprichten (binnen de gemeentegrenzen) onder de voorwaarde dat is aangetoond dat voor elke woning 1000 m2 agrarische bedrijfsgebouw(en) zijn gesloopt en de milieuvergunning(en) van de/het desbetreffende bedrijf/bedrijven zijn geactualiseerd door de gemeente(n), alsmede via een verklaring van Bureau Heffingen in Assen (of diens rechtsopvolger) is aangetoond dat de mestrechten van de/het betreffende bedrijf/bedrijven is/zijn doorgehaald. Normvergoeding: Op grond van de bestuursovereenkomst met de provincie wordt hieronder verstaan: "het totaal van alle sloopvergoedingen van alle gemeenten samen, gedeeld door 1/1000 van het totale aantal te slopen m2 van alle gemeenten samen". Dit normbedrag is door de provincie vastgesteld op € 89.957,12 (...). (...) Artikel 2 a. De initiatiefnemer betaalt € 89.957,12 (...) aan de gemeente ten behoeve van de voorfinanciering van 1 (...) maal de sloop van 1000 m2 agrarische bedrijfsgebouwen in het kader van de regeling Ruimte voor Ruimte; b. De initiatiefnemer verwerft in beginsel het recht om gebruik te mogen maken van 1 (...) woningbouwcontingent op de beoogde locatie; c. De gemeente heeft de normvergoeding per woningbouwcontingent voldaan aan de Provincie Limburg conform de afgesloten bestuursovereenkomst. Artikel 3 a. De gemeente zal ten behoeve van de gebruikmaking van woningbouwcontingenten in het kader van Ruimte voor Ruimte op beoogde locaties de benodigde planologisch-juridische procedure starten; b. De initiatiefnemer draagt zorg voor ontwerp en inrichting van de beoogde locatie; c. Alle kosten voor bouw- en woonrijp maken van de beoogde locatie komen voor rekening van de initiatiefnemer; d. De gemeente behoudt zich het recht voor om geen medewerking te verlenen aan een door de initiatiefnemer ingediend plan, ontwerp en inrichtingsplan. Artikel 4. a. Het in artikel 2 lid a genoemde bedrag wordt door de initiatiefnemer voldaan uiterlijk binnen 4 weken na onherroepelijk worden van de bouwvergunning (...). b. (...) Artikel 5. Alle schade voortvloeiend uit al of niet-gebruikmaking van woningbouwcontingent en realisatie van woning in het kader van Ruimte voor Ruimte zijn voor rekening van initiatiefnemer. Artikel 6. Indien om welke reden dan ook de realisatie van de woning geen doorgang zal vinden, ontstaan er geen verplichtingen anders dan die in deze overeenkomst tussen de initiatiefnemer en de gemeente genoemd. Artikel 7. Indien blijkt dat voor de beoogde locatie geen onherroepelijke bouwvergunning kan worden afgegeven voor realisatie van een woningbouwcontingent (...) vervalt de in artikel 4 lid b genoemde bankgarantie. (...)" (iii) Bij besluit van 8 mei 2006 heeft het College van Burgemeester en Wethouders van de Gemeente op verzoek van [verweerder] besloten

Page 206: AvdR Webinars

  206  

"vrijstelling te verlenen van het bepaalde in het bestemmingsplan "Buitengebied" ten behoeve van het bouw- en woonrijp maken en het gebruik van de grond voor de bouw van een compensatiewoning met garage in het kader van de regeling Ruimte voor Ruimte 1e tranche, op het perceel kadastraal bekend gemeente Horst, sectie [A], nummer [002], plaatselijk bekend Jaegerweg vooralsnog ongenummerd te Melderslo, een en ander met inachtneming van de bij dit besluit behorende ruimtelijke onderbouwing." (iv) In de overwegingen bij het besluit wordt onder meer opgemerkt: "Het verzoek ziet op de bouw van een compensatiewoning met garage in het kader van de regeling Ruimte voor Ruimte 1e tranche, het een en ander met inachtneming van de bij dit ontwerpbesluit behorende ruimtelijke onderbouwing." (v) Burgemeester en Wethouders van de Gemeente hebben bij besluit van 4 januari 2007 aan [verweerder] de gevraagde bouwvergunning verleend. (vi) [Verweerder] heeft geweigerd aan de Gemeente het bedrag van € 89.957,12 te betalen. Hij is van mening dat hij niet verplicht is tot betaling, omdat sprake is van onaanvaardbare doorkruising van de WRO. 3.3 In dit geding vordert de Gemeente van [verweerder] betaling van zojuist genoemd bedrag. Kort samengevat, legt zij daaraan primair ten grondslag dat de verplichting tot betaling van het bedrag is opgenomen in het vrijstellingsbesluit van 8 mei 2006 en dat dit besluit formele rechtskracht heeft verkregen. Subsidiair betoogt zij dat de verplichting onderdeel uitmaakt van de overeenkomst van 20 juni 2005 en dat de in deze overeenkomst opgenomen betalingsverplichting rechtsgeldig is. [Verweerder] heeft zich verweerd met het betoog dat de verplichting tot betaling van genoemd bedrag geen onderdeel uitmaakt van het vrijstellingsbesluit, en dat de in de overeenkomst van 20 juni 2005 opgenomen betalingsverplichting een onaanvaardbare doorkruising oplevert van het publiekrecht, in het bijzonder van de (in dit geval nog toepasselijke, tot 1 juli 2008 geldende) Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO), en derhalve nietig is. 3.4 De rechtbank heeft de vordering van de Gemeente afgewezen. Het hof heeft het vonnis bekrachtigd. Kort samengevat, komen de overwegingen van het hof op het volgende neer. (a) De grief tegen het oordeel van de rechtbank dat de voorwaarde van het betalen van een financiële vergoeding geen deel uitmaakt van het vrijstellingsbesluit nu dat besluit zelf die voorwaarde niet bevat en een enkele indirecte verwijzing daarnaar in de overwegingen daartoe onvoldoende is, wordt verworpen. In de ruimtelijke onderbouwing wordt in het geheel niet gerept van het betalen van het bedrag van € 89.957,12 en een dergelijke betaling heeft ook niets van doen met ruimtelijke onderbouwing van een besluit tot vrijstelling van een bestaand bestemmingsplan. (eerste alinea van rov. 4.6) (b) De formele rechtskracht van het onderhavige vrijstellingsbesluit kan door de Gemeente niet worden ingeroepen inzake de bevoegdhedenovereenkomst die tot het vrijstellingsbesluit heeft geleid. De formele rechtskracht van dat besluit betekent weliswaar dat het besluit voor rechtmatig moet worden gehouden, maar is niet beslissend voor de vraag of de Gemeente van [verweerder] nakoming kan vorderen van diens in de overeenkomst opgenomen verplichting tot het betalen van een geldsom. (slot van rov. 4.11) (c) Bij de in de overeenkomst afgesproken betaling van € 89.957,12 gaat het om verhaal van kosten die de Gemeente heeft gemaakt bij de uitoefening van haar taak op het gebied van de ruimtelijke ordening, nu zij dat bedrag aan de provincie heeft betaald om een woningcontingent te verkrijgen voor de bouw van een woning in het buitengebied. Anders dan de rechtbank oordeelde, houdt het verlenen van vrijstelling op grond van art. 19 WRO dan ook verband met het ruimtelijke ordeningsbeleid van de Gemeente. (rov. 4.12) (d) Afgezien van de mogelijkheid tot verhaal door verdiscontering in de gronduitgifteprijs in gevallen waarin de gemeente eigenaar van de grond is, voorzag de WRO voor het verhaal van kosten die voortvloeien uit de gemeentelijke taak op het gebied van ruimtelijke ordening slechts in de mogelijkheid tot verhaal van exploitatiekosten op particulieren door het heffen van baatbelasting, terwijl (sommige) plankosten door het

Page 207: AvdR Webinars

  207  

heffen van leges konden worden verhaald. Gelet op deze wettelijke beperkingen kan het in de bevoegdhedenovereenkomst opgenomen beding dat [verweerder] genoemd bedrag moet betalen niet worden aanvaard. Dit doet tekort aan de voor [verweerder] als particulier in een situatie als deze gewenste rechtsbescherming. Van de hiervoor genoemde, wettelijk geregelde vormen van verhaal is in dit geval geen sprake. De rechtbank is terecht tot de slotsom gekomen dat de Gemeente misbruik heeft gemaakt van haar bevoegdheden. De financiële bepaling in de overeenkomst levert daarmee tevens een onaanvaardbare doorkruising op van het stelsel van kostenverhaal neergelegd in de WRO en de Gemeentewet en is daarom strijdig met de openbare orde en nietig. (rov. 4.13-4.14) (e) Maar ook als ten tijde van het sluiten van de bevoegdhedenovereenkomst de daarin opgenomen verplichting tot betaling van een geldelijke tegenprestatie wel toelaatbaar zou zijn geweest, dan is in het onderhavige geval, gelet op de door de Gemeente bij akte overgelegde informatie, onvoldoende gebleken van een verband tussen het slopen van stallen in de Gemeente Horst aan de Maas en de uitgifte van nieuwe bouwkavels binnen die Gemeente. Uit het overgelegde overzicht blijkt dat in het kader van de RvR-regeling in de Gemeente 39 woningen zijn gerealiseerd, terwijl in totaal 21.700 m2 stallen is gesloopt. Volgens de RvR-regeling zou per 1000 m2 stallen één woningbouwcontingent kunnen worden gerealiseerd. Dat daadwerkelijk sprake is geweest van toepassing van de RvR-regeling en de planologische doelstellingen daarvan, kan uit de overgelegde stukken dan ook onvoldoende worden opgemaakt. (rov. 4.15) 3.5.1 Onderdeel 1 van het middel is gericht tegen de hiervoor in 3.4 onder (a) weergegeven oordelen. Volgens onderdeel 1.1 is de overweging van het hof dat in de ruimtelijke onderbouwing van de vrijstelling in het geheel niet wordt gerept van het betalen van een bedrag van € 89.957,12 onbegrijpelijk. Het onderdeel beroept zich daartoe op de omstandigheden dat in de ruimtelijke onderbouwing wordt verwezen naar de overeenkomst van 20 juni 2005 "waarin voorwaarden zijn opgenomen onder welke de bouw van de compensatiewoning doorgang kan vinden", dat in die overeenkomst het bedrag van € 89.957,12 is genoemd, en dat de vrijstelling vermeldt dat een kopie van die overeenkomst als bijlage bij de ruimtelijke onderbouwing is gevoegd. Volgens onderdeel 1.2 is onjuist althans onbegrijpelijk de overweging dat betaling van genoemd bedrag ook niets van doen heeft met ruimtelijke onderbouwing van een besluit tot vrijstelling van een bestaand bestemmingsplan. Betoogd wordt dat de besteding van de bijdrage doelgebonden is en alleen kan worden aangewend voor de RvR-regeling (de sloop van stallen). Er bestaat dus een direct verband tussen de betaling van de bijdrage en de planologische medewerking enerzijds en het concrete planologische belang anderzijds; dat brengt mee dat de betaling van het bedrag van € 89.957,12 evident onderdeel is van de ruimtelijke onderbouwing van de verleende vrijstelling, aldus het onderdeel. 3.5.2 Voortbouwend op de onderdelen 1.1 en 1.2 bestrijdt onderdeel 2.1 de hiervoor in 3.4 onder (b) - (d) weergegeven oordelen met het betoog dat [verweerder] de toelaatbaarheid van het bedingen van een financiële bijdrage niet meer in een procedure bij de burgerlijke rechter aan de orde kan stellen, nu tegen de vrijstelling een met voldoende waarborgen omklede rechtsgang openstond waarvan [verweerder] geen gebruik heeft gemaakt. De burgerlijke rechter dient dan ook ervan uit te gaan dat de vrijstelling, zowel wat betreft de totstandkoming als wat betreft de inhoud, in overeenstemming is met het recht, hetgeen ook geldt voor de in de vrijstelling opgenomen voorwaarde dat een overeenkomst diende te zijn gesloten (met daarin een financiële bepaling). Daarom dient voor de burgerlijke rechter uitgangspunt te zijn dat het opnemen van de financiële bepaling in de overeenkomst gelet op het stelsel van kostenverhaal in de WRO en de Gemeentewet toelaatbaar is, aldus het onderdeel. 3.5.3 Deze onderdelen kunnen in samenhang behandeld worden. 3.5.4 Het oordeel van het hof dat de voorwaarde van het betalen van het bedrag van € 89.957,12 geen onderdeel uitmaakt van het vrijstellingsbesluit, geeft geen blijk van een

Page 208: AvdR Webinars

  208  

onjuiste rechtsopvatting en is alleszins begrijpelijk. Die voorwaarde is immers bedongen in de overeenkomst van 20 juni 2005. Vaststaat dat het vrijstellingsbesluit zelf die voorwaarde niet bevat. Dat in de ruimtelijke onderbouwing die bij het besluit behoort wel mede naar de overeenkomst is verwezen, brengt niet mee dat de in die overeenkomst opgenomen betalingsverplichting rechtens geacht moet worden deel uit te maken van het besluit of dat het besluit in die zin moet worden uitgelegd. Mede gelet op het rechtszekerheidsbeginsel dient immers uit het besluit zelf duidelijk te zijn welke voorwaarden daaraan zijn verbonden. Aldus is voor de belanghebbende ook duidelijk of hij tegen het besluit bezwaar (kan en) moet maken teneinde te voorkomen dat een bepaalde voorwaarde, zoals in dit geval de betalingsverplichting, als onderdeel van het besluit formele rechtskracht verkrijgt. Onderdeel 1.1 faalt derhalve. 3.5.5 De door onderdeel 1.2 bestreden overweging dat de betaling van € 89.957,12 "niets van doen heeft met ruimtelijke onderbouwing van een besluit tot vrijstelling van een bestaand bestemmingsplan" is niet dragend voor het oordeel van het hof over de uitleg van het vrijstellingsbesluit. Ook als het betoog van onderdeel 1.2 juist is dat een rechtstreeks verband bestaat tussen de betaling van de financiële bijdrage zoals in de overeenkomst neergelegd en het planologische belang dat met de verlening van de vrijstelling wordt behartigd, behoefde dat het hof, gelet op het hiervoor in 3.5.4 overwogene, niet te weerhouden van zijn oordeel dat de betalingsverplichting geen onderdeel uitmaakte van het vrijstellingsbesluit. Het onderdeel kan derhalve niet tot cassatie leiden. 3.5.6 In het licht van het voorgaande komt onderdeel 2.1 tevergeefs op tegen het oordeel van het hof dat de formele rechtskracht van het vrijstellingsbesluit niet beslissend is voor beantwoording van de vraag of de Gemeente van [verweerder] nakoming kan vorderen van diens in de overeenkomst opgenomen verplichting tot betaling van een geldsom. De financiële verplichting maakte immers, volgens het tevergeefs bestreden oordeel van het hof, geen deel uit van het vrijstellingsbesluit. Het onderdeel faalt. 3.6.1 Onderdeel 4 is gericht tegen rov. 4.15, hiervoor in 3.4 onder (e) weergegeven. Volgens onderdeel 4.1 heeft het hof miskend dat in het kader van de RvR-regeling het verband tussen enerzijds het slopen van stallen en anderzijds het bouwen van een woning niet binnen de Gemeente zelf behoeft te bestaan; bepalend is of voor elke toegekende woning elders in de provincie 1.000 m2 stallen worden gesloopt. Volgens onderdeel 4.2 heeft het hof, als het het voorgaande niet heeft miskend, zijn oordeel onvoldoende gemotiveerd, nu het niet heeft vastgesteld dat tegenover de 39 in de Gemeente gerealiseerde woningen niet elders in de provincie 39.000 m2 stallen zijn gesloopt en evenmin dat elk van die 39 woningen in het kader van de RvR-regeling is gerealiseerd. 3.6.2 De onderdelen kunnen niet tot cassatie leiden. De Gemeente heeft, zoals ook blijkt uit de in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 3.42 weergegeven citaten, in de feitelijke instanties steeds het standpunt ingenomen dat haar planologische medewerking aan het bouwen van woningen in het buitengebied van de Gemeente, door middel van het verlenen van vrijstelling ingevolge art. 19 WRO en het bedingen van een vergoeding van € 89.957,12, werd gerechtvaardigd doordat met die vergoeding de sloop van stallen in de Gemeente mogelijk werd gemaakt, zodat door toepassing van de RvR-regeling een goede ruimtelijke ordening op gemeentelijk niveau werd gerealiseerd. De Gemeente kan niet voor het eerst in cassatie het standpunt innemen dat het verband tussen slopen en bouwen niet op gemeentelijk niveau maar op provinciaal niveau beoordeeld moet worden, aangezien zulks een (ander) feitelijk onderzoek zou vergen waarvoor in (en na) cassatie geen plaats meer is. Het hof was ook niet gehouden een dergelijk onderzoek buiten de stellingen van de Gemeente om te verrichten.

Page 209: AvdR Webinars

  209  

3.6.3 Ook de klachten van de onderdelen 4.3 en 4.4 kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 lid 1 RO, geen nadere motivering nu die klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling. 3.7 De ongegrondheid van de klachten van onderdeel 4 brengt mee dat het oordeel van het hof in rov. 4.15 in stand blijft dat de Gemeente met het sluiten van de overeenkomst van 20 juni 2005, en in het bijzonder met het daarin bedingen van een vergoeding van € 89.957,12 van [verweerder], niet overeenkomstig de RvR-regeling en de planologische doelstellingen daarvan heeft gehandeld, en dat daarom in dit geval niet voldaan is aan de eis dat het bedingen van die vergoeding rechtstreeks verband houdt met het doel van de gemeentelijke vrijstellingsbevoegdheid. Het hof heeft op deze grond geoordeeld dat het bedingen van de financiële tegenprestatie voor het verlenen van een vrijstelling in het onderhavige geval niet toelaatbaar is (eerste alinea van rov. 4.15), waarmee het kennelijk bedoelt dat het beding nietig is. Dit oordeel draagt zijn beslissing zelfstandig. Het betoog van de Gemeente dat zij, anders dan het hof in rov. 4.13-4.14 oordeelde, op zichzelf rechtsgeldig bij overeenkomst een vergoeding van € 89.957,12 kon bedingen, behoeft daarom geen behandeling. 3.8 Nu door het falen van de onderdelen 1 en 2.1 vaststaat dat de primaire grondslag van de vordering van de Gemeente (het beroep op de formele rechtskracht van de vrijstellingsbeschikking) geen stand houdt, terwijl uit het falen van onderdeel 4 volgt dat ook de subsidiaire grondslag van de vordering (het beroep op de overeenkomst van 20 juni 2005) de vordering tot betaling van de financiële vergoeding niet kan dragen, kunnen de overige klachten van het middel buiten behandeling blijven. 4. Beslissing De Hoge Raad: verwerpt het beroep; veroordeelt de Gemeente in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [verweerder] begroot op € 781,34 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris. Dit arrest is gewezen door de vice-president F.B. Bakels als voorzitter en de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, C.A. Streefkerk, A.H.T. Heisterkamp en M.V. Polak, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer M.A. Loth op 14 juni 2013.

Page 210: AvdR Webinars

  210  

De Nieuwe Zaaksbehandeling op het goede spoor? Verslag van het symposium op 29 oktober 2012 in Utrecht. Citeertitel NTB 2013, 3 Samenvatting De rol en taakopvatting van de bestuursrechter ter zitting is sinds enige tijd aan verandering onderhevig. [...] Hierop is bij verschillende rechtbanken een pilot gestart onder de noemer 'Differentiatie van werkstromen'. Naar aanleiding hiervan heeft de bestuursrechter de nieuw ingeslagen weg voortgezet op een ander spoor, het spoor van de 'Nieuwe Zaaksbehandeling'. [...] Vanuit de gedachte 'wat gaat er goed, wat kan er beter' heeft de Rechtspraak op 29 oktober 2012 een landelijk symposium georganiseerd. Auteur(s) K.E. Haan Pagina 23-25

Page 211: AvdR Webinars

  211  

AB 2012/274: Wraking, verzoek toegewezen. Gemachtigde zit ‘te zeuren’. Objectieve vrees voor vooringenomenheid. Nieuwe Zaaksbehandeling. Instantie: Rechtbank Breda Datum: 13 oktober 2011 Magistraten: Mrs. P.P.M.H. van Hooff, E.J.G. Eijssen-Vruwink, D. Hund Zaaknr: 240671 HA RK 11-158 Conclusie: - LJN: BT8993 Noot: Y.E. Schuurmans[*] Roepnaam: - Brondocumenten: ECLI:NL:RBBRE:2011:BT8993, Uitspraak, Rechtbank Breda, 13-­‐‑10-­‐‑2011 Wetingang: Awb art. 8:15 Brondocument: Rb. Breda, 13-10-2011, nr 240671 HA RK 11-158 Snel naar: EssentieSamenvattingPartij(en)UitspraakNoot EssentieNaar boven Wraking, verzoek toegewezen. Gemachtigde zit ‘te zeuren’. Objectieve vrees voor vooringenomenheid. Nieuwe Zaaksbehandeling. SamenvattingNaar boven De rechtbank gaat ervan uit dat de rechter tegen de gemachtigde heeft gezegd dat deze zat te zeuren. Met die uitlating heeft de rechter, naar het oordeel van de wrakingskamer, er niet alleen blijk van gegeven hetgeen door de gemachtigde ter adstructie van het door verzoeker ingestelde beroep werd aangevoerd niet relevant te achten, maar heeft daarmee tevens gediskwalificeerd wat door de gemachtigde naar voren werd gebracht. De wrakingskamer is van oordeel dat naar objectieve maatstaven bezien de rechter met die uitlating blijk heeft gegeven van vooringenomenheid, nu hij daarmee bij verzoeker de indruk heeft gewekt dat hij zich reeds op dat moment, in voor verzoeker negatieve zin, al een oordeel over de zaak had gevormd. Partij(en)Naar boven Beslissing van de wrakingskamer inzake het wrakingsverzoek ex artikel 8:15 van de Algemene wet bestuursrecht van verzoeker, gemachtigde mr. I.M. van den Heuvel. Bewerkte uitspraakNaar boven UitspraakNaar boven 1.Het verloop van het geding Het verloop van de procedure blijkt onder meer uit het volgende: — het op 5 september 2011ingekomen wrakingsverzoek van verzoeker; — de brief van 14 september 2011 namens het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV); — de brieven van 27 september en 4 oktober 2011, met bijlagen, van de gemachtigde van verzoeker; — de op 5 oktober 2011 ingekomen schriftelijke reactie op het wrakingsverzoek van mr. M. Breeman, rechter in deze rechtbank; — de processtukken zoals opgenomen in het zaaksdossier betreffende de hierna te noemen zaak, waaronder het proces-verbaal van de zitting van 31 augustus 2011, en — de behandeling van het wrakingsverzoek ter zitting van de wrakingskamer van de rechtbank op 6 oktober 2011, waarbij zijn verschenen, verzoeker, zijn gemachtigde en mr. Breeman, voornoemd.

Page 212: AvdR Webinars

  212  

2.Het verzoek Het verzoek strekt tot wraking van mr. Breeman als behandelend rechter van de bij het team bestuursrecht van deze rechtbank tussen verzoeker als eiser en de Raad van bestuur van het UWV als verweerder aanhangige beroepszaak onder procedurenummer ABW 11/3004 WAJONG. Mr. Breeman, verder ook te noemen de rechter, berust niet in het verzoek tot zijn wraking. 3.De feiten en de gronden van de wraking Verzoeker heeft beroep ingesteld tegen het besluit van het UWV, waarbij zijn bezwaar tegen het besluit tot afwijzing van zijn aanvraag om een Wajong-uitkering, ongegrond is verklaard. De behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden ter zitting van 31 augustus 2011. De gemachtigde van verzoeker heeft in het door hem namens verzoeker op 5 september 2011 ingediende wrakingsverzoek het volgende aangevoerd. — Aan het begin van de zitting begon de rechter uitvoerig te benadrukken dat de stukken die de gemachtigde kort voor de behandeling had toegezonden veel te laat waren ingediend. Dat dit het geval was, was de gemachtigde natuurlijk zelf ook al bekend, maar hij had de rechter al meegedeeld waarom dit zo laat was gebeurd. De rechter ging op dat laatste op geen enkele manier in, maar in plaats van te doen wat in een dergelijk geval goed gebruik is, namelijk dat de (lijdelijke) rechter aan de wederpartij vraagt a) of zij deze de stukken óók heeft ontvangen en b) of deze bezwaar heeft tegen het in het geding brengen, bleef de rechter maar hameren op dat te laat ingediend zijn en pas toen informeerde de rechter bij de wederpartij met genoemde vragen. — Even later op de zitting, toen de rechter de gemachtigde van verzoeker het woord gaf om de zaak toe te lichten, zei deze dat hij op papier had gezet wat hij vertelde en waarbij hij aanbood het memo aan de griffier te geven. Dat viel bij de rechter in verkeerde aarde en de rechter deelde mede: de gemachtigde moest niet denken dat hij kon verhinderen dat de rechter zou vragen wat hij wilde vragen. De enkele veronderstelling alléén al is volgens de gemachtigde te gek om over te praten. De rechter had ook geen enkele aanleiding voor die veronderstelling en de gemachtigde heeft er maar niets over gezegd. — Het derde incident was reden om de rechter te wraken. Namelijk zijn uitval tegen de gemachtigde persoonlijk dat hij zat te zeuren. Het is de gemachtigde onbekend waarom de rechter dit zei. De gemachtigde was aan het betogen dat een verzekeringsarts van het UWV en de huisarts van verzoeker vooringenomen waren geweest in hun rapportage over verzoeker, waarbij hij dit motiveerde aan de hand van de stukken waaruit hij letterlijk citeerde. Indien de rechter het betoog van de gemachtigde niet kon volgen of indien hij van mening was dat de gemachtigde niet juist argumenteerde, dan had de rechter in zakelijke termen kunnen reageren in plaats van de gemachtigde persoonlijk aan te vallen en verzoeker in verlegenheid te brengen door zijn gemachtigde persoonlijk in diskrediet te brengen. Het vertrouwen van verzoeker dat de rechter een onpartijdig oordeel zal vellen, is door zijn ‘zeuren-opmerking’ volledig verloren, te meer tegen de achtergrond van wat er op de zitting aan onaangenaamheden al was voorbijgekomen. Bij gelegenheid van de behandeling van het wrakingsverzoek heeft de gemachtigde nog aangevoerd dat rechter met zijn uitlatingen, met name met zijn ‘zeuren-opmerking’ er blijk van heeft gegeven geen respect te hebben voor de rechtzoekende en diens gemachtigde/advocaat en de argumentatie van de zijde van verzoeker niet serieus te nemen. In de opvatting van de gemachtigde is dit onacceptabel en niet onpartijdig in de meest elementaire vorm die denkbaar is, nu daaruit blijkt dat de rechter niet naar een partij wil luisteren. 4.Het standpunt van de rechter De rechter voert het volgende aan. Ingevolge artikel 8:58 van de Algemene wet bestuursrecht kunnen tot 10 dagen voor de zitting nadere stukken worden ingediend. Indien stukken later worden ingediend kan de

Page 213: AvdR Webinars

  213  

bestuursrechter beslissen deze toch toe te laten. In die beslissing is de rechter, anders dan gemachtigde van verzoeker stelt, niet lijdelijk. De rechter stelt dat hij in een dergelijk geval gewoon is eerst aan te geven dat de stukken te laat zijn om daarna te bezien of deze wellicht toch kunnen worden toegelaten. In het onderhavige geval heeft hij dit ook gedaan en beslist om de stukken toe te laten. Volgens hem valt niet in te zien op welke wijze hieruit partijdigheid van zijn kant zou kunnen worden afgeleid. Sedert een ongeveer een half jaar hanteert het team bestuursrecht van de rechtbank het zogenaamde ‘anders werken’, waarbij als uitgangspunt geldt dat een zaak ter zitting niet wordt behandeld door middel van het pleiten door beide partijen, al dan niet met behulp van pleitnota's, maar dat de behandeling plaatsvindt aan de hand van vragen van de rechter. Partijen krijgen daarna de gelegenheid nog naar voren te brengen wat nog niet aan de orde is geweest. Deze werkwijze is aan alle ketenpartners, waaronder de advocatuur, bekend gemaakt en ook in de uitnodiging voor de zitting wordt erop gewezen dat er geen of weinig ruimte bestaat voor het voorlezen van een pleitnota. De rechter betoogt dat hij ter zitting deze werkwijze ook heeft gehanteerd en dat hij niet inziet dat daaruit partijdigheid of vooringenomenheid kan worden afgeleid. De rechter betwist dat hij zou hebben gezegd dat de gemachtigde niet moest denken dat deze kon verhinderen dat hij de vragen zou stellen die hij wilde. De rechter heeft verklaard zich niet te kunnen herinneren dat hij tegen de gemachtigde heeft gezegd dat deze ‘zat te zeuren’. De rechter stelt dat hij wel heeft gezegd dat de gemachtigde op alle slakken zout legde, zoals ook in het proces-verbaal is opgenomen. De gemachtigde moet het ongetwijfeld bekend zijn — omdat hij vaker zittingen met de rechter heeft gehad — dat de rechter ter zitting steeds een stijl van communiceren hanteert, waarin hij sterk hecht aan helderheid, waarbij hij duidelijk aangeeft wat er speelt, zo nodig kritische vragen aan partijen stelt en reageert op de ingenomen stellingen. Het was, aldus de rechter, niet zijn bedoeling de gemachtigde persoonlijk aan te vallen en het spijt hem wanneer zijn uitlatingen verkeerd bij de gemachtigde zijn overgekomen. De rechter vindt het jammer dat de gemachtigde zijn wrevel hierover niet direct op de zitting heeft kenbaar gemaakt. De rechter kan de gemachtigde niet volgen in diens standpunt dat door zijn uitlatingen het vertrouwen in een onpartijdig oordeel is verloren. De rechter meent dan ook dat het wrakingsverzoek moet worden afgewezen. 5.De beoordeling en de gronden daarvoor Een rechter kan worden gewraakt op grond van feiten of omstandigheden waardoor de rechterlijke onpartijdigheid schade zou kunnen lijden. Naar heersende rechtsopvatting geldt daarbij als uitgangspunt dat de rechter uit hoofde van zijn/haar aanstelling wordt vermoed onpartijdig te zijn, tenzij zich een uitzonderlijke omstandigheid voordoet, die een zwaarwegende aanwijzing oplevert voor het oordeel dat een rechter jegens een partij bij een geding een vooringenomenheid koestert. Aan de door gemachtigde van verzoeker aangevoerde wrakingsgrond dat de rechter bij aanvang van de zitting bleef hameren op het te laat indienen van stukken moet in dat kader onvoldoende gewicht worden toegekend. Zeker in het licht van het processuele voorschrift van artikel 8:58 Awb, waarbij wordt bepaald dat stukken uiterlijk tot 10 dagen vóór de zitting moeten worden ingediend, kan niet gezegd worden dat de rechter door daarop ter zitting te wijzen, blijk heeft gegeven van partijdigheid en of vooringenomenheid, ook al heeft hij dit in de visie van verzoeker en zijn gemachtigde te nadrukkelijk gedaan. Verzoekers tweede argument faalt reeds daarom, omdat de rechter uitdrukkelijk heeft ontkend de gestelde uitlating dat de gemachtigde niet moest denken dat deze kon verhinderen dat de rechter zou vragen wat hij wilde vragen, te hebben gedaan. Deze uitlating is dan ook in onvoldoende mate komen vast te staan. Dit ligt echter anders ten aanzien van de verweten uitlating aan het adres van de gemachtigde dat hij zat te zeuren. Ter zake daarvan heeft de rechter bij gelegenheid van de behandeling ter zitting van het wrakingsverzoek verklaard, dat hij zich die uitlating niet kan herinneren, maar dat hij ook niet kan uitsluiten dat hij dit gezegd heeft. Desgevraagd heeft de rechter nog verklaard niet bij de griffier te hebben geverifieerd of hij zich in die zin heeft uitgelaten.

Page 214: AvdR Webinars

  214  

Daar tegenover staat de uitdrukkelijke stelling van de gemachtigde, ondersteund door verzoeker, dat de rechter op de zitting zich als voormeld heeft uitgelaten en hun bewijsaanbod om dit onder ede te bevestigen. Onder deze omstandigheden moet ervan worden uitgegaan dat de rechter de betrokken uitlating aan het adres van de gemachtigde heeft gedaan. Met die uitlating heeft de rechter, naar het oordeel van de wrakingskamer, er niet alleen blijk van gegeven hetgeen door de gemachtigde ter adstructie van het door verzoeker ingestelde beroep werd aangevoerd niet relevant te achten, maar heeft daarmee tevens gediskwalificeerd wat door de gemachtigde naar voren werd gebracht. De wrakingskamer is van oordeel dat naar objectieve maatstaven bezien de rechter met die uitlating blijk heeft gegeven van vooringenomenheid, nu hij daarmee bij verzoeker de indruk heeft gewekt dat hij zich reeds op dat moment, in voor verzoeker negatieve zin, al een oordeel over de zaak had gevormd. Gebleken is dan ook van een zwaarwegende aanwijzing als hiervoor bedoeld op grond waarvan het wrakingsverzoek behoort te worden toegewezen. 6.De beslissing De rechtbank wijst het verzoek tot wraking toe. NootNaar boven Auteur: Y.E. Schuurmans[*] 1. Wrakingsverzoeken worden bij hoge uitzondering toegewezen. Alleen dat al is een reden om deze uitspraken in de AB op te nemen en te annoteren. Wat de zaken bovendien interessant maakt, is dat deze een kwetsbare kant van de Nieuwe Zaaksbehandeling door de bestuursrechter illustreren. De rechter die te snel met te sterke woorden regie voert, kan een vrees voor vooringenomenheid bewerkstelligen. Voordat ik daar nader op inga, volgt een schets van het wettelijk kader (2), de aard van wrakingsverzoeken in de praktijk (3), de toename van het aantal verzoeken (4) en de verklaringen daarvoor (5). 2. Het instrument van wraking beschermt de fundamentele beginselen van rechtspraak, zoals onpartijdigheid en het verbod van vooringenomenheid (zie o.a. E. Bauw, ‘Wat te denken van wraking’, AA 2011, p. 202-206; A.W. Heringa, ‘Wraking in het bestuursrecht’, JBplus 2001, p. 2-18). Een rechter kan op basis van artikel 8:15 Awb worden gewraakt op grond van feiten of omstandigheden waardoor zijn rechterlijke onpartijdigheid schade zou kunnen leiden. De uitleg van dit artikel wordt sterk ingekleurd door de jurisprudentie van het EHRM, dat onder artikel 6 EVRM eisen stelt aan een impartial tribunal. De zaak Hauschildt is daarbij richtinggevend (EHRM 24 mei 1989, Series A nr. 154, NJ 1990/627, m.nt. Van Dijk, LJN AD0800, met name r.o. 46-48), waarin zowel een subjectieve als een objectieve test wordt aangelegd. Bij de objectieve test wordt vastgesteld of de rechter voldoende waarborgen bood om iedere gerechtvaardigde twijfel te zijnen opzichte uit te sluiten (bijvoorbeeld doordat de rechter niet al in een andere hoedanigheid — zoals een adviseur — bij de zaak betrokken is geweest). In de hier gepubliceerde uitspraken draait het om de subjectieve test, waarbij het gaat om de persoonlijke overtuiging en het individuele gedrag van een bepaalde rechter in een zaak. Men vermoedt dat de rechter, uit hoofde van zijn professie, onpartijdig is, tenzij concrete omstandigheden zwaarwegende aanwijzingen opleveren voor twijfel daaraan. Dat is over het algemeen een lastige bewijsopdracht: de bewijsmaatstaf voor partijdigheid in subjectieve zin ligt vrij hoog en het is lastig om te bewijzen wat er in het hoofd van de rechter omgaat. Dat wordt anders wanneer de rechter ook zegt wat er in zijn hoofd speelt, namelijk dat een partij zit te zeuren of onzin verkondigt. 3. De meest voorkomende reden om te verzoeken tot wraking is in de praktijk gelegen in de bejegening door de rechter ter zitting en zijn uitlatingen aldaar (Majida Chrit & Rosa Venneman, ‘Wraking en de legitimiteit van de Rechterlijke Macht, Een evaluatie van het wrakingsinstituut’, Trema 2011, p. 14). Ook een vermeende schendig van het beginsel van hoor en wederhoor of de betrokkenheid van de rechter bij een eerdere beslissing,

Page 215: AvdR Webinars

  215  

vormt regelmatig de aanleiding voor een verzoek tot wraking. Wordt een verzoek toegewezen, dan is er vaak sprake van een combinatie van bovenstaande redenen aanwezig, zo blijkt uit het door Chrit en Venneman uitgevoerde onderzoek in 2010, waarbij zij alle 156 wrakingsuitspraken in 2009 bestudeerden. Partijen klagen daarnaast regelmatig over bepaalde procesbeslissingen van de rechter, zoals de weigering de zitting naar een andere datum te verzetten of bepaalde getuigen te horen. Dat is weinig succesvol. Volgens vaste jurisprudentie is het instituut van wraking niet bedoeld om als rechtsmiddel tegen procedurele beslissingen te fungeren (ABRvS 13 april 2007, AB 2008/87; CBb 7 juli 1999, AB 1999/83, m.nt. Van der Veen). Wrakingsverzoeken slagen zelden (wat op zich geruststelt). Uit de bejegening door de rechter kan niet snel partijdigheid worden afgeleid. Een rechter die aan waarheidsvinding doet, wil partijen soms goed aan de tand voelen en zeer kritische vragen stellen. Vooringenomenheid of partijdigheid blijkt daar niet uit (CRvB 19 april 2012, JB 2012/152). Er komt echter een moment dat de balans doorslaat. Een rechter die aangeeft dat een bepaalde grond, waarop het beroep grotendeels is gebaseerd, ‘onzin’ is, begeeft zich op glad ijs. Spreekt hij dat uit, nog voordat die partij haar beroepsgrond toe heeft kunnen lichten, dan is de vrees voor vooringenomenheid objectief gerechtvaardigd. Die partij zal niet meer gemakkelijk kunnen geloven dat de rechter zijn oordeel niet al voorafgaand aan de zitting heeft geveld en dus nog voordat zij haar zegje heeft kunnen doen. Wat dat betreft verschillen de Arnhemse en de Bredase zaak. In Breda reageerde de rechter wel nadat een partij eerst zelf het woord had gevoerd. 4. De laatste jaren is het aantal wrakingsverzoeken binnen de praktijk van de gehele rechterlijke macht flink toegenomen. Waar in 2005 nog 159 verzoeken zijn ingediend, is dat aantal in 2009 gestegen naar 288 en in 2011 bedraagt dat zelfs 587. Het aantal toegewezen verzoeken is echter beperkt: zo rond de 15 zaken in de periode 2005-2009 en 36 zaken in 2011 (Chrit & Venneman 2011, p. 13 en Jaarverslag over de Rechtspraak 2011, p. 13). Welk aandeel de bestuursrechtspraak hierin inneemt, is niet eenvoudig vast te stellen. Lang niet alle rechtbanken blijken op www.rechtspraak.nl het jaarverslag van de wrakingskamer te publiceren. Doen zij dat wel, dan verschilt het per rechtbank hoe zij die informatie presenteren. Soms volgt een historisch overzicht, soms een onderverdeling per sector en heel af en toe een eigen analyse. Wat dat betreft is het jaarverslag van de rechtbank Den Haag het meest interessant. Ook opmerkelijk: in de Bredase zaak wordt de rechter bij naam genoemd, de Arnhemse zaak is geanonimiseerd. Op dit vlak valt kennelijk nog wat rechtseenheid te bewerkstelligen. 5. De wrakingskamer van de rechtbank Den Haag, die in 2011 in de bestuursrechtsector met een gelijk aantal wrakingsverzoeken werd geconfronteerd als in de sector strafrecht, komt met een interessante beschouwing. “Met name de verhoging van het aantal wrakingsverzoeken in de bestuurssector is opvallend. In 10 van de 18 zaken, waarin een uitspraak is gedaan, is verzoeker niet door een gemachtigde bijgestaan. Wellicht verklaart deze factor ook het vrij hoge gehalte aan verzoeken die niet op een begrijpelijke en/of deugdelijke grond zijn gestoeld. Zo werd een wrakingsverzoek onder meer gebaseerd op het feit dat de rechtbank de zaken niet op orde heeft, dat er stukken worden zoek gemaakt, dubbele dossiers worden aangemaakt en griffierechten worden weggesluisd, terwijl een ander verzoek is ingegeven door het lidmaatschap van de rechter van Minerva en het betoog dat rechters en advocaten corrupt zijn en de belastingdienst een criminele organisatie. Dit soort onderbouwingen is in het verslagjaar in wrakingsverzoeken tegen rechters van andere sectoren niet of nauwelijks te vinden.” (Jaarverslag van de wrakingskamer 2011, Rechtbank Den Haag, p. 1, te raadplegen op www.rechtspraak.nl). Bijstand door een (professionele) gemachtigde, of juist het gebrek daaraan, lijkt dus een factor van belang te zijn voor het aantal wrakingsverzoeken. De verklaring voor de toename in wrakingsverzoeken wordt door Bauw en Chrit & Venneman in nog andere factoren gezocht. Enerzijds lijkt de toename voort te komen uit maatschappelijke veranderingen. Het gezag van instituten is afgenomen, waaronder ook het gezag van de rechter. De media legt misstanden bloot en besteedt vrij veel aandacht aan rechterlijke dwalingen, vooral op het gebied van het strafrecht. Bovendien is de

Page 216: AvdR Webinars

  216  

burger een stuk mondiger geworden en zal hij zijn ongenoegen eerder uiten. Anderzijds maken veranderingen in de zaaksbehandeling rechters meer kwetsbaar. Rechters in de verschillende sectoren zijn de laatste jaren doorgaans actiever en communicatiever geworden, stellen op zitting of comparitie steeds meer vragen, beproeven een schikking en doen vaker mondeling uitspraak. “Misschien is de toename van het aantal wrakingen de prijs die betaald moet worden voor een snellere en efficiëntere civiele procedure. Voor het bestuursrecht zou eenzelfde redenering kunnen gelden”, zo concludeert Bauw 2011, p. 205. Een actieve rechter, die probeert de belangen van partijen en de kern van het geschil bloot te leggen, het geschil definitief te beslechten én alleen zit in een enkelvoudige kamer, is kwetsbaar voor wraking. De persoon van de rechter is meer zichtbaar geworden, hij geeft expliciet regie en laat daarbij meer van zijn voorlopige oordelen zien. Bovendien is er meer ruimte voor emoties in de zittingszaal en kennelijk heeft de rechter die ook. 6. In beide opgenomen zaken hebben de rechters gewerkt volgens de Nieuwe Zaaksbehandeling, waarbij o.a. eerst vragen door de rechter worden gesteld, voordat partijen eventueel nog een pleidooi houden. Door die zittingswijze zal de rechter meer waakzaam moeten zijn voor de aard van zijn vraagstelling. Hij zou moeten voorkomen dat uit zijn kritische vragen voor partijen doorklinkt dat hij al een definitief oordeel heeft geveld. Alhoewel beide uitlatingen ongelukkig zijn, kan ik ook waardering opbrengen voor de eerlijke Arnhemse rechter. Eerlijk, omdat hij — anders dan in het proces-verbaal van de zitting staat — toegeeft dat hij gezegd kan hebben dat een grond ‘onzin’ betreft. En het is ook eerlijk om je sterke twijfel over een grond of argument te uiten. Transparantie in rechterlijke oordeelsvorming versterkt in beginsel de procespositie van een partij. Zij weet dan immers dat de rechter voorshands nog niet overtuigd is van haar argumenten en dat stelt haar in staat de processtrategie aan te passen en met meer (uitgebreid gemotiveerde) argumenten te komen. Maar dan moet die partij wel een reële mogelijkheid krijgen om die argumenten nog naar voren te brengen, nadat de rechter zich heeft uitgelaten. Het beginsel van hoor en wederhoor verlangt dat. Bovendien past het in de Nieuwe Zaaksbehandeling dat partijen zich over voor hun belangrijke standpunten kunnen uitlaten, ook als deze juridisch minder relevant zijn (B.J. van Ettekoven en D.A. Verburg, ‘Nieuwe zaaksbehandeling bij de bestuursrechter’, Pionierskrant Ministerie van Binnenlandse zaken, november 2011). De Bredase rechter kan worden nagegeven dat het toezicht in de advocatuur niet zo werkt dat het serieuze probleem van slecht presterende en zeurende advocaten wordt aangepakt. Een advocaat ter zitting in het bijzijn van zijn cliënt zeurgedrag verwijten, is daarvoor mijns inziens niet de beste oplossing. De procespositie van cliënt is daar weinig mee gediend. Aan de andere kant kan ik niet zien waarom het erg is dat een rechter ter zitting een argument ‘diskwalificeert’. Doet de rechter direct mondeling uitspraak dan diskwalificeert hij ook bepaalde argumenten van partijen. Het gaat er wederom vooral om dat een partij een reële mogelijkheid krijgt haar standpunt toe te lichten en dat de rechter pas daarna een definitief oordeel geeft.

Page 217: AvdR Webinars

  217  

ECLI:NL:RBARN:2012:BV9115 Deeplink InstantieRechtbank Arnhem Datum uitspraak15-03-2012Datum publicatie 16-03-2012 Zaaknummer11/1002 RechtsgebiedenBestuursrecht Bijzondere kenmerkenWraking Inhoudsindicatie De wrakingskamer wijst het verzoek tot wraking toe. De behandelend rechter heeft reeds ter zitting zijn oordeel gegeven over het al dan niet sprake zijn van ‘wegbestemmen’, terwijl dit voor verzoeker een belangrijk onderdeel van zijn beroepschrift was en hij zich hierover nog niet nader had kunnen uitlaten. Daarmee is de bij verzoeker bestaande vrees dat sprake was van vooringenomenheid bij de behandelend rechter, objectief gerechtvaardigd. VindplaatsenRechtspraak.nl AB 2012, 273 met annotatie door Y.E. Schuurmans Uitspraak beschikking RECHTBANK ARNHEM Wrakingskamer registratienummer: AWB 11/1002 Beschikking van 15 maart 2012 in de zaak van [verzoeker], kantoorhoudende te [vestigingsplaats], verzoeker tot wraking (hierna: verzoeker), tegen [rechter], in zijn hoedanigheid van rechter 1. De procedure 1.1. Ter zitting van 25 januari 2012 heeft verzoeker een wrakingsverzoek ingediend. Het mondelinge wrakingsverzoek en de gronden daarvoor zijn weergegeven in het van die zitting opgemaakte proces-verbaal 1.2. Bij schrijven van 6 februari 2012 heeft [rechter] aangegeven niet in de wraking te berusten en zijn zienswijze ten aanzien van het wrakingsverzoek uiteengezet. 1.3. Op 8 maart 2012 is het wrakingsverzoek ter zitting van de wrakingskamer behandeld. Verzoeker is verschenen. Voorts zijn als belangstellenden verschenen mr. P.C.M. Heinen en drs. C.M. ter Braak. 1.4. Ten slotte is uitspraak bepaald op heden. 2. Het verzoek 2.1 Verzoeker stelt zich op het standpunt dat sprake is van vooringenomenheid en partijdigheid van de zijde van [rechter], nu deze rechter: - voordat het beroepschrift inhoudelijk door verzoeker is toegelicht, te kennen heeft gegeven dat er geen sprake is van ‘wegbestemmen’; - anders dan door hem is voorgedaan, de definities van het bestemmingsplan niet beheerst; - niet naar het inhoudelijke standpunt van verzoeker inzake het advies van de Stichting Adviesbureau Onroerende Zaken (SAOZ) wilde luisteren omdat hij op grond van zijn

Page 218: AvdR Webinars

  218  

ervaring als rechter bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State bekend is met de SAOZ. 3. De beoordeling 3.1. Wraking van een rechter is slechts mogelijk op grond van feiten of omstandigheden waardoor de rechterlijke onpartijdigheid schade zou kunnen lijden. Daarvan kan sprake zijn indien de rechter jegens een partij vooringenomen is of indien de vrees van een partij daarvoor objectief gerechtvaardigd is. Bij de beoordeling daarvan moet voorop staan dat een rechter uit hoofde van zijn aanstelling moet worden vermoed onpartijdig te zijn, tenzij zich uitzonderlijke omstandigheden voordoen die zwaarwegende aanwijzingen opleveren voor het oordeel dat de rechter jegens een partij een vooringenomenheid koestert, althans dat bij die partij dienaangaande bestaande vrees objectief gerechtvaardigd is (HR 24 oktober 1995 NJ 1996,484). Uit de artikelen 8:15 en 8:16 Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) en het vermoeden van onpartijdigheid volgt dat de verzoeker concrete feiten en omstandigheden moet aanvoeren waaruit objectief afgeleid moet worden dat de rechter jegens een partij vooringenomen is of de vrees van een partij dat dat zo is objectief gerechtvaardigd is. Met inachtneming hiervan overweegt de rechtbank het volgende. 3.2.1. De rechtbank stelt in de eerste plaats vast dat verzoeker de stelling dat sprake is van ‘wegbestemmen’ als een belangrijk onderdeel van zijn beroepschrift ziet. Uit de schriftelijke reactie van [rechter] blijkt dat hij aan het begin van de behandeling in stevige bewoordingen heeft voorgehouden wat bij de rechterlijke beoordeling in het bijzonder van belang wordt geacht en wat niet. Tevens blijkt dat [rechter] vooraf de juridische standpunten van partijen scherp heeft willen krijgen door vragen te stellen. Hij geeft in zijn schriftelijke reactie aan dat het er “ op enig moment venijnig aan toe ging” en dat hij getracht heeft “verzoeker duidelijk te maken dat ‘wegbestemmen’ hier echt niet aan de orde is en heb ik daarbij, als ik me goed herinner, de –ongelukkige- term ‘onzin’ gebruikt”. Naar het oordeel van de wrakingskamer kon verzoeker hieruit afleiden dat [rechter] ter zitting reeds zijn oordeel had gegeven over het al dan niet sprake zijn van ‘wegbestemmen’, terwijl verzoeker zich hierover nog niet nader had kunnen uitlaten. Daarmee is de bij verzoeker bestaande vrees dat sprake was van vooringenomenheid bij de behandelend rechter, objectief gerechtvaardigd. Dat [rechter] andere bedoelingen heeft gehad met de wijze waarop hij getracht heeft duidelijkheid te verkrijgen over de juridische omvang van het geschil doet hier niet aan af. Daarbij overweegt de wrakingskamer dat uit de verklaringen van zowel verzoeker als [rechter] volgt dat de weergave in het proces-verbaal niet overeenstemt met hetgeen ter zitting is voorgevallen, zodat ook in dat proces-verbaal geen aanknopingspunten te vinden zijn voor het oordeel dat ondanks de gebruikte bewoordingen, van een objectief gerechtvaardigde vrees geen sprake was. 3.2.2. Het verzoek zal daarom dan ook worden toegewezen. De overige gronden behoeven geen verdere bespreking. 3.2.3. Ter zitting van de wrakingskamer heeft verzoeker voorts nog verzocht de behandeling voort te laten zetten door een meervoudige kamer en bij die behandeling opnameapparatuur toe te laten. De bepalingen omtrent wraking in de artikelen 8:15 tot en met 8:18 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) voorzien hierin echter niet. De verzoeken worden om die reden afgewezen. 3.2.4. Ten slotte heeft verzoeker verzocht om vergoeding van de proceskosten voor de onderhavige procedure. De hiervoor genoemde bepalingen van de Awb voorzien evenmin in deze mogelijkheid. 4. De beslissing

Page 219: AvdR Webinars

  219  

De rechtbank wijst het verzoek tot wraking toe. Deze beschikking is gegeven door de mrs. H.P.M. Kester-Bik (voorzitter), M.C.G.J. van Well en G.A. van der Straaten in tegenwoordigheid van de griffier mr. S. Westerdijk en in het openbaar uitgesproken op 15 maart 2012. de griffier de voorzitter Tegen deze beslissing staat geen rechtsmiddel open.

Page 220: AvdR Webinars

  220  

ECLI:NL:RBMNE:2013:3409 Deeplink InstantieRechtbank Midden-Nederland Datum uitspraak18-07-2013Datum publicatie 19-08-2013 ZaaknummerAWB-12_2892 RechtsgebiedenBestuursrecht Bijzondere kenmerkenEerste aanleg - enkelvoudig Inhoudsindicatie Onderdeel van de Nieuwe Zaaksbehandeling van de bestuursrechter is dat nieuw aangedragen geschilpunten tussen partijen, met name in overleg met die partijen, in het lopende beroep kunnen worden betrokken om tot een zo reëel mogelijke oplossing van het geschil te komen. In dit geval bestaat echter geen aanleiding om de aanspraak van eiseres op een hoger bedrag aan bijstand dan waar zij om heeft verzocht alsnog bij de beoordeling van dit beroep te betrekken. De reden daarvoor is dat eiseres deze aanspraak in een te laat stadium onder de aandacht van de rechtbank en van verweerder heeft gebracht. Dit stuit op verschillende problemen. Ten eerste bieden de gedingstukken onvoldoende concrete gegevens over de gemaakte (maandelijkse) kosten. Een duidelijk overzicht, anders dan de melding van kosten in de schriftelijke reactie, ontbreekt. Ten tweede is verweerder benadeeld in zijn mogelijkheid om verweer te voeren. Verweerder heeft immers geen kennis gehad van de exacte omvang van het gevraagde bedrag aan bijzondere bijstand ten tijde van bestreden besluit II. Dit klemt vooral, omdat verweerder bij het bestreden besluit II expliciet heeft overwogen dat de beslissing om over te gaan tot toekenning van de bijzondere bijstand ter hoogte van € 372,- mede is ingegeven door een kostenafweging en om eiseres niet langer te belasten met de beroepsprocedure. Verweerder heeft verder overwogen dat de beslissing om alsnog tot toekenning van bijzondere bijstand over te gaan niet betekent dat eventuele toekomstige aanvragen om bijzondere bijstand voor dezelfde of soortgelijke kosten ook gehonoreerd moeten en zullen worden. Het is goed denkbaar dat verweerder, als hij op de hoogte was geweest van de door eiseres nu bedoelde (hoogte van de) kosten, een ander standpunt zou hebben ingenomen bij de herstelpoging. Tot slot worden ook de procesvoortgang en de mogelijkheid voor de rechtbank om tot een goede beoordeling van het beroep te komen, belemmerd door de late inbreng van dit punt van geschil. De rechtbank is daarom van oordeel dat de goede procesorde zich ertegen verzet om dit pas na de herstelpoging van verweerder in het kader van de bestuurlijke lus opgekomen punt alsnog in het kader van de Nieuwe Zaaksbehandeling in dit beroep te betrekken. VindplaatsenRechtspraak.nl Uitspraak RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND Zittingsplaats Utrecht Bestuursrecht zaaknummer: UTR 12/2892 uitspraak van de enkelvoudige kamer van 18 juli 2013 in de zaak tussen [eiseres], te [woonplaats], eiseres (gemachtigde: mr. P.A.M. Staal), en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrecht, verweerder. Procesverloop Bij besluit van 2 mei 2012 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiseres om bijzondere bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (Wwb) voor de kosten van particulier budgetbeheer afgewezen. Bij besluit van 17 juli 2012 (het bestreden besluit I) heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard.

Page 221: AvdR Webinars

  221  

Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 december 2012. Eiseres heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde. Verweerder is niet verschenen. Bij tussenuitspraak van 12 maart 2013 heeft de rechtbank verweerder in de gelegenheid gesteld om binnen vier weken na verzending van de tussenuitspraak, met inachtneming van de overwegingen en aanwijzingen in de tussenuitspraak, het gebrek in de besluitvorming te herstellen. Bij besluit van 19 maart 2013 (het bestreden besluit II) heeft verweerder het bestreden besluit I ingetrokken. Het bezwaar van eiseres is gegrond verklaard en het primaire besluit is herroepen. Verweerder heeft vervolgens aan eiseres een bedrag van € 372,- aan bijzondere bijstand voor budgetbeheer toegekend. Eiseres heeft schriftelijk gereageerd op dit nieuwe besluit van verweerder. Verweerder heeft hierop schriftelijk gereageerd. De rechtbank heeft bepaald dat een nadere zitting achterwege blijft en het onderzoek gesloten. Overwegingen 1. Op deze zaak is gelet op het overgangsrecht van deel C, artikel 1, van de Wet aanpassing bestuursprocesrecht nog het recht van toepassing zoals dat gold tot en met 31 december 2012. Het in beroep bestreden besluit is namelijk bekendgemaakt voor 1 januari 2013. 2. Deze uitspraak bouwt voort op de tussenuitspraak van 12 maart 2013. De rechtbank neemt over en blijft bij al wat zij in deze uitspraak heeft overwogen en beslist. In haar tussenuitspraak heeft de rechtbank - kort gezegd - bepaald dat bij het bestreden besluit I onvoldoende is gemotiveerd waarom de gemaakte kosten van particulier budgetbeheer niet voortvloeien uit bijzondere omstandigheden. Om het gebrek te herstellen, moest verweerder de volgende drie dingen doen: 1. Hij moest nader motiveren waarom de kosten voor particulier budgetbeheer niet voortvloeien uit bijzondere omstandigheden, waarbij moet worden gekeken naar het moment waarop deze zijn gemaakt en waarbij moet worden ingegaan op dat wat eiseres daarover naar voren heeft gebracht. 2. Hij moest motiveren waarom deze kosten kunnen worden betaald uit de bijstandsnorm, de langdurigheidtoeslag, het vermogen en het inkomen voor zover dit meer bedraagt dan de bijstandsnorm. 3. Indien gewenst en voor zover nodig voor zijn standpunt moest verweerder onderbouwen waarom het gaat om kosten die een ieder, aangewezen op bijstand of niet, zal moeten maken en waarvoor hij of zij dus geld zal moeten reserveren. 3. Verweerder heeft bij wijze van herstel van het genoemde gebrek een nieuw besluit genomen. De rechtbank acht het beroep van eiseres tegen het bestreden besluit I, onder toepassing van artikel 6:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), in samenhang bezien met artikel 6:18 van de Awb, mede gericht tegen bestreden besluit II. 4. Bij bestreden besluit II heeft verweerder bestreden besluit I ingetrokken. Niet is gebleken van enig belang bij de inhoudelijke beoordeling van het beroep van eiseres gericht tegen bestreden besluit I. Het beroep voor zover gericht tegen bestreden besluit I wordt daarom wegens het ontvallen van procesbelang niet-ontvankelijk verklaard.

Page 222: AvdR Webinars

  222  

5. Het beroep richt dus zich vervolgens alleen nog tegen bestreden besluit II. Verweerder heeft bij dat besluit alsnog aan eiseres bijzondere bijstand toegekend voor particulier budgetbeheer ter hoogte van € 372,-. 6. Eiseres heeft in haar schriftelijke reactie op verweerders herstelpoging gesteld dat de aanvraag is gedaan voor de voorziening "budgetbeheer". Er is weliswaar een bedrag van € 372, - genoemd als kosten van de zogeheten intake voor budgetbeheer, maar de aanvraag was omvangrijker dan dat. Uit de meegestuurde overeenkomst budgetbeheer blijkt dat de overeenkomst voor een periode van twaalf maanden is aangegaan. Hier zijn vanzelfsprekend meer kosten aan verbonden dan alleen de intake, aldus eiseres. Na de intake heeft zij twaalf maal € 86,- moeten betalen en ook hierop maakt zij aanspraak. 7. De rechtbank stelt vast dat eiseres op het aanvraagformulier om bijzondere bijstand een bedrag van € 372,- heeft ingevuld als kosten van budgetbeheer. In de toelichting op de aanvraag heeft zij er geen melding van gemaakt dat de aanvraag zich ook zou uitstrekken tot maandelijks te betalen bedragen voor budgetbeheer. Ter onderbouwing van de aanvraag heeft eiseres wel een factuur overgelegd van 9 april 2012 ter voldoening van het bedrag van € 372,-. Weliswaar staat vermeld dat het hier om de kosten gaat voor een "intake budgetbeheer", maar meer informatie over de eventueel daarna te vergoeden kosten biedt deze factuur niet. In de bijgevoegde overeenkomst budgetbeheer is onder punt 11 bepaald dat de budgetbeheerder een vergoeding in rekening kan brengen voor zijn werkzaamheden (cursivering: rechtbank). De vergoeding is afhankelijk van de gekozen vorm van budgetbeheer. De vastgestelde kosten voor het budgetbeheer en de eventuele kosten voor het aanhouden van de budgetbeheerrekening worden bij voorrang maandelijks ten laste van het saldo gebracht, zo vermeldt de overeenkomst. Uit deze overeenkomst volgt niet zonder meer dat er maandelijks kosten in rekening zullen worden gebracht aan eiseres en ook de hoogte van deze eventuele kosten blijft ongewis. Eiseres heeft verder niet alleen bij haar aanvraag geen melding gemaakt van maandelijkse te vergoeden kosten voor budgetbeheer die verweerder in het kader van de Wwb voor zijn rekening zou moeten nemen, maar ook in bezwaar en in beroep en ter zitting heeft zij niet betoogd dat de aanvraag verder zou strekken dan alleen een toekenning van het bedrag van € 372,- voor de intake. 8. Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de aanvraag niet strekt tot verlening van bijzondere bijstand voor alle kosten die voortvloeien uit de overeenkomst budgetbeheer, maar beperkt blijft tot het genoemde bedrag voor de intake ter hoogte van € 372, -. Daar waar de rechtbank in de tussenuitspraak heeft overwogen dat eiseres heeft verzocht om de kosten die zijn verbonden aan de overeenkomst budgetbeheer, heeft zij gedoeld op de kosten die eiseres daarbij zelf heeft genoemd. Hieraan kan eiseres niet de conclusie verbinden dat de aanvraag ruimer moest worden opgevat en dat ook de rechtbank dat zou hebben onderkend. Binnen het bestek van de voorliggende aanvraag heeft de rechtbank op het beroep van eiseres, zoals zij die heeft ingediend, beslist. 9. Onderdeel van de Nieuwe Zaaksbehandeling van de bestuursrechter is dat nieuw aangedragen geschilpunten tussen partijen, met name in overleg met die partijen, in het lopende beroep kunnen worden betrokken om tot een zo reëel mogelijke oplossing van het geschil te komen. In dit geval bestaat echter geen aanleiding om de aanspraak van eiseres op een hoger bedrag aan bijzondere bijstand voor budgetbeheer dan waar zij om heeft verzocht alsnog bij de beoordeling van dit beroep te betrekken. De reden daarvoor is dat eiseres deze aanspraak in een te laat stadium onder de aandacht van de rechtbank en van verweerder heeft gebracht. Dit stuit op verschillende problemen.

Page 223: AvdR Webinars

  223  

Ten eerste bieden de gedingstukken onvoldoende concrete gegevens over de gemaakte (maandelijkse) kosten. Een duidelijk overzicht, anders dan de melding van kosten in de schriftelijke reactie, ontbreekt. Ten tweede is verweerder benadeeld in zijn mogelijkheid om verweer te voeren. Verweerder heeft immers geen kennis gehad van de exacte omvang van het gevraagde bedrag aan bijzondere bijstand ten tijde van bestreden besluit II. Dit klemt vooral, omdat verweerder bij het bestreden besluit II expliciet heeft overwogen dat de beslissing om over te gaan tot toekenning van de bijzondere bijstand ter hoogte van € 372,- mede is ingegeven door een kostenafweging en om eiseres niet langer te belasten met de beroepsprocedure. Verweerder heeft verder overwogen dat de beslissing om alsnog tot toekenning van bijzondere bijstand over te gaan niet betekent dat eventuele toekomstige aanvragen om bijzondere bijstand voor dezelfde of soortgelijke kosten ook gehonoreerd moeten en zullen worden. Het is goed denkbaar dat verweerder, als hij op de hoogte was geweest van de door eiseres nu bedoelde (hoogte van de) kosten, een ander standpunt zou hebben ingenomen bij de herstelpoging. Tot slot worden ook de procesvoortgang en de mogelijkheid voor de rechtbank om tot een goede beoordeling van het beroep te komen, belemmerd door de late inbreng van dit punt van geschil. De rechtbank is daarom van oordeel dat de goede procesorde zich ertegen verzet om dit pas na de herstelpoging van verweerder in het kader van de bestuurlijke lus opgekomen punt alsnog in het kader van de Nieuwe Zaaksbehandeling in dit beroep te betrekken. 10. De resterende omvang van het geding gaat dan over bijzondere bijstand tot een bedrag van € 372,- en dat is toegekend. Het beroep voor zover gericht tegen bestreden besluit II is dus ongegrond. 11. De rechtbank ziet aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De reden hiervoor is dat verweerder naar aanleiding van het door de rechtbank in de tussenuitspraak geconstateerde gebrek in het bestreden besluit II een nieuw besluit heeft genomen op het bezwaar van eiseres. 12. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1180,- (1 punt voor het indienen van het van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting en 0,5 punt voor het indienen van een schriftelijke zienswijze na een bestuurlijke lus met een waarde per punt van € 472,- en een wegingsfactor 1). Omdat eiseres ook indien zij alleen tegen bestreden besluit II zou hebben geprocedeerd, griffierecht zou hebben moeten betalen, bestaat in de procedurele afloop over bestreden besluit I geen aanleiding verweerder op te dragen aan eiseres het griffierecht te vergoeden. Beslissing De rechtbank: - verklaart het beroep voor zover gericht tegen het bestreden besluit I niet-ontvankelijk; - verklaart het beroep voor zover gericht tegen het bestreden besluit II ongegrond; - veroordeelt verweerder in de proceskosten tot een bedrag van € 1.180, -, te betalen aan eiseres. Deze uitspraak is gedaan door mr. D.A. Verburg, rechter, in aanwezigheid van mr. M.E.C. Bakker, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 18 juli 2013. griffier rechter Afschrift verzonden aan partijen op: Rechtsmiddel Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.

Page 224: AvdR Webinars

1

32 450 Wijziging van de Algemene wet bestuursrecht en aanverwante wetten met het

oog op enige verbeteringen en vereenvoudigingen van het bestuursprocesrecht

(Wet aanpassing bestuursprocesrecht)

Nadere memorie van antwoord

Het spijt mij dat de leden van de CDA-fractie vooralsnog niet overtuigd zijn van de

noodzaak van dit wetsvoorstel. Ik hoop dat de antwoorden die ik hieronder op de door

hen gestelde vragen geef, een verdere bijdrage leveren aan de onderbouwing van die

noodzaak.

Deze memorie van antwoord wordt uitgebracht mede namens de Minister van

Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties.

Rechtseenheid

De leden van de CDA-fractie vragen of het niet noodzakelijk is om eerst een totaalvisie te

ontwikkelen omtrent de wijze waarop de derde fase van de integratie van de

bestuursrechtspraak en de gewone rechterlijke macht haar beslag zal krijgen - zeker nu

vaststaat dat de rechtseenheid ook thans reeds op eenvoudige en kosteloze wijze wordt

bewerkstelligd, door een of meer rechters in een bestuursrechtelijk college te benoemen

die hun hoofdfunctie in een van de andere bestuursrechtelijke colleges hebben - voordat

tot een eventuele invoering van een grote kamer, respectievelijk van een conclusienemer

wordt overgegaan.

Zoals de leden van de CDA-fractie opmerken, slagen de verschillende rechters er

uitstekend in om uitspraken te doen die de rechtseenheid bevorderen en dragen ook

dubbelbenoemingen bij aan rechtseenheid. Er zijn geen indicaties dat de huidige

institutionele vormgeving van de bestuursrechtspraak in de weg staat aan rechtseenheid.

Ik verwijs in dit verband naar mijn reactie op de motie-Taverne c.s.1 Dat het niet slecht

staat met de rechtseenheid, doet intussen niet af aan het nut van de instrumenten „grote

kamer‟ en „conclusies‟. De meerwaarde van beide voorzieningen, die naar hun aard

overigens slechts in een beperkt aantal zaken per jaar zullen worden toegepast, is dat als

een rechtsvraag naar voren komt waarop (nog) geen eenduidig antwoord bestaat,

specifiek aandacht kan worden gegeven aan die rechtsvraag, en dat voor de praktijk ook

duidelijk zichtbaar een principiële rechtsvraag aan de orde is. Ook hoogste

bestuursrechters in het buitenland, zoals de Franse Conseil d‟État, kennen het instrument

van een grote kamer. Met de mogelijkheid om in een beperkt aantal zaken per jaar

1 Kamerstukken II 2011/12, 32 450, nr. 18.

Page 225: AvdR Webinars

2

waarbij belangrijke rechtsvragen rijzen conclusies te laten nemen, wordt voorts

tegemoetgekomen aan een wens die door de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad

van State, de Centrale Raad van Beroep en het College van Beroep voor het bedrijfsleven

is geuit.

Ook een verdere of zelfs volledige integratie van de bestuursrechtspraak zou de

meerwaarde van de twee genoemde instrumenten niet wegnemen. Dit wetsvoorstel staat

los van een discussie over de institutionele vormgeving van de bestuursrechtspraak.

De keuze om gebruik te maken van de grote kamer of een conclusie is overigens geheel

aan het rechterlijke college zelf (de hoogste bestuursrechters). Dat zal deze

instrumenten alleen inzetten als het dat in een concrete beroepszaak nuttig oordeelt.

Schending rechtsregel of rechtsbeginsel en relativiteitsvereiste

De leden van de CDA-fractie vragen of de regering van mening is dat het verruimde

artikel 6:22 Awb niet kan worden toegepast als niet uitgesloten kan worden dat een of

meer belanghebbenden schade hebben geleden of lijden door de schending.

In de voorgestelde wijziging van artikel 6:22 Awb wordt de voorwaarde “indien blijkt dat

de belanghebbenden daardoor niet zijn benadeeld” vervangen door “indien aannemelijk

is dat de belanghebbenden daardoor niet zijn benadeeld”. Deze wijziging codificeert de

bestaande jurisprudentie. Een recent voorbeeld: “De wijze waarop het college kennis van

het ontwerpbesluit heeft gegeven is in strijd met artikel 3:12, eerste lid, van de Awb. Dit

gebrek kan niet met toepassing van artikel 6:22 van de Awb worden gepasseerd,

aangezien niet aannemelijk is geworden dat belanghebbenden er niet door zijn

benadeeld.”2 Deze formulering is iets minder streng dan de voorwaarde dat het gebrek

slechts kan worden gepasseerd als benadeling van een of meer belanghebbenden

uitgesloten is. Artikel 6:22 bevat overigens een bevoegdheid en geen verplichting. Het is

uiteindelijk de rechter die beoordeelt of er belanghebbenden (kunnen) zijn die door het

gebrek in het besluit zijn benadeeld. Bij serieuze twijfel daarover zal hij artikel 6:22 niet

toepassen. Ook de toepassing van artikel 6:22 in de bezwaarfase door het

bestuursorgaan kan ter beoordeling worden voorgelegd aan de rechter.

De leden van de CDA-fractie vragen, met een verwijzing naar artikel 6:22 en een

uitlating van de regeringscommissaris tijdens het wetgevingsoverleg met de Tweede

Kamer, of het relativiteitsvereiste nu wel of niet geldt in geval van bezwaar.

2 ABRS 15 augustus 2012, LJN BX4676, JB 2012, 222, JM 2012, 122. Zie voor andere voorbeelden de memorie van antwoord, Kamerstukken I 2012/13, 32 450, C, p. 12, noot 5.

Page 226: AvdR Webinars

3

Net als het huidige artikel 6:22 geldt ook het voorgestelde artikel 6:22 in bezwaar,

administratief beroep en beroep bij de bestuursrechter. Met de verruiming van artikel

6:22 wordt niet beoogd om in de bezwaarfase toepassing van het relativiteitsvereiste

mogelijk te maken. Het voorgestelde relativiteitsvereiste (artikel 8:69a Awb) geldt

immers alleen voor beroep bij de bestuursrechter, vandaar de plaatsing in hoofdstuk 8

van de Awb. Het door deze leden aangehaalde citaat van de regeringscommissaris heeft

geen betrekking op artikel 6:22 maar op het relativiteitsvereiste. In het citaat geeft de

regeringscommissaris (bevestigend) antwoord op de vraag of de bestuursrechter een

beslissing op bezwaar kan vernietigen als het bestuursorgaan het relativiteitsvereiste

heeft toegepast in de bezwaarfase.

De leden van de CDA-fractie vragen of het niet beter is om, in plaats van over te gaan

tot invoering van het relativiteitsvereiste, het systeem zoals wij dat thans kennen in

artikel 8:72 lid 3 Awb te handhaven, zodat er wel toetsing en zo nodig vernietiging van

het onrechtmatige besluit door de rechter plaatsvindt, maar de rechtsgevolgen ervan

eventueel in stand kunnen blijven als de klagende partij daardoor niet in haar belangen

wordt geschaad. Deze leden vragen voorts, met een verwijzing naar de bescheiden

gevolgen van het relativiteitsvereiste in artikel 1.9 Crisis- en herstelwet (Chw), om

enkele voorbeelden van een probleem waarvoor de voorgestelde verruiming van artikel

6:22 een oplossing biedt. Zijn dit gevallen waarbij het huidige artikel 6:22 en artikel 8:72

lid 3 Awb tekortschieten, of niet zouden kunnen worden toegepast?

Er bestaat een duidelijk verschil tussen de strekking van het voorgestelde artikel 6:22 en

die van het voorgestelde artikel 8:69a. De verruiming van artikel 6:22 beoogt slechts te

bewerkstelligen “dat geen hoofdbrekens meer nodig zijn over de vraag of een gebrek dat

niet tot benadeling van belanghebbenden leidt, aangemerkt kan worden als schending

van een vormvoorschrift”.3 Omdat artikel 6:22 alleen mag worden toegepast als

aannemelijk is dat het gebrek géén van de belanghebbenden heeft benadeeld, zal

toepassing van artikel 6:22, ondanks het schrappen van de beperking tot

vormvoorschriften, doorgaans slechts aan de orde zijn bij formele, niet-inhoudelijke

gebreken.

Als voorbeeld van de toepassing van het verruimde artikel 6:22 kan worden genoemd het

geval waarin de mandaatverlening aan een ambtenaar gebrekkig is geweest. Indien de

klagende partij een beroep doet op de normschending, moet dat in beginsel leiden tot

vernietiging van het bestreden besluit. Dat is echter soms niet zinvol omdat geen

belanghebbende daardoor is geschaad. Dat kan het geval zijn indien inmiddels is komen

3 Marseille e.a., Evaluatieonderzoek procesrechtelijke bepalingen Crisis- en herstelwet, Groningen/Tilburg 2012, bijlage bij Kamerstukken II 2011/12, 32 127, nr. 160, blz. 65, https://zoek.officielebekendmakingen.nl/blg-168377.html.

Page 227: AvdR Webinars

4

vast te staan dat het bevoegde bestuursorgaan het besluit voor zijn rekening neemt. Men

denke verder aan een onjuiste bekendmaking van een besluit aan een belanghebbende.

Indien de belanghebbende desondanks van het besluit kennis heeft genomen en tijdig

bezwaar of beroep heeft ingesteld, is er toch gebeurd wat het voorschrift beoogde te

bereiken, namelijk dat die belanghebbende op de hoogte zou komen van het besluit en

van de termijn voor bezwaar of beroep. Indien aannemelijk is dat ook andere

belanghebbenden niet zijn geschaad, kan de rechter vernietiging achterwege laten.

Omdat in deze gevallen noch de klagende partij, noch de andere belanghebbenden zijn

benadeeld, geeft artikel 6:22 de mogelijkheid het gebrek te passeren, ook al gaat het

niet om een vormvoorschrift. Het gaat bij artikel 6:22 dus niet alleen over de belangen

van de klagende partij, maar ook over belanghebbenden die geen bezwaar hebben

gemaakt of beroep hebben ingesteld.

Het relativiteitsvereiste van het voorgestelde artikel 8:69a ziet daarentegen uitsluitend

op de belangen van déze appellant. Het kan zowel om formele als om materiële normen

gaan. Men denke aan een procedure in het kader van het omgevingsrecht, waarin

bewoners klagen over het verstoren van hun uitzicht in verband met geplande

nieuwbouw. Wanneer blijkt dat de ruimtelijke afwegingen tussen hun belangen en die,

betrokken bij de nieuwbouw, op een correcte wijze is geschied, kunnen zij zich ook gaan

beroepen op normen die in het geheel niet met die afweging of met hun belangen te

maken hebben, zoals het belang van archeologisch bodemonderzoek ter plekke van de

nieuwbouw. In die gevallen volgt uit het relativiteitsvereiste dat een vernietiging niet in

aanmerking komt, zodat de rechter ook niet toekomt aan het instandlaten van de

gevolgen van het vernietigde besluit op grond van artikel 8:72. De weg via artikel 8:72

zou ook niet passend zijn omdat die geschikt is indien de vernietiging van het besluit

indiceert dat de veroorzaakte schade moet worden vergoed, ook al worden de

rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand gelaten. Dat is hier juist niet het

geval omdat de geschonden norm geen belang van de klagende partij beschermt.

Ten slotte vragen de leden van de CDA-fractie of het zogenoemde pingpongen, dat het

bestuursrecht in het verleden geen goede naam heeft bezorgd, inmiddels niet al

grotendeels is opgelost door de ruimere toepassing van de leden 3 en 4 van artikel 8:72

Awb en de toepassing van de bestuurlijke lus.

Geconstateerd kan worden dat de rechtspraktijk inmiddels voortvarend aan de slag is

gegaan met finale geschilbeslechting. De auteur van een recent artikel concludeert, zowel

doelend op de jurisprudentie van de afgelopen jaren als op de inhoud van dit

wetsvoorstel: “Vernietiging en terugwijzen wordt steeds meer in de hoek van de

uitzondering gezet en de hoofdlijn is duidelijk finale geschilbeslechting geworden”, waar

Page 228: AvdR Webinars

5

de auteur echter direct aan toevoegt: “Vooralsnog zijn de uitzonderingen (toch kale

vernietiging) nog talrijk.”4 Er is dus alle reden voor de wetgever om finale

geschilbeslechting te blijven stimuleren en ondersteunen, hetgeen in dit wetsvoorstel

onder andere gebeurt via de voorgestelde algemene bepaling, op te nemen in artikel

8:41a van de Awb.

De Minister van Veiligheid en Justitie,

I.W. Opstelten

4 B.J. Schueler, De grote verandering. Finaliteit in een nieuw bestuursprocesrecht, JBplus 2012, blz. 116.

Page 229: AvdR Webinars

  229  

https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-33455-7.html

Page 230: AvdR Webinars

  230  

https://zoek.officielebekendmakingen.nl/stb-2012-682.html

Page 231: AvdR Webinars

2012

684Besluit van 20 december 2012 tot vaststelling van het tijdstip van inwerkingtreding van de Wet aanpassing bestuursprocesrecht en het Besluit van 20 december 2012 tot wijziging van het Besluit proceskosten bestuursrecht in verband met indexering van de bedragen en toevoeging van enkele proceshandelingen (Stb. 2012, 683)

Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van

Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Op de voordracht van Onze Minister van Veiligheid en Justitie van 18 december 2012, directie Wetgeving en Juridische Zaken, nr. 335355;

Gelet op artikel 2 van deel C van de Wet aanpassing bestuursproces-recht en op artikel II van het Besluit van 20 december 2012 tot wijziging van het Besluit proceskosten bestuursrecht in verband met indexering van de bedragen en toevoeging van enkele proceshandelingen (Stb. 2012, 683);

Hebben goedgevonden en verstaan:

Enig artikel

Met ingang van 1 januari 2013 treden in werking:a. de Wet aanpassing bestuursprocesrecht, met uitzondering van:1°. in deel A:1. de artikelen 8:110 tot en met 8:112 in artikel I, onderdeel TTTT;2. de zinsnede met betrekking tot de Wet inburgering in artikel I,

onderdeel CCCCC, bijlage 2, artikel 10;3. in artikel V: onderdeel G, voor zover dat onderdeel betrekking heeft

op artikel 27m van de Algemene wet inzake rijksbelastingen, en onderdeel L;

2°. in deel B: onderdeel 1 in artikel XLIX;b. het Besluit van 20 december 2012 tot wijziging van het Besluit

proceskosten bestuursrecht in verband met indexering van de bedragen en toevoeging van enkele proceshandelingen (Stb. 2012, 683), met uitzondering van het opschrift «schadevergoeding onrechtmatig besluit» en onderdeel 21 in de tabel in artikel I, onderdeel C.

Staatsbladvan het Koninkrijk der Nederlanden

Jaargang

0

Staatsblad 2012 684 1

Page 232: AvdR Webinars

Onze Minister van Veiligheid en Justitie is belast met de uitvoering van dit besluit dat in het Staatsblad zal worden geplaatst.

’s-Gravenhage, 20 december 2012 Beatrix

De Minister van Veiligheid en Justitie, I. W. Opstelten

Uitgegeven de zevenentwintigste december 2012

De Minister van Veiligheid en Justitie,I. W. Opstelten

stb-2012-684ISSN 0920 - 2064’s-Gravenhage 2012 Staatsblad 2012 684 2

Page 233: AvdR Webinars

NOTA VAN TOELICHTING

Behoudens enkele onderdelen treedt op 1 januari 2013 de Wet aanpassing bestuursprocesrecht (Wab) in werking, evenals een daarmee samenhangende wijziging van het Besluit proceskosten bestuursrecht. Vooralsnog buiten werking blijven de onderdelen van de Wab die ertoe strekken om in de Algemene wet bestuursrecht (Awb) enkele bepalingen op te nemen over incidenteel hoger beroep (de artikelen 8:110 tot en met 8:112). Deze uitzondering is nodig omdat gebleken is dat deze bepalingen zich niet lenen voor onverkorte toepassing in vreemdelingenzaken. Om dat op te lossen, zijn in het wetsvoorstel Veegwet aanpassing bestuurs-procesrecht (Kamerstukken 33 455) enkele wijzigingen opgenomen van de Vreemdelingenwet 2000 (zie de onderdelen B en C van artikel IV; deze wijzigen de artikelen 83a en 95 van de Vreemdelingenwet 2000). De artikelen 8:110 tot en met 8:112 Awb kunnen in werking treden zodra de veegwet tot stand gekomen is. Dat geldt ook voor de wijzigingen van de Algemene wet inzake rijksbelastingen die betrekking hebben op inciden-teel hoger beroep en incidenteel beroep in cassatie, respectievelijk het vervallen van artikel 27m (als onderdeel van afdeling 3 van hoofdstuk V) en de wijziging van artikel 29b. Aldus wordt zeker gesteld dat de hiervoor genoemde bepalingen inzake incidenteel hoger beroep en incidenteel beroep in cassatie blijven gelden zolang de desbetreffende regelingen niet zijn opgenomen in, dan wel aangepast aan de Awb.

De uitzondering met betrekking tot de Wet inburgering is nodig om te voorkomen dat ongedaan wordt gemaakt dat de rechtsmacht voor het hoger beroep tegen besluiten op grond van die wet met ingang van 1 januari 2013 verschuift van de Centrale Raad van Beroep naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ingevolge artikel II van de wet van 13 september 2012 tot wijziging van de Wet inburgering en enkele andere wetten in verband met de versterking van de eigen verantwoordelijkheid van de inburgeringsplichtige (Stb. 2012, 430 en 519)). Zie ook de toelichting bij de artikelen I, onder H, en XI van het wetsvoorstel Veegwet aanpassing bestuursrecht (Kamerstukken II 2012/13, 33 455, nr. 3, p. 3 en 7).

De uitzondering voor deel B, artikel XLIX, onderdeel 1, heeft betrekking op artikel 1:3a van de Wet op het financieel toezicht. De uitzondering is nodig, omdat dat artikel inmiddels ook door een andere wet is gewijzigd. De inwerkingtreding van artikel XLIX, onderdeel 1, zou ertoe leiden dat die andere wijziging weer ongedaan wordt gemaakt. Om die reden zal artikel XLIX, onderdeel 1, niet in werking treden. In de benodigde wijziging van artikel 1:3a in verband met de Wet aanpassing bestuursprocesrecht zal worden voorzien door artikel VIID van de Wijzigingswet financiële markten 2013.

De uitzondering op de inwerkingtreding van de wijziging van het Besluit proceskosten bestuursrecht heeft betrekking op de verzoekschriftpro-cedure die wordt geïntroduceerd in het wetsvoorstel Wet nadeelcompen-satie en schadevergoeding bij onrechtmatige besluiten (Kamerstukken 32 621). Het desbetreffende onderdeel 21 van tabel A1 in de bijlage bij het Besluit proceskosten bestuursrecht kan uiteraard pas in werking treden als wetsvoorstel 32 621 wordt aanvaard en tot wet verheven en de daarin opgenomen wijzigingen van de Algemene wet bestuursrecht (voor zover relevant) in werking treden.

Er is voor de Wab geen invoeringstermijn van twee of drie maanden gehanteerd (zoals bedoeld in aanwijzing 174, derde lid, van de Aanwij-zingen voor de regelgeving en in de brief aan de Voorzitter van de Tweede Kamer van 11 december 2009 over de systematiek van vaste verandermo-

Staatsblad 2012 684 3

Page 234: AvdR Webinars

menten, Kamerstukken II 2009/10, 29 515, nr. 309), aangezien met de voorbereiding van het wetsvoorstel aanpassing bestuursprocesrecht is begonnen vóór 2009. Het voorontwerp dateerde uit 2006. Overigens heeft de rechtspraktijk zich erop voorbereid dat de Wab op 1 januari 2013 in werking treedt.

Ook voor de wijziging van het Besluit proceskosten bestuursrecht is geen invoeringstermijn van twee of drie maanden gehanteerd. Die wijziging hangt inhoudelijk nauw samen met de Wab, en de belangrijkste doelgroepen (burgers, bedrijven en verleners van rechtsbijstand) zijn gebaat bij spoedige inwerkingtreding, vanwege de erin opgenomen verhoging van de proceskostenforfaits.

De Minister van Veiligheid en Justitie, I. W. Opstelten

Staatsblad 2012 684 4

Page 235: AvdR Webinars

  235  

Besluit van 25 juni 2013 tot vaststelling van het tijdstip van inwerkingtreding van de bepalingen in de Wet aanpassing bestuursprocesrecht over incidenteel hoger beroep en incidenteel beroep in cassatie en van de Veegwet aanpassing bestuursprocesrecht Wij Willem-Alexander, bij de gratie Gods, Koning der Nederlanden, Prins van Oranje-Nassau, enz. enz. enz. Op de voordracht van Onze Minister van Veiligheid en Justitie van 24 juni 2013, directie Wetgeving en Juridische Zaken, nr. 400165; Gelet op artikel 2 van deel C van de Wet aanpassing bestuursprocesrecht en artikel XII van de Veegwet aanpassing bestuursprocesrecht; Hebben goedgevonden en verstaan: Enig artikel Met ingang van 1 juli 2013 treden in werking: a. van deel A van de Wet aanpassing bestuursprocesrecht: 1°. de artikelen 8:110 tot en met 8:112 in artikel I, onderdeel TTTT; 2°. in artikel V: onderdeel G, voor zover dat onderdeel betrekking heeft op artikel 27m van de Algemene wet inzake rijksbelastingen, en onderdeel L; b. de Veegwet aanpassing bestuursprocesrecht. Onze Minister van Veiligheid en Justitie is belast met de uitvoering van dit besluit dat met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst. Wassenaar, 25 juni 2013 Willem-Alexander De Minister van Veiligheid en Justitie, I.W. Opstelten Uitgegeven de achtentwintigste juni 2013 De Minister van Veiligheid en Justitie, I.W. Opstelten NOTA VAN TOELICHTING Op 1 januari 2013 is de Wet aanpassing bestuursprocesrecht (Wab) in werking getreden, met uitzondering van de onderdelen die ertoe strekken om in de Algemene wet bestuursrecht (Awb) enkele bepalingen op te nemen over incidenteel hoger beroep (de artikelen 8:110 tot en met 8:112). Deze uitzondering was nodig omdat gebleken was dat deze bepalingen zich niet leenden voor onverkorte toepassing in vreemdelingenzaken.1 Om dat op te lossen, voegt artikel IV, onderdeel C, van de Veegwet aanpassing bestuursprocesrecht een derde en vierde lid toe aan artikel 83a Vreemdelingenwet 2000 (Vw).2 Nu de Veegwet in werking kan treden, kunnen ook de artikelen 8:110 tot en met 8:112 Awb in werking treden. Dat geldt ook voor de in de Wab opgenomen wijzigingen van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) die betrekking hebben op incidenteel hoger beroep en incidenteel beroep in cassatie, respectievelijk het vervallen van artikel 27m (als onderdeel van afdeling 3 van hoofdstuk V) en de wijziging van artikel 29b. Het overgangsrecht dat is opgenomen in artikel 1 in deel C van de Wab geldt ook voor de invoering van de mogelijkheid om incidenteel hoger beroep in te stellen (in niet-belastingzaken), en voor de genoemde AWR-wijzigingen. Ingevolge het eerste lid, aanhef en onder b, van artikel 1 blijft het recht zoals dit gold voor «het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet» van toepassing op hoger beroep en beroep in cassatie tegen een voor dat tijdstip bekendgemaakte uitspraak. Het ligt voor de hand om «het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet» voor dit onderdeel van de Wab uit te leggen als het tijdstip waarop de artikelen 8:110 tot en met 8:112 Awb en de genoemde AWR-wijzigingen in werking treden. Dat betekent in niet-belastingzaken dat incidenteel hoger beroep mogelijk is als de bestreden uitspraak is bekendgemaakt op of na 1 juli 2013, en

Page 236: AvdR Webinars

  236  

dat bij belastingzaken de gewijzigde regeling inzake incidenteel hoger beroep en incidenteel beroep in cassatie toepassing vindt ten aanzien van uitspraken die zijn bekendgemaakt op of na 1 juli 2013. Bij de vormgeving van de wijzigingen die de Veegwet in andere wetten aanbrengt, is uitgegaan van de situatie na inwerkingtreding van de Wab en van de bepalingen over schadevergoeding bij onrechtmatige besluiten in de Wet nadeelcompensatie en schadevergoeding bij onrechtmatige besluiten (Wns), inclusief de wijzigingen in de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) ingevolge de Wns. Enkele bepalingen worden, onmiddellijk nadat zij met ingang van 1 juli 2013 in werking zijn getreden, gewijzigd door de Veegwet: • de Wns voegt een nieuw artikel 8:89 toe aan de Algemene wet bestuursrecht (Awb); dat artikel wordt gewijzigd door de Veegwet; • de Wab voegt een nieuw artikel 8:110 toe aan de Awb; dat artikel wordt gewijzigd door de Veegwet; • de Wns voegt een nieuw artikel 72a toe aan de Vw; dat artikel wordt vervangen door de Veegwet. Ingevolge aanwijzing 174, derde lid, van de Aanwijzingen voor de regelgeving en de brief aan de Voorzitter van de Tweede Kamer van 11 december 2009 over de systematiek van vaste verandermomenten, Kamerstukken II 2009/10, 29 515, nr. 309, dient de termijn tussen de publicatiedatum van een wet en het tijdstip van inwerkingtreding minimaal twee maanden te zijn. Aangezien de Wab op 27 december 2012 in het Staatsblad is geplaatst (Stb. 2012, 682), is die termijn wat betreft de bepalingen over het incidenteel hoger beroep in acht genomen. Dat geldt niet voor de Veegwet, maar omdat het bij die wet om reparatieregelgeving gaat en inwerkingtreding op 1 juli 2013 wenselijk is, maak ik gebruik van de afwijkingsmogelijkheid die wordt geboden door aanwijzing 174, vierde lid, onder c. De Minister van Veiligheid en Justitie, I.W. Opstelten

Page 237: AvdR Webinars

  237  

ECLI:NL:RVS:2013:196 Deeplink InstantieRaad van State Datum uitspraak10-07-2013Datum publicatie 10-07-2013 Zaaknummer201206206/1/A3 Formele relaties Eerste aanleg: ECLI:NL:RBAMS:2012:2788, Meerdere afhandelingswijzen RechtsgebiedenBestuursrecht Bijzondere kenmerkenHoger beroep Inhoudsindicatie Bij onderscheiden besluiten van 21 oktober 2010 heeft het dagelijks bestuur onderscheiden aanvragen van [belanghebbende] tot verlening van vergunningen voor het tijdelijk onttrekken aan de bestemming tot bewoning ten behoeve van short stay van [locaties] (hierna: de vier woonruimten), afgewezen. VindplaatsenRechtspraak.nl Uitspraak 201206206/1/A3. Datum uitspraak: 10 juli 2013 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op het hoger beroep van: het dagelijks bestuur van het stadsdeel Centrum (hierna: het dagelijks bestuur), appellant, tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 24 mei 2012 in zaak nr. 11/1875 in het geding tussen: de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid AC Luxury Estate B.V., gevestigd te Rotterdam en het dagelijks bestuur. Procesverloop Bij onderscheiden besluiten van 21 oktober 2010 heeft het dagelijks bestuur onderscheiden aanvragen van [belanghebbende] tot verlening van vergunningen voor het tijdelijk onttrekken aan de bestemming tot bewoning ten behoeve van short stay van [locaties] (hierna: de vier woonruimten), afgewezen. Bij besluit van 17 maart 2011 heeft het dagelijks bestuur het door AC Webconnecting Holding B.V. daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 24 mei 2012 heeft de rechtbank het door AC Webconnecting Holding B.V. daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 17 maart 2011 vernietigd, de onderscheiden besluiten van 21 oktober 2010 herroepen en bepaald dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak heeft het dagelijks bestuur hoger beroep ingesteld. Luxury Estate heeft een verweerschrift ingediend.

Page 238: AvdR Webinars

  238  

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 18 juni 2013, waar het dagelijks bestuur, vertegenwoordigd door mr. C.L. Brinks, werkzaam bij stadsdeel Centrum, en Luxury Estate, vertegenwoordigd door mr. Ch.J. Langereis en mr. I. de Roos, beiden advocaat te Amsterdam, zijn verschenen. Overwegingen 1. Op 1 januari 2013 is de Wet aanpassing bestuursprocesrecht in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat, nu de aangevallen uitspraak is bekendgemaakt vóór 1 januari 2013 deze moet worden beoordeeld aan de hand van het recht zoals dit gold vóór inwerkingtreding van deze wet. Voorts was artikel 8:110 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) ten tijde van belang nog niet in werking getreden. Voor zover Luxury Estate heeft beoogd bij het verweerschrift incidenteel hoger beroep in te stellen, overweegt de Afdeling zoals zij eerder heeft gedaan (onder meer uitspraak van 1 februari 2012 in zaak nr. 201108125/1/A1; www.raadvanstate.nl), dat het verweerschrift niet is ingediend binnen de voor het instellen van hoger beroep gestelde termijn en de Awb, noch de Wet op de Raad van State voor het instellen van incidenteel hoger beroep grondslag bood. 2. Ingevolge artikel 1, aanhef en onder b, van de Huisvestingswet, wordt onder woonruimte verstaan een besloten ruimte die, al dan niet te zamen met een of meer andere ruimten, bestemd of geschikt is voor bewoning door een huishouden. Ingevolge artikel 30, eerste lid, is het verboden een woonruimte, die behoort tot een door de gemeenteraad in de huisvestingsverordening met het oog op het behoud of de samenstelling van de woonruimtevoorraad aangewezen categorie, zonder vergunning van het college van burgemeester en wethouders: a. aan de bestemming tot bewoning te onttrekken of voor een zodanig gedeelte aan die bestemming te onttrekken, dat die daardoor niet langer geschikt is voor bewoning door een huishouden van dezelfde omvang als waarvoor deze zonder zodanige onttrekking geschikt is; c. van zelfstandige in onzelfstandige woonruimte om te zetten. Ingevolge het tweede lid wordt onder zelfstandige woonruimte als bedoeld in het eerste lid, onder c, verstaan een woonruimte welke een eigen toegang heeft en welke door een huishouden kan worden bewoond zonder dat dit daarbij afhankelijk is van wezenlijke voorzieningen buiten die woonruimte. Ingevolge artikel 31 wordt een vergunning als bedoeld in artikel 30, eerste lid, verleend, tenzij het belang van het behoud of de samenstelling van de woonruimtevoorraad groter is dan het met het onttrekken aan de bestemming tot bewoning gediende belang en het belang van het behoud en de samenstelling van de woonruimtevoorraad niet door het stellen van voorwaarden en voorschriften voldoende kan worden gediend. Ingevolge artikel 27, derde lid, van de Regionale Huisvestingsverordening Stadsregio Amsterdam 2010 (hierna: de huisvestingsverordening) wordt in de gemeente Amsterdam als woonruimte als bedoeld in artikel 30 van de Huisvestingswet aangewezen alle woonruimte ongeacht huur- of koopprijs. Ingevolge artikel 28 is het verboden om woonruimte als bedoeld in artikel 27, derde tot en met het zesde lid, zonder vergunning aan bestemming tot bewoning te onttrekken, met andere woonruimte samen te voegen of van zelfstandig in onzelfstandige woonruimte om te zetten.

Page 239: AvdR Webinars

  239  

Ingevolge artikel 39, eerste lid, kunnen burgemeester en wethouders in verband met short stay een vergunning verlenen wegens de tijdelijke onttrekking aan de bestemming tot bewoning van zelfstandige woonruimte voor een periode van maximaal 10 jaar. Ingevolge het tweede lid wordt de vergunning slechts verleend indien de woonruimte geschikt blijft voor bewoning. Ingevolge artikel 41 verlenen burgemeester en wethouders de vergunning tenzij het belang van het behoud of de samenstelling van de woonruimtevoorraad alsmede de bescherming van de leefbaarheid groter is dan het belang van de aanvrager. Ingevolge artikel 42, eerste lid, kunnen burgemeester en wethouders per stadsdeel een quotum vaststellen voor het maximaal aantal te verlenen vergunningen. Ingevolge artikel 26, eerste lid, van de Verordening op de stadsdelen zijn de taken en bevoegdheden van de gemeenteraad overgedragen aan de deelraden, behoudens die bevoegdheden die krachtens artikel 156 van de Gemeentewet niet aan een stadsdeel kunnen worden overgedragen. Ingevolge het tweede lid draagt het college van burgemeester en wethouders al zijn bevoegdheden over aan het dagelijks bestuur van de stadsdelen. Ingevolge het vijfde lid zijn van overdracht van taken en bevoegdheden als bedoeld in het eerste tot en met derde lid uitgesloten de taken en bevoegdheden die vermeld zijn op de bij deze verordening behorende bijlage lijst A. Op lijst A is in onderdeel XVII Wonen vermeld: 21. Vaststelling van beleid betreffende bestuurlijke boete op grond van de Huisvestingswet alsmede de vaststelling van beleid betreffende woningonttrekking en short stay. Hieronder wordt tevens verstaan het vaststellen van de hoogte van de financiële compensatie bij onttrekking. 22. De uitvoering van de overige bepalingen van de Huisvestingswet voor zover deze aan burgemeester en wethouders is opgedragen, met uitzondering van de artikelen over onttrekking, samenvoeging en omzetting van woonruimte. Volgens paragraaf 2.1 van de Beleidsnotitie Short Stay van de gemeente Amsterdam (hierna: het beleid) is short stay het structureel aanbieden van een zelfstandige woonruimte voor tijdelijke bewoning aan één huishouden voor een aaneensluitende periode van ten minste één week en maximaal zes maanden. Zo wordt onderscheid gemaakt met bewoning in de zin van de Huisvestingswet die - blijkens de toelichting bij die wet - de betekenis heeft die daaraan in het normale spraakgebruik wordt gehecht, waarbij een minimumperiode van bewoning van zes maanden in Amsterdam als normaal wordt beschouwd, alsmede de inschrijving in de Gemeentelijke basisadministratie en het voeren van een huishouden. Tevens wordt het duidelijk dat het gaat om woonruimte die primair voor kort wonen wordt aangeboden. Volgens paragraaf 3.3 wordt ten aanzien van woonruimte die in de periode vóór eind 2008 met concrete instemming van de stadsdelen of centrale stad in gebruik is genomen voor short stay, met de eigenaren in overleg naar een oplossing gezocht die past binnen de wet- en regelgeving. Deze woningen zullen niet meegeteld worden voor het quotum. Tevens zullen niet met terugwerkende kracht lasten in de vorm van leges worden opgelegd. Concrete instemming wil zeggen dat door middel van schriftelijk vastgelegde afspraken aangetoond kan worden dat het stadsdeel of de centrale stad ingestemd heeft met dan wel medewerking heeft verleend aan het gebruik van de woonruimte voor short stay. Het niet hebben gehandhaafd is geen kennelijke instemming.

Page 240: AvdR Webinars

  240  

Volgens paragraaf 4.3 is geen short stay vergunning noodzakelijk voor nieuwbouw (en het omzetten van panden met een kantoor- of bedrijfsbestemming naar een woonbestemming) met gebruik als short stay. In de bestaande woonruimtevoorraad is het vergunningstelsel voor short stay gericht op het behoud en de samenstelling daarvan. Nieuwbouw voegt woonruimte toe aan de voorraad en daarmee is een vergunningstelsel op basis van woonruimteonttrekking niet noodzakelijk. Het bestemmingsplan dient echter wel in overeenstemming te zijn met het (gewijzigde) feitelijke gebruik van de woonruimte voor short stay. Daar waar volgens het bestemmingsplan short stay niet is toegestaan, is nieuwbouw ten behoeve van short stay dat dus ook niet. Onder nieuwbouw wordt verstaan: woonruimte die vanaf 1 januari 2008 is opgeleverd. Er is gekozen voor een periode vanaf die datum omdat in 2008 short stay volop in discussie was en er veel onduidelijkheid bestond over de mogelijkheden hiervan in Amsterdam. Volgens paragraaf 5.1 wordt het in het belang van de evenwichtige en rechtvaardige verdeling van de schaarse woonruimte essentieel geacht dat met name de goedkope woonruimtevoorraad niet wordt aangetast door vormen van verhuur die niet overeenkomen met verhuur in de betekenis van de Huisvestingswet. Woningzoekenden met minder financiële draagkracht die aangewezen zijn op dat deel van de woonruimtevoorraad waar huurtoeslag mogelijk is, moeten beschermd worden en daarom is het zeer ongewenst dat woonruimte met een maximaal redelijke huurprijs overeenkomend met een puntenwaardering van minder dan 142 punten voor short stay wordt gebruikt. Deze 142 punten komt overeen met de grens van de geliberaliseerde woonruimtevoorraad. 3. Niet in geschil is dat [het pand] van 1970 tot 2004 is gebruikt door de Jellinekkliniek voor verslavingszorg en heeft gediend als kantoor en woonruimte voor degenen die, na hun behandeling in de kliniek, de woonruimte in de kliniek gebruikten als opstap terug in de maatschappij. Volgens de Gemeentelijke basisadministratie hebben bewoners in de periode 1978 tot maart 1990 voor wisselende perioden - van één maand tot vijf jaar - op het adres van het pand ingeschreven gestaan. In augustus 2004 heeft [belanghebbende] het pand gekocht en op 8 december 2006 is aan [belanghebbende] een bouwvergunning verleend ten behoeve van de verbouwing van het pand tot negen woonruimten. Bij huisnummerbesluit van 2 februari 2007 is het pand overgegaan in [locatie 1] tot en met [locatie 2]. Op 1 juli 2009 heeft [belanghebbende] voor acht woonruimten short stay vergunningen aangevraagd. Voor de woonruimten [locatie 3] en [locatie 4] is de gevraagde vergunning verleend. De aanvragen voor de vier woonruimten zijn afgewezen, omdat niet wordt voldaan aan het vereiste dat deze woonruimten op minimaal 142 punten moeten worden gewaardeerd. 3.1. Het dagelijks bestuur betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het vergunningenstelsel uit artikel 30 van de Huisvestingswet niet op de vier woonruimten van toepassing is, nu het pand vanuit een bedrijfsbestemming direct is omgezet naar een short stay bestemming en de vier woonruimten aldus niet aan de woonruimtevoorraad worden onttrokken. Het dagelijks bestuur voert daartoe aan dat de verleende bouwvergunning er toe strekt het pand geschikt te maken voor permanente bewoning en de vier woonruimten na voltooiing zijn bestemd voor permanente bewoning en behoren tot de woonruimtevoorraad. Door de vier woonruimten niet overeenkomstig hun bestemming te gebruiken voor permanente bewoning maar voor short stay, worden de vier woonruimten volgens het dagelijks bestuur onttrokken aan de op 1 januari 2008 bestaande woningvoorraad en is een short stay vergunning vereist. Voorts is bij de aanvraag van de bouwvergunning het beoogde gebruik voor short stay niet gemeld en is met de verlening van de bouwvergunning geen toestemming verleend voor dit gebruik. Het feit dat de vier woonruimten na voltooiing niet zijn gebruikt voor permanente bewoning maar direct voor short stay maakt volgens het dagelijks bestuur niet dat de

Page 241: AvdR Webinars

  241  

vier woonruimten niet aan de woningvoorraad worden onttrokken. Uit de uitspraak van de Afdeling van 30 mei 2007 in zaak nr. 200607090/1 volgt dat onttrekking in de zin van de Huisvestingswet slechts kan plaatsvinden, indien het desbetreffende gebouw op enig moment is bestemd voor permanente bewoning. Uit de Memorie van Toelichting bij artikel 1 van de Huisvestingswet (Kamerstukken II 1987/88, 20 520, nr. 3, blz. 71-72) volgt dat de betekenis van het begrip bewoning gelijk is aan de betekenis die daaraan in het normale spraakgebruik wordt gehecht. Degene die een huis bewoont heeft daar zijn hoofdverblijf. Bewoning in de zin van de Huisvestingswet heeft een permanent karakter en de huurder moet de intentie hebben om de woonruimte voor langere duur te bewonen. Voor de vraag of een gebouw op enig moment is bestemd voor permanente bewoning in de zin van de Huisvestingswet is volgens voormelde uitspraak van 30 mei 2007 het feitelijk gebruik niet doorslaggevend, aldus het dagelijks bestuur. 3.2. De Afdeling oordeelt over dit betoog als volgt. Artikel 39, eerste lid, van de huisvestingsverordening en het op de voet van die bepaling gevoerde beleid heeft tot doel dat de op 1 januari 2008 bestaande goedkope woonruimte niet aan de woonruimtevoorraad wordt onttrokken, om woningzoekenden met minder financiële draagkracht te beschermen. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 8 december 2004 in zaak nr. 200402482/1 en voormelde uitspraak van 30 mei 2007) kan onttrekking in de zin van de Huisvestingswet slechts plaatsvinden, indien het desbetreffende gebouw op enig moment is bestemd voor permanente bewoning. Of dat het geval is moet worden beoordeeld aan de hand van objectieve maatstaven, waarbij het feitelijk gebruik niet doorslaggevend is. De feiten en omstandigheden van dit geval bieden geen grond voor het oordeel dat het pand op enig moment is bestemd voor permanente bewoning. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat het pand van 1970 tot 2004 door de Jellinekkliniek is gebruikt voor verslavingszorg en de bewoning die in de periode 1978 tot maart 1990 in die kliniek plaatsvond verband hield met de verstrekte verslavingszorg. Derhalve is het pand in de periode 1970 tot 2004 niet permanent bewoond geweest in de zin van de Huisvestingswet, zoals het dagelijks bestuur ter zitting ook heeft erkend. Voorts is niet in geschil dat het pand volgens het bestemmingsplan als bestemming "gemengde doeleinden" heeft. Onder deze omstandigheden kan van onttrekking in de zin van de Huisvestingswet slechts sprake zijn indien het pand op enig moment na beëindiging van het gebruik door de Jellinekkliniek is bestemd voor permanente bewoning. Het dagelijks bestuur heeft dit niet aannemelijk gemaakt. Het betoog dat reeds uit de verleende bouwvergunning voortvloeit dat de vier woonruimten zijn bestemd voor permanente bewoning, te meer nu ten tijde van de aanvraag van de bouwvergunning het beoogde gebruik voor short stay niet is gemeld, volgt de Afdeling niet. Ingevolge artikel 39, tweede lid, van de huisvestingsverordening moet immers ook in geval van short stay een woonruimte geschikt blijven voor permanente bewoning, waaruit volgt dat voor een verbouwing in verband met short stay geen andere eisen gelden dan voor een verbouwing voor permanente bewoning. 3.3. Uit hetgeen in 3.2 is overwogen volgt dat de rechtbank terecht heeft overwogen dat het dagelijks bestuur zich in het besluit van 17 maart 2011 ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de vier woonruimten door het gebruik voor short stay aan de woonruimtevoorraad worden onttrokken en de vergunningplicht geldt als bedoeld in artikel 39, eerste lid, van de huisvestingsverordening. Gelet hierop is het besluit van 17 maart 2011 genomen in strijd met die bepaling. 4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak moet, met verbetering van de gronden waarop deze rust, worden bevestigd. 5. Het dagelijks bestuur moet op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten worden veroordeeld. Voor zover Luxury Estate naar aanleiding van het door het dagelijks bestuur ingestelde hoger beroep heeft verzocht om een vergoeding van de daadwerkelijk

Page 242: AvdR Webinars

  242  

gemaakte proceskosten bestaat hiervoor geen aanleiding. De stelling van Luxury Estate dat het dagelijks bestuur tegen beter weten in hoger beroep heeft ingesteld wordt gelet op het onder 3.1 weergegeven belang van het dagelijks bestuur niet gevolgd en biedt overigens ook geen grond voor het oordeel dat ingevolge artikel 2, derde lid, van het Besluit proceskosten bestuursrecht, in afwijking van het eerste lid van dat artikel, in dit geval een vergoeding van de daadwerkelijke kosten moet worden uitgesproken. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State: I. bevestigt de aangevallen uitspraak; II. veroordeelt het dagelijks bestuur van het stadsdeel Centrum tot vergoeding van bij Luxury Estate B.V. in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 944,00 (zegge: negenhonderdvierenveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; III. bepaalt dat van het dagelijks bestuur van stadsdeel Centrum een griffierecht van € 466,00 (zegge: vierhonderdzesenzestig euro) wordt geheven. Aldus vastgesteld door mr. J.E.M. Polak, voorzitter, en mr. E. Steendijk en mr. N. Verheij, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.J.C. Beerse, ambtenaar van staat. w.g. Polak w.g. Beerse voorzitter ambtenaar van staat Uitgesproken in het openbaar op 10 juli 2013 382.

Page 243: AvdR Webinars

  243  

ECLI:NL:RVS:2013:1146 Deeplink InstantieRaad van State Datum uitspraak11-09-2013Datum publicatie 11-09-2013 Zaaknummer201203731/1/A1 Formele relaties Eerste aanleg: ECLI:NL:RBSGR:2012:3551, Meerdere afhandelingswijzen Rechtsgebieden Omgevingsrecht Bijzondere kenmerkenHoger beroep Inhoudsindicatie Bij besluit van 12 april 2005 heeft het college aan de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Modulus Projectontwikkeling B.V. vrijstelling en bouwvergunning verleend voor het wijzigen van de gevels en het intern veranderen van de voormalige bibliotheek op het perceel Dr. H.J. Colijnlaan 343 te Rijswijk (hierna: het perceel) ter vestiging van een sportschool aldaar. VindplaatsenRechtspraak.nl Uitspraak 201203731/1/A1. Datum uitspraak: 11 september 2013 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op het hoger beroep van: [appellante], gevestigd te Rijswijk, waarvan de vennoten zijn [vennoot A] en [vennoot B], beiden wonend te Rijswijk, tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 23 februari 2012 in zaken nrs. 11/6434, 11/6437, 11/6391 en 11/6394 in het geding tussen onder meer: [appellante] en het college van burgemeester en wethouders van Rijswijk. Procesverloop Bij besluit van 12 april 2005 heeft het college aan de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Modulus Projectontwikkeling B.V. vrijstelling en bouwvergunning verleend voor het wijzigen van de gevels en het intern veranderen van de voormalige bibliotheek op het perceel Dr. H.J. Colijnlaan 343 te Rijswijk (hierna: het perceel) ter vestiging van een sportschool aldaar. Bij besluit van 28 juni 2011 heeft het college, voor zover hier belang, het door [appellante] gemaakte bezwaar gedeeltelijk gegrond verklaard en, onder verbetering van gronden, aan Modulus Projectontwikkeling gewijzigde vrijstelling en bouwvergunning verleend, met dien verstande dat de oppervlakte van de sportschool is vastgesteld op 1850 m². Bij uitspraak van 23 februari 2012 heeft de rechtbank, voor zover hier van belang, het door [appellante] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 28 juni 2011 vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven. Deze uitspraak is aangehecht.

Page 244: AvdR Webinars

  244  

Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld. Daartoe in de gelegenheid gesteld, heeft Modulus Projectontwikkeling een schriftelijke uiteenzetting gegeven. Het college heeft een verweerschrift ingediend. De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 24 oktober 2012, waar [appellante], vertegenwoordigd door mr. J. Geelhoed, advocaat te Naaldwijk, en het college, vertegenwoordigd door G.H. Groeneveld en mr. C.G.J.A. van Dijk, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Voorts is ter zitting Modulus Projectontwikkeling, vertegenwoordigd door mr. N.J.M. Beelaerts van Blokland, advocaat te Den Haag, gehoord. Bij tussenuitspraak van 6 februari 2013 in zaak nr. 201203731/1/T1/A1 heeft de Afdeling het college opgedragen om binnen zes weken na de verzending van deze tussenuitspraak het daarin omschreven gebrek aan het besluit van 28 juni 2011 te herstellen. Deze tussenuitspraak is aangehecht. Bij brief van 5 maart 2013 heeft het college verzocht om deze termijn met vier weken te verlengen. Bij beschikking van 19 maart 2013 in zaak nr. 201203731/1/T2/A1 heeft de Afdeling dit verzoek toegewezen. Deze beschikking is aangehecht. Bij besluit, verzonden op 16 april 2013, heeft het college het besluit van 28 juni 2011 gedeeltelijk gewijzigd en voor het overige in stand gelaten. [appellante] heeft een zienswijze naar voren gebracht. Na sluiting van het onderzoek heeft de Afdeling het onderzoek heropend en [appellante] schriftelijke vragen gesteld. [appellante] heeft op de vragen gereageerd bij brief van 26 juni 2013. Deze is toegezonden aan het college en Modulus Projectontwikkeling, die daarop bij brief van 26 onderscheidenlijk 29 juli 2013 hun reactie hebben gegeven. Met toestemming van partijen is afgezien van een verdere behandeling van de zaak ter zitting, waarna de Afdeling het onderzoek heeft gesloten. Overwegingen 1. Het bouwplan voorziet in het vervangen van de bestaande gevelbekleding en het verbouwen van een voormalig bibliotheekgebouw tot sportschool. Om in de parkeerbehoefte van het bouwplan te voorzien, moeten er vier extra parkeerplaatsen worden gerealiseerd. 2. In de tussenuitspraak van 6 februari 2013 heeft de Afdeling overwogen dat op het perceel onvoldoende ruimte aanwezig is om in de vier extra benodigde parkeerplaatsen te voorzien. Het college heeft beoogd krachtens artikel 2.5.30, vierde lid, aanhef en onder b, van de Bouwverordening van de gemeente Rijswijk ontheffing te verlenen, welke ontheffing echter niet in het besluit van 28 juni 2011 is opgenomen. Het college heeft volgens de Afdeling niet aannemelijk gemaakt dat op andere wijze in de benodigde parkeerruimte is voorzien. Gelet op het voorgaande, is in de tussenuitspraak overwogen

Page 245: AvdR Webinars

  245  

dat de rechtbank ten onrechte aanleiding heeft gezien om de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit van 28 juni 2011 in stand te laten. De Afdeling heeft het college op de voet van artikel 49, zesde lid, van de Wet op de Raad van State, zoals dit luidde ten tijde van belang, in de gelegenheid gesteld het gebrek te herstellen, door te bezien of met toepassing van artikel 2.5.30, vierde lid, van de Bouwverordening ontheffing kan worden verleend van het eerste lid van dat artikel. 3. Bij besluit, verzonden op 16 april 2013, heeft het college het besluit van 28 juni 2011 naar aanleiding van de tussenuitspraak gewijzigd, in die zin dat op grond van de artikel 2.5.30, vierde lid, van de Bouwverordening ontheffing wordt verleend en dat besluit voor het overige gehandhaafd. 4. Op 1 januari 2013 is de Wet aanpassing bestuursprocesrecht (hierna: de Wab) in werking getreden. Nu de aangevallen uitspraak bekend is gemaakt vóór 1 januari 2013 volgt uit artikel 1, eerste lid, aanhef en onder b, van deel C van die wet dat het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wet van toepassing is op het geding, zoals dat ten tijde van de tussenuitspraak bij de Afdeling aan de orde was. Dit recht is, anders dan [appellante] in haar brief van 26 juni 2013 betoogt, evenwel niet van toepassing op het in navolging van de tussenuitspraak genomen besluit, verzonden op 16 april 2013. Dit besluit is aan te merken als een besluit als bedoeld in artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) en is bekendgemaakt na 1 januari 2013. Op dit besluit is het recht, zoals dat geldt sinds 1 januari 2013 van toepassing. Dat betekent dat [appellante] niet kan worden gevolgd in haar betoog dat artikel 8:69a van de Awb, welk artikel op 1 januari 2013 in werking is getreden, niet van toepassing is. 5. Ingevolge artikel 8:69a van de Awb, vernietigt de bestuursrechter een besluit niet op de grond dat het in strijd is met een geschreven of een ongeschreven rechtsregel of een algemeen rechtsbeginsel, indien deze regel of dit beginsel kennelijk niet strekt tot bescherming van de belangen van degene die zich daarop beroept. 6. Uit de Memorie van Toelichting bij het wetsvoorstel van de Wab (Kamerstukken II, 2009/10, 32 450, nr. 3, blz. 18-20) blijkt dat de wetgever ten aanzien van artikel 8:69a van de Awb heeft willen aansluiten bij artikel 1.9 van de Crisis- en herstelwet. Ook met artikel 8:69a van de Awb heeft de wetgever de eis willen stellen dat er een verband moet bestaan tussen een beroepsgrond en de daadwerkelijke (of: achterliggende) reden om een besluit in rechte aan te vechten en dat de bestuursrechter een besluit niet moet vernietigen wegens schending van een rechtsregel die niet strekt tot bescherming van een belang waarin de eisende partij feitelijk dreigt te worden geschaad. 7. [appellante] betoogt dat het college bij het besluit, verzonden op 16 april 2013, niet in redelijkheid ontheffing als bedoeld in artikel 2.5.30, vierde lid, van de Bouwverordening heeft kunnen verlenen. Hiertoe voert zij aan dat onzeker is of daadwerkelijk zes extra parkeerplaatsen zullen worden aangelegd. Volgens haar is aan de ontheffing ten onrechte geen daartoe strekkende voorwaarde verbonden. 7.1. Artikel 2.5.30 van de Bouwverordening strekt ertoe te waarborgen dat voor een bouwplan voldoende parkeerplaatsen aanwezig zijn om zo parkeeroverlast in de directe omgeving van het perceel waarop het bouwplan is voorzien te voorkomen. Gesteld noch gebleken is dat [appellante] bescherming zoekt van dat belang. [appellante] vreest, zo blijkt uit haar brief van 26 juni 2013, dat de sportschool oneigenlijk en onrechtmatig concurrentievoordeel heeft, indien niet aan de Bouwverordening wordt voldaan. Voormeld artikel strekt evenwel kennelijk niet tot bescherming van het concurrentiebelang waarvoor [appellante] in deze procedure bescherming zoekt. Gelet hierop kan het betoog van [appellante], wat hier verder ook van zij, ingevolge artikel 8:69a van de Awb niet leiden tot vernietiging van het besluit. Het beroep op de zogenoemde correctie Langemeijer is niet onderbouwd, zodat dit reeds daarom niet tot een ander oordeel leidt.

Page 246: AvdR Webinars

  246  

8. Het hoger beroep is, gelet op hetgeen in de tussenuitspraak is overwogen, gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd, voor zover de rechtbank de rechtsgevolgen van het besluit van 28 juni 2011 in stand heeft gelaten en dient voor het overige te worden bevestigd. Het beroep tegen het besluit, verzonden op 16 april 2013, is, gelet op hetgeen onder 7.1 is overwogen, ongegrond. 9. Het college dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State: I. verklaart het hoger beroep gegrond; II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 23 februari 2012 in zaken nrs. 11/6434, 11/6437, 11/6391 en 11/6394, voor zover daarbij de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit van 28 juni 2011 in stand zijn gelaten; III. bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige; IV. verklaart het beroep van [appellante], waarvan de vennoten zijn [vennoot A] en [vennoot B] tegen het op 16 april 2013 verzonden besluit van het college van burgemeester en wethouders van Rijswijk, kenmerk 13.018730, ongegrond; V. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Rijswijk tot vergoeding van bij [appellante], waarvan de vennoten zijn [vennoot A] en [vennoot B] in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1416,00 (zegge: veertienhonderdzestien euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; VI. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Rijswijk aan [appellante], waarvan de vennoten zijn [vennoot A] en [vennoot B] het door haar betaalde griffierecht ten bedrage van € 466,00 (zegge: vierhonderdzesenzestig euro) voor de behandeling van het hoger beroep vergoedt. Aldus vastgesteld door mr. R. van der Spoel, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. N.D.T. Pieters, ambtenaar van staat. w.g. Van der Spoel w.g. Pieters lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat Uitgesproken in het openbaar op 11 september 2013 374-593-473.

Page 247: AvdR Webinars

  247  

ECLI:NL:RVS:2013:1586 Deeplink InstantieRaad van State Datum uitspraak23-10-2013Datum publicatie 23-10-2013 Zaaknummer201302106/2/A2 RechtsgebiedenBestuursrecht Bijzondere kenmerken - Inhoudsindicatie CONCLUSIE: Op woensdag 23 oktober 2013 neemt staatsraad advocaat-generaal Widdershoven voor de eerste keer een conclusie in een bestuursrechtelijk geschil. In mei van dit jaar heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State in samenwerking met de andere hoogste bestuursrechters gebruik gemaakt van de mogelijkheid om een conclusie te vragen. Deze mogelijkheid wordt de hoogste bestuursrechters sinds 1 januari 2013 geboden in het kader van de bevordering van de rechtsontwikkeling en de rechtseenheid. Staatsraad advocaat-generaal Widdershoven is verzocht in de conclusie in te gaan op de uiteenlopende jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak, de Centrale Raad van Beroep, het College van Beroep voor het bedrijfsleven en de Hoge Raad met betrekking tot artikel 6 van het EVRM. Hem is gevraagd welke behandelingsduren de rechtscolleges voor de verschillende fasen van de procedures en voor de procedures als geheel, nog als redelijk kunnen aanmerken in het licht van de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens. Het concrete geschil waarin de staatsraad advocaat-generaal is verzocht tot het nemen van de conclusie gaat over het verzoek van een Turkse familie om schadevergoeding vanwege overschrijding van de redelijke termijn in een vreemdelingenprocedure. De vraag die in deze procedure centraal staat is of de redelijke termijn van artikel 6 van het EVRM is overschreden. VindplaatsenRechtspraak.nl Conclusie CONCLUSIE 201302106/2/A2 23 oktober 2013 Staatsraad Advocaat-Generaal Mr. R.J.G.M. Widdershoven Zitting 12 september 2013 Conclusie inzake het hoger beroep van: [appellant A], [appellant B], [appellant C], [appellant D] en [appellant E], allen van Turkse nationaliteit, appellanten, gemachtigde: mr. M.M. Altena-Staalenhoef. tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch (lees: de rechtbank Oost-Brabant) van 1 februari 2013 in zaak nr. 12/14453 in het geding tussen: [appellant A], [appellant B], [appellant C], [appellant D] en [appellant E], allen van Turkse nationaliteit, tezamen te noemen verzoekers, en de Staat der Nederlanden (de minister van Veiligheid en Justitie), en de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie. De zaak betreft het hoger beroep van [appellant A], zijn echtgenote en kinderen tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch (lees: Oost-Brabant) van 1 februari 2013, waarbij hun verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn is afgewezen. In deze zaak heeft de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, mr. J.E.M. Polak, mij bij brief van 16 mei 2013 verzocht een conclusie, als bedoeld in artikel 8:12a van de Awb, te nemen. De zaak wordt behandeld door een grote kamer, als bedoeld in artikel 8:10a, vierde lid, Awb. Deze conclusie adviseert de grote kamer in de eerste plaats om voor de behandelingsduur in niet-punitieve zaken een uniforme redelijke termijn van vier jaar te hanteren. Wat betreft de te onderscheiden fasen worden twee opties gepresenteerd, optie A, waarin voor het bezwaar 6 maanden staat, voor het beroep in eerste aanleg 18 maanden en het hoger beroep 24 maanden, en optie B, waarin voor het bezwaar 8 maanden staat, voor de eerste aanleg 20 maanden en voor het hoger beroep ook 20 maanden. In de conclusie wordt een lichte voorkeur voor optie A uitgesproken. In de tweede plaats wordt in de conclusie betoogd dat bij het bepalen van de redelijke termijn

Page 248: AvdR Webinars

  248  

de duur van een prejudiciële procedure bij het Hof van Justitie ook in zaken die door een rechter zijn aangehouden omdat in een andere zaak een prejudiciële vraag is gesteld, op zich mag worden afgetrokken van de totale behandelingsduur. De aftrek betreft hoogstens de periode vanaf de dag van verwijzing van de vraag tot de dag waarop het Hof uitspraak doet. Zij geldt bovendien alleen wanneer het antwoord op de prejudiciële vraag redelijk is gelet op de omvang van geding in de aanhangige zaak en pas vanaf het moment dat de ‘aanhoudende’ rechter partijen in kennis heeft gesteld van de (redenen voor) aanhouding. 1 Feiten en procesverloop 1.1 [ appellant A] heeft op 22 december 2005 een aanvraag voor een verblijfsvergunning onder de beperking ‘arbeid als zelfstandige’ ingediend. De aanvraag had betrekking op [pizzeria] te Amsterdam, die blijkens een uittreksel uit het handelsregister van de Kamer van Koophandel en fabrieken voor Amsterdam van 11 mei 2006 sinds 1 oktober 2005 door [appellant A] werd gedreven. Zijn echtgenote en drie kinderen hebben op 22 december 2005 een afhankelijke verblijfsvergunning onder de beperking ‘gezinshereniging bij [appellant A]’ aangevraagd. [appellant A] en zijn gezin zijn van Turkse nationaliteit. [appellant A] is op enig moment Nederland binnengekomen en heeft nooit beschikt over een geldige verblijfstitel. Twee eerdere aanvragen tot verlening van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking ‘arbeid in loondienst’ van 8 september 2003 en 22 december 2003 hebben om verschillende redenen niet tot verlening geleid. (zie noot 1) Hierna worden [appellant A], zijn echtgenote en kinderen aangeduid als [appellant A] c.s. Naar aanleiding van de aanvraag van 22 december 2005 zijn [appellant A] c.s. door de Immigratie en Naturalisatiedienst (hierna: IND) bij brieven van 12 januari 2006 uitgenodigd om de aanvraag persoonlijk in te leveren op 30 januari 2006 om 13:00 uur op het kantoor van de IND te Hoofddorp. In die brief is erop gewezen dat de verschuldigde leges - voor [appellant A] 433 Euro en voor echtgenote en de kinderen elk 188 Euro - voor het in behandeling nemen van de aanvragen op 30 januari 2006 per kas of pinbetaling moeten worden voldaan. [appellant A] c.s. hebben aan deze verplichting op 30 januari 2006 om 13:00 uur niet voldaan. Op grond van artikel 4:5 van de Awb zijn zij mondeling in de gelegenheid gesteld om dit verzuim te herstellen en om alsnog ter plekke de verschuldigde leges per kas- of pinbetaling te voldoen. Deze werkwijze was destijds geregeld in het Wijzigingsbesluit Vreemdelingencirculaire (WBV) 2005/21, en staat bekend als het lik-op-stukbeleid. Omdat zij van deze gelegenheid niet (tijdig) gebruik hebben gemaakt, heeft de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel (hierna: de minister) bij besluit van 30 januari 2006 de aanvragen buiten behandeling gesteld omdat de leges niet is voldaan. [appellant A] c.s. zijn op dezelfde dag in bewaring gesteld. 1.2 Tegen het besluit van 30 januari 2006, waarbij hun aanvragen buiten behandeling zijn gesteld, hebben [appellant A] c.s. bij brief van 30 januari 2006 bezwaar gemaakt. Dit bezwaar is aangevuld bij brief van 20 maart 2006. Zij voeren aan dat de minister hen een redelijke (herstel)termijn had moeten bieden om de leges alsnog te voldoen, alvorens de aanvragen buiten behandeling te stellen. Op 14 februari 2006 hebben [appellant A] c.s. tegen de dreigende uitzetting een verzoek om voorlopige voorziening ingediend. Op 16 februari 2006 heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank ’s-Gravenhage, zittingsplaats Zwolle, (zie noot 2) dit verzoek afgewezen, omdat er volgens de rechter geen aanleiding bestond te veronderstellen dat de aanvragen ten onrechte buiten behandeling zijn gesteld en de bezwaren daarom geen redelijke kans van slagen hebben. Op 17 februari 2006 heeft de rechtbank ’s-Gravenhage het beroep van betrokkene tegen de in bewaringstelling ongegrond verklaard, omdat betrokkene door na eerdere afwijzende beschikkingen niet te vertrekken en zonder een verblijfstitel een onderneming te beginnen, zelf het risico over zich heeft afgeroepen dat hij met zijn gezin in vreemdelingenbewaring is komen te verkeren. (zie noot 3) Op 27

Page 249: AvdR Webinars

  249  

februari 2006 zijn [appellant A] c.s. uitgezet naar Turkije en daar verblijven zij nog steeds. Bij besluit van 14 november 2006 heeft de minister, onder verwijzing naar de uitspraak van de voorzieningenrechter van 16 februari 2006, het (aangevulde) bezwaar van [appellant A] c.s. ongegrond verklaard. Betrokkenen hebben hiertegen op 11 december 2006 beroep ingesteld bij de rechtbank. Dit beroep is op 13 december 2006 ontvangen. 1.3 Bij brieven van 26 augustus 2008 en 23 maart 2009 hebben [appellant A] c.s. de rechtbank gevraagd waarom hun zaak nog niet is behandeld en op welke termijn de behandeling van de zaak kon worden verwacht. Pas bij brief van 6 juli 2009 heeft de rechtbank aan [appellant A] meegedeeld dat zijn zaak is aangehouden in verband met de prejudiciële vragen die de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: Afdeling of ABRS) bij uitspraak van 11 mei 2006 aan het Hof van Justitie heeft gesteld in de zaak C-242/06 (Sahin) over - kort gezegd - de mogelijke strijd van de Nederlandse legesheffing voor verblijfsvergunningen voor Turkse staatsburgers met artikel 13 van besluit nr. 1/80, van de Associatieraad. (zie noot 4) Het Hof heeft op 17 september 2009 in deze zaak arrest gewezen. Daarbij heeft het Hof voor recht verklaard: "Artikel 13 van besluit nr. 1/80 van 19 september 1980 betreffende de ontwikkeling van de associatie, genomen door de associatieraad die is ingesteld bij de associatieovereenkomst tussen de Europese Economische Gemeenschap en Turkije, moet aldus worden uitgelegd dat het in de weg staat aan de invoering, na de datum van inwerkingtreding van dit besluit ten aanzien van de betrokken lidstaat, van een nationale wettelijke regeling zoals die in het hoofdgeding, waarin voor de verlening of verlenging van een verblijfsvergunning leges wordt geheven, wanneer het bedrag van die leges voor Turkse staatsburgers onevenredig is aan het bedrag dat wordt gevraagd van gemeenschapsburgers." Naar aanleiding van deze uitspraak heeft de minister bij besluit van 30 oktober 2009 het besluit op bezwaar van 14 november 2006 ingetrokken. [appellant A] c.s. hebben bij brief van 23 november 2009 het beroep bij de rechtbank ingetrokken. 1.4 De minister heeft bij besluit van 12 maart 2010 opnieuw beslist op de bezwaren van [appellant A] c.s.. Blijkens het besluit wordt hen de niet (tijdige) betaling van de leges niet meer tegengeworpen, omdat gebleken zou zijn dat de verschuldigde leges inmiddels zijn betaald. (zie noot 5) Niettemin is de minister van oordeel dat de aanvraag om verblijfsvergunning van [appellant A] terecht is afgewezen, omdat hij niet beschikt over een geldige machtiging tot voorlopig verblijf (mvv). Een mvv was volgens de minister in casu noodzakelijk, omdat - kort gezegd - [appellant A] geen ondernemingsplan heeft overgelegd en daarom niet kan worden vastgesteld dat met de door hem beoogde activiteiten als zelfstandige, gelet op het door de minister van Economische Zaken in dit kader gehanteerde puntensysteem, een wezenlijk economisch belang van Nederland is gediend. (zie noot 6) Omdat aan [appellant A] geen verblijfsvergunning wordt verleend, wordt aan de andere gezinsleden geen afhankelijk verblijfsrecht, op grond van gezinshereniging, toegestaan. [appellant A] c.s. hebben tegen dit besluit op 6 april 2010 beroep ingesteld. Bij brief van 6 mei 2010 is het beroep aangevuld. De rechtbank ’s-Gravenhage, zittingsplaats Amsterdam, (zie noot 7) heeft bij uitspraak van 29 oktober 2010 het beroep gegrond verklaard omdat het door de minister van Economische Zaken gehanteerde puntensysteem in strijd is met artikel 41, eerste lid, Aanvullend Protocol van 23 november 1970, behorende bij de Associatieovereenkomst tussen de EEG en Turkije. 1.5 Bij besluit van 31 januari 2011 heeft de minister de bezwaren van [appellant A] c.s. opnieuw ongegrond verklaard, omdat [appellant A] niet voldoet aan het mvv-vereiste. Naar het oordeel van de minister is een mvv noodzakelijk omdat niet is aangetoond dat

Page 250: AvdR Webinars

  250  

met de aanwezigheid van betrokkene een wezenlijk economisch Nederlands belang wordt gediend. Als gevolg van de ongegrondverklaring van het bezwaar van [appellant A] wordt de andere gezinsleden geen afhankelijk verblijfsrecht (op grond van gezinshereniging) toegestaan. [appellant A] c.s. hebben op 24 februari 2011 tegen het besluit op bezwaar beroep ingesteld. In het aanvullend beroepschrift van 25 maart 2011 hebben zij (onder meer) geklaagd over de lange duur van de procedure. De rechtbank ’s-Gravenhage, zittingsplaats ’s-Hertogenbosch, heeft de beroepen bij uitspraak van 20 januari 2012 ongegrond verklaard. (zie noot 8) Volgens de rechtbank heeft [appellant A] geen belang (meer) bij de rechterlijke beoordeling van de rechtmatigheid van het bestreden besluit, omdat de door hem gewenste verblijfsvergunning onder de beperking ‘arbeid als zelfstandige’ betrekking heeft op een niet (meer) bestaande pizzeria. Daarom kan hij met het beroep niet bewerkstelligen hetgeen hij daarmee heeft beoogd, het drijven van de pizzeria. De andere eisers hebben vanwege de afhankelijkheid van hun verzoek evenmin belang bij een rechterlijke beoordeling. Overigens verklaart de rechtbank [appellant A] c.s. niet niet-ontvankelijk in hun beroep (maar worden de beroepen ongegrond verklaard), omdat eisers wel belang hebben bij de beoordeling door de rechtbank van het verzoek dat zij in het kader van het beroep hebben gedaan om vergoeding van de immateriële schade die zij stellen te hebben geleden wegens overschrijding van de redelijke termijn. Omdat onduidelijk is in hoeverre in dit verband de periode waarin de zaak door de rechtbank is aangehouden vanwege de door de Afdeling bij uitspraak van 11 juli 2006 gestelde prejudiciële vraag in de zaak C-242/06 (Sahin, zie punt 1.3) kan worden ‘afgetrokken’ van de totale behandelingsduur van de zaak, kan de rechtbank in de zaak geen definitief oordeel geven over de schadevergoeding. Daarom bepaalt zij dat het onderzoek wordt heropend ter voorbereiding van een nadere uitspraak over het verzoek om schadevergoeding in verband met de mogelijke overschrijding van de redelijke termijn. Tegen de uitspraak van de rechtbank van 20 januari 2012 hebben [appellant A] c.s. geen hoger beroep ingesteld, zodat de afwijzing van hun verzoeken om een verblijfsvergunning definitief is. 1.6 Op 1 februari 2013 doet de rechtbank ’s-Hertogenbosch (lees: Oost-Brabant) uitspraak in de schadeprocedure. (zie noot 9) Daarin stelt de rechtbank, onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 4 maart 2009, (zie noot 10) dat in een zaak als de onderhavige die bestaat uit een bezwaarschriftprocedure en beroep, drie jaar kan worden genomen als richtsnoer voor een redelijke duur van de procedure. De totale duur van de procedure vanaf de ontvangst van het bezwaarschrift op 30 januari 2006 tot de uitspraak van 20 januari 2012 is zes jaar. Daarna overweegt zij als volgt. "In de omstandigheid dat deze rechtbank, nevenzittingsplaats Amsterdam, de behandeling van de allereerste beroepszaak een tijdlang heeft aangehouden in afwachting van de beantwoording van prejudiciële vragen echter ziet de rechtbank een rechtvaardiging voor de lange behandelingsduur van dat beroep (in totaal bijna drie jaar vanaf de datum van indiening van het beroepschrift door verzoekers op 13 december 2006 tot aan de dag van de intrekking van het betreffende beroep bij brief van 23 november 2009). Gelet op het feit dat het in de procedure bij het Hof van Justitie ging om de beantwoording van vragen die ook in het geval van verzoekers relevant waren, ziet de rechtbank geen aanleiding om te twijfelen aan de juistheid of betrouwbaarheid van de informatie die hierover door de griffier van de rechtbank destijds is verstrekt. De rechtbank merkt verder op dat de prejudiciële vragen zijn gesteld op 11 mei 2006, dus al vóórdat verzoekers beroep hebben ingesteld. De uitspraak van het Hof van Justitie volgde op 17 september 2009. Kort daarna heeft verweerder de (eerste) beslissing op bezwaar ingetrokken. De met de aanhouding gemoeide periode wordt bij de vaststelling van overschrijding van de redelijke termijn geheel buiten beschouwing gelaten. De

Page 251: AvdR Webinars

  251  

rechtbank vindt hiervoor steun in een uitspraak van de Hoge Raad van 9 april 2010 (LJN: BJ8465) en van de Afdeling van 21 november 2012 (LJN: BY3698)." (zie noot 11) Vervolgens concludeert de rechtbank dat de procedure, met uitzondering van de voornoemde periode van drie jaar, drie jaar heeft geduurd. Omdat de procedure drie jaar mocht duren, bestaat er voor de gevraagde schadevergoeding geen grond. 1.7 Tegen deze uitspraak stellen [appellant A] c.s. op 5 maart 2013 hoger beroep in bij de Afdeling. In deze zaak heeft de voorzitter van de Afdeling mij gevraagd om de onderhavige conclusie te nemen. Zie voor de vraag, punt 2 van de conclusie. In het hoger beroepschrift stellen [appellant A] c.s. dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat ‘er een rechtvaardiging voor de overschrijding van de redelijke termijn zou zijn omdat de rechtbank terecht de behandeling van de zaak heeft aangehouden vanwege het feit dat de Afdeling op 11 mei 2006 prejudiciële vragen heeft gesteld aan het Hof van Justitie over de legesverplichting van Turkse onderdanen’. Ter onderbouwing van deze grond merken zij allereerst op dat deze reden voor aanhouding hen pas op 6 juli 2009 door de rechtbank is meegedeeld, terwijl zij zowel op 26 augustus 2008 als op 23 maart 2009 bij brief tevergeefs hiernaar hebben gevraagd. Verder bestond er volgens hen destijds geen enkele noodzaak om in de zaak van [appellant A] c.s. de beantwoording van de prejudiciële vragen af te wachten. In de eerste plaats, omdat de prejudiciële vraag betrekking had op de leges voor de verlenging van een verblijfsvergunning, terwijl het in de zaak van [appellant A] ging om de verlening van een dergelijke vergunning. In de tweede plaats wilden [appellant A] c.s. de leges op 30 januari 2006 juist wel betalen, maar werd hen dit vanwege het lik-op-stukbeleid (zie punt 1.1) onmogelijk gemaakt. In hun (aangehouden) beroepszaak ging het over de vraag of het lik-op-stukbeleid al dan niet terecht was toegepast. Omdat de prejudiciële vragen daarom geen relevantie voor de zaak van [appellant A] c.s. hadden, is hun zaak destijds ten onrechte aangehouden en bestaat er thans geen reden om de drie jaar dat de prejudiciële procedure heeft geduurd van de totale behandelingsduur van hun zaak af te trekken. Daarmee heeft hun zaak veel langer geduurd dan de toegestane drie jaar. In een brief van 24 april 2013 concludeert de minister tot ongegrondverklaring van het hoger beroep en bevestiging van de aangevallen uitspraak. Volgens de minister heeft de rechtbank op juiste gronden het verzoek om schadevergoeding afgewezen. In een brief van 9 juli 2013 sluit de Raad voor de Rechtspraak, als vertegenwoordiger van de Staat der Nederlanden, zich eveneens aan bij de aangevallen uitspraak en ziet de Raad in het gestelde door de gemachtigde van betrokkenen geen aanleiding een ander standpunt in te nemen. Ten slotte is bij brief van 2 september 2013 namens de minister van Veiligheid en Justitie en de Raad voor de Rechtspraak gereageerd op het conclusieverzoek. 1.8 De zaak is ter zitting van de Afdeling behandeld op 12 september 2013 door een grote kamer als bedoeld in artikel 8:10, vierde lid, van de Awb. De gemachtigde van [appellant A] c.s. (appellanten) was mevr. mr. M.M. Altena-Staalenhoef. De gemachtigde van de staatssecretaris voor Veiligheid en Justitie (wederpartij), was de heer mr. A.L. de Mik. De gemachtigden van de minister van Veiligheid en Justitie (wederpartij) waren: de heer mr. A. Dingemanse, mevr. mr. F.B.Chr. Creemer, mevr. mr. E.C. Pietermaat en mevr. mr. F.E. de Bruijn. Tijdens de zitting was ik in mijn hoedanigheid als Staatsraad Advocaat-Generaal aanwezig en heb ik aan partijen vragen gesteld. 2 Het verzoek om een conclusie 2.1 Bij brief van 16 mei 2013 heeft de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak mij verzocht om in de zaak een conclusie, als bedoeld in artikel 8:12a van de Awb, te nemen, en heeft hij mij het gehele dossier, waarover de Afdeling beschikt, doen toekomen. Bij een brief van dezelfde datum zijn partijen op de hoogte gesteld van de verwijzing naar de grote kamer als bedoeld in artikel 8:10a, vierde lid, van de Awb en

Page 252: AvdR Webinars

  252  

van het feit dat de zaak aanleiding heeft gegeven mij een conclusie te verzoeken. De aan mij gerichte brief is in kopie bij deze aan partijen gerichte brief gevoegd. De aan mij gerichte brief bevat, behalve het verzoek om de conclusie te nemen, een korte beschrijving van het geschil, waarin de uitspraak van de rechtbank van 1 februari 2013, zoals hiervoor onder punt 1.6 weergegeven, wordt geparafraseerd en vermeldt bovendien dat appellanten in het door hen ingestelde hoger beroep opkomen tegen het niet meetellen van de drie jaar aanhouding door de rechtbank (vanwege de prejudiciële vraag) bij de beoordeling van de vraag of de redelijke termijn is overschreden. Daarna volgt de concrete vraag, die hierna volledig is opgenomen. U wordt verzocht naar aanleiding van de aangevallen uitspraak ten behoeve van de rechtseenheid in te gaan op de uiteenlopende jurisprudentie van de Afdeling, de Centrale Raad van Beroep, het College van Beroep voor het bedrijfsleven en de Hoge Raad ten aanzien van de vraag welke termijn in niet punitieve zaken als redelijk kan worden beschouwd. In de te nemen conclusie ware in ieder geval aandacht te besteden aan de vraag welke behandelingsduren voormelde colleges voor de verschillende fasen van de procedures en voor de procedures als geheel - in zowel zaken die uit een bezwaarschriftprocedure en één rechterlijke instantie bestaan als zaken die uit een bezwaarschriftprocedure en twee rechterlijke instanties bestaan - als nog redelijk dienen aan te merken in het licht van de rechtspraak van de het Europees Hof voor de Rechten van de Mens over de overschrijding van de redelijke termijn in het kader van artikel 6 van het EVRM, indien de hoogste bestuursrechters vanaf de aan de orde zijnde zaak daarbij een uniforme benadering zouden gaan volgen. Aan de orde dient te komen of voor alle type zaken dezelfde termijnen zouden moeten worden gehanteerd of dat daarbij zou moeten of kunnen worden gedifferentieerd, en, in dat laatste geval, aan de hand van welk criterium of welke criteria dit dient te gebeuren. Daarbij dient het belang van een voor de rechtspraktijk goed en eenvoudig hanteerbaar systeem te worden betrokken. Ook ware de verhouding te bezien met de termijnen die thans uniform worden gehanteerd in gevallen waarin een ‘criminal charge’ aan de orde is. 2.2 Omdat deze conclusie de eerste is die op grond van het nieuwe artikel 8:12a van de Awb wordt genomen, acht ik het aangewezen om kort enige aandacht te besteden aan mijn positie en aan de aard van de conclusie die op grond van dit artikel wordt genomen. Zoals bekend kunnen de voorzitter van de Afdeling, de president van de Centrale Raad van Beroep en de president van het College van Beroep voor het bedrijfsleven sinds de inwerkingtreding van artikel 8:12a Awb op 1 januari 2013 in zaken die in hun college in behandeling zijn bij een meervoudige of grote kamer, een lid van een van de colleges verzoeken een conclusie te nemen. (zie noot 12) Zoals de betrokken colleges hebben bekendgemaakt, hebben zij ervoor gekozen om twee personen, mr. L.A.D. Keus (advocaat-generaal bij de Hoge Raad) en ondergetekende, prof. mr. R.J.G.M. Widdershoven (hoogleraar Europees bestuursrecht aan de Universiteit Utrecht), uitsluitend voor het nemen van conclusies in hun colleges te benoemen. (zie noot 13) Inmiddels zijn beiden benoemd tot staatsraad in buitengewone dienst in de Afdeling bestuursrechtspraak, en tot raadsheer-plaatsvervanger in de Centrale Raad van Beroep en het College van Beroep voor het bedrijfsleven. Zij worden niet als rechter ingezet in zaken van de colleges. Hoewel de wet deze functie niet kent, worden zij in de praktijk veelal ‘Advocaat-Generaal’ genoemd. Om duidelijk te maken dat zij hun functie vervullen als staatsraad of raadsheer is ervoor gekozen om hen, afhankelijk van het college waarvoor zij een conclusie nemen, aan te duiden als Staatsraad Advocaat-Generaal of Raadsheer Advocaat-Generaal. Nu deze conclusie is genomen op verzoek van de voorzitter van de Afdeling, treed ik in deze zaak op als Staatsraad Advocaat-Generaal. 2.3 De conclusies dienen ter bevordering van de rechtseenheid en de rechtsontwikkeling in het bestuursrecht en worden gevraagd in zaken waarin met het oog hierop een of meer belangrijke rechtsvragen rijzen. Rechtsvragen met het oog op de rechtseenheid - zoals die in de onderhavige zaak - zullen veelal worden gevraagd door een ‘grote kamer’ met

Page 253: AvdR Webinars

  253  

vijf leden die tevens deel uitmaken van betrokken appelcolleges en eventueel ook van de Hoge Raad. Daartoe zijn de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (J.E.M. Polak) en de presidenten van de Centrale Raad van Beroep (Th.G. Simons) en het College van Beroep voor het bedrijfsleven (R.F.B. van Zutphen) als raadsheer-plaatsvervanger, casu quo staatsraad in buitengewone dienst in de andere colleges benoemd. De vice-president van de Hoge Raad (M.W.E. Feteris) is als staatsraad in buitengewone dienst benoemd in de Afdeling bestuursrechtspraak. De onderhavige zaak wordt behandeld door een dergelijke grote kamer, waarin zitting hebben J.E.M. Polak (voorzitter), Th.G. Simons, R.F.B. van Zutphen, M.W.E. Feteris en P.J.J. van Buuren. De conclusie is vraaggestuurd en heeft betrekking op rechtsvragen. De Staatsraad of Raadsheer Advocaat-Generaal kan daarom zijn conclusie beperken tot de gestelde vraag of vragen en hoeft in beginsel geen aandacht te besteden aan de toepassing van zijn standpunt op de feiten in de zaak waarin de conclusie is gevraagd. In zoverre lijkt de conclusie enigszins op die van een advocaat-generaal bij het Hof van Justitie van de Europese Unie in een prejudiciële procedure. Overigens kunnen de gestelde vragen behoorlijk ruim zijn geformuleerd - zoals ook blijkt uit de vraag in deze zaak - en staat het de Staatsraad of Raadsheer Advocaat-Generaal los daarvan vrij om ook aandacht te besteden aan juridische kwesties die strikt genomen buiten de vraag vallen, maar die hij van belang acht voor de zaak en voor de problematiek die daarin aan de orde is. Evenmin is het hem ‘verboden’ om wel te adviseren over de toepassing van zijn standpunt in de concrete zaak. De conclusie geeft voorlichting aan het college, maar bindt het college niet (art. 8:12a, achtste lid, Awb). 2.4 De hoofdvraag in deze zaak heeft betrekking op de mogelijke uniformering van de rechtspraak van de Nederlandse bestuursrechters voor wat betreft de termijnen die in niet-punitieve zaken als redelijk in het licht van de rechtspraak van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: EHRM) in het kader van artikel 6 EVRM kunnen worden beschouwd. Daarbij gaat het om de termijnen voor de verschillende fasen waaruit een bestuursrechtelijke procedure van rechtsbescherming kan bestaan en om de termijn voor de procedure als geheel, en moet onderscheid worden gemaakt tussen zaken die bestaan uit een bezwarenprocedure en één rechterlijke instantie en zaken die bestaan uit een bezwarenprocedure en twee rechterlijke instanties. Op deze vraag wordt onder punt 3 uitvoerig ingegaan. Daarnaast geeft de zaak - en ook de beschrijving ervan in de brief van de voorzitter - aanleiding om aandacht te besteden aan de kwestie in hoeverre de duur van een prejudiciële procedure bij het Hof van Justitie van de Europese Unie buiten beschouwing mag worden gelaten bij de beoordeling van een schending van de redelijke termijn in een procedure voor de Nederlandse bestuursrechter. Daarvoor is te meer reden omdat deze kwestie door de diverse rechterlijke colleges niet op alle punten eenduidig wordt benaderd. Deze kwestie wordt besproken onder punt 4. 3 Uniformering van de redelijke termijn in niet-punitieve zaken? Inleiding en opbouw 3.1 Hierna wordt ingegaan op de mogelijke uniformering van de rechtspraak van de Nederlandse bestuursrechters voor wat betreft de termijnen die in niet-punitieve zaken als redelijk kunnen worden beschouwd. Voordat ik aan deze kwestie toekom, breng ik eerst de algemene context van de vragen, het leerstuk van de redelijke termijn, op hoofdlijnen in kaart. (zie noot 14) Deze context is dus ook van belang voor de - onder punt 4 te bespreken - tweede vraag. Vanaf punt 3.8 wordt specifiek ingegaan op de uniformeringsvraag. Bij de beschrijving van de algemene context ligt de nadruk op de rechtspraak van het EHRM die van belang is voor het bestuursrecht, maar wordt bij onderwerpen die in de vragen niet ter discussie worden gesteld, ook de relevante Nederlandse rechtspraak vermeld. (zie noot 15) , (zie noot 16)

Page 254: AvdR Webinars

  254  

3.2 De rechtspraak van het EHRM heeft enerzijds betrekking op het vereiste van de redelijke termijn van artikel 6 EVRM, en anderzijds op het recht op een effectief rechtsmiddel van artikel 13 EVRM in verband met (dreigende) overschrijdingen van de redelijke termijn. Artikel 6, eerste lid, eerste volzin, van het EVRM, luidt: Bij het vaststellen van zijn burgerlijke rechten en verplichtingen of bij het bepalen van de gegrondheid van een tegen hem ingestelde vervolging heeft een ieder recht op een eerlijke en openbare behandeling van zijn zaak, binnen een redelijke termijn, door een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat bij de wet is ingesteld. Artikel 13 EVRM luidt: Een ieder wiens rechten en vrijheden die in dit verdrag zijn vermeld, zijn geschonden, heeft recht op een daadwerkelijk rechtsmiddel voor een nationale instantie, ook indien deze schending is begaan door personen in de uitoefening van hun ambtelijke functie. Het recht op berechting binnen de redelijke termijn en het recht op een daadwerkelijk rechtsmiddel zijn ook opgenomen in artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie. Op grond van artikel 51, eerste lid, Handvest gelden beide garanties voor de lidstaten, ‘wanneer zij het recht van de Unie ten uitvoer brengen’. Tot nu toe is er geen rechtspraak van het Hof van Justitie waarin de betekenis van deze rechten voor de lidstaten in verband met de redelijke termijn aan de orde is. Hierna wordt aan deze bepalingen van het Handvest geen verdere aandacht besteed. Op grond van artikel 14, derde lid, onder (c), IVBPR, heeft een ieder bij het bepalen van de gegrondheid van een tegen hem ingestelde strafvervolging het recht ‘om zonder onredelijke vertraging te worden berecht’. Ook aan dit artikel wordt hierna geen aandacht besteed, omdat het in de discussies over de redelijke termijn geen rol speelt en bovendien een beperktere reikwijdte heeft dan artikel 6 EVRM, aangezien het niet betrekking heeft op de vaststelling van burgerlijke rechten en verplichtingen. Hoofdlijnen van de redelijke-termijnrechtspraak 3.3 Artikel 6 EVRM - en dus ook het vereiste van de redelijke termijn - is, althans op grond van de bepaling zelf en de rechtspraak van het EHRM, alleen van toepassing op geschillen over de vaststelling van burgerlijke rechten en verplichtingen en over het bepalen van de gegrondheid van een vervolging (‘criminal charge’). Bestuursrechtelijke geschillen worden strikt genomen alleen beschermd door artikel 6 EVRM, als het bestreden besluit valt binnen een van deze categorieën. In een langjarige jurisprudentie heeft het EHRM beide categorieën steeds verder ‘opgerekt’, zodat de berechting van steeds meer besluiten ook verdragsrechtelijk aan het vereiste van de redelijke termijn moet voldoen. (zie noot 17) Van belang is nog steeds dat het opleggen van een bestraffende bestuurlijke sanctie - daaronder valt in elk geval de bestuurlijke boete - kwalificeert als een ‘criminal charge’ in de zin van artikel 6 EVRM. (zie noot 18) Voor alle andere besluiten is de Straatsburgse kwalificatie voor Nederland echter niet meer van belang, omdat de Nederlandse bestuursrechters hebben geoordeeld dat het beginsel van rechtszekerheid als algemeen aanvaard rechtsbeginsel dat aan artikel 6 EVRM mede ten grondslag ligt, en binnen de nationale rechtsorde en los van die verdragsbepaling geldt, ertoe noopt dat ook geschillen waarin - volgens vaste rechtspraak van het EHRM - niet sprake is van de vaststelling van burgerlijke rechten en verplichtingen, zoals geschillen over de toelating, het verblijf en de uitzetting van vreemdelingen en belastingaanslagen, (zie noot 19) binnen een redelijke termijn moeten worden beslecht. (zie noot 20) Omdat dit vereiste berust op een rechtsbeginsel dat ten grondslag ligt aan artikel 6 EVRM, sluiten de bestuursrechters voor de verdere uitwerking ervan aan bij de rechtspraak van het EHRM met betrekking tot geschillen waarin de vaststelling van burgerlijke rechten en verplichtingen aan de orde is. Kort en goed, het vereiste van de redelijke termijn van artikel 6 EVRM en alle rechtspraak van het EHRM over het vereiste geldt voor alle bestuursrechtelijke geschillen. 3.4

Page 255: AvdR Webinars

  255  

In zijn rechtspraak over mogelijke schendingen van de redelijke termijn in nationale procedures van rechtsbescherming stelt het EHRM altijd eerst het begin- en eindpunt van de relevante periode vast. In zaken waarin de vaststelling van burgerlijke rechten en plichten aan de orde is, ligt het beginpunt (dies a quo) doorgaans op het moment waarop er een geschil ontstaat tussen de burger en de overheid. (zie noot 21) Dat kan het moment zijn waarop een burger beroep instelt bij een rechterlijk college. Als voorafgaand aan de rechterlijke procedure een verplichte bestuurlijke voorprocedure moet worden doorlopen, vangt de redelijke termijn aan op het moment dat die voorprocedure aanhangig wordt gemaakt. (zie noot 22) Voor het Nederlands bestuursrecht betekent het voorgaande dat het beginpunt doorgaans - tenzij rechtstreeks beroep openstaat op een bestuursrechter - ligt op dag waarop een bezwaarschrift wordt ingediend. In zaken waarin het bepalen van de gegrondheid van een strafvervolging (‘criminal charge’) aan de orde is, ligt het beginpunt op het moment van de ‘charge’, dat is ‘the official notification given to an individual by the competent authority of an allegation that he has commited a criminal offence’ en waardoor de situatie van betrokkene ‘has been substantially affected’. (zie noot 23) Vertaald naar het punitief bestuursrecht is dat het moment waarop vanwege het bestuursorgaan jegens de burger een handeling wordt verricht waaraan hij de verwachting kan ontlenen dat het orgaan een boete zal opleggen. (zie noot 24) Dit moment ligt derhalve eerder dan het moment van het indienen van het bezwaarschrift; doorgaans betreft het de datum van de boetekennisgeving. Het eindpunt van de redelijke termijn (dies ad quem) ligt op het moment dat het geschil definitief is beëindigd en de rechtspositie van de burger definitief is vastgesteld. (zie noot 25) Toegepast op het Nederlands bestuursrecht kan dat het moment zijn waarop de rechter de zaak - eventueel na toepassing van de bestuurlijke lus - finaal afdoet door het beroep te verwerpen, de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand te laten of zelf in de zaak te voorzien. In het geval hoger beroep en/of cassatie is ingesteld, telt deze procedure en de eventuele procedure na terugwijzing ook mee voor het bepalen van de redelijke termijn. Als de rechter een besluit vernietigt met de opdracht aan het bestuur om een nieuw besluit te nemen, telt de periode die nodig is voor het nemen van dat nieuwe besluit, een eventuele vervolgprocedure bij de rechter (al dan niet in hoger beroep) en mogelijke nieuwe procedures naar aanleiding van die vervolgprocedure ook mee. Pas als het besluit niet langer wordt aangevochten of - als dat wel gebeurt - de rechter het geschil finaal heeft beslecht, is de rechtspositie van de burger definitief vastgesteld en eindigt de voor het bepalen van de schending van de redelijke termijn relevante periode. 3.5 Als het begin- en eindpunt van de relevante periode is vastgesteld, is de vraag aan de orde of de redelijke termijn is overschreden. Het EHRM beoordeelt deze kwestie aan de hand van de omstandigheden van het geval, waarbij (vertaald naar het bestuursrecht) de volgende factoren van belang zijn: de ingewikkeldheid van de zaak, de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld, het processuele gedrag van de klager gedurende de hele procesgang en de aard van de maatregel en het daardoor getroffen belang van de klager (what is at stake?). (zie noot 26) Het EHRM beoordeelt zowel de duur van de gehele procedure, als die van de afzonderlijke onderdelen. Daarbij kan het zo zijn dat de redelijke termijn in de gehele procedure is overschreden, ook al hebben de afzonderlijke onderdelen (lang maar) niet onredelijk lang geduurd. (zie noot 27) Omgekeerd kan het zo zijn dat de te lange duur van een bepaald onderdeel van de procedure kan worden gecompenseerd door de voortvarendheid in een ander onderdeel. (zie noot 28) Deze mogelijkheid van compensatie wordt ook toegepast door de Nederlandse bestuursrechters. (zie noot 29) Bovendien geldt in algemene zin dat voor de lengte van de redelijke termijn van de totale procedure ook het aantal instanties van belang is en wel in die zin dat het EHRM de redelijke termijn hiervan minder snel overschreden acht, naarmate zich meer instanties met het geschil hebben beziggehouden. (zie noot 30)

Page 256: AvdR Webinars

  256  

Het EHRM hanteert geen vaste redelijke termijnen voor de gehele procedure of de afzonderlijke onderdelen ervan, maar kiest voor een casuïstische beoordeling van elke zaak aan de hand van de hiervoor genoemde factoren. Beziet men de overvloedige rechtspraak, (zie noot 31) dan valt op dat het EHRM voor wat betreft de redelijke termijn geen onderscheid maakt tussen ‘gewone’ (civil rights) procedures en procedures waarin een ‘criminal charge’ wordt vastgesteld. (zie noot 32) Wel kan speciale voortvarendheid noodzakelijk zijn vanwege het belang van de zaak voor de klager in bijvoorbeeld arbeids- en pensioenzaken. (zie noot 33) Verder kan worden opgemerkt dat de overschrijding van een wettelijke termijn voor het doen van een uitspraak op zichzelf niet betekent dat de redelijke termijn is overschreden, (zie noot 34) ook al kunnen korte termijnen in het nationale recht wel een aanwijzing zijn van het belang dat de wetgever hecht aan een spoedige berechting. (zie noot 35) Een goed onderbouwde poging om, ondanks alle casuïstiek, toch enige lijn in de rechtspraak van het EHRM te ontdekken, is gedaan door Feteris in zijn noot onder het arrest van de Hoge Raad van 22 april 2005, in BNB 2005/338. (zie noot 36) Wat betreft de afzonderlijke onderdelen concludeert hij na analyse van een selectie van uitspraken van het EHRM die volgens hem ‘als ijkpunt zouden kunnen dienen’: (zie noot 37) "Hoewel deze rechtspraak niet gebaseerd is op vaste termijnen, wijst zij er mijns inziens op dat een tijdsverloop van twee jaar voor één instantie door het EHRM als regel wordt aanvaard. Mijn indruk is dat het Hof de wenkbrauwen pas begint te fronsen bij een tijdsverloop tussen de twee en tweeëneenhalf jaar in één instantie. Een algemene regel mag men hier echter niet in zien. Zoals ik in punt 10 (van de noot - RW) al aangaf, spelen ook de overige omstandigheden van het geval een rol." Dat laatste is correct, want uit de door hem weergegeven EHRM-rechtspraak blijkt dat twee jaar voor één instantie toch onredelijk lang kan zijn als de zaak niet ingewikkeld is of binnen die periode gedurende langere tijd heeft stilgelegen. Tegelijkertijd worden langere termijnen dan twee jaar per instantie door het EHRM soms toegestaan, om redenen van complexiteit, vanwege de voortvarendheid in de volgende fase van de procedure of zonder nadere motivering. Ondanks deze nuances biedt de analyse van Feteris - naar mijn opvatting - wel een basis voor diens conclusie dat twee jaar voor één instantie in de regel nog wel aanvaardbaar is en een instantie die langer dan twee jaar duurt zich in de gevarenzone bevindt. Wat betreft de redelijke termijn van de totale procedure leidt de analyse van Feteris niet tot een algemene conclusie. (zie noot 38) Uit de door hem vermelde rechtspraak kan heel voorzichtig worden afgeleid dat vier jaar voor twee instanties en zes jaar in het geval van drie rechterlijke instanties als regel door de beugel kunnen en meer dan vijf jaar voor twee instanties als regel te lang is. Ook hierbij spelen de omstandigheden van het geval echter een belangrijke rol. Aan het voorgaande kan worden toegevoegd, dat het EHRM zich maar zelden heeft uitgelaten over de redelijke termijn van een verplichte bestuurlijke voorprocedure die aan het beroep op de rechter voorafgaat. Dit gebeurde bij mijn weten alleen in de zaak Schouten en Meldrum vs. Nederland, waarin het EHRM de duur van de - inhoudelijk enigszins complexe - procedure voor afgifte van een voor beroep vatbare beschikking van één jaar en 9 maanden (Schouten) en één jaar en 5 maanden (Meldrum) in strijd met het vereiste van de redelijke termijn achtte. (zie noot 39) 3.6 Tot de zaak Kudla vs. Polen volstond het EHRM met het geven van een oordeel over de mogelijke schending van de redelijke termijn in de concrete zaak. (zie noot 40) In de zaak Kudla bepaalde het EHRM voor het eerst dat de lidstaten op grond van artikel 13 EVRM moeten voorzien in een effectief rechtsmiddel in het kader waarvan overschrijdingen van de redelijke termijn aan de orde moeten kunnen worden gesteld. In Kudla en de daarop volgende jurisprudentie heeft het EHRM vervolgens uitgemaakt dat het weliswaar een voorkeur heeft voor een preventief rechtsmiddel waarmee de overschrijding van de redelijke termijn kan worden voorkomen, maar dat een lidstaat als ‘second best’ ook kan kiezen voor een uitsluitend compensatoir rechtsmiddel. (zie noot 41) , (zie noot 42)

Page 257: AvdR Webinars

  257  

Om als effectief compensatoir rechtsmiddel in de zin van artikel 13 EVRM te kwalificeren, moet het rechtsmiddel betrekking hebben op alle fasen van de procedure, ook op een verplichte bestuurlijke voorprocedure, (zie noot 43) in Nederland als regel de bezwarenprocedure. In strafrechtelijke zaken - en dus ook bij punitieve besluiten - is de voor hand liggende vorm van compensatie de reductie van de opgelegde straf/boete, (zie noot 44) voor het overige vindt compensatie plaats door middel van schadevergoeding. Deze vergoeding moet volgens het EHRM niet alleen materiële schade betreffen, maar uitdrukkelijk ook immateriële schade. Daarbij geldt een sterk, maar weerlegbaar, vermoeden dat de klager als gevolg van de overschrijding van de redelijke termijn immateriële schade in de vorm van ‘anxiety, inconvenience and uncertainty’ heeft geleden. (zie noot 45) Wat betreft de hoogte van de immateriële schadevergoeding geldt de schadevergoeding die een klager in Straatsburg zou hebben ontvangen op grond van artikel 41 EVRM als vertrekpunt, maar laat het EHRM de lidstaten wel een zekere marge. De binnen het rechtsmiddel toegekende vergoeding mag vergeleken met de EHRM-standaarden echter ‘not unreasonable’ zijn en moet in lijn zijn met de ‘legal tradition’ en de levensstandaard van het betrokken land. (zie noot 46) Bij de beoordeling van de vergoeding speelt bovendien de effectiviteit van het rechtsmiddel, alsmede de beschikbaarheid van versnellende of preventieve rechtsmiddelen een rol. Om effectief te zijn, moet er voldoende duidelijkheid bestaan over de gevolgen en de ontvankelijkheidscriteria van het rechtsmiddel. (zie noot 47) Bestaat er nauwelijks jurisprudentie over de beschikbaarheid van het rechtsmiddel of heeft de hoogste rechter het nog niet erkend, dan is aan deze eis niet voldaan. Verder moet het rechtsmiddel effectief en toegankelijk zijn en mogen de kosten ervan dus niet excessief zijn. (zie noot 48) Daarbij kunnen eenvoudigere procedurele eisen en lagere proceskosten gelden om de drempel zo laag mogelijk te doen zijn. Het rechtsmiddel zelf mag natuurlijk niet onredelijk lang duren. In dat verband heeft het EHRM bepaald dat een termijn van vier maanden om te beslissen over de schadevergoeding voldoende snel is om als effectief te kunnen worden aangemerkt. (zie noot 49) Verder geldt dat de periode voor uitbetaling van de schadevergoeding in elk geval niet langer dan zes maanden, vanaf van het opeisbaar worden ervan, mag duren. (zie noot 50) Voldoet een nationaal rechtsmiddel aan deze eisen dan moet het door de klager worden uitgeput, voordat deze een procedure bij het EHRM kan starten (vgl. art. 35 EVRM). Bovendien geldt dat een klager alleen als ‘slachtoffer’ in de zin van artikel 34 EVRM wordt aangemerkt als het rechtsmiddel onvoldoende effectief is. 3.7 In Nederland hebben de hoogste bestuursrechters de ontwikkeling van een effectief compensatoir rechtsmiddel bij overschrijdingen van de redelijke termijn in niet-punitieve zaken vanaf 2008 serieus ter hand genomen. (zie noot 51) Zij werden hiertoe min of meer gedwongen, omdat de wetgever geen actie ondernam. Het betreffende rechtsmiddel heeft zowel betrekking op de overschrijding van de redelijke termijn door het bestuursorgaan als door de rechter. (zie noot 52) Wanneer de rechter op grond van zijn - hierna uitvoerig te bespreken - vuistregels het vermoeden heeft dat de redelijke termijn is geschonden en deze schending mede kan worden toegerekend aan de rechterlijke procedure, (zie noot 53) heropent hij door middel van een verdragsconforme uitleg van artikel 8:73 Awb het onderzoek, en wordt de Staat der Nederlanden met toepassing van artikel 8:26 Awb (ook) als partij in die procedure aangemerkt. In de daarop volgende schadeprocedure bepaalt de rechter of de redelijke termijn werkelijk is overschreden (of dat daarvoor een rechtvaardiging bestaat) en, als dat het geval is, stelt hij de schade vast die door het bestuursorgaan (voor overschrijdingen in de bestuurlijke fase), dan wel door de Staat (voor de overschrijdingen door de rechter) moet worden vergoed. Bij het bepalen van de hoogte van de immateriële schadevergoeding geldt het - overigens weerlegbare - rechtsvermoeden dat de rechtszoekende als gevolg van de overschrijding ‘daadwerkelijke spanning en frustratie’ heeft geleden. Ter compensatie hiervan passen de bestuursrechters een standaardtarief van 500 Euro toe voor elke zes maanden dat de redelijke termijn is overschreden, met een afronding naar boven.

Page 258: AvdR Webinars

  258  

In 2010 was de toenmalige minister van Veiligheid & Justitie nog voornemens om het door de rechtspraak ontwikkelde rechtsmiddel ook wettelijk te regelen en werd een daartoe strekkende consultatieversie voor een wijziging van de Awb uitgebracht. (zie noot 54) Volgens de huidige minister van V&J voorziet de bestuursrechtelijke jurisprudentie inmiddels echter op bevredigende wijze in de toekenning van schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn en is er geen dringende reden meer om met wetgeving ter zake te komen. Daarom is de aangekondigde wettelijke regeling niet langer in het departementale wetgevingsprogramma opgenomen. (zie noot 55) Algemene ‘regels’ voor de redelijke termijn: de stand van zaken tot deze conclusie 3.8 In het kader van het hiervoor beschreven rechtsmiddel in niet-punitieve zaken beoordelen de Nederlandse bestuursrechters de vraag of de redelijke termijn is geschonden niet per geval aan de hand van de door het EHRM genoemde factoren (de ingewikkeldheid van de zaak, de wijze waarop de zaak door bestuur en de rechter is behandeld, het processuele gedrag van de klager, het belang van de klager), maar hanteren zij algemene regels of uitgangspunten voor de redelijke termijn van de procedure als geheel en van de diverse onderdelen. Deze algemene regels gelden behoudens bijzondere omstandigheden, waarbij met name wordt gedacht aan de door het EHRM toegepaste factoren. Deze factoren fungeren aldus als correctiemechanisme. De keuze om (ook) in niet-punitieve zaken te werken met ‘standaardtermijnen’ is ongetwijfeld geïnspireerd door rechtspraak van de Hoge Raad met betrekking tot de redelijke termijn in zaken betreffende de (punitieve) fiscale boete. Al in zijn arrest van 22 april 2005, (zie noot 56) gaf deze ‘algemene uitgangspunten en regels’ voor de beoordeling van de redelijke termijn van de onderdelen van de procedure, ‘waarnaar hij zich in fiscale boetezaken voortaan zal richten’. Daarmee trad de belastingkamer in het voetspoor van de strafkamer van de Hoge Raad die dergelijke regels en uitgangspunten voor (onderdelen van) de strafrechtelijke procedure al formuleerde in zijn arrest van 3 oktober 2000. (zie noot 57) 3.9 De keuze van de bestuursrechters om bij de vaststelling van de schending van de redelijke termijn te werken met algemene regels en uitgangspunten, wordt in de literatuur niet of nauwelijks bekritiseerd en staat in de conclusie ook niet ter discussie. Naar aanleiding van het arrest van de Hoge Raad van 22 april 2005 stelt Feteris: (zie noot 58) "Het hanteren van vuistregels door de Hoge Raad vergemakkelijkt de toepassing van het recht, en zal leiden tot meer eenheid daarin. Dat is beslist een voordeel." Schreuder-Vlasblom stelt naar aanleiding van hetzelfde arrest: (zie noot 59) "Op dit punt verdient de lijn van de Hoge Raad in zijn arrest van 22 april 2005, de voorkeur (boven de casuïstische benadering van het EHRM - RW). Omwille van de duidelijkheid over de lengte van de redelijke termijn kiest hij voor indicatieve termijnen als uitgangspunt: twee jaar voor bezwaar en beroep in eerste aanleg, twee jaar voor hoger beroep en (…) twee jaar voor beroep in cassatie. De factoren van het EHRM bepalen in de benadering van de Hoge Raad niet de redelijkheid van het feitelijke tijdsverloop, maar het oordeel of overschrijding van een prima vista redelijke termijn door bijzondere omstandigheden gerechtvaardigd is. Dat is een veel minder open vraag. Aldus hebben de procesleiders (rechter en bestuur - RW) een vast punt in de lucht." Tegelijkertijd bestaat er een potentiële spanning tussen de algemene benadering van de bestuursrechters en de casuïstische benadering van het EHRM, omdat het hanteren van algemene regels ertoe kan leiden dat zij onvoldoende oog hebben voor de omstandigheden van het geval. Weliswaar fungeren de factoren van het EHRM in de benadering van de bestuursrechters als correctiemechanisme bij het vaststellen van een schending van de redelijke termijn, van dat mechanisme moet als dat nodig is ook daadwerkelijk gebruik worden gemaakt. In dit verband verwijs ik met instemming naar

Page 259: AvdR Webinars

  259  

conclusie van Advocaat-Generaal Wattel bij het al meermalen genoemde arrest van de Hoge Raad van 22 april 2005, (zie noot 60) die over de toepassing van de vuistregels stelt: "Van deze vuistregels kan of moet afgeweken worden op basis van de bekende criteria (ingewikkeldheid zaak, gedrag verdachte, gedrag autoriteiten, what is at stake, totale duur procedure en duur per onderdeel, perioden van inactiviteit) als het niet om een min of meer gemiddelde boetezaak gaat. Dat kan twee kanten op werken: het kan dus ook betekenen dat hoewel de termijn van berechting binnen de grenzen van de vuistregels is gebleven, toch de redelijke termijn overschreden is, nl. als het een simpele zaak betrof en er onverklaarbaar lange perioden van inactiviteit aan te wijzen zijn". Ten slotte - maar dat is vanzelfsprekend - moeten de bestuursrechters bij het vaststellen van de ‘standaardtermijnen’ rekening houden met de factoren die het EHRM voor de beoordeling van de redelijke termijn van belang acht, en moet de lengte ervan in de grote meerderheid van zaken in overeenstemming zijn met de rechtspraak van het EHRM. 3.10 Enige kritiek wordt in de literatuur wel gehoord op het feit dat - zoals hierna zal blijken - de hoogste bestuursrechters in niet-punitieve zaken niet op één lijn zitten, noch wat betreft de totale redelijke termijn voor de gehele procedure, noch wat betreft de gehanteerde deeltermijnen. Zo stellen Barkhuysen en Van Ettekoven in dit verband: (zie noot 61) "Geconstateerd moet in ieder geval worden dat de hoogste rechters niet op één lijn zitten, noch wat betreft de totale termijn, noch wat betreft de deeltermijnen. De door de Afdeling gehanteerde termijnen voor bezwaar en beroep bij de rechtbank zijn ruimer dan die van de Centrale Raad. Het verschil tussen de Afdeling en de Centrale Raad is moeilijk te verklaren aan de hand van de aard van het geschil en het belang van de rechtszoekende. Bij de Centrale Raad ging het om een uitkering en de Raad merkt daar zelf over op dat de betrokkene een zwaarwegend belang heeft bij duidelijkheid over zijn uitkeringssituatie. (….) Waarom een vreemdeling dit zwaarwegend belang niet of in minder mate zou hebben (…) is niet duidelijk. Kortom, ook op vergelijkbare deelgebieden zit de rechtspraak niet op één lijn." Meer recentelijk achten Van Ettekoven e.a. de verschillen tussen de hoogste rechters in niet-punitieve zaken "een aandachtspunt uit het oogpunt van de - ook volgens de bestuursrechters - wenselijk geachte rechtseenheid." (zie noot 62) Over dit aandachtspunt gaat deze conclusie. 3.11 Alvorens hieraan toe te komen worden eerst de door de hoogste bestuursrechters gehanteerde (vuist)regels voor de beoordeling van de redelijke duur van de gehele procedure en de onderdelen daarbinnen in niet-punitieve en punitieve zaken in kaart gebracht. (zie noot 63) Daarbij gaat het zowel om zaken waarin, na bezwaar, beroep in twee rechterlijke instanties openstaat, als - voor zover die zaken bij de betreffende bestuursrechter spelen - om zaken waarin een hoogste bestuursrechter in eerste en enige aanleg beslist. Hoge Raad In zijn arrest van 10 juni 2011, dat gaat over een niet-punitief fiscaal geschil, spreekt de Hoge Raad zich voor de eerste keer uit over de redelijke termijn in eerste aanleg (inclusief bezwaar) en hoger beroep, en wel als volgt. (zie noot 64) "Bij de beoordeling van de vraag of de redelijke termijn is overschreden moet ook in belastinggeschillen aangesloten worden bij de uitgangspunten die zijn neergelegd in het arrest van de Hoge Raad van 22 april 2005, nr. 37984, LJN AO9006, BNB 2005/337." De uitgangspunten die zijn neergelegd in het genoemde arrest, welke een punitieve zaak betrof, luiden als volgt. "Voor de berechting van de zaak in eerste aanleg heeft als uitgangspunt te gelden dat deze niet binnen een redelijke termijn geschiedt indien de rechtbank niet binnen twee jaar nadat die termijn is aangevangen uitspraak doet, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden (..). In deze termijn is derhalve de duur van de

Page 260: AvdR Webinars

  260  

bezwaarfase inbegrepen. Voor de berechting van de zaak in hoger beroep heeft als uitgangspunt te gelden dat het gerechtshof, behoudens bijzondere omstandigheden (…), uitspraak doet binnen twee jaar nadat het rechtsmiddel is ingesteld." In zijn arrest van 22 maart 2013 geeft de Hoge Raad aan op welke wijze in niet-punitieve belastingzaken de termijn van twee jaar vanaf de ontvangst van het bezwaar tot de uitspraak van de rechtbank wordt verdeeld tussen het bestuursorgaan en de rechter: (zie noot 65) "3.4.3 In gevallen waarin de bezwaar- en de beroepsfase samen zo lang hebben geduurd dat de redelijke termijn daardoor is overschreden, dient de rechter met het oog op toekenning van een vergoeding voor immateriële schade die door dat tijdsverloop is ontstaan te beoordelen op welke wijze de termijnoverschrijding moet worden toegerekend aan de bezwaar- en aan de beroepsfase. Daardoor wordt immers bepaald in hoeverre de immateriële schade is toe te rekenen aan het bestuursorgaan respectievelijk de rechterlijke macht. 3.4.4. Bij de hiervoor in 3.4.3 bedoelde toerekening heeft in belastingzaken als regel te gelden dat de bezwaarfase onredelijk lang heeft geduurd voor zover de duur daarvan een half jaar overschrijdt en de beroepsfase voor zover zij meer dan anderhalf jaar in beslag neemt (vgl. CRvB 26 januari 2009, nr. 05/01789, LJN BH1009, AB 2009/241). Deze regel geldt behoudens bijzondere omstandigheden. Daarbij moet met name worden gedacht aan bijzondere omstandigheden als bedoeld in onderdeel 4.5 van het arrest van de Hoge Raad van 22 april 2005, nr. 37984, LJN AO9006, BNB 2005/337." Ten slotte verdient het arrest van de Hoge Raad van 9 augustus 2013 vermelding, (zie noot 66) omdat hij daarin duidelijk maakt dat de termijn van de bezwaarfase van een half jaar ook geldt in zaken, "waarin de inspecteur op grond van artikel 25, lid 1, AWR (tekst tot 2008) verplicht was om binnen een jaar na ontvangst van het bezwaarschrift uitspraak te doen." Toen de Hoge Raad deze uitspraak deed, was artikel 25 lid 1 AWR oud, op grond waarvan de beslistermijn in bezwaar maximaal één jaar bedroeg, al sinds 1 januari 2008 geschrapt, omdat de belastingdienst sinds 1 januari 1997 de Awb-beslistermijn van artikel 7:10 als streeftermijn hanteerde en van de langere beslistermijn van één jaar in beginsel geen gebruik maakte. (zie noot 67) Centrale Raad van Beroep In zijn uitspraak van 26 januari 2009, overweegt de CRvB over de redelijke termijn van een procedure die bestaat uit een bezwarenprocedure en beroep in twee rechterlijke instanties als volgt: (zie noot 68) "De redelijke termijn voor een procedure in drie instanties is naar het oordeel van de Raad in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar in beslag heeft genomen. De Raad laat daarbij wegen dat de belanghebbende een zwaarwegend belang heeft bij duidelijkheid over zijn uitkeringssituatie. Heeft - in zaken zoals deze - de totale procedure langer dan vier jaar geduurd, dan dient vervolgens per instantie te worden bezien of sprake is van een langere behandelingsduur dan gerechtvaardigd, waarbij de verschillende instanties in beginsel binnen de volgende termijnen zouden moeten worden afgerond: bezwaar een half jaar, beroep anderhalf jaar en hoger beroep twee jaar. Hierbij geldt dat doorgaans geen sprake zal zijn van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel, als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd (zie de uitspraak van de Raad van 12 november 2008 (LJN BG5163)." In de uitspraak van 9 april 2009 oordeelt de CRvB als volgt over een procedure in twee instanties, (zie noot 69) te weten bezwaar en beroep op de CRvB in eerste en enige aanleg: "De redelijke termijn voor een procedure in twee instanties in zaken zoals deze is (….) in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan twee-en-een-half jaar in beslag heeft genomen. Heeft - in zaken zoals deze - de totale procedure langer dan twee-en-een-half jaar geduurd, dan dient vervolgens per instantie te worden bezien of sprake is van een langere behandelingsduur dan gerechtvaardigd, waarbij de

Page 261: AvdR Webinars

  261  

verschillende instanties in beginsel binnen de volgende termijnen zouden moeten worden afgerond: bezwaar een half jaar en beroep twee jaar." Interessant is ten slotte de opstelling van de CRvB ten aanzien van de langere wettelijke beslistermijn voor bezwaar in onder meer artikel 43 Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945 (Wuv). (zie noot 70) Op grond van deze bepaling is - in afwijking van artikel 7:10 Awb - de beslistermijn in bezwaar 13 weken, gerekend vanaf de dag na die waarop de termijn voor het indienen van bezwaar is verstreken, een termijn die ingeval van bijzonder omstandigheden eenmaal met ten hoogste 4 weken kan worden verlengd. Indien de belanghebbende in het buitenland is gevestigd, worden deze termijnen ieder met 8 weken verlengd, zodat de beslistermijn maximaal 21 weken is en de verlengingstermijn maximaal 12 weken. In de rechtspraak heeft de Raad bepaald dat deze langere wettelijke beslistermijnen voor hem geen aanleiding zijn om voor de behandeling van aanspraken op grond van de Wuv in het algemeen uit te gaan van een langere behandelingsduur van het bezwaar dan de standaardtermijn van een half jaar. Ter onderbouwing hiervan overweegt de CRvB in zijn uitspraak van 9 december 2009, waarin de belanghebbende in het buitenland (België) gevestigd is, als volgt: (zie noot 71) "Hij neemt daarbij in de eerste plaats in aanmerking dat het feit dat de regelgever in artikel 43 van de Wuv voor enkele situaties een langere behandelingsduur dan zes maanden mogelijk heeft gemaakt, niet zonder meer meebrengt dat voor elke beoordeling van een aanspraak op grond van de Wuv een langere behandelingsduur gerechtvaardigd is. Daarnaast ziet de Raad geen aanleiding om voor de in de vorige volzin bedoelde situaties in het algemeen een langere behandelingsduur dan zes maanden gerechtvaardigd te achten. Hij merkt daarbij op dat volgens zijn vaste rechtspraak in elke afzonderlijke zaak de ruimte bestaat om te beoordelen of gezien de omstandigheden van het geval een langere behandelingsduur dan zes maanden gerechtvaardigd is, waarbij de in 5.1 genoemde criteria (bedoeld zijn de bekende criteria van het EHRM, complexiteit van de zaak et cetera - RW) een rol kunnen spelen. In die situatie waarvoor de regelgever een langere beslistermijn gunt, zullen dergelijke omstandigheden zich wellicht eerder voordoen. De Raad stelt overigens vast dat zich in het voorliggend geval een dergelijke situatie niet voordoet, nu de Raadskamer kennelijk geen aanleiding heeft gezien de beslistermijn te verlengen. In het voorliggend geval ziet de Raad geen aanknopingspunten om een langere behandelingsduur dan zes maanden gerechtvaardigd te achten." Deze lijn volgt de CRvB ook in een uitspraak van 8 november 2012, (zie noot 72) waarin belanghebbende (vermoedelijk) in Nederland is gevestigd en waarin de Raad evenmin reden ziet om een langere behandelingsduur dan zes maanden gerechtvaardigd te achten. In een andere uitspraak van 8 november 2012, (zie noot 73) waarin het gaat om een belanghebbende gevestigd in de Verenigde Staten, acht de Raad in de opstelling van betrokkene in de bezwaarfase wel grond gelegen om de toegestane behandelingsduur te verlengen, omdat deze heeft nagelaten om de van hem gevraagde stukken bij verweerder in te dienen. De totale behandelingsduur wordt in deze zaak verlengd met de periode gedurende welke de termijn voor het nemen van de beslissing op bezwaar met toepassing van artikel 4:15 Awb door verweerder is opgeschort. Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State De vuistregels voor de redelijke termijnen die de Afdeling hanteert in procedures van bezwaar en beroep in twee rechterlijke instanties, zijn te vinden in haar uitspraak van 24 december 2008: (zie noot 74) "Voor zaken als deze, acht de Afdeling in beginsel een totale lengte van de procedure van ten hoogste vijf jaar redelijk, waarbij de behandeling van het bezwaar ten hoogste één jaar mag duren, de behandeling van het beroep ten hoogste twee jaar mag duren en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar mag duren. De hiervoor (…) vermelde criteria kunnen onder omstandigheden aanleiding geven overschrijding van deze termijn gerechtvaardigd te achten". Deze termijnen worden ook gehanteerd in reguliere vreemdelingenzaken. (zie noot 75) In asielzaken, waarin geen bezwarenprocedure bestaat, wordt een termijn gehanteerd

Page 262: AvdR Webinars

  262  

van vier jaar: twee jaar voor de rechtbank en twee voor het hoger beroep bij de Afdeling. (zie noot 76) Als de procedure bestaat uit een bezwarenprocedure en één rechterlijke instantie, dan acht de Afdeling in beginsel een lengte van ten hoogste drie jaar redelijk. (zie noot 77) Daarbij mag de behandeling van het bezwaar ten hoogste één jaar duren en de behandeling van het beroep bij de Afdeling ten hoogste twee jaar. Voor procedures voor besluiten die met toepassing van afdeling 3.4 van de Awb worden voorbereid en waartegen vervolgens beroep in eerste en enige aanleg bij de Afdeling open staat, geldt als uitgangspunt dat de redelijke termijn is overschreden indien de Afdeling later dan twee jaar na het instellen van beroep uitspraak heeft gedaan. (zie noot 78) Voor een procedure betreffende de vaststelling van een bestemmingsplan, die onder de ‘nieuwe’ Wro ook met toepassing van afdeling 3.4 van de Awb worden voorbereid, en waarin vervolgens rechtstreeks beroep in eerste en enige aanleg op de Afdeling openstaat, geldt (eveneens) een redelijke termijn van twee jaar na het instellen van het beroep. (zie noot 79) Onder het regime van de ‘oude’ WRO, waarin was voorzien in de goedkeuring van het bestemmingsplan door het college van gedeputeerde staten en beroep in eerste en enige aanleg op de Afdeling, achtte de Afdeling in beginsel een totale termijn van drie jaar redelijk, waarbij de goedkeuringsfase ten hoogste één jaar en de behandeling van beroep ten hoogste twee jaar mocht duren. (zie noot 80) College van Beroep voor het bedrijfsleven In niet-punitieve zaken binnen de competentie van het CBB bestaat de procedure van rechtsbescherming als regel uit bezwaar en beroep in eerste en enige aanleg bij het CBB. De door het College gehanteerde redelijke termijnen worden geformuleerd in een uitspraak van 25 juni 2009: (zie noot 81) "In zaken als de onderhavige, waarin de rechtmatigheid van maatregelen in verband met de uitbraak van een besmettelijke dierziekte aan de orde is, is naar het oordeel van het College in beginsel een totale lengte van de procedure - voor de behandeling van het bezwaar en vervolgens het beroep bij het College - van drie jaar nog redelijk te achten. Hierbij is ervan uitgegaan dat de behandeling van het bezwaar ten hoogste één jaar en de behandeling van het beroep ten hoogste twee jaar in beslag neemt." In deze zaak lijken de termijnen te zijn toegespitst op de zaak in kwestie. De betreffende termijnen - één jaar bezwaar en twee jaar beroep bij het College - past het College echter ook toe in zaken betreffende een zuiver schadebesluit, een verklaring inzake investeringsaftrek, een productschapheffing, de toelating van gewasbeschermingsmiddelen, bestuursdwang in het kader van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren (Gwd) en in een schadeprocedure in verband met de overschrijding van de redelijke termijn in een Gwd-zaak. (zie noot 82) Zij kunnen dus als standaardtermijnen worden beschouwd. Alleen bij specifieke categorieën zaken hanteert het College andere termijnen. (zie noot 83) In de rechtspraak van het CBB heb ik geen zaak aangetroffen, waarin het College zich heeft uitgesproken over de standaardtermijnen die gelden in niet-punitieve zaken, waarin de procedure bestaat uit bezwaar en rechtspraak in twee instanties. (zie noot 84) In de literatuur wordt vanwege het feit dat het CBB bij besluiten waartegen bezwaar en beroep in eerste en enige aanleg openstaat dezelfde termijnen hanteert als de Afdeling - één jaar bezwaar, twee jaar beroep voor het College - ervan uitgegaan dat het College bij besluiten waartegen bezwaar en beroep in twee instanties openstaat ook de Afdelingslijn zal volgen. Ook ik ga in het vervolg hiervan uit. In dat geval is de totale redelijke termijn vijf jaar, één jaar voor bezwaar en twee jaar voor zowel de rechtbank als het College zelf. Resumé in niet-punitieve zaken Samenvattend kan worden vastgesteld dat de Hoge Raad en de CRvB in niet-punitieve zaken waarin na het bezwaar beroep in twee rechterlijke instanties openstaat op één lijn zitten, te weten: een half jaar bezwaar, anderhalf jaar beroep in eerste aanleg en twee jaar hoger beroep (totaal vier jaar). De Afdeling en het CBB hanteren in deze zaken als standaardtermijn: één jaar bezwaar, twee jaar beroep in eerste aanleg en twee jaar hoger beroep (totaal vijf jaar).

Page 263: AvdR Webinars

  263  

In zaken waarin na bezwaar beroep in eerste en enige aanleg op de colleges openstaat, hanteert de CRvB als standaardtermijnen: een half jaar bezwaar en twee jaar beroep in eerste en enige aanleg (totaal twee-en-een-half jaar). De Afdeling en het CBB hanteren als standaardtermijnen: één jaar bezwaar en twee jaar beroep in eerste en enige aanleg (totaal drie jaar). In zaken zonder bezwarenprocedure, hanteert de Afdeling als rechter in eerste en enige aanleg een standaardtermijn van twee jaar. Staat beroep in twee rechterlijke instanties (zonder bezwaar) open dan gelden bij de Afdeling standaardtermijnen van twee jaar voor de eerste aanleg en twee jaar voor het hoger beroep (totaal 4 jaar). 3.12 Zoals blijkt uit punt 2.1 verzoekt de voorzitter van de Afdeling mij om in de conclusie ook de verhouding te bezien tussen gewenste termijnen bij niet-punitieve zaken en ‘de termijnen die thans uniform worden gehanteerd in gevallen waarin een ‘criminal charge’ aan de orde is’. Daarom geef ik ook deze termijnen kort weer. De standaard voor de redelijke termijn in punitieve zaken is gezet in het - al meermalen genoemde - arrest van de Hoge Raad van 22 april 2005, waarin de Hoge Raad als volgt overwoog. (zie noot 85) "Voor de berechting van de zaak in eerste aanleg heeft als uitgangspunt te gelden dat deze niet binnen een redelijke termijn geschiedt indien de rechtbank niet binnen twee jaar nadat die termijn is aangevangen uitspraak doet, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden (..). In deze termijn is derhalve de duur van de bezwaarfase inbegrepen. Voor de berechting van de zaak in hoger beroep heeft als uitgangspunt te gelden dat het gerechtshof, behoudens bijzondere omstandigheden (…) uitspraak doet binnen twee jaar nadat het rechtsmiddel is ingesteld." Deze lijn is, onder verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad, overgenomen door de CRvB, de Afdeling en het CBB (met uitzondering van mededingingszaken). (zie noot 86) Ook bij hen geldt derhalve een totale redelijke termijn van vier jaar, waarbij de procedure tot de uitspraak van de rechtbank twee jaar mag duren en het hoger beroep ook twee jaar. De ‘eerste fase’ begint te lopen op het moment dat sprake is van een ‘criminal charge’. Zoals al aangegeven onder punt 3.5 is dat doorgaans het moment van de boetekennisgeving. Verder valt op dat de bestuursrechters in punitieve zaken geen nader onderscheid maken tussen de bestuurlijke fase en het beroep op de rechtbank. Dat is (als regel) ook niet nodig, omdat de overschrijding van de redelijke termijn bij deze zaken leidt tot een reductie van de (punitieve) bestuurlijke boete, waarbij het niet uitmaakt aan wie - het bestuursorgaan of de rechter - de overschrijding moet worden toegerekend. Het CBB wijkt in mededingingsboetezaken generiek af van de redelijke termijn van twee jaar tot aan de uitspraak van de rechtbank. Daarbij maakt het College onderscheid tussen de gewone en de versnelde procedure. In gewone procedure geldt een totale redelijke termijn van vijf-en-een-half jaar: (zie noot 87) twee jaar voor het bestuursorgaan, anderhalf jaar voor de rechtbank en twee jaar voor hoger beroep bij het College. (zie noot 88) In de versnelde procedure geldt een totale termijn van vijf jaar: anderhalf jaar voor zowel het bestuursorgaan als de rechtbank en twee jaar voor het College. Deze langere termijnen worden als volgt gemotiveerd: "In het algemeen zijn procedures strekkende tot naleving van artikel 6 van de Mededingingswet als ingewikkeld aan te merken. (…) De diversiteit en het geringe repetitieve karakter van procedures strekkende tot naleving van artikel 6 Mw brengen naar het oordeel van het College mee dat niet als algemeen uitgangspunt kan worden gehanteerd dat een redelijke termijn is overschreden als niet binnen twee jaar nadat deze termijn is aangevangen door de rechtbank uitspraak wordt gedaan." Ten slotte maak ik nog melding van de uitgangspunten die de strafkamer van de Hoge Raad in strafzaken hanteert in zijn standaardarrest van 3 oktober 2000. (zie noot 89) In die zaak overwoog de Hoge Raad als volgt. "Voor wat betreft de berechting van de zaak in eerste aanleg heeft als uitgangspunt te gelden dat de behandeling van de zaak ter terechtzitting dient te zijn afgerond met een eindvonnis binnen 2 jaar nadat de op zijn redelijkheid te beoordelen termijn is

Page 264: AvdR Webinars

  264  

aangevangen, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden. Een uitzondering dient evenwel te worden aangenomen voor de gevallen waarin: a. de verdachte in verband met de zaak in voorlopige hechtenis verkeert, en/of, b. het strafrecht voor jeugdigen is toegepast. In zulke gevallen behoort de zaak in eerste aanleg binnen 16 maanden te zijn afgedaan, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden. Voor de berechting van de zaak in hoger beroep geldt het hiervoor gestelde eveneens. Behoudens bijzondere omstandigheden behoort in die procesfase het geding met een einduitspraak te zijn afgerond binnen twee jaar nadat het rechtsmiddel is ingesteld, en binnen 16 maanden indien de verdachte in voorlopige hechtenis verkeert en/of het strafrecht voor jeugdige personen is toegepast." Uit dit arrest blijkt dat de strafkamer van de Hoge Raad al in 2000 heeft gekozen voor een standaardtermijn van twee jaar tot aan het vonnis van de rechtbank en twee jaar voor het hoger beroep. Het is goed mogelijk dat het arrest van de belastingkamer van de Hoge Raad van 22 april 2005 - en daarmee ook de rechtspraak van de andere hoogste bestuursrechters - hierdoor is geïnspireerd. Volgens Jansen is het aannemelijk dat de achtergrond van de door de strafkamer gekozen kritische grens van twee jaar per instantie in Straatsburg ligt. (zie noot 90) In dat verband verwijst hij naar het, door het Comité van Ministers bevestigde, oordeel van de Europese Commissie voor de Rechten van de Mens in de zaak Marijnissen vs. Nederland uit 1984, (zie noot 91) waarin de Commissie van oordeel was dat de procedure in appel (bij het gerechtshof), die iets langer had geduurd dan 24 maanden, de toets der kritiek niet kon doorstaan. De Hoge Raad heeft in latere arresten, waarvan vooral zijn arrest van 17 juni 2008 moet worden genoemd, (zie noot 92) de regels en uitgangspunten voor overschrijdingen van de redelijke termijn in strafzaken opnieuw geformuleerd en op onderdelen aangepast. De redelijke standaardtermijnen voor de eerste aanleg en het hoger beroep zijn echter niet gewijzigd. Naar uniforme termijnen voor de redelijke termijn in niet-punitieve zaken 3.13 De vraag die thans beantwoord moet worden, is of de hoogste bestuursrechters ook in niet-punitieve zaken moeten kiezen voor uniforme redelijke termijnen en, zo ja, voor welke termijnen. Over het eerste deel van deze vraag is namens de minister van Veiligheid &Justitie en de Raad voor de Rechtspraak, bij brief van 2 september 2013 het volgende opgemerkt: "De minister stelt voorop dat hij van opvatting is dat in de bestuursrechtelijke jurisprudentie op bevredigende wijze wordt voorzien in de toekenning van schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. (…) Dat neemt niet weg dat de minister zich kan vinden in verdergaande uniformering. Voor de thans bestaande verschillen tussen de verschillende colleges lijkt geen overtuigende rechtvaardiging te bestaan. (…) In het streven naar uniformering staat voor de minister het belang van een voor de rechtspraktijk eenvoudig te hanteren systeem voorop. Het is in het belang van de burger, de overheid en de rechterlijke macht dat, als eenmaal sprake is van overschrijding van de redelijke termijn, de compensatie daarvoor alsnog zo snel mogelijk wordt geboden. Dat betekent - volgens de minister - dat afzonderlijke procedures over de (hoogte van de) vergoeding zo veel als mogelijk moeten worden vermeden. (...) Vanuit dat perspectief bezien heeft de minister daarom de nodige aarzeling bij een, ten opzichte van de huidige stand in de rechtspraak, verdergaande of andersoortige differentiatie op basis van het type zaak. In de rechtspraak wordt spanning en frustratie als gevolg van de overschrijding van de redelijke termijn verondersteld aanwezig te zijn. Daarbij past volgens de minister niet dat vervolgens, los van de feiten en omstandigheden van de individuele zaak, op basis van het type zaak de redelijke behandelingsduur zou worden bepaald. Naar het oordeel van de minister is er geen goede rechtvaardiging te bedenken voor een dergelijke differentiatie. (…)" Met dit standpunt en de daarin gegeven argumenten kan ik instemmen. Ook volgens mij moeten de hoogste bestuursrechters in niet-punitieve zaken kiezen voor uniforme

Page 265: AvdR Webinars

  265  

redelijke termijnen. Deze keuze is in de eerste plaats ingegeven door het belang van rechtseenheid. Door het hanteren van uniforme termijnen weten burgers (en hun rechtshulpverleners), bestuursorganen en rechtbanken welke termijnen in het gehele bestuursrecht gelden. In het verlengde daarvan en in de tweede plaats draagt verdere uniformering bij aan de eenvoud van het systeem en dat is voor de rechtspraktijk van groot belang. In de derde en laatste plaats - en dat is wellicht de belangrijkste reden voor uniformiteit - bestaat er voor de huidige differentiatie geen overtuigende rechtvaardiging. Ter onderbouwing van deze laatste stelling het volgende. De huidige differentiatie hangt uitsluitend samen met de bevoegde hoogste rechter. Is dat de Hoge Raad of CRvB dan geldt voor de procedure van bezwaar een half jaar en voor het beroep in eerste aanleg anderhalf jaar. Is dat de Afdeling of het CBB dan geldt een termijn van één jaar voor het bezwaar en een termijn van twee jaar voor het beroep in eerste aanleg. Voor het hoger beroep geldt bij allen een termijn van twee jaar. Betreft het een procedure van bezwaar en beroep in eerste en enige aanleg bij een van de colleges, dan geldt bij de CRvB een termijn voor bezwaar van een half jaar, en bij de Afdeling en het CBB van één jaar. Voor wat betreft het rechterlijk beroep in eerste en enige aanleg geldt bij allen een termijn van twee jaar. Dit verschil in hoogste rechter biedt op zich natuurlijk geen enkele rechtvaardiging. Deze rechtvaardiging kan mijns inziens ook niet worden gevonden in het type zaken. (zie noot 93) Zo zijn - om wat voorbeelden te noemen - de subsidiezaken van de Afdeling en het CBB en ook de toeslagzaken van de Afdeling qua complexiteit goed te vergelijken met de belasting- en sociale-zekerheidszaken van de Hoge Raad en de CRvB. De vreemdelingenzaken van de Afdeling zijn zowel voor wat betreft complexiteit als voor wat betreft het belang van betrokkene (what is at stake?) vergelijkbaar met de sociale-zekerheidszaken van de CRvB. (zie noot 94) En tenslotte bestaat er - ook blijkens de rechtspraak van het EHRM - qua complexiteit of het belang van betrokkene geen wezenlijk verschil tussen niet-punitieve en punitieve zaken, (zie noot 95) terwijl voor deze laatste bij alle bestuursrechters, ook bij de Afdeling en het CBB, een totale redelijke termijn geldt van vier jaar. Op dat laatste punt kom ik hierna, onder punt 3.14, terug. Het enige verschil tussen zaken van de CRvB en Hoge Raad aan de ene kant en die van de Afdeling en het CBB aan de andere, is dat in de financiële zaken, waarover de CRvB en de Hoge Raad oordelen, vrijwel altijd sprake is van tweepartijengeschillen, terwijl in het ordenend bestuursrecht waarover de Afdeling en het CBB oordelen vaker sprake is van drie- of meer partijengeschillen. Dit verschil in (mogelijke) partijenconstellatie biedt mijns inziens echter geen rechtvaardiging voor differentiatie op het punt van de redelijke termijn aan de hand van dit criterium en wel om de volgende redenen. In de eerste plaats betekent het feit dat in diverse soorten zaken van de Afdeling en het CBB drie of meer partijen kunnen optreden, niet dat dit in al die zaken en/of in alle instanties die een zaak doorloopt, daadwerkelijk het geval is. In potentiële drie- of meer partijengeschillen kunnen feitelijk ook twee partijen optreden. Bovendien kan het aantal partijen in de loop van de procedure fluctueren; zo zullen er in hoger beroep over het algemeen minder partijen zijn dan in de fase van bezwaar. In de tweede plaats lopen de belangen van derden-belanghebbenden in een daadwerkelijk driepartijengeschil vaak parallel met die van een van de andere partijen en is de zaak in zoverre dus niet of nauwelijks complexer dan een tweepartijengeschil. In derde plaats, voor zover er niet sprake is van parallelle belangen, hangt de complexiteit van de zaak vooral af van de hoeveelheid derden-belanghebbenden en de variëteit van de door hen aangevoerde gronden. Een rechtvaardiging voor een langere termijn over de hele linie van zaken waarin meer dan twee partijen kunnen optreden, kan hierin niet worden gevonden. Aan het voorafgaande kan worden toegevoegd dat toepassing van het criterium (mogelijke) ‘drie- of meer partijengeschillen’ ook niet voldoet aan de wens - die wordt verwoord in de aan mij gestelde vraag en die blijkens de hiervoor geciteerde passages uit de brief van 2 september 2013 wordt ondersteund door de minister van V&J en de Raad voor de Rechtspraak - om een goed en eenvoudig hanteerbaar systeem te creëren. Het voorgaande wil natuurlijk niet zeggen dat de rechter in een specifiek drie- of meer partijengeschil niet een redelijke termijn zou kunnen hanteren die langer is dan de uniforme termijn die ik hierna ga voorstellen. Dat kan wel - bijvoorbeeld om redenen van

Page 266: AvdR Webinars

  266  

complexiteit van de concrete zaak - en de factoren van het EHRM bieden daarvoor ook de mogelijkheid. Daarbij is het wat mij betreft ook denkbaar dat een rechterlijk college - in navolging van de lijn van het CBB in mededingingszaken (zie punt 3.12) - op een specifiek terrein waarin de zaken vrijwel altijd bijzonder complex zijn, generiek kiest voor de hantering van langere redelijke standaardtermijnen. Overigens zou ik geen terrein kunnen noemen dat hiervoor (generiek) kwalificeert. 3.14 Nu ik heb vastgesteld dat de bestuursrechters ook in niet-punitieve zaken uniforme redelijke termijnen zouden moeten hanteren, moet worden bepaald welke termijnen dat moeten zijn, te beginnen bij de termijn voor de procedure van bezwaar en beroep in twee rechterlijke instanties. Voorop gesteld kan worden dat naar mijn inschatting in elk geval de door de Hoge Raad en de CRvB gehanteerde termijn van vier jaar, als vermoedelijk ook de door de Afdeling en het CBB gehanteerde termijn van vijf jaar door de beugel van de EHRM-rechtspraak kunnen. (zie noot 96) Zoals ik heb aangegeven onder punt 3.5 lijkt het EHRM voor een rechterlijke instantie in de regel een redelijke termijn van twee jaar te accepteren; voor de bestuurlijke voorprocedure is - gelet op de zaak Schouten en Meldrum - een termijn van anderhalf jaar onredelijk lang, maar kan een termijn van één jaar mogelijk wel. Bij deze stelling past overigens het nodige voorbehoud, omdat het EHRM niet werkt met vaste redelijke termijnen. Daarbij merk ik bovendien op dat over de redelijkheid van de door de Afdeling gehanteerde termijn van vijf jaar ook anders wordt gedacht. Zo acht Tak deze termijn ‘arbitrair en in afwijking van de Europese jurisprudentie’. (zie noot 97) Hoewel vijf jaar voor de procedure van bezwaar en twee rechterlijke instanties vermoedelijk niet in strijd is met artikel 6 EVRM, meen ik toch dat er goede redenen zijn om als uniforme termijn te kiezen voor een duur van vier jaar. In de eerste plaats is deze keuze met het oog op het EVRM ‘veiliger’. Een totale behandelingsduur van vijf jaar kan weliswaar vermoedelijk door de beugel van het EHRM, maar ligt, zeker bij minder complexe zaken, wel aan de rand van wat het EHRM nog acceptabel zal vinden. Gelet daarop ligt het niet voor de hand om over de hele linie - ook voor de zaken van de Hoge Raad en de CRvB - te kiezen voor een uniforme termijn van vijf jaar. Zou men dat wel doen, dan zouden deze rechters in nogal wat minder complexe zaken naar beneden moeten afwijken. Dat maakt het systeem niet eenvoudiger. In de tweede plaats is deze keuze ingegeven door het belang van partijen. Vanuit hun optiek is een uniforme redelijke termijn van vier jaar nog steeds niet echt kort, ook al is zij beduidend korter dan de thans door de Afdeling en het CBB gehanteerde termijn van vijf jaar. In dit verband kan ook worden gewezen op het door Schreuder-Vlasblom gesignaleerde gevaar dat trage rechtspraak - voor haar is dat al een rechterlijke instantie die langer duurt dan een jaar - ‘snel aan functionaliteit als geschillenbeslechtende instantie in een beweeglijke, op een vrij hoge interactie-versnelling ingestelde samenleving als de onze’ verliest en ‘vrijwel neerkomt op mosterd na de maaltijd’. (zie noot 98) Ook vanwege dit terecht gesignaleerde gevaar heeft een totale redelijke termijn van vier jaar de voorkeur boven een termijn van vijf jaar. Overigens kies ik hierna niet voor een redelijke termijn voor een rechterlijke instantie van één jaar, omdat - zoals Schreuder-Vlasblom ook aangeeft - deze eis verder gaat dan ‘ondergrens’ van het EHRM. (zie noot 99) Dat neemt niet weg dat afronding van een rechterlijke instantie binnen één jaar maatschappelijk gezien wel wenselijk is. Een derde reden om in niet-punitieve zaken te kiezen voor een uniforme termijn van vier jaar is dat aldus wordt aangesloten bij de uniforme termijn in punitieve zaken, waarbij nog moet worden opgemerkt dat in punitieve zaken het begin van de relevante termijn eerder ligt. Een dergelijke aansluiting is aangewezen, omdat - zoals in punt 3.13 al opgemerkt - punitieve en niet-punitieve zaken qua complexiteit en het belang van betrokkenen niet wezenlijk verschillen. Bovendien zou de keuze voor een uniforme termijn in niet-punitieve zaken van vijf jaar in het belastingrecht, waarin de fiscale boete veelal is gekoppeld aan de aanslag, ertoe leiden dat in dezelfde procedure twee redelijke termijnen voor de behandelingsduur gelden, vijf jaar voor de niet-punitieve aanslag en vier jaar voor de fiscale boete. Dat is niet alleen onpraktisch, maar ook nauwelijks verdedigbaar. Dat probleem zou natuurlijk kunnen worden opgelost door (ook) in alle

Page 267: AvdR Webinars

  267  

bestuursrechtelijke punitieve zaken een uniforme termijn van vijf jaar te hanteren. Daarmee zouden de bestuursrechters de weloverwogen huidige keuze voor een uniforme termijn van vier jaar echter loslaten en neemt het gevaar op aanvaringen met het EHRM toe. Bovendien is deze optie vanuit de optiek van rechtseenheid met het strafrecht ongewenst. Zoals aangegeven in punt 3.12, merkt de Hoge Raad in strafzaken voor de feitenrechtspraak in eerste aanleg en hoger beroep een totale behandelingsduur van vier jaar als redelijk aan. Daaraan kan nog worden toegevoegd dat ik geen rechtvaardiging kan bedenken waarom de totale redelijke termijn in bestuursrechtelijke punitieve en niet-punitieve zaken (generiek) één jaar langer zou moeten zijn dan in strafzaken. Ten slotte wijs ik er nogmaals op dat de bestuursrechters aan de hand van de factoren van het EHRM in een specifieke zaak (of zelfs generiek) ‘naar boven’ af kunnen wijken van de uniforme redelijke termijn van vier jaar. Zoals in punt 3.13 aangegeven kan daarvoor reden zijn bij een heel complex drie- of meer partijengeschil. Een dergelijke afwijking kan natuurlijk ook ‘naar beneden’ plaatsvinden. In dit verband zou bijvoorbeeld kunnen worden gedacht aan zaken waarvoor de wetgever een maximale rechterlijke beslistermijn heeft vastgesteld, (zie noot 100) omdat deze termijnen een indicatie bieden over wat in Nederland als ‘redelijk’ wordt beschouwd. (zie noot 101) Daarbij merk ik wel op dat volgens vaste rechtspraak van het EHRM de overschrijding van een dergelijke wettelijke beslistermijn op zichzelf niet betekent dat ook de redelijke termijn is overschreden. (zie noot 102) Op grond van het EVRM is er dus geen dwingende reden om bij deze zaken een kortere redelijke termijn te hanteren. 3.15 De laatste kwestie die moet worden besproken, is hoe de door mij voorgestane redelijke termijn van vier jaar in niet-punitieve zaken moet worden verdeeld over de drie instanties, bezwaar, beroep en hoger beroep. Voor de beantwoording van deze vraag biedt de rechtspraak van het EHRM als enig - nauwelijks richtinggevend - aanknopingspunt, dat de redelijke termijn voor één rechterlijke instantie niet langer dan twee jaar kan zijn (zie punt 3.5). Ook overigens wordt deze keuze niet bepaald door het recht, maar spelen andere factoren een rol. Hierna schets ik daarom twee opties met voor- en nadelen. De eerste optie (optie A) is de verdeling die thans wordt toegepast door de Hoge Raad en CRvB: een half jaar bezwaar, anderhalf jaar beroep in eerste aanleg en twee jaar hoger beroep. Deze optie heeft als voordeel dat zij al wordt toegepast door twee van de hoogste bestuursrechters en dat zij goed aansluit bij de door alle hoogste bestuursrechters in punitieve zaken gehanteerde deeltermijnen. Een bezwaar dat tegen optie A kan worden aangevoerd - en men ook wel hoort in kringen van de rechtbanken - is dat voor de rechtbanken in eerste aanleg een kortere redelijke termijn geldt dan voor de appelcolleges. Een dergelijk onderscheid tussen beide instanties wordt niet gemaakt door het EHRM en is wellicht wat vreemd, omdat de geschilpunten in hoger beroep veelal beter zijn uitgekristalliseerd. Daartegen kan overigens worden aangevoerd dat dit onderscheid verklaarbaar is gelet op de verschillende posities van beide instanties binnen de rechtspraak. De bedoeling van de eerste aanleg is dat burgers op relatief korte termijn een rechterlijk oordeel over hun zaak krijgen. In hoger beroep speelt dit punt in mindere mate en staat juist de reflectie op de zaak voorop. (zie noot 103) Gelet hierop kan men een verschil tussen de redelijke termijn voor de rechtbanken en de appelcolleges op zich gerechtvaardigd achten. Voor de bezwarenprocedure geldt in optie A een uniforme redelijke termijn van zes maanden. In de regel is de lengte van deze termijn - mede gelet op de wettelijke beslistermijn van artikel 7:10, eerste lid, Awb van 6 weken (als geen commissie als bedoeld in artikel 7:13 Awb is ingesteld) of 12 weken (als dat wel het geval is), met de mogelijkheid van verdaging van 6 weken (art. 7:10, derde lid, Awb) - zeker niet te kort. Soms geldt voor bepaalde besluiten, waarover de CRvB of Hoge Raad in laatste instantie oordelen, een wettelijke beslistermijn die (beduidend) langer is dan de beslistermijn van artikel 7:10 Awb. Zoals aangegeven in punt 3.11 zijn deze langere wettelijke beslistermijnen voor beide hoogste rechters tot nu toe geen reden geweest om bij de desbetreffende besluiten generiek af te wijken van hun standaardtermijn voor bezwaar

Page 268: AvdR Webinars

  268  

van een half jaar. (zie noot 104) Bij de ABRS en het CBB komen - voor zover mij bekend - dergelijke langere wettelijke beslistermijnen in bezwaar niet voor. De vraag die voor de besluiten van deze colleges wel kan worden opgeworpen is in hoeverre een redelijke termijn voor bezwaar van een half jaar problematisch kan zijn in zaken waarin een commissie als bedoeld in artikel 7:13 Awb is ingesteld en waarin veel belanghebbenden bezwaar hebben gemaakt. Uiteraard geldt ook dan een wettelijke beslistermijn van 12 weken (met de mogelijkheid van verdaging met 6 weken en verder uitstel onder de voorwaarden van artikel 7:10, vierde lid, Awb). De beslistermijn begint volgens artikel 7:10, eerste lid, Awb te lopen vanaf de dag na die waarop de bezwarentermijn is verstreken en wordt opgeschort vanaf de dag dat een van de indieners van een bezwaar in staat wordt gesteld om een verzuim als bedoeld in artikel 6:6 Awb te herstellen. De voor de redelijke termijn relevante periode vangt voor elke belanghebbende echter aan vanaf het moment dat de desbetreffende belanghebbende bezwaar heeft gemaakt en dat moment kan onder omstandigheden een aanzienlijk aantal weken voor het begin van de beslistermijn liggen. (zie noot 105) In zo’n geval kan de naleving van de redelijke termijn van een half jaar ten aanzien van belanghebbenden die snel bezwaar hebben gemaakt, lastig zijn. Dat die naleving lastig kan zijn, wil overigens niet zeggen dat zij onmogelijk is. Bovendien kan de rechter in een specifieke zaak op grond van de bekende factoren van het EHRM - bijvoorbeeld de complexiteit van de zaak - een langere redelijke termijn voor het bezwaar dan een half jaar toestaan. Ten slotte is het denkbaar dat de Afdeling of het CBB - in navolging van de lijn van het CBB in mededingingszaken (zie punt 3.12) - op een terrein waarin de zaken in de bezwaarfase vrijwel altijd bijzonder complex zijn, generiek kiest voor een langere redelijke standaardtermijn dan een half jaar. 3.16 Om de hiervoor genoemde potentiële bezwaren te ondervangen, zou een ander optie (optie B) kunnen worden overwogen, waarin de vier jaar als volgt wordt verdeeld: (zie noot 106) 8 maanden bezwaar, 20 maanden beroep in eerste aanleg en 20 maanden hoger beroep. In deze optie wordt de totale behandelingsduur derhalve niet opgedeeld in perioden van 6 maanden of een meervoud daarvan, hetgeen in het begin wellicht wat wennen is. In deze optie geldt voor het bezwaar een wat langere redelijke termijn, zodat de onder punt 3.15 genoemde mogelijke problemen niet of nauwelijks zullen spelen. Een mogelijk bezwaar hiertegen is natuurlijk dat 8 maanden voor de vele ‘reguliere’ bezwarenprocedures wel erg lang is. Verder kan men het als een voordeel van optie B beschouwen dat voor de eerste aanleg en het hoger beroep dezelfde redelijke termijn geldt. Daartegen kan men aanvoeren dat 20 maanden voor hoger beroep wellicht te kort is voor de noodzakelijke reflectie. Optie B heeft twee consequenties die men bezwaarlijk kan vinden. In de eerste plaats wijken de termijnen in deze optie af van de standaardtermijnen die thans door alle hoogste bestuursrechters in niet-punitieve zaken worden toegepast en dat kan in elk geval in het begin leiden tot problemen bij de toepassing ervan. In de tweede plaats wijken de termijnen in optie B af van de standaardtermijnen die door alle hoogste bestuursrechters in punitieve zaken worden toegepast. Dat bemoeilijkt de toepassing ervan en kan in fiscale geschillen leiden tot de onwenselijke situatie dat in dezelfde zaak verschillende deeltermijnen voor de redelijke termijn gelden (zie punt 3.14). Gelet hierop zou de keuze voor optie B moeten leiden tot een heroverweging van de standaardtermijnen in punitieve zaken. Voor de procedure tot en met de rechtbank zou dan een totale termijn van 28 maanden gelden en voor het hoger beroep een termijn van 20 maanden. Daarmee wijken de termijnen echter af van die in strafzaken en dat is vanuit de optiek van rechtseenheid met het strafrecht minder gewenst. 3.17 De keuze tussen beide opties vloeit, als gezegd, niet voort uit het recht en laat ik daarom aan de grote kamer. Ik heb uiteindelijk een lichte voorkeur voor optie A, omdat deze optie aansluit bij de huidige praktijk van twee hoogste bestuursrechters (Hoge Raad, CRvB) in niet-punitieve zaken en van alle hoogste bestuursrechters en de strafrechter in

Page 269: AvdR Webinars

  269  

punitieve zaken. Ik zou echter ook kunnen leven met optie B, omdat daarin wat minder druk wordt gelegd op sommige bezwarenprocedures en ik in beginsel voorstander ben van een gelijke behandeling van eerste aanleg en hoger beroep. 3.18 De redelijke termijn in zaken die uit een bezwarenprocedure en één rechterlijke instantie bestaan, is mede afhankelijk van de keuze die de grote kamer in verband met punt 3.17 maakt. Kiest de grote kamer voor optie A, dan geldt in deze zaken voor de bezwarenprocedure een redelijke termijn van een half jaar en voor het beroep in eerste en enige aanleg een redelijke termijn van twee jaar. Op dit laatste punt kies ik voor de redelijke termijn voor het hoger beroep van optie A, omdat een uitspraak in eerste en enige aanleg extra zorgvuldigheid vergt. Kiest de grote kamer voor optie B, dan geldt in deze zaken: 8 maanden voor bezwaar en 20 maanden voor het beroep in eerste en enige aanleg. 3.19 Het voorgaande leidt tot de volgende conclusie: de bestuursrechters dienen voor de behandelingsduur in niet-punitieve zaken een uniforme redelijke termijn van vier jaar te hanteren. Wat betreft de te onderscheiden fasen zijn twee opties gepresenteerd, optie A, waarin voor het bezwaar 6 maanden staat, voor het beroep in eerste aanleg 18 maanden en het hoger beroep 24 maanden, en optie B, waarin voor het bezwaar 8 maanden staat, voor de eerste aanleg 20 maanden en voor het hoger beroep ook 20 maanden. Ik heb een lichte voorkeur voor optie A. In het geval de grote kamer ook voor deze optie kiest zou voor de behandeling van zaken die bestaan uit bezwaar en beroep in enige aanleg een redelijke termijn van 2 jaar en 6 maanden moeten worden gehanteerd, 6 maanden voor bezwaar en 2 jaar voor het beroep. 4 De redelijke termijn en de prejudiciële procedure Achtergrond en opbouw 4.1 In de bestreden uitspraak laat de rechtbank bij de vaststelling van de overschrijding van de redelijke termijn de periode dat de rechtbank het beroep tegen het eerste besluit op bezwaar van 14 november 2006 heeft aangehouden in afwachting van de beantwoording van de prejudiciële vragen die de Afdeling bij uitspraak van 11 juli 2006 in de zaak C-242/06 (Sahin, zie punt 1.3) aan het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: Hof) heeft gesteld, geheel buiten beschouwing. Het gaat daarbij volgens de rechtbank om een periode van bijna drie jaar, vanaf de dag van indiening van het beroepschrift door verzoekers op 13 december 2006 tot aan de dag van de intrekking van het beroep bij brief van 23 november 2009. Deze intrekking vond plaats nadat de minister bij besluit van 30 oktober 2009 het eerste besluit op bezwaar had ingetrokken naar aanleiding van de uitspraak van het Hof in de zaak Sahin. In de onderhavige zaak stellen appellanten dat de rechtbank de periode van drie jaar niet buiten beschouwing had mogen laten omdat er in de zaak van [appellant A] c.s. geen noodzaak was om de beantwoording van de prejudiciële procedure af te wachten. Bovendien is hen deze grond voor aanhouding pas op 6 juli 2009 door de rechtbank meegedeeld. Verweerders sluiten zich aan bij het oordeel van de rechtbank. Zie punt 1.7. 4.2 In dit deel van de conclusie ga ik in op de vraag in hoeverre de duur van een prejudiciële procedure bij de vaststelling door de nationale rechter van een overschrijding van de redelijke termijn in de nationale procedure buiten beschouwing kan worden gelaten. Deze vraag wordt eerst behandeld voor de situatie waarin de prejudiciële vraag is gesteld in de nationale procedure waarvan de redelijkheid wordt beoordeeld. Daarna wordt ingegaan op de situatie - die zich voordoet in de zaak van [appellant A] c.s. - waarin de nationale rechter de zaak heeft aangehouden omdat in een andere zaak prejudiciële vragen zijn verwezen die voor de aangehouden zaak relevant zouden zijn. Ten slotte wordt, vanaf punt 4.15, een en ander toegepast op de casus van [appellant A] c.s..

Page 270: AvdR Webinars

  270  

Toerekening van de duur van een prejudiciële procedure in de zaak waarin de vragen zijn gesteld 4.3 Volgens vaste rechtspraak moet het EHRM bij de vaststelling van een overschrijding van de redelijke termijn in een nationale procedure de duur van een in de betreffende zaak aanhangig gemaakte prejudiciële procedure buiten beschouwing laten. Dit standpunt is voor het eerst ingenomen in de zaak Pafitis vs. Griekenland en is sindsdien herhaald in de zaak Koua Poirrez vs. Frankrijk en in de zaak Mathy vs. België. (zie noot 107) De meest uitvoerige motivering van zijn standpunt geeft het EHRM in de zaak Pafitis, waarin het als volgt overweegt. "95. As regards the proceedings before the Court of Justice of the European Communities, the Court notes that the Athens District Court decided on 3 August 1993 to refer a question to the Court of justice, which gave judgment on 12 March 1996. During the intervening period the proceedings in the actions concerned were stayed, which prolonged them by two years, seven months and nine days. The Court cannot, however, take this period into consideration in its assessment of the length of each particular set of proceedings: even though it may at first sight appear relatively long, to take into account would adversely affect the system instituted by Article 177 of the EEC Treaty and work against the aim pursued in substance in that Article. […] 97. […] The delays due to the above three factors (een van die factoren is de schorsing van de procedure door de Atheense rechtbank vanwege de prejudiciële verwijzing - RW) were therefore beyond the jurisdiction of the domestic courts in general and the Supreme Administrative Court and the Athens District Court in particular. The Court will accordingly take into consideration only the delays that the latter could, in one way or another, have avoided or reduced." Uit deze overwegingen blijkt dat de belangrijkste reden van het EHRM om de prejudiciële procedure buiten beschouwing te laten, is dat het wel ‘meenemen’ ervan het stelsel van prejudiciële vragen van thans artikel 267 VWEU negatief zou beïnvloeden. Het EHRM geeft niet aan welke negatieve gevolgen het hier op het oog heeft, maar vermoedelijk speelt een rol dat een ander standpunt ertoe zou kunnen leiden dat nationale rechters, ten einde een overschrijding van de redelijke termijn te voorkomen, afzien van een prejudiciële verwijzing in zaken waarin een dergelijke verwijzing op grond van artikel 267 VWEU wel noodzakelijk is. Daarmee komt de doelstelling van de prejudiciële procedure - het verzekeren dat het Unierecht onder alle omstandigheden in alle staten van de Unie dezelfde werking heeft en het voorkomen van verschillen van uitleg van het door de nationale rechterlijke instanties toe te passen Unierecht (zie noot 108) - in gevaar. Verder speelt bij het oordeel van het EHRM een rol - althans zo begrijp ik overweging 97 van de zaak Pafitis - dat de prejudiciële procedure buiten de ‘jurisdiction’ van de Griekse rechters valt en zij geen mogelijkheid hebben om invloed uit te oefenen op de lengte ervan. Daaraan kan, zoals de CRvB terecht heeft opgemerkt in een uitspraak van 14 december 2012, (zie noot 109) worden toegevoegd dat de nationale rechter geen inzicht heeft in de bij het Hof gevoerde procedure en daarom niet in staat is om te beoordelen of deze procedure binnen een redelijke termijn is afgerond. (zie noot 110) De periode die volgens het EHRM in de zaak Pafitis buiten beschouwing moet worden gelaten betreft de periode vanaf de dag van de prejudiciële verwijzing door de Griekse rechter tot de dag van de uitspraak van het Hof van Justitie. Deze periode wordt ook gehanteerd in de zaken Koua Poirrez en Mathy. 4.4 Het oordeel van het EHRM heeft tot gevolg dat de tijd die is gemoeid met een prejudiciële procedure feitelijk voor rekening van de rechtzoekende komt en dat zijn recht op berechting binnen redelijke termijn moet wijken ten gunste van het functioneren van de prejudiciële procedure. Dit terwijl de rechtszoekende toch moeilijk verantwoordelijk kan worden gehouden voor de creatie van een procedure die voor de eenheid van het Unierecht weliswaar essentieel is, maar ook tot onredelijke vertragingen in de rechtspraak kan leiden. Bovendien heeft de rechtszoekende geen enkele invloed op de beslissing om prejudicieel te verwijzen (daarover gaat uitsluitend de nationale

Page 271: AvdR Webinars

  271  

rechter). Op de uitspraak in Pafitis is vanuit de literatuur dan ook kritiek met deze strekking geleverd. (zie noot 111) Gelet op de zaken Koua Poirrez en Mathy is deze kritiek voor het EHRM echter geen reden geweest om de lijn van Pafitis te verlaten. Opvallend is verder dat het EHRM ook in de zaken Koua Poirrez en Mathy - die dateren van na de onder punt 3.8 besproken zaken betreffende de noodzaak van een effectief rechtsmiddel bij schendingen van de redelijke termijn - het niet van belang acht dat de rechtszoekende tegen mogelijke schendingen van de redelijke termijn in de prejudiciële procedure op Europees niveau een effectief rechtsmiddel als bedoeld in artikel 13 EVRM kan aanwenden. Dit punt komt wel aan de orde in de hiervoor al genoemde uitspraak van de CRvB van 14 december 2012, (zie noot 112) waarin de Raad onder verwijzing naar het arrest van het Hof van Justitie van 16 juli 2009, in zaak C-385/07 P (Der Grüne Punkt), (zie noot 113) dat betrekking had op de overschrijding van de redelijke termijn door het Gerecht van Eerste Aanleg in een mededingingszaak, als volgt overweegt: "In zijn arrest van 16 juli 2009, nr. C-385/07P (Der Grüne Punkt) overweegt het Hof dat het recht op berechting binnen redelijke termijn zoals neergelegd in artikel 6 van het EVRM een algemeen beginsel van gemeenschapsrecht is, wat inmiddels (opnieuw) is bevestigd in artikel 47 van het Handvest voor de Grondrechten van de Europese Unie. Het Hof komt in dit arrest tot het oordeel dat de behandeling door het Gerecht niet binnen een redelijke termijn heeft plaatsgevonden, hetgeen aanleiding kan vormen voor een schadevergoeding tegen (toen) de Europese Gemeenschap. In dit verband is van belang dat (ook) voor verzoekers op grond van artikel 268 van het VWEU, in samenhang met artikel 340, tweede alinea, van het VWEU, de weg naar het Hof openstaat om een schadevordering in te stellen in verband met overschrijding van de redelijke termijn door het Hof. Dat deze weg, die door het Hof zelf in het arrest Der Grüne Punkt wordt aangewezen, geen ‘effective remedy’ zou vormen, is door verzoekers niet onderbouwd." Of - zoals de CRvB suggereert - de schadevergoedingsactie bij de Unierechter werkelijk als een effectief rechtsmiddel tegen overschrijdingen van de redelijke termijn door het Hof in een prejudiciële procedure kan worden aangemerkt, kan op deze plaats in het midden blijven. (zie noot 114) Voor het niet-toerekenen van de prejudiciële procedure aan de nationale procesduur maakt dat gelet op de EHRM-rechtspraak niet uit, omdat het EHRM deze toerekening heeft afgewezen om de in punt 4.3 genoemde redenen en het deze ‘uitsluiting’ (derhalve) niet afhankelijk heeft gesteld van de beschikbaarheid van een effectief rechtsmiddel op Europees niveau. Daarmee is natuurlijk niet gezegd dat het niet wenselijk zou zijn als een dergelijk rechtsmiddel op Unieniveau zou worden erkend. Dat is echter een kwestie die moet worden opgepakt door het Luxemburgse Hof, al dan niet onder druk van het EHRM. Voor het buiten beschouwing laten van de duur van de prejudiciële procedure in de nationale procedure is het bestaan van dit rechtsmiddel - naar mijn opvatting - echter niet bepalend. 4.5 De conclusie van het voorgaande is dat in de nationale zaak waarin de prejudiciële vraag is gesteld de lengte van de prejudiciële procedure volgens het EHRM niet ‘meetelt’ voor het bepalen van de redelijke termijn van die nationale zaak. De termijn die in deze zaken in de nationale procedure buiten beschouwing kan worden gelaten betreft de periode vanaf de dag van de prejudiciële verwijzing tot de dag van de uitspraak van het Hof van Justitie. Deze lijn wordt ook door de Nederlandse bestuursrechters gevolgd. (zie noot 115) Toerekening van de duur van de prejudiciële procedure in zaken die zijn aangehouden vanwege in een andere zaak gestelde prejudiciële vragen 4.6 Zoals opgemerkt onder punt 4.1 heeft de rechtbank in de zaak van [appellant A] c.s. de zaak aangehouden vanwege de prejudiciële vragen die door een andere rechter, de Afdeling, in een andere zaak zijn gesteld, maar waarvan de beantwoording voor de zaak van appellanten relevant wordt geacht. Dit roept de vraag op of ook in dat geval de prejudiciële procedure bij het bepalen van de redelijke termijn van de nationale procedure zonder meer buiten beschouwing kan worden gelaten.

Page 272: AvdR Webinars

  272  

Over deze vraag heeft het EHRM nog geen oordeel gegeven, omdat een dergelijke zaak nog niet heeft gespeeld. De Nederlandse bestuursrechters zijn wel met enige regelmaat met deze kwestie geconfronteerd en passen alle de EHRM-lijn van de zaak Pafitis analoog toe. Ook in deze situatie wordt voor het bepalen van een schending van de redelijke termijn, de tijd die gemoeid is met het verkrijgen van een prejudiciële beslissing derhalve niet meegerekend, voor zover althans het afwachten van de prejudiciële procedure in de aangehouden zaak ‘redelijk is’. (zie noot 116) Deze rechtspraak betreft zowel de situatie dat de verwijzende rechter zelf andere zaken heeft aangehouden waarvoor de prejudiciële verwijzing relevant is, als de situatie dat een rechterlijk college - bijvoorbeeld een rechtbank - zaken heeft aangehouden omdat de door een ander rechterlijk college - bijvoorbeeld de ABRS - gestelde prejudiciële vragen voor de aangehouden zaken relevant zijn. (zie noot 117) Onder de laatste groep valt ook de situatie dat een zaak wordt aangehouden vanwege een door een rechter van een andere lidstaat (Duitsland) gestelde prejudiciële vraag. (zie noot 118) Ook in dat geval wordt de tijd die gemoeid is met het verkrijgen van de prejudiciële beslissing niet meegerekend. 4.7 Voor zover de Nederlandse bestuursrechters voor hun opvatting steun zoeken in de rechtspraak van het EHRM, wordt verwezen naar de zaken Pafitis en Mathy. Hoewel beide zaken strikt genomen niet betrekking hebben op de situatie waarin een zaak is aangehouden vanwege een in een andere zaak gestelde prejudiciële vraag, acht ik deze analoge toepassing door de bestuursrechters wel correct, omdat de redenen die het Hof in de zaak Pafitis noemt om de tijdsduur van een prejudiciële procedure bij het vaststellen van een schending van de redelijke termijn in de nationale procedure buiten beschouwing te laten, naar mijn opvatting evenzeer gelden voor deze situatie. Ook in deze situatie zou het niet buiten beschouwing laten van de prejudiciële procedure het stelsel van prejudiciële vragen negatief kunnen beïnvloeden. Dat zou er immers toe kunnen leiden dat een nationale rechter een zaak waarvoor een in een andere zaak gestelde prejudiciële vraag relevant is, niet aanhoudt wegens de dreigende overschrijding van de redelijke termijn, maar afdoet op grond van het nationale recht dat, gelet op de gestelde vraag, mogelijk in strijd is met het Unierecht. Daarmee komt de doelstelling van de prejudiciële procedure - het verzekeren dat het Unierecht onder alle omstandigheden in alle staten van de Unie dezelfde werking heeft (zie punt 4.3) - en de effectiviteit ervan in gevaar. Verder geldt ook in deze situatie dat de nationale rechter geen enkele invloed heeft op de snelheid van behandeling van een prejudiciële vraag door het Hof en ook geen inzicht heeft in de bij het Hof gevoerde procedure. Hij is derhalve niet in staat om te beoordelen of deze procedure binnen een redelijke termijn is afgerond. Ten slotte wijs ik erop dat bij een andere opvatting het gevaar bestaat dat nationale rechters, om te voorkomen dat zij worden ‘afgerekend’ op een overschrijding van de redelijke termijn door het Hof van Justitie, alle zaken die nu worden aangehouden - dat zijn er soms honderden - alsnog verwijzen naar het Hof. In dat geval geldt op grond van de zaak Pafitis immers dat de duur van de prejudiciële procedure buiten beschouwing wordt gelaten. Met een dergelijke gang van zaken is natuurlijk niemand gediend. 4.8 Aan mijn opvatting dat de ‘uitsluiting’ van de prejudiciële procedure bij het bepalen van een schending van de redelijke termijn ook in zaken die zijn aangehouden vanwege in een andere zaak gestelde prejudiciële vragen correct is, doet niet af dat de klager in deze situatie hoogstwaarschijnlijk geen effectief rechtsmiddel heeft tegen een schending van de redelijke termijn in de prejudiciële procedure op Unieniveau. Ik acht het althans uitgesloten dat het Hof van Justitie op grond van artikel 268 VWEU, in samenhang met artikel 340, tweede alinea, VWEU, de Europese Unie aansprakelijk zal houden voor de schade als gevolg van een te lange prejudiciële procedure in het geval de betreffende zaken (al dan niet terecht) zijn aangehouden door een nationale rechter wegens prejudiciële vragen in een andere zaak. Het Hof zou dan immers (ook) moeten

Page 273: AvdR Webinars

  273  

oordelen over het handelen van de nationale rechter en dat past niet in de strikte bevoegdheidsverdeling tussen de Unierechter en nationale rechter in schadezaken. (zie noot 119) Zoals in punt 4.4 al aangegeven is het buiten beschouwing laten van de duur van de prejudiciële procedure bij het bepalen van een schending van de redelijke termijn van een nationale procedure, echter niet afhankelijk van het bestaan van een effectief rechtsmiddel op Unieniveau. 4.9 Gelet op het voorgaande is het volgens mij gerechtvaardigd dat de Nederlandse bestuursrechters de duur van de prejudiciële procedure bij de het bepalen van een schending van de redelijke termijn ook buiten beschouwing laten in het geval een zaak is aangehouden wegens een prejudiciële verwijzing in een andere zaak. Zoals onder punt 4.6 al aangegeven geldt het voorgaande alleen als het afwachten van de prejudiciële beslissing ‘redelijk’ is geweest gelet op - zoals ik het zou omschrijven - de omvang van geding, dan wel de rechtsstrijd in de aangehouden zaak. Deze wordt in hoofdzaak bepaald door de aangevoerde (feitelijke) gronden, maar omvat ook de eventuele ambtshalve ‘activiteiten’ van de rechter, het ambtshalve aanvullen van rechtsgronden en de ambtshalve toetsing aan bepalingen van openbare orde. Als de prejudiciële vragen gelet op de omvang van geding niet relevant zijn voor de zaak, is het afwachten van de prejudiciële beslissing niet redelijk. (zie noot 120) In dat geval wordt de periode van behandeling van de prejudiciële vragen door het Hof in de nationale procedure niet buiten beschouwing gelaten. 4.10 In het geval een zaak is aangehouden wegens een prejudiciële verwijzing door een andere rechter, blijkt het bepalen van de precieze periode die de aanhoudende rechter kan toerekenen aan de prejudiciële procedure - en buiten beschouwing kan laten bij het bepalen van de schending van de redelijke termijn in de nationale procedure - minder eenvoudig dan men op het eerste gezicht zou denken. Verschillen van benadering tussen (en soms binnen) de rechterlijke colleges bestaan bij het bepalen van zowel het begin- als eindpunt van de relevante periode. Om deze te illustreren wordt hierna een aantal uitspraken van Nederlandse bestuursrechters vermeld. In een uitspraak van 14 december 2012 gaat de CRvB in zaken die zijn aangehouden in verband met de door de Raad in een andere zaak gestelde prejudiciële vragen ervan uit dat de periode vanaf de dag van verzending van de prejudiciële vraagstelling aan het Hof tot en met de dag van de ontvangst van het arrest van het Hof, buiten beschouwing blijft. (zie noot 121) In rechtsoverweging 2.4 van de uitspraak staat dit uitgangspunt aldus verwoord: "[het] betreft hier de periode vanaf de dag van verzending van de prejudiciële vraagstelling aan het Hof op 1 november 2007 tot en met de dag van de ontvangst van het arrest van het Hof op 26 mei 2011." In een uitspraak van de CRvB van 9 april 2009 laat de Raad de periode vanaf het instellen van hoger beroep tot de ontvangst van het arrest van het Hof buiten beschouwing. (zie noot 122) Het betrof een zaak die werd aangehouden omdat de Raad in een andere zaak prejudiciële vragen had gesteld. Opmerkelijk is dat de verwijzingsuitspraak van latere datum is dan de datum waarop het beroep in de aangehouden zaak werd ingesteld. De termijn vanaf het instellen van beroep tot aan de verwijzingsuitspraak wordt in casu dus ook toegerekend aan de prejudiciële procedure. De uitspraak van het CBB van 25 juni 2009 (zie noot 123) heeft betrekking op een zaak die is aangehouden omdat het College in andere zaken prejudiciële vragen had gesteld. Uit de in de uitspraak genoemde data kan worden afgeleid dat de periode die buiten beschouwing wordt gelaten, aanving op het moment dat partijen op de hoogte zijn gebracht van de aanhouding van hun zaak op 23 april 2002 - dat was ruim acht maanden voordat in die andere zaken op 7 januari 2003 prejudiciële vragen werden gesteld - en is geëindigd op het moment dat de uitspraak van het CBB in de zaken waarin de prejudiciële vragen zijn gesteld aan de partijen van de aangehouden zaak zijn toegezonden. In deze zaak is derhalve zowel een periode voorafgaand aan het stellen

Page 274: AvdR Webinars

  274  

van de prejudiciële vragen als een periode na ontvangst van het arrest van het Hof toegerekend aan de prejudiciële procedure. Uit een uitspraak van de Afdeling van 21 november 2012 kan worden afgeleid dat de periode vanaf het bericht van aanhouding van de zaak in verband met de in een andere zaak door de Afdeling gestelde prejudiciële vragen tot het moment van ontvangst van het arrest van het Hof buiten beschouwing is gelaten. (zie noot 124) Op 29 juli 2009 werden in een andere zaak prejudiciële vragen gesteld. Op 17 december 2009 werd appellant bericht dat zijn hoger beroep (dat dateert van februari of maart 2009) is aangehouden in verband met de prejudiciële vragen. In deze zaak is derhalve niet de gehele duur van de prejudiciële procedure, maar het deel van de procedure nadat appellant op de hoogte is gesteld van de reden van de aanhouding van de zaak, buiten beschouwing gelaten. In een uitspraak van 30 juni 2010 oordeelt de Afdeling dat de rechtbank de duur van een prejudiciële procedure in een andere zaak niet buiten beschouwing kon laten bij de bepaling van de overschrijding van de redelijke termijn. (zie noot 125) Een van de redenen daarvoor is dat "niet is gebleken dat de rechtbank Zadkine in kennis heeft gesteld van haar beslissing de zaak aan te houden wegens de door de Afdeling gestelde vragen aan het Hof van Justitie, waardoor Zadkine niet de gelegenheid heeft gehad haar opvatting daarover aan de rechtbank kenbaar te maken." In enkele uitspraken van de rechtbanken wordt ervan uitgegaan dat de duur van de prejudiciële procedure die buiten beschouwing blijft pas eindigt op het moment dat de nationale rechter uitspraak heeft gedaan in de zaak waarin de prejudiciële vragen zijn gesteld. De rechtbank Arnhem motiveert dit in haar uitspraak van 16 oktober 2012 als volgt: (zie noot 126) "Anders dan gemachtigde van eiser heeft bepleit, ziet de rechtbank geen aanleiding om in verband met de prejudiciële procedure slechts 15 maanden aan de redelijke termijn van twee jaar toe te voegen in plaats van 23 maanden. De rechtbank diende na de uitspraak van het Hof van Justitie van 11 juni 2009 (zaken C-155/08 en C-157/08, LJN: BI8987) namelijk ook de arresten van de Hoge Raad van 26 februari 2010 (nrs. 43050bis en 43670bis, LJN: BJ9092 en BJ9120) af te wachten. Gelet op de rechtsvormende taak van de Hoge Raad was het naar aanleiding van de uitspraak van het Hof van Justitie gewezen arrest van de Hoge Raad immers ook van doorslaggevend belang bij de beoordeling van het geschil." De hiervoor geschetste verschillen in de rechtspraak zijn niet goed te verklaren. Niet duidelijk is waarom perioden voorafgaand aan het stellen van de prejudiciële vragen en na ontvangst van de beslissing van het Hof bij het vaststellen van een schending van de redelijke termijn in een nationale procedure in de ene zaak wel en in het andere niet aan de prejudiciële procedure worden toegerekend. Daarom wordt hierna een voorstel voor een uniforme benadering gedaan. 4.11 Van belang voor deze benadering is het standpunt van het EHRM in de zaak Pafitis in de situatie dat de zaak is aangehouden in dezelfde procedure waarin de prejudiciële vraag is gesteld. In die situatie betreft de termijn die buiten beschouwing kan worden gelaten bij het bepalen van de schending van de redelijke termijn van de nationale procedure de periode vanaf de dag van de prejudiciële verwijzing tot de dag van de uitspraak van het Hof van Justitie. Uit dit standpunt blijkt dat de tijd die nodig is om een prejudiciële vraag voor te bereiden (en eventueel partijen daarbij te betrekken) niet buiten beschouwing wordt gelaten. Hetzelfde geldt voor de tijd die nodig is om de prejudiciële beslissing te ‘vertalen’ in een nationale einduitspraak. Beide perioden komen bij het bepalen van de schending van de redelijke termijn aldus voor rekening van de nationale procedure. Dat ligt mijn inziens ook voor de hand omdat het tempo van beide perioden wordt bepaald door de nationale rechter. Het voorgaande moet naar mijn opvatting ook gelden als vertrekpunt in de situatie dat een zaak is aangehouden vanwege een in een andere zaak gestelde prejudiciële vraag. De periode die bij het bepalen van een schending van de redelijke termijn buiten beschouwing kan worden gelaten, is ook dan maximaal de periode vanaf de dag van de prejudiciële verwijzing tot de dag van de uitspraak van het Hof van Justitie.

Page 275: AvdR Webinars

  275  

De reden voor dit vertrekpunt is tweeledig. In de eerste plaats is het mijns inziens logisch dat nu in deze situatie de duur van de prejudiciële procedure met analoge toepassing van de zaak Pafitis wordt ‘uitgesloten’ (zie punt 4.7), ook de grenzen van die zaak voor wat betreft die ‘uitsluiting’ analoog worden toegepast. Doet men dat niet, dan leidt dat ertoe dat in de zaak die prejudicieel is verwezen een kortere periode buiten beschouwing kan worden gelaten dan in de zaken die zijn aangehouden vanwege die prejudiciële verwijzing. Dat lijkt mij niet goed verdedigbaar. In de tweede plaats geldt ook in deze situatie dat de nationale rechters het tempo bepalen van de periode die voorafgaat aan de prejudiciële verwijzing en de periode die volgt op de prejudiciële beslissing. 4.12 Het hiervoor geformuleerde vertrekpunt betekent enerzijds dat het beginpunt van de ‘uitgesloten’ periode nooit eerder kan liggen dan de dag van de prejudiciële verwijzing. (zie noot 127) Dit geldt ook als de zaak eerder is aangehouden (en partijen van de aanhouding op de hoogte zijn gesteld) vanwege het feit dat het rechterlijke college in een andere zaak een prejudiciële vraag voorbereidde. Het beginpunt kan overigens wel (beduidend) later liggen dan de dag van verwijzing. Dat geldt sowieso voor zaken die pas na die verwijzing bij het rechterlijke college aanhangig zijn gemaakt. Bovendien zou volgens mij in algemene zin moeten gelden dat de ‘uitgesloten’ periode pas begint op het moment dat de ‘aanhoudende’ rechter partijen bij brief in kennis heeft gesteld van het feit dat hun zaak vanwege een prejudiciële verwijzing in een andere zaak wordt aangehouden. Hierop kom ik onder punt 4.13 terug. Het vertrekpunt betekent anderzijds dat het eindpunt van de ‘uitgesloten periode’ de dag van de prejudiciële beslissing van het Hof is. Met deze stelling zie ik niet over het hoofd dat zaken ook na die beslissing (verder) worden aangehouden, omdat de aanhoudende rechter de uitspraak van de verwijzende rechter naar aanleiding van de prejudiciële beslissing afwacht. Een dergelijke verdere aanhouding kan zeker aangewezen zijn, omdat beslissingen van het Hof de nodige interpretatieruimte kunnen laten en de invulling hiervan eerst en vooral in handen ligt van het verwijzende (veelal hoogste) rechtscollege. Dat lagere rechters de uitspraak van dat college afwachten - zoals het geval was in de hiervoor genoemde uitspraak van de rechtbank Arnhem van 16 oktober 2012 (zie noot 128) - is daarom zeker te rechtvaardigen. Dat betekent volgens mij echter niet dat deze periode bij het bepalen van de schending van de redelijke termijn zonder meer buiten beschouwing kan blijven. Dat de voor- en nafase van een prejudiciële procedure volgens mij niet buiten beschouwing moeten worden gelaten bij het bepalen van een schending van de redelijke termijn in de nationale procedure, betekent overigens niet dat in het geval de procedure - mede vanwege de duur van beide fasen - de onder punt 3 genoemde standaardtermijnen heeft overschreden, de redelijke termijn zonder meer overschreden is. Het is immers denkbaar dat de lange duur gerechtvaardigd kan worden door de bijzondere omstandigheden van het geval, bijvoorbeeld door de complexiteit van de zaak. Of dat zo is, moet echter worden bepaald op grond van de gang van zaken in de specifieke casus. 4.13 Als een zaak wordt aangehouden vanwege een prejudiciële verwijzing in de zaak zelf, dan zijn partijen op hoogte van de verwijzing en de (reden voor de) aanhouding. In de situatie dat een zaak wordt aangehouden vanwege een in een andere zaak gestelde prejudiciële vraag is dat niet het geval, tenzij het aanhoudende rechterlijke college hen hiervan op de hoogte stelt. Tot dat moment ligt de zaak voor partijen om onverklaarbare redenen stil, bestaat bij hen onzekerheid over het verloop van hun zaak en is er in termen van de redelijke termijn sprake van ‘spanning en frustratie’ over dat verloop. Daarom zou naar mijn opvatting de periode van de prejudiciële procedure pas buiten beschouwing mogen worden gelaten vanaf het moment dat de aanhoudende rechter partijen bij brief in kennis heeft gesteld van het feit dat hun zaak is aangehouden vanwege de in een andere zaak gestelde prejudiciële vragen. Daarna weten partijen dat

Page 276: AvdR Webinars

  276  

hun zaak is aangehouden en tot wanneer (namelijk tot de prejudiciële beslissing van het Hof) en lijden zij in zoverre niet meer onder ‘spanning en frustratie’. De hier voorgestane lijn wordt door de Afdeling gevolgd in de hiervoor vermelde uitspraken van 21 november 2012 en 30 juni 2010. (zie noot 129) In de laatstgenoemde uitspraak wijst de Afdeling er mijns inziens terecht op dat een dergelijke mededeling partijen ook in staat stelt om hun opvatting over de aanhouding aan het rechterlijke college kenbaar te maken. Zij hebben dan immers de mogelijkheid te betogen dat de in een andere zaak gestelde prejudiciële vragen niet relevant zijn voor de behandeling van hun zaak. Hoewel de opvatting van partijen op dit punt niet zonder meer doorslaggevend hoeft te zijn, bestaat er aldus een extra waarborg tegen het aanhouden van zaken waarin dit mogelijk niet gerechtvaardigd is. Conclusie 4.14 Het voorgaande leidt tot de volgende conclusies: - De duur van een prejudiciële procedure bij het Hof van Justitie blijft buiten beschouwing bij de beoordeling van een schending van de redelijke termijn in een nationale procedure. Dit geldt zowel voor zaken waarin de prejudiciële vragen aan het Hof zijn gesteld als voor zaken die worden aangehouden omdat in een andere zaak prejudiciële vragen zijn gesteld. Wel moet in het laatste geval de aanhouding ‘redelijk’ zijn, omdat die vragen, gelet op de omvang van geding (rechtsstrijd) in de aangehouden zaak, relevant zijn voor de beoordeling van die zaak. - In zaken waarin de prejudiciële vragen worden gesteld, vangt de termijn die buiten beschouwing mag worden gelaten aan op de dag van de uitspraak waarbij de prejudiciële vragen aan het Hof zijn gesteld. De termijn eindigt op de dag van het arrest van het Hof. - In zaken die worden aangehouden omdat in een andere zaak prejudiciële vragen zijn of worden gesteld vangt de termijn die buiten beschouwing mag worden gelaten aan op het moment waarop partijen, nadat de prejudiciële vragen zijn gesteld, bij brief in kennis zijn gesteld van (de redenen voor de) aanhouding van hun zaak. De termijn eindigt op de dag van het arrest van het Hof. Toepassing van deze regels in de zaak van [appellant A] c.s. 4.15 In de zaak van [appellant A] c.s. laat de rechtbank voor het bepalen van de schending van de redelijke termijn de periode vanaf 13 december 2006 (de dag waarop het beroepschrift van [appellant A] c.s. door de rechtbank werd ontvangen) tot de dag van intrekking van het beroep op 23 november 2009 buiten beschouwing vanwege de door de Afdeling bij uitspraak van 11 mei 2006 in de zaak C-242/06 (Sahin) gestelde prejudiciële vragen. De intrekking vond plaats nadat de minister bij besluit van 30 oktober 2009 het eerste besluit op bezwaar had ingetrokken naar aanleiding van de uitspraak van het Hof op 17 september 2009 in de zaak Sahin. Dat hun zaak vanwege de in de zaak Sahin gestelde prejudiciële vragen werd aangehouden, werd [appellant A] c.s. overigens pas bij brief van 6 juli 2009 door de rechtbank meegedeeld, nadat zij bij brieven van 26 augustus 2008 en 23 maart 2009 de rechtbank hadden gevraagd waarom hun zaak nog niet behandeld werd. Om te bepalen of de rechtbank hiermee, in het licht van mijn hiervoor weergegeven opvatting, correct heeft gehandeld, moet eerst worden bepaald of de aanhouding van de zaak door de rechtbank in verband met de door de Afdeling in de zaak Sahin gestelde prejudiciële vragen redelijk was, omdat deze vragen, gelet op de omvang van geding in de zaak van [appellant A] c.s., relevant waren voor deze zaak. Volgens de rechtbank was dat het geval, maar deze beslissing wordt in de uitspraak niet gemotiveerd. 4.16 Een eenvoudig en mijns inziens heel verdedigbaar antwoord op dit punt is dat de zaak Sahin geen relevantie had voor de zaak van [appellant A] c.s., omdat in de zaak Sahin - zoals aangegeven in punt 1.3 - de mogelijke strijdigheid van de Nederlandse legesheffing voor de verlenging van een verblijfvergunning van een Turkse werknemer met artikel 13

Page 277: AvdR Webinars

  277  

van besluit nr. 1/80, van de Associatieraad aan de orde was, terwijl het beroep van [appellant A] c.s. was gericht tegen het lik-op-stukbeleid met betrekking tot de legesheffing (zie punt 1.1 en 1.2). In dit verband voerden [appellant A] c.s. al in bezwaar aan dat de minister hen een redelijke (herstel)termijn had moeten bieden om de leges alsnog te voldoen, alvorens de aanvragen buiten behandeling te stellen. Dit standpunt hebben zij in het verdere verloop van de procedure herhaald, onder meer in het hoger-beroepschrift in de onderhavige zaak. Daarin stellen zij met zoveel woorden dat appellanten de leges wel wilden betalen, maar daartoe niet in de gelegenheid werden gesteld vanwege het lik-op-stukbeleid. Om te beslissen over deze grond was de zaak Sahin niet relevant. Deze redenering is volgens mij in overeenstemming met de rechtspraak van de Afdeling betreffende de omvang van geding, volgens welke de door appellant aangevoerde gronden in beginsel bepalend zijn voor die omvang. Volgt men haar dan heeft de rechtbank de zaak van [appellant A] c.s. ten onrechte aangehouden en komt de periode van aanhouding niet voor rekening van de prejudiciële procedure. In dat geval kan deze periode bij het beoordelen van de schending van de redelijke termijn in de nationale procedure niet buiten beschouwing worden gelaten. 4.17 Het is echter denkbaar dat de grote kamer op dit punt een andere lijn wil volgen en van oordeel is dat de rechtbank, op grond van artikel 8:69, tweede lid, Awb, de kwestie die in de zaak Sahin aan de orde was - in hoeverre staat artikel 13 van besluit nr. 1/80 in de weg aan de heffing van leges van een Turkse onderdaan als [appellant A]? - met ambtshalve aanvulling van de rechtsgronden in de beoordeling zou hebben moeten betrekken. De zaak van [appellant A] c.s. betreft immers de heffing van leges en als in de zaak Sahin zou worden vastgesteld dat die heffing in strijd is met het recht, dan komt de rechtbank aan de vraag over het lik-op-stukbeleid niet meer toe. Mij zijn overigens geen zaken uit de jurisprudentie van de hoogste bestuursrechters bekend, waarin artikel 8:69, tweede lid, Awb in een min of meer vergelijkbare zaak aldus is toegepast. (zie noot 130) Niettemin ga ik ter voorlichting van de grote kamer - en wellicht ten overvloede - hierna nader in op de relevantie van de in de zaak Sahin gestelde vragen voor de legesheffing in de zaak van [appellant A] c.s.. 4.18 In de uitspraak van de Afdeling van 11 mei 2006, (zie noot 131) waarin de prejudiciële vragen zijn gesteld die hebben geleid tot de uitspraak van het Hof in de zaak Sahin, was de aanvraag van Sahin om verlenging van de geldigheidsduur van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd, buiten behandeling gesteld omdat de daarvoor verschuldigde leges niet tijdig waren betaald. Sahin betoogde onder meer dat het heffen van leges in strijd is met artikel 13 van besluit nr. 1/80 van de Associatieraad, (zie noot 132) omdat de legesheffing een nieuwe toelatingsbeperkende maatregel zou betreffen. Dit artikel luidt als volgt: De lidstaten van de Gemeenschap en Turkije mogen geen nieuwe beperkingen invoeren met betrekking tot de toegang tot de werkgelegenheid van werknemers en hun gezinsleden wier verblijf en arbeid op hun onderscheiden grondgebied legaal zijn. Deze standstill-bepaling verbiedt in algemene zin de invoering van alle nieuwe nationale maatregelen die tot doel of tot gevolg zouden hebben dat aan de gebruikmaking door een Turkse staatsburger van het vrij verkeer van werknemers op het nationale grondgebied strengere voorwaarden worden gesteld dan die welke golden bij de inwerkingtreding van het besluit nr. 1/80 in 1980. (zie noot 133) In de uitspraak van de Afdeling van 11 mei 2006 is een belangrijk punt in hoeverre Sahin ten tijde van de aanvraag rechtmatig in Nederland verbleef. Dit punt was relevant omdat het Hof in zijn uitspraak van 21 oktober 2003 in de gevoegde zaken C-317/01 en C-369/01 (Abatay en Sahin), had gesteld dat artikel 13 van besluit nr. 1/80 alleen aan een Turkse onderdaan ten goede komt als hij zich legaal op het grondgebied van de betreffende lidstaat bevindt. (zie noot 134) De positie van Sahin in de Afdelingszaak was

Page 278: AvdR Webinars

  278  

in die zin complex, dat Sahin zich aan de Nederlandse regels voor de voor eerste toelating en verblijf had gehouden en gedurende een bepaalde periode legaal arbeid in loondienst had verricht, maar niet tijdig om verlenging van de geldigheidsduur van de hem verleende verblijfsvergunning had verzocht, waardoor hij na afloop van die vergunning en ten tijde van de aanvraag om verlenging ervan naar nationaal recht geen rechtmatig verblijf had en evenmin gerechtigd was om arbeid te verrichten. Tegelijkertijd werd Sahin met ingang van de datum van de aanvraag weer beschouwd als legaal en bepaalde het Nederlandse recht dat de aanvraag van een vreemdeling in de situatie van Sahin weliswaar (formeel) gelijk werd gesteld met de aanvraag om een (eerste) verblijfsvergunning te verlenen, maar (materieel) werd getoetst aan de vereisten, gesteld voor toelating voor voortgezet verblijf van een legaal in Nederland verblijvende vreemdeling. (zie noot 135) Daarom kon - aldus de Afdeling - worden betoogd dat Sahin, ook in de periode van illegaal verblijf en illegaal verrichte arbeid waarin hij zijn aanvraag deed, zich kon beroepen op de rechten die artikel 13 regelt. De eerste prejudiciële vraag van de Afdeling betrof vervolgens, kort en goed, of een vreemdeling in de situatie van Sahin beroep kan doen op artikel 13 van besluit nr. 1/80. In het vervolg van de uitspraak van 11 mei, behandelt de Afdeling, voor het geval Sahin inderdaad beroep kan doen op artikel 13 van besluit nr. 1/80, de vraag of de heffing van leges een beperking kan zijn in de zin van artikel 13 van dat besluit. In dat verband wordt overwogen dat op 1 december 1980, de dag waarop artikel 13 van toepassing werd, geen wettelijke verplichting bestond om leges te betalen ter zake van een aanvraag om verlening van een vergunning tot verblijf, dan wel verlenging ervan. Eerst sinds het van kracht worden van de Vreemdelingenwet 2000 en het Voorschrift vreemdelingen op 1 april 2001 is voor een aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning leges verschuldigd en eerst bij regeling van 27 maart 2002 is de legesheffing voor het verlengen van de geldigheidsduur van een verleende verblijfsvergunning ingevoerd. De Afdeling overweegt vervolgens als volgt: "De vraag rijst dan ook of artikel 13 van besluit nr. 1/80 er aan in de weg staat dat een lidstaat voor de afdoening van een aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning, dan wel verlenging hiervan, een bepaald bedrag aan leges [..] mag heffen. […]." Vervolgens stelt de Afdeling de volgende prejudiciële vraag: "2a. Dient de term "beperking" in artikel 13 van besluit nr. 1/80 aldus te worden uitgelegd, dat daaronder de verplichting tot het betalen van leges terzake van de afdoening van een aanvraag om verlenging van de geldigheidsduur van een verblijfsvergunning valt die een vreemdeling, onderdaan van Turkije, die onder het toepassingsbereik van besluit nr. 1/80 valt, verschuldigd is, bij gebreke waarvan zijn aanvraag op grond van artikel 24, tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000 buiten behandeling wordt gesteld?" Ten slotte stelt de Afdeling in de derde prejudiciële vraag aan de orde of artikel 13 van besluit nr. 1/80, in samenhang met artikel 59 Aanvullend Protocol bij de Associatieovereenkomst tussen de EEG en Turkije, (zie noot 136) zo moet worden uitgelegd dat het bedrag van de leges (destijds 169 Euro) voor Turkse onderdanen, die onder het toepassingsbereik van besluit nr. 1/80 vallen, ter zake van de afdoening van een aanvraag om een verlening van een verblijfsvergunning dan wel verlenging hiervan, niet mag uitgaan boven het bedrag van de leges (30 Euro) die kunnen worden geheven ten aanzien van onderdanen van de EG voor afdoening van een aanvraag om toetsing aan het gemeenschapsrecht en afgifte van het daaraan verbonden verblijfsdocument. 4.19 Vergelijkt men de situatie van de zaak Sahin met die van [appellant A] c.s. dan lijkt een eerste relevant verschil tussen beide, dat het in de zaak Sahin relevante artikel 13 van besluit nr. 1/80 betrekking heeft ‘op de toegang tot de werkgelegenheid van werknemers en hun gezinsleden’, terwijl [appellant A] heeft verzocht om een verblijfsvergunning onder de beperking ‘arbeid als zelfstandige’ (zie punt 1.1). Op deze situatie is artikel 13 van besluit nr. 1/80 niet van toepassing, want artikel 13 betreft het vrij verkeer van werknemers. De rechten van Turkse onderdanen die, zoals [appellant A], een eigen bedrijf willen beginnen in een EU-lidstaat - en dus beroep doen op de vrijheid van vestiging en dienstverrichting - worden bepaald door artikel 41, eerste lid, van het onder

Page 279: AvdR Webinars

  279  

punt 4.18 al genoemde Aanvullend Protocol, dat ook onderdeel uitmaakt van de unieregelgeving betreffende de associatie EEG-Turkije. Dit artikel luidt als volgt: "De overeenkomstsluitende partijen voeren onderling geen nieuwe beperkingen in met betrekking tot de vrijheid en vestiging en het vrij verrichten van diensten". Hoewel op dit punt een duidelijk verschil bestaat tussen de situatie van [appellant A] en die van Sahin, betekent dit verschil echter niet dat de prejudiciële vragen in de zaak Sahin niet relevant zouden kunnen zijn voor de situatie van [appellant A]. In een vaste rechtspraak, die dateert van vóór de zaken van Sahin en [appellant A] heeft het Hof van Justitie namelijk bepaald dat aan artikel 13 van besluit nr. 1/80 en artikel 41, eerste lid, Aanvullend Protocol ‘dezelfde betekenis moet worden gehecht’. (zie noot 137) Dit impliceert dat het oordeel van het Hof over de Nederlandse legesverplichting voor een Turkse werknemer als Sahin in het licht van artikel 13 van besluit nr. 1/80, ook relevant is voor de beoordeling van deze verplichting voor een Turkse zelfstandige als [appellant A], in het licht van artikel 41, eerste lid, Aanvullend Protocol. 4.20 Een verschil tussen de situatie in de zaak Sahin en die van [appellant A], dat mijns inziens wel relevant is, betreft de verblijfsrechtelijke status van beiden. Zoals onder punt 4.18 aangegeven had de zaak Sahin betrekking op een Turkse onderdaan die zich aan de nationale regels voor de voor eerste toelating en verblijf had gehouden en gedurende een bepaalde periode legaal arbeid in loondienst had verricht, maar die als gevolg van het niet-tijdig aanvragen van een verlenging van de geldigheidsduur van zijn verblijfsvergunning, na afloop van die vergunning en ten tijde van de aanvraag om verlenging ervan naar nationaal recht geen rechtmatig verblijf had (waardoor zijn aanvraag formeel gelijk werd gesteld met een aanvraag tot verlening van een (eerste) verblijfsvergunning), maar wiens aanvraag materieel werd getoetst aan de vereisten, gesteld voor toelating voor voortgezet verblijf van een legaal in Nederland verblijvende vreemdeling. De aanvraag van [appellant A] betrof daarentegen een ‘echte’ eerste aanvraag van een Turkse onderdaan die nooit legaal in Nederland heeft verbleven. Op die situatie hadden de vragen in de zaak Sahin geen betrekking. (zie noot 138) Ook het antwoord van het Hof in de uitspraak van 17 september 2009, waarin het Hof - kort gezegd - bepaalt dat het bedrag van legesheffing voor verblijfsvergunningen aan Turkse staatsburgers niet onevenredig mag zijn aan het bedrag dat wordt gevraagd van gemeenschapsburgers (zie reeds punt 1.3), betrof de specifieke situatie van Sahin, waarbij het Hof van mening lijkt te zijn dat in zijn situatie voldaan is aan de voorwaarden van legaal verblijf van artikel 13 van besluit nr. 1/80 (ook al laat men het eindoordeel op dit punt aan de nationale rechter). (zie noot 139) Op de situatie van [appellant A], die niet voldeed aan de voorwaarden voor legaal verblijf, heeft de uitspraak van het Hof geen betrekking. De conclusie is dan ook dat de door de Afdeling in de zaak Sahin gestelde vragen als zodanig niet relevant waren voor het beroep van [appellant A] c.s. 4.21 Daarmee is de kous (helaas) nog niet af. De vraag of de standstill-bepaling van artikel 41, eerste lid, van het Aanvullend Protocol ook betrekking heeft op toelating van een - niet legaal - op het grondgebied van een lidstaat verblijvende Turkse staatsburger, lag op het moment dat [appellant A] c.s. beroep instelden op 11 december 2006 wel (sinds eind 2004) voor bij het Hof, en wel in een door de House of Lords verwezen vraag in de zaak C-16/05 (Tum en Dari). (zie noot 140) In deze zaak had Advocaat-Generaal Geelhoed op 12 september 2006 geconcludeerd, dat deze bepaling niet van toepassing was op de procedure voor toegang tot het grondgebied van een lidstaat van een Turkse onderdaan die voornemens is in die lidstaat een bedrijf te stichten. Het Hof oordeelde echter in zijn arrest van 20 september 2007 anders en verklaarde voor recht. (zie noot 141) "Artikel 41, eerste lid 1, van het Aanvullend Protocol […] moet aldus worden uitgelegd dat het vanaf de inwerkingtreding van dit protocol de betrokken lidstaat de invoering verbiedt van nieuwe beperkingen van de uitoefening van de vrijheid van vestiging,

Page 280: AvdR Webinars

  280  

waaronder die betreffende de materiële en/of procedurele voorwaarden inzake de eerste toelating op het grondgebied van deze staat van Turkse staatsburgers die voornemens zijn er een beroepsactiviteit als zelfstandige uit te oefenen. Deze uitspraak van het Hof in de zaak Tum en Dari veranderde als het ware ook de reikwijdte van de door de Afdeling in de zaak Sahin gestelde vragen. Immers, als - zoals uiteindelijk ook geschiedde - het Hof in de laatstgenoemde zaak negatief zou oordelen over de legesheffing voor de verlening, dan wel verlenging van een verblijfsvergunning aan een (materieel) legaal in Nederland verblijvende Turkse staatsburger, als Sahin, dan is dit oordeel, gelet op de zaak Tum en Dari ook van toepassing op de aanvraag voor een eerste toelating door een illegaal verblijvende Turkse staatsburger als [appellant A]. Kort en goed, vanaf 20 september 2007 werd de door de Afdeling in de zaak Sahin gestelde vraag relevant voor de situatie van [appellant A] (en voor de zaak van [appellant A] c.s.). Overigens betreft deze relevantie niet de zaak Sahin op zich, maar deze zaak in relatie tot de zaak Tum en Dari. 4.22 De conclusie van het voorgaande is dat, in het geval de grote kamer de relevantievraag niet via de in punt 4.16 gesuggereerde weg wenst te benaderen - en de prejudiciële vragen in de zaak Sahin dus niet reeds irrelevant acht, omdat de zaak van [appellant A] c.s. betrekking had op het lik-op-stukbeleid - de zaak Sahin in combinatie met de zaak Tum en Dari op 20 september 2007 relevant werd voor de zaak van [appellant A] c.s.. Pas vanaf dat moment bestond er voor de rechtbank in beginsel aanleiding om de laatstgenoemde zaak aan te houden. In punt 4.14 heb ik aangegeven dat in een geval als dat van [appellant A] c.s. - waarin de zaak wordt aangehouden omdat in een andere zaak prejudiciële vragen zijn gesteld - de termijn die bij het vaststellen van een schending van de redelijke termijn in de nationale procedure buiten beschouwing kan worden gelaten, omdat zij kan worden toegerekend aan de prejudiciële procedure, naar mijn opvatting pas moet aanvangen op het moment waarop partijen bij door de aanhoudende rechter bij brief in kennis worden gesteld van (de redenen van) aanhouding van hun zaak. Een dergelijke brief is door de rechtbank verstuurd op 6 juli 2009. In deze brief wordt de aanhouding echter uitsluitend gemotiveerd onder verwijzing naar de prejudiciële vragen die de Afdeling in 2006 heeft gesteld in zaak C-242/06 (Sahin). Dat is naar mijn opvatting een onvoldoende redengeving voor de aanhouding, omdat - zoals hiervoor in punt 4.21 aangegeven - de vragen in de zaak Sahin op zich niet relevant waren voor de zaak van [appellant A] c.s. (maar alleen in relatie met de zaak Tum en Dari). Het voorgaande heeft - naar mijn opvatting - tot gevolg dat de gehele periode waarin de zaak door de rechtbank is aangehouden niet kan worden toegerekend aan de prejudiciële procedure en dus bij het bepalen van de schending van de redelijke termijn van de nationale procedure niet buiten beschouwing kan worden gelaten. 4.23 Denkbaar is dat de grote kamer - anders dan ik - oordeelt dat de brief van 6 juli 2009 wel voldoende duidelijkheid bood over de redenen waarom de zaak van [appellant A] c.s. was aangehouden, omdat de kamer bijvoorbeeld van mening is dat [appellant A] c.s. de relatie met de zaak Tum en Dari zelf had kunnen leggen. In dat geval kan een gedeelte van de duur van de nationale procedure wel worden toegerekend aan de prejudiciële procedure, zij het - naar mijn opvatting - een nogal beperkt gedeelte. Het beginpunt hiervan is in deze optie - conform mijn standpunt in punt 4.14 - 6 juli 2009, de datum van de brief waarin de rechtbank [appellant A] c.s. op de hoogte stelde van aanhouding van hun zaak. Wat betreft het eindpunt van de aan de prejudiciële procedure toe te rekenen termijn heeft de rechtbank gekozen voor 23 november 2009, het moment dat [appellant A] c.s. hun beroep hebben ingetrokken. Gelet op het in punt 4.14 ingenomen standpunt - dat is gebaseerd op de zaak Pafitis - ligt dat tijdstip te laat en had de rechtbank moeten kiezen voor 17 september 2009, de dag waarop het Hof arrest wees in de zaak Sahin.

Page 281: AvdR Webinars

  281  

In deze optie kan dus alleen de periode van 6 juli 2009 tot 17 september 2009 aan de prejudiciële procedure worden toegerekend en kan alleen deze periode bij het bepalen van de redelijke termijn van de nationale procedure buiten beschouwing worden gelaten. 4.24 Het voorgaande leidt tot de volgende conclusie. Naar mijn opvatting kan de periode dat de zaak van [appellant A] c.s. door de rechtbank is aangehouden niet worden toegerekend aan de prejudiciële procedure in de zaak Sahin (en dus niet buiten beschouwing worden gelaten bij het bepalen van de schending van de redelijke termijn in de nationale procedure), - Primair, omdat de zaak Sahin, waarin de rechtmatigheid van de legesheffing aan Turkse staatsburgers in het licht van artikel 13 van besluit nr. 1/80 aan de orde was, niet relevant was voor de zaak van [appellant A] c.s., omdat het in de laatstgenoemde zaak ging om de toepassing van het lik-op-stukbeleid bij de legesheffing (punt 4.14). - Subsidiair, voor het geval de grote kamer van oordeel mocht zijn dat de rechtbank de in de zaak Sahin spelende kwestie, met ambtshalve aanvulling van de rechtsgronden, in haar beoordeling had moeten betrekken, omdat de rechtbank in haar brief van 6 juli 2009 de aanhouding uitsluitend heeft beargumenteerd onder verwijzing naar de zaak Sahin, terwijl deze zaak op zichzelf niet relevant was voor de zaak van [appellant A] c.s. (punt 4.22). 5 Conclusie Gelet op het voorgaande concludeer ik over de in punt 2.4 opgeworpen vragen als volgt: De bestuursrechters dienen voor de behandelingsduur in niet-punitieve zaken een uniforme redelijke termijn van vier jaar te hanteren. Wat betreft de te onderscheiden fasen zijn twee opties gepresenteerd, optie A, waarin voor het bezwaar 6 maanden staat, voor het beroep in eerste aanleg 18 maanden en het hoger beroep 24 maanden, en optie B, waarin voor het bezwaar 8 maanden staat, voor de eerste aanleg 20 maanden en voor het hoger beroep ook 20 maanden. Mijn voorkeur gaat daarbij uit naar optie A. Als de grote kamer ook voor deze optie kiest zou voor de behandeling van zaken die bestaan uit bezwaar en beroep in enige aanleg een redelijke termijn van 2 jaar en 6 maanden moeten worden gehanteerd, 6 maanden voor bezwaar en 24 maanden voor het beroep. Bij het beoordelen van een schending van de redelijke termijn in de nationale procedure kan de duur van een prejudiciële procedure bij het Hof van Justitie buiten beschouwing worden gelaten, zowel in de zaak waarin de prejudiciële vragen aan het Hof zijn gesteld als in zaken die zijn aangehouden omdat in een andere zaak prejudiciële vragen zijn gesteld, mits in dat laatste geval de aanhouding ‘redelijk’ is, omdat die vragen, gelet op de omvang van geding (rechtsstrijd) in de aangehouden zaak, relevant zijn voor de beoordeling van die zaak. In dat laatste geval vangt de termijn die buiten beschouwing kan worden gelaten aan op het moment waarop partijen, nadat de prejudiciële vraag is gesteld, door het aanhoudende college bij brief in kennis zijn gesteld van (de redenen voor de) aanhouding van hun zaak en eindigt die termijn op de dag van het arrest van het Hof van Justitie. w.g. R.J.G.M. Widdershoven Staatsraad Advocaat-Generaal (1) De eerste is niet in behandeling genomen en het daartegen ingediende bezwaar is op 29 juli 2004 ongegrond verklaard, waarna het daartegen ingestelde beroep is ingetrokken. Op de tweede is niet tijdig beslist en het hiertegen ingediende bezwaar is op 1 december 2005 ongegrond verklaard; hiertegen is geen beroep ingesteld. (2) Vzr. ’s-Gravenhage, zittingsplaats Zwolle 16 februari 2006, Awb 06/5549 en Awb 06/5550. (3) Rechtbank ’s-Gravenhage 17 februari 2006, Awb 06/5600. Deze uitspraak is bevestigd bij uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van 16 maart 2006, 200601620/1. (4) ABRS 11 mei 2006, ECLI:NL:RVS:2006:AX2432. Op deze kwestie wordt onder punt 4 uitvoerig ingegaan.

Page 282: AvdR Webinars

  282  

(5) In het hoger-beroepschrift van 5 maart 2013 in de onderhavige zaak ontkennen appellanten overigens dat zij leges zouden hebben betaald. (6) Zie voor deze kwestie paragraaf B5/7.3.1 van de toen geldende Vreemdelingencirculaire 2000, alsmede de in de volgende noot vermelde uitspraken. Omdat deze kwestie voor de conclusie niet van belang is, wordt hierop niet nader ingegaan. (7) Rechtbank ’s-Gravenhage, zittingsplaats Amsterdam, 29 oktober 2010, AWB 10/12889, onder verwijzing naar ABRS 29 september 2010, ECLI:NL:RVS:2010:BN9181. (8) Rechtbank ’s-Gravenhage, zittingsplaats ’s-Hertogenbosch 20 januari 2012, AWB 11/6665. (9) Rechtbank ’s-Hertogenbosch (lees: Oost-Brabant) 1 februari 2013, AWB 12/14453. (10) ABRS 4 maart 2009, ECLI:NL:RVS:2009:BH4667 (11) Respectievelijk HR 9 april 2010, ECLI:NL:HR:2010:BJ8465, en ABRS 21 november 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BY3698. (12) Dat de eerste conclusie pas heden wordt genomen, hangt samen met het overgangsrecht bij de Wet aanpassing bestuursprocesrecht. Op grond daarvan kunnen geen conclusies worden genomen in zaken waarin, in het geval van beroep in eerste en enige aanleg, het bestreden besluit is bekendgemaakt vóór 1 januari 2013, of, in het geval van hoger beroep, in zaken waarin de bestreden uitspraak van de rechtbank dateert van vóór 1 januari 2013. (13) Deze optie wordt in de MvT bij de Wet aanpassing bestuursprocesrecht uitdrukkelijk genoemd. Vergelijk Kamerstukken II 2009/2010, 32 450, nr. 3, p. 17. (14) Zie voor meer uitvoerige beschrijvingen van de relevante EHRM-rechtspraak onder meer Pieter van Dijk et al (eds.) , Theory and Practice of the European Convention on Human Rights, Intersentia: Antwerp - Oxford 2006 (fourth edition) , p. 511-650 (revised by Pieter van Dijk and Marc Viering) ; A.M.L. Jansen, De redelijke termijn, met name in het bestuursrecht, BJu: Den Haag 2000; A.W. Heringa, Commentaar ‘Redelijke termijn’ (par. 3.6) , in: A.W. Heringa, J.G.C. Schokkenbroek & J. van der Velde, Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens, Rechtspraak & Commentaar (losbladig) , Vermande: Den Haag (afgesloten per 1 januari 2004, voortgezet door Sdu als elektronisch commentaar) ; A.M.L. Jansen & D.W.M. Wenders, Een kroniek van de redelijke termijn, NJCM-Bulletin, Nederlands Tijdschrift voor Mensenrechten 2006/8, p. 1091-1127. (15) Zie voor een actueel overzicht van de Nederlandse rechtspraak, B.J. van Ettekoven e.a., Overheidsaansprakelijkheid anno 2013: de stand van de rechtsontwikkeling, O&A 2013/32, afl. 2, p. 61-72. (16) Van de vindplaats van de Nederlandse rechtspraak vermeld ik in deze conclusie, die betrekking heeft op alle terreinen van het bestuursrecht, alleen het ECLI-nummer en niet de vindplaatsen in (een van) de vele Nederlandse jurisprudentieperiodieken, tenzij de daarin opgenomen annotatie in de tekst wordt ‘gebruikt’. Onder het ECLI-nummer worden immers alle Nederlandse vindplaatsen van de uitspraak vermeld. (17) Vergelijk Van Dijk et al (eds.) 2006, p. 524-535. Zie voor besluiten, waarbij de vaststelling van burgerlijke rechten of verplichtingen aan de orde is, onder meer EHRM 23 oktober 1985, Series A, Vol. 97 (Benthem) , AB 1986/1; EHRM 9 december 1994, nr. 48/1993/443/522 (Schouten en Meldrum) , AB 1995/599; EHRM 19 april 2007, nr. 63235/00 (Eskelinen) , AB 2007/317, EHRC 2007/82. (18) Zie reeds EHRM 21 februari 1984, Series A, Vol. 73 (Öztürk) , NJ 1988/937. (19) Zie voor de niet-toepasselijkheid van artikel 6 EVRM op de toelating, het verblijf en de uitzetting van vreemdelingen, EHRM 5 oktober 2000 (Maaouia) , AB 2001/80, en op belastingaanslagen, EHRM 12 juli 2011, nr. 44759/98 (Ferrazzini) , AB 2004/400. (20) Vergelijk ABRS 3 december 2008, ECLI:NL:RVS:2008:BG5910; CBB 8 september 2010, ECLI:NL:CBB:2010:BN6785; HR 10 juni 2011, ECLI:NL:HR:2011:BO5080. (21) Zie voor relevante rechtspraak, Jansen 2000, p. 24, en Van Dijk et al (eds.) 2006, p. 603. In bijzondere omstandigheden kan de dies a quo al liggen op het moment van de aanvraag van een besluit. Zie bijvoorbeeld EHRM 26 april 1994, Series A, Vol. 289-A (Vallée) . (22) Zie EHRM 28 juni 1978, Series A, Vol. 27 (König) , NJ 1980/54; EHRM 9 december 1994, nr. 48/1993/443/522 (Schouten en Meldrum) , AB 1995/599; EHRM 29 juni 2006,

Page 283: AvdR Webinars

  283  

no. 22457/02 (Bozic) . Vergelijk E.A. Alkema, Telt de ‘voorfase’ mee voor de redelijke termijn?, NJB 1994, afl. 18, p. 601-604. (23) Vergelijk EHRM 15 juli 1982, Series A, Vol. 51 (Eckle) ; EHRM 10 december 1982 (Foti) , NJ 1987/828; EHRM 22 mei 1998 (Hozee) , NJ 1998/809. (24) Zie voor de fiscale boete, HR 23 juni 1993, ECLI:NL:HR:1993:BH8519, en HR 27 juni 2001, ECLI:NL:HR:2001:AB2314. Zie voor relevante rechtspraak van de andere hoogste bestuursrechters, Van Ettekoven e.a. 2013, p. 62. (25) Vergelijk Van Dijk et al (eds.) 2006, p. 605-606, en Jansen 2000, p. 1098, onder verwijzing naar relevante EHRM-rechtspraak. (26) Zie onder meer EHRM 27 juni 2000 (Frydlander) , AB 2001/86; EHRM 29 maart 2006, nr. 36813/97 (Scordino) , AB 2006/294, EHRC 2006/61; EHRM 29 maart 2006, nr. 62361/00 (Pizzati II) , JB 2006/134. (27) EHRM 23 april 1987, Series A, no. 117 (Erker en Hofauer) , par. 69. (28) EHRM 27 juni 2000, nr. 32842/96 (Nuutinen) . (29) Zie HR 22 april 2005, ECLI:NL:HR:2005:AT4468; ABRS 4 maart 2009, ECLI:NL:RVS:2009:BH4653; CRvB 17 februari 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BL4247. (30) Jansen 2000, p. 162-163, met verwijzing naar relevante EHRM-rechtspraak. (31) Zie voor het meest uitgebreide overzicht van de EHRM-casuïstiek het mede aan Heringa, EVRM, R&C (losbladig) , ontleende overzicht van Advocaat-Generaal Wattel in diens conclusie bij HR 22 april 2005, ECLI:NL:HR:2005:AT4468, punt 2.11. (32) Zo ook Advocaat-Generaal Wattel in zijn conclusie onder HR 10 juni 2011, ECLI:NL:PHR:2011:BO5046, punt 8.27. (33) Jansen & Wenders 2006, p. 1102-1103. Zie EHRM 8 juni 2006, (Sürmeli) , EHRC 2006/100 (arbeidsgeschillen) , en EHRM 29 juni 2006, nr. 22457/02 (Bozic, pensioengeschillen) . (34) EHRM 30 oktober 1991, Series A, Vol. 213 (Wiesinger) , punt 60; EHRM 27 februari 1992, Series A, Vol. 228-f (G. v. Italy) , punt 17. (35) EHRM 23 juni 1993 (Ruiz-Mateos) , punt 49, NJ 1995/397. (36) HR 22 april 2005, ECLI:NL:HR:2005:AT4468, BNB 2005/337, met noot M.W.E. Feteris onder HR 17 juni 2005, ECLI:NL:HR:2005:AT7630, BNB 2005/338. (37) Feteris in zijn noot onder BNB 2005/338, punt 12. (38) Feteris in zijn noot onder BNB 2005/338, punt 16. (39) EHRM 9 december 1994, nr. 48/1993/443/522 (Schouten en Meldum) , AB 1995/599, JB 1995/49. De lengte van de procedure bij de Raad van Beroep en Centrale Raad van Beroep van 2 jaar en 6 maanden (Schouten) en één jaar en 10 maanden (Meldrum) werd niet onredelijk geoordeeld. (40) EHRM 26 oktober 2000, nr. 30210/96 (Kudla) , AB 2001/275, NJ 2001/594, EHRC 2000/89. Zie over de uitspraak T. Barkhuysen & A.M.L. Jansen, Actuele ontwikkelingen in de redelijke termijnjurisprudentie: over de Nederlandse termijnoverschrijdingen en ontbrekende nationale rechtsmiddelen, NJCM-bulletin 2003, p. 586-600; T. Barkhuysen & A.M.L. Jansen, Rechtsmiddelen tegen rechterlijke en bestuurlijke traagheid: Het EVRM noopt tot aanpassing van het Nederlands recht, NJB 2002, p. 841-848, en het commentaar van T. Barkhuysen in AB-Klassiek, Kluwer: Deventer 2009 (zesde druk) , nr. 34, p. 485-505. (41) EHRM 11 september 2002 (Mifsud) , EHRC 2002/92; EHRM 29 maart 2006, nr. 36813/97 (Scordino) , AB 2006/294, EHRC 2006/61; EHRM 29 maart 2006, nr. 62361/00 (Pizzati II) , JB 2996/134. (42) Zie voor de eisen die het EHRM aan een effectief compensatoir rechtsmiddel bij overschrijdingen van de redelijke termijn stelt, Jansen & Wenders 2006, p. 1107-1117; M. Schreuder-Vlasblom, Dertig jaar later; de redelijke termijn als nationale uitdaging, in: T. Barkhuysen e.a. (red.) , Geschakeld recht. Verdere studies over Europese grondrechten ter gelegenheid van de 70ste verjaardag van prof. mr. E.A. Alkema, Kluwer: Deventer 2009, p. 453-473; P. van Dijk, Een effective remedy in de zin van artikel 13 EVRM bij overschrijding van de redelijke termijn in de zin van artikel 6 EVRM - bestuursrechtelijke procedures, in: T. Barkhuysen e.a. (red.) , Geschakeld recht 2009, p. 115-133; Barkhuysen, commentaar onder Kudla, AB-Klassiek 2009, nr. 34. (43) EHRM 29 juni 2006, nr. 22457/02 (Bozic) .

Page 284: AvdR Webinars

  284  

(44) Zie reeds EHRM 15 juli 1982, Series A, Vol. 51 (Eckle) . (45) EHRM 10 november 2004 (Pizzati I) , AB 2005/257; EHRM 6 oktober 2005 (Lukenda) , EHRC 2005/114; EHRM 29 maart 2006, nr. 36813/97 (Scordino) , AB 2006/294, EHRC 2006/61; EHRM 4 juli 2006 (Zarb) , EHRC 2006/118. (46) EHRM 29 maart 2006, nr. 36813/97 (Scordino) , AB 2006/294, EHRC 2006/61; EHRM 29 maart 2006, no. 62361/00 (Pizzati II) , JB 2006/134. Vergelijk Jansen & Wenders 2006, p. 1115-1117; Barkhuysen, commentaar onder Kudla, AB-Klassiek 2009, nr. 34, p. 491-493; Van Dijk 2009, p. 125-128. (47) Vergelijk Jansen & Wenders 2006, p. 1110-1111, onder verwijzing naar EHRM 8 juni 2006 (Sürmeli) , EHRC 2006/100. (48) EHRM 29 maart 2006, no. 62361/00 (Pizzati II) , JB 2006/134, en EHRM 3 juli 2008, nr. 40383/04 (Vidas) . Vergelijk Van Dijk 2009, 120-121 (49) EHRM 29 maart 2006, nr. 36813/97 (Scordino) , AB 2006/294, EHRC 2006/61. (50) EHRM 8 juli 2008, nr. 64894/01 (Fuggi) . (51) ABRS 4 juni 2008, ECLI:NL:RVS:2008:BD3121; CRvB 11 juli 2008, ECLI:NL:CRVB:2008:BD7033. Zie over (de voorgeschiedenis van) het rechtsmiddel, T. Barkhuysen & M.L. van Emmerik, Schadevergoeding bij schending van de redelijke termijn: op weg naar een effectief rechtsmiddel?, NJB 2008/1266, afl. 26, p. 1579-1582; T. Barkhuysen & B.J. van Ettekoven, De compensatie voor schending van de redelijke termijn van art. 6 EVRM door de bestuursrechter, NTB 2009/19, afl. 6, p. 129-141; A.M.L. Jansen, Overheidsaansprakelijkheid voor overschrijding van de redelijke termijn, O&A 2009/23, afl. 2, p. 60-68; Barkhuysen, commentaar onder Kudla, AB-Klassiek 2009, nr. 34; Schreuder-Vlasblom 2009, p. 469-473; J.C.A. de Poorter & A. Pahladsingh, Rechtsvorming rond de redelijke termijn, JBplus 2010/2, p. 81-102; A.Q.C. Tak, Het Nederlands bestuursprocesrecht in theorie en praktijk, Wolf Legal Publishers: Nijmegen 2011, deel II, p. 2196-2208; Van Ettekoven e.a. 2013, p. 61-72. (52) Indien na bezwaar geen rechterlijke procedure volgt, kan de rechtszoekende geen compensatie claimen voor een te langdurige procedure van bezwaar. Zie CRvB 29 april 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BI2748; ABRS 18 november 2009, ECLI:NL:RVS:2009:BK3597; HR 11 januari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BX8359. (53) In het geval de overschrijding van de redelijke termijn alleen is toe te rekenen aan het bestuursorgaan, kan de rechter - zonder heropening van het onderzoek - de schadekwestie direct op grondslag van artikel 8:73 Awb afdoen. Zie bijvoorbeeld ABRS 26 april 2011, ECLI:NL:RVS:2011:BQ3236 en ABRS 30 maart 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BW1467. (54) Zie voor de inhoud van de consultatieversie de conclusie van Advocaat-Generaal Wattel onder HR 10 juni 2011, ECLI:NL:PHR:2011:BO5046, punt 9.30 e.v., en De Poorter & Pahladsingh 2010, p. 93-98. Volgens het voorstel zou bij AMvB worden bepaald welke termijnen redelijk zijn. (55) Zie de nota van toelichting bij het Besluit van 22 april 2013 (Stb. 2013, 162) . (56) HR 22 april 2005, ECLI:NL:HR:2005:AT4468. (57) HR 3 oktober 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA7309. (58) Zie zijn noot onder HR 22 april 2005, ECLI:NL:HR:2005:AT4468, BNB 2005/337, opgenomen onder BNB 2005/338. (59) Schreuder-Vlasblom 2009, p. 460. (60) Conclusie van 24 februari 2004, bij HR 22 april 2005, ECLI:NL:HR:2005:AT4468, opgenomen in BNB 2005/337. Zie ook Barkhuysen en Van Emmerik in hun noot bij ABRS 3 december 2008, ECLI:NL:RVS:2008:BG5910, AB 2009/70, punt 9. (61) Barkhuysen & Van Ettekoven 2009, p. 133. (62) Van Ettekoven e.a. 2013, p. 64. (63) Ik laat de cassatieprocedure hierna buiten beschouwing omdat binnen het bestuursrecht, een enkele uitzondering daargelaten, alleen in fiscale zaken cassatie mogelijk is. Overigens hanteert de Hoge Raad voor de cassatieprocedure een maximale redelijke deeltermijn van 2 jaar. Zie HR 17 juni 2005, ECLI:NL:HR:2005:AT7630. (64) HR 10 juni 2011, ECLI:NL:HR:2011:BO5080. (65) HR 22 maart 2013, ECLI:NL:HR:2013:BX6666. (66) HR 19 augustus 2013, ECLI:NL:HR:2013:199.

Page 285: AvdR Webinars

  285  

(67) Vergelijk de MvT bij het wetsvoorstel Versterking fiscale rechtshandhaving, Kamerstukken II 2005-2006, 30 322, nr. 3, p. 11. (68) CRvB 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009. (69) CRvB 9 april 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BI2179. (70) Dezelfde langere wettelijke beslistermijn in bezwaar is te vinden in artikel 37b Wet buitengewoon pensioen, artikel 33b Wet buitengewoon pensioen zeelieden-oorlogsslachtoffers, artikel 44b Wet buitengewoon pensioen Indisch verzet en artikel 55 Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers. (71) CRvB 9 december 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BK8203. (72) CRvB 8 november 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BY3185. De uitspraak vermeldt in elk geval niet dat de belanghebbende in het buitenland is gevestigd. (73) CRvB 8 november 2011, ECLI:NL:CRVB:2012:BY4043. (74) ABRS 24 december 2008, ECLI:NL:RVS:2008:BG8294. Zie bijvoorbeeld ook ABRS 7 april 2010, ECLI:NL:RVS:2010:BM0214, en ABRS 21 september 2011, ECLI:NL:RVS:2011:BT2156. (75) ABRS 17 april 2009, ECLI:NL:RVS:2009:BI2283. (76) ABRS 30 maart 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BW1467. (77) ABRS 1 juli 2009, ECLI:NL:RVS:2009:BJ1126. Zie ook ABRS 7 april 2010, ECLI:NL:RVS:2010:BM0231. (78) ABRS 9 februari 2011, ECLI:NL:RVS:2011:BP3701. (79) ABRS 14 september 2011, ECLI:NL:RVS:2011:BS8827. (80) ABRS 1 augustus 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BX3269. (81) CBB 25 juni 2009, ECLI:NL:CBB:2009:BJ2560. (82) CBB 10 februari 2010, ECLI:NL:CBB:2010:BM1611 (zuiver schadebesluit) ; CBB 8 juli 2010, ECLI:NL:CBB:2010:BN4148 (verklaring investeringsaftrek) ; CBB 8 september 2010, ECLI:NL:CBB:2010:BN6785 (productschapheffing) ; CBB 5 februari 2013 , ECLI:NL:CBB:2013:BZ4277 (toelating gewasbeschermingsmiddel) ; CBB 11 september 2012, ECLI:NL:CBB:2012:BX8168 (bestuursdwang in het kader van de Gwd) ; CBB 16 mei 2013, ECLI:NL:CBB:2013:CA3169 (schadeprocedure naar aanleiding van overschrijding van de redelijke termijn in Gwd-zaak) (83) CBB 3 maart 2009, ECLI:NL:CBB:2009:BH6281, waarin het College voor beroepen tegen de uitkomst van de in de in artikel 86 e.v. Gwd voorziene schadeprocedure een totale duur van vier jaar redelijk acht, te weten één jaar voor het nemen van het primaire besluit op een verzoek tot hertaxatie, één jaar voor bezwaar en twee jaar voor het College. De reden voor het ‘extra jaar’ houdt waarschijnlijk verband met het feit dat de hertaxatieprocedure uitmondt in een uitspraak van de ‘kantonrechter’ (vgl. art. 88, derde lid, Gwd) . (84) Deze rechtsgang komt bij niet-punitieve besluiten die tot de competentie van het College behoren ook maar sporadisch voor, onder meer op grond van artikel 15.2 Telecommunicatiewet. (85) HR 22 april 2005, ECLI:NL:HR:2005:AT4468. (86) CRvB 28 augustus 2008, ECLI:NL:CRVB:2008:BE9745; CRvB 9 mei 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BW5721; ABRS 24 december 2008, ECLI:NL:RVS:2008:BG8313; ABRS 7 oktober 2009, ECLI:NL:RVS:2009:BJ9526; ABRS 9 december 2009, ECLI:NL:RVS:2009:BK5859; CBB 1 september 2011, ECLI:NL:CBB:2011:BS7874; CBB 11 september 2012, ECLI:NL:CBB:2012:BX8157. (87) CBB 8 april 2010, ECLI:NL:CBB:2010:BM1588. (88) CBB 7 juli 2010, ECLI:NL:CBB:2010:BN0540. (89) HR 3 oktober 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA7309. (90) Jansen 2000, p. 233. (91) ECRM 12 maart 1984, no. 9193/80 (Marijnissen) , Decisions and Reports of the European Commission of Human Rights 40, p. 83-99. (92) HR 17 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2578. Zie de overwegingen 3.14 t/m 3.16 voor de redelijke standaardtermijnen voor de eerste aanleg en het hoger beroep. (93) Dit in reactie op de - in de aan mij gerichte vraag van de voorzitter van de Afdeling (zie punt 2.1) gedane - suggestie of er wat betreft de redelijke termijn wellicht gedifferentieerd zou moeten worden tussen verschillende typen zaken.

Page 286: AvdR Webinars

  286  

(94) Zo ook Barkhuysen & Van Ettekoven 2009, p. 133. (95) Zoals aangegeven onder punt 3.5 maakt het EHRM voor wat betreft de redelijke termijn geen onderscheid tussen punitieve en niet-punitieve geschillen. (96) Zo ook Barkhuysen/Van Emmerik in hun noot onder ABRS 3 december 2008, ECLI:NL:RVS:2008:BG5910, AB 2009/70, punt 12. (97) Tak 2011, p. 2205. (98) Schreuder-Vlasblom 2009, p. 461-462. (99) Schreuder-Vlasblom 2009, p. 460-461. (100) Bijvoorbeeld art. 8.2, tweede lid, en 8.3, tweede lid, Wro, art. 1.6, vierde lid, Chw, en art. 44, derde lid, Huisvestingswet. (101) Aldus Schreuder-Vlasblom 2009, p. 460-461. (102) Zie reeds punt 3.5, onder verwijzing naar EHRM 30 oktober 1991, Series A, Vol. 213 (Wiesinger) ; EHRM 27 februari 1992, Series A, Vol. 228-f (G. v. Italy) . (103) Aldus Feteris in zijn noot onder HR 22 april 2005, ECLI:NL:HR:2005:AT4468, BNB 2005/337, opgenomen onder BNB 2005/338. (104) Zie CRvB 9 december 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BK8203 (over de beslistermijn in bezwaar van artikel 43 Wuv) , en HR 10 juni 2011, ECLI:NL:HR:2011:BO5080 (over de beslistermijn in bezwaar van één jaar in artikel 25 lid 1 AWR, tekst tot 1 januari 2008) . De Hoge Raad moet zich nog uitspreken over de langere beslistermijn voor bezwaar op grond van artikel 30, achtste lid, Wet waardering onroerende zaken, en artikel 236, tweede lid, Gemeentewet. (105) Als de beslistermijn niet wordt opgeschort kan het begin van de redelijke termijn voor een belanghebbende die heel snel bezwaar heeft gemaakt bijvoorbeeld 5 weken voor het begin van de beslistermijn liggen. Wordt de beslistermijn vervolgens opgeschort, om een andere belanghebbende in staat te stellen een verzuim te herstellen, dan komt daar al snel 2 weken bij. (106) Daarnaast zijn natuurlijk andere opties mogelijk, zoals 6 maanden bezwaar, 21 maanden eerste aanleg en 21 maanden hoger beroep of 8 maanden bezwaar, 18 maanden eerste aanleg en 22 maanden hoger beroep. De hierna te noemen voor- en nadelen gelden mutatis mutandis ook voor deze opties. (107) Respectievelijk EHRM 26 februari 1998, nr. 163/1996 (Pafitis) , NJ 1999, 109, m.nt. W.D.H. Asser, SEW 1998/5, p. 220, m.nt. R.A. Lawson; EHRM 30 september 2003, nr. 40892/98 (Koua Poirrez) ; EHRM 24 april 2008, nr. 12066/06 (Mathy) . (108) Cf. reeds HvJ EG 16 januari 1974, zaak 166/73 (Rheinmühlen) , Jur. 1974, p. 3. Zie ook Asser in zijn noot onder de zaak Pafitis, NJ 1999/109, en R. Barents, EU-procesrecht, Kluwer: Deventer 2010, p. 335. (109) CRvB 14 december 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:B6202. (110) Daarbij ga ik ervan uit dat - in lijn met de rechtspraak van het EHRM (punt 3.7) - voor de prejudiciële procedure als extra instantie een aparte redelijke termijn geldt. Hoe een nationale rechter die termijn kan bepalen en hoe deze zou moeten beoordelen of voor een eventuele overschrijding ervan door het Hof een rechtvaardiging bestaat, is mij niet duidelijk. (111) Zie vooral R.A. Lawson, Het EVRM en de Europese Gemeenschappen, Kluwer: Deventer 1999, p. 410-416, en in zijn noot onder de zaak Pafitis, SEW 1998/5, p. 220. Zie ook Asser in zijn noot onder de zaak Pafitis, NJ 1999/109, en Jansen 2000, p. 46-47. (112) CRvB 14 december 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BY6202. (113) HvJ EG 16 juli 2009, zaak C-385/07 P (Der Grüne Punkt) , Jur. 2009, p. I-6155. (114) Hierover kan worden getwijfeld omdat de zaak Der Grüne Punkt niet betrekking had op de redelijke termijn van een prejudiciële procedure en er evenmin andere rechtspraak van het Hof is, waarin expliciet wordt erkend dat een schadevordering bij de Unierechter ook mogelijk is in geval van overschrijdingen van de redelijke termijn in een prejudiciële procedure. Van een voldoende zeker rechtsmiddel als bedoeld in artikel 13 EVRM (zie punt 3.8) is daarom vermoedelijk nog geen sprake. (115) Zie bijvoorbeeld HR 9 april 2010, ECLI:NL:HR:2010:BJ8465, en ABRS 6 juli 2011, ECLI:NL:RVS:2011:BR0523.

Page 287: AvdR Webinars

  287  

(116) Zie bijvoorbeeld CRvB 9 april 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BI2179; CBB 25 juni 2009, ECLI:NL:CBB:2009:BJ2560; ABRS 21 november 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BY3698. (117) Zie bijvoorbeeld ABRS 12 december 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BY5887, waarin de Afdeling oordeelt dat de rechtbank bij de beoordeling van de overschrijding van de redelijke termijn bij de rechtbank, terecht de duur van een prejudiciële procedure buiten beschouwing laat. (118) ABRS 27 juni 2013, ECLI:NL:RVS:2013:102. (119) Zie naar analogie HvJ EG 26 november 2002, zaak C-275/00 (First en Franex) , Jur. 2002, p. I-10943. (120) Zie voor voorbeelden CRvB 14 december 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BY6202; ABRS 4 maart 2009, ECLI:NL:RVS:2009:BH4667. (121) CRvB 14 december 2012, ECLI:NL:CRVB:2009:BY6202. (122) CRvB 9 april 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BI2179. (123) CBB 25 juni 2009, ECLI:NL:CBB:2009:BJ2560. (124) ABRS 21 november 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BY3698. (125) ABRS 30 juni 2010, ECLI:NL:RVS:2010:BM9702. (126) Rb. Arnhem 16 oktober 2012, ECLI:NL:RBARN:2012:BY0026. Zie ook Rb. Arnhem 5 april 2012, ECLI:NL:RBARN:2012:BW3268 en Rb. Den Haag 3 januari 2013, ECLI:NL:RBDHA:2013:BZ0010. (127) Dit standpunt wijkt af van de hiervoor vermelde uitspraken van de CRvB van 9 april 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BI2179, en van het CBB van 25 juni 2009, ECLI:NL:CBB:2009:BJ2560. (128) Rb. Arnhem 16 oktober 2012, ECLI:NL:RBARN:2012:BY0026. (129) ABRS 21 november 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BY3698; ABRS 30 juni 2010, ECLI:NL:RVS:2010:BM9702. (130) Ik heb dergelijke zaken niet aangetroffen in de literatuur betreffende het ambtshalve ‘toepassen’ van het recht, zoals in M. Schreuder-Vlasblom, Rechtsbescherming en bestuurlijke voorprocedure, Recht en Praktijk Staats- en bestuursrecht, SB3, Kluwer: Deventer 2011 (vierde druk) , p. 484-571, D.A. Verburg, De bestuursrechtelijke uitspraak en het denkmodel dat daaraan ten grondslag ligt, Uitgeverij Kerckebosch bv/Zutphen SSR: Zeist 2008, p. 101-144, en D. Brugman, Hoe komt de bestuursrechter tot zijn recht, BJu: Den Haag, p. 103-147. (131) ABRS 11 mei 2006, ECLI:NL:RVS:2006:AX2432. (132) Besluit van 19 september 1980. De Associatieraad is ingesteld bij de Associatieovereenkomst tussen de EEG en Turkije, goedgekeurd en bevestigd bij besluit 64/732/EEG van de Raad van 23 december 1963 (Pb. 1964, 217, p. 3685) . (133) Vergelijk punt 63 van HvJ EG 17 september 2009, zaak C-242/06 (Sahin) , Jur. 2009, p. I-08465. (134) HvJ EG 21 oktober 2003, gevoegde zaken C-317/01 en C-369/01 (Abatay en Sahin) , Jur. 2003, p. I-12301, punt 84. (135) Zie aldus ook HvJ EG 17 september 2009, zaak C-242/06 (Sahin) , Jur. 2009, p. I-08465, punt 57 (136) Het Aanvullend Protocol is op 23 november 1970 ondertekend en namens de Gemeenschap gesloten, goedgekeurd en bevestigd bij verordening (EEG) nr. 2760 van de Raad van 19 december 1972 (Pb. L 293, p. 1) . (137) Zie expliciet HvJ EG 21 oktober 2003, gevoegde zaken C-317/01 en C-369/01 (Abatay en Sahin) , Jur. 2003, p. I-12301, punt 70 e.v.. In die richting ook reeds HvJ EG 11 mei 2000, zaak C-37/98 (Savas) , Jur. 2000, p. I-2927, punt 50. (138) Daaraan doet niet af dat de Afdeling in de in punt 4.18 geciteerde overweging en ook in de derde prejudiciële vraag spreekt van ‘verlening van de verblijfsvergunning, dan wel verlenging ervan’, omdat ‘verlening’ - gelet op de context van de zaak - slechts betrekking heeft op de (formele) verlening van de vergunning in de situatie van Sahin, waarop materieel de verlengingscriteria voor een rechtmatig verblijvende vreemdeling werden toegepast, en niet op een ‘echte’ eerste verlening van een verblijfsvergunning aan een illegaal in Nederland verblijvende vreemdeling.

Page 288: AvdR Webinars

  288  

(139) Zie HvJ EG 17 september 2009, zaak C-242/06 (Sahin) , Jur. 2009, p. I-08465, punt 57-61. (140) Zaak C-16-05 (Tum en Dari) ; de conclusie is op 12 september 2006 genomen. (141) HvJ EG 20 september 2007, zaak C-16/05 (Tum en Dari) , Jur. 2007, p. I-07415.

Page 289: AvdR Webinars

1. Rechterlijke rechtsvorming en de grondslag voor een schadeactie in het bestuursrecht

De gedachte is vaak dat de taak van de (be-stuurs)rechter valt te definiëren als een een-

zijdig subsumptieproces waarbij het door een met wetgevende bevoegdheid beklede instantie gegeven recht een-op-een wordt toegepast op het in de concrete zaak voorliggende feitencom-

1 Jurgen de Poorter is raadadviseur bij de Raad van

State. Aniel Pahladsingh is werkzaam als jurist in het

bureau Secretaris van de Raad van State. Zij schreven

deze bijdrage op persoonlijke titel.

2 Zie onder meer: S. Jansen en D. Wenders, ‘Een kro-

niek van de redelijke termijn’, NJCM Bulletin 2006,

p. 1091-1127; T. Barkhuysen en M. van Emmerik,

‘Schadevergoeding bij schending van de redelijke

termijn: op weg naar een effectief rechtsmiddel?’, NJB

2008, p. 1579-1582; A.M.L. Jansen, ‘Overheidsaan-

sprakelijkheid voor overschrijding van de redelijke

termijn’, O&A 2009, p. 60-68; T. Barkhuysen en B.J.

van Ettekoven, ‘De compensatie voor schending

van de redelijke termijn van art. 6 EVRM door de

bestuursrechter’, NTB 2009, p. 129-141; M.J.H.M.

Verhoeven, ‘Smartengeld bij termijnoverschrijding’,

Journaal Bestuursrecht 2009, p. 286-289; G.M.T. Ber-

kel-Kikkert en E.G.J. Broekhuizen, ‘Schadevergoeding

bij onrechtmatige besluiten; de jurisprudentie op een

rij (deel 2)’, «JBplus» 2009, p. 162-190.

Rechtsvorming rond de redelijke termijnMr. dr. J.C.A. de Poorter en mr. A. Pahladsingh1

Trefwoorden: art. 6 EVRM, redelijke termijn, schadevergoeding, rechtsvorming, ontwerp Wet scha-devergoeding bij overschrijding redelijke termijn.

De rechtsontwikkeling rond het leerstuk van de immateriële schadevergoeding bij overschrijding van de redelijke termijn heeft de laatste tijd een hoge vlucht genomen. Bij gebrek aan een wettelijke rege-ling op dit punt hebben de bestuursrechters, daartoe aangespoord door rechtspraak van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM), in hun jurisprudentie een systematiek ontwikkeld voor compensatie van overschrijdingen van de redelijke termijn. In deze bijdrage gaan we op die systema-tiek nader in. We zullen ons daarbij concentreren op een aantal in het oog springende stappen in de rechterlijke rechtsvorming. In deze bijdrage stellen wij ons ten doel een beschrijving te geven van die aspecten van het positieve recht op het punt van de schadevergoeding bij overschrijding van de redelijke termijn, die recent in de rechtspraak tot ontwikkeling zijn gebracht. Wij willen zoveel mogelijk vermijden te beschrijven wat anderen voor ons reeds zo uitvoerig hebben gedaan.2 Om die reden willen wij ook uitvoerig ingaan op het recent verschenen ontwerp voor een wettelijke regeling over schadevergoeding bij overschrijding van de redelijke termijn. Bij deze analyse hebben wij tevens oog voor de wijze waarop de nationale rechter en wetgever als co-actoren optreden in een complex internationaal patroon van rechtsvorming en rechtstoepassing. In de afsluitende paragraaf 4 zullen wij aan deze ‘rechtsvorming in dialoog’ nog enkele afzonderlijke beschouwingen wijden.

Jurisprudentie Bestuursrecht plus, 2010Sdu Uitgevers 81

RechtsvoRming Rond de Redelijke teRmijn‹‹JBplus››

Page 290: AvdR Webinars

plex.3 Rechtspraak veronderstelt niet zelden een zeker creatief element doordat de rechter een zekere mate van autonomie is gelaten. De groeiende verwevenheid van de Nederlandse rechtsorde met die van de Europese Unie en met de internationale rechtsorde heeft boven-dien tot gevolg dat nationale rechters steeds meer moeten worden gezien als co-actoren in een complex patroon van rechtsvorming en rechtstoepassing.4 Dit geldt ook voor rechts-colleges die, louter in de context van het na-tionale stelsel bezien, de hoogste rechters zijn. De rechtsontwikkeling op het niveau van deze rechtscolleges verloopt daardoor mede in dia-loog met het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJEU) en het EHRM, terwijl ook de legitimatie voor de rechtsvormende taak voor een niet onbelangrijk deel aan het Europees en internationaal recht wordt ontleend. Dat geldt ook voor de gevormde jurisprudentie rond het leerstuk van de immateriële schadevergoeding bij overschrijding van de redelijke termijn. Ingevolge art. 6 EVRM rust op de lidstaat Ne-derland een verplichting om te garanderen dat bij het vaststellen van zijn burgerlijke rechten en verplichtingen of bij het bepalen van de gegrondheid van een tegen hem ingestelde strafvervolging een ieder in Nederland het recht heeft op een behandeling van zijn zaak binnen een redelijke termijn. Bij overschrijding van de redelijke termijn, zo heeft het EHRM uitgemaakt, bestaat in beginsel een verplichting van de lidstaat tot vergoeding van de daardoor geleden schade. Bovendien dient een lidstaat

ingevolge art. 13 EVRM een ‘effective remedy’ te garanderen teneinde deze schadevergoeding te verkrijgen.5 Onder invloed van jurisprudentie van het EHRM hebben de hoogste bestuurs-rechters de laatste tijd getracht een passend systeem te ontwikkelen voor compensatie van overschrijdingen van de redelijke termijn.6

Hoewel de nationale rechters de legitimatie voor het ontwikkelen van een dergelijk systeem in de rechtspraak ontlenen aan de uit de art. 6 en 13 EVRM voortvloeiende verplichting voor de lidstaten, behoeft deze verdragsrechtelijke grondslag wel degelijk een vertaling in de nati-onale rechtsorde. Voor de mate van autonomie die de nationale rechter daarbij toekomt is van belang dat de positie die hij inneemt een andere is dan die van het EHRM. Zo wordt het EHRM slechts tot een oordeel geroepen op het moment dat de nationale procedures reeds zijn afgerond. De Nederlandse bestuursrechters (de rechtban-ken, maar ook de hoogste bestuursrechters) daarentegen hebben te maken met verzoeken om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn op het moment dat de procedure nog niet is afgerond, bijvoorbeeld omdat nog hoger beroep mogelijk is of omdat na een vernietiging een nieuw be-sluit moet worden genomen. Het EHRM toetst verdragsbepalingen die minimumnormen bevatten waaraan de lidstaten moeten voldoen. De lidstaten hebben de ruimte om boven deze minimumnormen invulling te geven aan een verdragsartikel. Een ander belangrijk verschil

3 Vgl. E.M.H. Hirsch Ballin, ‘Onafhankelijke rechts-

vorming. Staatsrechtelijke aantekeningen over de

plaats en functie van de Hoge Raad in de Nederlandse

rechtsorde’, in: De plaats van de Hoge Raad in het

huidige staatsbestel. De veranderingen in de rol van

de Hoge Raad als rechtsvormer, Zwolle: W.E.J. Tjeenk

Willink 1988, p. 211 e.v.

4 Zie hierover E.M.H. Hirsch Ballin, ‘Reflections on

Co-Actorship in the Development of European Law-

Making’, in: E.M.H. Hirsch Ballin en L.A.J. Senden,

Co-actorship in the development of European Law-

making: The Quality of European Legislation and its

Implementation and Application in the National Legal

Order, Den Haag: T.M.C. Asser Press 2005, p. 3-23.

5 EHRM 26 oktober 2000, Kudla t. Polen, AB 2001, 275

m.nt. Verheij; «EHRC» 2000, 89 m.nt. Van der Velde;

NJ 2001, 594 m.nt. Alkema.

6 Zie daarover hierna.

Jurisprudentie Bestuursrecht plus, 2010 Sdu Uitgevers82

‹‹JBplus››RechtsvoRming Rond de Redelijke teRmijn

Page 291: AvdR Webinars

is dat het EHRM te maken heeft met een groot aantal verschillende rechtsstelsels met elk hun eigen bijzonderheden, maar ook elk hun eigen specifieke problemen op het terrein van de redelijke termijn. Tegen die achtergrond is het niet zo vreemd dat de rechtsvorming door het EHRM op basis van art. 6 en 13 EVRM een wat ander karakter heeft dan die door onze hoogste bestuursrechters. We zien dit bijvoorbeeld heel aardig op het punt van de gestandaardiseerde termijnen en bedragen die de hoogste bestuurs-rechters in hun jurisprudentie hebben ont-wikkeld. In de jurisprudentie van het EHRM vinden we geen aanknopingspunten voor der-gelijke standaarden. Dat is niet onbegrijpelijk nu het EHRM moeilijk voor alle rechtsstelsels die onder zijn jurisdictie vallen één standaard kan ontwikkelen. Voor de nationale rechter ligt dat anders. Overigens moet hierbij worden aan-getekend dat de standaarden slechts fungeren als uitgangspunten, waarop aan de hand van de criteria die het EHRM hanteert ter vaststelling van een schending van de redelijke termijn een correctie kan worden toegepast.

Op sommige punten zien we dat de nationale rechter een nog grotere mate van autonomie toekomt ten opzichte van de (internationale) wetgever; namelijk daar waar de verplichting van art. 6 EVRM geen gelding heeft. De Afde-ling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) werd daarmee geconfronteerd in haar vreemdelingenrechtspraak en de belas-tingkamer van de Hoge Raad ziet zich voor een soortgelijke vraag gesteld in het niet-punitieve

deel van het fiscale recht. Het EHRM heeft uit-gemaakt dat dergelijke zaken niet vallen onder de reikwijdte van art. 6 EVRM.7 Een rechter kan vervolgens, bij gebreke van een op deze problematiek toegesneden wettelijke regeling, twee kanten op redeneren. Denkbaar is de re-denering dat nu er geen geschreven rechtsregel voorhanden is die voor het voorliggende type zaken een verplichting voorschrijft tot een behandeling binnen een redelijke termijn, dit vereiste derhalve niet heeft te gelden. De be-lastingkamer lijkt een dergelijke argumentatie te volgen waar hij zich bij de Straatsburgse jurisprudentie heeft aangesloten en vervolgens niet is ingegaan op de vraag of desalniettemin alle of bepaalde garanties van art. 6 EVRM voor toepassing in aanmerking komen op grond van algemene beginselen van behoorlijke rechtspraak, waaronder het beginsel van rechts-zekerheid.8 Die terughoudendheid is overigens opvallend omdat dezelfde belastingkamer in andere opzichten toepassing geeft aan art. 6 EVRM waar dat kennelijk niet de bedoeling van de verdragsluitende partijen is geweest, bijvoor-beeld in geschillen tussen overheidsorganen onderling.9 In die laatste gevallen kiest de Afde-ling bijvoorbeeld voor een algemeen beginsel van goede rechtsbedeling als grondslag.10 In de redelijketermijnzaken in de vreemdelingen-rechtspraak11 en Wob-rechtspraak12 heeft de Afdeling aangenomen dat de rechtszekerheid als algemeen aanvaard rechtsbeginsel dat aan art. 6 van het EVRM mede ten grondslag ligt, evenzeer geldt binnen de nationale rechtsorde en evenzeer los van die verdragsbepaling. En

7 EHRM 12 juli 2001, Ferrazzini t. Italië, AB 2004, 400

m.nt. Barkhuysen; BNB 2005,222 m.nt. Langereis;

«EHRC» 2001, 57 m.nt. Heringa; NJ 2004,435 m.nt.

Alkema; EHRM 5 oktober 2000, Maaouia t. Frankrijk,

AB 2001,80 m.nt. Battjes; «EHRC» 2000, 84 m.nt.

Heringa; NJ 20002,424; «JV» 2000/264 m.nt. Boeles.

8 Zie bijvoorbeeld HR 1 december 2009, LJN BK5986.

9 HR 8 juli 2005, AB 2006, 17 (Uden).

10 Zie bijvoorbeeld ABRvS 4 maart 2009, AB 2009, 236

m.nt. Barkhuysen en Den Ouden; «JB» 2009/82 m.nt.

redactie.

11 ABRvS 3 december 2008, AB 2009, 70 en «JV»

2009/114 m.nt. Barkhuysen en Van Emmerik; «JB»

2009/13 (verblijfsrechtelijke procedure); ABRvS

22 april 2009, 200806094/1/V6 (naturalisatie-

procedure).

12 ABRvS 20 mei 2009, «JB» 2009/167. In vergelijkbare

zin: ABRvS 6 januari 2010, 20090427/1/H3.

Jurisprudentie Bestuursrecht plus, 2010Sdu Uitgevers 83

RechtsvoRming Rond de Redelijke teRmijn‹‹JBplus››

Page 292: AvdR Webinars

bovendien oordeelt de Afdeling dat dit begin-sel ertoe noopt dat een dergelijk verzoek en het daaruit voortvloeiende geschil binnen een redelijke termijn, in voorkomend geval na behandeling door een onafhankelijk en onpar-tijdig gerecht, tot finale vaststelling leidt. De Afdeling meent dat het redelijketermijnvereiste ook geldt in een geschil met een privaatrechte-lijke rechtspersoon die (volledig) afhankelijk is van de overheid. Daarbij laat de Afdeling in het midden of art. 6 EVRM van toepassing is, maar overweegt zij dat in ieder geval de grondslag wordt gevonden in het rechtszekerheidsbe-ginsel.13 Overigens hanteert de Afdeling in navolging van het EHRM de veronderstelling dat ook niet-natuurlijke personen in beginsel in aanmerking kunnen komen voor immate-riële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn.14 De vraag rijst of in de toekomst het rechtszekerheidsbeginsel ook zal worden toegepast in een geschil tussen twee publiekrechtelijke rechtspersonen.15 De andere redenering bestaat er dus uit dat aansluiting wordt gezocht bij de aan het vereiste van art. 6 EVRM ten grondslag liggende beginselen van behoorlijke rechtspleging. Die wijze van juridi-sche argumentatie heeft zijn natuurlijke grens. Doordat wordt aangesloten bij de beginselen die in art. 6 EVRM uitdrukking vinden, wordt het bereik van deze beginselen bijna vanzelf-sprekend beperkt tot de rechterlijke procedure

(met inbegrip van de bestuurlijke voorfase waarvan het doorlopen een conditio sine qua non is om toegang tot de rechter te hebben).16 Voor een overschrijding van de redelijke ter-mijn in de bestuurlijke voorfase sec – we doe-len dan op de gevallen waarin na een te lange bezwaarfase niet wordt doorgeprocedeerd omdat men het inhoudelijk met de beslissing op bezwaar wel eens is, doch meent aanspraak te hebben op immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn – biedt de redenering echter weinig houvast: door ook hier het rechtszekerheidsbeginsel als grondslag te aanvaarden zouden we buiten het, wat we dan maar noemen: materiële, bescher-mingsbereik van art. 6 EVRM treden.17

Van een andere orde is de vraag hoe de uit het internationale recht voortvloeiende ver-plichting van een ‘effective remedy’ in het geval van schending van art. 6 EVRM moet worden ingebed in het nationale procesrechtelijke stelsel. Bij gebrek aan een hierop toegesneden wettelijke regeling waren de hoogste bestuurs-rechters, gegeven de verdragsverplichting, gehouden om binnen de bandbreedte van de systematiek van het bestuursprocesrecht een schadevergoedingsactie mogelijk te maken. Het probleem hierbij werd gevormd door art. 8:73 Awb, dat de bevoegdheid tot het toekennen van schadevergoeding koppelt aan een gegrond

13 ABRvS 4 maart 2009, AB 2009, 236 m.nt. Barkhuysen

en Den Ouden; «JB» 2009/82 m.nt. redactie.

14 EHRM 6 april 2000, Comingersoll S.A. t. Portugal,

«EHRC» 2000, 47 m.nt. Van der Velde; EHRM 24 ok-

tober 2006, Central Mediterranean Development

Corporation Limited t. Malta, appl. nr. 35829/03.

15 ABRvS 12 mei 2010, 200901893/1/V6: in een geschil

tussen twee publiekrechtelijke rechtspersonen is het

EVRM niet van toepassing, maar geldt het redelijke-

termijnvereiste op grond van het algemeen rechtsze-

kerheidsbeginsel. In de bijzondere situatie dat beide

bestuursorganen deel uitmaken van dezelfde publiek-

rechtelijke rechtspersoon, betekent dit dat er

geen immateriële schadevergoeding hoeft te worden

verstrekt. Deze uitspraak heeft een ruimere strek-

king dan het ontwerp Wet schadevergoeding wegens

termijnoverschrijding waar in art. 8.96 a, derde lid,

is bepaald dat bestuursorganen en publiekrechtelijke

rechtspersonen zijn uitgesloten van deze regeling (zie

verder paragraaf 3).

16 EHRM 9 december 1994, Schouten en Meldrum t.

Nederland, AB 1995, 599 m.nt. ICvdV, «JB» 1995/49,

m.nt. AWH.

17 CRvB 28 april 2009, «JB» 2009/152; ABRvS 17 juni

2009, 200901365/2/H2.

Jurisprudentie Bestuursrecht plus, 2010 Sdu Uitgevers84

‹‹JBplus››RechtsvoRming Rond de Redelijke teRmijn

Page 293: AvdR Webinars

beroep in de hoofdzaak. In een uitspraak van 13 juni 200718 brengt de Afdeling de spanning waarin zij zich bevindt als volgt tot uitdruk-king in de overwegingen: ‘Bij gebreke van een andere wettelijke voorziening dan het bepaalde in art. 8:73 van de Awb, gelezen in samenhang met art. 39, eerste lid, van de Wet op de Raad van State, is de Afdeling gehouden het hoger beroep gegrond te verklaren en de aangeval-len uitspraak te vernietigen. De Afdeling zal de besluiten (…) vernietigen in verband met hetgeen in overweging 2.5.2 is overwogen.’ De overschrijding van de redelijke termijn was hier uitsluitend gelegen in het talmen door het bestuursorgaan, zodanig dat over de gehele procedure bezien sprake was van schending van de redelijke termijn. Dit gaf de Afdeling aanleiding om het bestreden besluit reeds op die grond te vernietigen en voor het overige de rechtsgevolgen in stand te laten. Een andere argumentatie wordt toegepast wanneer de over-schrijding (mede) is gelegen in de lange duur van de rechterlijke fase. In die gevallen wordt volstaan met de overweging dat het vermoeden bestaat dat de redelijke termijn is overschreden en wordt daaraan de gevolgtrekking verbonden dat in deze procedure met verdragsconforme toepassing van art. 8:73 Awb, gelezen in sa-menhang met art. 39, eerste lid van de Wet op de Raad van State, moet worden beslist op het verzoek om schadevergoeding. Daartoe wordt ingevolge art. 8:73, tweede lid, Awb de procedure heropend. De redenering lijkt te zijn dat wanneer het in de schadestaatprocedure voorliggende beroep, dat uitsluitend is gericht op het verkrijgen van schadevergoeding we-gens overschrijding van de redelijke termijn, gegrond wordt verklaard, er daarmee ingevolge art. 8:73, eerste lid, Awb een titel tot vergoeding van daardoor geleden schade bestaat. Dit is echter een uitleg die enigszins op gespannen

voet staat met de bedoeling van art. 8:73 Awb en de systematiek van het bestuursprocesrecht, nu met ‘gegrond verklaren’ in genoemde bepaling toch het beroep tegen het bestreden besluit of tegen de uitspraak van de rechtbank lijkt te zijn bedoeld. Een verdragsconforme interpretatie biedt hier uitkomst.

Een lastiger vraag in dit verband is hoe een grondslag tot vergoeding van immateriële schade wordt gecreëerd voor de gevallen die buiten de reikwijdte van art. 6 EVRM vallen, zoals de vreemdelingenrechtspraak en Wob-rechtspraak. Zoals opgemerkt is in de jurispru-dentie aangenomen dat ook in die gevallen een verplichting bestaat tot de afdoening van de zaak binnen een redelijke termijn op grond van het ook aan art. 6 EVRM ten grondslag liggende rechtszekerheidsbeginsel. Maar wat betekent dat in relatie tot art. 8:73 Awb? Een verdrags-conforme toepassing van deze bepaling biedt hier immers geen uitkomst. De rechtspraak geeft op deze vraag nog niet een duidelijk antwoord, vooral omdat in alle vreemdelingen-zaken waarin het rechtszekerheidsbeginsel een rol kon spelen werd geoordeeld dat de redelijke termijn niet was overschreden. In een enkele zaak gaat de Afdeling er echter nogal gemak-kelijk aan voorbij door op te merken dat de betrokken rechtspersoon ‘met overeenkomstige toepassing van art. 8:73 Awb’ tot betaling van een bepaald bedrag wordt veroordeeld.19 Maar wat is deze ‘overeenkomstige toepassing’ precies? Blijkbaar is de redenering dat art. 8:73 Awb niet van toepassing is, evenmin via een ‘begin-selconforme’ toepassing; het wordt immers ‘van overeenkomstige’ toepassing verklaard. Maar op grond waarvan dan? Hier lijkt toch wel een grens in zicht te komen van de rechtsvormende taak van de rechter, zij het dat het uiteindelijke resultaat natuurlijk bevredigend en de rechter-

18 ABRvS 13 juni 2007, AB 2007, 261 m.nt. A.M.L.

Jansen; «JB» 2007/146.

19 ABRvS 4 maart 2009, AB 2009, 236 m.nt. Barkhuysen

en Den Ouden; «JB» 2009/82 m.nt. redactie. Dit be-

trof een Wob-zaak.

Jurisprudentie Bestuursrecht plus, 2010Sdu Uitgevers 85

RechtsvoRming Rond de Redelijke teRmijn‹‹JBplus››

Page 294: AvdR Webinars

lijke creativiteit begrijpelijk is. Maar juist op dit punt zou een wettelijke regeling welkom zijn.

2. Enkele recente ontwikkelingen in de jurisprudentie

2.1 Aanvang redelijke termijn met name in boetezaken

In geschillen betreffende een ‘criminal charge’ vangt de redelijke termijn aan op het moment dat vanwege het betrokken bestuursorgaan jegens de beboete een handeling is verricht waaraan deze in redelijkheid de verwachting kan ontlenen dat aan hem een boete zal worden opgelegd.20 Dit criterium is afkomstig uit de rechtspraak van het EHRM21 en is eerst door de Hoge Raad geformuleerd en wordt eveneens door de andere hoogste bestuursrechters toege-past.22 De redelijke termijn vangt aan voor de indiening van het bezwaarschrift door betrok-kene en veelal zelfs voordat er sprake is van een primair besluit. Toch blijkt uit de rechtspraak van de verschillende colleges dat het beginpunt op een ander moment kan liggen, afhankelijk is van de feiten en omstandigheden van het geval. In de rechtspraak van de Hoge Raad in belastingzaken worden in ieder geval de ken-nisgevingen als bedoeld in de art. 67g, lid 2, en 67k, lid 1, AWR, gezien als beginpunt van de redelijke termijn.23 In de rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (Centrale Raad)

vangt de termijn in boetezaken aan vanaf het moment van bekendmaken van het voornemen tot het opleggen van een boete in een bijstands-zaak24 of de kennisgeving van een boete25. In mededingingszaken bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven (CBb) wordt als uitgangspunt de datum van het boeterapport als beginpunt genomen.26 In het boeterapport wordt vooruitlopend op de kennisgeving een boete aangekondigd. In de rechtspraak van de Afdeling inzake de boete krachtens de Wet arbeid vreemdelingen wordt als uitgangspunt genomen dat de redelijke termijn in beginsel aanvangt met de boetekennisgeving.27

De redelijke termijn in geschillen omtrent ‘civil rights and obligations’ waarin de bezwaar-procedure geldt, vangt in beginsel aan op het moment dat het bestuursorgaan het bezwaar-schrift ontvangt, tenzij op grond van bijzondere omstandigheden van het geval moet worden geoordeeld dat de toegang tot de rechter al op een eerder moment in het geding is.28 Dat laatste is het geval bij hertaxatiezaken waarbij de redelijke termijn volgens het CBb aanvangt op het moment dat de betrokkene kenbaar maakt het niet eens te zijn met de waardebepa-ling van zijn schade en daarmee verzoekt om hertaxatie.29 De ratio is dat er sprake is van een geschil op het moment dat betrokkene kenbaar maakt het niet eens te zijn met de waardebepa-ling van zijn schade en daarmee verzoekt om

20 HR 22 april 2005, AB 2006, 11 m.nt. A.M.L. Jansen;

«JB» 2005/166, m.nt. Wenders; BNB 2005/337 m.nt.

Feteris, r.o 4.2.

21 EHRM 15 juli 1982, Eckle t. Duitsland, Series A, vol.

51, par. 73.

22 CBb 3 juli 2008, AB 2009,177 m.nt. Cartigny; ABRvS

26 augustus 2009, 200803841/1/V6.

23 HR 22 april 2005, AB 2006, 11 m.nt. A.M.L. Jansen;

«JB» 2005/166, m.nt. Wenders; BNB 2005/337 m.nt.

Feteris.

24 CRvB 12 februari 2008, AB 2008,174 m.nt. H.E.

Bröring.

25 CRvB 19 februari 1996, RAwb 1996, 70.

26 CBb 3 juli 2008, AB 2009,177 m.nt. Cartigny; CBb

8 april 2010, LJN BM1588.

27 ABRvS 9 december 2009, 200900175/1/V6; ABRvS

10 februari 2010, 200903962/1/V6.

28 CRvB 13 maart 2008, LJN BC7537; ABRvS 24 decem-

ber 2008, «JB» 2009/42 m.nt. C.L.G.F.H.A.

29 CBb 4 december 2007, LJN BB9789; CBb 28 april

2009, LJN BI5037.

Jurisprudentie Bestuursrecht plus, 2010 Sdu Uitgevers86

‹‹JBplus››RechtsvoRming Rond de Redelijke teRmijn

Page 295: AvdR Webinars

hertaxatie. In asielzaken begint de redelijke termijn bijvoorbeeld op het moment dat een beroepschrift wordt ingediend door de vreem-deling.30 In asielzaken is ingevolge art. 80 Vw 2000 de bezwaarschriftenprocedure uitgesloten en de voornemenprocedure ingevoerd. De reactie van de vreemdeling door middel van een zienswijze op het voornemen wordt niet aangemerkt als beginpunt. De ratio is dat het voornemen geen rechtsgevolg heeft en geen rechten en verplichtingen doet ontstaan. Daar-naast is van belang dat de voornemenprocedure naar haar aard het karakter heeft van een be-stuurlijke besluitvormingsfase waarbij het ac-cent nog veel minder is gelegen op noodzakelijk voorportaal voor de gang naar de rechter. Pas met het nemen van een primair besluit door het bestuursorgaan ontstaan de rechten en verplichtingen voor de vreemdeling.

De periode gelegen tussen de aanvraag en het indienen van het bezwaarschrift is niet rele-vant in het kader van de redelijke termijn.31 Indien het primaire besluit uitblijft dan vangt de redelijke termijn aan op het moment van het indienen van het bezwaar (sinds 1 oktober 2009: het beroep32) tegen het uitblijven van een besluit.33

2.2 Hoogte van de schadevergoeding bij niet-boetes: divergentie in de recht-spraak

In de rechtspraak van de hoogste bestuursrech-ters bestaat uniformiteit ten aanzien van de hoogte van de immateriële schadevergoeding. Als uitgangspunt geldt dat € 500 per half jaar overschrijding wordt toegekend.34 Hierbij wordt afgerond naar boven, in die zin dat bij een overschrijding van minder dan een half jaar in beginsel reeds € 500 wordt toegekend.35 Het bedrag van € 500 per half jaar geldt volgens de Centrale Raad ook in de situatie dat betrok-kene in het buitenland woont.36 Er wordt geen hogere schadevergoeding toegekend ingeval sprake is van meerdere procedures met be-trekking tot hetzelfde onderwerp.37 Indien appellanten gezamenlijke rechtsmiddelen hebben aangewend, hebben zij ieder voor zich recht op immateriële schadevergoeding aan-gezien zij zelf spanning en frustratie hebben ondergaan.38 Wordt er geprocedeerd op naam van een vereniging, dan geldt dat het recht op behandeling van een zaak binnen een redelijke termijn en de vergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn alleen de vereniging toekomt en niet kan worden toegekend aan elk van de leden afzonderlijk.39 Er is geen plafond

30 ABRvS 7 april 2010, 200906777/1/H2; ABRvS 7 april

2010, 200904891/1/H2.

31 ABRvS 3 juni 2009, AB 2009,249 m.nt. Wenders;

ABRvS 1 juli 2009, 200805262/1/M2.

32 Zie inwerkingtreding Wet Dwangsom en beroep bij

niet tijdig beslissen: art. 8:55 b Awb.

33 CRvB 25 oktober 2007, LJN BB7454; ABRvS 20 mei

2009, 200806362/1.

34 ABRvS 24 december 2008, AB 2009, 213 m.nt. B.P.M.

van Ravelsen en A.M.L. Jansen; «JB» 2009/42 m.nt.

C.L.G.F.H.A; Gst. 2009, 13 m.nt. J.M.H.F. Teunissen;

CRvB 26 januari 2009, LJN BH1009; CBb 3 maart

2009, «JB» 2009/139.

35 Het EHRM kent vaste standaarden van tussen de

€ 1000 en € 1500 per jaar dat een procedure duurt

(met inbegrip van het redelijke deel van de proce-

dure) met een opslag tot € 2000 in zaken met een

aanzienlijk belang: zie EHRM 10 november 2004,

Pizatti t. Italië, «EHRC» 2005, 22 m.nt. van der Velde.

Meer hierover zie: B.E.P. Myjer, ‘Straatsburgse

Myjmeringen: over geheime schadevergoedingstabel-

len’, NJCM-bulletin, jrg. 34 (2009), nr. 7, p. 809.

36 CRvB 5 juni 2009, LJN BI9029.

37 CRvB 9 juli 2009, LJN BJ2125.

38 CRvB 7 juli 2009, LJN BJ2787.

39 CBb 10 februari 2010, LJN BM1611.

Jurisprudentie Bestuursrecht plus, 2010Sdu Uitgevers 87

RechtsvoRming Rond de Redelijke teRmijn‹‹JBplus››

Page 296: AvdR Webinars

in de vergoeding van immateriële schade tot maximaal de in geschil zijnde som.40 Dat het bedrag van de vergoeding van immateriële schade nooit het in geschil zijnde materiële belang zou moeten overschrijden, zou volgens ons ook geen steun vinden in de Straatsburgse jurisprudentie. Opvallend zijn een aantal uit-spraken in het civiele recht over immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn in het bestuursrecht ten aanzien van de hoogte van de vergoedingen. Het gerechtshof ’s-Gravenhage heeft in een uitspraak van 24 februari 2009 een bedrag van € 1250 per jaar toegekend.41 De rechtbank ’s-Gravenhage heeft partijen uitgenodigd om in dialoog te gaan over de hoogte van de scha-devergoeding.42 Wij menen dat het vanuit een oogpunt van rechtseenheid wenselijk zou zijn dat de civiele rechters en bestuursrechters op termijn eenzelfde bedrag hanteren.

De hoogste bestuursrechters hebben ten aanzien van de hoogte van de toe te kennen schadevergoeding beleid ontwikkeld hetgeen is neergelegd in de rechtspraak. Dat het uiteinde-lijke toe te kennen bedrag toch per rechterlijke instantie kan verschillen heeft ermee te maken dat de termijn die de onderscheiden colleges hanteren als ‘redelijke termijnen’ niet overal dezelfde zijn. Als bekend hanteert de Afdeling voor bezwaar 1 jaar, voor beroep 2 jaar en voor hoger beroep ook 2 jaar. In asielzaken hanteert de Afdeling voor beroep 2 jaar en voor hoger beroep ook 2 jaar, terwijl de Centrale Raad voor bezwaar ½ jaar rekent, voor beroep 1½ en voor hoger beroep 2 jaar. Het CBb hanteert in hertaxatiezaken voor de totstandkoming van het primaire besluit 1 jaar, voor bezwaar 1 jaar,

en voor beroep in eerste en enige aanleg 2 jaar, terwijl in andersoortige zaken het CBb 1 jaar voor bezwaar rekent en voor beroep in eerste en enige aanleg 2 jaar. De uitlopende termijnen die de verschillende bestuursrechters hanteren bij het bepalen of de redelijke termijn is over-schreden, leidt, gelet op de hiervoor geschetste verschillen in termijnen, ook tot verschillende vergoedingen.

2.3 Compensatie bij boeten: een verbrok-keld landschap

2.3.1 Inleiding

Ten aanzien van boetezaken bestaat in de rechtspraak van de hoogste bestuursrechters uniformiteit in de wijze waarop een overschrij-ding van de redelijke termijn kan worden gere-dresseerd; dat geschiedt door het boetebedrag te verminderen. Over de mate waarin dat het geval moet zijn, lijkt in de rechtspraak echter allerminst uniformiteit te bestaan.

De belastingkamer van de Hoge Raad heeft in de rechtsvorming op dit punt duidelijk het voortouw genomen. Reeds in zijn arrest van 22 april 2005 gaf de Hoge Raad naast enkele algemene regels voor de beoordeling of sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn, ook enige richting – zij het weinig concreet – voor de compensatie van boeten bij een geconstateerde overschrij-ding:43 ‘Overschrijding van de redelijke ter-mijn behoort te leiden tot vermindering van de boete, afhankelijk van de mate waarin de redelijke termijn is overschreden.’ Daarnaast formuleert de Hoge Raad vuistregels als het

40 ABRvS 2 december 2009, 200902020/1/H2.

41 Hof ’s-Gravenhage (civiele kamer) 24 februari 2009,

LJN BH4213. Tegen deze uitspraak is door partijen

geen cassatie ingesteld bij de Hoge Raad.

42 Rb. ’s-Gravenhage (MK) 20 mei 2009, LJN BI5132:

partijen moeten in dialoog omtrent het bedrag; in

vergelijkende zin: Rb. ’s-Gravenhage 24 juni 2009,

LJN BJ1030.

43 HR 22 april 2005, AB 2006, 11 m.nt. A.M.L. Jansen;

«JB» 2005/166 m.nt. Wenders; BNB 2005/337 m.nt.

Feteris, r.o 4.2.

Jurisprudentie Bestuursrecht plus, 2010 Sdu Uitgevers88

‹‹JBplus››RechtsvoRming Rond de Redelijke teRmijn

Page 297: AvdR Webinars

gaat om de vraag wat een redelijk termijn is: voor de berechting van de zaak in eerste aanleg heeft als uitgangspunt te gelden dat deze niet binnen een redelijke termijn geschiedt indien de rechtbank niet binnen twee jaar nadat die termijn is aangevangen uitspraak doet, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden. In deze termijn is derhalve de duur van de be-zwaarfase inbegrepen. Overigens merken wij op dat de ‘criminal charge’ veelal reeds een aanvang zal nemen op een moment dat is gelegen vóór aanvang van de bezwaarfase en derhalve ook een deel van de primaire besluitvormingsfase zal omvatten. Voor de berechting van de zaak in hoger beroep heeft naar het oordeel van de Hoge Raad als uitgangspunt te gelden dat het gerechtshof, behoudens bijzondere omstandig-heden, uitspraak doet binnen twee jaar nadat het rechtsmiddel is ingesteld.

Zowel de Afdeling als de Centrale Raad hebben zich aangesloten bij de benadering van de Hoge Raad.44 Dit betekent dat de redelijke termijn in ‘criminal charge’-zaken in beginsel twee jaar bedraagt in eerste en enige aanleg en in totaal vier jaar na hoger beroep. Het CBb wijkt echter af van deze termijnen in boetezaken die vallen onder de Mededingingswet.45 Het CBb geeft aan dat de redelijke termijn tot en met de rechterlijke beoordeling in eerste aanleg 3,5 jaar bedraagt (bezwaar 2 jaar, beroep in eerste aanleg: 1,5 jaar). In hoger beroep gunt het CBb zichzelf nog 2 jaar, zodat de totale duur van de procedure 5,5 jaar mag duren. De langere duur wordt door het CBb gemotiveerd met een beroep op de ingewikkeldheid van procedures,

de diversiteit en het geringe repetitieve karakter van procedures strekkende tot naleving van art. 6 Mededingingswet.46

In zijn arrest van 19 december 2008 lijkt de Hoge Raad meer richting te geven aan de rechtsontwikkeling op dit punt.47 Hij over-weegt, ten aanzien van de matiging van de boete, als volgt: a. 5% bij overschrijding met 6 maanden of minder, respectievelijk; b. 10% bij overschrijding met meer dan 6 maanden doch minder dan 12 maanden en c. in de gevallen waarin de redelijke termijn met meer dan twaalf maanden is overschreden, zal de Hoge Raad naar bevind van zaken handelen. Overigens geldt een maximale compensatie van € 2500 en geen vermindering bij een boete lager dan € 1000.

De vraag rijst hoe dit arrest van 19 december 2008 zich verhoudt tot dat van 22 april 2005. Een voor de hand liggende verklaring is dat eerstgenoemd arrest een nadere invulling geeft aan het tamelijk abstracte criterium in het arrest van 22 april 2005. Dat is in elk geval de lezing van de Afdeling, die onlangs in een aantal zaken op basis van de Wet arbeid vreemdelin-gen onder expliciete verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van 19 december 2008 bij die systematiek aansloot.48 Toch wordt in de literatuur ook wel een andere lezing gegeven.49 Een mogelijke uitleg is dat de Hoge Raad in het arrest van 19 december 2008 slechts heeft beoogd regels te geven voor compensatie van de bestuurlijke boete indien de overschrijding is gelegen in de cassatieprocedure zelf. Daarbij

44 ABRvS 7 oktober 2009, 200808746/1/V6; CRvB

28 augustus 2008, AB 2010, 17 m.nt. Jansen.

45 CBb 3 juli 2009, AB 2009, 305 m.nt. I. Sewandono;

CBb 8 april 2010, LJN BM1588.

46 Jansen werpt de vraag op of deze lijn van het CBb

wel ‘Straatsburg-proof ’ is, zie annotatie in AB 2010,

17, punt 4.

47 HR 19 december 2008, nr. 42763, LJN BD0191, AB

2009, 230 m.nt. A.M.L. Jansen; BB 2009, 144 m.nt.

Van Leijenhorst; NTFR 2008, 2495 m.nt. Van der

Merwe; BNB 2009, 201 m.nt. G.J.M.E. de Bont.

48 ABRvS 10 maart 2010, 200903141/V6; ABRvS

17 maart 2010, 200905439/1/V6.

49 Zie annotaties Van der Merwe in NTFR 2008, 2495 en

Van Leijenhorst in BB 2009, 144.

Jurisprudentie Bestuursrecht plus, 2010Sdu Uitgevers 89

RechtsvoRming Rond de Redelijke teRmijn‹‹JBplus››

Page 298: AvdR Webinars

zal de Hoge Raad waarschijnlijk de verwachting hebben gekoesterd dat deze normen ook door de hoven zouden worden overgenomen, doch is het denkbaar dat een andere benadering van het hof niet zonder meer tot cassatie hoeft te leiden. Anders gezegd, dat voor hen nog steeds als criterium heeft te gelden hetgeen de Hoge Raad in zijn arrest van 22 april 2005 overwoog: ‘vermindering afhankelijk van de mate van overschrijding van de redelijke termijn’. Voor deze benadering pleit ook de omstandigheid dat de strafkamer van de Hoge Raad een tarief-stelsel heeft ontwikkeld voor de berekening van de strafvermindering dat evenzeer uitsluitend voor de cassatierechter geldt en niet voor de lagere gerechten, zodat zij eigen uitgangspunten kunnen hanteren.50 De belastingkamer van de Hoge Raad heeft in het arrest van 19 december 2008 duidelijk beoogd de uitgangspunten van de strafkamer over te nemen. Hoewel die laatste lezing de vraag oproept waarom de Hoge Raad de lagere rechters dan zoveel ruimte laat en waarom alleen de regels voor de cassatiepraktijk van de Hoge Raad zo gedetailleerd zijn uiteengezet, lijken de ge-rechtshoven het arrest van 19 december 2008 toch vooral in die laatste betekenis te hebben begrepen. Het gerechtshof Amsterdam heeft in een uitspraak van 2 juli 2009 eigen uitgangs-punten geformuleerd:51 bij een overschrijding van: a. 0 tot 6 maanden wordt met 5% gematigd met een maximum van € 2500; b. 6 tot 12 maan-den met 10% met een maximum van € 5000; c. 1 tot 2 jaren met 15% met een maximum van € 10.000 en d. 2 jaren en meer met 20% met een maximum van € 20.000. In alle gevallen geldt dat de boete niet wordt verlaagd indien deze minder dan € 200 bedraagt. In de belastingko-lom bestaat er dus geen eenduidigheid, maar ook andere bestuursrechters hanteren soms

andere uitgangspunten. Zo heeft het CBb in een uitspraak van 3 juli 2008 naar aanleiding van een mededingingszaak uitgesproken dat een overschrijding van de redelijke termijn met 21 maanden leidt tot een vermindering van 20% van het boetebedrag (€ 50.000).52

2.3.2 Over de ‘de minimis-regel’ en het com-pensatieplafond

Overeenstemming lijkt in de rechtspraak te bestaan over de percentages waarmee de boete dient te worden gecompenseerd, althans waar het gaat om overschrijdingen tot 12 maanden. Waarover echter van mening lijkt te worden verschild, zijn de maximumbedragen en de vraag of er sprake moet zijn van een ‘de minimis-regel’ en zo dat het geval is, van welk bedrag.

In de rechtspraak lijkt sterk verschillend te wor-den gedacht over de vraag of de compensatie van de boete aan een bepaald maximumbedrag moet worden gekoppeld en zo ja, welk bedrag dit dan moet zijn. De Hoge Raad spreekt in zijn arrest van 19 december 2008 van een bedrag van € 2500 en wordt daarin expliciet gevolgd door de Afdeling. Het gerechtshof Amsterdam hanteert een maximum van € 20.000. Het CBb heeft recentelijk duidelijk gemaakt dat het een maximum hanteert van € 10.000 per boete.53 Wat bij deze nogal arbitraire rechterlijke be-leidskeuzen waarschijnlijk een rol speelt, is de hoogte van de opgelegde boeten. De gedachte bij het CBb zal ongetwijfeld zijn geweest dat een matiging van een mededingingsboete van mogelijk een miljoen euro met € 2500 niet bepaald indrukwekkend is. Daar kan echter tegenin worden gebracht dat de grondslag voor het toekennen van immateriële schadevergoe-

50 HR Strafkamer 17 juni 2008, AB 2009, 231 m.nt.

A.M.L. Jansen; NJ 2008, 358 m.nt. P.A.M. Melvis;

NTFR 2008, 321 m.nt. Thomas; VN 2008 36.5 m.nt.

Red.

51 Hof Amsterdam (belastingkamer), 2 juli 2009, LJN

BJ1298.

52 CBb 3 juli 2008, AB 2009,177 m.nt. Cartigny.

53 CBb 8 april 2010, LJN BM1588.

Jurisprudentie Bestuursrecht plus, 2010 Sdu Uitgevers90

‹‹JBplus››RechtsvoRming Rond de Redelijke teRmijn

Page 299: AvdR Webinars

ding is gelegen in de spanning en frustratie die wordt ondervonden van de overschrijding van de redelijke termijn. Maar is het dan wel zo vanzelfsprekend aan te nemen dat naarmate de hoogte van de boete toeneemt, daarmee rechtevenredig ook de spanning en frustratie toeneemt? Wij kunnen ons voorstellen dat een boete van € 1000 opgelegd aan een bijstands-moeder meer spanning en frustratie oplevert dan een mededingingsboete van een miljoen euro aan KPN. Soortgelijke opmerkingen kun-nen worden gemaakt over de zogenoemde ‘de minimis-regel’. Ook daar lijkt de belastingka-mer van de Hoge Raad (€ 1000) niet te worden gevolgd door de gerechtshoven (€ 200) en hebben de andere colleges op dat punt in hun jurisprudentie nog geen (expliciet) standpunt ingenomen. En ook hier kan worden gezegd dat ook bij een boete onder dit minimumbedrag – zeker waar dit € 1000 bedraagt – heel goed sprake kan zijn van spanning en frustratie. Wij zijn dan ook geen voorstander van het hanteren van een dergelijke benedengrens.

Dat brengt ons op een meer principieel punt; is het wel zo logisch om de boete te matigen met percentages? Niet alleen is de rechterlijke beleidskeuze voor een bepaald percentage, minimum of maximum nogal arbitrair, ook wordt niet duidelijk hoe de ‘relatieve’ matiging zich nu precies verhoudt tot de systematiek van de immateriele schadevergoeding, die naar het oordeel van het EHRM zijn grondslag vindt in de ‘spanning en frustratie’. Hoewel die spanning en frustratie in een concreet geval moeilijk op geld waardeerbaar is, lijkt het ons weinig van doen te hebben met de hoogte van de opgelegde boete sec. Veeleer gaat het om een samenstel van factoren, zoals de ingrijpendheid van het besluit in relatie tot de persoonlijke omstandig-

heden van de verzoeker om schadevergoeding en zijn belang bij een tijdige afdoening.

De ratio die ten grondslag ligt aan de reduc-tie van de boete wegens overschrijding van de redelijke termijn is dezelfde als die in het strafrecht wordt gehanteerd. In het arrest van 17 juni 2008 van de strafkamer van de Hoge Raad zijn enige algemene uitgangspunten en regels geformuleerd over de overschrijding van de redelijke termijn in de zin van art. 6 EVRM in gewone strafzaken en in ontnemingszaken.54 Als uitgangpunt geldt dat overschrijding van de redelijke termijn wordt gecompenseerd door vermindering van de straf of de ontnemings-vordering. De gedachte is dat een deel van het leed al geleden is omdat de strafdreiging onredelijk lang boven het hoofd van betrok-kene heeft gehangen. Om die reden wordt dit leed in mindering gebracht op de uiteindelijk op te leggen sanctie. Wij begrijpen heel goed het praktisch belang van de mogelijkheid tot matiging van een opgelegde boete, in plaats van een accessoire schadeactie. Toch is daarmee niet gezegd dat dit niet zou kunnen geschieden aan de hand van de standaarden die zijn ontwikkeld binnen het ‘civil rights-bestuursrecht’: € 500 per half jaar overschrijding van de redelijke termijn zonder maximum en zonder een ‘de minimis-regel’. Vanuit EVRM-optiek bezien lijkt dit niet strijdig, hoewel het EHRM de reductie van de sanctie wel altijd heeft goed-gekeurd.55

Voor de hoge boeten betekent dat veelal een re-latief geringe matiging van de boete zal plaats-vinden. Daar hebben wij echter niet zoveel moeite mee. De immateriële schadevergoeding bij overschrijding van de redelijke termijn is immers nooit bedoeld als een grote bron van

54 HR (strafkamer) 17 juni 2008, AB 2009, 231 m.nt.

A.M.L. Jansen; NJ 2008, 358 m.nt. P.A.M. Melvis;

NTFR 2008, 321 m.nt. Thomas; VN 2008 36.5, m.nt.

Red.

55 Zie bijvoorbeeld EHRM 15 juli 1982, Eckle t.

Duitsland, Series A, vol. 51, par. 73.

Jurisprudentie Bestuursrecht plus, 2010Sdu Uitgevers 91

RechtsvoRming Rond de Redelijke teRmijn‹‹JBplus››

Page 300: AvdR Webinars

inkomsten; de ratio is vooral een tik op de vin-gers te geven aan het verantwoordelijke over-heidsorgaan dat de zaak te lang onder zich heeft gehouden. Waar het gaat om geringe boeten, kan het echter gebeuren – anders dan bij een relatieve matiging – dat de verzoeker ‘geld toe krijgt’. Dat kan echter ook in de huidige syste-matiek geschieden, wanneer de boete op nihil wordt gesteld en betrokkene een vergoeding van € 500 per half jaar overschrijding wordt toegekend. Dit is ook niet zo vreemd nu het in wezen twee gescheiden vorderingen betreft: de ene gericht tegen de opgelegde boete, de andere gericht op verkrijging van immateriële schadevergoeding. Als we ervoor zouden kiezen om ook in boetezaken een schadevergoeding van € 500 euro per half jaar toe te kennen, zou dat in veel gevallen kunnen verlopen via een matiging van de boete. In enkele gevallen ligt dat anders. Bijvoorbeeld wanneer de schade-vergoeding het bedrag van de uiteindelijk op-gelegde boete te boven zal gaan. In dat geval zal toch de verdragsconforme toepassing van art. 8:73 Awb uitkomst moeten bieden.56 Daarbij kan zich dan nog de complicatie voordoen dat de overschrijding van de redelijke termijn niet valt toe te rekenen aan een orgaan van dezelfde rechtspersoon dat de boete heeft opgelegd, bijvoorbeeld omdat de overschrijding is gele-gen in rechterlijke traagheid. Dat rechterlijke traagheid kan leiden tot een matiging van een door een bestuursorgaan opgelegde boete achten wij niet zo problematisch57; anders is het echter wanneer de hoogte van de scha-devergoeding die van de boete te boven zou gaan en het bestuursorgaan zelfs geld toe zou moeten geven voor een overtreding die niet aan

hem valt toe te rekenen. Dit zou echter binnen de schadestaatprocedure van art. 8:73, tweede lid, Awb kunnen worden ondervangen door in dat geval de Staat te veroordelen in de schade. Het lijkt ons aangewezen dat de wetgever op het punt van de immateriële schadevergoeding bij overschrijding van de redelijke termijn in boetezaken met een heldere regeling komt bij voorkeur aansluitend bij de bedragen zoals die ook voor het niet-punitieve bestuursrecht hebben te gelden.

2.4 ‘Ambtshalve’ beoordeling

De bestuursrechtelijke appelcolleges beoor-delen niet ambtshalve of sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn. Dat be-tekent dat de burger in zijn beroepschrift moet klagen over de lange duur van de procedure. De rechter zal ingevolge art. 8:69, tweede lid, Awb, de rechtsgronden aanvullen en deze klacht opvatten als een beroep op overschrijding van de redelijke termijn in de zin van art. 6 EVRM. Zowel de Afdeling als de Centrale Raad geven een ruime toepassing aan art. 8:69, tweede lid, Awb.58 Het uitdrukkelijk stellen dat span-ning en frustratie is opgetreden is niet nodig. Evenmin behoeft de immateriële schade met bewijsstukken te worden onderbouwd.59 Voorts blijkt uit de uitspraak van de Afdeling van 12 maart 2008 dat een beroep op art. 6 EVRM op elk moment van de procedure kan worden gedaan.60 De ratio is dat het inroepen van art. 6 EVRM als gevolg van de overschrijding van de redelijke termijn niet wordt gezien als een beroepsgrond, maar verbonden is aan de proce-dure zelf. De Afdeling acht bij het enkel klagen

56 Ook dat geldt nu reeds in het geval de boete op nihil

wordt gesteld en er termen zijn om tot vergoeding

van immateriële schade wegens overschrijding van de

redelijke termijn over te gaan.

57 ABRvS 3 maart 2010, 200903186/1/V6.

58 ABRvS 3 december 2008, LJN BG 5910; CRvB

3 januari 2008, LJN BC 1705.

59 ABRvS 17 juni 2009, 200901365/2/H2.

60 ABRvS 12 maart 2008, 200704888/1. Dit geldt vol-

gens de Afdeling ook voor hogerberoepzaken in het

vreemdelingenrecht waarin het grievenstelsel van

toepassing is: zie ABRvS 19 april 2010, 200907245/1/

V2.

Jurisprudentie Bestuursrecht plus, 2010 Sdu Uitgevers92

‹‹JBplus››RechtsvoRming Rond de Redelijke teRmijn

Page 301: AvdR Webinars

over de lange duur van de procedure zowel een beroep op overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in art. 6 EVRM besloten als een verzoek om vergoeding van immateriële schade.61 De Centrale Raad daarentegen ziet in een dergelijke klacht alleen een beroep op overschrijding van de redelijke termijn. De burger zal expliciet moeten verzoeken om ver-goeding van immateriële schade.62 De ratio van die laatste opvatting is dat ingevolge art. 8:73 Awb slechts ruimte bestaat voor toekenning van schadevergoeding indien een partij daarom verzoekt. De lijn van de Afdeling is ‘ruimharti-ger’ en valt te begrijpen vanuit de situatie dat er geen adequate wettelijke voorziening is die voldoende kenbaar is voor de burger.

In boetezaken valt op dat de Hoge Raad in cassatie ambtshalve beoordeelt of sprake is van overschrijding van de redelijke termijn.63 Dat wil zeggen dat er een onderzoek moet worden ingesteld als partijen niet over de overschrijding van de redelijke termijn reppen. De Afdeling daarentegen toetst in boetezaken niet ambts-halve of sprake is van overschrijding van de redelijke termijn.64 Een mogelijke verklaring in dit verschil tussen de Hoge Raad en de Afdeling kan worden gevonden in de omstandigheid dat in belastingzaken in cassatie weinig zaken op zitting komen en er na het wisselen van de stukken voor partijen bij aanvang van de pro-cedure nauwelijks nog een mogelijkheid is te klagen over de overschrijding van de redelijke termijn. Gelet daarop zijn de mogelijkheden om te klagen over art. 6 EVRM beperkt. Ook is van belang dat art. 8:69 Awb de grondslag is voor de Afdeling en deze bepaling niet van toepassing is op het beroep in cassatie.

61 ABRvS 1 juli 2009, 200808336/1/M2; ABRvS 1 juli

2009, 200805262/1/M2.

62 CRvB 3 januari 2008, AB 2008, 211 m.nt. A.M.L.

Jansen.

63 HR 22 april 2005, AB 2006, 11 m.nt. A.M.L. Jansen;

«JB» 2005/166 m.nt. Wenders; BNB 2005/337 m.nt.

Ook in boetezaken bij de Afdeling geldt het uitgangspunt dat overschrijding van de rede-lijke termijn alleen wordt beoordeeld wanneer daarover een klacht naar voren is gebracht. Dat ligt iets genuanceerder indien op de dag van sluiting van het onderzoek door de recht-bank van een overschrijding van de redelijke termijn geen sprake was en uitgaande van de wettelijke uitspraaktermijn van zes weken (art. 8:66 Awb) deze ook niet was te voorzien.65 Als de rechtbank uitspraak doet na de wettelijke termijn van zes weken en de redelijke termijn blijkt te zijn overschreden, dient zij uit eigen beweging in de uitspraak overwegingen op te nemen over de overschrijding van de redelijke termijn zonder dat de burger daarover expliciet hoeft te klagen. Indien de overschrijding echter binnen zes weken na behandeling ter zitting bij de rechtbank optreedt (art. 8:66 Awb), dan is de overschrijding voldoende voorzienbaar voor betrokkene, zodat hij die aan de orde moet stel-len bij de rechtbank.66 In de situatie dat de zaak na sluiting van het onderzoek wordt heropend en hangende het hernieuwde onderzoek de redelijke termijn wordt overschreden, heeft de burger de mogelijkheid om bij de heropening de overschrijding van de redelijke termijn aan de orde te stellen.67

3. Naar een Wet Schadevergoeding bij overschrijding van de redelijke termijn

3.1 Inleiding

Er zijn naar onze mening goede redenen waarom de wetgever voorziet in een wettelijke regeling die specifiek is toegesneden op de

Feteris, r.o. 4.2.

64 ABRvS 21 oktober 2009, 200806899/1/V6.

65 ABRvS 10 februari 2010, 200902107/1/V6; ABRvS

7 april 2010, 200905616/1/V6.

66 ABRvS 17 maart 2010, 200903377/1/V6.

67 ABRvS 17 februari 2010, 200902820/1/V6.

Jurisprudentie Bestuursrecht plus, 2010Sdu Uitgevers 93

RechtsvoRming Rond de Redelijke teRmijn‹‹JBplus››

Page 302: AvdR Webinars

problematiek van de immateriële schadever-goeding bij overschrijding van de redelijke termijn. Die redenen hebben met name te maken met het bieden van duidelijkheid op punten waar in de rechtspraak verschil in be-nadering bestaat en daarmee met het bijdragen aan de voorspelbaarheid van de uitkomst van een verzoek om immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. Tegelijkertijd moeten we ook geen overspannen verwachtingen koesteren ten opzichte van de wetgever. De wettelijke regeling zal niet op alle vragen een antwoord kunnen geven en een aantal aspecten nadrukkelijk aan de rechter moeten overlaten. Bovendien moet ervoor worden gewaakt dat de voorgestelde regeling de procedure nodeloos gecompliceerd maakt en al helemaal dat daardoor de redelijke termijn wordt overschreden.

Inmiddels is een ontwerp voor een wettelijke regeling op het punt van de immateriële scha-devergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn openbaar gemaakt.68 Deze regeling heeft uitsluitend betrekking op het be-stuursrecht. Het is opvallend dat tegelijkertijd een regeling voor het civiele recht ontbreekt, nu de Nederlandse staat zelf erkent dat op dat terrein een ‘effective remedy’ ontbreekt.69 Daar-naast kent de regeling een beperkte reikwijdte en ziet alleen op immateriële schade die is gele-den als gevolg van een te lang durende rechter-lijke procedure (art. 8:96a). Het verzoek dient te worden gedaan bij afzonderlijk verzoekschrift (art. 8:96d) en bij de bestuursrechter bij wie het beroep of het hoger beroep aanhangig is indien dat wordt ingediend gedurende het beroep of hoger beroep tegen het besluit ten gronde, dan wel bij de bestuursrechter die als laatste een beslissing heeft genomen in de hoofdzaak indien de procedure reeds is beëindigd (art.

8:96c). Van belang is dat in art. 8:96b de ver-plichting wordt gecreëerd om bij amvb regels te stellen over de wijze waarop bij de uitspraak de redelijke termijn wordt beoordeeld en de wijze waarop het bedrag van de schadevergoeding wordt berekend. Daaraan lijkt de praktijk in hoge mate behoefte te hebben.

3.2 Enkele aspecten uit het ontwerp nader belicht

3.2.1 Een regeling alleen voor overschrijdin-gen begaan door de rechter?

Een beperkte wettelijke grondslag

Met het voorgestelde art. 8:96a Awb wordt beoogd een grondslag te bieden voor het toekennen van immateriële schadevergoeding door de bestuursrechter in gevallen waarin art. 8:73 Awb thans daartoe niet – of althans: niet onmiddellijk – een grondslag biedt. Om die reden is de regeling in genoemde bepaling waarschijnlijk beperkt tot de gevallen waarin de overschrijding van de redelijke termijn valt toe te rekenen aan rechterlijke traagheid. De gedachte is naar alle waarschijnlijkheid dat in situaties waarin de overschrijding van de redelijke termijn is gelegen in talmen door het bestuur, de rechter naar huidig recht reeds een voldoende effectief middel tot zijn beschikking heeft: hij vernietigt het besluit op die grond, laat de rechtsgevolgen in stand (als er overigens geen grond tot vernietiging bestaat) en kent op grondslag van art. 8:73 Awb schadevergoeding toe. Toch kan de vraag worden opgeworpen of de wetgever er niet goed aan had gedaan ook voor die gevallen een regeling te bieden. Het uitspreken van een vernietiging om aldus art. 8:73 Awb toe te passen is in gevallen waarin er overigens geen gebrek kleeft aan het bestreden

68 Dit wetsvoorstel is te raadplegen op www.justitie.nl.

69 EHRM (decision) 3 maart 2009, Voorhuis t.

Nederland, appl.nr. 28692/06; EHRM (decision)

16 juni 2009, Mol t. Nederland, appl.nr. 10470/07.

Jurisprudentie Bestuursrecht plus, 2010 Sdu Uitgevers94

‹‹JBplus››RechtsvoRming Rond de Redelijke teRmijn

Page 303: AvdR Webinars

besluit niet zonder meer vanzelfsprekend. De Afdeling bracht dat ook tot uiting door in haar uitspraak van 13 juni 2007 te overwegen dat zij deze constructie toepaste ‘bij gebrek aan een wettelijke regeling’.70 Alhoewel in art. 8:96f ook wordt gesproken van de mogelijkheid om het bestuursorgaan te veroordelen – hetgeen wij niet goed kunnen rijmen met het bepaalde in het voorgestelde art. 8:96a, eerste lid, Awb – lijkt dit signaal door de wetgever niet te zijn opgepikt.

Geen grondslag voor overschrijding in de bestuurlijke fase sec

Dat het voorgestelde art. 8:96a Awb slechts voor een beperkt aantal gevallen een wettelijke grondslag biedt, valt ook om een andere reden nog te betreuren. Voor de gevallen waarin na het doorlopen van de bezwaarfase in beroep wordt gekomen en blijkt dat de redelijke ter-mijn is overschreden door bestuurlijke traag-heid, biedt over het algemeen art. 6 EVRM een grondslag voor het toekennen van immateriële schadevergoeding. Bij de beantwoording van de vraag of de redelijke termijn als bedoeld in art. 6 EVRM is overschreden dient immers ook de bestuurlijke heroverweging in de beoorde-ling te worden betrokken, nu zij een ‘conditio sine qua non’ is voor het instellen van beroep op de rechter. Art. 6 EVRM biedt echter geen uitkomst op rechtsgebieden waarop genoemde bepaling niet van toepassing is, zoals belang-rijke delen van het vreemdelingenrecht en het belastingrecht niet zijnde boetezaken. Daar zal – althans waar het gaat om overschrijdingen die te wijten zijn aan bestuurlijke traagheid – moeten worden teruggevallen op de in de recht-spraak van de Afdeling ontwikkelde grondslag van het rechtszekerheidsbeginsel. Nog wat lastiger ligt het wanneer na een te lang durende bezwaarfase niet in beroep wordt gekomen

tegen de beslissing op bezwaar. In de memorie van toelichting wordt opgemerkt dat dan een verzoekschriftprocedure op grond van de Wet nadeelcompensatie en schadevergoeding bij onrechtmatige besluiten uitkomst biedt. Nog los van het feit dat deze wet nog niet in werking is getreden, rijst de vraag wat de juridische grondslag is voor een dergelijke vordering. Dit kan onmogelijk art. 6 EVRM zijn, nu deze bepaling alleen ziet op een behandeling binnen een redelijke termijn door een rechter. Wellicht zou die grondslag kunnen worden gevonden in het aan art. 6 EVRM ten grondslag liggende beginsel van rechtszekerheid, maar dat is ook in de rechtspraak nog niet erkend.71 Een duidelijk signaal van de wetgever zou op dit punt naar onze mening welkom zijn.

Een beperkte grondslag en complicaties bij samenloop van bestuurlijke en rechterlijke traagheid

Voor een wettelijke grondslag voor het toeken-nen van immateriële schadevergoeding door de rechter bij overschrijding van de redelijke termijn die (mede) aan het bestuur is toe te rekenen, pleit ook dat de huidige voorgestelde regeling tot onduidelijkheid leidt bij samenloop van bestuurlijke en rechterlijke traagheid. Voor het deel dat is toe te schrijven aan rechterlijk talmen zal het voorgestelde art. 8:96a Awb de directe grondslag bieden, maar voor het deel dat de overschrijding is toe te rekenen aan het bestuur dient de rechter nog steeds het besluit te vernietigen en via de weg van art. 8:73 Awb een bedrag aan schadevergoeding toe te ken-nen. Als dit zo is, schept dit een moeilijk te rechtvaardigen ongelijkheid in de zin dat het ene verzoek moet worden ingeleid met een ver-zoekschrift als bedoeld in het voorgestelde art. 8:96d, terwijl dat in het andere geval niet nodig lijkt. Is het voor de veroordeling van het bestuur

70 ABRvS 13 juni 2007, AB 2007, 261 m.nt. A.M.L.

Jansen; «JB» 2007/146.

71 CRvB 28 april 2009, «JB» 2009/152; ABRvS 17 juni

2009, 200901365/2/H2.

Jurisprudentie Bestuursrecht plus, 2010Sdu Uitgevers 95

RechtsvoRming Rond de Redelijke teRmijn‹‹JBplus››

Page 304: AvdR Webinars

nog steeds voldoende dat appellant hangende de behandeling van het beroep laat vallen dat het allemaal wel erg lang heeft geduurd om ambtshalve de rechtsgronden aanvullend een beroep op schending van de redelijke termijn door het bestuur en een verzoek om schade-vergoeding aan te nemen?

Als het voorgaande juist is, is een andere on-gelukkige consequentie dat beide aspecten (de beoordeling van de rechterlijke en de bestuur-lijke traagheid) niet gelijktijdig in één schade-procedure kunnen worden beoordeeld. In elk geval dient voor wat betreft de overschrijding van de redelijke termijn door het bestuur zulks reeds in de hoofdzaak te worden geconstateerd. Het verzoek tot veroordeling van de Staat we-gens rechterlijke traagheid kan echter op een later moment en zelfs een jaar na afloop van de rechterlijke procedure worden ingediend. Dit is ongelukkig, omdat de oordelen in beide kwesties een sterke onderlinge verwevenheid vertonen en elkaar ook kunnen beïnvloeden.

Nu moet hier wel een kanttekening bij worden geplaatst. Opvallend is dat ingevolge het voor-gestelde art. 8:96a de Staat tot vergoeding van immaterële schade kan worden veroordeeld, terwijl 8:96f ervan uitgaat dat de Staat of het bestuursorgaan tot vergoeding van die schade kan worden veroordeeld. De toelichting gaat er op pagina 5 van uit dat ook het bestuursorgaan in de procedure van afdeling 8.4.2 kan worden veroordeeld voor overschrijding van de rede-lijke termijn. Zo ook op pagina 10 onder art. 8:96f. Op de eerder genoemde pagina 5 van de toelichting wordt op een ander punt alleen weer de Staat vermeld als te veroordelen instantie. Het wordt ons dan ook niet duidelijk wat de opstellers precies voor ogen hebben gehad.

3.2.2 Een regeling voor het punitieve be-stuursrecht?

Opvallend is dat in de memorie van toelichting wordt betoogd dat er zich in het punitieve be-stuursrecht nauwelijks problemen voordoen:72 ‘In de huidige bestuursrechtelijke jurispruden-tie is het ontbreken van een wettelijke regeling vooral problematisch in niet-punitieve zaken (waarin sprake is van ‘civil rights and obligati-ons’). In punitieve zaken (die als een ‘criminal charge’ kunnen worden aangemerkt) kan de rechter immers ter compensatie van een te lange procedure de boete matigen.’ Daarmee is gezegd dat sprake is van een effective remedy in de zin van art. 13 jo. art. 6 EVRM, maar niet dat zich op het terrein van het punitieve bestuursrecht geen problemen voordoen. Ook op dit punt is er behoefte aan duidelijkheid en voorspelbaarheid door middel van een wettelijke regeling.73 Wordt die ook geboden? Het voorgestelde art. 8:96a Awb spreekt van vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn door de bestuursrechter. Er wordt derhalve geen onderscheid gemaakt tussen het punitieve en het niet-puntieve bestuursrecht. Hieruit kan worden afgeleid dat ook voor vergoeding van immateriële schade bij overschrijding van de redelijke termijn in een boetezaak een daartoe strekkend, conform het voorgestelde art. 8:96d jo. 8:96c ingediend verzoek dient te worden gedaan. Dit roept vooralsnog de vraag op of zulks impliceert dat afstand wordt genomen van de compensatiemethodiek zoals die thans in de rechtspraak is ontwikkeld. Het toekennen van immateriële schadevergoeding lijkt immers via een afzonderlijke verzoekschriftprocedure te verlopen. Nu is het wellicht denkbaar dat de boete pas wordt gecompenseerd naar aan-

72 Zie de memorie van toelichting, pag. 2. 73 Zie paragraaf 2.3.

Jurisprudentie Bestuursrecht plus, 2010 Sdu Uitgevers96

‹‹JBplus››RechtsvoRming Rond de Redelijke teRmijn

Page 305: AvdR Webinars

leiding van een daartoe strekkend verzoek, doch dat verzoek kan, indien de procedure reeds is beëindigd, ook los van de hoofdzaak worden ingediend (zie het voorgestelde art. 8:96c, eerste lid Awb). In dat geval heeft het boetebesluit, indien het overeind is gebleven, formele rechtskracht en valt er niet meer te compenseren. Wordt in die gevallen dan op het verzoek om schadevergoeding opeens een be-drag toegekend dat een bepaald percentage van de boete representeert? Dat zou het toch al wat merkwaardige verschil met het niet-punitieve bestuursrecht alleen maar extra accentueren. Op zichzelf zouden wij er overigens niet op tegen zijn om ook in het geval van boeten van betrokkene te vergen dat hij een verzoek tot vergoeding van geleden immateriële schade indient en dat daarop wordt geoordeeld aan de hand van dezelfde maatstaven als die worden gehanteerd voor het niet-punitieve bestuursrecht. Het lijkt ons raadzaam dat in de memorie van toelichting meer aandacht wordt besteed aan de toekenning van immateriële schadevergoeding bij overschrijding van de redelijke termijn.

3.2.3 Voorkom nodeloos veel formaliteiten

Een opgetuigd verzoek

Wij hechten aan een voldoende laagdrempelige regeling. Om die reden vragen wij ons af of er behoefte bestaat aan de formaliteiten vermeld in de voorgestelde art. 8:96d en 8:96e. Zeker in gevallen waarin er reeds een beroep of hoger beroep aanhangig is, is het wel erg formalis-tisch om nog een afzonderlijk verzoekschrift te verlangen. Waarom kan niet worden aan-gesloten bij de regeling van bijvoorbeeld art. 8:75 Awb? Wat naar onze mening zeker te ver zou gaan, is hetgeen in de memorie van toelichting bij art. 8:96d wordt opgemerkt: het verzoek dient een omschrijving van de geleden of de te lijden schade te bevatten. Dat staat echter niet in art. 8:96d en dat lijkt ons terecht, aangezien in de

Straatsburgse jurisprudentie de immateriële schade als gevolg van de overschrijding van de redelijke termijn wordt verondersteld.

Uiteenlopen van hoofdzaak en schadepro-cedure

Op zichzelf schept het wellicht duidelijkheid dat de regeling zo is vormgegeven dat een vergoeding alleen kan volgen indien daartoe een expliciet verzoek wordt gedaan. Desalniet-temin hebben wij enige aarzeling bij de wijze waarop deze verzoekschriftprocedure wordt vormgegeven. Het voordeel van de thans in de rechtspraak ontwikkelde constructie is dat het oordeel op het verzoek om schadevergoeding meteen kan worden meegenomen in de lo-pende procedure en dat slechts onder omstan-digheden een heropening van het onderzoek op grond van art. 8:73, tweede lid, Awb nodig is. Blijkens de toelichting bij het voorgestelde art. 8:96c Awb ligt het in de rede dat de rech-ter doorgaans tegelijk uitspraak doet in de hoofdzaak en op het verzoek. Dat ligt alleen anders voor de gevallen waarin ingevolge het voorgestelde art. 8:96c, eerste lid jo. het voor-gestelde art. 8:96c, tweede lid, Awb een verzoek om schadevergoeding wordt ingediend nadat de uitspraak in de hoofdzaak onherroepelijk is geworden. Wij vragen ons af of een dergelijke mogelijkheid moet worden geopend. Mag van een belanghebbende niet worden verwacht dat hij over schending van de redelijke termijn klaagt als hangende de procedure al zichtbaar is dat deze wordt overschreden? Als hij vervol-gens een jaar nodig heeft om te bedenken dat hij schadevergoeding wenst te ontvangen, is er naar onze mening niet in grote mate sprake van spanning en frustratie. Wat ons betreft kan een mogelijkheid om schadevergoeding te vorderen nadat er uitspraak is gedaan in de hoofdzaak, dan ook worden gemist.

In het verlengde hiervan rijst de vraag of het zo gelukkig is dat hoger beroep wordt opensteld tegen een beslissing op een verzoek om scha-

Jurisprudentie Bestuursrecht plus, 2010Sdu Uitgevers 97

RechtsvoRming Rond de Redelijke teRmijn‹‹JBplus››

Page 306: AvdR Webinars

devergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. Het betekent een extra druk op de rechter, terwijl de vraag is of de aard van de zaken (in veel gevallen is de beslissing op het verzoek een niet erg ingewikkelde zaak) een ex-tra instantie rechtvaardigt. Op dit moment doet zich dat probleem niet voor omdat nu tegelijk met het hoger beroep tegen de hoofdzaak moet worden opgekomen tegen de beslissing van de rechtbank over de schadevergoeding. Dit pleit te meer voor een laagdrempeliger regeling dan de nu voorziene verzoekschriftprocedure.

Achterwege laten van een zitting

In veel gevallen zal een zitting wellicht ach-terwege kunnen worden gelaten. De meeste redelijketermijnzaken zullen naar verwachting min of meer standaardzaken zijn, waarin geen bijzonderheden aan de orde zijn. Om die reden wordt, zo lezen wij, in het voorgestelde art. 8:96e, tweede lid, Awb de mogelijkheid voor de verwerende minister om in bepaalde soorten zaken af te zien van het voeren van verweer. In die gevallen zal er in veel gevallen ook geen behoefte bestaan aan een zitting. In het eerste lid van genoemde bepaling wordt echter art. 8:57 Awb niet van overeenkomstige toepassing verklaard op de behandeling van het verzoek om schadevergoeding. Naar onze mening zou dat zeker raadzaam zijn.

3.2.4 Verhouding Wet dwangsom en beroep bij niet tijdig beslissen en immaterële schadevergoeding

In de memorie van toelichting onder punt 3 wordt nader ingegaan op de verhouding tussen de op 1 oktober 2009 in werking getreden Wet dwangsom en beroep bij niet tijdig beslissen en het onderhavige wetsvoorstel. Zo wordt gemeld dat de Wet dwangsom en het onderhavige wets-

voorstel een verschillend karakter hebben. De Wet dwangsom strekt ertoe om besluitvorming binnen de wettelijke beslistermijn te bevorde-ren, waar het onderhavige wetsvoorstel ziet op het toekennen van een vergoeding van im-materiële schade. Tegen die achtergrond is het naar onze mening opvallend dat, waar het gaat om de samenloop van beide regelingen, wordt opgemerkt: ‘Aangezien de belanghebbende in dat geval al een bedrag heeft ontvangen, ligt het voor de hand dat de bestuursrechter in zo’n geval, na constatering van een overschrijding van de redelijke termijn, de hoogte van de scha-devergoeding matigt.’ Wij achten dit standpunt niet overtuigend. In dat kader wijzen wij erop dat volgens de wetgever de Wet dwangsom primair het karakter heeft van een financi-ele prikkel voor het bestuursorgaan teneinde de besluitvorming te versnellen (preventief rechtsmiddel), terwijl de schadevergoeding bedoeld is als genoegdoening voor betrokkene (compensatoir rechtsmiddel).74 Daarnaast wordt de spanning en frustratie niet minder als een dwangsom wordt verbeurd aangezien de beslissing van het bestuursorgaan uitblijft. Ook werpen wij de vraag op hoe de visie van de wetgever zich verhoudt tot de art. 611a, lid 1, Rv en 611c Rv, waarin expliciet is bepaald dat het recht op schadevergoeding en de hoogte ervan niet wordt beïnvloed door een eventuele dwangsom. In art. 8:72, lid 7, Awb zijn de de art. 611a tot en met 611i Rv van overeenkomstige toepassing verklaard. Weliswaar gaat het om een andere vorm van dwangsom, maar kan een parallel worden getrokken aangezien de gedachte hetzelfde is.

3.3 Algemene indruk

Wij benadrukten het belang van een laagdrem-pelige regeling die recht doet aan de relatieve betekenis die aan de problematiek van de re-

74 Kamerstukken II 2005/2006, 29 934 en 30 435, nr. 19,

p. 10.

Jurisprudentie Bestuursrecht plus, 2010 Sdu Uitgevers98

‹‹JBplus››RechtsvoRming Rond de Redelijke teRmijn

Page 307: AvdR Webinars

delijke termijn toekomt. Tegelijkertijd is het van belang dat de regeling op punten waar de rechtspraak divergeert richting geeft aan de rechtspraktijk. Dat laatste zal ingevolge het voorgestelde art. 8:96b Awb dienen te gebeuren bij algemene maatregel van bestuur. Wij willen hier nogmaals benadrukken dat het van belang is dat de wetgever daarin niet alleen voor het niet-punitieve, maar ook voor het punitieve bestuursrecht regels geeft met betrekking tot de termijnen en de hoogte van de bedragen die bij overschrijding worden toegekend.

Wij vragen ons overigens af of de regeling zoals die nu wordt voorgesteld niet nog wat soberder had gekund. Waar behoefte aan bestaat, is een duidelijke en bredere dan de thans voorgestelde wettelijke grondslag die de in het verleden in relatie tot art. 8:73 Awb gerezen problemen oplost. Voorts moet de regeling vooral niet op zichzelf weer extra (verzoekschrift)procedures mogelijk maken. Het heeft sterk onze voorkeur de schadevordering te laten meelopen met de hoofdzaak.

4. Rechtsvorming in dialoog

Voor de rechtsvorming rond de immateriële schadevergoeding bij overschrijding van de redelijke termijn geldt dat zij zich in sterke mate voltrekt in een dialoog tussen de ver-schillende betrokken actoren. Het betreft een complex patroon van interactie tussen rechter en wetgever dat bovendien is ingebed in een sterke internationaalrechtelijke context. De

verplichting zoals die voortvloeit uit de art. 6 en 13 EVRM om bij overschrijding van de re-delijke termijn op nationaal niveau te voorzien in een effectief rechtsmiddel tot redres van de daardoor geleden schade, is op zichzelf reeds tot stand gekomen in een dialoog tussen rech-ters op het nationaal niveau en het EHRM.75 Zij vormde echter ook de legitimatie voor de hoogste nationale bestuursrechters om het voortouw te nemen in de rechtsontwikkeling. Daarbij speelde ook een rol dat de wetgever niet had voorzien in een expliciet op deze problematiek toegesneden wettelijke regeling. Het ontbreken van wetgeving en het bestaan van een internationaalrechtelijke verplichting rechtvaardigde een tamelijk activistische op-stelling van de rechter.

De door de hoogste bestuursrechters ontwik-kelde systematiek is tot op zekere hoogte het product van rechterlijke coördinatie in ver-schillende (soms ad hoc) overleggremia. Die coördinatie van rechtspraak was van belang omdat zij de rechtseenheid en daarmee de rechtsgelijkheid en rechtszekerheid van justitia-belen dient. Daarbij past wel enige relativering. Eenheid, gelijkheid en voorspelbaarheid van rechtspraak is een belangrijk rechtsgoed, maar een verabsolutering ervan zou de rechtspraak ook kunnen beletten mee te evolueren met maatschappelijke ontwikkelingen en opvat-tingen, en recht te doen aan specifieke aspecten van onderdelen van het betreffende rechtsge-bied en aan specifieke omstandigheden van het voorliggende geval.76 Die spanning wordt met

75 Art. 47, tweede alinea, Handvest Grondrechten van de

Europese Unie kan ook van belang zijn in Unierech-

telijke context met betrekking tot de redelijke termijn.

Volgens de toelichting op het Handvest is ingevolge

art. 47, tweede alinea het recht op toegang tot de

rechter niet alleen van toepassing op geschillen inzake

civielrechtelijke rechten en verplichtingen. Dit is een

consequentie van het feit dat de Unie een rechtsge-

meenschap is (zie 14 december 2007, C 303/02, PB

EU, pag. 17 e.v.). Het Handvest is sinds 1 december

2009 juridisch bindend binnen de EU. Zie meer hier-

over annotatie R.J.G.M. Widdershoven bij arrest HvJ

EG 16 juli 2009, Der Grüne Punkt - Duales System

Deutschland GmbH t. Commissie, «EHRC» 2010/20.

76 Vgl. P.J.G. Kapteyn, ‘Vormen van samenwerking

tussen rechters: de Afdeling rechtspraak’, NJB 23/30

1989, Special, p. 1648-1649.

Jurisprudentie Bestuursrecht plus, 2010Sdu Uitgevers 99

RechtsvoRming Rond de Redelijke teRmijn‹‹JBplus››

Page 308: AvdR Webinars

name zichtbaar waar het gaat om het al dan niet hanteren van standaarden om te bepalen wat in een concreet geval als ‘redelijke termijn’ moet worden beschouwd. Daar komt bij dat niet alle hoogste bestuursrechters zodanige termijnen lijken te gebruiken. In de rechtspraak van het EHRM zijn geen aanknopingspunten voor dergelijke standaardtermijnen te vinden. Het EHRM gaat aan de hand van de door hem ontwikkelde vier criteria per concreet geval na of sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn.77 De keuze voor gestan-daardiseerde termijnen is daarmee echter niet noodzakelijkerwijs in strijd. Allereerst moet men zich realiseren dat het EHRM zich in een andere positie bevindt dan de nationale rechter, doordat hij pas tot oordelen wordt geroepen nadat de nationale procedures zijn doorlopen. Daarnaast fungeren de gestandaardiseerde termijnen in de nationale rechtspraak slechts als uitgangspunten, waarvan afhankelijk van de omstandigheden van het geval en door het EHRM als zodanig genoemd, kan worden afgeweken.78 Op een aantal punten zijn de be-stuursrechters erin geslaagd een gezamenlijke lijn te kiezen, op andere punten zien we in de jurisprudentie echter ook divergenties.

Dit brengt ons al snel op de vraag ‘wetgever of rechter?’. ‘Wanneer men van het recht verlangt dat het zekerheid, voorspelbaarheid biedt, is er verschil te maken tussen de bruikbaarheid

van wetgeving en jurisprudentierecht’, aldus Scheltema.79 Dat geldt ook voor het onderwerp van deze bijdrage. De hoogste bestuursrechters zijn er weliswaar in geslaagd om een zekere systematiek te ontwikkelen voor het toeken-nen van immateriële schadevergoeding bij overschrijding van de redelijke termijn, maar het is eigen aan rechtspraak dat de contouren van een dergelijk systeem slechts met horten en stoten aan de rechtsgemeenschap kenbaar worden. De rechtsontwikkeling door de rechter vergt een veelheid van uitspraken die langza-merhand tot een algemene regel kunnen leiden. Bovendien heeft de jurisprudentievorming op dit punt door verschillende hoogste rechters aangetoond dat het bewaken van de unifor-miteit niet altijd een gemakkelijke opgave is. Wetgeving heeft in vergelijking met rechtspraak het voordeel dat het algemene regels bevat, die zodanig geformuleerd zijn dat zij een algemeen geldigheidsbereik hebben. In zoverre is de wet-gever, zo zou men kunnen zeggen, beter in staat om in algemene zin richting te geven aan de rechtsontwikkeling. Toch is daarmee niet alles gezegd. Het proces van wetgeving is immers tijdrovend en verschillende factoren kunnen eraan in de weg staan dat er tijdig wetgeving wordt ontwikkeld. De rechter zal dan in de tus-sentijd op straffe van rechtsweigering in de aan hem voorgelegde gevallen een richting moeten kiezen. Dat is ook het geval in het ‘dossier rede-lijke termijn’: zolang de wetgever geen richting

77 EHRM 27 juni 2000 Frydlender t. Frankrijk, AB 2001,

86 en EHRM 29 maart 2006 Pizatti t. Italië, «JB»

2006/134, m.nt. A.M.L.J.; RSV 2007, 133 m.nt. M. van

Everdingen. Het EHRM past de volgende vier criteria

toe: 1 - de ingewikkeldheid van de zaak;

2 - het processuele gedrag van klager gedurende de

hele procesgang; 3 - het gedrag van de relevante nati-

onale autoriteiten (zowel bestuursorgaan als rechter);

4 - het getroffen belang van klager.

78 Voor een aantal voorbeelden uit de rechtspraak: zie

CRvB 17 juni 2009, LJN BJ1617 (heropening onder-

zoek rechtvaardigt langere termijn); CRvB 18 juni

2009, LJN BJ3850 (instemmen met proefprocedure

rechtvaardigt langere termijn); ABRvS 24 juni 2009,

200808383/1/H2 (inschakelen deskundigen recht-

vaardigt langere termijn); ABRvS 9 september 2009,

200809215/1/V6 (processuele gedrag appellant recht-

vaardigt een langere termijn).

79 M. Scheltema, ‘Wetgever of rechter als rechtsvormers

in het bestuursrecht?’, in: W. Konijnenbelt (red.),

Rechter en wetgever (bundel ter gelegenheid van het

afscheid van P.J. Boukema als Voorzitter van de Afde-

ling bestuursrechtspraak van de Raad van State),

Den Haag: Raad van State 2001, p. 39.

Jurisprudentie Bestuursrecht plus, 2010 Sdu Uitgevers100

‹‹JBplus››RechtsvoRming Rond de Redelijke teRmijn

Page 309: AvdR Webinars

geeft aan de rechtsontwikkeling, zal de rechter enige sturing moeten geven door het doen van enkele richtinggevende uitspraken.

Deze bespiegelingen laten zien dat rechter en wetgever ieder vanuit hun eigen specifieke taak een gezamenlijke verantwoordelijkheid hebben voor de rechtsontwikkeling. Voor de effectiviteit van hun handelen zijn ze op elkaar aangewezen. Het is van belang dit te constate-ren, omdat het leert dat van rechtsvorming in volstrekt isolement geen sprake kan zijn.80 Dat is ook wat de problematiek rond de immateriële schadevergoeding bij overschrijding van de redelijke termijn laat zien. De rechter heeft door het (vooralsnog) uitblijven van een expliciet op deze problematiek toegesneden wettelijke regeling noodgedwongen het voortouw moe-ten nemen, maar heeft in zekere zin ook een bepaalde verantwoordelijkheid om met het oog op een dergelijke in voorbereiding zijnde wettelijke regeling enige richting te geven. Dat wetgeving wordt voorbereid legt onder meer een claim op de rechtspraak om de jurispru-dentie daarop vooruitlopend niet nodeloos te doen divergeren. Zo is het voorstelbaar dat de Afdeling eigener beweging niet in alle opzichten eenzelfde systematiek van compensatie op de bestuurlijke boete bij overschrijding van de redelijke termijn zou hebben ontwikkeld, als die welke door de Belastingkamer van de Hoge Raad is uiteengezet in zijn arrest van 19 decem-ber 2008.81 Toch sluit de Afdeling uitdrukkelijk bij die jurisprudentie aan.82 Een belangrijke reden daarvoor is ongetwijfeld gelegen in de omstandigheid dat het voor justitiabelen wei-nig gelukkig zou zijn als de jurisprudentie op dit soort punten uiteenloopt. Maar daar komt hier nog een element bij en dat is dat het van

belang is de wetgever niet onnodig voor de voeten te lopen met divergerende rechtspraak. Niet alleen heeft de rechtspraak – negatief ge-formuleerd – de verantwoordelijkheid om bij uiteenlopende standpunten het probleem niet zonder meer naar de wetgever te verplaatsen, zij kan – positiever geformuleerd – door mid-del van haar uitspraken ook een zekere richting geven aan de rechtsvorming op het niveau van de wetgever.

Deze dialoog tussen rechter en wetgever is in-teressant, omdat het een zekere wederkerigheid aantoont in het proces van rechtsvorming. Niet zozeer wederkerigheid tussen rechtsvormer en geadresseerden, maar juist tussen de verschil-lende bij de rechtsvorming betrokken actoren. De rechters anticiperen bij hun jurisprudentie-vorming in zekere zin reeds op het proces van wetgeving, maar andersom zal de wetgever op zijn beurt met het opstellen van een wettelijke regeling ook proberen de bestuursrechtelijke rechtspleging zo goed mogelijk te faciliteren. Voor wat betreft dat laatste zal de wetgever toch in belangrijke mate zijn aangewezen op infor-matie uit de rechtsprekende macht zelf. Zo kan de wetgevingsjurist zittend achter zijn bureau op het departement zich nimmer de grote mate van verscheidenheid in de casuïstiek voorstel-len zonder daarover in gesprek te treden met vertegenwoordigers van de rechtsprekende macht. Maar ook bij de wettelijke verankering van een rechtsmiddel ter verkrijging van im-materiële schadevergoeding zullen ervaringen uit de rechtspraak van nut kunnen zijn. Dit soort overleggen zijn er zo nu en dan op ad hoc basis en het ontwerpwetsvoorstel is eerst voor consultatie voorgelegd aan de hoogste bestuursrechters. Wij werpen hier de vraag op

80 Zie I. Giesen en H.N. Schelhaas, ‘Samenwerking bij

rechtsvorming: De instelling van een periodiek over-

leg van rechtsvormers’, Ars Aequi 2006, p. 159-172.

81 HR 19 december 2008, nr. 42763, LJN BD0191, AB

2009, 230, m.nt. A.M.L. Jansen; BB 2009, 144 m.nt.

Van Leijenhorst; NTFR 2008, 2495 m.nt. Van der

Merwe; BNB 2009, 201 m.nt. G.J.M.E. de Bont.

82 ABRvS 10 maart 2010, 200903141/V6; ABRvS

17 maart 2010, 200905439/1/V6.

Jurisprudentie Bestuursrecht plus, 2010Sdu Uitgevers 101

RechtsvoRming Rond de Redelijke teRmijn‹‹JBplus››

Page 310: AvdR Webinars

of een periodiek overleg tussen rechtsvormers niet zinvol zou kunnen zijn. Een dergelijk periodiek overleg zou goed aansluiten bij de initiatieven die thans reeds worden genomen tot bijvoorbeeld terugkoppeling van de rechter naar de wetgever.83 Een periodiek overleg heeft echter het voordeel van laagdrempeligheid. Bovendien is het een veel minder statisch in-

strument dan een terugkoppelingsrapportage; het maakt daadwerkelijk een dialoog tussen rechtsvormers mogelijk. Vanuit de optiek van ‘rechtsvorming in dialoog’ lijkt het dan ook niet zo’n gekke denkrichting om de voor- en nadelen van een zeker periodiek overleg tus-sen rechters en wetgevingsjuristen op bepaalde dossiers, nader te onderzoeken.84

83 Zie bijvoorbeeld: Terugkoppelen naar de wetgever

(2006), symposium februari 2005 Raad van State. Dit

is te raadplegen via www.raadvanstate.nl/publicaties.

84 Zie voor een voorstel voor een dergelijk periodiek

overleg van rechtsvormers: I. Giesen en H.N. Schel-

haas, ‘Samenwerking bij rechtsvorming: De instelling

van een periodiek overleg van rechtsvormers’, Ars

Aequi 2006, p. 159-172.

Jurisprudentie Bestuursrecht plus, 2010 Sdu Uitgevers102

‹‹JBplus››RechtsvoRming Rond de Redelijke teRmijn

Page 311: AvdR Webinars

  311  

ECLI:NL:RVS:2008:BD3121 Deeplink InstantieRaad van State Datum uitspraak04-06-2008Datum publicatie 04-06-2008 Zaaknummer200703206/1 RechtsgebiedenBestuursrecht Bijzondere kenmerkenHoger beroep Inhoudsindicatie Bij besluit van 19 augustus 2002 heeft de minister van Verkeer en Waterstaat (hierna: de minister) het verzoek van [appellant] om schadevergoeding op grond van de Regeling Nadeelcompensatie Betuweroute (hierna: de RNB) afgewezen. VindplaatsenRechtspraak.nl USZ 2008, 211 met annotatie door Redactie JB 2008, 146 met annotatie door AMLJ AB 2008, 229 met annotatie door R.J.G.M. Widdershoven Uitspraak 200703206/1. Datum uitspraak: 4 juni 2008 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op het hoger beroep van: [appellant], wonend te [woonplaats], tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 29 maart 2007 in zaak nr. 03/2448 in het geding tussen: appellant en de minister van Verkeer en Waterstaat. 1. Procesverloop Bij besluit van 19 augustus 2002 heeft de minister van Verkeer en Waterstaat (hierna: de minister) het verzoek van [appellant] om schadevergoeding op grond van de Regeling Nadeelcompensatie Betuweroute (hierna: de RNB) afgewezen. Bij besluit van 11 juli 2003 heeft de minister het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar gegrond verklaard en het besluit onder aanvulling van de motivering gehandhaafd. Bij uitspraak van 29 maart 2007, verzonden op 29 maart 2007, heeft de rechtbank Arnhem (hierna: de rechtbank) het daartegen door [appellant] ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief bij de Raad van State ingekomen op 8 mei 2007, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht. De minister heeft een verweerschrift ingediend.

Page 312: AvdR Webinars

  312  

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 13 december 2007, waar [appellant], in persoon, en de minister, vertegenwoordigd door mr. B.P.M. van Ravels, advocaat te Breda, zijn verschenen. 2. Overwegingen 2.1. Volgens artikel 2 van de RNB (Stcrt. 1996, nr. 189), voorzover hier van belang, kent de minister op verzoek van degene die schade lijdt, of zal lijden, als gevolg van het onherroepelijke Tracébesluit Betuweroute, alsmede hieruit voortvloeiende besluiten van bestuursorganen en rechtmatige uitvoeringshandelingen, een vergoeding naar billijkheid toe, voorzover de schade redelijkerwijze niet of niet geheel ten laste van de verzoeker behoort te blijven en voor zover de vergoeding niet, of niet voldoende door aankoop, onteigening of anderszins is verzekerd. 2.2. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het bestemmingsplan uit 1974 reeds voorzag in de bouw van geluidsschermen en wijst in dat verband op de uitspraak van de Afdeling van 16 maart 2005, in zaak nr. &lt;a target="_blank" href="http://www.raadvanstate.nl/uitspraken/zoeken_in_uitspraken/zoekresultaat/?verdict_id=9981"&gt;200404601/1&lt;/a&gt;. Hij stelt dat door de plaatsing van deze geluidsschermen en de sloop van twee woningen aan de [locatie] de waarde van zijn woning is verminderd. 2.2.1. Dit betoog faalt. De rechtbank heeft op goede gronden geoordeeld dat ter plaatse van de voormalige overweg Sleeg in de nabijheid van de woning van [appellant], op grond van artikel 7-3 van de voorschriften van het bestemmingsplan "Buitengebied 1974" een ongelijkvloerse kruising kon worden aangelegd en dat daardoor het bepaalde in artikel 36 van de Spoorwegwet 1875 niet in de weg stond aan het plaatsen van geluidsschermen tot een hoogte van 11 meter op grond van artikel 7-2, gelezen in samenhang met artikel 1-5 van die voorschriften. De verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 16 maart 2005 treft geen doel, omdat in die zaak een ander bestemmingsplan aan de orde was dat voor het in die zaak voorliggende geval niet voorzag in de aanleg van een ongelijkvloerse kruising. Anders dan [appellant] stelt betreft die uitspraak dan ook geen gelijk geval. De rechtbank heeft voorts op goede gronden geoordeeld dat [appellant] door de sloop van twee woningen aan de [locatie] niet in een nadeliger positie is gekomen. Niet aannemelijk is gemaakt dat de waarde van zijn woning als gevolg van die sloop is verminderd. 2.3. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de minister zijn verzoek terecht heeft afgewezen voor zover dat de schade betreft die hij lijdt doordat hij vanwege de opheffing van de overweg Sleeg per auto meer kilometers moet rijden naar de kern Oud-Zevenaar. 2.3.1. Dit betoog faalt. De rechtbank heeft op goede gronden overwogen dat de meerafstand tot Oud-Zevenaar niet zodanig groot is dat geoordeeld moet worden dat de gestelde schade niet behoort tot het normaal maatschappelijk risico. 2.4. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de minister zijn verzoek terecht heeft afgewezen voor zover dat schade betreft die hij heeft geleden als gevolg van de verlegging van een gasleiding en de overlast van de bouwwerkzaamheden, het bouwopslagdepot en de heiwerkzaamheden. 2.4.1. Wat betreft de schade als gevolg van de verlegging van een gasleiding, heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat de wateroverlast die daarmee gepaard is gegaan het gevolg is van onzorgvuldig en daarmee onrechtmatig feitelijk handelen en dat deze

Page 313: AvdR Webinars

  313  

schade daarom niet krachtens de RNB dan wel anderszins krachtens het bestuursrecht voor vergoeding in aanmerking komt. Wat betreft de overige schadeposten heeft de rechtbank ten onrechte geoordeeld dat deze niet ten grondslag zijn gelegd aan het verzoek van [appellant]. De minister heeft evenwel in het bij de rechtbank bestreden besluit genoegzaam gemotiveerd dat de schade vanwege de door [appellant] geleden overlast het normaal maatschappelijk risico niet overtreft en om die reden voor zijn rekening dient te blijven. Hetgeen [appellant] in beroep en hoger beroep heeft aangevoerd geeft geen aanleiding voor het oordeel dat de minister zich ten onrechte op dit standpunt heeft gesteld. De rechtbank heeft het beroep in zoverre dan ook terecht, zij het op onjuiste gronden, ongegrond verklaard. 2.5. [appellant] betoogt dat de rechtbank er ten onrechte aan voorbij is gegaan dat de geluidbelasting slechts is berekend in plaats van gemeten. 2.5.1. Dit betoog faalt. De rechtbank heeft in haar uitspraak uitdrukkelijk aandacht besteed aan dit aspect. Terecht en op goede gronden heeft de rechtbank geoordeeld dat in hetgeen [appellant] aanvoert geen aanknopingspunten kunnen worden gevonden voor het oordeel dat de door de minister verrichte akoestische berekeningen, dan wel de daaraan verbonden conclusie dat de geluidbelasting vanwege de Betuwelijn afneemt ten opzichte van de geluidbelasting vanwege de spoorlijn Arnhem-Duitse grens, onjuist zijn. 2.6. [appellant] klaagt over de lange duur van de procedure en heeft in dat verband ter zitting gesteld dat deze lange duur van de procedure voor hem en zijn gezin emotioneel zwaar is geweest. 2.6.1. Met toepassing van artikel 8:69, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) moet deze klacht aldus worden opgevat dat [appellant] betoogt dat de redelijke termijn, als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM), is geschonden. Deze klacht moet voorts aldus worden opgevat dat [appellant] de Afdeling verzoekt om vergoeding van de door deze beweerdelijke schending geleden schade. 2.6.2. De vraag of de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM is overschreden, moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Daarbij zijn van betekenis de ingewikkeldheid van de zaak, de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld, het processuele gedrag van appellant gedurende de hele procesgang en de aard van de maatregel en het daardoor getroffen belang van appellant, zoals ook uit de jurisprudentie van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens naar voren komt (onder meer het arrest van 27 juni 2000 inzake Frydlender tegen Frankrijk, zaak nr. 30979/96, AB 2001, 86 en het arrest van 29 maart 2006 inzake Pizzati tegen Italië, nr. 62361/00, JB 2006, 134). 2.6.3. Sedert de ontvangst door de minister op 25 september 2002 van het bezwaarschrift van [appellant] tegen het besluit van 19 augustus 2002, is ten tijde van deze uitspraak van de Afdeling ruim vijf jaar en acht maanden verstreken. Van dit tijdsverloop heeft de behandeling van het bezwaar door de minister ruim negen maanden geduurd, heeft de behandeling van het beroep door de rechtbank, vanaf de ontvangst van het beroepschrift bij de rechtbank op 20 oktober 2003 tot de uitspraak op 29 maart 2007, ruim drie jaar en vijf maanden geduurd en heeft de behandeling van het hoger beroep door de Afdeling, vanaf de ontvangst van het hoger beroepschrift op 8 mei 2007 tot deze uitspraak, een jaar en een maand geduurd. Aan deze vaststelling kan het vermoeden worden ontleend dat de redelijke termijn is geschonden door de rechtbank.

Page 314: AvdR Webinars

  314  

De Afdeling verbindt hieraan de gevolgtrekking dat in deze procedure, met verdragsconforme toepassing van artikel 8:73 van de Awb, gelezen in samenhang met artikel 39, eerste lid, van de Wet op de Raad van State, moet worden beslist over het in de klacht besloten liggende verzoek om schadevergoeding. Dit geeft aanleiding om het onderzoek te heropenen. Met toepassing van artikel 8:26 van de Awb merkt de Afdeling daarbij de Staat der Nederlanden (de minister van Justitie) aan als partij in die procedure. De Afdeling merkt hierbij nog op dat in de procedure waarover de Afdeling heeft beslist in de uitspraak van 13 juni 2007 (zaak nr. &lt;a target="_blank" href="http://www.raadvanstate.nl/uitspraken/zoeken_in_uitspraken/zoekresultaat/?verdict_id=17354"&gt;200606058/1&lt;/a&gt;) de overschrijding van de redelijke termijn uitsluitend aan het betrokken bestuursorgaan kon worden toegerekend, terwijl het in deze procedure een mogelijke rechterlijke overschrijding van die termijn betreft. 2.7. Uit het vorenstaande volgt dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd, zij het met verbetering van de gronden waarop deze berust. 2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: I. bevestigt de aangevallen uitspraak; II. bepaalt dat het onderzoek wordt heropend onder zaak nr. 200803840/1 ter voorbereiding van een nadere uitspraak omtrent de gevorderde schadevergoeding en merkt de Staat der Nederlanden (de minister van Justitie) aan als partij in die procedure. Aldus vastgesteld door mr. Th.G. Drupsteen, voorzitter, en mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen en mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.C. Rop, ambtenaar van Staat. w.g. Drupsteen w.g. Rop voorzitter ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 4 juni 2008 417.

Page 315: AvdR Webinars

  315  

ECLI:NL:CRVB:2008:BD7033 Deeplink InstantieCentrale Raad van Beroep Datum uitspraak11-07-2008Datum publicatie 14-07-2008 Zaaknummer05-1789 WAO RechtsgebiedenBestuursrecht Socialezekerheidsrecht Bijzondere kenmerkenHoger beroep Inhoudsindicatie Bestuursrechter moet schadevergoeding voor rechterlijke overschrijding redelijke termijn zelf afdoen. WetsverwijzingenAlgemene wet bestuursrecht Algemene wet bestuursrecht Europees Verdrag inzake de rechtspositie van migrerende werknemers, Straatsburg, 24-11-1977 6 Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering 18 VindplaatsenRechtspraak.nl JB 2008, 172 met annotatie door AMLJ AB 2008, 241 met annotatie door R.J.G.M. Widdershoven USZ 2008, 238 met annotatie door Barkhuysen en Van Emmerik RSV 2008, 317 met annotatie door R. Stijnen Uitspraak 05/1789 WAO Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: [Naam appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant), tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 3 februari 2003, 03/3543 (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen: appellant en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv) Datum uitspraak: 11 juli 2008 I. PROCESVERLOOP Bij faxbericht van 21 maart 2005 heeft mr. C.A. de Roy van Zuydewijn, advocaat te Amsterdam, namens appellant hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.

Page 316: AvdR Webinars

  316  

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 november 2007. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. De Roy van Zuydewijn en het Uwv door A.P. Prinsen. Na de behandeling van het geding ter zitting van de Raad is gebleken dat het onderzoek niet volledig is geweest, waarna de Raad het onderzoek heeft heropend. De gemachtigde van appellant heeft de Raad een nader schrijven doen toekomen. Desgevraagd hebben partijen toestemming gegeven het onderzoek ter - nadere - zitting van de Raad achterwege te laten, waarna de Raad het onderzoek heeft gesloten. II. OVERWEGINGEN 1.1. Appellant heeft zijn werkzaamheden als bedieningsman in vijf-ploegendienst op 16 mei 1988 gestaakt wegens klachten in verband met een maagcarcinoom. In 1988 heeft een totale maagresectie plaatsgevonden. Aan appellant is met ingang van 15 mei 1989 een arbeidsongeschiktheidsuitkering toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. In 1993 is appellant met behoud van zijn uitkering naar Spanje teruggekeerd. 1.2. In 2001 is appellant in Spanje onderzocht door de arts I. González Ros. Op basis van de bevindingen van deze arts, neergelegd in een rapport van 23 oktober 2001, heeft de verzekeringsarts R.J.A.M. van Eldijk voor appellant een functionele-mogelijkhedenlijst (hierna: FML) opgesteld. Aan de hand hiervan heeft de arbeidsdeskundige M. van Duin een aantal functies geselecteerd tot de vervulling waarvan appellant in staat werd geacht en het arbeidsongeschiktheidspercentage van appellant vastgesteld op 40,7%. 1.3. Bij besluit van 25 september 2002 heeft het Uwv appellants uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (hierna: WAO) met ingang van 1 april 2003 herzien en nader vastgesteld naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%. 1.4. Namens appellant is bij brief van 17 oktober 2002, bij het Uwv ontvangen op 18 oktober 2002, bezwaar gemaakt tegen het besluit van 25 september 2002. 1.5. De bezwaarverzekeringsarts A.C.J. Wever heeft in het besprokene op de hoorzitting in het kader van de bezwaarprocedure aanleiding gezien appellant zelf te onderzoeken. In zijn rapport van 24 februari 2003 komt hij aan de hand van alle beschikbare medische gegevens, waaronder recente inlichtingen van appellants behandelend artsen en de bevindingen van zijn eigen onderzoek, tot de conclusie dat de door de verzekeringsarts Van Eldijk opgestelde FML enige bijstelling behoeft. Vervolgens heeft deze bezwaarverzekeringsarts een nieuwe FML opgesteld. De bezwaararbeidsdeskundige B. Evegaars heeft vervolgens nieuwe functies geselecteerd en op basis daarvan het arbeidsongeschiktheidspercentage van appellant vastgesteld op 42,8%. 1.6. De rapporten van de bezwaarverzekeringsarts Wever en de bezwaararbeidsdeskundige Evegaars zijn in het kader van de bezwaarprocedure aan de toenmalige gemachtigde van appellant toegezonden om deze in de gelegenheid te stellen daarover opmerkingen te maken. De gemachtigde heeft bij schrijven van 15 mei 2003 gereageerd. 1.7. Nadat nog nadere stukken waren gewisseld, heeft het Uwv bij het bestreden besluit van 25 juni 2003 het bezwaar tegen het besluit van 25 september 2002 gegrond verklaard en de uitkering van appellant met ingang van 3 juli 2003 herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%. 1.8. Namens appellant is bij brief van 1 augustus 2003, bij de rechtbank ontvangen op 4 augustus 2003, beroep ingesteld tegen het bestreden besluit.

Page 317: AvdR Webinars

  317  

2. De rechtbank is tot het oordeel gekomen dat de medische beperkingen van appellant op een zorgvuldige wijze zijn vastgesteld en dat er geen aanleiding is te twijfelen aan de juistheid ervan. Wat de arbeidskundige kant van de zaak betreft heeft de rechtbank overwogen dat het Claimbeoordelings- en borgingssysteem (hierna: CBBS) zoals dat bij de voorbereiding van het bestreden besluit is gebruikt, kenmerken had die de beoordeling onvoldoende inzichtelijk, verifieerbaar en toetsbaar maakten. Het bestreden besluit kon daarom naar het oordeel van de rechtbank wegens een onzorgvuldige voorbereiding niet in stand blijven, zodat het beroep gegrond is verklaard en het bestreden besluit is vernietigd. Omdat hangende het beroep de geschiktheid van de functies voor appellant door het Uwv voldoende was toegelicht en ook de overigens namens appellant tegen die functies naar voren gebrachte gronden niet konden slagen, heeft de rechtbank de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit in stand gelaten. De rechtbank heeft voorts bepalingen gegeven over de vergoeding van proceskosten en griffierecht. 3. Het hoger beroep is gericht tegen het de in stand laten van de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit. 4.1. De Raad kan zich wat de medische beoordeling betreft vinden in hetgeen de rechtbank heeft overwogen. Nu de bezwaarverzekeringsarts appellant zelf heeft onderzocht en deze bovendien beschikte over recente gegevens van de behandelend sector kan, in tegenstelling tot wat appellants gemachtigde heeft betoogd, niet worden gezegd dat bij de beoordeling is uitgegaan van verouderde medische gegevens. De FML zoals door de bezwaarverzekeringsarts Wever opgesteld, wijkt ook niet in betekenende mate af van de belastbaarheid die door de Spaanse arts González Ros is vastgesteld. 4.2. Ook met betrekking tot de arbeidskundige beoordeling kan de Raad de rechtbank volgen. Naar aanleiding van hetgeen namens appellant in hoger beroep omtrent de arbeidskundige beoordeling nader naar voren is gebracht, overweegt de Raad het volgende. 4.3. De Raad ziet niet dat gebruikmaking van het CBBS in dit geval niet toelaatbaar zou zijn, nu een beoordeling op grond van het zogeheten middencriterium aan de orde is. Zoals de Raad vaker heeft overwogen, is het CBBS - evenals het eerder in gebruik zijnde functie-informatiesysteem (hierna: FIS) - slechts een hulpmiddel bij de schatting en zal het gebruik van CBBS ten opzichte van het FIS in beginsel niet tot verschillen in uitkomst leiden. Namens appellant is niet nader toegelicht waarom dat in het voorliggende geval wel zo zou zijn. 4.4. Evenmin is onderbouwd de stelling dat de schatting geen stand kan houden omdat appellant een verhoogd verzuimrisico heeft. De Raad gaat daaraan dan ook verder voorbij. 4.5. Ter zitting van de Raad is de gemachtigde van appellant uitgebreid ingegaan op de diverse functies en de overschrijdingen van de belastbaarheid van appellant die deze naar haar mening met zich brengen. De Raad stelt vast dat aan deze overschrijdingen uitvoerig aandacht is besteed door de arbeidsdeskundige P.J.G.A. Pols Paardekooper in zijn rapport van 1 juni 2005, dat als bijlage bij het verweerschrift in hoger beroep was gevoegd. Met deze toelichting van de arbeidsdeskundige acht de Raad de geschiktheid van de aan appellant voorgehouden functies voldoende toegelicht. 4.6.1. Voorts heeft appellants gemachtigde naar voren gebracht dat de in de bezwaarfase geselecteerde functies ten onrechte aan de gemachtigde van appellant zijn toegezonden en niet aan appellant zelf zijn voorgehouden, zodat geen correcte aanzegging van die functies heeft plaatsgevonden. Zij heeft in dit verband gewezen de uitspraak van de Raad van 30 juni 2006, LJN AY2985.

Page 318: AvdR Webinars

  318  

4.6.2. Zoals de Raad in die uitspraak heeft overwogen, brengt volgens zijn vaste rechtspraak het zorgvuldigheidsbeginsel met zich dat alvorens tot intrekking of herziening van een arbeidsongeschiktheidsuitkering wordt overgegaan, de betrokkene op de hoogte dient te worden gesteld van de medische beperkingen die naar het oordeel van het bestuursorgaan voor hem gelden, alsmede van de functies die hij met deze beperkingen zou kunnen vervullen. Volgens eveneens vaste rechtspraak van de Raad vangt de zogeheten uitlooptermijn aan zodra betrokkene is geconfronteerd met de opvatting dat hij geschikt wordt geacht voor passende werkzaamheden. Een aanzegging van de functies alleen aan de gemachtigde van een betrokkene voldoet niet aan deze eisen. 4.6.3. Voorts heeft de Raad in zijn rechtspraak neergelegd dat de voorgehouden functies niet met de betrokkene behoeven te worden besproken. Noch uit de wet, noch uit de jurisprudentie vloeit deze eis voort. Wel is vereist dat het voor de betrokkene voldoende duidelijk is welke zijn (theoretische) arbeidsmogelijkheden zijn. Aan die eis is voldaan, als betrokkene daarvan schriftelijk op de hoogte is gebracht (vgl. de uitspraak van de Raad van 23 oktober 2007, LJN BB6430). 4.6.4. De Raad wijst verder op zijn uitspraak van 9 november 1993, LJN ZB5433, waarin is overwogen dat aan de betrokkene na confrontatie met de opvatting dat hij geschikt is voor passende werkzaamheden, een uitlooptermijn dient te worden gegund. Deze confrontatie kan geschieden in een gesprek met de betrokkene. Ook een schriftelijke aanzegging is mogelijk. Hierbij geldt de eis dat aan de betrokkene zelf op voldoende duidelijke wijze wordt uiteengezet dat hij geschikt wordt geacht voor passend werk en dat hij op de hoogte wordt gebracht van de voor hem bestaande arbeidsmogelijkheden. Dit laat onverlet de mogelijkheid dat ook overwegingen in een rechterlijke uitspraak de vereiste duidelijkheid aan de uitkeringsgerechtigde kunnen bieden. 4.6.5. Het Uwv heeft aan deze vaste jurisprudentielijn invulling gegeven door in gevallen waarin in de bezwaarfase nieuwe functies worden geselecteerd die niet in het verlengde liggen van de functies die aan het primaire besluit ten grondslag liggen, vanaf het moment van voorhouden van die functies een nieuwe uitlooptermijn te hanteren van - ten tijde hier van belang - in het binnenland twee maanden en een dag en in het buitenland zes maanden en een week. Daarbij is uitgegaan van de in de jurisprudentie ontwikkelde uitlooptermijn van respectievelijk twee en zes maanden en een termijn waarbinnen de brief met de functies betrokkene zal bereiken van respectievelijk een dag en een week. 4.6.6. In het voorliggende geval heeft de aanzegging van de nieuwe, in de bezwaarfase geselecteerde functies alleen aan de gemachtigde van appellant plaatsgevonden. Deze aanzegging kan derhalve volgens de hiervoor vermelde jurisprudentie niet als startpunt van de uitlooptermijn gelden. 4.6.7. De Raad acht in dit geval echter tevens van belang dat de gemachtigde van appellant het Uwv op 15 mei 2003 heeft bericht de functies met appellant te hebben besproken. In elk geval op die datum was appellant van zijn arbeidsmogelijkheden op de hoogte. De intrekking van de uitkering kan daarom niet eerder plaatsvinden dan zes maanden na deze datum, dus per 15 november 2003. 4.7. Het onder 4.6.1 tot en met 4.6.7 overwogene leidt de Raad tot het oordeel dat de rechtbank de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit ten onrechte in stand heeft gelaten. De Raad zal daarom de aangevallen uitspraak in zoverre vernietigen. Nu een beëindiging van de uitkering met ingang van 15 november 2003 in de rede ligt, zal de Raad uit het oogpunt van finale geschilbeslechting zelf in de zaak voorzien door de uitkering per die datum in te trekken.

Page 319: AvdR Webinars

  319  

5. Namens appellant is verzocht om vergoeding van schade in de vorm van wettelijke rente over de na te betalen uitkering. De Raad acht dit verzoek toewijsbaar. Voor de wijze van berekening van de wettelijke rente volstaat de Raad met verwijzing naar zijn uitspraak van 1 november 1995, LJN ZB1495. 6.1. Appellants gemachtigde heeft ten slotte de Raad verzocht om schadevergoeding in verband met overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden. 6.2. De vraag of de redelijke termijn is overschreden, moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Daarbij zijn van betekenis de ingewikkeldheid van de zaak, de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld, het processuele gedrag van de betrokkene gedurende de hele procesgang en de aard van de maatregel en het daardoor getroffen belang van de betrokkene, zoals ook uit de jurisprudentie van het Europese Hof voor de rechten van de mens naar voren komt (onder meer het arrest van 27 juni 2000 inzake Frydlender tegen Frankrijk, zaak nr. 30979/96, gepubliceerd in AB 2001/ 86, en het arrest van 29 maart 2006 inzake Pizzati tegen Italië, zaak nr. 62361/00, gepubliceerd in JB 2006/134). 6.3.1. Vanaf de ontvangst door het Uwv op 18 oktober 2002 van het bezwaarschrift van appellant tot de datum van deze uitspraak zijn ruim vijf en een half jaar verstreken. Van dit tijdsverloop heeft de behandeling van het bezwaar door het Uwv iets meer dan acht maanden geduurd. Nu in verband met de overkomst van appellant uit Spanje enige tijd gemoeid is geweest met de vaststelling van de datum voor de hoorzitting in het kader van de bezwaarprocedure, vervolgens in de bezwaarfase een nieuwe functieduiding heeft plaatsgevonden waarop appellant moest kunnen reageren, en ook anderszins geen sprake is geweest van stilliggen van de bezwaarprocedure, is de Raad van oordeel dat in dit geval niet kan worden gezegd dat de redelijke termijn is geschonden door het Uwv. Vanaf de ontvangst door de rechtbank op 4 augustus 2003 van het beroepschrift van appellant heeft de behandeling van het beroep door de rechtbank anderhalf jaar geduurd. Dit betekent dat de redelijke termijn ook niet is geschonden door de rechtbank. De behandeling van het hoger beroep heeft vanaf de ontvangst door de Raad op 21 maart 2005 van het hoger-beroepschrift van appellant tot de datum van deze uitspraak drie jaar en iets minder dan vier maanden geduurd. Aan deze vaststelling kan het vermoeden worden ontleend dat de redelijke termijn is geschonden door de Raad. 6.3.2. De Raad verbindt hieraan de gevolgtrekking dat in deze procedure, met - voor zover nodig - verdragsconforme toepassing van artikel 8:73 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), moet worden beslist omtrent appellants verzoek om schadevergoeding met betrekking tot de mogelijke overschrijding van de redelijke termijn. Dit geeft aanleiding om het onderzoek te heropenen. Met - eveneens - verdragsconforme toepassing van artikel 8:26 van de Awb merkt de Raad daarbij de Staat der Nederlanden (de minister van Justitie) aan als partij in die procedure. 7. De Raad ziet aanleiding het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant in hoger beroep, begroot op € 644,- voor verleende rechtsbijstand. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep; Recht doende: Vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover daarbij de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit van 25 juni 2003 in stand zijn gelaten; Verklaart het bezwaar van appellant tegen het besluit van 25 september 2002 gegrond, herroept dat besluit en bepaalt dat de uitkering van appellant ingevolge de WAO met

Page 320: AvdR Webinars

  320  

ingang van 15 november 2003 wordt herzien en nader vastgesteld naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%; Veroordeelt het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen tot vergoeding van renteschade zoals in rubriek II onder 5 aangegeven; Bepaalt dat het onderzoek onder nummer 08/4026 WAO wordt heropend ter voorbereiding van een nadere uitspraak omtrent appellants verzoek om schadevergoeding met betrekking tot de mogelijke overschrijding van de redelijke termijn, en merkt de Staat der Nederlanden (de minister van Justitie) aan als partij in die procedure; Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van appellant in hoger beroep tot een bedrag van € 644,-, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan de griffier van de Raad; Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 103,- vergoedt. Deze uitspraak is gedaan door M.M. van der Kade als voorzitter en H.J. Simon en H.J. de Mooij als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van C. de Blaeij als griffier, uitgesproken in het openbaar op 11 juli 2008. (get.) M.M. van der Kade. (get.) C. de Blaeij. RB

Page 321: AvdR Webinars

  321  

ECLI:NL:RVS:2008:BG8294 Deeplink InstantieRaad van State Datum uitspraak24-12-2008Datum publicatie 24-12-2008 Zaaknummer200802629/1 RechtsgebiedenBestuursrecht Bijzondere kenmerkenHoger beroep Inhoudsindicatie Bij besluit van 1 augustus 2006 heeft het college van burgemeester en wethouders van Ameland (hierna: het college) het bezwaar van [appellant sub 2] tegen het besluit van 29 oktober 1997 tot afwijzing van een verzoek om schadevergoeding opnieuw ongegrond verklaard. VindplaatsenRechtspraak.nl JB 2009, 42 met annotatie door C.L.G.F.H. A USZ 2009, 75 met annotatie door Barkhuysen en Van Emmerik AB 2009, 213 met annotatie door B.P.M. van Ravels en A.M.L. Jansen GST 2009, 13 met annotatie door J.M.H.F. Teunissen NJB 2009, 85 Uitspraak 200802629/1. Datum uitspraak: 24 december 2008 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op de hoger beroepen van: 1. het college van burgemeester en wethouders van Ameland, 2. [appellant sub 2], wonend te [woonplaats], tegen de uitspraak van de rechtbank Leeuwarden van 29 februari 2008 in zaak nr. 06/2094 in het geding tussen: [appellant sub 2] en het college van burgemeester en wethouders van Ameland. 1. Procesverloop Bij besluit van 1 augustus 2006 heeft het college van burgemeester en wethouders van Ameland (hierna: het college) het bezwaar van [appellant sub 2] tegen het besluit van 29 oktober 1997 tot afwijzing van een verzoek om schadevergoeding opnieuw ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 29 februari 2008, verzonden op 3 maart 2008, heeft de rechtbank Leeuwarden (hierna: de rechtbank) het door [appellant sub 2] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard en het besluit van 1 augustus 2006 vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak hebben het college bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 11 april 2008, en [appellant sub 2] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 11 april 2008, hoger beroep ingesteld. Het college heeft zijn hoger beroep aangevuld bij brief van 22 mei 2008. [appellant sub 2] heeft zijn hoger beroep aangevuld bij brief van 23 mei 2008. Het college en [appellant sub 2] hebben een verweerschrift ingediend.

Page 322: AvdR Webinars

  322  

[appellant sub 2] heeft nadere stukken ingediend. Deze zijn aan het college toegezonden. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 6 november 2008, waar het college, vertegenwoordigd door mr. M. Bauman, advocaat te Leeuwarden, mr. R. Snel, advocaat te Groningen, drs. W.J.G. van de Lagemaat, adviseur, en R. Korvemaker, werkzaam bij de gemeente Ameland, en [appellant sub 2] in persoon, bijgestaan door mr. G.J. Scholten, advocaat te Utrecht, en B. Huisman, adviseur, zijn verschenen. 2. Overwegingen 2.1. Bij besluit van 14 april 1992 heeft het college aan [belanghebbende] te [plaats] vrijstelling op grond van het bestemmingsplan en bouwvergunning verleend voor het oprichten van een kantoor, taxicentrale, kassa, pomp, wasstraat, stallingruimte en luifel (hierna: het bouwplan) op het perceel [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel). Het tegen dit besluit gemaakte bezwaar heeft het college bij besluit van 1 september 1992 ongegrond verklaard. [appellant sub 2], die in de nabijheid van het perceel een benzineverkooppunt heeft geëxploiteerd, heeft tegen het besluit van 1 september 1992 beroep ingesteld. De Afdeling heeft het besluit van 1 september 1992 bij uitspraak van 1 maart 1996 vernietigd en daartoe - samengevat weergegeven - overwogen dat de bouwvergunning had moeten worden geweigerd, omdat realisering van het bouwplan zou leiden tot met het bestemmingsplan strijdig gebruik van de grond en het bestemmingsplan voorts niet voorzag in de bevoegdheid vrijstelling te verlenen ten behoeve van de exploitatie van het benzinestation. Naar aanleiding van deze uitspraak heeft [appellant sub 2] het college verzocht de schade te vergoeden die hij ten gevolge van het besluit van 14 april 1992 heeft geleden. Bij besluit van 28 oktober 1997 heeft het college zijn besluit van 14 april 1992 ingetrokken en heeft het voor het bouwplan vrijstelling krachtens artikel 19 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO) en een bouwvergunning verleend. Daarnaast heeft het college het verzoek om schadevergoeding afgewezen, omdat een causaal verband tussen het vernietigde besluit van 14 april 1992 en de eventuele inkomstenderving van [appellant sub 2] niet is aangetoond. Het tegen dit besluit gemaakte bezwaar heeft het college bij besluit van 12 maart 2002 ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 11 juli 2003 heeft de rechtbank het besluit van 12 maart 2002 vernietigd, voor zover daarbij het bezwaarschrift tegen de afwijzing van het verzoek om schadevergoeding ongegrond is verklaard. Bij uitspraak van 15 december 2004 (nr. <a target="_blank" href="http://www.raadvanstate.nl/uitspraken/zoeken_in_uitspraken/zoekresultaat/?verdict_id=9142">200305561/1</a>) heeft de Afdeling die uitspraak van de rechtbank bevestigd. Bij besluit van 1 augustus 2006 heeft het college het bezwaar tegen de afwijzing van het verzoek om schadevergoeding opnieuw ongegrond verklaard. Daartoe heeft het, voor zover thans van belang, overwogen dat dient te worden aangesloten bij het civielrechtelijke schadevergoedingsrecht en dat op grond van artikel 6:163 van het Burgerlijk Wetboek geen plicht tot schadevergoeding bestaat indien de geschonden norm niet strekt tot bescherming tegen de geleden schade. Volgens het college strekken de geschonden regels van ruimtelijke ordening tot bescherming van ruimtelijk relevante

Page 323: AvdR Webinars

  323  

belangen en niet tot bescherming tegen de door [appellant sub 2] gestelde inkomensschade vanwege de vestiging van een concurrent in zijn afzetgebied. 2.2. De rechtbank heeft, samengevat weergegeven, overwogen dat het college door na voormelde uitspraak van de Afdeling van 15 december 2004 pas op 1 augustus 2006 een besluit op bezwaar te nemen, niet heeft gehandeld in strijd met artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM). Voorts heeft de rechtbank overwogen dat artikel 6 van de planvoorschriften van het bestemmingsplan "Bedrijventerrein Nes" niet strekt tot bescherming tegen de schade zoals [appellant sub 2] stelt die te hebben geleden, maar dat het college in strijd heeft gehandeld met een zorgvuldigheidsnorm die wel strekt tot bescherming tegen die schade, zodat het college zich bij het bestreden besluit ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat niet is voldaan aan het relativiteitsvereiste. De rechtbank heeft het verzoek van [appellant sub 2] om een termijn te stellen voor het nemen van een nieuw besluit op bezwaar en om aan die termijn een dwangsom te verbinden, afgewezen. 2.3. [appellant sub 2] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het bestemmingsplan niet strekt tot bescherming tegen de geleden schade. Hij voert daartoe aan dat hij aan het bestemmingsplan in samenhang met de Woningwet en de WRO bescherming kon ontlenen tegen die schade nu hij op grond daarvan ervan uit mocht gaan dat ter plaatse geen detailhandel was toegestaan en dat detailhandel slechts mogelijk kon worden gemaakt na het doorlopen van een met procedurele waarborgen omgeven procedure op grond van artikel 19 van de WRO. Het college betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen, dat het in strijd heeft gehandeld met een zorgvuldigheidsnorm die wel strekt tot bescherming tegen die schade en dat het zich bij het bestreden besluit ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat niet is voldaan aan het relativiteitsvereiste. 2.3.1. Zoals de Hoge Raad onder meer in zijn arrest van 7 mei 2004 (nr. C02/310; NJ 2006, 281) heeft overwogen komt het bij de beantwoording van de vraag of voldaan is aan het in artikel 6:163 van het Burgerlijk Wetboek neergelegde vereiste dat de geschonden norm strekt tot bescherming tegen de schade zoals de benadeelde die heeft geleden, aan op het doel en de strekking van de geschonden norm, aan de hand waarvan moet worden onderzocht tot welke personen en tot welke schade en tot welke wijzen van ontstaan van schade de daarmee beoogde bescherming zich uitstrekt. In voormelde uitspraak van 1 maart 1996 heeft de Afdeling, samengevat weergegeven, overwogen dat het bouwplan in strijd met het bepaalde in artikel 6 van voormeld bestemmingsplan is gericht op detailhandel, zodat het college de bouwvergunning wegens strijd met het bestemmingsplan had moeten weigeren en het college, door dat niet te doen, heeft gehandeld in strijd met artikel 48, eerste lid, aanhef en onder b, van de Woningwet zoals dat artikel destijds luidde. Het dwingende karakter van artikel 48, eerste lid, aanhef en onder b, van de Woningwet zoals dat artikel destijds luidde, strekt er mede toe een bepaalde mate van rechtszekerheid te bieden aan de belanghebbenden bij een bestemmingsplan. Een bestemmingsplan wordt vastgesteld ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening in het desbetreffende gebied. Het bestemmingsplan biedt zo lang het geldt tevens rechtszekerheid aan belanghebbenden in dat gebied en bij dat plan, die hun handelen waar van belang op dat bestemmingsplan zullen afstemmen. In geval van afwijking van het bestemmingsplan wordt hun rechtsbescherming geboden in wettelijk voorgeschreven procedures, waarin zij hun bezwaren naar voren kunnen brengen. Het bestemmingsplan dient evenwel, zoals de Afdeling onder meer heeft overwogen in de uitspraak van 5 februari 2003, nr. <a target="_blank" href="http://www.raadvanstate.nl/uitspraken/zoeken_in_uitspraken/zoekresultaat/?verdict_id=2937">200105211/1</a>, niet om concurrentieverhoudingen te regelen.

Page 324: AvdR Webinars

  324  

In dit geval kon in het plangebied van het bestemmingsplan "Bedrijventerrein Nes", waarnaast [appellant sub 2] zijn benzineverkooppunt exploiteerde, bij recht geen bouwvergunning voor een ander benzineverkooppunt worden verleend wegens een in de planvoorschriften opgenomen verbod van detailhandel. Om desondanks bouwvergunning te kunnen verlenen, was het volgen van de daarvoor wettelijk voorgeschreven vrijstellingsprocedure van artikel 19 van de WRO noodzakelijk. Aannemelijk is dat [appellant sub 2] zijn bedrijfsvoering mede op het bestemmingsplan heeft afgestemd. Het college heeft inbreuk op die rechtszekerheid gemaakt door onrechtmatig aan een derde bouwvergunning te verlenen en heeft aldus een praktisch niet meer voor wijziging vatbare situatie in het leven geroepen. Weliswaar is deze situatie naderhand door het voeren van de hiervoor genoemde vrijstellingsprocedure gelegaliseerd, maar dat laat de inbreuk en de daaruit voor [appellant sub 2] als belanghebbende voortvloeiende schade onverlet. [appellant sub 2] werd immers geconfronteerd met een besluit tot verlening van bouwvergunning met binnenplanse vrijstelling waarvoor minder uitgebreide procedurele waarborgen golden en heeft niet de met de procedure van artikel 19 van de WRO gemoeide tijd kunnen benutten om zijn bedrijfsvoering aan toekomstige ontwikkelingen aan te passen. Vergelijk in dit verband de arresten van de Hoge Raad van 29 maart 1974 (NJ 1974, 344) en 21 mei 1976 (nr. 11 018, NJ 1977, 17). Het bestemmingsplan en in dit verband het dwingende karakter van artikel 48 eerste lid, aanhef en onder b van de Woningwet, zoals dat artikel destijds luidde, strekken er mede toe rechtszekerheid te verschaffen aan genoemde belanghebbenden en beschermen mede tegen schade die wordt veroorzaakt door een onrechtmatige inbreuk daarop. 2.3.2. Bij het bepalen van de aard van de door [appellant sub 2] gestelde schade en de wijze waarop deze is ontstaan, is hetgeen de Afdeling heeft overwogen in voormelde uitspraak van 15 december 2004 van belang. Daarin is, zakelijk weergegeven en voor zover thans van belang, overwogen dat indien een verzoek om vergoeding van schade als gevolg van een rechtens onjuist bevonden besluit wordt gedaan, het aan het bestuursorgaan dat dat besluit heeft genomen is om, indien daartoe aanleiding bestaat, aannemelijk te maken dat ten tijde van dat besluit ook een rechtmatig besluit zou hebben kunnen worden genomen. Dat later, zonder dat de daarvoor in aanmerking te nemen feiten en omstandigheden zijn gewijzigd, een besluit is genomen dat niet is vernietigd, maakt in beginsel aannemelijk dat zo'n besluit zou hebben kunnen worden genomen. Indien tussen de dag van het nemen van het rechtens onjuiste besluit en die, waarop een rechtmatig besluit zou hebben kunnen worden genomen tijd ligt, omdat - zoals in dit geval - voor het nemen van het rechtmatige besluit bepaalde procedurele stappen moesten of zouden worden genomen, kan de schade die gedurende deze periode wordt geleden, worden toegerekend aan het rechtens onjuiste besluit en komt deze in beginsel voor vergoeding in aanmerking. Niet in geschil is dat ten tijde van het rechtens onjuist bevonden besluit, geen rechtens juist besluit had kunnen worden genomen, omdat daarvoor eerst de wettelijke procedure tot vrijstelling van het bestemmingsplan op grond van artikel 19 van de WRO diende te worden gevolgd. Dit betekent dat het college de schade die [appellant sub 2] heeft geleden gedurende de tijd gelegen tussen het rechtens onjuist bevonden besluit van 14 april 1992 en het tijdstip waarop een rechtens juist besluit genomen had kunnen zijn, dient te vergoeden. Deze schade is veroorzaakt door de inbreuk op de door artikel 48 eerste lid, aanhef en onder b van de Woningwet, zoals dat artikel destijds luidde, in samenhang met het bestemmingsplan aan [appellant sub 2] geboden rechtszekerheid, zodat de geschonden norm strekt tot bescherming tegen de door [appellant sub 2] in voormelde periode geleden schade.

Page 325: AvdR Webinars

  325  

Het college heeft zich bij de rechtbank op het standpunt gesteld dat de vrijstellingsprocedure in dit geval ongeveer anderhalf jaar zou hebben geduurd, welk standpunt de rechtbank heeft gevolgd. Het college heeft in hoger beroep aangevoerd dat een dergelijke procedure ook in negen maanden afgerond zou kunnen worden. [appellant sub 2] daarentegen wenst uit te gaan van de feitelijke duur die met de naderhand gevoerde vrijstellingsprocedure gemoeid is geweest. De Afdeling is van oordeel dat in haar uitspraak van 15 december 2004 de noodzaak van een zekere objectivering van deze tijdsduur besloten ligt en dat de door het college aanvankelijk genoemde duur van anderhalf jaar in dit verband reëel en redelijk voorkomt. Dit betekent dat de periode waarover schadevergoeding dient te worden betaald, loopt van 14 april 1992 tot 15 oktober 1993. Schade die na deze periode is geleden, waaronder de door [appellant sub 2] gestelde goodwill-schade, komt niet voor vergoeding in aanmerking, reeds omdat uit de uitspraak van 15 december 2004 volgt dat die schade niet is veroorzaakt door het onrechtmatig geoordeelde besluit. De schade zal in dit geval, gelet op de onderbouwing tot dusver en het verhandelde ter zitting, uitsluitend bestaan uit aantoonbare inkomstenderving gedurende die periode. De bewijslast daarvan rust op [appellant sub 2], die de feitelijk geleden schade met concrete bedrijfsgegevens zal moeten aantonen. Het standpunt van het college dat het oorzakelijk verband tussen het onrechtmatige besluit en de door [appellant sub 2] gestelde schade ontbreekt aangezien, zoals volgt uit een aan het college uitgebracht advies van de Stichting Adviesbureau Onroerende Zaken, in de directe omgeving van het benzinestation van [appellant sub 2] de planologische mogelijkheid bestond voor de vestiging van meerdere benzinestations, dient te worden verworpen, reeds omdat over dat oorzakelijk verband al is geoordeeld in voormelde uitspraak van 15 december 2004. Bovendien doorbreekt het enkele bestaan van een dergelijke planologische mogelijkheid niet het oorzakelijk verband tussen het onrechtmatig geoordeelde besluit en de feitelijk geleden schade in de hiervoor vastgestelde periode. Nu de rechtbank tot hetzelfde oordeel is gekomen, zal de Afdeling de aangevallen uitspraak in zoverre bevestigen met verbetering van de gronden waarop deze berust. Het betoog van het college faalt derhalve en dat van [appellant sub 2] slaagt in zoverre. 2.4. [appellant sub 2] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM niet heeft geschonden. Hij voert aan dat het college hem heeft afgehouden van berechting binnen een redelijke termijn, door sinds het indienen van het bezwaarschrift bij brief van 10 december 1997 de beslistermijnen stelselmatig te overschrijden en steeds met nieuwe argumenten te komen om de schadeclaim af te wijzen. Bovendien berusten die nieuwe argumenten steeds op primair juridische standpunten en niet op standpunten over de omvang van de geleden schade, terwijl daarover door het college wel steeds om aanvullende informatie is gevraagd. 2.4.1. De vraag of de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM is overschreden, moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Daarbij zijn van betekenis de ingewikkeldheid van de zaak, de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld, het processuele gedrag van appellant gedurende de hele procesgang en de aard van de maatregel en het daardoor getroffen belang van appellant, zoals ook uit de jurisprudentie van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: EHRM) naar voren komt (onder meer het arrest van 27 juni 2000 inzake Frydlender tegen Frankrijk, zaak nr. 30979/96, AB 2001, 86 en het arrest van 29 maart 2006 inzake Pizzati tegen Italië, nr. 62361/00, JB 2006, 134). 2.4.2. De rechtbank heeft ten onrechte slechts beoordeeld of het bij haar bestreden besluit op bezwaar is genomen binnen een redelijke termijn.

Page 326: AvdR Webinars

  326  

Zoals uit, onder meer, de voormelde jurisprudentie van het EHRM volgt, dient bij beoordeling van de redelijke termijn de duur van de procedure als geheel in aanmerking te worden genomen, zodat de rechtbank met toepassing van artikel 8:69, tweede lid, van de Awb de rechtsgronden ambtshalve had moeten aanvullen. Nu de rechtbank het bij haar bestreden besluit reeds op andere gronden heeft vernietigd, zal de Afdeling bezien of aanleiding bestaat de gronden waarop de aangevallen uitspraak berust ook in zoverre te verbeteren. Hoewel de procedure met deze uitspraak nog niet is beëindigd, ziet de Afdeling in dit geval aanleiding te beoordelen of de redelijke termijn over de periode vanaf de indiening van het bezwaarschrift tot aan deze uitspraak is geschonden. Sedert de ontvangst door het college van het bezwaarschrift van [appellant sub 2] op 10 december 1997 tegen het besluit van 28 oktober 1997, zijn ten tijde van deze uitspraak van de Afdeling elf jaar en ruim twee maanden verstreken. Dit betekent dat de redelijke termijn is overschreden. Voor zaken zoals deze, acht de Afdeling in beginsel een totale lengte van de procedure van ten hoogste vijf jaar redelijk, waarbij de behandeling van het bezwaar ten hoogste één jaar mag duren, de behandeling van het beroep ten hoogste twee jaar mag duren en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar mag duren. De hiervoor in 2.4.1. vermelde criteria kunnen onder omstandigheden aanleiding geven overschrijding van deze termijnen gerechtvaardigd te achten. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in onder meer de uitspraak van 12 maart 2008, nr. <a target="_blank" href="http://www.raadvanstate.nl/uitspraken/zoeken_in_uitspraken/zoekresultaat/?verdict_id=22929">200704888/1</a>, kan een relatief trage behandeling in bezwaar of beroep, worden gecompenseerd door een voortvarende behandeling in beroep of hoger beroep. In dit geval geven de ingewikkeldheid van de zaak, het processuele gedrag van [appellant sub 2] gedurende de gehele procesgang, de aard van de maatregel en het daardoor getroffen belang van [appellant sub 2], geen aanleiding om de overschrijding gerechtvaardigd te achten. Dit betekent dat de procedure zes jaar en ruim twee maanden te lang heeft geduurd. Nu het eerste besluit op bezwaar pas vier jaar en drie maanden na het indienen van het bezwaar is genomen en dat besluit op bezwaar door de rechtbank is vernietigd en die uitspraak in hoger beroep in stand is gebleven, en nu de thans aangevallen uitspraak van de rechtbank en de voorliggende uitspraak binnen een redelijke termijn zijn gedaan, moet deze overschrijding in beginsel volledig worden toegerekend aan het college. Het verweer van het college dat de vertraging in de besluitvorming is opgelopen doordat [appellant sub 2] naliet tijdig bewijs te leveren van de gestelde schade, moet worden verworpen. [appellant sub 2] heeft reeds voorafgaand aan het besluit van 28 oktober 1997 twee rapporten van zijn accountant overgelegd ter onderbouwing van de gestelde schade. In dat besluit is gesteld dat de schade die uit de overgelegde rapporten kan worden afgeleid niet onevenredig is en daarom voor rekening van [appellant sub 2] dient te blijven. In het besluit op bezwaar speelde het bewijs van de gestelde schade evenmin een rol, terwijl dat pas vier jaar en drie maanden na het indienen van het bezwaar is genomen. Voor zover het verweer van het college betrekking heeft op het tweede besluit op bezwaar, overweegt de Afdeling als volgt. Het college heeft eerst naar aanleiding van een door [appellant sub 2] naar aanleiding van de uitspraak van de Afdeling overgelegd nader schaderapport, om aanvullende gegevens van [appellant sub 2] gevraagd. Daarover is vervolgens een aantal maal tussen partijen gecorrespondeerd. De daardoor opgelopen vertraging van ongeveer een half jaar dient voor rekening van [appellant sub 2] te blijven, maar doet niet af aan de geconstateerde schending van de redelijke termijn. Gelet hierop moeten van de hiervoor vastgestelde overschrijding vijf jaar en acht maanden worden toegerekend aan het college

Page 327: AvdR Webinars

  327  

De rechtbank heeft dan ook ten onrechte geoordeeld dat de redelijke termijn niet is overschreden. Het betoog slaagt. De Afdeling zal ook in zoverre de gronden waarop de aangevallen uitspraak berust verbeteren. 2.4.3. Zoals volgt uit de uitspraak van de Afdeling van 4 juni 2008, nr. <a target="_blank" href="http://www.raadvanstate.nl/uitspraken/zoeken_in_uitspraken/zoekresultaat/?verdict_id=24553">200703206/1</a>, moet in een klacht dat de redelijke termijn is geschonden, een verzoek om vergoeding van de door de beweerde schending geleden schade worden geacht besloten te liggen. De rechtbank heeft ten onrechte niet op dat verzoek beslist. Het hoger beroep is in zoverre gegrond en de aangevallen uitspraak dient in zoverre te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, overweegt de Afdeling als volgt. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 6 juni 2007 (nr. <a target="_blank" href="http://17261">200608140/1</a>), volgt uit de jurisprudentie van het EHRM, onder meer de uitspraak van 29 maart 2006, Pizzati tegen Italië, (nr. 62361/00, JB 2006, 134), dat bij overschrijding van de redelijke termijn voor het nemen van een besluit, behoudens bijzondere omstandigheden, spanning en frustratie als grond voor vergoeding van immateriële schade wordt verondersteld. [appellant sub 2] heeft gesteld dat hij door de onzekerheid als gevolg van de lange duur van de procedure slapeloze nachten heeft gehad. Niet is gebleken van bijzondere feiten of omstandigheden op grond waarvan zou moeten worden aangenomen dat geen sprake is geweest van spanning en frustratie die als immateriële schade voor vergoeding in aanmerking komt. De Afdeling zal, uitgaande van een tarief van € 500,00 per half jaar dat de redelijke termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond, het college, met toepassing van artikel 8:73 van de Awb, veroordelen tot betaling van een bedrag van € 6.000,00 aan [appellant sub 2], als vergoeding voor de door hem geleden immateriële schade. 2.5. Het college dient met inachtneming van deze uitspraak een nieuw besluit op bezwaar te nemen. In de hiervoor geconstateerde schending van artikel 6, eerste lid, van het EVRM, ziet de Afdeling aanleiding om, met toepassing van artikel 8:72, vijfde lid, van de Awb, het college op te dragen dat besluit binnen drie maanden na openbaarmaking van deze uitspraak bekend te maken. Aan de naleving van deze termijn wordt geen dwangsom verbonden, omdat de Afdeling er vanuit gaat dat het college zich aan die termijn zal houden. 2.6. Het college dient op na te melden wijze in de proceskosten van [appellant sub 2] te worden veroordeeld. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: I. verklaart het hoger beroep van [appellant sub 2] gegrond; II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Leeuwarden van 29 februari 2008 in zaak nr. 06/2094, voor zover daarin niet is beslist op het verzoek om vergoeding van schade als gevolg van schending van de redelijke termijn; III. veroordeelt de gemeente Ameland om aan [appellant sub 2] te betalen een vergoeding van € 6.000,00 (zegge: zesduizend euro), te vermeerderen met de wettelijke

Page 328: AvdR Webinars

  328  

rente over dit bedrag vanaf de datum van openbaarmaking van deze uitspraak tot aan de dag van algehele voldoening; IV. draagt het college van burgemeester en wethouders van Ameland op om met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen binnen drie maanden na openbaarmaking van deze uitspraak een nieuw besluit op het bezwaar van [appellant sub 2] bekend te maken; V. bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige; VI. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Ameland tot vergoeding van bij [appellant sub 2] in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 966,00 (zegge: negenhonderdzesenzestig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de gemeente Ameland aan [appellant sub 2] onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald; VII. gelast dat de gemeente Ameland aan [appellant sub 2] het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 216,00 (zegge: tweehonderdzestien euro) voor de behandeling van het hoger beroep vergoedt; VIII. verstaat dat de secretaris van de Raad van State van de gemeente Ameland een griffierecht ten bedrage van € 433,00 (zegge: vierhonderddrieëndertig euro) heft. Aldus vastgesteld door mr. J.E.M. Polak, voorzitter, en mr. W. Konijnenbelt en mr. C.H.M. van Altena, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.C. Rop, ambtenaar van Staat. w.g. Polak w.g. Rop voorzitter ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 24 december 2008 417.

Page 329: AvdR Webinars

  329  

ECLI:NL:RVS:2008:BG5910 Deeplink InstantieRaad van State Datum uitspraak03-12-2008Datum publicatie 03-12-2008 Zaaknummer200704652/1 Formele relaties Eerste aanleg: ECLI:NL:RBSGR:2007:BA7497, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan RechtsgebiedenBestuursrecht Vreemdelingenrecht Bijzondere kenmerkenHoger beroep Inhoudsindicatie Vergoeding immateriële schade / overschrijding van de redelijke termijn / verblijfsrechtelijke procedure / artikel 6 EVRM Volgens vaste jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (onder meer het arrest van 5 oktober 2000, Maaouia tegen Frankrijk, nr. 39652/98, AB 2001, 80) vallen procedures over de binnenkomst, het verblijf en de uitzetting van vreemdelingen buiten het bereik van artikel 6 van het EVRM. Aangezien het geschil over de vergoeding van de door [appellante] gemaakte proceskosten is te herleiden tot de weigering aan haar een machtiging tot voorlopig verblijf te verlenen, kan het verzoek tot vergoeding van immateriële schade niet op deze verdragsbepaling worden gebaseerd. De rechtszekerheid als algemeen aanvaard rechtsbeginsel dat aan artikel 6 van het EVRM mede ten grondslag ligt, geldt echter evenzeer binnen de nationale rechtsorde en evenzeer los van die verdragsbepaling en noopt er toe dat een dergelijk verzoek en het daaruit voortvloeiende geschil binnen een redelijke termijn, in voorkomend geval na behandeling door een onafhankelijk en onpartijdig gerecht, tot finale vaststelling leidt. Aangezien dit vereiste als neergelegd in artikel 6 van het EVRM op dat rechtsbeginsel berust, wordt aansluiting gezocht bij de jurisprudentie van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (onder meer het arrest van 29 maart 2006, Pizzati tegen Italië, nr. 62361/00, JB 2006/134) over de uitleg van deze verdragsbepaling. Uit de jurisprudentie volgt dat bij overschrijding van de redelijke termijn, behoudens bijzondere omstandigheden, spanning en frustratie als grond voor vergoeding van immateriële schade wordt verondersteld. [appellante] heeft bij brief van 27 november 2001, door de minister op dezelfde dag ontvangen, bezwaar tegen het besluit van 30 oktober 2001 gemaakt. Hoewel de procedure thans bijna zeven jaar duurt, is - anders dan wordt verondersteld - in dit geval niet aannemelijk dat [appellante] door dat tijdsverloop zodanige spanning en frustratie heeft ondervonden, dat deze grond opleveren voor een financiële genoegdoening. Daartoe is redengevend dat het geschil louter op vergoeding van proceskosten betrekking heeft en [appellante] klaarblijkelijk geen belang had bij spoedige voldoening daarvan, omdat, zoals ter zitting is verklaard, zij op advies van haar gemachtigde gedurende de gehele periode voor de indiening van het beroepschrift van 4 november 2006 niet heeft gerappelleerd ten einde een zo hoog mogelijk bedrag aan vertragingsrente te kunnen genereren. Nu [appellante] geen andere feiten of omstandigheden heeft gesteld waarop het verzoek om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn is gebaseerd, is er geen grond die vergoeding toe te kennen. Het betoog faalt. VindplaatsenRechtspraak.nl JB 2009, 13 JV 2009, 114 met annotatie door Prof. mr. T. Barkhuysen en mr. dr. M.L. van Emmerik AB 2009, 70 met annotatie door T. Barkhuysen & M.L. van Emmerik FED 2009, 36 met annotatie door Mr.E.Thomas Uitspraak 200704652/1.

Page 330: AvdR Webinars

  330  

Datum uitspraak: 3 december 2008 RAAD VAN STATE AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op het hoger beroep van: [appellante], wonend te [woonplaats], tegen de uitspraak in zaak nr. 06/48361 van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Amsterdam, van 11 juni 2007 in het geding tussen: [appellante] en de minister van Buitenlandse Zaken. 1. Procesverloop Bij besluit van 30 oktober 2001 heeft de minister van Buitenlandse Zaken (hierna: de minister) een verzoek van [appellante] om vergoeding van de kosten van rechtsbijstand voor het indienen van een bezwaarschrift afgewezen. Bij brief van 27 november 2001 heeft [appellante] daartegen bezwaar gemaakt. Tegen het niet tijdig nemen van een besluit op dat bezwaar heeft zij bij brief van 4 oktober 2006 beroep ingesteld. Bij besluit van 13 oktober 2006 heeft de minister het bezwaar ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 11 juni 2007, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank ’s-Gravenhage, nevenzittingsplaats Amsterdam (hierna: de rechtbank), het daartegen door [appellante] ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak heeft [appellante] bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 6 juli 2007, hoger beroep ingesteld. De minister heeft een verweerschrift ingediend. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 1 oktober 2008, waar [appellante], vertegenwoordigd door mr. G.E. Eind, juridisch adviseur te Zoetermeer, en de minister, vertegenwoordigd door mr. T. Hartsuiker, ambtenaar bij het Ministerie van Justitie, zijn verschenen. 2. Overwegingen 2.1. Ingevolge artikel 6:20, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) blijft het bestuursorgaan verplicht een besluit op de aanvraag te nemen, indien het bezwaar of beroep is gericht tegen het niet tijdig nemen van een besluit. Ingevolge het vierde lid wordt het bezwaar of beroep geacht mede te zijn gericht tegen het besluit op de aanvraag. Ingevolge artikel 7:15, tweede lid, eerste volzin, worden de kosten die de belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken, door het bestuursorgaan uitsluitend vergoed op verzoek van de belanghebbende, voor zover het bestreden besluit wordt herroepen wegens aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid. Ingevolge het derde lid, eerste volzin, wordt het verzoek gedaan voordat het bestuursorgaan op het bezwaar heeft beslist. Ingevolge artikel 8:69, eerste lid, doet de rechtbank uitspraak op de grondslag van het beroepschrift, de overgelegde stukken, het verhandelde tijdens het vooronderzoek en het onderzoek ter zitting. 2.2. Bij besluit van 5 juli 2001 heeft de minister een aanvraag van [appellante] om haar een machtiging tot voorlopig verblijf te verlenen afgewezen. Bij brief van 21 juli 2001 heeft [appellante] daartegen bezwaar gemaakt. Bij brief van 14 augustus 2001 heeft de

Page 331: AvdR Webinars

  331  

minister aan [appellante] medegedeeld dat hij heeft besloten geen bezwaar meer te maken tegen afgifte van een machtiging tot voorlopig verblijf. Bij brief van 2 september 2001 heeft [appellante] verzocht om vergoeding van de kosten van rechtsbijstand voor het indienen van het bezwaarschrift. 2.3. De rechtbank heeft overwogen dat het verzoek, nu [appellante] dit eerst heeft gedaan nadat op het bezwaar was beslist, niet kan worden gezien als een verzoek in de zin van artikel 7:15 van de Awb en dat, nu uit de strekking van artikel 7:15 van de Awb moet worden afgeleid dat de in deze bepaling opgenomen regeling een exclusief kader vormt voor vergoeding door het bestuursorgaan van kosten die verband houden met de behandeling van het bezwaar, voor vergoeding van deze kosten via een verzoek om een zuiver schadebesluit geen plaats is en het verzoek van [appellante] reeds om deze reden terecht is afgewezen. 2.4. [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het verzoek om vergoeding van de kosten van rechtsbijstand moet zijn ingediend voordat op het bezwaar is beslist. Daartoe voert zij aan dat artikel 7:15 van de Awb op 12 maart 2002 in werking is getreden en niet van toepassing kan zijn in een geval als het onderhavige waarbij het primaire besluit voor die datum is genomen. 2.4.1. Ingevolge artikel III van de Wet van 24 januari 2002 tot wijziging van de Awb met betrekking tot de kosten van bezwaar en administratief beroep (kosten bestuurlijke voorprocedures) (Stb. 2002, 55; hierna: de wet van 24 januari 2002) blijft artikel 8:75 van de Awb, zoals dit luidde voor het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet, van toepassing, indien het besluit waartegen bezwaar kan worden gemaakt of administratief beroep kan worden ingesteld voor het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet is genomen. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer uitspraak van 4 juni 2003 in zaak nr. 200205507/1, JB 2003/207), moet het hierboven genoemde overgangsrecht worden geacht eveneens te gelden ten aanzien van de artikelen 7:15 en 7:28 van de Awb. De wet van 24 januari 2002 is op 12 maart 2002 in werking getreden. Het besluit van 5 juli 2001 is vóór de inwerkingtreding van deze wet genomen. Dat betekent derhalve dat de rechtbank ten onrechte onder verwijzing naar artikel 7:15 van de Awb heeft overwogen dat de minister het verzoek terecht heeft afgewezen. Het betoog slaagt. 2.5. [appellante] betoogt voorts terecht dat de rechtbank, door geen beslissing te geven op het beroep, voor zover gericht tegen het niet tijdig nemen van een besluit op het gemaakte bezwaar, en geen oordeel te geven over de beroepsgrond dat de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM), is overschreden, niet op de grondslag van het beroep uitspraak heeft gedaan. 2.6. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, overweegt de Afdeling het volgende. 2.7. Ingevolge artikel 6:12, eerste lid, van de Awb, is het bezwaar of beroep niet aan een termijn gebonden, indien het tegen het niet tijdig nemen van een besluit is gericht. Ingevolge het tweede lid kan het bezwaar- of beroepschrift worden ingediend zodra het bestuursorgaan in gebreke is tijdig een besluit te nemen. Ingevolge het derde lid wordt het bezwaar of beroep niet-ontvankelijk verklaard, indien het onredelijk laat is ingediend. Ingevolge artikel 7:10, eerste lid, beslist het bestuursorgaan binnen zes weken of - indien een commissie als bedoeld in artikel 7:13 is ingesteld - binnen tien weken na ontvangst van het bezwaarschrift. Ingevolge het tweede lid wordt de termijn opgeschort met ingang van de dag waarop de indiener is verzocht een verzuim als bedoeld in artikel 6:6 te herstellen, tot de dag waarop het verzuim is hersteld of de daarvoor gestelde termijn ongebruikt is verstreken. Ingevolge het derde lid kan het bestuursorgaan de beslissing voor ten hoogste vier weken kan verdagen. Van de verdaging wordt schriftelijk mededeling gedaan.

Page 332: AvdR Webinars

  332  

Ingevolge het vierde lid is verder uitstel mogelijk voor zover de indienen van het bezwaarschrift daarmee instemt en andere belanghebbenden daardoor niet in hun belangen kunnen worden geschaad of ermee instemmen. 2.7.1. Niet is gebleken dat een commissie als bedoeld in artikel 7:13 van de Awb is ingesteld of toepassing aan het bepaalde in artikel 7:10, tweede, derde lid of vierde lid, is gegeven. Dat betekent dat de minister op grond van artikel 7:10, eerste lid, van de Awb was gehouden binnen zes weken na ontvangst van het bezwaarschrift van 27 november 2001 daarop een besluit te nemen en dat [appellante] na het verstrijken van deze termijn beroep had kunnen instellen tegen het niet tijdig nemen van een besluit. Bij brief van 21 juni 2006 heeft de minister [appellante] bericht dat nog niet op het bezwaar is beslist en dit alsnog zal gebeuren nadat het bezwaarschrift is aangevuld met de gronden waarop het berust. Niet is gebleken dat [appellante] in de daaraan voorafgaande periode bij de minister op het nemen van een beslissing op het bezwaar heeft aangedrongen. Onder deze omstandigheden is het beroepschrift van 4 oktober 2006 onredelijk laat ingediend, als bedoeld in artikel 6:12, derde lid, van de Awb. 2.7.2. Het beroep, voor zover gericht tegen het niet tijdig nemen van een besluit op het gemaakte bezwaar, is derhalve niet-ontvankelijk. 2.8. [appellante] betoogt dat de minister ten onrechte heeft geweigerd de in verband met het bezwaar tegen het besluit van 5 juli 2001 opgekomen kosten van rechtsbijstand te vergoeden. Daartoe voert zij aan dat dit besluit onrechtmatig is, omdat - samengevat weergegeven - de minister haar onjuist heeft voorgelicht, zodat zij de voor afgifte van een machtiging tot voorlopig verblijf vereiste inkomensgegevens niet tijdig heeft overgelegd. 2.8.1. Gelet op hetgeen onder 2.4.1 is overwogen is in dit geval het oude recht van toepassing. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer uitspraak van 18 november 1999 in zaak nr. H01.99.0100, JB 2000/9), dienen de in een bestuurlijke voorprocedure gemaakte kosten van rechtsbijstand in beginsel voor rekening van de belanghebbende te blijven en komen zij slechts in bijzondere gevallen voor vergoeding in aanmerking. Niet in geschil is dat [appellante] ten tijde van het nemen van het besluit van 5 juli 2001 de voor verlening van een machtiging tot voorlopig verblijf vereiste inkomensgegevens nog niet had overgelegd. Voor zover [appellante], naar zij heeft betoogd, het er, gezien de bewoordingen van het door de minister toegezonden inlichtingenformulier, redelijkerwijs voor heeft kunnen houden dat zij kan volstaan met het toezenden van de inkomensgegevens van haar tante, bestaat geen grond voor het oordeel dat de minister, door haar niet uitdrukkelijk om de inkomensgegevens van de echtgenoot van haar tante te vragen, haar op het verkeerde been heeft gezet. Daarbij is van belang dat [appellante] op het aanvraagformulier slechts haar tante en niet de echtgenoot van haar tante als referent heeft vermeld. Dat betekent dat van een bijzonder geval, als bedoeld in de jurisprudentie, geen sprake is. Het betoog faalt. 2.9. [appellante] betoogt voorts dat de minister ten onrechte het standpunt heeft ingenomen dat geen aanleiding bestaat voor het vergoeden van de door de haar geleden immateriële schade in verband met het tijdsverloop in de bezwaarschriftprocedure. Daartoe voert zij - samengevat weergegeven - aan dat de minister niet heeft onderkend dat procedures die betrekking hebben op de binnenkomst, het verblijf en de uitzetting van vreemdelingen binnen het bereik van artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM) vallen en dat zij door de lange duur van de bezwaarfase spanning en frustratie heeft ondervonden. 2.9.1. Volgens vaste jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (onder meer het arrest van 5 oktober 2000, Maaouia tegen Frankrijk, nr. 39652/98, AB 2001, 80) vallen procedures over de binnenkomst, het verblijf en de uitzetting van vreemdelingen buiten het bereik van artikel 6 van het EVRM. Aangezien het geschil over de vergoeding van de door [appellante] gemaakte proceskosten is te herleiden tot de weigering aan haar een machtiging tot voorlopig

Page 333: AvdR Webinars

  333  

verblijf te verlenen, kan het verzoek tot vergoeding van immateriële schade niet op deze verdragsbepaling worden gebaseerd. De rechtszekerheid als algemeen aanvaard rechtsbeginsel dat aan artikel 6 van het EVRM mede ten grondslag ligt, geldt echter evenzeer binnen de nationale rechtsorde en evenzeer los van die verdragsbepaling en noopt er toe dat een dergelijk verzoek en het daaruit voortvloeiende geschil binnen een redelijke termijn, in voorkomend geval na behandeling door een onafhankelijk en onpartijdig gerecht, tot finale vaststelling leidt. Aangezien dit vereiste als neergelegd in artikel 6 van het EVRM op dat rechtsbeginsel berust, wordt aansluiting gezocht bij de jurisprudentie van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (onder meer het arrest van 29 maart 2006, Pizzati tegen Italië, nr. 62361/00, JB 2006/134) over de uitleg van deze verdragsbepaling. Uit de jurisprudentie volgt dat bij overschrijding van de redelijke termijn, behoudens bijzondere omstandigheden, spanning en frustratie als grond voor vergoeding van immateriële schade wordt verondersteld. 2.9.2. [appellante] heeft bij brief van 27 november 2001, door de minister op dezelfde dag ontvangen, bezwaar tegen het besluit van 30 oktober 2001 gemaakt. Hoewel de procedure thans bijna zeven jaar duurt, is - anders dan wordt verondersteld - in dit geval niet aannemelijk dat [appellante] door dat tijdsverloop zodanige spanning en frustratie heeft ondervonden, dat deze grond opleveren voor een financiële genoegdoening. Daartoe is redengevend dat het geschil louter op vergoeding van proceskosten betrekking heeft en [appellante] klaarblijkelijk geen belang had bij spoedige voldoening daarvan, omdat, zoals ter zitting is verklaard, zij op advies van haar gemachtigde gedurende de gehele periode voor de indiening van het beroepschrift van 4 november 2006 niet heeft gerappelleerd ten einde een zo hoog mogelijk bedrag aan vertragingsrente te kunnen genereren. Nu [appellante] geen andere feiten of omstandigheden heeft gesteld waarop het verzoek om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn is gebaseerd, is er geen grond die vergoeding toe te kennen. Het betoog faalt. 2.10. [appellante] betoogt ten slotte dat de minister ten onrechte van het horen in bezwaar heeft afgezien. Daartoe voert zij aan dat de in de wet geregelde uitzonderingen op de hoorplicht in dit geval niet van toepassing zijn. 2.10.1. Van het horen mag slechts met toepassing van artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb worden afgezien, indien er op voorhand redelijkerwijs geen twijfel over mogelijk is dat de bezwaren niet kunnen leiden tot een andersluidend besluit. Die situatie doet zich hier niet voor. Aangezien [appellante] in bezwaar heeft betoogd dat zij in verband met het tijdsverloop in de procedure immateriële schade heeft geleden en de minister in het besluit van 13 oktober 2006 voor het eerst het standpunt heeft ingenomen dat geen grond voor vergoeding van de gestelde immateriële schade bestaat, heeft de minister, voorafgaande aan dat besluit, haar ten onrechte de mogelijkheid onthouden zich uit te laten over dat standpunt. Het betoog slaagt. 2.11. Het beroep, voor zover gericht tegen het besluit van 13 oktober 2006, is gegrond. Dat besluit komt wegens schending van artikel 7:2, gelezen in samenhang met artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb voor vernietiging in aanmerking. 2.12. De Afdeling zal, met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb, bepalen dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven, aangezien [appellante] in hoger beroep de gelegenheid heeft gehad haar standpunt over de vergoeding van de gemaakte proceskosten en geleden immateriële schade nader toe te lichten en hetgeen zij in dat verband heeft aangevoerd, gelet op het voorgaande, niet tot het ermee beoogde resultaat kan leiden, zodat de slotsom is dat na vernietiging van het besluit nog slechts één besluit rechtens mogelijk is en wel dat, waartoe het vernietigde besluit strekt. 2.13. De minister dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.

Page 334: AvdR Webinars

  334  

3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: I. verklaart het hoger beroep gegrond; II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 11 juni 2007 in zaak nr. 06/48361; III. verklaart het door [appellante] bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep, voor zover gericht tegen het niet tijdig nemen van een besluit op het gemaakte bezwaar, niet-ontvankelijk; IV. verklaart dat beroep voor het overige gegrond; V. vernietigt het besluit van de minister van Buitenlandse Zaken van 13 oktober 2006, kenmerk 8711.04.0340; VI. bepaalt dat de rechtsgevolgen van dat besluit geheel in stand blijven; VII. veroordeelt de minister van Buitenlandse Zaken tot vergoeding van bij [appellante] in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 966,00 (zegge: negenhonderdzesenzestig euro) geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de Staat der Nederlanden (het Ministerie van Buitenlandse Zaken) aan [appellante] onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald; VIII. gelast dat de Staat der Nederlanden (het Ministerie van Buitenlandse Zaken) aan [appellante] het door haar betaalde griffierecht ten bedrage van € 355,00 (zegge: driehonderdvijfenvijftig euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt. Aldus vastgesteld door mr. J.E.M. Polak, voorzitter, en mr. H.G. Lubberdink en mr. C.H.M. van Altena, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.J.R. Hazen, ambtenaar van Staat. w.g. Polak w.g. Hazen Voorzitter ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 3 december 2008 452.

Page 335: AvdR Webinars

  335  

ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009 Deeplink InstantieCentrale Raad van Beroep Datum uitspraak26-01-2009Datum publicatie 27-01-2009 Zaaknummer05-1789 WAO + 08-4026 WAO RechtsgebiedenBestuursrecht Socialezekerheidsrecht Bijzondere kenmerkenHoger beroep Schadevergoedingsuitspraak Inhoudsindicatie Standaard voor de vaststelling van schadevergoeding bij overschrijding in bestuursrechtelijke procedures van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6 van het EVRM. 1. Een bestuursrechtelijke procedure in drie instanties mag (in sociale-zekerheidszaken), behoudens uitzonderingen, niet langer dan vier jaar duren: een half jaar voor het bezwaar, anderhalf jaar voor het beroep en twee jaar voor het hoger beroep. Is de behandelingsduur in een of meer van deze instanties langer geweest, terwijl daar geen goede reden voor bestaat, en heeft de totale procedure langer dan vier jaar geduurd, dan is de redelijke termijn in de procedure als geheel overschreden en wordt een schadevergoeding toegekend. 2. De hoogte van de schadevergoeding bedraagt, behoudens uitzonderingen, € 500,- voor elk half jaar of deel daarvan dat de redelijke termijn is overschreden. Overschrijding van de redelijke termijn in de procedure als geheel met twee jaar en een maand. Toekenning van een schadevergoeding van € 2.500,-. VindplaatsenRechtspraak.nl USZ 2009, 64 met annotatie door Red RSV 2009, 86 met annotatie door R. Stijnen JB 2009, 66 met annotatie door Prof. mr. T. Barkhuysen en mr. dr. M.L. van Emmerik NTFR 2009, 459 met annotatie door Efstratiades AB 2009, 241 met annotatie door A.M.L. Jansen NJB 2009, 296 RZA 2009, 38 Uitspraak 05/1789 WAO 08/4026 WAO-S Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer U I T S P R A A K op het verzoek om schadevergoeding van: [Betrokkene], wonende te [woonplaats], Spanje (hierna: betrokkene) met als partijen: betrokkene en de Staat der Nederlanden (de minister van Justitie) (hierna: Staat) Datum uitspraak: 26 januari 2009

Page 336: AvdR Webinars

  336  

I. PROCESVERLOOP Betrokkene heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 3 februari 2003, 03/3543, in het geding tussen betrokkene en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv). Bij uitspraak van 11 juli 2008, 05/1789 WAO (LJN BD7033) heeft de Raad uitspraak gedaan op dit hoger beroep. Daarbij heeft de Raad bepaald dat het onderzoek onder nummer 08/4026 WAO wordt heropend ter voorbereiding van een nadere uitspraak over het verzoek van betrokkene om schadevergoeding met betrekking tot de mogelijke overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM), en heeft de Raad de Staat aangemerkt als partij in die procedure. Namens de Staat heeft mr. E.J. Daalder, advocaat te ’s-Gravenhage, een schriftelijke uiteenzetting gegeven. Namens betrokkene heeft mr. C.A.J. de Roy van Zuydewijn, advocaat te Amsterdam, daarop schriftelijk gereageerd. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 december 2008. Betrokkene heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. De Roy van Zuydewijn en de Staat door mr. Daalder. II. OVERWEGINGEN 1. In zijn uitspraak van 11 juli 2008 heeft de Raad onder 6.3.1 vastgesteld dat in het geding tussen betrokkene en het Uwv vanaf de ontvangst door het Uwv op 18 oktober 2002 van het bezwaarschrift van betrokkene tot de datum van die uitspraak ruim vijf en een half jaar zijn verstreken. Voorts heeft de Raad vastgesteld dat de behandeling van het hoger beroep vanaf de ontvangst door de Raad op 21 maart 2005 van het hoger-beroepschrift van betrokkene tot de datum van de uitspraak van 11 juli 2008 drie jaar en iets minder dan vier maanden heeft geduurd. Hieraan heeft de Raad het vermoeden ontleend dat de redelijke termijn is geschonden door de Raad. De Raad heeft vervolgens, met - voor zover nodig - verdragsconforme toepassing van artikel 8:73 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), het onderzoek heropend ter voorbereiding van een nadere uitspraak over het verzoek van betrokkene om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn waarbij, met - eveneens - verdragsconforme toepassing van artikel 8:26 van de Awb, de Staat als partij in die procedure is aangemerkt. 2.1. Namens de Staat is - kort weergegeven - uiteengezet dat wordt onderschreven dat, nu de behandeling van het hoger beroep bij de Raad bijna drie jaar en vier maanden heeft geduurd en de totale duur van de procedure vijf en een half jaar is geweest, de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6 van het EVRM, is overschreden en dat betrokkene in aanmerking komt voor een vergoeding van immateriële schade. Daarbij is aangegeven dat een vergoeding van € 2.500,– redelijk kan worden geacht. 2.2. De gemachtigde van betrokkene heeft betoogd dat betrokkene met een bedrag van € 2.500,– onvoldoende tegemoet wordt gekomen. Daartoe is verwezen naar de jurisprudentie van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: EHRM). Op grond daarvan geldt volgens de gemachtigde als hoofdregel dat een compensatie op haar plaats is van € 1.000,– tot € 1.500,– per jaar dat de totale procedure in beslag neemt, welk bedrag wordt verhoogd met € 2.000,– indien aan de zijde van de belanghebbende sprake is van een zwaarwegend belang. De gemachtigde heeft daarbij in het bijzonder verwezen naar de overwegingen van het EHRM in het arrest van 11 november 2004, inzake Pizzati tegen Italië, zaak nr. 62361/00 (gepubliceerd in JB 2005/1). Voor een afwijking van die bedragen is naar de mening van de gemachtigde in het geval van betrokkene geen aanleiding.

Page 337: AvdR Webinars

  337  

3.1. De Raad stelt bij de beoordeling van het voorliggende verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn voorop dat het volgens de jurisprudentie van het EHRM (onder andere het arrest van 29 maart 2006, inzake Scordino tegen Italië (no. 1), zaak nr. 36813/97 (gepubliceerd in EHRC 2006/61 en AB 2006, 294)) in de eerste plaats aan de nationale autoriteiten is om passende maatregelen te treffen om de in artikel 6 van het EVRM neergelegde rechten te verzekeren. Indien de wetgever of de gerechtelijke instanties binnen een lidstaat invulling geven aan een compensatie op nationaal niveau, komt deze instanties een ruime beoordelingsvrijheid toe omdat aldus de hoogte van de schadevergoeding kan worden afgestemd op andere in het rechtssysteem voorkomende schadevergoedingen en in overeenstemming kan worden gebracht met wat binnen het rechtssysteem als juist wordt ervaren. Hierbij kan worden afgeweken van de bedragen die het EHRM zelf in vergelijkbare gevallen toekent. Het EHRM beperkt zich in die gevallen tot de beoordeling of de toegekende vergoeding passend en voldoende is. Daarbij is mede van belang dat indien een nationale regeling beschikbaar is, rechtzoekenden zich niet gedwongen zien zich tot het EHRM te wenden, waarmee hun een rechtsgang wordt bespaard. 3.2. Uit deze jurisprudentie van het EHRM leidt de Raad af dat er ruimte bestaat voor een vergoedingensysteem op nationaal niveau, waarbij niet zonder meer aangesloten behoeft te worden bij de door het EHRM gehanteerde berekeningswijze en de bedragen die het EHRM in gevallen van overschrijding van de redelijke termijn toekent. Anders dan de gemachtigde van betrokkene is de Raad van oordeel dat deze ruimte niet slechts bestaat in de situatie waarin op nationaal niveau tevens is voorzien in de mogelijkheid voor de betrokkene om de procedure te versnellen. Hij verwijst in dit verband naar de overwegingen 187 tot en met 189 van het EHRM in het arrest Scordino, waaruit naar zijn oordeel blijkt dat deze ruimte ook aanwezig is indien uitsluitend is voorzien in de mogelijkheid van schadevergoeding achteraf. 3.3. Met betrekking tot de hoogte van een vergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn die binnen het Nederlandse rechtssysteem aangewezen is, overweegt de Raad als volgt. 3.4. In het voorliggende geval betreft het een procedure in drie instanties, te weten bezwaar, beroep en hoger beroep. De Raad merkt daarbij de bezwaarfase als een afzonderlijke instantie aan, nu het hier gaat om een in beginsel verplichte procedure voor de behandeling van een tussen partijen bestaand geschil, die moet worden gevolgd alvorens de belanghebbende dit geschil aan de rechter kan voorleggen. De redelijke termijn voor een procedure in drie instanties is naar het oordeel van de Raad in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar in beslag heeft genomen. De Raad laat daarbij wegen dat de belanghebbende een zwaarwegend belang heeft bij duidelijkheid over zijn uitkeringssituatie. 3.5. Heeft - in zaken zoals deze - de totale procedure langer dan vier jaar geduurd, dan dient vervolgens per instantie te worden bezien of sprake is van een langere behandelingsduur dan gerechtvaardigd, waarbij de verschillende instanties in beginsel binnen de volgende termijnen zouden moeten worden afgerond: bezwaar een half jaar, beroep anderhalf jaar en hoger beroep twee jaar. Hierbij geldt dat doorgaans geen sprake zal zijn van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel, als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd (zie de uitspraak van de Raad van 12 november 2008 (LJN BG5163)). 3.6. Is in een of meer instanties sprake van een langere behandelingsduur dan gerechtvaardigd, dan is er een overschrijding van de redelijke termijn in de procedure als geheel. Met het oog op de vaststelling van de hoogte van de voor de overschrijding toe te kennen schadevergoeding dient vervolgens de omvang van de overschrijding te worden vastgesteld. Daarbij vormt in zaken zoals deze de onder 3.4 en 3.5 genoemde termijn van vier jaar in beginsel het uitgangspunt.

Page 338: AvdR Webinars

  338  

3.7. Voor de vaststelling van de hoogte van de voor de overschrijding toe te kennen schadevergoeding dient naar het oordeel van de Raad enerzijds te worden gelet op hetgeen binnen het Nederlandse rechtssysteem gangbaar is. Daarbij is van belang dat, zoals de gemachtigde van de Staat heeft opgemerkt, bij de (civiele) rechter in het algemeen sprake is van een grote mate van terughoudendheid bij het toekennen van schadevergoeding wegens immateriële schade. Anderzijds moet acht worden geslagen op hetgeen, blijkens zijn rechtspraak, het EHRM in vergelijkbare gevallen toekent. De Raad tekent daarbij aan dat het door de gemachtigde van betrokkene genoemde arrest Pizzati is achterhaald door het arrest van 29 maart 2006 in diezelfde zaak van de grote kamer van het EHRM (gepubliceerd in JB 2006/134). 3.8. Het onder 3.7 overwogene in aanmerking nemend, acht de Raad in het algemeen een vergoeding gepast van € 500,– per half jaar of gedeelte daarvan waarmee de redelijke termijn in de procedure als geheel is overschreden. 3.9. Voor het voorliggende geval betekent dit het volgende. Vanaf de ontvangst door het Uwv op 18 oktober 2002 van het bezwaarschrift van betrokkene tot de datum van deze uitspraak zijn zes jaar en ruim drie maanden verstreken. Dit is meer dan vier jaar, zodat per instantie dient te worden bezien of sprake is van een langere behandelingsduur dan gerechtvaardigd. In zijn uitspraak van 11 juli 2008 heeft de Raad onder 6.3.1 reeds geoordeeld dat dit niet het geval is geweest bij het Uwv omdat in dit geval een behandelingsduur van acht maanden in bezwaar gerechtvaardigd was, en evenmin bij de rechtbank. Tussen partijen is niet in geschil en ook de Raad is van oordeel dat bij de Raad wel sprake is van een te lange behandelingsduur. De Raad ziet in de feiten en omstandigheden van dit geval aanleiding de redelijke termijn voor de procedure als geheel te stellen op vier jaar en twee maanden. Dit betekent dat de redelijke termijn met twee jaar en ruim een maand is overschreden. Dat leidt tot een schadevergoeding van vijf maal € 500,–, dat is € 2.500,–, waarbij de Raad in aanmerking neemt dat niet is gebleken van bijzondere feiten of omstandigheden op grond waarvan zou moeten worden aangenomen dat geen sprake is geweest van spanning en frustratie die als immateriële schade voor vergoeding in aanmerking komt. De Raad zal daarom de Staat, waaraan deze overschrijding moet worden toegerekend, veroordelen tot betaling van dit bedrag aan betrokkene. 3.10. De Raad ziet ten slotte aanleiding de Staat te veroordelen in de proceskosten van betrokkene in deze schadeprocedure, begroot op € 483,– voor verleende rechtsbijstand. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep; Recht doende: Veroordeelt de Staat der Nederlanden (de minister van Justitie) tot betaling aan betrokkene van een schadevergoeding ten bedrage van € 2.500,–; Veroordeelt de Staat der Nederlanden (de minister van Justitie) in de proceskosten van betrokkene tot een bedrag van € 483,–, te betalen aan de griffier van de Raad. Deze uitspraak is gedaan door M.M. van der Kade als voorzitter en H.J. Simon en H.J. de Mooij als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van B.E. Giesen als griffier, uitgesproken in het openbaar op 26 januari 2009. (get.) M.M. van der Kade. (get.) B.E. Giesen. OA

Page 339: AvdR Webinars

  339  

ECLI:NL:CRVB:2009:BI2179 Deeplink InstantieCentrale Raad van Beroep Datum uitspraak09-04-2009Datum publicatie 24-04-2009 Zaaknummer04-4019 WUV RechtsgebiedenBestuursrecht Civiel recht Socialezekerheidsrecht Bijzondere kenmerkenEerste aanleg - meervoudig Inhoudsindicatie Beleid van PUR, inhoudende dat ten aanzien van vol- en halfzigeuners die tijdens de oorlogsjaren in Nederland verbleven wordt uitgegaan van de veronderstelling dat zij, indien zij niet zijn opgepakt, na de razzia's die op 16 mei 1944 in Nederland hebben plaatsgevonden ondergedoken zijn geweest om aan vervolging te ontkomen. Redelijke termijn in zaken die in eerste en enige aanleg bij de Raad komen. Nog redelijk behandelingsduur van 2,5 jaar. Wachten op arrest Hof van Justitie in vergelijkbare zaak rechtvaardigt verlenging behandelingsduur. VindplaatsenRechtspraak.nl JB 2009, 150 met annotatie door Redactie USZ 2009, 184 met annotatie door Red NJB 2009, 980 AB 2010, 267 met annotatie door A.M.L. Jansen Uitspraak 04/4019 WUV Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer U I T S P R A A K in het geding tussen: [Appellant], wonende te [woonplaats], België, (hierna: appellant), en de Raadskamer WUV van de Pensioen- en Uitkeringsraad (hierna: verweerster) Datum uitspraak: 9 april 2009 I. PROCESVERLOOP Namens appellant heeft mr. J.C.M. van Berkel, advocaat te Sittard, beroep ingesteld tegen het besluit van verweerster van 30 juni 2004, kenmerk BZ 44028, JZ/C60/2004/0432 (hierna: bestreden besluit), genomen ter uitvoering van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945 (hierna: Wet). Daarbij heeft hij de Raad verzocht aansluiting te zoeken bij de gedingen (met de registratienummers 02/2000 WUBO en 03/4567 WUBO) waarin de Raad prejudiciële vragen heeft gesteld aan het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen (hierna: Hof). Verweerster heeft een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 oktober 2008. Appellant is in persoon verschenen, bijgestaan door mr. Van Berkel. Verweerster heeft zich laten vertegenwoordigen door J.J.G.A. Theelen, werkzaam bij de Pensioen- en Uitkeringsraad.

Page 340: AvdR Webinars

  340  

De Raad heeft het onderzoek heropend en vervolgens, met toestemming van partijen, bepaald dat een nadere zitting achterwege blijft. II. OVERWEGINGEN 1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden. 1.1. Appellant, geboren in 1935, heeft op 5 december 2002 bij verweerster een aanvraag ingediend om toekenning van een periodieke uitkering en een bijzondere voorziening als vervolgde in de zin van de Wet. Deze aanvraag heeft verweerster bij besluit van 29 juli 2003, na bezwaar gehandhaafd bij het bestreden besluit, afgewezen op de grond dat niet is aangetoond of aannemelijk gemaakt dat appellant vanwege zijn gestelde zigeuner-afkomst vervolging in de zin van artikel 2 van de Wet heeft ondergaan. Verder is overwogen dat om die reden evenmin grondslag bestaat om appellant, die bovendien ook niet voldoet aan de in artikel 3, eerste lid, van de Wet gestelde nationaliteitseis, met toepassing van artikel 3, tweede lid, van de Wet met de vervolgde gelijk te stellen. 1.2. Namens appellant is in beroep ten eerste betoogd dat op grond van getuigen-verklaringen voldoende aannemelijk is gemaakt dat appellant behoort tot de [naam zigeunergemeenschap] en dat hij tijdens de oorlogsjaren in Nederland heeft verbleven, zodat aangenomen dient te worden dat hij in (zwervende) onderduik heeft verbleven om aan vervolging wegens ras te ontkomen. Ten tweede is betoogd dat de in artikel 3, eerste lid, van de Wet gestelde nationaliteitseis in strijd is met het gemeenschapsrecht en daarom aan appellant niet mag worden tegengeworpen. Voorts is verzocht om schadevergoeding in verband met overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM), zowel in de bestuurlijke als in de rechterlijke fase. 1.3. Verweerster heeft gemotiveerd verweer gevoerd. 2. De Raad komt tot de volgende beoordeling. 2.1.1. Namens appellant is vooral een beroep gedaan op het beleid van verweerster, inhoudende dat ten aanzien van vol- en halfzigeuners die tijdens de oorlogsjaren in Nederland verbleven wordt uitgegaan van de veronderstelling dat zij, indien zij niet zijn opgepakt, na de razzia's die op 16 mei 1944 in Nederland hebben plaatsgevonden ondergedoken zijn geweest om aan vervolging te ontkomen. Ter staving van zijn stelling dat hij in de oorlogsjaren bij zijn grootvader in Nederland heeft verbleven, zijn door appellant verklaringen overgelegd van zijn zus en van een neef en een nicht, en is gewezen op bij [naam J.W] aanwezige kennis over het wedervaren van appellant en de familie waartoe appellant behoorde. 2.1.2.Verweerster heeft aangevoerd - samengevat - dat een beroep op dit beleid reeds faalt omdat de voorhanden objectieve gegevens er juist op wijzen dat het centrum van het bestaan van appellant tijdens de oorlogsjaren niet in Nederland maar in België was gelegen, zoals dat ook na de oorlogsjaren steeds het geval is geweest. 2.2. De Raad kan zich met het onder 2.1.2 vermelde standpunt van verweerster verenigen. Voor de Raad is hierbij - naast het bericht uit het Gemeentearchief Rotterdam dat het gezin waartoe appellant toen behoorde op 5 november 1936 met onbekende bestemming vanuit die plaats is vertrokken - doorslaggevend dat in de voorhanden akte betreffende het te Brussel, België, op 30 april 1941 voltrokken huwelijk van de moeder van appellant met [naam vader], waarbij onder meer appellant als kind werd erkend en gelegitimeerd, blijkt dat zowel van moeder als van haar vader (zijnde de genoemde

Page 341: AvdR Webinars

  341  

grootvader van appellant) als domicilie Marseille, Frankrijk, en als verblijfplaats Brussel is vermeld, terwijl uit die akte ook blijkt dat [naam vader] metterwoon in Brussel was gevestigd. Aan de namens appellant in het geding gebrachte getuigenverklaringen kan de Raad geen gewicht toekennen, omdat daarin slechts wordt verklaard dat appellant gedurende (perioden van) de oorlog in Nederland heeft verbleven zonder dat daarvan enige onderbouwing of specificatie wordt gegeven over bijvoorbeeld tijd, plaats of redenen waarom de getuige daarvan kennis draagt. In aanmerking genomen dat namens appellant verder geen omstandigheden zijn aangevoerd die wijzen op verblijf in Nederland gedurende de oorlogsjaren en meer in het bijzonder na 16 mei 1944, heeft verweerster terecht geoordeeld dat niet is aangetoond of aannemelijk gemaakt dat appellant vervolging in de zin van de Wet heeft ondergaan. 2.3. Op grond van artikel 3, tweede lid, van de Wet kan verweerster de persoon die vervolging heeft ondergaan maar die niet voldoet aan de in het eerste lid genoemde eisen, dan wel de persoon die - wel - voldoet aan de in het eerste lid genoemde eisen en die tijdens de oorlogsjaren 1940-1945 in omstandigheden verkeerde welke overeenkomst vertonen met vervolging, met de vervolgde gelijkstellen indien het niet toepassen van de Wet voor deze persoon een klaarblijkelijke hardheid zou zijn. Reeds omdat appellant gelet op het onder 2.2 overwogene geen vervolging of met vervolging vergelijkbare omstandigheden heeft ondergaan, heeft verweerster eveneens terecht geoordeeld dat voor gelijkstelling van appellant met de vervolgde geen grondslag bestaat. 2.4. Uit het onder 2.2 en 2.3 overwogene volgt, dat ook indien de nationaliteitseis niet aan appellant zou worden tegengeworpen, het bezwaar terecht ongegrond is verklaard. 3.1. De vraag of de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6 van het EVRM, is overschreden, moet worden beantwoord aan de hand van de omstandigheden van het geval. Daarbij zijn van betekenis de ingewikkeldheid van de zaak, de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld, het processuele gedrag van de betrokkene gedurende de hele procesgang en de aard van de maatregel en het daardoor getroffen belang van de betrokkene, zoals ook uit de jurisprudentie van het Europese Hof voor de rechten van de mens (hierna: EHRM) naar voren komt. 3.2. In het voorliggende geval betreft het een procedure in twee instanties, te weten bezwaar en beroep (in eerste en enige aanleg). De Raad merkt daarbij de bezwaarfase als een afzonderlijke instantie aan, nu het hier gaat om een in beginsel verplichte procedure voor de behandeling van een tussen partijen bestaand geschil, die moet worden gevolgd alvorens de belanghebbende dit geschil aan de rechter kan voorleggen. De redelijke termijn voor een procedure in twee instanties in zaken zoals deze is naar het oordeel van de Raad in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan twee-en-een-half jaar in beslag heeft genomen. Heeft - in zaken zoals deze - de totale procedure langer dan twee-en-een-half jaar geduurd, dan dient vervolgens per instantie te worden bezien of sprake is van een langere behandelingsduur dan gerechtvaardigd, waarbij de verschillende instanties in beginsel binnen de volgende termijnen zouden moeten worden afgerond: bezwaar een half jaar en beroep twee jaar. Is dan in een of meer instanties sprake van een langere behandelingsduur dan gerechtvaardigd, dan is er een overschrijding van de redelijke termijn in de procedure als geheel. Met het oog op de vaststelling van de hoogte van de voor de overschrijding toe te kennen schadevergoeding dient vervolgens de omvang van de overschrijding te worden vastgesteld. Daarbij vormt in zaken zoals deze de termijn van twee-en-een-half jaar in beginsel het uitgangspunt. 3.3. Voor het voorliggende geval betekent dit het volgende. Vanaf de ontvangst door verweerster op 26 september 2003 van het bezwaarschrift van appellant tot de datum van deze uitspraak zijn bijna vijf-en-een-half jaar verstreken. Dit is meer dan twee-en-een-half jaar. Vanaf de ontvangst door verweerster van het bezwaarschrift van appellant

Page 342: AvdR Webinars

  342  

op 29 september 2003 tot de datum van het bestreden besluit zijn negen maanden verstreken. In dit geval is echter van een te lange behandelingsduur bij verweerster geen sprake, nu verweerster noodzakelijkerwijs - extern - archiefonderzoek heeft moeten doen, de gemachtigde van appellant na de hoorzitting in het kader van de bezwaarprocedure nog nadere stukken heeft ingezonden en ook anderszins geen sprake is geweest van stilliggen van de bezwaarprocedure. Vanaf de ontvangst door de Raad op 28 juli 2004 van het beroepschrift van appellant tot de datum van deze uitspraak zijn vier jaar en bijna acht maanden verstreken. Met verwijzing naar het arrest van het EHRM van 7 augustus 1996, R.J.D. 1996-III, No. 12, gaat de Raad er voorshands van uit dat in dit geval een verlenging van de behandelingsduur in beroep vanaf de ontvangst door de Raad van het beroepschrift van appellant tot en met de dag van ontvangst door de Raad op 27 oktober 2006 van het arrest van het Hof van 26 oktober 2006 in de zaak C-192/05 waarin de in rubriek I bedoelde prejudiciële vragen zijn beantwoord, gerechtvaardigd is. Dit betreft een periode van twee jaar en drie maanden. Ook indien met deze periode rekening wordt gehouden, blijft de mogelijkheid open dat sprake is van een te lange behandelingsduur bij de Raad. Aan het voorgaande kan het vermoeden worden ontleend dat, ook indien bij de vaststelling van de redelijke termijn voor de procedure als geheel rekening wordt gehouden met de periode van twee jaar en drie maanden, de redelijke termijn is overschreden en dat deze overschrijding moet worden toegerekend aan de Raad. 4.1. Aan het gegeven dat het bezwaar terecht ongegrond is verklaard en voorts geen sprake is van een te lange behandelingsduur bij verweerster, verbindt de Raad de gevolgtrekking dat het beroep ongegrond moet worden verklaard en dat voor een veroordeling in de proceskosten geen aanleiding is. 4.2. Aan het onder 3.3 overwogene verbindt de Raad de gevolgtrekking dat in deze procedure, met verdragsconforme toepassing van artikel 8:73 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), moet worden beslist omtrent appellants verzoek om schadevergoeding met betrekking tot de mogelijke overschrijding van de redelijke termijn. Dit geeft aanleiding om het onderzoek te heropenen. Met - eveneens - verdragsconforme toepassing van artikel 8:26 van de Awb wijst de Raad daarbij de Staat der Nederlanden (de minister van Justitie) aan als partij in die procedure. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep; Recht doende: Verklaart het beroep ongegrond; Bepaalt dat het onderzoek onder nummer 08/6976 BESLU wordt heropend ter voorbereiding van een nadere uitspraak omtrent appellants verzoek om schadevergoeding met betrekking tot de mogelijke overschrijding van de redelijke termijn, en merkt de Staat der Nederlanden (de minister van Justitie) aan als partij in die procedure. Deze uitspraak is gedaan door A. Beuker-Tilstra als voorzitter en G.L.M.J. Stevens en H.R. Geerling-Brouwer als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van I. Mos als griffier, uitgesproken in het openbaar op 9 april 2009. (get.) A. Beuker-Tilstra. (get.) I. Mos. HD

Page 343: AvdR Webinars

  343  

ECLI:NL:CBB:2009:BJ2560 Deeplink InstantieCollege van Beroep voor het bedrijfsleven Datum uitspraak25-06-2009Datum publicatie 15-07-2009 ZaaknummerAWB 08/157 RechtsgebiedenBestuursrecht Bijzondere kenmerkenEerste aanleg - meervoudig Proceskostenveroordeling Inhoudsindicatie Gezondheids- en welzijnswet voor dieren Besluit verdachte dieren VindplaatsenRechtspraak.nl JB 2009, 210 AB 2009, 323 met annotatie door I. Sewandono Uitspraak College van Beroep voor het bedrijfsleven AWB 08/157 25 juni 2009 11230 Gezondheids- en welzijnswet voor dieren Besluit verdachte dieren Uitspraak in de zaak van: A, te B, appellant, gemachtigde: mr. A.J. Poelman, werkzaam bij Stichting Univé Rechtshulp, tegen de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder, gemachtigde: mr. C.A.J. Mastenbroek, werkzaam bij verweerder. 1. De procedure Appellant heeft bij brief van 19 februari 2008, bij het College binnengekomen op 20 februari 2008, beroep ingesteld tegen een besluit van verweerder van 10 januari 2008. Bij dit besluit heeft verweerder, nadat het College bij uitspraak van 9 maart 2007 de eerdere beslissing op bezwaar van 10 april 2002 had vernietigd (AWB 02/625, <www.rechtspraak.nl> LJN: BA2603), opnieuw op het bezwaar van appellant beslist en dat bezwaar gericht tegen het besluit van 24 februari 2001 ongegrond verklaard. Bij laatstgenoemd besluit heeft verweerder met toepassing van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren (hierna: Gwd) en het Besluit verdachte dieren (hierna: Besluit) alle herten en overige evenhoevigen dieren op het bedrijf van appellant verdacht verklaard van besmetting met mond- en klauwzeer (hierna: mkz) en op grond van de Gwd een aantal maatregelen opgelegd respectievelijk aangezegd, waaronder doding van de dieren. Bij brief van 24 april 2008 heeft verweerder een verweerschrift en op de zaak betrekking hebbende stukken ingediend. Op 20 november 2008 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgehad, waarbij partijen bij genoemde gemachtigden zijn verschenen. Voor verweerder is voorts verschenen C, werkzaam bij verweerder. 2. De grondslag van het geschil Voor een weergave van het ter zake geldende wettelijk kader, alsmede van feiten en omstandigheden die voor het College vast zijn komen te staan wordt verwezen naar rubriek 2 'De grondslag van het geschil' van eerdergenoemde uitspraak van het College van 9 maart 2007. 3. Het bestreden besluit Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van appellant - wederom - ongegrond verklaard en daartoe, zakelijk samengevat, het volgende overwogen. Verweerders beleid bij bestrijding en voorkoming van mkz in Nederland is erop gericht het virus in de beginfase zo snel mogelijk te elimineren. Bij het nemen van het primaire

Page 344: AvdR Webinars

  344  

besluit van 24 februari 2002 is in de afweging betrokken dat de oorsprong van de toen recent in het Verenigd Koninkrijk (hierna: VK) bevestigde besmetting bij slachtdieren (nog) onduidelijk was. Bovendien bestond er twijfel of het bevestigde geval de eerste besmetting in het VK betrof; er werd terdege rekening gehouden met de mogelijkheid van andere, eerdere gevallen, waarin de besmetting met mkz onopgemerkt was gebleven, maar wel al voor verspreiding van het virus had gezorgd. Uit voorzorg zijn daarop maatregelen genomen die uitgingen van de mogelijkheid dat mkz al langer in het VK aanwezig was en voor verspreiding had gezorgd. Bij wijze van achtergrond wijst verweerder er op dat het onderkennen van symptomen van mkz, nadat de ziekte een lange tijd niet in een land is voorgekomen, niet vanzelfsprekend is. Dierenartsen en veehouders zijn niet uit eigen ervaring bekend met het beeld en verwachten ook niet de ziekte aan te treffen. Pas in latere stadia van een uitbraak zijn zij op de verschijnselen van mkz gespitst. Bovendien is van bepaalde diersoorten, met name schapen, geiten en herten, bekend dat deze geen of moeilijk waarneembare symptomen van een mkz-besmetting vertonen. Voorts hangt de ernst van de symptomen af van de virusstam van de besmetting en de incubatietijd. Over deze factoren bestond aanvankelijk geen enkele zekerheid. Daarentegen was wel bekend dat er in het VK in de voorafgaande periode veel vervoersbewegingen waren geweest, met name naar veemarkten, en dat het in het VK zeer slecht gesteld was met de identificatie en registratie - en daarmee de traceerbaarheid - van die dieren. De dreiging van een insleep met mkz was dus zeer reëel. De herten van appellant waren in de periode 14-20 februari 2002 van Schotland over de weg door Engeland naar Nederland gebracht en derhalve moet worden geoordeeld dat zij in de gelegenheid zijn geweest met het mkz-virus te worden besmet. Op grond van de zelfde omstandigheden is in het Nederlandse draaiboek voor de bestrijding van mkz een periode van 72 uur na de ontdekking van de eerste besmetting voorzien, waarin alle vervoer van voor mkz gevoelige dieren in het hele land wordt stilgelegd. Die periode, waarin klinische inspecties worden uitgevoerd en wordt getraceerd waar relevante dieren en producten de afgelopen weken naar toe zijn gegaan, is minimaal nodig om meer duidelijkheid te krijgen over de verspreiding van de ziekte. De afnemende landen worden gewaarschuwd en daarmee in de gelegenheid gesteld voorzorgsmaatregelen te nemen. Verweerder staat nog steeds achter zijn beslissing tot verdachtverklaring en het treffen van de maatregel tot doding van de eenhoevige dieren van appellant en stelt dat deze in voldoende mate steunt op artikel 2, onderdeel c, van het Besluit en de artikelen 21 en 22, onder f, van de Gwd. Naar de opvatting van verweerder bevestigen later bekend geworden omstandigheden en de later door de Commissie genomen beschikking 2001/179/EG de juistheid van die beslissing. In het VK is mkz ontdekt in een Brits slachthuis en op een in de buurt daarvan gelegen landbouwbedrijf. De besmetting met mkz die in februari 2001 in Zuid Engeland is ontdekt, kon worden herleid tot een bedrijf ("index case") in de omgeving van Hexham en de herten van appellant zijn op de route van Jedburgh naar Snettersham in de nabijheid van dat bedrijf geweest. Bovendien zijn de herten tijdens het transport in de buurt geweest van de veemarkten van Hexham en Longtown, zogenoemde "implicated markets" waar besmette dieren zijn verhandeld, en twee besmet gebleken abattoirs ten zuiden van Hexham. Verweerder verwijst in dit verband naar een bij het bestreden besluit gevoegde kaart afkomstig uit "Descriptive Epidemiology of de 2001 food-and mouth disease epidemic in Great Britain": the first five months" van Gibbons et al, waarin de mkz-situatie in het VK van vóór 23 februari 2001 wordt beschreven. Verweerder wijst voorts op artikel 11 van beschikking 2001/145/EG van de Europese Commissie, zoals gewijzigd bij beschikking 2001/179/EG van 1 maart 2001. Weliswaar is die wijziging in werking getreden na het nemen van het primaire besluit, maar daaruit blijkt overduidelijk dat ook de Europese Commissie van oordeel was dat het voor andere lidstaten dan het VK geboden was voorzorgsmaatregelen te nemen, inclusief het preventief doden van onder meer herten die tussen 1 en 21 februari 2001 uit het VK waren verzonden. Naar de opvatting van verweerder kan niet worden volgehouden dat

Page 345: AvdR Webinars

  345  

de hachelijke veterinaire situatie in het VK en de urgentie om na transporten uit dat land preventieve maatregelen te treffen, niet al voor 1 maart 2001 bestonden. De quarantaine en de test die met het oog op verzending bij de herten van appellant zijn uitgevoerd, hebben slechts betrekking op tuberculose en brucellose en dus niet mkz. Deze omstandigheid in combinatie met het feit dat met mkz besmette herten geen ziekteverschijnselen hoeven te vertonen, maakt dat niet was gewaarborgd dat deze dieren niet waren besmet, terwijl - zoals al is opgemerkt - ook tijdens het transport door Engeland besmetting heeft kunnen plaatsvinden. Verweerder bevestigt op grond van het vorenstaande zijn beslissing van 24 februari 2001. 4. Het standpunt van appellant Appellant is van mening dat beschikking 2001/145/EG van de Europese Commissie van 21 februari 2001 noch beschikking 2001/179/EG van de Europese Commissie van 1 maart 2001 een verplichting tot doding van dieren inhouden. Gelet op de voorgeschiedenis van het hertentransport - het kaartje gevoegd bij het bestreden besluit geeft geen duidelijkheid over de verplaatsingsbewegingen die de dieren hebben gemaakt - had het resultaat van herbemonstering afgewacht kunnen worden alvorens het besluit te nemen tot doding van de dieren. Bovendien hebben de herten gedurende zes weken in het VK in quarantaine verbleven voordat zij naar het bedrijf van appellant zijn vervoerd. De dieren vertoonden geen klinische verschijnselen en hadden alle met negatief resultaat de test bedoeld in richtlijn 92/65/EEG ondergaan. Volgens appellant had verweerder met het oog op de bestrijding van het risico van verspreiding van het mkz-virus kunnen volstaan met andere middelen. Het doden van de dieren was een buitenproportionele maatregel. Tot slot stelt appellant dat het nemen van het besluit op bezwaar onnodig veel tijd in beslag heeft genomen. Onder verwijzing naar de uitspraak van het College van 4 december 2007 (AWB 06/913 <www.rechtspraak.nl> LJN: BB9360) verzoekt appellant om vergoeding van de als gevolg daarvan geleden immateriële schade. 5. De beoordeling van het geschil 5.1 In het onderhavige geding staat centraal de vraag of verweerder terecht heeft besloten tot handhaving, in bezwaar, van zijn besluit tot verdachtverklaring van de evenhoevige dieren op het bedrijf van appellant en tot het treffen van de maatregel tot het (doen) doden van deze dieren. 5.2 Ingevolge artikel 22, eerste lid, aanhef en onder f, Gwd mogen alleen zieke en verdachte dieren worden gedood. Krachtens artikel 2, aanhef en onder c, van het Besluit is de taak van verweerder te beoordelen of er redenen zijn aan te nemen dat een dier in de gelegenheid is geweest te worden besmet. Gezien de bewoordingen van deze bepaling is bij de rechterlijke toetsing van een beoordeling in evenbedoelde zin aan de orde of verweerder in redelijkheid tot het desbetreffende oordeel heeft kunnen komen. 5.3 Het College stelt vast dat, gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting, verweerder de dieren van appellant verdacht van besmetting met mkz heeft verklaard omdat op het bedrijf van appellant na 24 januari 2001 herten zijn aangevoerd die afkomstig waren uit het VK, waar destijds mkz was uitgebroken. Voorts blijkt uit het bestreden besluit dat verweerder uit beschikking 2001/179/EG van de Commissie van 1 maart 2001 tot vaststelling van beschermende maatregelen in verband met mond- en klauwzeer in het Verenigd Koninkrijk en houdende intrekking van beschikking 2001/145/EG, heeft afgeleid dat de dreiging van insleep van het virus vanuit het VK zeer reëel was en vergaande maatregelen vergde, omdat in deze beschikking de lidstaten de verplichting werd opgelegd tot preventieve doding van schapen, geiten, herten en kameelachtigen die tussen 1 en 21 februari 2001 uit het VK zijn verzonden. De herten van appellant hadden op grond van deze beschikking dus ook gedood moeten worden, aldus verweerder. 5.4 Het College is van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de dieren op het bedrijf van appellant in de gelegenheid zijn geweest te worden besmet met mkz. Daartoe overweegt het College dat verweerder in het thans bestreden besluit aan zijn standpunt - naast de omstandigheid dat deze herten afkomstig waren uit het VK, waar in die periode mkz was uitgebroken - ten grondslag

Page 346: AvdR Webinars

  346  

heeft gelegd dat de dieren door besmet gebied zijn gereisd en dat verweerder heeft gewezen op de feitelijke situatie op dat moment, te weten de vervoersbewegingen van de herten en het feit dat het zeer slecht gesteld was met de identificatie en registratie van dieren in het VK. Aldus heeft verweerder de gronden van zijn bij de uitspraak van College van 9 maart 2007 wegens een motiveringsgebrek vernietigde besluit van 10 april 2002 wezenlijk uitgebreid en zijn besluit thans ook voldoende overtuigend gemotiveerd. Bij zijn oordeel heeft het College voorts betrokken de door verweerder aangevoerde en door appellant niet dan wel onvoldoende betwiste veterinaire aspecten van mkz, te weten dat het mkz-virus uiterst besmettelijk is, dat het virus zich snel en op verschillende manieren kan verspreiden, dat besmette herten (bijna) geen verschijnselen vertonen van mkz. Verweerder heeft zich voorts in het algemeen ten aanzien van de te nemen maatregelen laten adviseren door veterinaire deskundigen. Naar het oordeel van het College heeft verweerder destijds geen onjuiste inschatting gemaakt van de situatie op dat moment. Naar het oordeel van het College heeft appellant de juistheid van verweerders standpunt onvoldoende gemotiveerd betwist. De door appellant genoemde test die de herten hadden ondergaan betreft een, zoals verweerder onweersproken heeft gesteld, test op tuberculose en brucellose, zodat de uitslag daarvan geen betrekking heeft op het al dan niet aanwezig zijn van een besmetting met mkz. 5.5 Gelet op het vorenstaande dient de in § 5.1 geformuleerde vraag bevestigend te worden beantwoord. Aangezien verweerder de dieren van appellant terecht als verdacht van besmetting met mkz heeft aangemerkt, was hij in beginsel bevoegd tot het treffen van de maatregel tot het (doen) doden van deze dieren. 5.6 Het College is van oordeel dat deze maatregel proportioneel is. Het College stelt in dit verband voorop dat het beoordelen van veterinaire risico’s behoort tot de taken en bevoegdheden van verweerder. Het College dient bij de beantwoording van de vraag of verweerder deze risico’s - gezien de van belang zijnde feiten en omstandigheden en gelet op in aanmerking te nemen beoordelingscriteria - juist heeft gewaardeerd en gewogen, de in dit verband aan verweerder toekomende beoordelingsruimte in acht te nemen. Gezien dit toetsingscriterium, ziet het College, in verband met het geheel van terzake dienende feiten en omstandigheden, geen grond voor het oordeel dat verweerder in het onderhavige geval tot een onjuiste waardering en afweging is gekomen. Naar het oordeel van het College kan niet worden staande gehouden dat de voor appellant uit het besluit tot doding van zijn dieren voortvloeiende nadelige gevolgen onevenredig zijn in verhouding tot de met dit besluit te dienen doelen. Het College overweegt voorts dat appellant met de door hem voorgestelde, minder verstrekkende, maatregelen - isolering, vaccinering en de uitslag van het onderzoek op de genomen bloedmonsters afwachten - miskent dat zijn dieren op die manier nog steeds het mkz-virus hadden kunnen verspreiden en mitsdien een risico vormden in het kader van de bestrijding van de mkz-epidemie. Appellant heeft naar het oordeel van het College niet aannemelijk gemaakt dat in dit geval sprake was van bijzondere omstandigheden op basis waarvan verweerder had moeten oordelen dat de dieren van appellant geen relevant veterinair risico (meer) vormden. 5.7 Voorts stelt het College vast dat verweerder zijn besluit tot verdachtverklaring van de dieren van appellant en de daaraan onder meer verbonden maatregel tot doding van deze dieren heeft gebaseerd op artikel 2, aanhef en onder c, van het Besluit gelezen in samenhang met artikel 21, eerste lid, en artikel 22, aanhef en onder f, Gwd. Verweerder heeft gesteld dat hij in de door hem in het bestreden besluit aangehaalde beschikkingen van de Europese Commissie slechts een bevestiging heeft gezien van zijn reeds ingenomen standpunt, zodat de vraag of de genoemde beschikkingen van de Europese Commissie, zoals appellant stelt, geen verplichting tot doden inhouden, kan worden daargelaten. 5.8 Appellant heeft voorts aanspraak gemaakt op schadevergoeding, omdat met het nemen van een besluit op het bezwaarschrift onnodig veel tijd was gemoeid. In totaal is met het nemen van dit besluit een periode van bijna zeven jaar verstreken. Het College stelt vast dat appellant aldus een beroep heeft gedaan op overschrijding door verweerder van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden

Page 347: AvdR Webinars

  347  

(hierna: EVRM) en dat hij meent dat hem een vergoeding toekomt ter zake van de immateriële schade die hij als gevolg van de overschrijding van deze termijn heeft geleden. 5.8.1 De vraag of de redelijke termijn is overschreden, moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Daarbij zijn van betekenis de ingewikkeldheid van de zaak, de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld, het processuele gedrag van appellant gedurende de gehele procesgang en de aard van de maatregel en het daardoor getroffen belang van appellant, zoals ook uit de jurisprudentie van het Europese Hof voor de rechten van de mens naar voren komt. 5.8.2 Het College stelt vast dat de onderhavige procedure vanaf de dag van ontvangst op 6 april 2001 van het bezwaarschrift tegen de besluiten van 24 februari 2002 en 2 maart 2001 tot aan de dag van deze uitspraak 8 jaar en één maand heeft geduurd. De behandeling van het bezwaar in eerste instantie heeft één jaar en één maand in beslag genomen, de eerste procedure bij het College 4 jaar en 11 maanden, de hernieuwde bezwaarprocedure 11 maanden en de nieuwe procedure bij het College één jaar en vier maanden. 5.8.3 In zaken als de onderhavige, waarin de rechtmatigheid van maatregelen in verband met de uitbraak van een besmettelijke dierziekte aan de orde is, is naar het oordeel van het College in beginsel een totale lengte van de procedure - voor de behandeling van het bezwaar en vervolgens het beroep bij het College - van drie jaren nog redelijk te achten. Hierbij is ervan uitgegaan dat de behandeling van het bezwaar ten hoogste één jaar en de behandeling van het beroep ten hoogste twee jaar in beslag neemt. In het geval van appellant is duidelijk dat deze termijn ruimschoots is overschreden. Duidelijk is in deze zaak evenwel ook dat de eerste procedure bij het College - die heeft geleid tot de uitspraak van 9 maart 2007 - volgens de in het dossier aanwezige correspondentie aangehouden is geweest van 23 april 2002 tot 10 februari 2006 (derhalve: drie jaar en tien maanden), zulks in verband met de omstandigheid dat in een tweetal andere, destijds bij het College aanhangige, opeenvolgende zaken prejudiciële vragen zijn gesteld aan het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen met betrekking tot de uitleg van de toepasselijke EG-regelgeving. In aanmerking genomen dat het hier gaat om vragen waarvan de beantwoording ook in het geval van appellant relevant was en appellant met deze aanhouding heeft ingestemd dient de met deze aanhouding gemoeide periode bij de vaststelling van de overschrijding van de redelijke termijn buiten beschouwing te worden gelaten. Dit leidt ertoe dat de overschrijding van de redelijke termijn in het geval van appellant op één jaar en drie maanden moet worden vastgesteld welke overschrijding in haar geheel aan verweerder dient te worden toegerekend. De omstandigheid dat na de uitspraak van het College van 9 maart 2007 opnieuw een bezwaar- en beroepsprocedure is doorlopen is immers het gevolg van de - naar bij die uitspraak is vastgesteld - rechtens onjuiste beslissing van verweerder van 10 april 2002. Het doorlopen van beide beroepsprocedures bij het College heeft voorts op zichzelf niet tot overschrijding van de daarvoor geldende termijn geleid. 5.8.4 Zoals het College eerder heeft overwogen is een vergoeding gepast van € 500,- per half jaar of gedeelte daarvan waarmee de redelijke termijn is overschreden. De door appellante geleden immateriële schade als gevolg van de overschrijding van de redelijke termijn dient derhalve te worden vastgesteld op € 1.500,-. 5.9 Gelet op het vorenstaande zal het College het beroep wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, EVRM gegrond verklaren, het bestreden besluit vernietigen, de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand laten en de Staat der Nederlanden (Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit) veroordelen tot betaling aan appellant van een schadevergoeding van € 1.500,-. 5.10 Het College acht termen aanwezig verweerder met toepassing van artikel 8:75 Awb te veroordelen in de door appellant in beroep gemaakte proceskosten. Deze worden op voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 644,- wat betreft de kosten van door een derde beroepsmatig verleende bijstand (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting van het College, ad € 322,- per punt).

Page 348: AvdR Webinars

  348  

5.11 Het College zal voorts bepalen dat het door appellant betaalde griffierecht zal worden vergoed. 6. De beslissing Het College: - verklaart het beroep gegrond; - vernietigt het bestreden besluit; - bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven - veroordeelt de Staat der Nederlanden appellant te betalen een bedrag van € 1.500,- (zegge: vijftienhonderd euro); - veroordeelt verweerder in de door appellant gemaakte proceskosten, tot een bedrag van € 644,- (zegge: zeshonderdvierenveertig euro); - bepaalt dat het door appellant betaalde griffierecht ten bedrage van € 143,- wordt vergoed; - wijst de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon die de proceskosten en het griffierecht aan appellant dient te vergoeden. Aldus gewezen door mr. B. Verwayen, mr. M.A. van der Ham en mr. J.L.W. Aerts in tegenwoordigheid van mr. P.M. Beishuizen als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 25 juni 2009. w.g. B. Verwayen w.g. P.M. Beishuizen

Page 349: AvdR Webinars

  349  

ECLI:NL:CBB:2010:BN6785 Deeplink InstantieCollege van Beroep voor het bedrijfsleven Datum uitspraak08-09-2010Datum publicatie 13-09-2010 ZaaknummerAWB 09/195 RechtsgebiedenBestuursrecht Bijzondere kenmerkenEerste aanleg - meervoudig Proceskostenveroordeling Inhoudsindicatie Heffing Productschap Tuinbouw. Overschrijding redelijke termijn. Rechtszekerheidsbeginsel. Verweerder heeft appellanten bij besluit van 24 december 2008 terecht niet-ontvankelijk verklaard in hun bezwaar, vanwege niet-verschoonbare termijnoverschrijding. In het aan verweerder gerichte verzoek om de tegen de heffing gerichte bezwaren "ambtshalve in behandeling te nemen" leest het College geen herhaalde aanvraag of een verzoek om heroverweging als bedoeld in artikel 4:6 Awb. Appellanten hebben voorts een beroep gedaan op overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, EVRM. Het College heeft eerder geoordeeld dat productschapheffingen beschouwd dienen te worden als belastingen en dat, indien geen sprake is van een "criminal charge" of een "criminal connotation", artikel 6 EVRM op geschillen als de onderhavige niet van toepassing is. Het College overweegt vervolgens dat de rechtszekerheid als algemeen aanvaard rechtsbeginsel dat aan artikel 6 EVRM mede ten grondslag ligt, evenzeer geldt binnen de nationale rechtsorde en evenzeer los van die verdragsbepaling. Dit rechtszekerheidsbeginsel noopt er toe dat een geschil binnen een redelijke termijn tot finale vaststelling leidt. Bij overschrijding van de redelijke termijn wordt spanning en frustratie als grond voor de vergoeding van immateriële schade verondersteld. De overschrijding van de redelijke termijn, van bijna 2 jaar en 8 maanden, wordt aan verweerder toegerekend. De door appellanten geleden immateriële schade als gevolg van de overschrijding van de redelijke termijn wordt vastgesteld op € 3.000,--. VindplaatsenRechtspraak.nl AB 2010, 264 met annotatie door I. Sewandono NJB 2010, 1760 VN 2010/57.7 met annotatie door Kluwer Uitspraak College van Beroep voor het bedrijfsleven AWB 09/195 8 september 2010 4000 Heffing Uitspraak in de zaak van: 1. A B.V., 2. B B.V., 3. C B.V. en 4. D B.V., alle te E, appellanten, gemachtigde: mr. M.N. Groeneveld te Leiden, tegen het Productschap Tuinbouw, verweerder, gemachtigde: mr. Th. Keizer, werkzaam bij verweerder. 1. De procedure Appellanten hebben bij brief van 30 januari 2009, bij het College binnengekomen op 2 februari 2009, beroep ingesteld tegen een besluit van verweerder van 24 december 2008. Bij dit besluit heeft verweerder appellanten niet-ontvankelijk verklaard in hun bezwaar, gericht tegen een aantal, bij facturen van 28 oktober 2004 en 1 november 2004

Page 350: AvdR Webinars

  350  

opgelegde naheffingen voor boomkwekerijproducten over de jaren 1998 tot en met 2002. Bij brief van 9 juni 2009 heeft verweerder een verweerschrift ingediend. Op 29 maart 2010 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgehad, waarbij partijen zijn vertegenwoordigd door hun gemachtigden. Tevens is verschenen de procuratiehouder van de bestuurder van appellanten. 2. De beoordeling van het geschil 2.1. In dit geding dient allereerst beoordeeld te worden of verweerder bij zijn besluit van 24 december 2008 appellanten terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard in hun bezwaar. Het bezwaar tegen de besluiten van 28 oktober 2004 en 1 november 2004 is ingediend bij brief van 7 januari 2005. Zoals appellanten in het bezwaarschrift ook onderkennen, was de termijn voor het maken van bezwaar - ingevolge artikel 6:7 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) een termijn van 6 weken die afliep op 10 december 2004, respectievelijk 13 december 2004 - toen overschreden. Bij brief van 20 juli 2005 heeft verweerder appellanten in de gelegenheid gesteld aan te geven of er redenen zijn om de termijnoverschrijding verschoonbaar te achten. Appellanten hebben daarop bij brief van 9 augustus 2005 meegedeeld dat zij “als volstrekte leek op juridisch gebied nimmer hebben begrepen dat de ontvangen nota’s als besluiten in de zin van de Awb gekwalificeerd dienen te worden.” Ter zitting van het College heeft de vertegenwoordiger van appellanten in verband met de termijnoverschrijding ook naar voren gebracht dat de nota’s zijn ontvangen op een moment dat het bij appellanten zeer druk was. Het College stelt vast dat op de nota’s steeds (in een kader op bladzijde 2) het volgende is vermeld: “Heeft u bezwaar tegen deze nota? Laat u dat dan binnen 6 weken na verzending van deze nota weten aan het Productschap Tuinbouw, afdeling heffingen, Postbus 280, 2700 AG Zoetermeer. Ook al heeft u bezwaren, uw verplichting om tijdig te betalen blijft bestaan. Als u het niet eens bent met de berekening van de heffing, dan kunt u het beste contact opnemen met de Afdeling Heffingen. Wij verwijzen u hiervoor naar het telefoonnummer op de voorzijde van deze nota.” Mede gelet op deze vermelding, die voldoet aan het bepaalde in artikel 3:45 Awb, kan naar het oordeel van het College door appellanten als ervaren ondernemers, die bovendien eerder met naheffingen naar aanleiding van een boekencontrole zijn geconfronteerd, niet met succes een beroep worden gedaan op juridische onwetendheid. Nu de omstandigheden waarop appellanten zich beroepen niet meebrengen dat redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat appellanten in verzuim zijn geweest, heeft verweerder appellanten terecht niet-ontvankelijk verklaard in hun bezwaar. Het beroep is daarom ongegrond. 2.2. In het bezwaarschrift van 7 januari 2005 hebben appellanten onder meer geschreven: “De bezwaartermijn van zes weken is inmiddels verstreken, derhalve verzoeken wij u ons bezwaar ambtshalve in behandeling te nemen.” Dit verzoek hebben appellanten herhaald in hun hiervoor onder 2.1. reeds genoemde brief van 9 augustus 2005. Wat appellanten met dit verzoek bedoelen is niet duidelijk. Voorzover zij hiermee willen aangeven dat verweerder gehouden is tot een heroverweging van de naheffingen, reeds omdat zij fouten in de berekening menen te signaleren, zien zij eraan voorbij dat, nu het beroep op verschoonbare termijnoverschrijding faalt, een inhoudelijke beoordeling van de bezwaren achterwege blijft. Een herhaalde aanvraag of een verzoek om heroverweging als bedoeld in artikel 4:6 Awb leest het College niet in het verzoek. Het besluit van verweerder van 24 december 2008 houdt niet mede in een weigering om op een dergelijk verzoek te beslissen. Ook in zoverre is het beroep ongegrond. 2.3. Het College komt thans toe aan de beoordeling van het beroep van appellanten op overschrijding van de redelijke termijn zoals bedoeld in artikel 6, eerste lid, EVRM. Appellanten betogen dat het tijdsverloop in deze zaak, meer in het bijzonder het tijdsverloop tussen het indienen van het bezwaarschrift bij brief van 7 januari 2005 en de beslissing op het bezwaar van 24 december 2008, aanleiding geeft de opgelegde boetes te laten vervallen dan wel te matigen. Tijdens de zitting van het College is ook om vergoeding van immateriële schade gevraagd wegens het uitblijven van een tijdige beslissing.

Page 351: AvdR Webinars

  351  

2.4. Het College heeft eerder geoordeeld (beschikking heropening van 4 juni 2008, AWB 05/326 e.a., LJN BD4081) dat productschapheffingen beschouwd dienen te worden als belastingen en dat, indien geen sprake is van een “criminal charge” of een “criminal connotation”, artikel 6 EVRM, gelet op het arrest van het EHRM van 12 juli 2001 (Ferrazzini vs. Italië, LJN AP0818) op geschillen als de onderhavige niet van toepassing is. 2.5. Ten aanzien van de grief inzake de overschrijding van de redelijke termijn overweegt het College, in aansluiting op uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (uitspraken van 3 december 2008, 4 maart 2009 en 17 april 2009, respectievelijk LJN BG5910, BH4667 en BI2283) het volgende. De rechtszekerheid als algemeen aanvaard rechtsbeginsel dat aan artikel 6 EVRM mede ten grondslag ligt, geldt evenzeer binnen de nationale rechtsorde en evenzeer los van die verdragsbepaling en noopt er toe dat een geschil binnen een redelijke termijn, in voorkomend geval na behandeling door een onafhankelijk en onpartijdig gerecht, tot finale vaststelling leidt. Aangezien dit vereiste als neergelegd in artikel 6 EVRM op dat rechtsbeginsel berust, wordt aansluiting gezocht bij de jurisprudentie van het EHRM (onder meer het arrest van 29 maart 2006, Pizzati tegen Italië, 62361/00, JB 2006,134) over de uitleg van deze verdragsbepaling. Uit de jurisprudentie volgt dat bij overschrijding van de redelijke termijn, behoudens bijzondere omstandigheden, spanning en frustratie als grond voor de vergoeding van immateriële schade wordt verondersteld. 2.6. De vraag of de redelijke termijn bij de behandeling van een geschil is overschreden, moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Daarbij zijn van betekenis de ingewikkeldheid van de zaak, de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld, het processuele gedrag van partijen gedurende de gehele procesgang en de aard van de maatregel en het daardoor getroffen belang van appellanten, zoals ook uit de jurisprudentie van het EHRM naar voren komt. Voor zaken als hier aan de orde acht het College in beginsel een totale lengte van de procedure van drie jaar redelijk, waarbij de behandeling van het bezwaar tegen een besluit ten hoogste één jaar en de behandeling van het beroep bij het College ten hoogste twee jaar mag duren. 2.7. Zoals het College voorts eerder heeft overwogen is een vergoeding van immateriële schade gepast van € 500,-- per half jaar of gedeelte daarvan waarmee de redelijke termijn is overschreden. 2.8. Het College stelt vast dat de behandeling van het bezwaar en beroep in de onderhavige zaak - te rekenen vanaf de dag van ontvangst van het bezwaarschrift van 7 januari 2005, te weten 10 januari 2005, tot de dag van uitspraak van het College - bijna vijf jaar en acht maanden heeft geduurd, hetgeen een overschrijding van de redelijke termijn van bijna 2 jaar en acht maanden betekent. Deze overschrijding dient aan verweerder te worden toegerekend. Nu geen bijzondere omstandigheden zijn gesteld of gebleken, zal de door appellanten geleden immateriële schade als gevolg van de overschrijding van de redelijke termijn worden vastgesteld op (6 x € 500,-- =) € 3.000,--. 2.9. Gelet op het vorenstaande zal het College het beroep wegens overschrijding van de redelijke termijn gegrond verklaren, het bestreden besluit vernietigen, de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand laten en verweerder veroordelen tot betaling aan appellanten van een vergoeding van immateriële schade van € 3.000,--. 2.10. Na het voorgaande kan in het midden blijven of in deze zaak, waarin verweerder de verschuldigde naheffingen steeds heeft verhoogd met een toeslag van 10%, al dan niet sprake is van een “criminal charge” of een “criminal connotation”. Ten overvloede overweegt het College nog dat de door appellanten, in verband met de overschrijding van de redelijke termijn, gevraagde schrapping, dan wel matiging van de opgelegde toeslagen zou leiden tot een kleinere financiële compensatie voor appellanten dan de toekenning van immateriële schadevergoeding op de hiervoor onder 2.8. gevolgde wijze. 2.11. Het College acht termen aanwezig verweerder met toepassing van artikel 8:75 Awb te veroordelen in de door appellanten in beroep gemaakte proceskosten. Deze worden op de voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 644,-- voor wat betreft de kosten van door een derde beroepsmatig

Page 352: AvdR Webinars

  352  

verleende bijstand (1 punt voor het indienen van een beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting van het College, met een waarde per punt van € 322,-- en gewichtsfactor 1). 3. De beslissing Het College: - verklaart het beroep gegrond; - vernietigt het bestreden besluit; - bepaalt dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand blijven; - veroordeelt verweerder om aan appellanten te betalen een bedrag van € 3.000,-- (zegge: drieduizend euro); - veroordeelt verweerder in de door appellanten gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 644,-- (zegge: zeshonderdvierenveertig euro); - bepaalt dat verweerder aan appellanten het door hen betaalde griffierecht ten bedrage van € 288,-- (zegge: tweehonderdachtentachtig euro) vergoedt. Aldus gewezen door mr. F. Stuurop, mr. M. van Duuren en mr. W.A.J. van Lierop, in tegenwoordigheid van mr. J.M.M. Bancken als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 8 september 2010. w.g. F. Stuurop w.g. J.M.M. Bancken

Page 353: AvdR Webinars

  353  

ECLI:NL:RVS:2011:BP3701 Deeplink InstantieRaad van State Datum uitspraak09-02-2011Datum publicatie 09-02-2011 Zaaknummer200908260/1/M2 RechtsgebiedenBestuursrecht Bijzondere kenmerkenEerste aanleg - meervoudig Inhoudsindicatie Bij besluit van 16 september 2009 heeft het dagelijks bestuur aan [vergunninghouder] een vergunning als bedoeld in artikel 8.1 van de Wet milieubeheer verleend voor het oprichten en in werking hebben van een duivenhouderij aan de [locatie], te Alphen aan den Rijn. Dit besluit is op 18 september 2009 ter inzage gelegd. VindplaatsenRechtspraak.nl JB 2011, 82 JM 2011, 117 met annotatie door K.J. de Graaf AB 2012, 107 met annotatie door F.A.G. Groothuijse MENR 2011, 96 Uitspraak 200908260/1/M2. Datum uitspraak: 9 februari 2011 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak in het geding tussen: [appellanten], allen wonend te [woonplaats], en het dagelijks bestuur van de Milieudienst West-Holland, verweerder. 1. Procesverloop Bij besluit van 16 september 2009 heeft het dagelijks bestuur aan [vergunninghouder] een vergunning als bedoeld in artikel 8.1 van de Wet milieubeheer verleend voor het oprichten en in werking hebben van een duivenhouderij aan de [locatie], te Alphen aan den Rijn. Dit besluit is op 18 september 2009 ter inzage gelegd. Tegen dit besluit hebben [appellanten] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 27 oktober 2009, beroep ingesteld. De gronden van het beroep zijn aangevuld bij brief van 1 december 2009. Het dagelijks bestuur heeft een verweerschrift ingediend. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 29 juni 2010, waar [appellanten], vertegenwoordigd door mr. C.J.R. van Binsbergen, advocaat te Alphen aan den Rijn, en het dagelijks bestuur, vertegenwoordigd door J.H.O. Noppen, werkzaam bij de Milieudienst West-Holland, zijn verschenen. 2. Overwegingen 2.1. Op 1 oktober 2010 is de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) in werking getreden. Bij de invoering van deze wet is een aantal andere wetten gewijzigd. Uit het overgangsrecht, zoals dat is opgenomen in artikel 1.2, tweede lid, van de Invoeringswet Wabo, volgt dat de wetswijzigingen niet van toepassing zijn op dit geding, omdat de aanvraag om vergunning voor de inwerkingtreding van de Wabo is ingediend.

Page 354: AvdR Webinars

  354  

In deze uitspraak worden dan ook de wetten aangehaald, zoals zij luidden voordat zij bij invoering van de Wabo werden gewijzigd. Vergunningplicht 2.2. Op 1 januari 2008 zijn het Besluit algemene regels voor inrichtingen milieubeheer (hierna: het Activiteitenbesluit) en de daarmee samenhangende wijziging van artikel 8.1 van de Wet milieubeheer in werking getreden. Door deze wetswijziging is, voor zover hier van belang, de vergunningplicht komen te vervallen voor inrichtingen waartoe geen gpbv-installatie behoort, voor zover de inrichting niet behoort tot de categorieën van inrichtingen die zijn vermeld op de lijst van vergunningplichtige inrichtingen die als bijlage 1 is opgenomen bij het Activiteitenbesluit. 2.3. Categorie s, van bijlage 1 bij het Activiteitenbesluit, zoals dat ten tijde van het nemen van het bestreden besluit luidde, omvat, voor zover hier van belang, inrichtingen voor het houden van siervogels in de buitenlucht. 2.4. Onderhavige inrichting omvat geen gpbv-installatie. Voor het houden van duiven in de inrichting overeenkomstig de vergunningaanvraag gold volgens het dagelijks bestuur ten tijde van het bestreden besluit evenwel een vergunningplicht, omdat deze activiteit onder de reikwijdte van categorie s, van bijlage 1 bij het Activiteitenbesluit valt, zoals dat ten tijde van het bestreden besluit luidde. Volgens het dagelijks bestuur kan het houden van deze duiven, hetgeen overeenkomstig de vergunning mag geschieden in volières, worden aangemerkt als het houden van siervogels in de buitenlucht. Die activiteit maakt deel uit van categorie s, van bijlage 1 behorende bij het Activiteitenbesluit, zoals dat ten tijde van het bestreden besluit luidde, aldus het dagelijks bestuur. 2.5. Op 1 januari 2010 is categorie s van bijlage 1 bij het Activiteitenbesluit gewijzigd (Stb. 2009, 513 en 479). Daarbij is niet voorzien in overgangsrecht, zodat aan die wijziging onmiddellijke werking dient te worden toegekend. Categorie s, van bijlage 1 bij het Activiteitenbesluit, zoals dat per 1 januari 2010 luidt, omvat, voor zover hier van belang, vogels van de families papegaaien, lori's, kaketoes, pelikanen, kraanvogels, pinguïns, parelhoenders, reigers en roerdompen en het geslacht pauwen. 2.6. Nu duiven niet onder de reikwijdte van de gewijzigde categorie s vallen en met ingang van 1 januari 2010 ook geen andere in bijlage 1 genoemde categorie op de in de aanvraag omschreven inrichting van toepassing is, is voor de bij het bestreden besluit vergunde activiteiten niet langer vergunning krachtens de Wet milieubeheer vereist. Daardoor is de bij dat besluit verleende vergunning vervallen. Dat [appellanten] nog belang hebben bij een beoordeling van de rechtmatigheid van het bestreden besluit is niet gebleken. De Afdeling ziet daarin evenwel geen grond [appellanten] niet-ontvankelijk te verklaren. Zij hebben namelijk belang bij beoordeling door de Afdeling van het verzoek dat zij in het kader van hun beroep hebben gedaan om vergoeding van de immateriële schade die zij stellen te hebben geleden wegens overschrijding van de redelijke termijn, als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM). Redelijke termijn 2.7. Voor zover [appellanten] aanvoeren dat de redelijke termijn is overschreden, als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM, betrekken zij daarbij het tijdsverloop sinds de indiening op 13 juli 2004 van de aanvraag om een milieuvergunning voor het houden van duiven in de inrichting. De Afdeling overweegt aangaande het verzoek om schadevergoeding het volgende.

Page 355: AvdR Webinars

  355  

2.7.1. Voor het houden van duiven in de inrichting zijn reeds eerder bij besluiten van 20 januari 2005 en 8 december 2006 milieuvergunningen verleend. De aanvraag van 13 juli 2004 vormde daarvoor de grondslag. Die besluiten zijn evenals het bestreden besluit voorbereid met de uitgebreide openbare voorbereidingsprocedure van afdeling 3.5 van de Algemene wet bestuursrecht (oud). Bij haar uitspraken van 7 september 2005 in zaak nr. <a target="_blank" href="http://www.raadvanstate.nl/uitspraken/zoeken_in_uitspraken/zoekresultaat/?verdict_id=11535">200502220/1</a> en 12 september 2007 in zaak nr. <a target="_blank" href="http://www.raadvanstate.nl/uitspraken/zoeken_in_uitspraken/zoekresultaat/?verdict_id=18192">200700810/1</a> heeft de Afdeling de besluiten van respectievelijk 20 januari 2005 en 8 december 2006 vernietigd. 2.7.2. Ingevolge artikel 6, eerste lid, van het EVRM, voor zover hier van belang, heeft een ieder bij het vaststellen van zijn burgerlijke rechten en verplichtingen recht op behandeling van zijn zaak binnen een redelijke termijn door een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat bij de wet is ingesteld. 2.7.3. De vraag of de zaak binnen een redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM is behandeld, moet worden beantwoord aan de hand van de omstandigheden van het geval. Daarbij zijn van betekenis de ingewikkeldheid van de zaak, de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld, het processuele gedrag van betrokkene gedurende de hele procesgang en de aard van de maatregel en het daardoor getroffen belang van betrokkene, zoals uit de jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: het Hof) blijkt (onder meer het arrest van 27 juni 2000 inzake Frydlender tegen Frankrijk, nr. 30979/96, AB 2001, 86 en het arrest van 29 maart 2006 inzake Pizzati tegen Italië, nr. 62361/00, JB 2006, 134). Zoals uit deze jurisprudentie volgt, dient bij de beoordeling van de redelijke termijn de duur van de procedure als geheel in aanmerking te worden genomen. 2.7.4. De Afdeling laat in het midden of onderhavige procedure ziet op de het vaststellen van burgerlijke rechten of verplichtingen van [appellanten] als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM. Zoals onder meer volgt uit de uitspraak van 7 april 2010 in zaak nr. <a target="_blank" href="http://www.raadvanstate.nl/uitspraken/zoeken_in_uitspraken/zoekresultaat/?verdict_id=43700">200906777/1/H2</a> vereisen zowel artikel 6 van het EVRM als het daaraan ten grondslag liggende rechtszekerheidsbeginsel definitieve beslechting van een geschil binnen een redelijke termijn door de rechter. Wat betreft de toepassing van dit beginsel kan worden aangesloten bij de jurisprudentie van het Hof over de uitleg van deze verdragsbepaling. 2.7.5. Bij besluiten in de zin van artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) die, voor zover hier van belang, zijn voorbereid met de uitgebreide openbare voorbereidingsprocedure van afdeling 3.5 van de Awb (oud) vangt de in artikel 6, eerste lid, van het EVRM bedoelde termijn aan ten tijde van het instellen van beroep tegen het desbetreffende besluit. Bij dat besluit en niet reeds bij het ontwerp van dat besluit wordt namelijk een standpunt ingenomen waartegen - in beginsel - in rechte kan worden opgekomen. Vanaf het moment waarop tegen dat besluit beroep wordt ingesteld kan worden gesproken van een geschil en vangt de in artikel 6, eerste lid, van het EVRM bedoelde termijn aan. Ten aanzien van het vorenstaande verwijst de Afdeling naar haar uitspraak van 7 april 2010 in zaak nr. <a target="_blank" href="http://www.raadvanstate.nl/uitspraken/zoeken_in_uitspraken/zoekresultaat/?verdict_id=43699">200904891/1/H2</a>. 2.7.6. [10 appellanten] hebben op 16 maart 2005 beroep ingesteld tegen het besluit van 20 januari 2005 waarbij voor het eerst vergunning is verleend, voor het houden van

Page 356: AvdR Webinars

  356  

duiven in de inrichting. Het over dat besluit ontstane geschil is met de vernietiging van dat besluit bij de uitspraak van de Afdeling van 7 september 2005 niet definitief beslecht en evenmin met de vernietiging van voormeld besluit van 8 december 2006 bij de uitspraak van de Afdeling van 12 september 2007. De Afdeling neemt hiertoe in aanmerking dat zowel na de vernietiging van het besluit van 20 januari 2005 als na de vernietiging van het besluit van 8 december 2006 wederom op de oorspronkelijke aanvraag om een milieuvergunning diende te worden beslist. Met de vaststelling - hiervoor onder 2.6 - dat voor het houden van duiven in de inrichting niet langer een vergunning krachtens de Wet milieubeheer is vereist, is het geschil definitief beslecht. 2.7.7. Uit het voorgaande vloeit voort dat voor [10 appellanten] de in artikel 6, eerste lid, van het EVRM bedoelde termijn is aangevangen op 16 maart 2005 - de datum waarop zij beroep hebben ingesteld tegen het besluit van 20 januari 2005 - en de procedure is geëindigd ten tijde van onderhavige uitspraak. 2.7.8. Zoals de advocaat van [appellanten] ter zitting heeft verklaard, hebben van [appellanten] de [8 appellanten] geen beroep ingesteld tegen voormelde besluiten van 20 januari 2005 en 8 december 2006. Derhalve is de redelijke termijn met betrekking tot deze appellanten aangevangen op 27 oktober 2009, de datum waarop zij beroep hebben ingesteld tegen het bestreden besluit. 2.7.9. De Afdeling overweegt, onder verwijzing naar haar uitspraak van 7 april 2010 in zaak nr. <a target="_blank" href="http://www.raadvanstate.nl/uitspraken/zoeken_in_uitspraken/zoekresultaat/?verdict_id=43699">200904891/1/H2</a>, dat een totale lengte van de procedure van ten hoogste twee jaar redelijk is in zaken waarin het geschil aanvangt met het instellen van beroep tegen een besluit in de zin van de Awb en waarin niet is geprocedeerd in hoger beroep. 2.7.10. Met betrekking tot [8 appellanten] is de redelijke termijn niet overschreden, nu sinds het instellen van beroep op 27 oktober 2009, tegen het bestreden besluit, niet meer dan twee jaar zijn verstreken. In zoverre dient het verzoek om schadevergoeding te worden afgewezen. 2.7.11. Sedert het instellen van beroep op 16 maart 2005 door [10 appellanten] zijn ten tijde van deze uitspraak vijf jaar en elf maanden verstreken. Dit betekent dat met betrekking tot deze appellanten de hiervoor onder 2.7.9 vermelde als redelijk aan te merken termijn is overschreden. 2.7.12. De hiervoor onder 2.7.3 vermelde criteria kunnen onder omstandigheden aanleiding geven de overschrijding van de redelijke termijn gerechtvaardigd te achten. Er doen zich geen omstandigheden voor op grond waarvan de Afdeling in het licht van die criteria de overschrijding van de redelijke termijn gerechtvaardigd acht. Dit betekent dat de procedure drie jaar en elf maanden te lang heeft geduurd. De Afdeling overweegt onder verwijzing naar haar uitspraak van 7 april 2010 in zaak nr. <a target="_blank" href="http://www.raadvanstate.nl/uitspraken/zoeken_in_uitspraken/zoekresultaat/?verdict_id=43699">200904891/1/H2</a> dat in een geval als dit, waarin de vernietigingen van de besluiten van 20 januari 2005 en 8 december 2006 hebben geleid tot herhaalde besluitvorming op de oorspronkelijke vergunningaanvraag, de overschrijding van de redelijke termijn in beginsel volledig aan het bestuursorgaan moet worden toegerekend. Dat zou voor dit geval slechts anders zijn wanneer de Afdeling de redelijke behandelingsduur van twee jaar voor een beroep heeft overschreden. Die behandelingsduur is echter niet overschreden in de beroepen die hebben geleid tot voormelde uitspraken van de Afdeling van 7 september 2005 en 12 september 2007 en evenmin in onderhavige beroepsprocedure.

Page 357: AvdR Webinars

  357  

2.7.13. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 6 juni 2007 (nr. <a target="_blank" href="http://www.raadvanstate.nl/uitspraken/zoeken_in_uitspraken/zoekresultaat/?verdict_id=17261">200608140/1</a>), volgt uit de jurisprudentie van het Hof, onder meer de uitspraak van 29 maart 2006, Pizzati tegen Italië, (nr. 62361/00, JB 2006, 134), dat bij overschrijding van de redelijke termijn, behoudens bijzondere omstandigheden, spanning en frustratie als grond voor vergoeding van immateriële schade wordt verondersteld. [appellanten] hebben gesteld dat zij door de onzekerheid als gevolg van de lange duur van de procedure spanning en frustratie hebben ervaren. Niet is gebleken van bijzondere feiten of omstandigheden op grond waarvan zou moeten worden aangenomen dat, voor zover hier van belang, [10 appellanten] geen spanning en frustratie hebben ondervonden die als immateriële schade voor vergoeding in aanmerking komt. 2.7.14. De Afdeling zal het verzoek op na te melden wijze toewijzen voor zover dat betrekking heeft op [10 appellanten]. 2.7.15. Uitgaande van een forfaitair tarief van € 500,00 per half jaar dat de redelijke termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond bedraagt het aan [10 appellanten] toe te kennen bedrag aan schadevergoeding € 4000,00. De Afdeling heeft evenwel in de omstandigheid dat zij gezamenlijk beroepen hebben ingesteld, tegen de besluiten van 20 januari 2005 en 8 december 2006 en het bestreden besluit, aanleiding gezien dit bedrag te matigen met 90%, opdat het totaalbedrag van € 4000,00 in gelijke delen over hen wordt verdeeld. Deze matiging acht de Afdeling redelijk vanwege de matigende invloed die het instellen van gezamenlijke beroepen in het voorliggende geval heeft gehad op de mate van stress, ongemak en onzekerheid die deze appellanten hebben ondervonden vanwege de te lang durende procedure. Door gezamenlijk beroepen in te stellen hebben zij de voor- en nadelen van het voeren van deze procedure kunnen delen. De Afdeling wijst in dit verband op het arrest van het Hof in de zaak van Arvanitaki-Roboti en 90 anderen tegen Griekenland, van 15 februari 2008, nr. 27278/03, LJN: BC8757, AB 2008,140. Daaruit volgt dat naar het oordeel van het Hof het feit dat een aantal klagers samen een procedure voert een dermate matigende invloed kan hebben op de mate van stress, ongemak en onzekerheid die wordt ondervonden door een te lang durende procedure, dat dit een reden kan vormen om de wegens schending van de redelijke termijn toe te kennen schadevergoeding te matigen. De Afdeling zal het dagelijks bestuur, met overeenkomstige toepassing van artikel 8:73 van de Awb, veroordelen tot betaling van een bedrag van € 400,00 aan [10 appellanten], als vergoeding voor de door hen geleden immateriële schade. 2.8. Uit hetgeen hiervoor onder 2.6 is overwogen volgt dat het beroep ongegrond is. 2.9. Het dagelijks bestuur dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: I. verklaart het beroep ongegrond; II. veroordeelt het dagelijks bestuur van de Milieudienst West-Holland om aan ieder van de volgende personen een vergoeding van € 400,00 (zegge: vierhonderd euro) te betalen: [10 appellanten];

Page 358: AvdR Webinars

  358  

III. veroordeelt het dagelijks bestuur van de Milieudienst West-Holland tot vergoeding van bij [10 appellanten] in verband met de behandeling van opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 874,00 (zegge: achthonderdvierenzeventig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen; IV. gelast dat het dagelijks bestuur van de Milieudienst West-Holland aan [10 appellanten] het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 150,00 (zegge: honderdvijftig euro) vergoedt, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen. Aldus vastgesteld door mr. J.M. Boll, voorzitter, en mr. Th.G. Drupsteen en mr. K. Brink, leden, in tegenwoordigheid van mr. M. van Hulst, ambtenaar van staat. w.g. Boll w.g. Van Hulst voorzitter ambtenaar van staat Uitgesproken in het openbaar op 9 februari 2011 402.

Page 359: AvdR Webinars

  359  

ECLI:NL:HR:2011:BO5080 Deeplink InstantieHoge Raad Datum uitspraak10-06-2011Datum publicatie 10-06-2011 Zaaknummer09/05112 Formele relaties Conclusie: ECLI:NL:PHR:2011:BO5080 In cassatie op : ECLI:NL:GHARN:2009:BK5392, (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen Rechtsgebieden Belastingrecht Bijzondere kenmerkenCassatie Inhoudsindicatie Art. 8:73 Awb. Vergoeding van (im)materiële schade bij overschrijding van de redelijke termijn in belastinggeschillen. VindplaatsenRechtspraak.nl NTFR 2011, 1367 met annotatie door van derVegt VN 2011/31.5 AB 2011, 184 met annotatie door Prof. mr. T. Barkhuysen en mr. dr. M.L. van Emmerik BNB 2011, 233 met annotatie door P.J. van Amersfoort FED 2011, 63 met annotatie door E. THOMAS Uitspraak Nr. 09/05112 10 juni 2011 Arrest gewezen op het beroep in cassatie van X Holding B.V. te Z (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Arnhem van 10 november 2009, nr. 08/00193, betreffende een naheffingsaanslag in de loonbelasting/premie volksverzekeringen. 1. Het geding in feitelijke instanties Aan belanghebbende is over het tijdvak 20 december 2001 tot en met 31 december 2002 een naheffingsaanslag in de loonbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd, alsmede een boete. De Inspecteur heeft, na daartegen gemaakt bezwaar, bij in één geschrift vervatte uitspraken de naheffingsaanslag verminderd en de boetebeschikking vernietigd. De Rechtbank te Arnhem (nr. AWB 07/2564) heeft het tegen die uitspraken ingestelde beroep ongegrond verklaard. Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof. Het Hof heeft de uitspraak van de Rechtbank bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht. 2. Geding in cassatie Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De Minister van Financiën heeft een verweerschrift ingediend. Belanghebbende heeft de zaak doen toelichten door mr. P. Garretsen, advocaat te Den Haag. De Advocaat-Generaal P.J. Wattel heeft op 8 november 2010 geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep in cassatie. Belanghebbende heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd. 3. Beoordeling van de klachten 3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.

Page 360: AvdR Webinars

  360  

3.1.1. In het tijdvak waarop de onderhavige naheffingsaanslag ziet, exploiteerde belanghebbende een uitzendbureau. 3.1.2. De Inspecteur heeft in 2003 bij belanghebbende een boekenonderzoek ingesteld. Van dit onderzoek is een rapport opgemaakt met dagtekening 5 april 2004. Op basis van de in dit rapport neergelegde bevindingen is de onderhavige naheffingsaanslag opgelegd. Het biljet door middel waarvan de naheffingsaanslag bekend is gemaakt, is gedagtekend 26 april 2004. 3.1.3. De uitspraak op bezwaar is gedagtekend 6 juli 2007. 3.2.1. In hoger beroep heeft belanghebbende aanspraak gemaakt op een vergoeding van schade geleden door de lange duur van de behandeling van het bezwaar. 3.2.2. Het Hof heeft geoordeeld dat de rechter ingevolge artikel 8:73 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) slechts de bevoegdheid heeft om de Inspecteur te veroordelen in de door belanghebbende geleden schade indien het hoger beroep gegrond wordt verklaard en dat er daarom in dit geval, waarin het hoger beroep ongegrond is, geen schadevergoeding kan worden toegekend. 3.3. Voor zover de klachten zich tegen dit oordeel keren, heeft het volgende te gelden. 3.3.1. Vooropgesteld moet worden dat geschillen over een belastingaanslag, een betaling van belasting op aangifte of inhouding van belasting (hierna: belastinggeschillen) volgens vaste rechtspraak van het EHRM buiten het bereik vallen van artikel 6 van het EVRM (vgl. onder meer EHRM 12 juli 2001, nr. 44759/98, Ferrazzini tegen Italië, NJ 2004/435, BNB 2005/222). 3.3.2. Aangezien het geschil in beroep en in hoger beroep nog slechts betrekking had op de naheffingsaanslag, kan een recht van belanghebbende op een schadevergoeding niet op deze verdragsbepaling worden gebaseerd. De rechtszekerheid als algemeen aanvaard rechtsbeginsel dat aan artikel 6 van het EVRM mede ten grondslag ligt, geldt echter evenzeer binnen de nationale rechtsorde en evenzeer los van de genoemde bepaling. Dit beginsel noopt ertoe dat belastinggeschillen binnen een redelijke termijn worden beslecht, in voorkomend geval na behandeling door een onafhankelijk en onpartijdig gerecht. Aangezien dit vereiste berust op een rechtsbeginsel dat ten grondslag ligt aan artikel 6 van het EVRM, wordt aansluiting gezocht bij de jurisprudentie over dat artikel van het EHRM (onder meer het arrest van 29 maart 2006, nr. 62361/00, Riccardi Pizzati tegen Italië, JB 2006/134). Uit die jurisprudentie volgt dat bij overschrijding van de redelijke termijn, behoudens bijzondere omstandigheden, spanning en frustratie als grond voor vergoeding van immateriële schade worden verondersteld. Met overeenkomstige toepassing van artikel 8:73 van de Awb kan de inspecteur tot vergoeding van die schade worden veroordeeld (vgl. de in de onderdelen 7.16, 7.19, 7.21 en 7.22 van de conclusie van de Advocaat-Generaal genoemde rechtspraak van andere hoogste bestuursrechters). 3.3.3. Bij de beoordeling van de vraag of de redelijke termijn is overschreden moet ook in belastinggeschillen aangesloten worden bij de uitgangspunten die zijn neergelegd in het arrest van de Hoge Raad van 22 april 2005, nr. 37984, LJN AO9006, BNB 2005/337. De in aanmerking te nemen termijn begint bij dergelijke geschillen in beginsel op het moment waarop de inspecteur het bezwaarschrift ontvangt. 3.3.4. Indien bij een zodanig geschil de redelijke termijn is overschreden, dient als uitgangspunt voor de schadevergoeding een tarief te worden gehanteerd van € 500 per halfjaar dat de redelijke termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond.

Page 361: AvdR Webinars

  361  

3.3.5. Het hiervoor overwogene geldt evenzeer voor natuurlijke personen als voor rechtspersonen en andere entiteiten. 3.3.6. Nu het Hof met zijn in 3.2.2 weergegeven oordeel is uitgegaan van een rechtsopvatting die zich niet met het vorenoverwogene verdraagt, kan zijn uitspraak niet in stand blijven. Verwijzing moet volgen voor beantwoording van de vraag of, en zo ja in hoeverre, de redelijke termijn is overschreden, en voor beantwoording van de vraag of, en zo ja tot welk bedrag, dan een vergoeding voor materiële en immateriële schade moet worden toegekend. Nu belanghebbende zich enkel heeft beklaagd over de duur van de bezwaarfase, en niet heeft gesteld dat in de gerechtelijke procedure onredelijke vertraging is opgetreden, behoeft de Minister van Veiligheid en Justitie niet met toepassing van artikel 8:26 van de Awb in het geding te worden betrokken. 3.4. De overige klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien artikel 81 van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu die klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling. 4. Proceskosten De Staatssecretaris van Financiën zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat de zaak met nummer 09/05113 met de onderhavige zaak samenhangt in de zin van het Besluit proceskosten bestuursrecht. 5. Beslissing De Hoge Raad: verklaart het beroep in cassatie gegrond, vernietigt de uitspraak van het Hof, verwijst het geding naar het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest, gelast dat de Staat aan belanghebbende vergoedt het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie betaalde griffierecht ten bedrage van € 447, en veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op de helft van € 1966,50, derhalve € 983,25, voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Dit arrest is gewezen door de vice-president J.W. van den Berge als voorzitter, en de raadsheren C. Schaap, J.W.M. Tijnagel, M.W.C. Feteris en R.J. Koopman, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier A.I. Boussak-Leeksma, en in het openbaar uitgesproken op 10 juni 2011.

Page 362: AvdR Webinars

  362  

ECLI:NL:RVS:2011:BS8827 Deeplink InstantieRaad van State Datum uitspraak14-09-2011Datum publicatie 14-09-2011 Zaaknummer200907629/1/R1 RechtsgebiedenBestuursrecht Bijzondere kenmerkenEerste aanleg - meervoudig Inhoudsindicatie Bij besluit van 6 juli 2009, kenmerk 09048, heeft de raad het bestemmingsplan "3e gedeeltelijke herziening Landelijk gebied 2004" vastgesteld. VindplaatsenRechtspraak.nl AB 2012, 106 met annotatie door F.A.G. Groothuijse Uitspraak 200907629/1/R1. Datum uitspraak: 14 september 2011 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak in het geding tussen: 1. [appellante sub 1], gevestigd te Wassenaar, 2. [appellant sub 2A] en [appellante sub 2B] (hierna tezamen in enkelvoud: [appellant sub 2]), beiden wonend te Wassenaar, 3. [appellant sub 3], wonend te Wassenaar, 4. [appellant sub 4], wonend te Wassenaar, 5. de vennootschap onder firma Camping Duinhorst, gevestigd te Wassenaar, en [appellant sub 5A], wonend te Wassenaar, en de raad van de gemeente Wassenaar, verweerder. 1. Procesverloop Bij besluit van 6 juli 2009, kenmerk 09048, heeft de raad het bestemmingsplan "3e gedeeltelijke herziening Landelijk gebied 2004" vastgesteld. Tegen dit besluit hebben [appellante sub 1] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 1 oktober 2009, [appellant sub 3], Camping Duinhorst en [appellant sub 5A], en [appellant sub 4] bij brieven, bij de Raad van State ingekomen op 5 oktober 2009, en [appellant sub 2] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 2 oktober 2009, beroep ingesteld. [appellant sub 3] en [appellant sub 4] hebben hun beroepen aangevuld bij brieven van 3 november 2009. De raad heeft een verweerschrift ingediend. De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft desverzocht een deskundigenbericht uitgebracht. [appellante sub 1], [appellant sub 2], [appellant sub 3] en [appellant sub 4] hebben hun zienswijze daarop naar voren gebracht. [appellante sub 1] en [appellant sub 3] hebben nadere stukken ingediend. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 12 mei 2011, waar [appellante sub 1], vertegenwoordigd door [directeur], en bijgestaan door mr. P.J. de Groen, advocaat te Sassenheim, [appellant sub 3], bijgestaan door mr. F.N. Grooss en mr. N.J.M. Beelaerts van Blokland, beiden advocaat te 's-Gravenhage, [appellant sub 4], vertegenwoordigd door mr. N.J.M. Beelaerts van Blokland, advocaat te 's-Gravenhage, Camping Duinhorst en [appellant sub 5A], vertegenwoordigd door mr. E.T. de Jong, advocaat te Arnhem, en

Page 363: AvdR Webinars

  363  

de raad, vertegenwoordigd door mr. J.C. van Rijn, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. 2. Overwegingen Ontvankelijkheid 2.1. Bij brief van 12 augustus 2010 heeft [appellant sub 3] zijn beroepschrift van 5 oktober 2009 uitgebreid met een beroep tegen het aanlegvergunningstelsel ten behoeve van de dubbelbestemming "Cultuurhistorie" op zijn gronden gelegen aan de [locatie 1] en [locatie 2]. In de kennisgeving van 25 augustus 2009 van de terinzagelegging stond vermeld dat het bestreden besluit met ingang van 26 augustus 2009 voor de duur van zes weken ter inzage wordt gelegd en dat daartegen gedurende die termijn tot en met 6 oktober 2009 beroep kon worden ingesteld. Ingevolge artikel 6:8, vierde lid, gelezen in samenhang met artikel 3:44, eerste lid, onderdeel a, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) vangt de beroepstermijn aan met ingang van de dag na de terinzagelegging van het besluit. Het vaststellingsbesluit, het bestemmingsplan en de daarbij behorende stukken zijn op 26 augustus 2009 ter inzage gelegd. De beroepstermijn is derhalve aangevangen op 27 augustus 2009. Gelet op het bepaalde in artikel 6:7 van de Awb is de beroepstermijn op 7 oktober 2009 geëindigd. De beroepstermijn is derhalve overschreden voor zover het betreft de beroepsgrond tegen het aanlegvergunningstelsel ten behoeve van de dubbelbestemming "Cultuurhistorie" toegekend aan de gronden aan de [locatie 1] en [locatie 2]. Wanneer het beroepschrift na afloop van de daarvoor gestelde termijn is ingediend blijft op grond van artikel 6:11 van de Awb de niet-ontvankelijkverklaring achterwege indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest. Nu niet is gebleken van zodanige feiten of omstandigheden dat redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat [appellant sub 3] in verzuim is geweest, is de Afdeling van oordeel dat het beroep van [appellant sub 3] voor zover gericht tegen het aanlegvergunningstelsel ten behoeve van de dubbelbestemming "Cultuurhistorie" toegekend aan de gronden aan de [locatie 1] en [locatie 2], niet-ontvankelijk is. Planbeschrijving 2.2. Het bestemmingsplan betreft een herziening van het bestemmingsplan "Landelijk gebied 2004" naar aanleiding van de gedeeltelijke onthouding van goedkeuring door het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland bij besluit van 25 oktober 2005, kenmerk DRM/ARB/05/3212A, en de uitspraak van de Afdeling van 23 mei 2007 in zaak nr. <a target="_blank" href="http://www.raadvanstate.nl/uitspraken/zoeken_in_uitspraken/zoekresultaat/?verdict_id=L8iouNX5iXs%3D">200510017/1</a>. Daarnaast is een aantal aanpassingen doorgevoerd als gevolg van nieuw beleid of gewijzigde inzichten. Tevens is het bestemmingsplan een aanvulling op het bestemmingsplan "Landelijk gebied 2004". De planvoorschriften van het bestemmingsplan "Landelijk gebied 2004" blijven van kracht, voor zover deze niet in onderhavig plan zijn gewijzigd. Formele bezwaren 2.3. [appellant sub 2] betoogt dat de raad hem ten onrechte niet heeft geïnformeerd over de bestemmingsplanherziening. De Afdeling overweegt hierover dat aan de wettelijke vereisten ten aanzien van de kennisgeving is voldaan en dat in de Wet ruimtelijke ordening (hierna: Wro), noch in een ander wettelijk voorschrift de verplichting

Page 364: AvdR Webinars

  364  

is opgenomen dat de raad belanghebbenden moet informeren over een herziening van een bestemmingsplan. Het betoog faalt. 2.4. [appellant sub 3] betoogt dat het plan zodanig gewijzigd is vastgesteld dat hij wederom in de gelegenheid had moeten worden gesteld een zienswijze kenbaar te maken. 2.4.1. De raad stelt zich op het standpunt dat de wijzigingen in het bestemmingsplan ten aanzien van de gronden van [appellant sub 3] zijn aangebracht naar aanleiding van de zienswijze die [appellant sub 3] heeft ingediend en het nadere overleg dat met hem heeft plaatsgevonden. De raad stelt dat is aangesloten bij de door [appellant sub 3] aangegeven beoogde ontwikkelingen voor het perceel zoals die tijdens het bezoek zijn besproken. Voorts stelt de raad zich op het standpunt dat de procedure voor de totstandkoming van het plan is gevolgd op basis van het bepaalde in de Wro. De raad acht de stelling van [appellant sub 3] dat hem een rechtsgang is ontnomen omdat hij geen zienswijze heeft kunnen inbrengen tegen het gewijzigd vastgestelde plan, derhalve onjuist. 2.4.2. De raad kan bij de vaststelling van het plan daarin wijzigingen aanbrengen ten opzichte van het ontwerp. Slechts indien de afwijkingen van het ontwerp naar aard en omvang zodanig groot zijn dat een wezenlijk ander plan zou worden vastgesteld, dient de wettelijke voorbereidingsprocedure opnieuw te worden doorlopen. Vaststaat dat de raad in dit geval het plan, voor zover dat ziet op het perceel van [appellant sub 3], heeft vastgesteld met een aantal wijzigingen. Weliswaar zijn, vergeleken met het ontwerpbestemmingsplan, andere bestemmingen aan zijn gronden toegekend, maar deze wijzigingen houden verband met de zienswijze van [appellant sub 3]. Gelet hierop en mede gelet op de omvang van het gehele plan oordeelt de Afdeling dat de afwijkingen van het ontwerp naar aard en omvang niet zodanig groot zijn dat geoordeeld moet worden dat een wezenlijk ander plan voorligt en dat het plan opnieuw in procedure had moeten worden gebracht. 2.5. [appellant sub 3] betoogt voorts dat het plan zich niet beperkt tot een vaststelling als bedoeld in artikel 30 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO), omdat vele nieuwe aanvullingen en wijzigingen in het plan zijn aangebracht wat betreft zijn gronden. Bovendien is niet voldaan aan de in die bepaling genoemde termijn. 2.5.1. Nog daargelaten dat artikel 30 van de WRO thans niet meer van toepassing is nu per 1 juli 2008 de Wro in werking is getreden, heeft de raad in het kader van een goede ruimtelijke ordening een grote mate van beleidsvrijheid bij het toekennen van bestemmingen en mag hij op basis van gewijzigde planologische inzichten en na afweging van alle betrokken belangen andere bestemmingen en regels voor gronden vaststellen. Het betoog faalt. 2.6. [appellant sub 3] voert aan dat de raad het bestemmingsplan "Landelijk gebied 2004" in zijn geheel had moeten herzien, omdat thans verschillende planologische regimes op het bestemmingsplan en zijn gronden van toepassing zijn. 2.6.1. De raad stelt zich op het standpunt dat in het plan uitsluitend de percelen zijn opgenomen waaraan door het college van gedeputeerde staten en de Afdeling goedkeuring is onthouden. Derhalve oordeelt de Afdeling dat de raad zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat er geen aanleiding bestond om het bestemmingsplan "Landelijk gebied 2004" geheel te herzien. Het feit dat de Wro van toepassing is op het bestemmingsplan maakt dit oordeel niet anders. 2.6.2. Voor zover [appellant sub 3] betoogt dat thans aan gelijknamige bestemmingen in het bestemmingsplan "Landelijk gebied 2004" en het voorliggende plan een verschillende

Page 365: AvdR Webinars

  365  

inhoud is gegeven, overweegt de Afdeling als volgt. Het voorliggend bestemmingsplan is een gedeeltelijke herziening van en een aanvulling op het bestemmingsplan "Landelijk gebied 2004". De planvoorschriften van het bestemmingsplan "Landelijk gebied 2004" blijven van kracht, voor zover deze niet in onderhavig plan zijn gewijzigd. In zoverre geldt dus één en dezelfde planregeling voor de gronden in het plangebied van het bestemmingsplan "Landelijk gebied 2004" en de gronden die zijn opgenomen in onderhavig bestemmingsplan. Het beroep van [appellante sub 1] 2.7. [appellante sub 1] exploiteert een paardenfokkerij aan de [locatie 3]. 2.7.1. Voor zover [appellante sub 1] betoogt dat de paardenfokkerij ten onrechte niet is aangemerkt als agrarisch bedrijf, verwijst de Afdeling naar 2.28.4. en 2.29. in haar uitspraak van 23 mei 2007 in zaak nr. <a target="_blank" href="http://www.raadvanstate.nl/uitspraken/zoeken_in_uitspraken/zoekresultaat/?verdict_id=L8iouNX5iXs%3D">200510017/1</a>. Hierin is overwogen dat het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland zich, mede gelet op de brochure "Paardenhouderij en Ruimtelijke Ordening. Handreiking voor de praktijk" uit 2006 van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (hierna: VNG) in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de ruimtelijke uitstraling van paardenfokkerijen verschilt van die van traditionele agrarische bedrijven, zoals rundveehouderijen, zodat hij het opnemen van een specifieke regeling voor paardenfokkerijen in beginsel redelijk heeft kunnen achten. [appellante sub 1] heeft niet aannemelijk gemaakt dat de VNG-brochure "Paardenhouderij en Ruimtelijke Ordening. Herziene handreiking voor de praktijk" uit 2009, waarnaar [appellante sub 1] verwijst, met betrekking tot het bestemmen van een paardenfokkerij wezenlijk verschilt van de VNG-brochure uit 2006. Gelet op het voorgaande ziet de Afdeling geen aanleiding voor een ander oordeel dan zij heeft gegeven in haar uitspraak van 23 mei 2007. 2.8. [appellante sub 1] voert aan dat het begrip paardenfokkerij in het bestemmingsplan onduidelijk is geformuleerd, waardoor onzeker is of het trainen en africhten van paarden is toegestaan op gronden met de bestemming "Paardenfokkerij (Pf)". De raad heeft verder ten onrechte bepaald dat nevenactiviteiten bij de bestemming "Paardenfokkerij (Pf)" niet zijn toegestaan, aldus [appellante sub 1]. Het gaat volgens [appellante sub 1] in het bijzonder om de productie en verkoop van zogenoemde kalkoenen, het lesgeven, het geven van instructies en het trainen en africhten van paarden, anders dan in relatie tot de fokkerij. 2.8.1. De raad heeft zich ter zitting ten aanzien van het perceel [locatie 3] op het standpunt gesteld dat [appellante sub 1] is bestemd als een bedrijf dat in hoofdzaak is gericht op het fokken van paarden, hetgeen ruimte laat voor andere activiteiten. Zo heeft de raad ter zitting toegelicht dat het trainen en africhten van paarden, in relatie tot de paardenfokkerij, binnen de bestemming "Paardenfokkerij (Pf)" is toegestaan. Het trainen en africhten van paarden, anders dan in relatie tot de paardenfokkerij, het geven van instructies, het lesgeven en de productie en verkoop van kalkoenen zijn ook binnen deze bestemming toegestaan, mits [appellante sub 1] zich met het totaal van haar activiteiten in hoofdzaak richt op de fokkerij. 2.8.2. Ingevolge artikel 19, lid 2.1, van de planregels, voor zover van belang, is de bestemming "Paardenfokkerij (Pf)" uitsluitend opgenomen voor het fokken van paarden. In het kader van het plan wordt een paardenfokkerij niet onder het begrip agrarisch bedrijf begrepen en is gekozen voor een specifieke bestemmingsregeling, waarbinnen voldoende ruimte is voor een uitloopgebied voor paarden, geconcentreerd nabij het bouwvlak, mede ter bescherming van de natuur en landschapswaarden van de directe omgeving.

Page 366: AvdR Webinars

  366  

Ingevolge artikel 2, onder p3, wordt onder een paardenfokkerij verstaan een bedrijf dat in hoofdzaak is gericht op het fokken van paarden en wordt een dergelijk bedrijf in het kader van het plan niet aangemerkt als een agrarisch bedrijf. 2.8.3. De Afdeling begrijpt het betoog van [appellante sub 1] aldus dat niet duidelijk is of het trainen en africhten van paarden, al dan niet in relatie tot de fokkerij, de productie en verkoop van kalkoenen, het geven van instructies en het lesgeven zijn toegestaan binnen de bestemming "Paardenfokkerij (Pf)". De Afdeling overweegt dat uit haar uitspraak van 23 mei 2007 in zaak nr. <a target="_blank" href="http://www.raadvanstate.nl/uitspraken/zoeken_in_uitspraken/zoekresultaat/?verdict_id=L8iouNX5iXs%3D">200510017/1</a> volgt, waarbij in het bijzonder wordt gewezen op 2.29.1., dat de bestemming "Paardenfokkerij (Pf)" het geven van instructies en het trainen en africhten van paarden niet uitsluit, omdat deze activiteiten dienen te worden aangemerkt als inherent aan paardenfokkerijen. De Afdeling stelt vast dat in voorliggend bestemmingsplan geen wijzigingen zijn aangebracht in het toegestane gebruik van deze gronden, zodat het oordeel van de Afdeling in de hiervoor genoemde zaak onverkort van toepassing blijft. De Afdeling stelt voorts vast dat in dit verband onder het lesgeven en het geven van instructies eenzelfde activiteit moet worden verstaan, nu de raad en [appellante sub 1] dat ter zitting hebben toegelicht. Gelet op het voorgaande moet worden geconcludeerd dat het geven van instructies dan wel het lesgeven en het trainen en africhten van paarden in relatie tot de fokkerij is toegestaan binnen de bestemming "Paardenfokkerij (Pf)". Met betrekking tot de genoemde nevenactiviteiten overweegt de Afdeling het volgende. [appellante sub 1] heeft ter zitting aangegeven dat de nevenactiviteiten plaatsvinden ondergeschikt aan de hoofdactiviteit, te weten het fokken van paarden, omdat het lesgeven, trainen en africhten van paarden anders dan in relatie tot de fokkerij, en de verkoop en productie van kalkoenen in omvang en tijd beperkt zijn in vergelijking met de hoofdactiviteit, hetgeen ook uit de stukken volgt en ter zitting door de raad niet is bestreden. Gelet hierop kunnen deze activiteiten naar het oordeel van de Afdeling als ondergeschikte nevenactiviteiten worden aangemerkt. De Afdeling betrekt bij dit oordeel dat uit de stukken volgt dat [appellante sub 1] ruim 80% van de inkomsten genereert uit de fokkerij, hetgeen door de raad niet is bestreden, en dat daarmee moet worden geconcludeerd dat maximaal 20% van de inkomsten wordt verkregen uit de genoemde nevenactiviteiten. Verder overweegt de Afdeling dat de genoemde activiteiten samenhangen met de hoofdactiviteit, te weten het fokken van paarden. Voorts heeft de raad niet aannemelijk gemaakt dat laatstgenoemde activiteiten van invloed zijn op de ruimtelijke uitstraling. Gelet hierop zijn het lesgeven, trainen en africhten van paarden anders dan in relatie tot de fokkerij, en de verkoop en productie van kalkoenen in ondergeschikte mate en omvang zoals hiervoor vermeld op gronden met de bestemming "Paardenfokkerij (Pf)" toegestaan. 2.9. [appellante sub 1] betoogt voorts dat haar bedrijf ten onrechte niet is aangemerkt als volwaardig althans perspectiefvol bedrijf. Voorts acht [appellante sub 1] het onjuist dat de raad als eis heeft gesteld dat een inpandige dienstwoning noodzakelijk moet zijn voor de bedrijfsvoering van [appellante sub 1], alvorens een vergunning daarvoor kan worden verleend. Hierdoor zou [appellante sub 1] volgens de raad geen recht hebben op een dienstwoning. Volgens [appellante sub 1] is het gebruik van de bestaande woning als dienstwoning op grond van het overgangsrecht toegestaan. 2.9.1. De raad stelt zich op het standpunt dat de eis van noodzakelijkheid van een dienstwoning is gebaseerd op de beleidsuitgangspunten uit het bestemmingsplan "Landelijk gebied 2004" en op de inpasbaarheid van bebouwing binnen deze beleidskaders. Op het perceel [locatie 3] is van oudsher geen sprake van een agrarisch bedrijfscentrum en/of een bestaand recht op een dienstwoning. De raad voert een

Page 367: AvdR Webinars

  367  

terughoudend beleid ten aanzien van het ontstaan van nieuwe dienstwoningen bij paardenfokkerijen. Nieuwe dienstwoningen zullen op grond hiervan alleen worden toegestaan voor zover inpandig en met een inhoud van maximaal 350 m³, voor zover op de verbeelding geen specifieke bestemming "Woondoeleinden (edw)" is aangeduid, en waarbij er geen toename is van bebouwing. Tevens geldt de eis van volwaardigheid van de paardenfokkerij en over de noodzaak van een dienstwoning hoort het college van burgemeester en wethouders een agrarische deskundige. Een toename van bebouwing is op grond van het ruimtelijke beleid niet wenselijk, aldus de raad, en daarom is aangesloten bij de ook elders in het bestemmingsplan "Landelijk gebied 2004" opgenomen regeling voor inpandige dienstwoningen. Volgens de plansystematiek is hier sprake van een inpandige dienstwoning (dw) en geen eengezinswoning/dienstwoning (edw), omdat geen sprake is van een (voormalige) bestemde dienstwoning. Het gebruik van deze dienstwoning als burgerwoning, naast de oorspronkelijke functie als dienstwoning is hier derhalve niet aan de orde, aldus de raad. 2.9.2. Aan de gronden van [appellante sub 1] is de bestemming "Paardenfokkerij (Pf)" toegekend zonder de aanduiding "(edw)". Een deel van haar gronden is tevens voorzien van de aanduiding "paddock of buitenbak toegestaan (p)". Ingevolge artikel 19, lid 2.2, van de planregels, voor zover van belang, zijn binnen de bestemming "Paardenfokkerij (Pf)" geen dienstwoningen toegestaan, behoudens de bestaande. Deze bestaande dienstwoningen zijn aangeduid met "(edw)" en hebben een regeling gevonden in artikel 20. Voor zover op de verbeelding en bijlage 5 van de planregels geen specifieke bestemming "Woondoeleinden (edw)" bij het bedrijf is aangeduid kan onder de voorwaarden zoals aangegeven in lid 3.1 binnen het op de verbeelding aangeduide bouwvlak maximaal één inpandige dienstwoning met bijbehorende - uitsluitend inpandige - bijgebouwen voor een volwaardig bedrijf worden gerealiseerd. Over de noodzaak van een dienstwoning hoort het college van burgemeester en wethouders een agrarische deskundige. Ingevolge artikel 2, onder d3, van de planregels wordt onder het begrip dienstwoning verstaan een woning, in of bij een gebouw of op of bij een terrein, behorende tot een volwaardig bedrijf dat binnen het bestemmingsvlak actief is. De woning is bestemd voor de huisvesting van een persoon die daadwerkelijk en duurzaam is belast met de dagelijkse bedrijfsvoering binnen het bestemmingsvlak, en moet daar, gelet op die bedrijfsvoering ter plekke, noodzakelijk zijn. Ingevolge artikel 2, onder v2a, wordt onder een volwaardig bedrijf verstaan een bedrijf waarbij sprake is van uitoefening van een hoofdberoep en dat de arbeidsomvang heeft van ten minste een volledige arbeidskracht en waarvan de continuïteit ook op langere termijn gewaarborgd is. Ingevolge artikel 1, lid 2.3.1, geldt als hoofdelement van het ruimtelijk beleid onder meer een terughoudend beleid ten aanzien van bebouwingsmogelijkheden. 2.9.3. In 2.88.4. van de uitspraak van de Afdeling van 23 mei 2007 in zaak nr. <a target="_blank" href="http://www.raadvanstate.nl/uitspraken/zoeken_in_uitspraken/zoekresultaat/?verdict_id=L8iouNX5iXs%3D">200510017/1</a> heeft de Afdeling vastgesteld dat [appellante sub 1] niet beschikt over een bedrijfswoning op haar gronden, hetgeen thans niet anders is. Voorts heeft de Afdeling vastgesteld in 2.88.4. dat zich op de gronden van [appellante sub 1] een ruime verblijfsruimte bevindt, die gebouwd is met bouwvergunning. Vanaf 1991 wordt dit gebouw in strijd met de voorschriften van het vorige bestemmingsplan bewoond. Bij brief van 23 augustus 1996 heeft de desbetreffende gemeentelijke dienst de voormalige eigenaar medegedeeld dat het voornemen bestaat het college van burgemeester en wethouders te adviseren hem te gelasten het gebruik als woning te staken. Bij brief van 20 juni 1997 heeft de

Page 368: AvdR Webinars

  368  

desbetreffende gemeentelijke dienst aan de voormalige eigenaar medegedeeld dat besloten is in afwachting van de toekomstige planologische regeling de beslissing over het al dan niet optreden tegen het gebruik van het stalgebouw als woning uit te stellen. 2.9.4. De Afdeling oordeelt dat het noodzakelijkheidsvereiste voor het kunnen aanmerken van een woning als dienstwoning niet onredelijk kan worden geacht, nu uit de planregels volgt dat de raad een terughoudend beleid voert ten aanzien van bebouwingsmogelijkheden en in dat verband het ontstaan van nieuwe dienstwoningen bij paardenfokkerijen niet wenselijk acht. Indien aan de vereisten van noodzakelijkheid van de dienstwoning en volwaardigheid van het bedrijf wordt voldaan bestaat weliswaar het recht op een dienstwoning, maar de vraag of aan die eisen wordt voldaan komt pas aan de orde wanneer terzake een aanvraag voor een omgevingvergunning is ingediend. Voor zover [appellante sub 1] betoogt dat zij ten onrechte niet is aangemerkt als volwaardig bedrijf, overweegt de Afdeling dat gelet op het voorgaande de beoordeling of deze stelling juist is buiten het kader van deze procedure valt. Derhalve dient deze beroepsgrond in zoverre buiten beschouwing te worden gelaten. Ten aanzien van het betoog dat het gebruik van de bestaande woning als dienstwoning op grond van het overgangsrecht is toegestaan overweegt de Afdeling als volgt. Nu uit 2.9.3. volgt dat de voormalige eigenaar de verblijfsruimte destijds in strijd met de voorschriften van het vorige bestemmingsplan bewoonde, heeft de raad zich terecht op het standpunt gesteld dat het gebruik van de woning als dienstwoning niet was toegestaan op grond van het vorige plan, daaronder begrepen de overgangsbepalingen van dat plan, en derhalve ook niet op grond van het overgangsrecht van het voorliggende plan. 2.10. [appellante sub 1] betoogt ten slotte dat onduidelijk is of de gronden gelegen achter de paardenfokkerij mogen worden gebruikt als uitloopgebied voor het weiden, trainen en africhten van paarden. 2.10.1. De raad stelt zich op het standpunt dat de gronden gelegen achter de paardenfokkerij geen deel uitmaken van dit plan, omdat een nog te nemen revisiebesluit van het college van gedeputeerde staten, dat onder meer op deze gronden ziet, moet worden afgewacht. 2.10.2. In het bestemmingsplan "Landelijk gebied 2004" is aan een deel van de gronden van [appellante sub 1], voor zover van belang, de bestemming "Agrarische doeleinden, gebied met landschapswaarden (Al)" toegekend. Dat deel van de gronden maakt geen deel uit van het plangebied van het voorliggende bestemmingsplan. Artikel 17 van de planvoorschriften van het bestemmingsplan "Landelijk gebied 2004" dat betrekking heeft op deze bestemming, is niet gewijzigd in voorliggend plan. Wel heeft de Afdeling aan artikel 17, lid 4.2, onder h, van de planvoorschriften bij haar uitspraak van 23 mei 2007 in zaak nr. <a target="_blank" href="http://www.raadvanstate.nl/uitspraken/zoeken_in_uitspraken/zoekresultaat/?verdict_id=L8iouNX5iXs%3D">200510017/1</a> goedkeuring onthouden, voor zover het betreft de gronden gelegen achter de paardenfokkerij, waarin een verbod was opgenomen voor het gebruik van weidegebieden met de bestemming "Agrarische doeleinden, gebied met landschapswaarden (Al)" als uitloop-/weidegebied voor paarden. 2.10.3. De Afdeling acht het standpunt van de raad dat de desbetreffende gronden deel zullen uitmaken van een nog te nemen revisiebesluit van het college van gedeputeerde staten onjuist. In de uitspraak van 23 mei 2007 in zaak nr. <a target="_blank" href="http://www.raadvanstate.nl/uitspraken/zoeken_in_uitspraken/zoekresultaat/?verdict_id=L8iouNX5iXs%3D">200510017/1</a> is immers alleen goedkeuring onthouden aan artikel 17, lid 4.2, onder h, van de planvoorschriften van het bestemmingsplan "Landelijk gebied 2004" voor zover het betreft de gronden met de bestemming

Page 369: AvdR Webinars

  369  

"Agrarische doeleinden, gebied met landschapswaarden (Al)" aan de [locatie 3]. Gelet hierop kan het college van gedeputeerde staten niet meer over de goedkeuring van deze bepaling voor deze gronden besluiten. Bedoelde onthouding van goedkeuring brengt met zich dat het gebruik van de desbetreffende gronden als uitloop-/weidegebied voor paarden is toegestaan, zodat het betoog van [appellante sub 1] in zoverre feitelijke grondslag mist. Ten aanzien van het trainen en africhten van paarden heeft de raad ter zitting verklaard dat deze activiteiten op de desbetreffende gronden met de bestemming "Agrarische doeleinden, gebied met landschapswaarden (Al)" zijn toegestaan. 2.11. In hetgeen [appellante sub 1] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plandeel gelegen aan de [locatie 3] strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. Het beroep is ongegrond. Het beroep van [appellant sub 2] voor het overige 2.12. [appellant sub 2] voert aan dat ten onrechte de bestemming "Natuurgebied (N)" aan een gedeelte van zijn perceel, gelegen aan het [locatie 4], is toegekend, nu deze gronden worden gebruikt als tuin en entree voor de woning en zijn voorzien van een toegangsweg en -hek. Het college van burgemeester en wethouders heeft hiervoor in het verleden vergunningen verleend. 2.12.1. De raad stelt zich op het standpunt dat het perceel [locatie 4] oorspronkelijk deel uitmaakt van de Deijlerhoeve. De raad acht het van belang om, ondanks de verdergaande privaatrechtelijke afsplitsingen en verkaveling van de oorspronkelijke Deijlerhoeve, de karakteristieke van oudsher bestaande natuur- en groenstructuren in het gebied te beschermen. Een door [appellant sub 2] gewenste tuinbestemming voor het desbetreffende gedeelte van zijn gronden is niet mogelijk, omdat het bestemmingsplan een dergelijke bestemming niet kent. De raad wijst er op dat het plan het college van burgemeester en wethouders de mogelijkheid biedt om ontheffing te verlenen binnen de bestemming "Natuurgebied (N)" voor onder andere bouwwerken ten dienste van de woonbestemming. 2.12.2. Aan het perceel van [appellant sub 2] zijn grotendeels de bestemming "Natuurgebied (N)" en de bestemming "Woondoeleinden I (W I)" voorzien van de aanduiding "eengezinswoning (e)" toegekend. Ingevolge artikel 13, lid 1.1, aanhef en onder a, b en c, van de planregels, voor zover van belang, zijn de op de verbeelding met de bestemming "Natuurgebied (N)" aangewezen gronden bestemd voor: a. het behoud, herstel of versterking van de aan deze gronden eigen zijnde natuurwaarden, landschappelijke en cultuurhistorische waarden; b. de ontwikkeling van nieuwe natuurwaarden en landschappelijke waarden, alsmede: c. verkeersvoorzieningen waaronder ontsluitingspaden voor zover dit gebruik geen onevenredige afbreuk doet aan de bovengenoemde waarden. Ingevolge lid 1.3 zijn, voor zover op de verbeelding binnen de in lid 1.1 bedoelde bestemming tevens bouwvlakken met andere bestemmingen zijn gelegen, de gronden mede bestemd voor voorzieningen, zoals erven en tuinen, ontsluitingspaden en parkeervoorzieningen bij die andere bestemmingen, met dien verstande dat voor het realiseren van bouwwerken en/of het uitvoeren van werkzaamheden het bepaalde in dit artikel van toepassing blijft en voor zover dit gebruik geen onevenredige afbreuk doet aan de in lid 1.1, onder a en b, genoemde waarden.

Page 370: AvdR Webinars

  370  

Ingevolge lid 3.1, onder f, geldt voor erf- en terreinafscheidingen een maximale bouwhoogte van 1,25 m. Ingevolge lid 3.3, voor zover van belang, is het college van burgemeester en wethouders onder voorwaarden bevoegd ontheffing te verlenen van de bouwvoorschriften die gelden voor gronden met de bestemming "Natuurgebied (N)". Ingevolge lid 3.4, in samenhang met lid 1.3, is, voor zover op de verbeelding binnen de bestemming "Natuurgebied (N)" tevens bouwvlakken met andere bestemmingen zijn gelegen, tevens het bepaalde in artikel 56, tweede lid, van toepassing. Ingevolge artikel 56, lid 2.1, is het college van burgemeester en wethouders bevoegd, met inachtneming van het bepaalde in artikel 1 en in het bijzonder het bepaalde in lid 2.2 van dat artikel, binnen de gebiedsbestemming "Natuurgebied (N)" onder voorwaarden ontheffing te verlenen van bepalingen in de planregels, onder meer ten behoeve van bijgebouwen en andere bouwwerken bij woningen met de bestemming "Woondoeleinden I (W I)" en de uitbreiding van woningen binnen de bestemming "Woondoeleinden I (W I)". Ingevolge artikel 1, lid 2.2, is het beleid voor het landelijk gebied zeer nadrukkelijk gericht op het beschermen en versterken van de aanwezige landschaps-, natuur-, archeologische en cultuurhistorische waarden/kwaliteiten. Het oprichten van bouwwerken, het uitvoeren van andere werken of werkzaamheden dan wel het realiseren van veranderingen die een onevenredige aantasting van genoemde waarden/kwaliteiten met zich brengen dient dan ook te worden vermeden. 2.12.3. In het deskundigenbericht staat dat [appellant sub 2] het gedeelte van het perceel waaraan thans de bestemming "Natuurgebied (N)" is toegekend feitelijk gebruikt als tuin, met langs de toegangsweg een ruimte voor een speeltoestel, een trampoline, een picknicktafel en voor het hobbymatig houden van enkele schapen. 2.12.4. De Afdeling overweegt dat in het algemeen aan een voorheen geldend bestemmingsplan geen blijvende rechten kunnen worden ontleend. De raad kan op grond van gewijzigde planologische inzichten en na afweging van alle betrokken belangen andere bestemmingen en regels voor gronden vaststellen. Nu is gebleken dat het perceel van [appellant sub 2] deel uitmaakte van de Deijlerhoeve, een gebied dat zich kenmerkt door de karakteristieke van oudsher bestaande natuur- en groenstructuren, ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat de raad zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de bestemming "Natuurgebied (N)" voor een deel van de gronden van [appellant sub 2] aanvaardbaar kan worden geacht. De Afdeling betrekt bij haar oordeel dat ingevolge artikel 13, lid 1.3, van de planregels een ontsluitingspad ten behoeve van de woning op de gronden met de bestemming "Natuurgebied (N)" is toegestaan, en deze gronden mede bestemd zijn voor het gebruik als tuin en ingevolge lid 3.1, aanhef en onder f, een erf- en terreinafscheiding van maximaal 1,25 m hoog is toegestaan. Bovendien is het college van burgemeester en wethouders ingevolge artikel 13, lid 3.3 en lid 3.4, in samenhang met lid 1.3, voorts in samenhang bezien met artikel 56 van de planregels, bevoegd onder voorwaarden ontheffing te verlenen binnen de bestemming "Natuurgebied (N)" ten behoeve van bijgebouwen en andere bouwwerken bij woningen binnen de bestemming "Woondoeleinden I (W I)". Het betoog faalt. 2.13. Voorts betoogt [appellant sub 2] dat onduidelijk is waarom de bestaande serre op de verbeelding buiten het bouwvlak is gebracht en daarmee wordt gezien als uitbreiding van het hoofdgebouw. Hierdoor wordt hij beperkt in zijn uitbreidingsmogelijkheden, aldus [appellant sub 2]. 2.13.1. De raad stelt zich op het standpunt dat verdere uitbreiding van woonbestemmingen in het buitengebied van Wassenaar beleidsmatig niet wordt

Page 371: AvdR Webinars

  371  

toegestaan. Nu een serre kan worden gekwalificeerd als een aan- of uitbouw, is het niet onredelijk dat deze op grond van het bestemmingsplan niet kan worden uitgebreid, aldus de raad. 2.13.2. De gronden waarop de bestaande serre van ongeveer 25 m² is gelegen vallen binnen het plandeel met de bestemming "Woondoeleinden I (W I)" en zijn op de verbeelding buiten het bouwvlak van ongeveer 195 m² gebracht. Ingevolge artikel 20, eerste lid, van de planregels, voor zover van belang, zijn de op de verbeelding met de bestemming "Woondoeleinden I (W I)" aangewezen gronden bestemd voor woondoeleinden met de daarbij behorende bouwwerken, erven en tuinen. Ingevolge het derde lid, aanhef en onder c, van de planregels, voor zover van belang, mogen op de in het eerste lid bedoelde gronden uitsluitend bouwwerken ten dienste van de genoemde bestemming worden gebouwd, waarbij de oppervlakte van de woningen met aan- en/of uitbouwen mag worden uitgebreid tot 15% van de oppervlakte van het op de verbeelding aangegeven bouwvlak, waarbij binnen de bestemming "Woondoeleinden I (W I)" de aan- of uitbouwen ook buiten het bouwvlak mogen worden gesitueerd. 2.13.3. In het deskundigenbericht staat dat de serre in het bestemmingsplan "Landelijk gebied 2004" onderdeel uitmaakte van het bouwvlak. Nu de serre in het voorliggend bestemmingsplan buiten het bouwvlak is gebracht, is het bouwvlak van ongeveer 195 m² in het voorliggende bestemmingsplan ongeveer 25 m² kleiner dan het bouwvlak in het bestemmingsplan "Landelijk gebied 2004". Hoewel de woning ingevolge het vorige plan slechts een maximale inhoud van 650 m³ mocht hebben, volgt uit het taxatierapport dat de woning bij aankoop reeds een bruto inhoud had van 800 m³. De Afdeling stelt voorts vast dat op grond van het bestemmingsplan "Landelijk gebied 2004" geen andere mogelijkheden bestonden om uit te breiden, terwijl [appellant sub 2] thans de mogelijkheid heeft ongeveer 4,25 m² uit te bouwen (namelijk: 15% van het bouwvlak van ongeveer 195 m², minus de oppervlakte van de bestaande serre van ongeveer 25 m²). Ter zitting is niet gebleken dat naast de serre andere aan- of uitbouwen zijn gerealiseerd buiten het bouwvlak. Gelet hierop wordt [appellant sub 2] als gevolg van het bestemmingsplan niet beperkt in zijn uitbouwmogelijkheden. Het betoog mist feitelijke grondslag. 2.14. Wat de eventueel nadelige invloed van het plan op de waarde van de gronden van [appellant sub 2] betreft, bestaat gelet op het voorgaande geen grond voor de verwachting dat er waardevermindering zal optreden. Deze beroepsgrond faalt. 2.15. In hetgeen [appellant sub 2] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plandeel gelegen aan het [locatie 4] strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. Het beroep van [appellant sub 2] is ongegrond. Het beroep van [appellant sub 3] voor het overige 2.16. [appellant sub 3] is eigenaar van de percelen gelegen aan de [locatie 1] en [locatie 2] en de percelen kadastraal bekend als Gemeente Wassenaar, sectie B, 10928, 10929, 10930, 10931, 10932, 10938 en 11376 alsmede de percelen nabij het [locatie 4], kadastraal bekend als Gemeente Wassenaar, sectie B, 11373 en 11374. Dit gebied staat bekend onder de naam "Deijlerhoeve". [appellant sub 3] is tevens bewoner van de woning gelegen aan de [locatie 1].

Page 372: AvdR Webinars

  372  

De bestemmingen "Stalgebouw (stg)" en "Woondoeleinden I (W I)" 2.17. [appellant sub 3] betoogt dat aan de gronden rondom de woning aan de [locatie 1] ten onrechte de bestemming "Stalgebouw (stg)" is toegekend, omdat deze bestemming niet overeenkomt met de feitelijke situatie en omdat de bestemming hem beperkt in zijn gebruiksmogelijkheden. De rijhal en het stallencomplex zijn dienstbaar aan de privaat bewoonde woning en de paardensportactiviteiten hebben geen bedrijfsmatig maar een hobbymatig karakter, zodat een woonbestemming voor de gronden waarop deze opstallen zijn gelegen gewenst is met medegebruik voor het houden, africhten en trainen van paarden. Dat komt ook de verkoopbaarheid van het perceel ten goede indien een opvolgend eigenaar geen affiniteit heeft met paardensport. Voorts betoogt [appellant sub 3] dat de aansluiting van de woning, gelegen aan de [locatie 1], op de openbare weg, te weten de Deijlerweg, in het plan ontbreekt. 2.17.1. De raad stelt voorop dat de bestemmingsregeling is gebaseerd op de wensen van [appellant sub 3] en de feitelijke situatie, waarbij ook de bestaande rechten uit het hiervoor geldende bestemmingsplan zijn betrokken. Er heeft een integrale afweging van alle betrokken belangen plaatsgevonden, waarbij rekening is gehouden met particuliere belangen en bestaande natuur-, landschaps- en cultuurhistorische waarden. In dat verband is de raad ertoe gekomen de bestemming "Stalgebouw (stg)" aan de desbetreffende gronden toe te kennen, omdat [appellant sub 3] in zijn zienswijze kenbaar heeft gemaakt dat hij een bestemming wenst die medegebruik voor een paardenfokkerij, paardenhouderij en andere activiteiten voor de paardensport toestaat. De raad heeft voorts ter zitting wisselende standpunten ingenomen ten aanzien van de vraag of de toegangsweg van de woning van [appellant sub 3] naar de openbare weg binnen deze bestemming is toegestaan. 2.17.2. Aan een deel van de gronden van [appellant sub 3] is de bestemming "Stalgebouw (stg)" toegekend, waarvan een gedeelte is voorzien van de aanduiding "paddock of buitenbak toegestaan (p)". Ingevolge artikel 50, eerste lid, van de planregels, voor zover van belang, zijn de op de verbeelding met de bestemming "Stalgebouw (stg)" aangewezen gronden bestemd voor de pensionstalling en privéstalling van paarden met de daarbij behorende bouwwerken, parkeervoorzieningen toegangswegen en -paden, paddocks uitsluitend ter plaatse van de op de verbeelding gegeven gelijknamige aanduiding, watergangen en groenvoorzieningen. Ingevolge lid 2.1, voor zover van belang, is het beleid ten aanzien van de bestemming "Stalgebouw (stg)" gericht op het voorkomen van een uitwaaiering van hippische sportactiviteiten. Ingevolge lid 2.3, voor zover van belang, mag binnen ieder bestemmingsvlak ter plaatse van de op de verbeelding gegeven aanduiding "paddock of buitenbak toegestaan (p)" maximaal één paddock of buitenbak van maximaal 35 m x 25 m worden aangelegd. Geen medewerking zal worden verleend aan het gebruik van de gronden voor paardrijlessen. Aan een ander deel van de gronden van [appellant sub 3] is de bestemming "Woondoeleinden I (W I)" toegekend. Ingevolge artikel 20, eerste lid, van de planregels, voor zover van belang, zijn de op de verbeelding met de bestemming "Woondoeleinden I (W I)" aangewezen gronden bestemd voor woondoeleinden met de daarbij behorende erven, een en ander met inachtneming van het bepaalde in het tweede lid.

Page 373: AvdR Webinars

  373  

2.17.3. In het deskundigenbericht staat dat een deel van de gronden met de bestemming "Stalgebouw (stg)" is bebouwd met een paardenstal, een rijhal en een buitenbak. In de paardenstal zijn 13 paardenboxen aanwezig. Ter zitting is gebleken dat [appellant sub 3] thans geen paarden houdt. Voorts staat in het deskundigenbericht dat de rijhal alleen voor privégebruik beschikbaar is en dat deze tot kort geleden werd gebruikt door de zoon van [appellant sub 3] voor het trainen van paarden. De gronden ter plaatse van de buitenbak waren ten tijde van het bezoek van de deskundige ter plaatse begroeid met gras. Voor het overige zijn de gronden met de bestemming "Stalgebouw (stg)" onbebouwd. Op de toegangsweg en enkele watergangen na bestaan deze gronden voornamelijk uit grasland dat verder geen specifiek gebruik kent. Voorts staat in het deskundigenbericht dat [appellant sub 3] niet voornemens is de onbebouwde gronden aan te wenden voor het houden of africhten van paarden. 2.17.4. [appellant sub 3] heeft ter zitting op de verbeelding aangewezen dat de thans aanwezige toegangsweg van zijn woning naar de Deijlerweg van noord naar zuid loopt. De toegangsweg is gelegen op gronden waaraan voor een groot deel de bestemming "Stalgebouw (stg)" is toegekend en voor een klein deel de bestemming "Woondoeleinden I (W I)". 2.17.5. De Afdeling overweegt dat het hobbymatig houden van paarden op gronden met de bestemming "Stalgebouw (stg)" is toegestaan, nu de raad ter zitting heeft toegelicht dat deze activiteit valt onder het begrip privéstalling van paarden. De Afdeling stelt voorts vast dat het verbod op het africhten van paarden binnen de bestemming "Stalgebouw (stg)" in voorliggend plan ten opzichte van het bestemmingsplan "Landelijk Gebied 2004" is geschrapt, zodat daaruit kan worden afgeleid dat het africhten van paarden binnen deze bestemming thans is toegestaan, hetgeen de raad ter zitting niet heeft weersproken. Daarnaast heeft de raad ter zitting bevestigd dat het trainen van paarden is toegestaan op de gronden met de aanduiding "paddock of buitenbak toegestaan (p)" waar onder meer maximaal één buitenbak van maximaal 35 m x 25 m kan worden aangelegd. De raad heeft ter zitting niet kunnen toelichten of het trainen van paarden ook op de gronden met de bestemming "Stalgebouw (stg)" zonder deze aanduiding is toegestaan. Of deze bestemming het fokken van paarden toestaat heeft de raad ter zitting ook niet kunnen toelichten. Verder overweegt de Afdeling dat een deel van de gronden waaraan de bestemming "Stalgebouw (stg)" is toegekend, niet is ingericht voor het houden van paarden. Ter zitting heeft [appellant sub 3] gesteld dat dat gedeelte bestaat uit grasland. Gelet op het voorgaande moet worden geconcludeerd dat thans niet duidelijk is of [appellant sub 3] de activiteiten die hij eerder in zijn zienswijze heeft genoemd en die de raad heeft beoogd toe te staan, op de gronden met de bestemming "Stalgebouw (stg)" kan uitvoeren. Ten aanzien van de toegangsweg overweegt de Afdeling dat de bestemming "Woondoeleinden I" woondoeleinden met de daarbij behorende erven toelaat en dat de aansluiting van de woning op de Deijlerweg, voor zover de aansluiting binnen het plandeel met de bestemming "Woondoeleinden I" is gelegen, kan worden aangemerkt als erf. In zoverre is het gebruik van de toegangsweg van de Deijlerweg naar de woning naar het oordeel van de Afdeling als zodanig bestemd. Voorts overweegt de Afdeling dat de raad ter zitting geen duidelijkheid heeft kunnen verschaffen ten aanzien van de vraag of het gebruik van de toegangsweg naar de stallen als toegangsweg naar de woning binnen de bestemming "Stalgebouw (stg)" is toegestaan. Gelet op het voorgaande ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit voor zover dat ziet op het plandeel met de bestemming "Stalgebouw (stg)", gelegen aan de [locatie 1] en [locatie 2], is genomen in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid.

Page 374: AvdR Webinars

  374  

2.18. [appellant sub 3] voert aan dat niet duidelijk is waarom voor zijn gronden een aanlegvergunningenstelsel geldt ten behoeve van de bestemmingen "Woondoeleinden I (W I)" en "Stalgebouw (stg)". 2.18.1. De raad stelt zich op het standpunt dat aanlegvergunningstelsels zijn opgenomen ter voorkoming van te veel verharding en andere aantasting van de natuur- en landschapswaarden. 2.18.2. Ingevolge artikel 20, eerste lid, van de planregels zijn de op de verbeelding met de bestemming "Woondoeleinden I (W I)" aangewezen gronden bestemd voor woondoeleinden met de daarbij behorende bouwwerken, erven en tuinen, een en ander met inachtneming van het bepaalde in het tweede lid. In artikel 20, lid 5.1, 5.2 en 5.3, is een aanlegvergunningstelsel opgenomen ten behoeve van de bestemming "Woondoeleinden I (W I)". Ingevolge lid 5.2, aanhef en onder a, voor zover thans van belang, is een vergunning als bedoeld in lid 5.1 slechts toelaatbaar, indien door die andere werken en/of werkzaamheden de natuurwaarden en/of de landschappelijke waarden van de gronden niet in onevenredige mate worden aangetast. Ingevolge artikel 50, eerste lid, zijn de op de verbeelding met de bestemming "Stalgebouw (stg)" aangewezen gronden bestemd voor de pensionstalling en privéstalling van paarden met de daarbij behorende bouwwerken, parkeervoorzieningen toegangswegen en -paden, paddocks uitsluitend ter plaatse van de op de verbeelding gegeven gelijknamige aanduiding, watergangen en groenvoorzieningen, een en ander met inachtneming van het bepaalde in het tweede lid. In artikel 50, lid 5.1, 5.2 en 5.3, is een aanlegvergunningstelsel opgenomen ten behoeve van de bestemming "Stalgebouw (stg)". Ingevolge lid 5.2 is een vergunning als bedoeld in lid 5.1 slechts toelaatbaar, indien door die werken en/of werkzaamheden het waterstaatkundig belang, de natuur- en/of landschapswaarde van deze gronden niet in onevenredige mate worden aangetast, en indien een afweging van de in het geding zijnde belangen tot uitkomst heeft, dat een aanlegvergunning in redelijkheid niet kan worden geweigerd. Bij de toelaatbaarheid zullen de afwegingsaspecten als opgenomen in artikel 1, tiende lid, in acht worden genomen. Ingevolge artikel 14 van de WRO kon bij een bestemmingsplan worden bepaald dat het verboden is binnen een bij het plan aan te geven gebied bepaalde werken, geen bouwwerken zijnde, of werkzaamheden uit te voeren zonder of in afwijking van een vergunning van het college van burgemeester en wethouders (aanlegvergunning), voor zover zulks noodzakelijk is: a. om te voorkomen, dat een terrein minder geschikt wordt voor de verwerkelijking van de daaraan bij het plan gegeven bestemming; b. ter handhaving en ter bescherming van een verwerkelijkte bestemming als bedoeld onder a. Ingevolge artikel 3.3, aanhef en onder a, van de Wro, zoals dit geldt ten tijde van belang en voor zover thans van belang, kan, om te voorkomen dat in een bestemmingsplan begrepen grond minder geschikt wordt voor de verwezenlijking van de daaraan bij het plan te geven bestemming dan wel om een overeenkomstig het plan verwezenlijkte bestemming te handhaven en te beschermen, bij het bestemmingsplan worden bepaald dat het verboden is om binnen een bij dat plan aangegeven gebied zonder of in afwijking

Page 375: AvdR Webinars

  375  

van een vergunning van het college van burgemeester en wethouders bepaalde werken, geen bouwwerken zijnde, of werkzaamheden uit te voeren. 2.18.3. Uit de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 14 van de WRO volgt dat een uitsluitend en rechtstreeks verband dient te bestaan tussen het aanlegvergunningenstelsel en de te beschermen bestemming. In de Memorie van Toelichting bij de Wro staat dat in de Wro de mogelijkheid om in een bestemmingsplan een aanlegvergunningstelsel op te nemen niet afwijkt van de WRO. Gelet hierop geldt ook voor artikel 3.3, aanhef en onder a, van de Wro dat een uitsluitend en rechtstreeks verband dient te bestaan tussen het aanlegvergunningstelsel en de te beschermen bestemming. Op grond van artikel 20, lid 5.2, onder a, van de planregels kan een aanlegvergunning voor gronden met de bestemming "Woondoeleinden I (W I)" slechts worden verleend wanneer de natuurwaarden en landschappelijke waarden niet worden aangetast. Op grond van artikel 50, lid 5.2, kan een aanlegvergunning voor gronden met de bestemming "Stalgebouw (stg)" slechts worden verleend indien het waterstaatkundig belang, de natuur- en/of landschapswaarde van deze gronden niet worden aangetast. De Afdeling stelt vast dat de hiervoor genoemde waarden niet in de doeleindenomschrijvingen van de bestemmingen "Woondoeleinden I (W I)" en "Stalgebouw (stg)" zijn omschreven. Naar het oordeel van de Afdeling heeft de raad zich dan ook ten onrechte op het standpunt gesteld dat deze aanlegvergunningstelsels ten behoeve van de bestemming "Woondoeleinden I (W I)" die is toegekend aan de [locatie 1] en [locatie 2] en de bestemming "Stalgebouw (stg)" die is toegekend aan de plandelen gelegen aan de [locatie 1] en [locatie 2], aan de percelen kadastraal bekend als Gemeente Wassenaar, sectie B, 10928, 10929, 10930, 10931, 10932, 10938 en 11376 alsmede aan de percelen nabij het [locatie 4], kadastraal bekend als Gemeente Wassenaar, sectie B, 11373 en 11374 konden worden opgenomen. 2.19. Voorts voert [appellant sub 3] aan dat op de verbeelding ten noorden van het stallencomplex een bouwvlak voor een extra stallencomplex ontbreekt. Het gaat om een bouwvolumeverplaatsing in het kader van een verleende vrijstelling van het destijds geldende bestemmingsplan ter plaatse van het perceel [locatie 4]. 2.19.1. De raad stelt zich op het standpunt dat [appellant sub 3] geen concreet bouwvoornemen heeft, zodat geen aanleiding bestaat om de bouwmogelijkheid in voorliggend plan te behouden. 2.19.2. In het deskundigenbericht staat dat in het bestemmingsplan "Landelijk gebied 2004" een bouwvlak ten noorden van de rijhal was opgenomen in verband met het vervallen van een bouwmogelijkheid voor een stal op het perceel [locatie 4]. Dit bouwvlak is in voorliggend plan komen te vervallen. 2.19.3. De Afdeling stelt vast dat [appellant sub 3] sinds de vaststelling van het plan "Landelijk gebied 2004" vijf jaar de mogelijkheid heeft gehad het desbetreffende bouwvlak te bebouwen. Nu [appellant sub 3] van deze mogelijkheid geen gebruik heeft gemaakt en thans ook geen concreet bouwvoornemen daartoe heeft, ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat de raad zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het desbetreffende bouwvlak in voorliggend bestemmingsplan ter plaatse van het perceel van [appellant sub 3] niet in het plan opgenomen behoefde te worden. 2.20. [appellant sub 3] betoogt tot slot dat de ter plaatse aanwezige inpandige dienstwoning ten onrechte niet als zodanig is bestemd. 2.20.1. De raad stelt zich op het standpunt dat er geen bedrijf is gevestigd op het perceel van [appellant sub 3], hetgeen [appellant sub 3] in zijn bedenkingen naar aanleiding van het bestemmingsplan "Landelijk gebied 2004" heeft bevestigd door aan te

Page 376: AvdR Webinars

  376  

geven dat het perceel nooit bedrijfsmatig in gebruik is geweest. Gelet hierop kan de desbetreffende woning niet als dienstwoning worden bestemd, aldus de raad. 2.20.2. Ingevolge artikel 2, onder d3, van de planregels wordt onder dienstwoning verstaan een woning, in of bij een gebouw of op of bij een terrein, behorende tot een volwaardig bedrijf dat binnen het bestemmingsvlak actief is. De woning is bestemd voor de huisvesting van een persoon die daadwerkelijk en duurzaam is belast met de dagelijkse bedrijfsvoering binnen het bestemmingsvlak, en moet daar, gelet op die bedrijfsvoering ter plekke, noodzakelijk zijn. 2.20.3. In het deskundigenbericht staat dat op 8 mei 1978 een bouwvergunning en vrijstelling zijn verleend voor de bouw van een binnenrijhal met 13 paardenboxen, alsmede berg-, kleed-, en stallingruimten. De rijhal is tegen een bestaand bijgebouw van de Deijlerhoeve gebouwd. Op de tekeningen bij de bouwvergunning is dat bijgebouw aangeduid als hoefsmid-wasplaats. De raad stelt dat geen bewoningsgeschiedenis van dat bijgebouw bekend is, maar volgens [appellant sub 3] is het bijgebouw een woning die thans nog wordt bewoond. 2.20.4. Gelet op de definitie van het begrip dienstwoning in de planregels, overweegt de Afdeling dat een dienstwoning enkel als zodanig kan worden bestemd indien het behoort tot een volwaardig bedrijf dat binnen het desbetreffende bestemmingsvlak actief is. Nu [appellant sub 3] in zijn beroepschrift heeft aangegeven en ter zitting heeft bevestigd dat het houden van paarden voor hem een hobbymatig karakter heeft en daarnaast in de bedenkingen naar aanleiding van het bestemmingsplan "Landelijk gebied 2004" heeft gesteld dat het perceel nimmer bedrijfsmatig in gebruik is geweest, moet ervan worden uitgegaan dat geen bedrijf op het perceel gevestigd is. Voorts is het desbetreffende bijgebouw op de tekeningen bij de bouwvergunning voor het gebouw niet aangeduid als dienstwoning, maar als een hoefsmid-wasplaats. Gelet op het voorgaande ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat het verblijf in het stalgebouw niet kan worden aangemerkt als dienstwoning. 2.21. In hetgeen [appellant sub 3] heeft aangevoerd ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat artikel 20, lid 5.1, 5.2 en 5.3, en artikel 50, lid 5.1, 5.2 en 5.3, van de planregels, voor zover deze bepalingen zien op de plandelen gelegen aan de [locatie 1] en [locatie 2], zijn vastgesteld in strijd met artikel 3.3, aanhef en onder a, van de Wro. Voorts ziet de Afdeling in hetgeen [appellant sub 3] heeft aangevoerd aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit, voor zover dat ziet op de plandelen gelegen aan de [locatie 1] en [locatie 2] met de bestemming "Stalgebouw (stg)", is genomen in strijd met artikel 3:2 van de Awb. Het beroep is in zoverre gegrond, zodat het bestreden besluit met betrekking tot artikel 20, lid 5.1, 5.2 en 5.3, van de planregels, voor zover dat ziet op de plandelen gelegen aan de [locatie 1] en [locatie 2], en voor zover het bestreden besluit ziet op het plandeel gelegen aan de [locatie 1] en [locatie 2] en de percelen kadastraal bekend als Gemeente Wassenaar, sectie B, 10928, 10929, 10930, 10931, 10932, 10938 en 11376 alsmede de percelen nabij het [locatie 4], kadastraal bekend als Gemeente Wassenaar, sectie B, 11373 en 11374 met de bestemming "Stalgebouw (stg)", dient te worden vernietigd. De bestemming "Water met landschaps-, natuur- en/of cultuurhistorische waarden" 2.22. [appellant sub 3] voert voorts aan dat aan de waterloop op zijn gronden ten onrechte de bestemming "Water met landschaps-, natuur- en/of cultuurhistorische waarden" is toegekend, omdat de watergang door hem zelf is aangelegd. 2.22.1. De raad stelt zich op het standpunt dat de watergang reeds op oude kadastrale kaarten is weergegeven.

Page 377: AvdR Webinars

  377  

2.22.2. Artikel 14 van de planvoorschriften van het bestemmingsplan "Landelijk gebied 2004" is niet gewijzigd in voorliggend plan. Ingevolge artikel 14, eerste lid, van die planvoorschriften zijn de op de plankaart met de bestemming "Water met landschaps-, natuur- en/of cultuurhistorische waarden" aangewezen gronden bestemd voor de waterhuishouding (waterberging) alsmede voor behoud, versterking en/of herstel van de aan de gronden eigen zijnde landschaps-, natuur- en/of cultuurhistorische waarden met de daarbij behorende bouwwerken een en ander met in achtneming van het bepaalde in het tweede lid. 2.22.3. In het deskundigenbericht staat dat de watergang op kadastrale kaarten uit 1932 en 1958 staat aangegeven. 2.22.4. De Afdeling stelt vast dat de thans aanwezige watergang reeds op kadastrale kaarten uit 1932 en 1958 is opgenomen. Op de foto uit 1955 die [appellant sub 3] ter zitting heeft getoond heeft de watergang de vorm van een greppel en gesteld kan worden dat [appellant sub 3] de karakteristieke watergang door zijn aanpassingen heeft teruggebracht. Gelet hierop heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat deze watergang bescherming behoeft. Dat deze karakteristieke watergang niet aanwezig was ten tijde van de aankoop van de gronden, maar dat [appellant sub 3] deze zelf heeft gegraven maakt niet dat deze watergang niet karakteristiek is. Bovendien heeft [appellant sub 3]in zijn beroepschrift, noch ter zitting aannemelijk gemaakt dat hij door deze bestemming wordt benadeeld. Dit betoog faalt. 2.22.5. In hetgeen [appellant sub 3] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plandeel gelegen aan de [locatie 2] met de bestemming "Water met landschaps-, natuur- en/of cultuurhistorische waarden" strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. Het beroep is in zoverre ongegrond. De bestemming "Natuurgebied (N)" 2.23. [appellant sub 3] betoogt dat niet is onderbouwd waarom aan een gedeelte van zijn gronden de bestemming "Natuurgebied (N)" is toegekend. In provinciaal en gemeentelijk beleid worden de desbetreffende gronden in dat verband niet vermeld. 2.23.1. De raad stelt zich op het standpunt dat de desbetreffende gronden een oude karakteristieke erfstructuur herbergen. De bossages en erfbeplanting vertegenwoordigen natuur- en landschappelijke waarden. 2.23.2. Ingevolge artikel 13, lid 1.1, aanhef en onder a en b, van de planregels, voor zover thans van belang, zijn de op de verbeelding met de bestemming "Natuurgebied (N)" aangewezen gronden bestemd voor: a. het behoud, herstel of versterking van de aan deze gronden eigen zijnde natuurwaarden, landschappelijke en cultuurhistorische waarden; b. de ontwikkeling van nieuwe natuurwaarden en landschappelijke waarden. Ingevolge lid 2.1.2 is het beleid ten aanzien van landgoederen, strandwallen en strandvlakten, voor zover van belang, gericht op: - behoud van de waardevolle contrasten tussen de besloten landgoedbossen en de open graslanden; - behoud van die binnen de landgoederen gelegen graslanden; omzetting van grasland in bouwland of bos is niet toegestaan;

Page 378: AvdR Webinars

  378  

- versterking van de verschijningsvorm van het aanwezige landschapstype; - het voorkomen van een (verdere) verdichting dan wel aantasting van natuurwaarden en versnippering door bebouwing. In lid 3.1 zijn de bouwvoorschriften opgenomen en in lid 5.1 is een aanlegvergunningenstelsel neergelegd. 2.23.3. In het deskundigenbericht staat dat de gronden waaraan een natuurbestemming is toegekend een groenstrook vormen die om de andere gronden van [appellant sub 3] ligt. De groenstrook bestaat volgens het deskundigenbericht vooral uit hoge bomen en struiken. Volgens het deskundigenbericht heeft deze strook enige maar geen uitzonderlijke hoge natuurwaarden, omdat het merendeel van de groenstrook tegen de bebouwing in de bebouwde kom van Wassenaar ligt nabij een sportveld en een scholencomplex. De gronden hebben wel landschappelijke waarde als groene omsluiting van een open gebied, omdat de groenstrook zorgt voor een visuele afscherming tussen de percelen van [appellant sub 3] met een landelijke uitstraling en de aangrenzende stedelijke functies, aldus het deskundigenbericht Verder staat in het deskundigenbericht dat de Deijlerweg en de gronden ten oosten van de woning van [appellant sub 3] vanwege het groene, onbebouwde karakter een zekere landschappelijke waarde hebben. Daarnaast bezitten de gronden, die deel uitmaken van het beschermd dorpsgezicht "Landgoederenzone Wassenaar, Voorschoten, Leidschendam-Voorburg" een cultuurhistorische waarde. Voorts is het volgens het deskundigenbericht niet uitgesloten dat vanwege het groene, onbebouwde karakter ter plaatse ook enige natuurwaarden voorkomen. 2.23.4. Uit het deskundigenbericht volgt dat de gronden van [appellant sub 3] waaraan de bestemming "Natuurgebied (N)" is toegekend natuurwaarden en landschappelijke waarden herbergen en bovendien deel uitmaken van het beschermd dorpsgezicht "Landgoederenzone Wassenaar, Voorschoten, Leidschendam-Voorburg". Gelet hierop oordeelt de Afdeling dat de raad in redelijkheid een natuurbestemming aan deze gronden heeft kunnen toekennen. 2.23.5. In hetgeen [appellant sub 3] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de plandelen gelegen aan de [locatie 1] en [locatie 2] met de bestemming "Natuurgebied (N)" strekken ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. Het beroep is in zoverre ongegrond. Het beroep van [appellant sub 4] 2.24. [appellant sub 4] betoogt dat aan een gedeelte van zijn perceel, gelegen aan Hoge Klei 1, ten onrechte de bestemming "Sport, golf (Sg)" is toegekend, omdat dat gedeelte thans niet wordt en ook niet binnen de planperiode zal worden aangewend ten behoeve van deze bestemming. 2.24.1. De raad stelt zich op het standpunt dat met deze bestemmingsplanregeling tegemoet is gekomen aan de overwegingen van de Afdeling in haar uitspraak van 23 mei 2007 in zaak nr. <a target="_blank" href="http://www.raadvanstate.nl/uitspraken/zoeken_in_uitspraken/zoekresultaat/?verdict_id=L8iouNX5iXs%3D">200510017/1</a>. De keuze voor de bestemmingen "Sport, golf (Sg)" en "Woondoeleinden I (W I)", die aan het perceel van [appellant sub 4] zijn toegekend, is gebaseerd op de geconstateerde feitelijke situatie. De Wassenaarse Golfclub Rozenstein (hierna: de Golfclub) huurt reeds sinds lange tijd gronden van [appellant sub 4] voor golfactiviteiten en maakt gebruik van de werkplaats die op het perceel van [appellant sub 4] gelegen is. [appellant sub 4] en de Golfclub hebben

Page 379: AvdR Webinars

  379  

volgens de raad aangegeven dat een recht van overpad is gevestigd op het deel van het perceel achter de oude stal en voor de werkplaats, waardoor de Golfclub de werkplaats kan bereiken via het aangrenzende terrein naar de golfvoorzieningen. Uit een luchtfoto blijkt volgens de raad dat het gedeelte van het perceel waar het recht van overpad op ziet ook als toegangsweg tot de schuur wordt gebruikt die zich op het aangrenzende golfterrein bevindt. De raad acht een begrenzing van het woonperceel tot en met de voormalige agrarische oude stal van [appellant sub 4] passend, zowel ruimtelijk als wat betreft feitelijk gebruik. Deze begrenzing vloeit ook voort uit het beleid te voorkomen dat woonfuncties binnen het landelijk gebied uitwaaieren. Van belang is geacht dat de verschillende functies ruimtelijk van elkaar worden gescheiden met behoud van cultuurhistorische en ruimtelijke kwaliteiten. De begrenzing volgt niet geheel de onderhavige dan wel toekomstige eigendomssituatie. Een woonbestemming voor dit deel van het perceel acht de raad niet gewenst gezien het gebruik, de toegangswegen en de situering grenzend aan de golfactiviteiten. Het door [appellant sub 4] aangeduide gebruik voor stalling van vrachtauto's en opslag is ruimtelijk ongewenst. 2.24.2. Aan de gronden van [appellant sub 4] zijn deels de bestemming "Woondoeleinden I (W I)" met de aanduiding "eengezinswoning (e)" en deels de bestemming "Sport, golf (Sg)" toegekend. Ingevolge artikel 20, eerste lid, van de planregels, voor zover van belang, zijn de op de verbeelding met de bestemming "Woondoeleinden I (W I)" aangewezen gronden bestemd voor woondoeleinden met de daarbij behorende bouwwerken, erven en tuinen. Ingevolge artikel 42, voor zover van belang, zijn de op de verbeelding met de bestemming "Sport, golf (Sg)" aangewezen gronden bestemd voor golfsport met de daarbij behorende bouwwerken, parkeervoorzieningen, toegangswegen en paden, watergangen en groenvoorzieningen. 2.24.3. De Afdeling overweegt ten aanzien van het recht van overpad dat de Golfclub krachtens dit recht gebruik mag maken van de gronden van [appellant sub 4] om haar eigen gronden te bereiken. Dit recht sluit echter niet uit dat [appellant sub 4] gebruik mag blijven maken van die gronden. [appellant sub 4] mag de Golfclub alleen niet hinderen in bedoeld gebruik. Het enkele feit dat deze gronden vanuit de golfbaan als toegang tot de werkplaats dienen, rechtvaardigt niet een bestemming die het gebruik van [appellant sub 4] van zijn gronden uitsluit. Ten aanzien van het resterende gedeelte van de gronden met de bestemming "Sport, golf (Sg)" overweegt de Afdeling dat de raad niet aannemelijk heeft gemaakt dat deze gronden thans en binnen de planperiode zullen worden aangewend ten behoeve van de bestemming "Sport, golf (Sg)". Nu [appellant sub 4] ter zitting heeft toegelicht dat hij op het perceel woont, daarnaast hobbymatig twee koeien houdt en verder geen andere activiteiten ter plaatse uitoefent, ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat de raad niet in redelijkheid de bestemming "Sport, golf (Sg)" aan de desbetreffende gronden, gelegen aan de Hoge Klei 1, heeft kunnen toekennen. 2.24.4. De conclusie is dat hetgeen [appellant sub 4] heeft aangevoerd aanleiding geeft voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plandeel gelegen aan de Hoge Klei 1, voor zover aan het gearceerde gedeelte op de aan deze uitspraak gehechte kaart de bestemming "Sport, golf (Sg)" is toegekend, strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. Het beroep is gegrond, zodat het bestreden besluit in zoverre wegens strijd met artikel 3.1 van de Wro dient te worden vernietigd. Het beroep van Camping Duinhorst en [appellant sub 5A]

Page 380: AvdR Webinars

  380  

2.25. Camping Duinhorst, gelegen aan de Buurtweg 135, en eigenaar [appellant sub 5A] betogen dat zij worden belemmerd in de bedrijfsvoering, nu de gronden met de bestemming "Kampeerterrein (Kt)" van verschillende aanduidingen zijn voorzien. Hierdoor bepaalt niet de recreatieondernemer hoe het campingterrein wordt ingericht maar de raad, aldus Camping Duinhorst en [appellant sub 5A]. 2.25.1. De raad stelt zich op het standpunt dat wordt gestreefd naar een goede balans tussen de private belangen van Camping Duinhorst en [appellant sub 5A] en de algemene belangen van onder meer natuur, landschap en cultuurhistorie in het buitengebied van Wassenaar. De raad acht het gelet op de kwetsbaarheid van het desbetreffende gebied noodzakelijk en ruimtelijk relevant om met deze bestemmingsregeling beleidsmatig accenten te leggen voor verdere ontwikkelingsmogelijkheden van de camping. Mogelijke bedrijfsontwikkeling wordt met deze regeling niet uitgesloten, maar door middel van het plan zijn wel ontwikkelingsrichtingen vastgelegd, aldus de raad. 2.25.2. Aan de gronden waarop de camping is gesitueerd is de bestemming "Kampeerterrein (Kt)" toegekend, voorzien van de aanduidingen "recreatief nachtverblijf in toeristische kampeermiddelen en stacaravans toegestaan (a)", "recreatief nachtverblijf uitsluitend in toeristische kampeermiddelen toegestaan (b)", "afschermende beplantingstrook (c)", "parkeer- en speelterrein (d)" en "...". Ingevolge artikel 48, eerste lid, van de planregels zijn de op de verbeelding met de bestemming "Kampeerterrein (Kt)" aangewezen gronden bestemd voor een kampeerterrein en voor dagrecreatieve voorzieningen, met de daarbij behorende gebouwen, andere bouwwerken, watergangen wegen, parkeer-, groen- en speelvoorzieningen en overige voorzieningen, met dien verstande, dat de op de verbeelding met "(c)" aangeduide gronden uitsluitend zijn bestemd voor afschermende beplantingen en de op de verbeelding met "(d)" aangeduide gronden uitsluitend zijn bestemd voor speel- en parkeerterrein. Ingevolge lid 2.1, voor zover van belang, richt de bestemming zich op recreatief nachtverblijf, waarbij: a. binnen de met "(a)" aangeduide gronden dit uitsluitend in toeristische kampeermiddelen, zoals trekkershutten en in stacaravans is toegestaan; b. binnen de met "(b)" aangeduide gronden dit uitsluitend in toeristische kampeermiddelen is toegestaan. Ingevolge het derde lid, aanhef en onder a, mogen op de in het eerste lid bedoelde gronden uitsluitend bouwwerken ten dienste van de in het eerste lid genoemde bestemming worden gebouwd, met dien verstande, dat de gebouwen (exclusief stacaravans) dienen te worden opgericht binnen de op de verbeelding aangegeven bouwvlakken. Het bouwvlak mag geheel worden bebouwd met dien verstande, dat binnen bouwvlakken waaraan op de verbeelding de aanduiding "..." is gegeven uitbreiding van de bestaande bebouwing slechts mag plaatsvinden nadat een gelijke oppervlakte bestaande, legaal gerealiseerde bebouwing buiten het bouwvlak is geamoveerd. Ten opzichte van het bestemmingsplan "Landelijk gebied 2004" zijn in het plan twee wijzigingen doorgevoerd. Het gedeelte van het perceel, voorzien van de aanduiding "afschermende beplantingstrook (c)", waarover de Afdeling in voormelde uitspraak heeft geoordeeld dat het feitelijk gebruik van de gronden niet overeenkwam met de desbetreffende aanduiding, is thans voorzien van de aanduiding "recreatief nachtverblijf uitsluitend in toeristische kampeermiddelen toegestaan (b)". Voorts is een mogelijkheid tot nieuwbouw binnen het perceel toegestaan op de gronden met de aanduiding "...". De

Page 381: AvdR Webinars

  381  

overige gronden voorzien van de aanduidingen "recreatief nachtverblijf in toeristische kampeermiddelen en stacaravans toegestaan (a)", "recreatief nachtverblijf uitsluitend in toeristische kampeermiddelen toegestaan (b)", "afschermende beplantingstrook (c)" en "parkeer- en speelterrein (d)" zijn ten opzichte van het bestemmingsplan "Landelijk gebied 2004" niet gewijzigd. 2.25.3. Uit het deskundigenbericht volgt dat ten opzichte van de feitelijke situatie op Camping Duinhorst op 30 oktober 2006, zijnde de datum waarop het deskundigenbericht is uitgebracht ten behoeve van de uitspraak van 23 mei 2007 in zaak nr. <a target="_blank" href="http://www.raadvanstate.nl/uitspraken/zoeken_in_uitspraken/zoekresultaat/?verdict_id=L8iouNX5iXs%3D">200510017/1</a>, feitelijk geen wijzigingen hebben plaatsgevonden. Gelet hierop is de Afdeling van oordeel dat kan worden volstaan met een verwijzing naar 2.73.2. van de hiervoor genoemde uitspraak waarin de Afdeling heeft geoordeeld dat een meer gedetailleerde bestemmingsregeling kan bijdragen aan het gemeentelijk beleid gericht op behoud van de waarden van het terrein en de landschappelijke kwaliteit van het gebied waarin het kampeerterrein gelegen is. De Afdeling betrekt bij haar oordeel dat de raad heeft toegelicht dat de situering van de aanduidingen op de verbeelding zorg draagt voor een goede inpassing van het kampeerterrein in een landschappelijk waardevolle omgeving. Bovendien hebben Camping Duinhorst en [appellant sub 5A] niet aannemelijk gemaakt dat de wijzigingen met betrekking tot de aanduidingen "b" en "..." nopen tot een ander oordeel. Voor zover Camping Duinhorst en [appellant sub 5A] ter zitting hebben betoogd dat uit de uitspraak van de Afdeling van 23 mei 2007 in zaak nr. <a target="_blank" href="http://www.raadvanstate.nl/uitspraken/zoeken_in_uitspraken/zoekresultaat/?verdict_id=L8iouNX5iXs%3D">200510017/1</a> volgt dat de raad de bestemmingsregeling beleidsmatig had moeten motiveren en de raad dit thans opnieuw heeft nagelaten, stelt de Afdeling vast dat dat oordeel niet uit genoemde uitspraak volgt, zodat deze beroepsgrond feitelijke grondslag mist. 2.26. In hetgeen Camping Duinhorst en [appellant sub 5A] hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plandeel gelegen aan de Buurtweg 135 strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. Het beroep is ongegrond. Redelijke termijn 2.27. [appellante sub 1] betoogt dat de raad handelt in strijd met artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM), nu de redelijke termijn niet in acht is genomen. 2.27.1. Ingevolge artikel 6, eerste lid, van het EVRM heeft een ieder bij het vaststellen van zijn burgerlijke rechten en verplichtingen of bij het bepalen van de gegrondheid van een tegen hem ingestelde vervolging recht op een eerlijke en openbare behandeling van zijn zaak, binnen een redelijke termijn, door een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat bij de wet is ingesteld. […] 2.27.2. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 23 mei 2007 (zaak nr. <a target="_blank" href="http://www.raadvanstate.nl/uitspraken/zoeken_in_uitspraken/zoekresultaat/?verdict_id=L8iouNX5iXs%3D">200510017/1</a>) is met de vaststelling van het bestemmingsplan tevens een beslissing genomen omtrent de burgerlijke rechten en verplichtingen van [appellante sub 1]. Hiervan uitgaande begint de in artikel 6 van het EVRM bedoelde termijn in een bestemmingsplanzaak die is voorbereid krachtens de Wro te lopen bij het instellen van beroep tegen het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan door betrokkene. Anders dan [appellante sub 1] heeft gesteld blijft derhalve de tijdsduur die is gemoeid met de voorbereiding en vaststelling van een

Page 382: AvdR Webinars

  382  

bestemmingsplan, voor het bepalen van de ingangsdatum van de in artikel 6 van het EVRM bedoelde termijn buiten beschouwing. Eveneens blijft in dit geval de tijdsduur die is gemoeid met de bestemmingsplanprocedure die heeft geleid tot de uitspraak van de Afdeling van 23 mei 2007, buiten beschouwing. Met deze uitspraak is het eerdere geschil omtrent de burgerlijke rechten en verplichtingen van [appellante sub 1] beslecht. In dit kader is van belang dat deze uitspraak niet noopte tot de vaststelling van een nieuw bestemmingsplan. Met de terinzagelegging van het ontwerpbestemmingsplan in de onderhavige zaak is derhalve een nieuwe procedure aangevangen. Nu sinds het instellen van beroep door [appellante sub 1] op 1 oktober 2009 in de beroepsfase nog geen twee jaar is verstreken, kan niet worden geoordeeld dat daarmee de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het EVRM is overschreden. Proceskostenveroordeling 2.28. De raad dient ten aanzien van [appellant sub 3] en [appellant sub 4] op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld. Ten aanzien van [appellante sub 1], [appellant sub 2] en Camping Duinhorst en [appellant sub 5A] bestaat voor een proceskostenveroordeling geen aanleiding. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: I. verklaart het beroep van [appellant sub 3] voor zover gericht tegen het aanlegvergunningstelsel ten behoeve van de dubbelbestemming "Cultuurhistorie" voor de plandelen gelegen aan de [locatie 1] en [locatie 2] niet-ontvankelijk; II. verklaart het beroep van [appellant sub 4] geheel en het beroep van [appellant sub 3] gedeeltelijk gegrond; III. vernietigt het besluit van de raad van de gemeente Wassenaar van 6 juli 2009, kenmerk 09048, waarbij het bestemmingsplan "3e gedeeltelijke herziening Landelijk gebied 2004" is vastgesteld, voor zover het betreft: a. artikel 20, lid 5.1, 5.2 en 5.3, van de planregels, voor zover dat ziet op de plandelen gelegen aan de [locatie 1] en [locatie 2]; b. het plandeel gelegen aan de [locatie 1] en [locatie 2] en de percelen kadastraal bekend als Gemeente Wassenaar, sectie B, 10928, 10929, 10930, 10931, 10932, 10938 en 11376 alsmede de percelen nabij het [locatie 4], kadastraal bekend als Gemeente Wassenaar, sectie B, 11373 en 11374 met de bestemming "Stalgebouw (stg)"; c. het plandeel gelegen aan de Hoge Klei 1 met de bestemming "Sport, golf (Sg)", voor zover het betreft het gedeelte zoals aangegeven op de bij deze uitspraak behorende kaart 1; IV. verklaart de beroepen van [appellante sub 1], [appellant sub 2A] en [appellante sub 2B] en de vennootschap onder firma Camping Duinhorst en [appellant sub 5A] geheel en het beroep van [appellant sub 3] voor het overige ongegrond; V. veroordeelt de raad van de gemeente Wassenaar tot vergoeding van in verband met de behandeling van de beroepen opgekomen proceskosten ten aanzien van:

Page 383: AvdR Webinars

  383  

- [appellant sub 3] tot een bedrag van € 1.092,50 (zegge: duizendtweeënnegentig euro en vijftig cent), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; - [appellant sub 4] tot een bedrag van € 1.092,50 (zegge: duizendtweeënnegentig euro en vijftig cent), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; VI. gelast dat de raad van de gemeente Wassenaar aan de hierna vermelde appellanten het door hen voor de behandeling van hun beroepen betaalde griffierecht vergoedt: - € 150,00 (zegge: honderdvijftig euro) voor [appellant sub 3]; - € 150,00 (zegge: honderdvijftig euro) voor [appellant sub 4]. Aldus vastgesteld door mr. R.J. Hoekstra, voorzitter, en mr. J.C. Kranenburg en mr. J. Hoekstra, leden, in tegenwoordigheid van mr. B.C. Bošnjaković, ambtenaar van staat. w.g. Hoekstra w.g. Bosnjakovic voorzitter ambtenaar van staat Uitgesproken in het openbaar op 14 september 2011 410-668. <HR>

Page 384: AvdR Webinars

  384  

ECLI:NL:RVS:2012:BW1467 Deeplink InstantieRaad van State Datum uitspraak30-03-2012Datum publicatie 10-04-2012 Zaaknummer201105117/1/V2 Rechtsgebieden Vreemdelingenrecht Bijzondere kenmerkenHoger beroep Inhoudsindicatie BESTUURSPROCESRECHT. Schadevergoeding. Redelijke termijn. 6 EVRM. Periode waarin minister naar aanleiding van intrekking besluit wegens gronden beroep nieuw besluit moet nemen, telt mee bij duur procedure in het kader van de redelijke termijn. Zoals uit, onder meer, deze jurisprudentie volgt, dient bij de beoordeling van de redelijke termijn de duur van de procedure als geheel in aanmerking te worden genomen. In een geval als dit, waarin het intrekken van het besluit door het bestuursorgaan naar aanleiding van hetgeen in beroep daartegen is betoogd onderscheidenlijk vernietiging door de Rb. van een besluit waarbij een aanvraag is afgewezen, leidt tot herhaalde besluitvorming op de oorspronkelijke aanvraag, dient de overschrijding van de redelijke termijn in beginsel volledig aan het bestuursorgaan te worden toegerekend en is dat slechts anders in geval de Rb. de redelijke behandelingsduur voor een beroep heeft overschreden. VindplaatsenRechtspraak.nl JV 2012, 222 JB 2012, 124 Uitspraak 201105117/1/V2. Datum uitspraak: 30 maart 2012 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van: [de vreemdeling], appellant, tegen de uitspraak van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Zwolle, van 29 april 2011 in zaak nr. 11/1038 in het geding tussen: de vreemdeling en de minister voor Immigratie en Asiel. 1. Procesverloop Bij besluit van 21 december 2010 heeft de minister een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen opnieuw afgewezen. Dit besluit is aangehecht. Bij uitspraak van 29 april 2011, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 2 mei 2011, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.

Page 385: AvdR Webinars

  385  

De minister, thans de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel, heeft een verweerschrift ingediend. Vervolgens is het onderzoek gesloten. 2. Overwegingen 2.1. Hetgeen in het hogerberoepschrift als eerste, tweede en derde grief is aangevoerd en aan artikel 85, eerste en tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) voldoet, kan niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Omdat het aldus aangevoerde geen vragen opwerpt die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven, wordt, gelet op artikel 91, tweede lid, van deze wet, met dat oordeel volstaan. 2.2. In de vierde grief klaagt de vreemdeling dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de redelijke termijn niet is geschonden, aangezien vanaf de indiening van de aanvraag tot aan haar uitspraak minder dan drie jaren zijn verstreken. Daartoe betoogt de vreemdeling dat uit de jurisprudentie van de Afdeling volgt dat de maximale termijn voor de behandeling van het beroep bij de rechtbank twee jaar is en dat deze termijn ten tijde van de uitspraak van de rechtbank was verstreken. 2.2.1. De Afdeling heeft in haar uitspraak van 3 december 2008 in zaak nr. 200704652/1 (www.raadvanstate.nl) overwogen dat het aan artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM) ten grondslag liggende beginsel van rechtszekerheid ook geldt in procedures over de binnenkomst, het verblijf en de uitzetting van vreemdelingen en ertoe noopt dat die procedures binnen een redelijke termijn worden beslecht, waarbij kan worden aangesloten bij de jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: het EHRM) over de uitleg van deze verdragsbepaling. 2.2.2. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 7 april 2010 in zaak nr. 200906777/1/H2; www.raadvanstate.nl) ontstaat in een asielprocedure eerst een geschil als afwijzend op een aanvraag wordt beslist en daartegen beroep wordt ingesteld, omdat eerst dan sprake is van een in een besluit vastgelegd standpunt waartegen de vreemdeling kan opkomen. Zoals de Afdeling in voormelde uitspraak van 7 april 2010 evenzeer heeft overwogen, acht zij voor zaken zoals deze, waarin het geschil aanvangt met het instellen van beroep tegen de afwijzing van een asielaanvraag, een termijn van vier jaar redelijk. Daarbij mag de behandeling van het beroep ten hoogste twee jaar en de behandeling van het hoger beroep eveneens ten hoogste twee jaar duren. Gelet op het vorenstaande, vangt, anders dan de rechtbank heeft overwogen, het geschil aan met het instellen van beroep tegen de afwijzing van de asielaanvraag en mag de behandeling van het beroep niet langer dan twee jaar duren. 2.2.3. In dit geval heeft de staatssecretaris van Justitie bij besluit van 14 januari 2009 afwijzend op de aanvraag beslist. Daartegen heeft de vreemdeling op 17 januari 2009 beroep ingesteld. Bij brief van 23 september 2009 heeft de staatssecretaris het besluit van 14 januari 2009 naar aanleiding van hetgeen de vreemdeling in beroep daartegen heeft aangevoerd, ingetrokken en de vreemdeling verzocht het beroep in te trekken. Bij brief van 26 september 2009 heeft de vreemdeling dit beroep ingetrokken. Bij besluit van 8 oktober 2009 is opnieuw afwijzend op de aanvraag beslist. Het hiertegen op 15 oktober 2009 door de vreemdeling ingestelde beroep is bij uitspraak van 26 november 2010 gegrond verklaard en daarbij is het besluit van 8 oktober 2009 vernietigd. Vervolgens is bij besluit van 21 december 2010 voor een derde keer de aanvraag afgewezen. Het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep is bij uitspraak van de rechtbank van 29 april 2011 ongegrond verklaard. 2.2.4. De vraag of de redelijke termijn is overschreden, moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Daarbij zijn van betekenis de ingewikkeldheid van de zaak, de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld, het processuele gedrag van betrokkene gedurende de hele procesgang en de aard van de maatregel en het daardoor getroffen belang van betrokkene, zoals ook uit de jurisprudentie van het EHRM naar voren komt (onder meer

Page 386: AvdR Webinars

  386  

het arrest van 27 juni 2000 inzake Frydlender tegen Frankrijk, nr. 30979/96, AB 2001, 86 en het arrest van 29 maart 2006 inzake Pizzati tegen Italië, nr. 62361/00, JB 2006, 134). Zoals uit, onder meer, deze jurisprudentie volgt, dient bij de beoordeling van de redelijke termijn de duur van de procedure als geheel in aanmerking te worden genomen. In een geval als dit, waarin het intrekken van het besluit door het bestuursorgaan naar aanleiding van hetgeen in beroep daartegen is betoogd onderscheidenlijk vernietiging door de rechtbank van een besluit waarbij een aanvraag is afgewezen, leidt tot herhaalde besluitvorming op de oorspronkelijke aanvraag, dient de overschrijding van de redelijke termijn in beginsel volledig aan het bestuursorgaan te worden toegerekend en is dat slechts anders in geval de rechtbank de redelijke behandelingsduur voor een beroep heeft overschreden. Sinds het instellen van beroep op 17 januari 2009 tegen het besluit van 14 januari 2009 door de vreemdeling tot de uitspraak van de rechtbank van 29 april 2011 heeft de procedure twee jaar en drie en een halve maand geduurd, zodat in zoverre sprake is van overschrijding van de redelijke termijn, nu voor een zaak zoals deze in beginsel een totale lengte van twee jaar redelijk is, gelet op hetgeen onder 2.2.2. is overwogen. De overschrijding van drie en een halve maand dient in dit geval volledig aan de minister te worden toegerekend, nu de overschrijding door hem is veroorzaakt. De vreemdeling klaagt derhalve terecht dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de redelijke termijn niet is geschonden. De grief slaagt. 2.3. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, verklaart de Afdeling het beroep alsnog gegrond en vernietigt het besluit van 21 december 2010 vanwege schending van het rechtszekerheidsbeginsel, zoals dat aan artikel 6, eerste lid, van het EVRM ten grondslag ligt, en veroordeelt de minister, met toepassing van artikel 8:73 van de Awb, gelezen in samenhang met artikel 88, eerste lid, van de Vw 2000, - uitgaande van een tarief van € 500,00 per half jaar dat de redelijke termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond - tot betaling van een bedrag van € 500,00 aan de vreemdeling als vergoeding voor de door hem geleden immateriële schade. De Afdeling zal bepalen dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand zullen blijven. Daartoe wordt overwogen dat de uitkomst van het geschil, in het geval de minister opnieuw in de zaak zou voorzien met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen, geen andere zal zijn. 2.4. De minister dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: I. verklaart het hoger beroep gegrond; II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Zwolle, van 29 april 2011 in zaak nr. 11/1038; III. verklaart het in die zaak ingestelde beroep gegrond; IV. vernietigt het besluit van de minister voor Immigratie en Asiel van 21 december 2010, kenmerk 0806.23.1050; V. bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven; VI. veroordeelt de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel om aan de vreemdeling te betalen een schadevergoeding van € 500,00 (zegge: vijfhonderd euro), te vermeerderen met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf de datum van openbaarmaking van deze uitspraak tot aan de dag van algehele voldoening; VII. veroordeelt de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1311,00 (zegge: dertienhonderdelf euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. P.A. Offers en mr. C.J. Borman, leden, in tegenwoordigheid van mr. I.S. Vreken Westra, ambtenaar van staat.

Page 387: AvdR Webinars

  387  

w.g. Lubberdink voorzitter w.g. Vreken-Westra ambtenaar van staat Uitgesproken in het openbaar op 30 maart 2012 434-638. Verzonden: 30 maart 2012 Voor eensluidend afschrift, de secretaris van de Raad van State, mr. H.H.C. Visser

Page 388: AvdR Webinars

  388  

ECLI:NL:RVS:2012:BX3269 Deeplink InstantieRaad van State Datum uitspraak01-08-2012Datum publicatie 01-08-2012 Zaaknummer201101197/1/R1 RechtsgebiedenBestuursrecht Bijzondere kenmerkenEerste aanleg - meervoudig Inhoudsindicatie Bij besluit van 16 november 2010, kenmerk 2010-50051/46/B.10 RP, heeft het college opnieuw besloten over de goedkeuring van het door de raad van de gemeente Marum bij besluit van 27 juni 2007 vastgestelde bestemmingsplan "Bedrijventerrein De Poort II", voor zover dit betreft het plandeel met de bestemming "Wegverkeer (V)" dat voorziet in de aansluiting van de zuidelijke verbinding van het bedrijventerrein op de Noorderweg. VindplaatsenRechtspraak.nl JB 2012, 202 Uitspraak 201101197/1/R1. Datum uitspraak: 1 augustus 2012 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak in het geding tussen: [appellant A], [appellante B], [appellant C], [appellante D], [appellant E], [appellante F], [appellant G], [appellant H], [appellant I], [appellant J] en [appellant K] (hierna: [appellant] en anderen), wonend te Marum, en het college van gedeputeerde staten van Groningen, verweerder. 1. Procesverloop Bij besluit van 16 november 2010, kenmerk 2010-50051/46/B.10 RP, heeft het college opnieuw besloten over de goedkeuring van het door de raad van de gemeente Marum bij besluit van 27 juni 2007 vastgestelde bestemmingsplan "Bedrijventerrein De Poort II", voor zover dit betreft het plandeel met de bestemming "Wegverkeer (V)" dat voorziet in de aansluiting van de zuidelijke verbinding van het bedrijventerrein op de Noorderweg. Tegen dit besluit hebben [appellant] en anderen bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 24 januari 2011, beroep ingesteld. De gronden van het beroep zijn aangevuld bij brief van 17 februari 2011. De raad heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 18 april 2012, waar [appellant] en anderen, vertegenwoordigd door [gemachtigden], en het college, vertegenwoordigd door mr. F.H.J. Habraken, werkzaam bij de provincie, zijn verschenen. Voorts is ter zitting de raad, vertegenwoordigd door G.H.F. Postma, werkzaam bij de gemeente, als partij gehoord. 2. Overwegingen 2.1. Het plan voorziet in de verwezenlijking van een bedrijventerrein ten oosten van de Noorderweg, tussen rijksweg A7 en de kern Marum en aansluitend op het bestaande bedrijventerrein De Poort I. Aan de zuidzijde van het plangebied is ter hoogte van de percelen Noorderweg 18 en 20 voorzien in een ontsluiting op de Noorderweg, genaamd De Bres.

Page 389: AvdR Webinars

  389  

Toetsingskader 2.2. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, gelezen in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), rust op het college de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te onderzoeken of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dient het college rekening te houden met de aan de raad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast heeft het college er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht. Het beroep van [appellant] en anderen 2.3. Voor zover [appellant] en anderen betogen dat de in het plan gehanteerde voertuigverdeling onjuist is, dat het college heeft gehandeld in strijd met de Handreiking voor het opstellen en beoordelen van Gemeentelijke Ruimtelijke Plannen en dat nut en noodzaak van de ontsluiting van De Poort II vanaf de Noorderweg via De Bres niet zijn aangetoond, overweegt de Afdeling dat zij in haar uitspraak van 1 april 2009 (zaak nr. &lt;a target="_blank" href="http://www.raadvanstate.nl/uitspraken/zoeken_in_uitspraken/zoekresultaat/?verdict_id=QCfQCRdenik%3D"&gt;200802241/1&lt;/a&gt;) heeft geoordeeld over de goedkeuring van het gehele plan. [appellant] en anderen zijn daarbij in de gelegenheid geweest om vorenstaande onderwerpen aan de orde te stellen. Blijkens de uitspraak van 1 april 2009 hebben zij dit niet gedaan. De wijze waarop het college de verkeersafwikkeling op de kruising van de Noorderweg met De Bres heeft beoordeeld heeft aanleiding gegeven het vorige besluit omtrent goedkeuring van 19 februari 2008 te vernietigen nu het college zijn standpunt dat het plan met de genomen verkeersmaatregelen ter plaatse van deze kruising voorziet in een veilige verkeersafwikkeling, onvoldoende heeft onderbouwd. Het college was gehouden een nieuw besluit te nemen met inachtneming van de uitspraak van de Afdeling wat betreft dit aspect. Dat laat onverlet dat, indien sedert de datum van 19 februari 2008 feiten of omstandigheden zodanig zijn gewijzigd dat deze aanleiding kunnen geven tot een andere uitkomst, een nieuwe beoordeling van vorenstaande onderwerpen dient plaats te vinden. Daarvan is in dit geval niet gebleken. De in het plan gehanteerde voertuigverdeling, het niet in strijd handelen met de Handreiking voor het opstellen en beoordelen van Gemeentelijke Ruimtelijke Plannen en het nut en de noodzaak van de ontsluiting van het bedrijventerrein dienen thans derhalve als een gegeven te worden beschouwd. 2.4. [appellant] en anderen betogen dat de aan het besluit ten grondslag gelegde verkeersveiligheidtoets ondeugdelijk is. Volgens hen wordt hierin ten onrechte voorbijgegaan aan de stelselmatige overschrijdingen van de maximumsnelheid op de Noorderweg, het inhalen van auto's ondanks een inhaalverbod en het feit dat op De Bres door auto's in twee richtingen wordt gereden terwijl deze weg voor eenrichtingsverkeer is aangewezen. Voorts zijn volgens [appellant] en anderen onder meer voetgangers, (brom)fietsers en landbouwverkeer ten onrechte niet meegenomen in de verkeersveiligheidtoets en had in dit verband ook deugdelijk onderzoek moeten worden gedaan naar ongelukken waarbij fietsers of voetgangers betrokken waren. Verder voeren zij aan dat de verkeersveiligheidtoets ten onrechte ervan uitgaat dat de kruising van de Noorderweg met De Bres wat betreft vormgeving overeenkomt met de kruisingen van de Noorderweg met de Industrieweg onderscheidenlijk de Poortweg en vrezen zij opstoppingen op de Noorderweg. [appellant] en anderen stellen voorts dat de verkeersveiligheidtoets ten onrechte uitgaat van een autonome groei van de verkeersintensiteit van 3% per jaar nu in de twee jaren volgend op het basisjaar 2006 sprake is geweest van een groei van de verkeersintensiteit van 10%. Verder kloppen volgens hen de theoretische waarden die zijn ontleend aan de

Page 390: AvdR Webinars

  390  

geluidsniveaukaart uit 2005 niet met de door de gemeente uitgevoerde verkeerstellingen van maart 2007. 2.4.1. Het college stelt zich op het standpunt dat de verkeersveiligheidtoets correct is uitgevoerd, de relevante factoren, waaronder fietsers en voetgangers, in de toets zijn meegenomen en niet is gebleken van onjuiste aannamen. Volgens het college is de kruising van de Noorderweg met De Bres wat betreft vormgeving vergelijkbaar met de kruisingen van de Noorderweg met de Industrieweg en van de Noorderweg met de Poortweg. 2.4.2. In haar uitspraak van 1 april 2009 heeft de Afdeling geoordeeld dat het college zijn standpunt dat het plan met de genomen verkeersmaatregelen ter plaatse van de aansluiting van De Bres op de Noorderweg voorziet in een veilige verkeersafwikkeling, onvoldoende heeft gemotiveerd. Voorts heeft de Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening (hierna: de StAB) ten behoeve van voornoemde uitspraak op 16 oktober 2008 een deskundigenbericht uitgebracht waarin onder meer staat dat als gevolg van het plan met de te verwachten verkeersintensiteiten veel conflictsituaties op een relatief kort wegtraject zullen ontstaan waardoor van belang is dat deze situaties eenduidig en herkenbaar zijn, hetgeen volgens het deskundigenbericht met een adequate inrichting van de weg reeds mogelijk is. Ten behoeve van het bestreden besluit heeft Goudappel Coffeng alsnog een verkeersveiligheidtoets uitgevoerd. De resultaten daarvan zijn neergelegd in "De Poort II te Marum Verkeersveiligheidtoets" van 3 september 2009. 2.4.3. Met betrekking tot de door [appellant] en anderen gestelde overschrijdingen van de maximumsnelheid op de Noorderweg, het inhalen van auto's ondanks een inhaalverbod en het op De Bres door auto's in twee richtingen rijden, overweegt de Afdeling dat dit handhavingkwesties betreffen en dat Goudappel Coffeng bij het opstellen van de verkeersveiligheidtoets mocht uitgaan van de geldende verkeersregelgeving ter plaatse van de Noorderweg en De Bres. Weliswaar blijkt uit de namens de gemeente Marum verrichte verkeerstellingen op de Noorderweg van maart 2007 dat gemiddeld een aanzienlijk aantal auto's harder rijdt dan is toegestaan, maar deze snelheidsoverschrijdingen zijn niet dusdanig dat in de verkeersveiligheidtoets hiermee rekening had moeten worden gehouden. 2.4.4. In de verkeersveiligheidtoets staat dat niet duidelijk is hoeveel (brom)fietsverkeer van de Noorderweg gebruik maakt in de situatie voor realisering van het bedrijventerrein. Voorts wordt gerefereerd aan door de gemeente Marum geregistreerde verkeersongevallencijfers voor de periode 1998-2007 op het gedeelte van de Noorderweg tussen de rotonde met de op- en afrit van de A7 en de rotonde met de Kruisweg. Op dit gedeelte zijn ook de ontsluitingswegen naar het bedrijventerrein gesitueerd. Anders dan [appellant] en anderen betogen volgt uit de verkeersveiligheidtoets niet dat Goudappel Coffeng bij de beoordeling van de verkeersveiligheid ter plaatse van de kruising van de Noorderweg en De Bres en na realisering van het bedrijventerrein geen rekening heeft gehouden met (brom)fietsverkeer en met de ongevallen waarbij (brom)fietsers zijn betrokken. Het fietsverkeer wordt immers expliciet bij de beoordeling van de verkeersveiligheid betrokken zodat ook, anders dan [appellant] en anderen betogen, kon worden afgezien van het uitvoeren van aparte tellingen van fietsers. In de verkeersveiligheidtoets wordt opgemerkt dat sprake is van een voorrangssituatie voor fietsers op de Noorderweg en voorts heeft het college te kennen gegeven dat beplanting rond de kruising is weggehaald, waardoor het zicht op fietsers verbetert. Dat voetgangers, bromfietsers en landbouwverkeer en de ongevallen waarbij zij zijn betrokken niet expliciet worden genoemd bij deze beoordeling leidt evenmin tot de conclusie dat hiermee in de verkeersveiligheidtoets geen rekening is gehouden, nu deze

Page 391: AvdR Webinars

  391  

toets een beoordeling geeft van de totale verkeerssituatie voor alle weggebruikers op de kruising van de Noorderweg en De Bres. 2.4.5. Voor zover [appellant] en anderen aanvoeren dat de kruising van de Noorderweg met De Bres wat betreft vormgeving niet overeenkomt met de kruisingen van de Noorderweg met de Industrieweg onderscheidenlijk de Poortweg, overweegt de Afdeling dat hiertussen weliswaar verschillen bestaan, onder meer waar dit de omvang van de afscheiding tussen de Noorderweg en het naastgelegen fietspad betreft, maar dat de verkeerskundige opzet vergelijkbaar is en de verschillen grotendeels voortvloeien uit het feit dat, anders dan bij de kruisingen met de Industrieweg en de Poortweg, sprake is van eenrichtingsverkeer op De Bres en deze verschillen niet dusdanig van omvang zijn dat het college daarin aanleiding had moeten zien voor het oordeel dat de verkeersveiligheidtoets uitgaat van onjuiste aannamen. Voorts heeft het college in redelijkheid kunnen stellen dat ten behoeve van de verkeersveiligheid realisering van een vrijliggend fietspad over een langer gedeelte van de Noorderweg en het aanbrengen van een middenasstreep niet zijn vereist, nu als gevolg van het bedrijventerrein De Poort II sprake zal zijn van een toename van maximaal 950 motorvoertuigen per werkdag ter hoogte van de huidige fietsstrook, waarvan een groot deel op de A7 zal zijn georiënteerd, zodat de invloed hiervan op de verkeersveiligheid op de fietsstrook beperkt is. Op lange termijn is, afhankelijk van de toename van gemotoriseerd verkeer, een fysieke scheiding van het gehele fietspad met de Noorderweg wel gewenst. Hiertoe zijn, blijkens de verkeersveiligheidtoets, mogelijkheden die in de bestaande situatie kunnen worden ingepast. Verder volgt uit de verkeersveiligheidtoets dat het achterwege laten van een middenasstreep in dit geval de verkeersveiligheid juist kan bevorderen. Het college heeft tevens in redelijkheid kunnen stellen dat de verkeersdoorstroming op de Noorderweg door de kruising met De Bres niet in gevaar komt, omdat het bedrijventerrein De Poort II niet alleen via De Bres maar ook via de Poortweg is ontsloten, zodat de beperkte toename van gemotoriseerd verkeer als gevolg van het bedrijventerrein zich zal verdelen over beide ontsluitingen. 2.4.6. Naar de gevolgen van het plan voor de geluidsituatie heeft Stroop raadgevende ingenieurs B.V. onderzoek gedaan hetgeen heeft geresulteerd in het rapport "Akoestisch onderzoek wegverkeerslawaai reconstructie bestemmingsplan De Poort II te Marum" van 7 mei 2007. Ten behoeve van dit rapport zijn verkeersprognoses gemaakt waarbij de gemiddelde verkeersintensiteit en -samenstelling op de Noorderweg voor 2006 en 2017 zijn berekend. Bij die berekening is uitgegaan van de door Dinaf Traffic Control B.V. verrichte verkeerstellingen uit maart 2007 onderscheidenlijk de geluidsniveaukaart, zoals vastgesteld door de raad op 6 juli 2005. Wat betreft de verkeersintensiteit is een autonoom groeipercentage van 3 gehanteerd. De verkeersintensiteiten zijn berekend op 6.696 motorvoertuigen per etmaal in 2006 en 9.268 in 2017, waarbij uitsluitend is uitgegaan van de autonome groei. Indien bij de berekening voor 2017 het te verwachten verkeer van en naar het plangebied wordt opgeteld, bedraagt de verkeersintensiteit 10.216 motorvoertuigen per etmaal. Voorts staat in de verkeersveiligheidtoets dat van 16 september 2008 tot 23 september 2008 opnieuw een verkeerstelling is uitgevoerd waarbij de gemiddelde verkeersintensiteit uitkomt op ruim 7.600 motorvoertuigen per etmaal. 2.4.7. Volgens de verkeerstellingen van maart 2007 is voor het jaar 2007 sprake van een gemiddelde verkeersintensiteit van 6.897 motorvoertuigen per etmaal. Uit de verkeerstellingen van september 2008 volgt dat de gemiddelde verkeersintensiteit uitkomt op ruim 7.600 motorvoertuigen per etmaal. Dit is een stijging van ruim 10%. In hetgeen [appellant] en anderen aanvoeren wordt evenwel geen aanleiding gezien voor het oordeel dat de verkeersveiligheidtoets ten onrechte uitgaat van een gemiddelde autonome groei van 3% per jaar. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat in de verkeersveiligheidtoets staat dat geen aanleiding bestaat om van een hoger percentage

Page 392: AvdR Webinars

  392  

uit te gaan nu in verschillende verkeerskundige onderzoeken voor vergelijkbare wegen is uitgegaan van een lager percentage, zodat 3% kan worden gezien als een worst case scenario en voorts een afwijking van de gehanteerde autonome groei in een bepaald jaar niet noodzakelijkerwijs betekent dat van een onjuist percentage is uitgegaan, nu dit een gemiddelde groei betreft over een langere periode. Voorts wordt in aanmerking genomen dat uit de verkeersveiligheidtoets volgt dat thans en in de nabije toekomst overeenkomstig de doelstelling van het landelijk beleid Duurzaam Veilig functie, gebruik en inrichting van de Noorderweg op elkaar zijn afgestemd, hetgeen zorgt voor een verkeersveilige situatie, en verder ter zitting door de raad en het college te kennen is gegeven dat de Noorderweg, in overeenstemming met de in de verkeersveiligheidtoets hieromtrent gegeven aanbevelingen, zal worden aangepast indien de toenemende verkeersintensiteiten hiertoe aanleiding geven. In dit verband is van belang dat volgens de verkeersveiligheidtoets de maximale capaciteit van de Noorderweg 10.000-15.000 motorvoertuigen per etmaal bedraagt. Gelet hierop geven de door [appellant] en anderen aangevoerde ontwikkelingen met betrekking tot de verkeersintensiteiten geen aanleiding voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid kon baseren op de verkeersintensiteiten zoals gehanteerd in de verkeersveiligheidtoets. Redelijke termijn 2.5. [appellant] en anderen betogen dat het besluit niet binnen een redelijke termijn tot stand is gekomen. 2.5.1. Met toepassing van artikel 8:69, tweede lid, van de Awb moet de beroepsgrond over de duur van de procedure mede aldus worden opgevat dat [appellant] en anderen betogen dat de redelijke termijn, als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM), is overschreden. 2.5.2. De vraag of de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM is overschreden, moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Daarbij zijn van betekenis de ingewikkeldheid van de zaak, de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld, het processuele gedrag van appellanten gedurende de hele procesgang en de aard van de maatregel en het daardoor getroffen belang van appellanten, zoals ook uit de jurisprudentie van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: EHRM) naar voren komt (onder meer het arrest van 27 juni 2000 inzake Frydlender tegen Frankrijk, zaak nr. 30979/96, AB 2001, 86, en het arrest van 29 maart 2006 inzake Pizzati tegen Italië, nr. 62361/00, JB 2006, 134). Zoals uit deze jurisprudentie volgt, dient bij de beoordeling van de redelijke termijn de duur van de procedure als geheel in aanmerking te worden genomen. 2.5.3. Uit de uitspraak van de Afdeling van 23 mei 2007 (zaak nr. &lt;a target="_blank" href="http://www.raadvanstate.nl/uitspraken/zoeken_in_uitspraken/zoekresultaat/?verdict_id=L8iouNX5iXs%3D"&gt;200510017/1&lt;/a&gt;) volgt dat de redelijke termijn in een bestemmingsplanzaak waarbij het college aan het desbetreffende plandeel goedkeuring heeft verleend, begint te lopen bij het indienen van de bedenkingen door betrokkene. De tijdsduur die is gemoeid met de voorbereiding en vaststelling van het bestemmingsplan blijft buiten beschouwing bij de beoordeling of zich een overschrijding van de redelijke termijn voordoet. In een zaak als deze, die uit een goedkeuringsfase en één rechterlijke instantie bestaat, acht de Afdeling in beginsel een totale lengte van de procedure van ten hoogste drie jaar redelijk. Daarbij mag de goedkeuringsfase ten hoogste één jaar en de behandeling van het beroep ten hoogste twee jaar duren, waarbij de hierboven vermelde criteria onder omstandigheden aanleiding kunnen geven overschrijding van deze behandelingsduren gerechtvaardigd te achten. 2.5.4. Sinds het inbrengen van bedenkingen door [appellant] en anderen op 23 augustus 2007 zijn ten tijde van deze uitspraak van de Afdeling 4 jaar en ruim 11 maanden

Page 393: AvdR Webinars

  393  

verstreken. Dit betekent dat de procedure 1 jaar en ruim 11 maanden te lang heeft geduurd. Nu de uitspraak van de Afdeling van 1 april 2009 en de thans voorliggende uitspraak binnen een redelijke termijn zijn gedaan, moet de overschrijding van de redelijke termijn in beginsel volledig worden toegerekend aan het college. Daarbij is niet gebleken van de aanwezigheid van een rechtvaardiging voor deze overschrijding. Gelet hierop ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat de redelijke termijn is overschreden. Het betoog slaagt. 2.5.5. Zoals volgt uit de uitspraak van de Afdeling van 4 juni 2008 (zaak nr. &lt;a target="_blank" href="http://www.raadvanstate.nl/uitspraken/zoeken_in_uitspraken/zoekresultaat/?verdict_id=jp4oXHutDQM%3D"&gt;200703206/1&lt;/a&gt;), moet in een klacht dat de redelijke termijn is geschonden, een verzoek om vergoeding van de door de beweerde schending geleden schade worden geacht besloten te liggen. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 6 juni 2007 (zaak nr. &lt;a target="_blank" href="http://www.raadvanstate.nl/uitspraken/zoeken_in_uitspraken/zoekresultaat/?verdict_id=0QfKwHjrRPA%3D"&gt;200608140/1&lt;/a&gt;), volgt uit de jurisprudentie van het EHRM, onder meer de uitspraak van 29 maart 2006, Pizzati tegen Italië, (nr. 62361/00, JB 2006, 134), dat bij overschrijding van de redelijke termijn voor het nemen van een besluit, behoudens bijzondere omstandigheden, spanning en frustratie als grond voor vergoeding van immateriële schade wordt verondersteld. 2.5.6. De Afdeling zal het verzoek van [appellant] en anderen op na te melden wijze toewijzen. 2.5.7. Uitgaande van een forfaitair tarief van € 500,00 per half jaar dat de redelijke termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond bedraagt het aan [appellant] en anderen toe te kennen bedrag aan schadevergoeding € 2.000,00 ieder. De Afdeling heeft evenwel in de omstandigheid dat zij gezamenlijk beroep hebben ingesteld, tegen het besluit van 19 februari 2008 en het bestreden besluit, aanleiding gezien dit bedrag aldus te matigen dat het bedrag dat aan allen tezamen wordt toegekend, overeenkomt met het bedrag dat zou moeten worden toegekend als slechts één van hen beroep had ingesteld. Deze matiging acht de Afdeling redelijk vanwege de matigende invloed die het instellen van gezamenlijk beroep in het voorliggende geval heeft gehad op de mate van stress, ongemak en onzekerheid die zij hebben ondervonden vanwege de te lang durende procedure. Door gezamenlijk beroep in te stellen hebben zij de voor- en nadelen van het voeren van deze procedure kunnen delen. De Afdeling wijst in dit verband op het arrest van het EHRM in de zaak van Arvanitaki-Roboti en 90 anderen tegen Griekenland, van 15 februari 2008, nr. 27278/03, LJN: BC8757, AB 2008,140. Daaruit volgt dat naar het oordeel van het EHRM het feit dat een aantal klagers samen een procedure voert een dermate matigende invloed kan hebben op de mate van stress, ongemak en onzekerheid die wordt ondervonden door een te lang durende procedure, dat dit een reden kan vormen om de wegens schending van de redelijke termijn toe te kennen schadevergoeding te matigen. De Afdeling zal het college, met overeenkomstige toepassing van artikel 8:73 van de Awb, veroordelen tot betaling van een bedrag van € 181,82 per persoon aan onderscheidenlijk [appellant A], [appellante B], [appellant C], [appellante D], [appellant E], [appellante F], [appellant G], [appellant H], [appellant I], [appellant J] en [appellant K], als vergoeding voor de door hen geleden immateriële schade. Conclusie 2.6. De conclusie is dat hetgeen [appellant] en anderen hebben aangevoerd geen aanleiding geeft voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het

Page 394: AvdR Webinars

  394  

standpunt heeft kunnen stellen dat het plan in zoverre niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Het beroep is ongegrond. Proceskosten 2.7. Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen, is niet gebleken. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: I. verklaart het beroep van [appellant] en anderen ongegrond; II. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Groningen om aan ieder van de volgende personen een vergoeding van € 181,82 (zegge: honderdeenentachtig euro en tweeëntachtig cent) te betalen: [appellant A], [appellante B], [appellant C], [appellante D], [appellant E], [appellante F], [appellant G], [appellant H], [appellant I], [appellant J] en [appellant K]; III. gelast dat het college van gedeputeerde staten van Groningen aan [appellant] en anderen het door hen betaalde griffierecht ten bedrage van € 150,00 (zegge: honderdvijftig euro) voor de behandeling van het beroep vergoedt, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen. Aldus vastgesteld door mr. J.C. Kranenburg, voorzitter, en mr. E. Helder en mr. F.C.M.A. Michiels, leden, in tegenwoordigheid van mr. S. Bechinka, ambtenaar van staat. w.g. Kranenburg w.g. Bechinka Voorzitter ambtenaar van staat Uitgesproken in het openbaar op 1 augustus 2012 410-728.

Page 395: AvdR Webinars

  395  

ECLI:NL:HR:2013:BX6666 Deeplink InstantieHoge Raad Datum uitspraak22-03-2013Datum publicatie 22-03-2013 Zaaknummer11/04270 Formele relaties Conclusie: ECLI:NL:PHR:2013:BX6666 In cassatie op : ECLI:NL:GHSGR:2011:BT6259, (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen Rechtsgebieden Belastingrecht Bijzondere kenmerkenCassatie Inhoudsindicatie Inkomstenbelasting; art. 16 AWR; navordering. Oordeel van het Hof dat de Inspecteur een ambtelijk verzuim heeft begaan blijft in stand. Art. 8:73 Awb; vergoeding van immateriële schade in geval van overschrijding redelijke termijn bezwaar- en beroepsfase. Verdeling van de schadevergoeding ten laste van het bestuursorgaan en de Staat. De Minister van Veiligheid en Justitie moet worden betrokken bij de beslissing op het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn van berechting. VindplaatsenRechtspraak.nl NJB 2013, 741 USZ 2013, 131 NTFR 2013, 753 met annotatie door van derVegt JB 2013, 90 Uitspraak 22 maart 2013 Nr. 11/04270 Arrest gewezen op het beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 16 augustus 2011, nr. BK-09/00136, betreffende een aan X te Z, Frankrijk (hierna: belanghebbende) opgelegde navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen. 1. Het geding in feitelijke instanties Aan belanghebbende is over het jaar 1997 een navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd. Belanghebbende is tegen het niet tijdig doen van uitspraak op het door hem tegen deze aanslag gemaakte bezwaar in beroep gekomen bij de Rechtbank te 's-Gravenhage. Nadien heeft de Inspecteur alsnog uitspraak gedaan op het bezwaar, bij welke uitspraak de navorderingsaanslag is gehandhaafd. Na het doen van deze uitspraak is de navorderingsaanslag verminderd bij ambtshalve gegeven beschikking van de Inspecteur. De Rechtbank (nr. AWB 06/5424 IB/PVV) heeft het tegen die uitspraak ingestelde beroep gegrond verklaard, de uitspraak van de Inspecteur vernietigd, en de navorderingsaanslag gehandhaafd zoals die na de ambtshalve verleende vermindering was komen te luiden. Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof. Het Hof heeft de uitspraak van de Rechtbank, de uitspraak van de Inspecteur alsmede de navorderingsaanslag vernietigd, en de Staat der Nederlanden veroordeeld in de vergoeding van schade van belanghebbende ten bedrage van € 3000. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht. 2. Geding in cassatie De Staatssecretaris heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.

Page 396: AvdR Webinars

  396  

De Advocaat-Generaal R.L.H. IJzerman heeft op 17 juli 2012 geconcludeerd tot gegrondverklaring van het beroep in cassatie. 3. Beoordeling van de middelen 3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan. 3.1.1. Belanghebbende hield tot 31 december 1996 alle aandelen in B Holding B.V. (hierna: Holding BV). Op die datum zijn de statuten van Holding BV gewijzigd, waarbij de gewone aandelen zijn omgezet in één gewoon aandeel en 40.454 niet-cumulatief preferente aandelen. Daarnaast zijn toen door Holding BV 40.454 winstbewijzen uitgegeven aan belanghebbende. Belanghebbende heeft op dezelfde dag het gewone aandeel en alle niet-cumulatief preferente aandelen verkocht aan de Stichting C (hierna: de Stichting). Belanghebbende behield de winstbewijzen. Op 30 december 1997 is de Coöperatie F U.A. (hierna: de Coöperatie) opgericht door belanghebbende, zijn echtgenote, hun drie kinderen en de Stichting. Op deze datum heeft belanghebbende de winstbewijzen in Holding BV ingebracht in de Coöperatie. 3.1.2. In de bijlage bij zijn aangifte inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 1995 en vermogensbelasting 1996 heeft belanghebbende aandelen Holding BV vermeld onder het kopje Aanmerkelijk belangaandelen. 3.1.3. In zijn aangifte inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 1996 en vermogensbelasting 1997 heeft belanghebbende een bedrag van ƒ 8 aan winst uit aanmerkelijk belang verantwoord ter zake van de overdracht van een aandeel Holding BV. In de opstelling van het vermogen per 1 januari 1997 in een bijlage bij die aangifte wordt geen melding gemaakt van een bezit aan aandelen Holding BV. Wel heeft belanghebbende in die bijlage melding gemaakt van een bezit van 40.454 winstbewijzen Holding BV op 1 januari 1997 met een waarde van ƒ 322.691. 3.1.4. In een bijlage bij de aangifte inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 1997 en vermogensbelasting 1998 heeft belanghebbende melding gemaakt van de inbreng van 40.454 winstbewijzen in de Coöperatie, als toelichting op een vordering per 1 januari 1998 op de Coöperatie van ƒ 13.163.327. 3.1.5. In de laatstbedoelde aangifte heeft belanghebbende geen melding gemaakt van winst uit aanmerkelijk belang ter zake van de inbreng van de winstbewijzen in de Coöperatie. 3.1.6. De Inspecteur heeft de aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 1997 in overeenstemming met de aangifte opgelegd. 3.1.7. In 2003 heeft de Inspecteur zich op grond van door hem nader verkregen informatie op het standpunt gesteld dat belanghebbende met de inbreng van de winstbewijzen in de Coöperatie een voordeel heeft behaald dat moet worden aangemerkt als winst uit aanmerkelijk belang. Vervolgens heeft hij de onderhavige navorderingsaanslag opgelegd, waarbij die winst in de heffing is betrokken. 3.2.1. Voor het Hof was in geschil of de navorderingsaanslag berust op een feit als bedoeld in artikel 16, lid 1, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen. 3.2.2. Het Hof heeft die vraag ontkennend beantwoord. Het heeft daartoe geoordeeld dat de Inspecteur een ambtelijk verzuim heeft begaan door zonder nader onderzoek de primitieve aanslag in overeenstemming met de aangifte op te leggen. Daarbij heeft het Hof de hiervoor in 3.1.2 tot en met 3.1.4 vermelde inhoud van de aangiften van belanghebbende voor het onderhavige jaar en voor daaraan voorafgaande jaren in aanmerking genomen. Bij kennisneming daarvan had de Inspecteur naar het oordeel van het Hof moeten onderkennen dat de aandelen Holding BV voor belanghebbende in 1995 tot een aanmerkelijk belang behoorden, dat belanghebbende eind 1996 geen aandelen

Page 397: AvdR Webinars

  397  

Holding BV meer had, dat hij in 1997 40.454 winstbewijzen in die vennootschap had, dat belanghebbende in 1997 40.454 winstbewijzen heeft vervreemd aan de Coöperatie en dat hij eind 1997 geen winstbewijzen in Holding BV meer had. Dit een en ander had voor de Inspecteur aanleiding moeten zijn nader onderzoek in te stellen naar de juistheid van de aangifte, aldus het Hof. 3.2.3. Het Hof heeft op verzoek van belanghebbende de Staat veroordeeld tot een vergoeding van immateriële schade wegens de lange duur van de behandeling van het geschil, ervan uitgaande dat de redelijke termijn van berechting was overschreden met drie jaar. Het Hof is hiertoe overgegaan zonder de Minister van Veiligheid en Justitie in het geding te betrekken. 3.3. Middel 1 richt zich met een rechtsklacht en motiveringsklachten tegen de hiervoor in 3.2.2 weergegeven oordelen van het Hof. Het middel faalt. 's Hofs oordelen geven geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en kunnen, als verweven met waarderingen van feitelijke aard, voor het overige in cassatie niet op juistheid worden getoetst. Deze oordelen zijn ook niet onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd. 3.4.1. Middel 2 richt zich tegen het hiervoor in 3.2.3 weergegeven oordeel van het Hof en de wijze waarop dat oordeel tot stand is gekomen. Het middel betoogt dat het bestuursorgaan voor niet meer dan een half jaar van de door het Hof geconstateerde overschrijding van in totaal drie jaar schadeplichtig kan zijn. Hiertoe voert het middel onder meer aan dat het Hof heeft miskend dat belanghebbende de schade had kunnen beperken door eerder beroep in te stellen tegen het uitblijven van een uitspraak op zijn bezwaarschrift en dat het Hof heeft nagelaten te onderzoeken in hoeverre de overschrijding van de redelijke termijn is veroorzaakt door belanghebbende zelf. 3.4.2. De overschrijding van de redelijke termijn die naar het oordeel van het Hof heeft plaatsgevonden, heeft betrekking op het tijdsverloop tussen de ontvangst van het bezwaarschrift door de Inspecteur (13 januari 2004) en de uitspraak van de Rechtbank (21 januari 2009). 3.4.3. In gevallen waarin de bezwaar- en de beroepsfase samen zo lang hebben geduurd dat de redelijke termijn daardoor is overschreden, dient de rechter met het oog op toekenning van een vergoeding voor immateriële schade die door dat tijdsverloop is ontstaan te beoordelen op welke wijze de termijnoverschrijding moet worden toegerekend aan de bezwaar- en aan de beroepsfase. Daardoor wordt immers bepaald in hoeverre de immateriële schade is toe te rekenen aan het bestuursorgaan respectievelijk de rechterlijke macht; de veroordeling tot vergoeding van die schade moet naar evenredigheid daarmee worden uitgesproken ten laste van het bestuursorgaan respectievelijk de Staat (de Minister van Veiligheid en Justitie). Dat heeft ook te gelden in een geval als het onderhavige, waarin het bestuursorgaan (een inspecteur) deel uitmaakt van de rijksbelastingdienst, en de vergoeding daardoor ongeacht de wijze van toerekening betaald moet worden door de Staat (vgl. ABRvS 30 juni 2010, nr. 200909929/1/H2, LJN BM9703). 3.4.4. Bij de hiervoor in 3.4.3 bedoelde toerekening heeft in belastingzaken als regel te gelden dat de bezwaarfase onredelijk lang heeft geduurd voor zover de duur daarvan een half jaar overschrijdt en de beroepsfase voor zover zij meer dan anderhalf jaar in beslag neemt (vgl. CRvB 26 januari 2009, nr. 05/01789, LJN BH1009, AB 2009/241). Deze regel geldt behoudens bijzondere omstandigheden. Daarbij moet met name worden gedacht aan bijzondere omstandigheden als bedoeld in onderdeel 4.5 van het arrest van de Hoge Raad van 22 april 2005, nr. 37984, LJN AO9006, BNB 2005/337. 3.4.5. Het Hof heeft het hiervoor in 3.4.3 overwogene miskend. Middel 2 slaagt in zoverre.

Page 398: AvdR Webinars

  398  

3.5.1. 's Hofs uitspraak kan niet in stand blijven. Verwijzing moet volgen. Middel 2 behoeft voor het overige geen behandeling. Het verwijzingshof zal opnieuw over het verzoek om schadevergoeding moeten oordelen. 3.5.2. Met het oog op het geding na verwijzing verdient opmerking dat, anders dan middel 2 voorstaat, voor een aanspraak op vergoeding van immateriële schade niet van belang is of de belanghebbende al dan niet heeft aangedrongen op een spoedige behandeling van zijn zaak teneinde de overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 EVRM te voorkomen (vgl. HR 16 december 1998, nr. 34148, LJN AA2596, BNB 1999/303). Reeds daarom kan aan belanghebbende in dit verband niet worden tegengeworpen dat hij niet eerder beroep heeft ingesteld tegen het niet tijdig doen van uitspraak op zijn bezwaarschrift (vgl. ABRvS 29 juni 2005, nr. 200406974/1, LJN AT8446, AB 2006/43, en CRvB 15 december 2010, nr. 10/1033 TW, LJN BP1398, RSV 2011/142). Aangezien de beroepsfase bij de Rechtbank in dit geval meer dan anderhalf jaar heeft geduurd, verdient voorts opmerking dat het verwijzingshof de Staat der Nederlanden (Minister van Veiligheid en Justitie) in de gelegenheid dient te stellen als partij aan het geding deel te nemen met het oog op een eventuele veroordeling tot vergoeding van immateriële schade wegens dat tijdsverloop te zijnen laste (vgl. HR 10 juni 2011, nr. 09/02639, LJN BO5046, BNB 2011/232, r.o. 3.3.5). 4. Proceskosten De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten. 5. Beslissing De Hoge Raad: verklaart het beroep in cassatie gegrond, en verwijst het geding naar het Gerechtshof Amsterdam ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest. Dit arrest is gewezen door de raadsheer E.N. Punt als voorzitter, en de raadsheren M.W.C. Feteris, C.H.W.M. Sterk, M.A. Fierstra en G. de Groot, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 22 maart 2013.

Page 399: AvdR Webinars

  399  

ECLI:NL:RVS:2013:1586 Deeplink InstantieRaad van State Datum uitspraak23-10-2013Datum publicatie 23-10-2013 Zaaknummer201302106/2/A2 RechtsgebiedenBestuursrecht Bijzondere kenmerken - Inhoudsindicatie CONCLUSIE: Op woensdag 23 oktober 2013 neemt staatsraad advocaat-generaal Widdershoven voor de eerste keer een conclusie in een bestuursrechtelijk geschil. In mei van dit jaar heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State in samenwerking met de andere hoogste bestuursrechters gebruik gemaakt van de mogelijkheid om een conclusie te vragen. Deze mogelijkheid wordt de hoogste bestuursrechters sinds 1 januari 2013 geboden in het kader van de bevordering van de rechtsontwikkeling en de rechtseenheid. Staatsraad advocaat-generaal Widdershoven is verzocht in de conclusie in te gaan op de uiteenlopende jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak, de Centrale Raad van Beroep, het College van Beroep voor het bedrijfsleven en de Hoge Raad met betrekking tot artikel 6 van het EVRM. Hem is gevraagd welke behandelingsduren de rechtscolleges voor de verschillende fasen van de procedures en voor de procedures als geheel, nog als redelijk kunnen aanmerken in het licht van de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens. Het concrete geschil waarin de staatsraad advocaat-generaal is verzocht tot het nemen van de conclusie gaat over het verzoek van een Turkse familie om schadevergoeding vanwege overschrijding van de redelijke termijn in een vreemdelingenprocedure. De vraag die in deze procedure centraal staat is of de redelijke termijn van artikel 6 van het EVRM is overschreden. VindplaatsenRechtspraak.nl

Page 400: AvdR Webinars

  400  

https://zoek.officielebekendmakingen.nl/stb-2013-144.html

Page 401: AvdR Webinars

  401  

https://zoek.officielebekendmakingen.nl/stb-2013-145.html

Page 402: AvdR Webinars

  402  

ECLI:NL:RVS:2012:BV7287 Deeplink InstantieRaad van State Datum uitspraak29-02-2012Datum publicatie 29-02-2012 Zaaknummer201010089/1/A4 RechtsgebiedenBestuursrecht Bijzondere kenmerkenEerste aanleg - meervoudig Inhoudsindicatie Bij besluit van 31 augustus 2010 heeft het college aan de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Verbrugge Zeeland Terminals B.V. (hierna: VZT) een revisievergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer verleend voor een inrichting voor de op- en overslag van stukgoederen, containers en auto's aan de Engelandweg 12 te Vlissingen. Dit besluit is op 9 september 2010 ter inzage gelegd. VindplaatsenRechtspraak.nl NJB 2012, 733 JB 2012, 89 JM 2012, 58 met annotatie door P.M.J. de Haan MENR 2012, 111 met annotatie door V.M.Y. van 't Lam Uitspraak 201010089/1/T1/A4. Datum uitspraak: 29 februari 2012 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Tussenuitspraak met toepassing van artikel 46, zesde lid, van de Wet op de Raad van State in het geding tussen: de besloten vennootschappen met beperkte aansprakelijkheid Compagnie de Manutention RoRo B.V. en Compagnie de Manutention B.V., beiden gevestigd te Ritthem, gemeente Vlissingen, en de rechtspersonen naar Belgisch recht Cobelfret Rail N.V. en C.Gen N.V., beiden gevestigd te Antwerpen (België), (hierna tezamen en in enkelvoud: CdMR), appellanten, en het college van gedeputeerde staten van Zeeland, verweerder. 1. Procesverloop Bij besluit van 31 augustus 2010 heeft het college aan de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Verbrugge Zeeland Terminals B.V. (hierna: VZT) een revisievergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer verleend voor een inrichting voor de op- en overslag van stukgoederen, containers en auto's aan de Engelandweg 12 te Vlissingen. Dit besluit is op 9 september 2010 ter inzage gelegd. Tegen dit besluit heeft CdMR bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 20 oktober 2010, beroep ingesteld. De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening (hierna: de StAB) heeft desverzocht een deskundigenbericht uitgebracht. CdMR en VZT hebben hun zienswijze daarop naar voren gebracht. CdMR, VZT en het college hebben nadere stukken ingediend. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 27 oktober 2011, waar CdMR, vertegenwoordigd door mr. L. de Kok, advocaat te Amsterdam, J.L.A. Vermeire, R.P.M. Jansen en K.V. van der Nat, en het college, vertegenwoordigd door E.I. de Smidt, W. Barkhuijsen, J.G.F. van Kempen en M.J. Berrevoets, zijn verschenen.

Page 403: AvdR Webinars

  403  

Voorts is ter zitting VZT, vertegenwoordigd door mr. P.J.M. Koning, advocaat te Amsterdam, B. van Velthoven, mr. H. Mulder en J. de Groot, als partij gehoord. 2. Overwegingen 2.1. Ingevolge artikel 46, zesde lid, van de Wet op de Raad van State, voor zover hier van belang, kan de Afdeling het bestuursorgaan opdragen een gebrek in het bestreden besluit te herstellen of te laten herstellen. 2.2. Ter zitting heeft CdMR de beroepsgrond inzake het milieueffectrapport ingetrokken. 2.3. VZT drijft een inrichting voor de op- en overslag van stukgoederen, containers en auto's. In een periode van zeven jaar wil VZT haar activiteiten gefaseerd plaats laten maken voor een containerterminal (Verbrugge Container Terminals, hierna: VCT). De andere activiteiten zullen gefaseerd worden verplaatst naar andere inrichtingen van Verbrugge Terminals. De aanvraag heeft betrekking op de op- en overslag van stukgoederen (onder andere bosproducten, staal, non-ferro metalen, wol tabak, auto's), de op- en overslag van containers met gevaarlijke en niet gevaarlijke stoffen, boord-boordoverslag van bulkgoederen, op- en overslag van staalplaten en -profielen in loodsen en op het buitenterrein, op- en overslag van (onderdelen van) windmolens, het assembleren van onderdelen van windmolens, het snijbranden van staalplaten, het op maat maken van platen d.m.v. zagen, herstelwerkzaamheden aan flanges, een werkplaats voor onderhoud en reparatie (o.a. laswerkzaamheden, onderhoud diverse motoren en houtbewerking), een aftankplaats met brandstoftanks en een cleanplaats. Incidenteel vindt het in- en ontschepen van militaire konvooien plaats. De gefaseerde overgang naar een containerterminal waarop de aanvraag ziet, houdt in dat de activiteiten zich zullen concentreren op het op- en overslaan van containers. Tijdens de overgang zullen de bestaande loodsen en overige gebouwen worden gesloopt en nieuwe gebouwen worden gerealiseerd. Voor de op- en overslag van containers hanteert de inrichting het vier over drie principe, wat inhoudt dat containers maximaal drie hoog worden gestapeld. Natura 2000 2.4. CdMR voert aan dat een vergunning op grond van de Natuurbeschermingswet 1998 vereist is. Daartoe voert zij aan dat de voortoets van Oranjewoud van 23 november 2009 onvolledig is en geen betrekking heeft op de depositie van stikstof in het Natura 2000 gebied. 2.4.1. Deze procedure heeft slechts betrekking op de rechtmatigheid van het besluit van 31 augustus 2010 tot verlening van een milieuvergunning. Daarbij staat niet ter beoordeling of tevens een vergunning op grond van de Natuurbeschermingswet 1998 is vereist. De beroepsgrond faalt. Gebruik handelskade 2.5. CdMR voert aan dat het college zich ten onrechte geen rekenschap heeft gegeven van het feit dat door realisatie van de containerterminal laden en lossen door CdMR aan de kade onmogelijk wordt gemaakt en daarnaar geen onderzoek heeft verricht. Ten onrechte heeft het college geen inrichtingsplan voor de containerterminal beoordeeld. 2.5.1. Deze beroepsgrond betreft de civielrechtelijke verhouding tussen CdMR en VZT. Echter, zoals de Afdeling in haar uitspraak van 24 oktober 2001 in zaak nr. 199901710/

Page 404: AvdR Webinars

  404  

(AB 2002, 93) eerder heeft overwogen, vallen bestaande en toekomstige civielrechtelijke verhoudingen buiten het toetsingskader van de Wet milieubeheer. De beroepsgrond faalt. Drie jaar 2.6. CdMR voert aan dat het college verplicht is op te treden als de inrichting niet binnen drie jaren is voltooid en in werking is gebracht. 2.6.1. Deze beroepsgrond heeft geen betrekking op de rechtmatigheid van het bestreden besluit, zodat ze reeds hierom faalt. Externe veiligheid 2.7. CdMR voert aan dat niet is gebleken dat alle beperkt kwetsbare objecten binnen de plaatsgebonden risicocontour van 10-6 per jaar behoren bij Bevi-inrichtingen. CdMR bestrijdt dat de veiligheidscontour is vastgesteld, zodat deze niet gebruikt kan worden om te motiveren waarom het risico aanvaardbaar is. 2.7.1. Ingevolge artikel 2, aanhef en onder d, van het Besluit risico's zware ongevallen 1999 (hierna: het BRZO 1999) is dit besluit niet van toepassing op inrichtingen die geheel of nagenoeg geheel zijn bestemd voor de opslag in verband met vervoer van gevaarlijke stoffen, al dan niet in combinatie met andere stoffen. Ingevolge artikel 1, aanhef en onder c, wordt in dit besluit en de daarop berustende bepalingen onder opslag in verband met vervoer van gevaarlijke stoffen verstaan opslag van verpakte gevaarlijke stoffen gedurende korte tijd en in afwachting van aansluitend vervoer naar een vooraf bekende ontvanger, met inbegrip van het laden en lossen van die stoffen en de overbrenging daarvan naar of van een andere tak van vervoer, voor zover daadwerkelijk in aansluitend vervoer is voorzien en de betrokken gevaarlijke stoffen in hun oorspronkelijke verpakking blijven. Ingevolge artikel 2, eerste lid, aanhef en onder b, van het Besluit externe veiligheid inrichtingen (hierna: het Bevi) is dit besluit van toepassing op besluiten, bedoeld in artikel 4, eerste tot en met vierde lid, met betrekking tot een inrichting die bestemd is voor de opslag in verband met het vervoer van gevaarlijke stoffen als bedoeld in artikel 1, onderdeel c, van het BRZO 1999, waar gevaarlijke stoffen als bedoeld in bijlage I van het BRZO 1999 worden opgeslagen in hoeveelheden groter dan de in kolom 2 van de delen 1 onderscheidenlijk 2 van bijlage I van het BRZO 1999 genoemde hoeveelheden. Ingevolge het eerste lid, aanhef en onder f, is dit besluit van toepassing op besluiten, bedoeld in artikel 4, eerste tot en met vierde lid, met betrekking tot een inrichting waar verpakte gevaarlijke afvalstoffen, of verpakte gevaarlijke stoffen, niet zijnde nitraathoudende kunstmeststoffen, worden opgeslagen in een hoeveelheid van meer dan 10 000 kg per opslagvoorziening, niet zijnde een inrichting als bedoeld in onderdeel a of d, indien: 1° brandbare gevaarlijke stoffen met fluor-, chloor-, stikstof- of zwavelhoudende verbindingen worden opgeslagen, of 2° binnen een opslagvoorziening zowel brandbare gevaarlijke stoffen als gevaarlijke stoffen met fluor-, chloor-, stikstof- of zwavelhoudende verbindingen worden opgeslagen; Ingevolge artikel 1, aanhef en onder b, onder c, wordt in dit besluit en de daarop berustende bepalingen onder beperkt kwetsbaar object verstaan hotels en restaurants, voor zover zij niet onder onderdeel m (lees: l), onder c, vallen.

Page 405: AvdR Webinars

  405  

Ingevolge artikel 1, aanhef en onder l, onder c, wordt in dit besluit en de daarop berustende bepalingen onder kwetsbaar object verstaan gebouwen waarin doorgaans grote aantallen personen gedurende een groot gedeelte van de dag aanwezig zijn, waartoe in ieder geval behoren: 1. kantoorgebouwen en hotels met een bruto vloeroppervlak van meer dan 1500 m² per object, of 2. complexen waarin meer dan 5 winkels zijn gevestigd en waarvan het gezamenlijk bruto vloeroppervlak meer dan 1000 m² bedraagt en winkels met een totaal bruto vloeroppervlak van meer dan 2000 m² per winkel, voor zover in die complexen of in die winkels een supermarkt, hypermarkt of warenhuis is gevestigd. Ingevolge artikel 1, tweede lid, worden voor de toepassing van dit besluit kwetsbare objecten of beperkt kwetsbare objecten die behoren tot een inrichting als bedoeld in artikel 2, eerste lid, onderdelen a tot en met h, behoudens de artikelen 12 en 13 en de artikelen 15 en 16, voor zover de artikelen 15 en 16 betrekking hebben op het groepsrisico, niet beschouwd als kwetsbare onderscheidenlijk beperkt kwetsbare objecten. Ingevolge artikel 4, derde lid, voor zover thans van belang, neemt het bevoegd gezag bij de beslissing op een aanvraag om een vergunning als bedoeld in artikel 8.4 van de wet, indien de aanvraag betrekking heeft op een verandering die nadelige gevolgen heeft voor het plaatsgebonden risico, de grenswaarden, genoemd in de artikelen 7, eerste lid, en 24, eerste lid, in acht. Ingevolge het vierde lid houdt het bevoegd gezag bij de beslissing op een aanvraag als bedoeld in het derde lid, indien de aanvraag betrekking heeft op een verandering die nadelige gevolgen heeft voor het plaatsgebonden risico, rekening met de richtwaarde, genoemd in artikel 7, tweede lid. Ingevolge artikel 7, eerste lid, is de grenswaarde, bedoeld in artikel 4, derde lid, voor al dan niet geprojecteerde kwetsbare objecten 10-6 per jaar. Ingevolge het tweede lid is de richtwaarde, bedoeld in artikel 4, vierde lid, voor al dan niet geprojecteerde beperkt kwetsbare objecten 10-6 per jaar. 2.7.2. Het college stelt zich op het standpunt dat binnen de 10-6 contour enkele beperkt kwetsbare objecten zijn gelegen. Volgens het college gaat het om bedrijfsgebouwen. Het college verwijst naar het Omgevingsplan Zeeland 2006-2012 en de Beleidsvisie externe veiligheid van 7 oktober 2005. Daarin is vermeld dat bedrijven worden toegelaten binnen de 10-6-contour die een relatie hebben met een bedrijf op het zeehaventerrein of met de haven zelf. Het college wijst erop dat VZT en VCT zijn gelegen in het Sloegebied en dat dit een zeehavengebied is als bedoeld in het Omgevingsplan Zeeland 2006-2012 en de Beleidsvisie externe veiligheid. Volgens het college behoren de objecten die binnen de 10-6 contour zijn gelegen, bij havengebonden activiteiten. De objecten liggen volgens het college buiten de 10-5 contour. Het college betoogt dat de aanvrager een analyse heef gemaakt van risicoreducerende maatregelen. De aanvrager heeft tevens maatregelen getroffen zoals het niet opslaan van (tank)containers met ADR-geclassificeerde stoffen in bepaalde stacks en het op voorraad hebben van schuim om bij een mogelijke calamiteit een plas volledig te kunnen afdekken, aldus het college. Gelet hierop acht het college het plaatsgebonden risico toelaatbaar. 2.7.3. Blijkens de "Kwantitatieve risicoanalyse huidige situatie en toekomstige situatie Verbrugge Zeeland Terminals. Kwantitatieve risico analyse." van april 2009 die door DHV is opgesteld, overschrijdt de 10-6 contour in de huidige en de toekomstige situatie de grenzen van de inrichting en ligt zij in de toekomstige situatie ook over gebouwen van

Page 406: AvdR Webinars

  406  

andere inrichtingen. Volgens het deskundigenbericht ligt deze contour onder meer over een koffiehuis. Volgens het deskundigenbericht kan het koffiehuis als beperkt kwetsbaar object worden beschouwd en maakt het geen deel uit van een Bevi-inrichting. Het is een gelegenheid waar chauffeurs een kleine maaltijd of een drankje kunnen nuttigen, aldus het deskundigenbericht. Het college heeft bevestigd dat het koffiehuis kan worden beschouwd als beperkt kwetsbaar object en dat het geen deel uitmaakt van een Bevi-inrichting. Afwijken van de richtwaarde van 10-6 voor beperkt kwetsbare objecten is slechts geoorloofd als dit deugdelijk is gemotiveerd. Het college heeft voor het afwijken van de richtwaarde slechts naar het Omgevingsplan Zeeland 2006-2012 en de Beleidsvisie externe veiligheid verwezen volgens welke afwijking mogelijk is voor bedrijven die een relatie hebben met een bedrijf op het zeehaventerrein of met de haven zelf. Deze motivering is niet draagkrachtig, omdat uit deze motivering niet blijkt hoeveel mensen in het koffiehuis aanwezig zijn, hoelang zij daar verblijven, of zij de veiligheidsrisico's kunnen inschatten, of zij snel kunnen vluchten. Hierdoor is onvoldoende onderzocht of het externe veiligheidsrisico aanleiding had dienen te zijn de aangevraagde vergunning te weigeren dan wel aan die vergunning nadere voorschriften te verbinden. Deze beroepsgrond slaagt. 2.8. CdMR voert aan dat het college zonder nadere motivering aan het advies van de Veiligheidsregio is voorbijgegaan. 2.8.1. Het college is in het bestreden besluit op die adviezen ingegaan en heeft daarbij zijn standpunt nader gemotiveerd, alsmede het ontwerp van de vergunning op een enkel punt aangepast. De beroepsgrond faalt. 2.9. CdMR voert aan dat in de QRA ten onrechte geen ranking van de installaties is opgenomen. 2.9.1. Tabel 16 van de Handleiding Risicoberekeningen Bevi versie 3.2 bevat een overzicht van elementen die in een QRA gerapporteerd moeten worden. Volgens deze tabel moet een beschrijving worden opgenomen van een aantal voor 90% van de risico's bepalende scenario's. In een naderhand toegezonden memo en de daarbij behorende bijlage is voor drie punten net buiten de inrichting weergegeven, welke installaties bij welke scenario's de grootste bijdragen aan het plaatsgebonden risico en het groepsrisico van VZT leveren. Volgens het deskundigenbericht is daardoor een redelijk goed beeld van de risico's gegeven. CdMR heeft niet aannemelijk gemaakt dat dit onjuist is. Deze beroepsgrond faalt. 2.10. CdMR voert aan dat de maatregelen die tot doel hebben het groepsrisico te verlagen onvoldoende inzichtelijk zijn. 2.10.1. Ingevolge artikel 12, eerste lid, aanhef en onder c, van het Bevi worden, indien het bevoegd gezag een besluit als bedoeld in artikel 4, eerste tot en met vijfde lid, neemt, in de motivering van dit besluit in elk geval de mogelijkheden en de voorgenomen maatregelen tot beperking van het groepsrisico in de nabije toekomst vermeld. 2.10.2. In de aanvraag en het bestreden besluit is aan de te nemen maatregelen ruim aandacht besteed. CdMR heeft niet geconcretiseerd op welke punten die uiteenzettingen niet inzichtelijk zijn. De beroepsgrond faalt. 2.11. CdMR voert aan dat de ADR klassen 4 en 5 stoffen niet zijn meegenomen in de QRA. Zij acht dit onjuist nu deze stoffen met een bijkomend gevaar in de milieuvergunning niet zijn uitgesloten.

Page 407: AvdR Webinars

  407  

2.11.1. Volgens het deskundigenbericht is in de bij de aanvraag behorende QRA ook met de door CdMR bedoelde stoffen rekening gehouden. CdMR heeft niet aannemelijk gemaakt dat dit standpunt onjuist is. Deze beroepsgrond faalt. 2.12. CdMR voert aan dat artikel 5.7.1 van de PGS 15 in de vergunningvoorschriften had moeten zijn overgenomen. 2.12.1. In artikel 5.7.1 van de PGS 15 is vermeld dat maatregelen moeten worden getroffen om, in geval van lekkages, te voorkomen dat gelekte vloeistof in het oppervlaktewater of het riool geraakt. 2.12.2. Volgens de toelichting bij dit artikel kan in geval van nieuw te bouwen inrichtingen voorkomen worden dat gelekte vloeistof in het oppervlaktewater of het riool geraakt door afsluiters aan te brengen daar waar hemelwater op het oppervlaktewater wordt geloosd. Uit bijlage 4.4.10 van de aanvraag blijkt welke voorzieningen zijn getroffen. Er is een calamiteitenplaats en de afvoerputten zijn voorzien van afsluiters. Het was dan ook niet nodig artikel 5.7.1 in de vergunningsvoorschriften over te nemen. Deze beroepsgrond faalt. 2.13. CdMR voert aan dat niet duidelijk is waar de maximale hoeveelheid Netto Explosieve Massa (NEM) in een stack (gestapelde containers)is vastgelegd. 2.13.1. Ingevolge vergunningsvoorschrift 1.3.1 is de inrichting in werking overeenkomstig de beschrijving in de aanvraag inclusief de bijlagen voor zover die onderdeel uitmaken van deze vergunning en de daarbij behorende voorschriften. 2.13.2. Op 15 december 2009 is de vergunningaanvraag aangevuld. In tabel 2 is de totale netto explosieve massa in kilogram vuurwerk per subklasse vermeld. In bijlage 3 is de maximale netto explosieve massa in een stack vermeld De aanvraag met bijlagen, uitgezonderd de bijlagen 8.11-3 en 15.45.2 maken deel uit van de beschikking, voor zover de voorschriften en beperkingen niet anderszins bepalen. Deze beroepsgrond faalt. 2.14. CdMR voert aan dat de maximale opslag van ontplofbare militaire stoffen niet is gelimiteerd. 2.14.1. Ingevolge voorschrift 9.9.1 mogen containers die ontplofbare stoffen (klasse 1.1, 1.2, 1.3 en/of 1.4) bevatten en die onderdeel zijn van militaire transporten maximaal drie uur, nadat deze containers zijn gelost van een schip of per as worden aangevoerd, op de kade worden gestald. Ingevolge voorschrift 9.9.5, voor zover thans van belang, is het tijdens incidentele en reguliere militaire transporten toegestaan dat overslag plaatsvindt van containers met ontplofbare stoffen overeenkomende met maximaal 150 kilogram netto explosief materiaal (klasse 1.1) of maximaal 235.000 kilogram netto explosief materiaal (klasse 1.2 en 1.3 en/of 1.4) in alle op de kade aanwezig zijnde containers. 2.14.2. In de aanvraag is vermeld dat incidenteel, ongeveer vijf keer per jaar, militaire transporten plaatsvinden, waarbij een deel van het terrein tijdelijk maximaal 48 uur wordt gebruikt door defensie. Voorts vinden tweemaal per maand reguliere transporten plaats, waarbij militairen, voertuigen en mogelijk ook containers met munitie worden vervoerd. De hoeveelheid ontplofbare militaire stoffen die maximaal aanwezig mag zijn tijdens de transporten is gelimiteerd door vergunningvoorschrift 9.9.5. Deze beroepsgrond faalt. Luchtkwaliteit

Page 408: AvdR Webinars

  408  

2.15. CdMR voert aan dat er bij de boord-boordoverslag van goederen met stuifklassen S1 en S2 producten substantiële verstuiving optreedt. Volgens haar is de jaarlijkse emissie van zwevende deeltjes (PM10) onderschat doordat bij de berekeningen is uitgegaan van gemiddeld stuifklasse S3, terwijl de emissiefactor voor stuifklassen S1 en S2 een factor 20 hoger is dan de emissiefactor van stuifklassen S3 en S4. Volgens CdMR is daardoor de emissie 48 ton zwevende deeltjes per jaar onderschat. 2.15.1. Het college heeft ter zitting vermeld dat inmiddels een worst-case berekening is gemaakt, uitgaande van een extra emissie van 48 ton per jaar waaruit blijkt dat de totale jaargemiddelde concentratie slechts met 1 microgram/nm³ naar 19,8 microgram/nm³ toeneemt. 2.15.2. Nu gelet hierop de totale jaargemiddelde concentratie ruim onder de grenswaarde van 40 microgram/nm³ blijft, faalt de beroepsgrond. 2.16. Eerst op 11 mei 2011 heeft CdMR aan de Afdeling laten weten dat een ligplaats voor binnenvaartschepen dan wel containers waar werknemers van andere bedrijven slapen wanneer niet op de schepen wordt gewerkt, als beoordelingspunt voor luchtkwaliteit had moeten zijn opgenomen. Deze nieuwe beroepsgrond is eerst aangevoerd, nadat het deskundigenbericht op 28 maart 2011 was uitgebracht. 2.16.1. Behoudens in geschillen waar de wet anders bepaalt, kunnen ook na afloop van de beroepstermijn en, indien die termijn is gegeven, na de termijn als bedoel in artikel 6:6 van de Algemene wet bestuursrecht, nieuwe gronden worden ingediend, zij het dat die mogelijkheid wordt begrensd door de goede procesorde. Voor het antwoord op de vraag of de goede procesorde zich daar niet tegen verzet, is in het algemeen bepalend een afweging van de proceseconomie, de reden waarom de desbetreffende beroepsgrond pas in een laat stadium is aangevoerd, de mogelijkheid voor de andere partijen om adequaat op die beroepsgrond te reageren en de processuele belangen van de partijen over en weer. Nu de nieuwe beroepsgrond eerst na het uitbrengen van het deskundigenbericht is ingediend, zodat de deskundige er in zijn deskundigenbericht niet op heeft kunnen ingaan, en niet aannemelijk is geworden dat deze beroepsgrond niet eerder had kunnen worden ingediend, brengt een afweging van de proceseconomie en de processuele belangen over en weer mee dat het indienen van deze nieuwe beroepsgrond in strijd is met de goede procesorde. De Afdeling voegt hieraan nog toe dat zij voortaan het indienen van nieuwe beroepsgronden later dan drie weken nadat de Afdeling de Stab heeft verzocht een deskundigenbericht uit te brengen, in strijd met de goede procesorde zal achten. Spuiten van verf 2.17. CdMR voert aan dat schilderwerk wordt uitgevoerd en dat onduidelijk is of daarbij ook wordt gespoten en welke voorzieningen ter zake zijn getroffen. 2.17.1. De aanvraag ziet niet op het spuiten van verf. Deze beroepsgrond faalt. Waterstofcentrale 2.18. CdMR voert aan dat onvoldoende aandacht is besteed aan de milieuvergunning van haar eigen inrichting en de plannen van C.Gen voor een waterstofelektriciteitscentrale. 2.18.1. CdMR heeft niet duidelijk gemaakt waarom en in welk opzicht dit relevant is voor de beoordeling van het bestreden besluit. Deze beroepsgrond faalt.

Page 409: AvdR Webinars

  409  

Geluid 2.19. CdMR voert aan dat onduidelijk is of ook 's nachts treinen worden behandeld en vraagt zich af of dat mogelijk is gelet op de vergunningen die aan andere bedrijven zijn verstrekt. 2.19.1. Uit het akoestisch rapport van DHV van 29 april 2009, dat deel uitmaakt van de aanvraag en daarmee van het bestreden besluit, blijkt dat 's nachts een railkraan wordt ingezet voor het laden en lossen van treinen. De inrichting is gelegen op een krachtens de Wet geluidhinder gezoneerd industrieterrein. De aangevraagde geluidruimte leidt niet tot overschrijding van de zonegrens en aan de maximaal toelaatbare geluidbelasting op de gevels van in de geluidzone gelegen woningen. Deze beroepsgrond faalt. Vervoersbewegingen 2.20. CdMR voert, kort weergegeven, aan dat onvoldoende onderzoek is gedaan naar de invloed van VCT en de Westerschelde Container Terminal op de capaciteit van de Zeeuwse lijn, het verkeer op de Engelandweg, en het scheepvaartverkeer in de Sloehaven. Zij voert aan dat, indien het verkeer toeneemt, zij van een tweede toegangsweg naar de Engelandweg gebruik wil maken. Volgens haar kunnen ook geen scheepsbewegingen worden vergund die haar vaarschema frustreren. Het college heeft volgens CdMR ten onrechte niet onderzocht of reconstructie van de publieke handelskade noodzakelijk is en wat de gevolgen daarvan zijn. 2.20.1. Gevolgen van verkeer van en naar de inrichting, zoals emissies en verkeershinder, kunnen onder omstandigheden aan het in werking zijn van de inrichting worden toegerekend - en als gevolg daarvan worden betrokken bij de beslissing over verlening van een milieuvergunning - maar uitsluitend indien het verkeer zich door zijn rij- of vaargedrag onderscheidt van het overige verkeer dat zich op de betrokken locatie kan bevinden. Dit brengt mee dat de gevolgen van het verkeer van en naar de inrichting uitsluitend in de zeer directe omgeving ervan kunnen worden toegerekend. Er is geen grond voor het oordeel dat het college onvoldoende onderzoek heeft gedaan naar deze gevolgen. Verder biedt de Wet milieubeheer, zoals het college terecht heeft opgemerkt in zijn nadere stukken, geen kader voor het beoordelen van de noodzaak tot aanpassing of aanleg van infrastructuur in het algemeen of voor het stellen van voorrangsregels voor scheepvaartverkeer in havengebieden. Het college kon dan ook op goede gronden concluderen dat hetgeen CdMR heeft aangevoerd over verkeer op de Engelandweg en de Zeeuwse lijn, de aanleg van een nieuwe toegangsweg, en het gebruik van de Sloehaven voor scheepvaartbewegingen bestemd voor de inrichting enerzijds en de andere inrichtingen in de omgeving anderzijds, geen aanleiding geeft voor weigering van de vergunning of voor het stellen van voorschriften. 2.20.2. Wat de reconstructie van de publieke handelskade betreft, heeft het college tot slot terecht geconcludeerd dat dit evenmin een aspect is dat in het kader van de verlening van de thans bestreden vergunning kan worden geregeld. 2.20.3. De beroepsgronden over het verkeer falen. Conclusie 2.21. Het bestreden besluit is, zoals in 2.7.3 is overwogen, voor zover het de afwijking van de richtwaarde van artikel 7, tweede lid, van het Bevi betreft niet deugdelijk gemotiveerd.

Page 410: AvdR Webinars

  410  

2.21.1. De Afdeling ziet in het belang bij een spoedige beëindiging van het geschil aanleiding het college op de voet van artikel 36, zesde lid, van de Wet op de Raad van State op te dragen het gebrek in het bestreden besluit te herstellen. Daartoe zal de Afdeling een termijn stellen. Het college dient daartoe nader te motiveren waarom afwijking van de richtwaarde van artikel 7, tweede lid, van het Bevi toelaatbaar is dan wel, als een deugdelijke motivering niet mogelijk is, het bestreden besluit te wijzigen, zonder dat daarbij toepassing behoeft te worden gegeven aan afdeling 3.4 van de Awb. In het laatste geval dient het nieuwe besluit op de wettelijk voorgeschreven wijze te worden bekendgemaakt en dient daarvan op de wettelijk voorgeschreven wijze mededeling te worden gedaan. 2.22. In de einduitspraak zal worden beslist over de proceskosten en vergoeding van het betaalde griffierecht. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: draagt het college van gedeputeerde staten van Zeeland op om binnen twaalf weken na de verzending van deze tussenuitspraak met inachtneming van hetgeen daarin is overwogen het besluit van 31 augustus 2010, kenmerk 10027707 te herstellen door: 1. nader te motiveren waarom de afwijking van de richtwaarde van artikel 7, tweede lid, van het Bevi toelaatbaar is, dan wel het besluit te wijzigen. In het laatste geval dient het nieuwe besluit op de wettelijk voorgeschreven wijze bekendgemaakt te worden gemaakt alsmede dient daarvan op de wettelijk voorgeschreven wijze mededeling te worden gedaan, en 2. de Afdeling van de uitkomst en van het eventuele nieuwe besluit mededeling te doen. Aldus vastgesteld door mr. J.H. van Kreveld, voorzitter, en mr. Y.E.M.A. Timmerman-Buck en mr. F.C.M.A. Michiels, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.J. van der Zijpp, ambtenaar van staat. w.g. Van Kreveld w.g. Van der Zijpp voorzitter ambtenaar van staat Uitgesproken in het openbaar op 29 februari 2012 433.

Page 411: AvdR Webinars

  411  

BR 2013/66: Bij de realisatie van meer dan elf woningen in een aaneengesloten gebied is afd. 2 Chw van toepassing op het gehele besluit. Beperking ... Instantie: Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Datum: 6 februari 2013 Magistraten: Mrs. J.A. Hagen, J. Hoekstra en J. Kramer Zaaknr: 201201553/1/R1. Conclusie: - LJN: BZ0789 Noot: C.N.J. Kortmann en I.O. den Hollander[1.] Roepnaam: - Brondocumenten: ECLI:NL:RVS:2013:BZ0789, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 06-­‐‑02-­‐‑2013 Wetingang: (art. 3.8 lid 4 en 6 Wro; art. 1.1 en 1.4 Chw; art. 6:10 Awb) Brondocument: ABRvS, 06-02-2013, nr 201201553/1/R1. EssentieNaar boven Bij de realisatie van meer dan elf woningen in een aaneengesloten gebied is afd. 2 Chw van toepassing op het gehele besluit. Beperking beroepsrecht art. 1.4 Chw. Niet-ontvankelijkheid bij beroep tegen plandelen die getroffen zijn door reactieve aanwijzing. Geen toepassing art. 6:10 Awb. SamenvattingNaar boven De Afdeling overweegt dat het plan op het perceel Warder 52 twintig woningen in een aaneengesloten gebied en op het perceel Warder 81 twaalf woningen in een aaneengesloten gebied mogelijk maakt (…) Derhalve is, anders dan het college betoogt, afd. 2 Chw van toepassing op het gehele besluit. In de Chw noch de totstandkomingsgeschiedenis daarvan zijn aanknopingspunten te vinden om een onderscheid te maken tussen delen van het besluit waarop de Chw van toepassing is en delen van een besluit waarop de Chw niet van toepassing is (…) Voor zover het college erop wijst dat volgens een Wetsvoorstel tot wijziging van de Chw art. 1.4 Chw alleen van toepassing zal zijn op besluiten van een tot de centrale overheid behorend bestuursorgaan, wordt overwogen dat dit wetsvoorstel thans geen geldend recht is en niet kan afdoen aan art. 1.4 Chw zoals dat nu luidt (…) Bij uitspraak van heden (…) is het beroep van Ymere en anderen tegen de reactieve aanwijzing gedeeltelijk gegrond en voor het overige ongegrond verklaard en is de reactieve aanwijzing, voor zover die betrekking heeft op de gedeelten van de voormelde plandelen (…), vernietigd. Dit betekent dat de desbetreffende gedeelten van deze plandelen bekendgemaakt zullen moeten worden en dat daarna de termijn voor het instellen van beroep daartegen een aanvang zal nemen. Nu echter onbekend is wanneer dit gebeurt, kan art. 6:10 Awb wat betreft deze gedeelten van de plandelen niet worden toegepast, gelet op de geschiedenis van de totstandkoming van deze bepaling (…).

Page 412: AvdR Webinars

  412  

AB 2013/56: Definitieve geschilbeslechting. Standaardoverweging met betrekking tot het in stand laten van de rechtsgevolgen. Instantie: Centrale Raad van Beroep Datum: 16 oktober 2012 Magistraten: Mrs. J.J.A. Kooijman, E.J. Govaers en C.H. Bangma Zaaknr: 11/550 WWB Conclusie: - LJN: BY0911 Noot: R. Ortlep Roepnaam: - Brondocumenten: ECLI:NL:CRVB:2012:BY0911, Uitspraak, Centrale Raad van Beroep, 16-­‐‑10-­‐‑2012 Wetingang: Awb art. 8:72 lid 3 onder a Brondocument: CRvB, 16-10-2012, nr 11/550 WWB Snel naar: EssentieSamenvattingPartij(en)UitspraakNoot EssentieNaar boven Definitieve geschilbeslechting. Standaardoverweging met betrekking tot het in stand laten van de rechtsgevolgen. SamenvattingNaar boven Ingeval een besluit wordt vernietigd, dient de rechtbank de mogelijkheden van finale beslechting van het geschil te onderzoeken. Daarbij dient zij onder meer te beoordelen of er grond is om met toepassing van art. 8:72 lid 3 Awb de rechtsgevolgen in stand te laten. Voor het in stand laten van de rechtsgevolgen is niet vereist dat nog slechts één beslissing mogelijk is. In dit geval is bestreden besluit vernietigd omdat de motivering daarvan geen stand kon houden. Uit een oogpunt van proceseconomie kan het aangewezen zijn de rechtsgevolgen in stand te laten indien het bestuursorgaan vasthoudt aan zijn besluit, dat besluit alsnog voldoende motiveert en de andere partijen zich daarover in voldoende mate hebben kunnen uitlaten. Daarbij is niet vereist dat het bestuursorgaan een nieuw besluit neemt dat in de plaats van het vernietigde besluit wordt gesteld. Beslissend is of de inhoud van het vernietigde besluit na de alsnog kenbaar gemaakte motivering de rechterlijke toets kan doorstaan. Partij(en)Naar boven Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de Rechtbank Utrecht van 30 december 2010, 09/996 (aangevallen uitspraak) in het geding tussen: A. te B. (appellant) en het college van burgemeester en wethouders van Utrecht (college) Bewerkte uitspraakNaar boven UitspraakNaar boven Procesverloop Namens appellant heeft mr. F.W. Verweij, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het college heeft een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 augustus 2012. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Verweij. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P.C. van der Voorn. Overwegingen 1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden. 1.1. Appellant ontving sinds 1994 bijstand, laatstelijk op grond van de Algemene bijstandswet. De bijstand werd aanvankelijk om niet vertrekt. Met ingang van 12 mei 1999 is de bijstand verstrekt in de vorm van een geldlening, omdat appellant in afwachting was van een schadevergoeding in verband met een snijverwonding op 16 juli

Page 413: AvdR Webinars

  413  

1994. Op 7 november 2002 heeft appellant van AXA een schadevergoeding van € 179.311,25 ontvangen. 1.2. Bij besluit van 10 september 2003 heeft het college de bijstand van appellant met ingang van 7 november 2002 ingetrokken. Daaraan heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant kan beschikken over een vermogen boven de voor hem toepasselijke grens van het vrij te laten vermogen. Voorts heeft het college de kosten van de over de periode van 16 juli 1994 tot en met 31 mei 2003 verleende bijstand tot een bedrag van € 91.898,53 van appellant teruggevorderd. Aan de terugvordering van de kosten van bijstand over de periode van 16 juli 1994 tot en met 6 november 2002 heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant met betrekking tot die periode beschikt of kan beschikken over naderhand verkregen middelen. Het besluit van 10 september 2003 is in rechte onaantastbaar geworden. 1.3. Bij brief van 28 november 2006 heeft appellant het college verzocht om de nog openstaande vordering kwijt te schelden. Bij besluit van 30 november 2006 heeft het college dit verzoek afgewezen. Appellant heeft tegen dit besluit geen rechtsmiddelen aangewend. 1.4. Bij brief van 30 september 2008 heeft appellant opnieuw verzocht om kwijtschelding van de nog openstaande vordering. Bij besluit van 5 december 2008 heeft het college dit verzoek afgewezen. Tegen dit besluit heeft appellant bezwaar gemaakt. 1.5. Bij beslissing op bezwaar van 27 maart 2009 (bestreden besluit) heeft het college de afwijzing van het verzoek om kwijtschelding van 30 september 2008 gehandhaafd en daarbij alsnog toepassing gegeven aan 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Volgens het college heeft appellant na de afwijzing van het verzoek om kwijtschelding van 28 november 2006 geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden vermeld. 2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen ervan in stand blijven. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat het college bij de beoordeling van het verzoek om kwijtschelding van 30 september 2008 ten onrechte toepassing heeft gegeven aan artikel 4:6 van de Awb. Voorts heeft de rechtbank overwogen dat toepassing van het door het college gevoerde beleid over kwijtschelding ertoe leidt dat het verzoek om kwijtschelding moet worden afgewezen en dat niet is gebleken van bijzondere omstandigheden op grond waarvan het college had moeten afwijken van het gevoerde beleid. 3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd voor zover daarbij de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand zijn gelaten. Hij heeft aangevoerd dat de rechtbank de rechtsgevolgen van het bestreden besluit niet in stand had mogen laten omdat het college het verzoek om kwijtschelding niet inhoudelijk heeft beoordeeld. Dit klemt te meer omdat het hier gaat om toepassing van het beleid. Voorts heeft appellant aangevoerd dat de rechtbank het kwijtscheldingsbeleid van het college niet juist heeft toegepast. Ten tijde van het verzoek om kwijtschelding van 30 september 2008 beschikte appellant niet meer over het vermogen om de vordering in eens te voldoen. Appellant betwist verder dat hij niet heeft aangegeven waaraan hij het vermogen heeft besteed. 4. De Raad komt tot de volgende beoordeling. 4.1. Ingeval een besluit wordt vernietigd, dient de rechtbank de mogelijkheden van finale beslechting van het geschil te onderzoeken. Daarbij dient zij onder meer te beoordelen of er grond is om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb de rechtsgevolgen in stand te laten. Voor het in stand laten van de rechtsgevolgen is niet vereist dat nog

Page 414: AvdR Webinars

  414  

slechts één beslissing mogelijk is. In dit geval is bestreden besluit vernietigd omdat de motivering daarvan geen stand kon houden. Uit een oogpunt van proceseconomie kan het aangewezen zijn de rechtsgevolgen in stand te laten indien het bestuursorgaan vasthoudt aan zijn besluit, dat besluit alsnog voldoende motiveert en de andere partijen zich daarover in voldoende mate hebben kunnen uitlaten. Daarbij is niet vereist dat het bestuursorgaan een nieuw besluit neemt dat in de plaats van het vernietigde besluit wordt gesteld. Beslissend is of de inhoud van het vernietigde besluit na de alsnog kenbaar gemaakte motivering de rechterlijke toets kan doorstaan. 4.2. Het college heeft ter zitting van de Raad desgevraagd verklaard dat het tijdens de zitting van de rechtbank het standpunt heeft ingenomen dat het verzoek om kwijtschelding van 30 september 2008 dient te worden afgewezen op de grond dat het door het college inzake kwijtschelding gevoerde beleid zich tegen kwijtschelding verzet. Appellant heeft ter zitting van de Raad desgevraagd verklaard dat hij tijdens de zitting van de rechtbank de gelegenheid heeft gehad op dit standpunt te reageren. Appellant heeft voorts te kennen gegeven dat hij het ter zitting van de rechtbank door het college ingenomen standpunt gemotiveerd heeft betwist. Het voorgaande betekent dat het college ter zitting van de rechtbank heeft vastgehouden aan de afwijzing van het verzoek om kwijtschelding van 30 september 2008, daarvoor alsnog een motivering heeft kenbaar gemaakt en dat appellant zich daarover in voldoende mate heeft kunnen uitlaten. 4.3. Vervolgens dient de vraag te worden beantwoord of afwijzing van het verzoek om kwijtschelding van 30 september 2008 na de alsnog kenbaar gemaakte motivering de rechterlijke toets kan doorstaan. 4.4. De artikelen 58 en 59 van de WWB, voor zover hier van belang, brengen mee dat, indien aan bepaalde voorwaarden is voldaan, kosten van bijstand kunnen worden teruggevorderd. Het gaat daarbij om een discretionaire bevoegdheid. Volgens vaste rechtspraak (CRvB 2 november 2010, LJN BO3647 (RSV 2011/22, red.)) moet de bevoegdheid om geheel of gedeeltelijk af te zien van verdere terugvordering hierin besloten worden geacht. 4.5. Ter invulling van deze bevoegdheid voert het college het beleid dat, indien op enig moment blijkt dat de debiteur beschikt of kan beschikken over een vermogen waaruit de ten onrechte genoten uitkering ineens kan worden voldaan, geen kwijtschelding plaatsvindt. Zoals ter zitting van de Raad door het college toegelicht, volgt het college voorts de vaste gedragslijn dat, indien de betrokkene op enig moment over een vermogen beschikt of kan beschikken en hij er rekening mee moet houden dat het college in de toekomst een vordering op hem zal hebben die uit dat vermogen kan worden voldaan, evenmin kwijtschelding plaatsvindt. 4.6. Niet in geschil is dat appellant in verband met de door hem op 7 november 2002 ontvangen schadevergoeding een vermogen heeft gehad, waarmee hij de uit het besluit van 10 september 2003 voortvloeiende schuld aan het college ineens had kunnen voldoen. Appellant heeft niet betwist dat hij er rekening mee moest houden dat hij de kosten van de hem over de periode vanaf 12 mei 1999 verleende bijstand moest terugbetalen, aangezien hem vanaf die datum leenbijstand is verstrekt in afwachting van de door hem te ontvangen schadevergoeding. Appellant diende er ten tijde van ontvangst van de schadevergoeding op 7 november 2002 ook rekening mee te houden dat het college van hem ook de kosten van bijstand over de periode vanaf 16 juli 1994 tot aan 12 mei 1999 zou terugvorderen. Appellant had immers op 16 juli 1994 een snijverwonding opgelopen waarvoor hij het ziekenhuis aansprakelijk heeft gesteld. In zo’n geval geldt als uitgangspunt dat de aanspraak op schadevergoeding wordt toegerekend aan de periode die aanvangt op de datum waarop het ongeluk heeft plaatsgevonden. Opmerking verdient in dit verband dat het college in overeenstemming met dat uitgangspunt bij het besluit van 10 september 2003 aan de terugvordering van de kosten van bijstand over de periode van 16 juli 1994 tot en met 6 november 2002 ten

Page 415: AvdR Webinars

  415  

grondslag heeft gelegd dat appellant met betrekking tot die periode beschikt of kan beschikken over naderhand verkregen middelen. 4.7. Hetgeen in 4.5 en 4.6 is overwogen, brengt mee dat afwijzing van het verzoek om kwijtschelding van 30 september 2008 in overeenstemming is met het door het college gevoerde beleid en de door hem gevolgde vaste gedragslijn inzake kwijtschelding. Hetgeen appellant heeft aangevoerd vormt geen bijzondere omstandigheden op grond waarvan van dit beleid en deze vaste gedragslijn moet worden afgeweken. 4.8. De rechtbank heeft, gelet op hetgeen hiervoor onder 4.1 tot en met 4.7 is overwogen, de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit terecht in stand gelaten. Het hoger beroep treft dan ook geen doel en de aangevallen uitspraak komt voor zover aangevochten voor bevestiging in aanmerking. 5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. Beslissing De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten. NootNaar boven Auteur: R. Ortlep De ABRvS heeft in haar jurisprudentie tot uitdrukking gebracht dat een ‘kale’ vernietiging in verhouding tot de instrumenten tot definitieve geschilbeslechting alleen maar tot tragere besluitvorming zou leiden. Vergelijk ABRvS 9 februari 2011, zaaknr. 201005419/1/H1; ABRvS 13 april 2011, AB 2011/356, m.nt. Ortlep; ABRvS 8 juni 2011, zaaknr. 201004487/1/H2. Een van deze instrumenten is het in stand laten van de rechtsgevolgen ex art. 8:72 lid 3 en onder a Awb. In dat verband hanteert de Afdeling sinds 2008 de standaardoverweging dat het uit oogpunt van proceseconomie aangewezen kan zijn om te bepalen dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven, indien het bestuursorgaan vasthoudt aan het besluit, voor zover het die rechtsgevolgen betreft, en alsnog het gebrek aan dat besluit is hersteld en de andere partijen zich daarover in voldoende mate hebben kunnen uitlaten. Daarbij is beslissend of de inhoud van het vernietigde besluit na het herstellen van dat gebrek de rechterlijke toets kan doorstaan. Vergelijk ABRvS 10 december 2008, JB 2009/39; ABRvS 21 oktober 2009, AB 2010/29, m.nt. Ortlep; ABRvS 10 augustus 2011, zaaknr. 201012638/1/H2; ABRvS 27 december 2012, zaaknr. 201200082/1/A3. De hier gepubliceerde uitspraak is, voor zover te overzien, de eerste uitspraak waarin de CRvB zich — woordelijk — aansluit bij de zojuist weergegeven rechtsoverweging. De reden waarom de Raad dat niet heeft gedaan onder verwijzing van de jurisprudentie van de Afdeling, is mij onduidelijk.

Page 416: AvdR Webinars

  416  

ECLI:NL:RVS:2013:BZ7780 Deeplink InstantieRaad van State Datum uitspraak17-04-2013Datum publicatie 17-04-2013 Zaaknummer201207702/1/R2 RechtsgebiedenBestuursrecht Bijzondere kenmerkenEerste aanleg - enkelvoudig Inhoudsindicatie Bij besluit van 24 mei 2012 heeft de raad het bestemmingsplan "Buitengebied Wientjesvoort-Zuid" (hierna: het plan) vastgesteld. VindplaatsenRechtspraak.nl JB 2013, 115 Uitspraak 201207702/1/R2. Datum uitspraak: 17 april 2013 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak in het geding tussen: 1. [appellant sub 1] en beweerdelijk anderen, wonend te Vorden, gemeente Bronckhorst, 2. [appellant sub 2], wonend te Zwolle, en anderen (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant sub 2]), 3. [appellanten sub 3] (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant sub 3]), wonend onderscheidelijk gevestigd te Vorden, gemeente Bronckhorst, en de raad van de gemeente Bronckhorst, verweerder. Procesverloop Bij besluit van 24 mei 2012 heeft de raad het bestemmingsplan "Buitengebied Wientjesvoort-Zuid" (hierna: het plan) vastgesteld. Tegen dit besluit hebben [appellant sub 1] en anderen, [appellant sub 2] en [appellant sub 3] beroep ingesteld. De raad heeft een verweerschrift ingediend. [appellant sub 2] en [appellant sub 1] en anderen hebben nadere stukken ingediend. De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 31 januari 2013, waar [appellant sub 1], [appellant sub 2], [appellant sub 3], bijgestaan door mr. S.P.M. Schaap, advocaat te Enschede, en de raad vertegenwoordigd door G.H. Knoef-Vruggink en M. Jolink zijn verschenen. Voorts is ter zitting gehoord [belanghebbende] vertegenwoordigd door J.M. Akkermans en M.A. Rozenboom. Overwegingen 1. Het plan voorziet in de realisatie van recreatiewoningen en de aanleg van een beekdal. Voorts beoogt de raad met het plan de renovatie van een bestaande monumentale woning met heroprichting van de daarbij behorende schuur mogelijk te maken. Ontvankelijkheid

Page 417: AvdR Webinars

  417  

2. Ingevolge de artikelen 3:11, 3:15 en 3:16 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) wordt het ontwerpplan ter inzage gelegd voor de duur van zes weken en kunnen gedurende deze termijn zienswijzen naar voren worden gebracht bij de raad. Ingevolge artikel 8.2, eerste lid, van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: Wro), zoals dat luidde ten tijde van belang, en artikel 6:13 van de Awb, kan beroep slechts worden ingesteld tegen het besluit tot vaststelling van een bestemmingsplan door de belanghebbende die op het ontwerpplan tijdig een zienswijze naar voren heeft gebracht. Dit is slechts anders indien een belanghebbende redelijkerwijs niet kan worden verweten dat hij niet tijdig een zienswijze naar voren heeft gebracht. 2.1. [appellant sub 2] stelt dat hem redelijkerwijs niet kan worden verweten dat hij geen zienswijze naar voren heeft gebracht. Daartoe voert [appellant sub 2] aan dat nu hij opvolger onder algemene titel is van [wijlen mevrouw] zijn belang eerst na de afloop van de terinzagelegging bij het plan betrokken raakte. Dat heeft volgens [appellant sub 2] tot gevolg dat hij verschoonbaar geen zienswijze op het plan heeft ingediend. 2.2. Vaststaat dat [appellant sub 2] geen zienswijze naar voren heeft gebracht. Voorts staat vast dat [appellant sub 2] geruime tijd na afloop van de periode waarin het ontwerpplan ter inzage gelegen heeft, onder algemene titel eigenaar geworden is van een perceel dat is gelegen binnen het plangebied. Anders dan de raad heeft betoogd doet de verkrijging onder algemene titel er niet aan af dat het belang van [appellant sub 2] eerst na deze verkrijging bij het plan betrokken raakte. [appellant sub 2] kan derhalve redelijkerwijs niet worden verweten geen zienswijze naar voren gebracht te hebben. Het beroep is ontvankelijk. 3. In het beroepschrift van [appellant sub 1] en anderen staat dat het beroep tegen het vaststellingsbesluit mede namens de, verder niet bij name genoemde, bezwaarmakers van het landgoed "Oude Voorde" wordt ingediend. Uit de stukken blijkt niet dat [appellant sub 1] gemachtigd is namens deze bezwaarmakers om beroep in te stellen. Bij brief van 9 augustus 2012 is [appellant sub 1] gewezen op dit verzuim en is in de gelegenheid gesteld dit te herstellen. Daarbij is vermeld dat, indien niet binnen de gestelde termijn een ondertekende verklaring van bedoelde bezwaarmakers wordt toegezonden, er rekening mee moet worden gehouden dat het beroep in zoverre niet-ontvankelijk wordt verklaard. [appellant sub 1] heeft de gestelde vertegenwoordiging niet tijdig aangetoond. Niet is gebleken van feiten of omstandigheden op grond waarvan redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat [appellant sub 1] in verzuim is geweest. Gelet hierop is het beroep, voor zover beweerdelijk ingediend namens de bezwaarmakers van het landgoed "Oude Voorde", niet-ontvankelijk. Het beroep is ontvankelijk voor zover dit door [appellant sub 1] is ingediend. Voorbereiding van het plan 4. [appellant sub 1] betoogt dat het plan niet met de vereiste zorgvuldigheid is voorbereid. Daarbij voert [appellant sub 1] aan dat niet alle informatie aan de raad is verstrekt dan wel niet alle op het plan betrekking hebbende stukken ter inzage hebben gelegen. 4.1. Ingevolge artikel 3.8, eerste lid, van de Wro is op de voorbereiding van een bestemmingsplan afdeling 3.4 van de Awb van toepassing, met dien verstande dat in deze bepaling enkele aanvullende voorschriften worden gegeven. Ingevolge artikel 3:11, eerste lid, van de Awb legt het bestuursorgaan het ontwerp van het te nemen besluit, met de daarop betrekking hebbende stukken die redelijkerwijs nodig zijn voor een beoordeling van het ontwerp, ter inzage.

Page 418: AvdR Webinars

  418  

4.2. Niet gebleken is dat ten tijde van de terinzagelegging niet alle voor de beoordeling van het ontwerpbestemmingsplan redelijkerwijs nodige stukken ter inzage hebben gelegen. Voorts is door [appellant sub 1] niet aannemelijk gemaakt dat de raad of enig ander geen kennis heeft kunnen nemen van de op het plan betrekking hebbende stukken. [appellant sub 1] heeft evenmin aannemelijk gemaakt dat het plan overigens niet overeenkomstig de wettelijke procedure is voorbereid, zodat niet kan worden geoordeeld dat het plan in zoverre onzorgvuldig tot stand is gekomen. Het betoog faalt. Ecologische Hoofdstructuur 5. [appellant sub 1] en [appellant sub 3] betogen dat het plan tot onaanvaardbare aantasting van de Ecologische Hoofdstructuur (hierna: EHS) leidt. Daartoe voert [appellant sub 3] onder meer aan dat de raad ten onrechte het onder het vorige plan toegestane gebruik als uitgangspunt heeft genomen bij de beoordeling van de vraag of sprake is van een significante aantasting van de in het plangebied aanwezige wezenlijke kenmerken. Volgens [appellant sub 3] had de raad bij de beoordeling van de vraag of sprake is van een dergelijke aantasting moeten uitgaan van de feitelijke situatie. Het plan is gelet hierop in strijd met de Ruimtelijke Verordening Gelderland, zo stelt [appellant sub 3]. 5.1. Ingevolge artikel 19.1 van de Ruimtelijke Verordening Gelderland (hierna: RVG), zoals die luidde ten tijde van de vaststelling van het plan, zijn binnen een bestemmingsplan geen bestemmingen toegestaan die wezenlijke kenmerken van het gebied, als omschreven in de streekplan uitwerking "Kernkwaliteiten en omgevingscondities van de Gelderse ecologische hoofdstructuur", significant aantasten. De toelichting van de RVG vermeldt dat de kernkwaliteiten van een bepaald gebied gelijk zijn aan de door het college van gedeputeerde staten geformuleerde natuurdoelstelling voor dat gebied. Dit houdt in dat niet alleen de aanwezige natuurwaarden worden beschermd, waaronder bijvoorbeeld worden begrepen het areaal en de kwaliteit van de bestaande natuur- bos- en landschapswaarden, maar ook de door het college van gedeputeerde staten nagestreefde natuurwaarden. De toelichting vermeldt voorts dat de kernkwaliteiten en omgevingscondities die gelden binnen de EHS zijn vastgelegd in de streekplanuitwerking "Kernkwaliteiten en omgevingscondities van de Gelderse ecologische hoofdstructuur". Uit de verbeelding behorende bij deze streekplanuitwerking blijkt dat het plangebied is aangeduid als "EHS verweving". 5.2. Bij de beoordeling of sprake is van significante aantasting van wezenlijke kenmerken als bedoeld in artikel 19.1 van de RVG heeft de raad een vergelijking gemaakt tussen de openluchtrecreatie die het vorige bestemmingsplan mogelijk maakte en de ontwikkelingen die in het plan zijn voorzien. Op grond van deze beoordeling heeft de raad geconcludeerd dat in het plangebied geen sprake is van een significante aantasting van de wezenlijke kenmerken. 5.3. Niet in geschil is dat het plangebied al geruime tijd niet meer in gebruik is voor openluchtrecreatie. Uit het Inrichtingsplan Wientjesvoort-Zuid van Pouderoyen en compagnons van juni 2011 blijkt dat het plangebied zich kenmerkt door groen en de aanwezigheid van waardevolle bomen. Het plangebied is vrijwel geheel onbebouwd. Het plan voorziet in de bouw van dertig recreatiewoningen in het plangebied, waarbij het plan nieuwe functies mogelijk maakt ten opzichte van de huidige situatie. Nu artikel 19.1

Page 419: AvdR Webinars

  419  

van de RVG uitgaat van wezenlijke en bestaande kenmerken, moet worden vastgesteld dat de raad ten onrechte bij de beoordeling van de gevolgen van het plan voor de in het plangebied aanwezige wezenlijke kenmerken een niet bestaande situatie als uitgangspunt heeft genomen. De raad heeft zich dusdoende ten onrechte op het standpunt gesteld dat het plan geen significante aantasting van de wezenlijke kenmerken tot gevolg heeft. Voor zover de raad ter zitting onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 6 april 2011, in zaaknummer 201003023/1/R2, heeft betoogd dat de toegepaste manier van beoordelen reeds eerder is aanvaard, wijst de Afdeling erop dat de RVG in dat geval niet van toepassing was. Overigens merkt de Afdeling op dat het standpunt van de raad dat is voldaan aan de voorwaarden uit de RVG door de in het inrichtingsplan opgenomen maatregelen niet zou kunnen worden gevolgd omdat de uitvoering van dat inrichtingsplan niet in het plan is verzekerd en het plan ook anderszins geen regels bevat ter waarborging van aanwezige wezenlijke kenmerken als bedoeld in artikel 19.1 RVG. Het betoog slaagt. 6. In hetgeen [appellant sub 1] en [appellant sub 3] hebben aangevoerd, ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het plan is vastgesteld in strijd met artikel 19.1, eerste lid, van de RVG. De beroepen van [appellant sub 1] en [appellant sub 3] zijn gegrond. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd. Hoewel [appellant sub 2] slechts opkomt tegen het plandeel met de bestemming "Bos" voor zover betreffende zijn perceel, ziet de Afdeling aanleiding om het beroep van [appellant sub 2] gegrond te verklaren nu voornoemde vernietiging ziet op een fundamenteel gebrek in het plan. Gelet op de aard van de vernietiging behoeven de overige beroepsgronden van [appellant sub 1], [appellant sub 3] en [appellant sub 2] geen bespreking. 7. De raad dient ten aanzien van [appellant sub 3] en [appellant sub 2] op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld. Van proceskosten aan de zijde van [appellant sub 1] is niet gebleken. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: I. verklaart het beroep van [appellant sub 1] en anderen, voor zover dat beweerdelijk mede namens bezwaarmakers landgoed "Oude Voorde" is ingediend, niet-ontvankelijk; II. verklaart de beroepen van [appellant sub 1] en anderen, voor zover ontvankelijk, [appellant sub 2], [appellanten sub 3] gegrond; III. vernietigt het besluit van de raad van de gemeente Bronckhorst van 24 mei 2012 tot vaststelling van het bestemmingsplan "Buitengebied Wientjesvoort-Zuid". IV. veroordeelt de raad van de gemeente Bronckhorst tot vergoeding in verband met de behandeling van de beroepen opgekomen proceskosten van: [appellanten sub 3] tot een bedrag van € 944,00 (zegge: negenhonderdvierenveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander,

Page 420: AvdR Webinars

  420  

en van [appellant sub 2] tot een bedrag van € 472,00 (zegge: vierhondertweeënzeventig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; V. gelast dat de raad van de gemeente Bronckhorst aan appellanten het door hen voor de behandeling van de beroepen betaalde griffierecht ten bedrage van: € 310,00 (zegge: driehonderdtien euro) voor [appellanten sub 3] vergoedt, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander, € 156,00 (zegge: honderdzesenvijftig euro) voor [appellant sub 1] en anderen, € 156,00 (zegge: honderdzesenvijftig euro) voor [appellant sub 2]. Aldus vastgesteld door mr. W.D.M. van Diepenbeek, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M. Vogel-Carprieaux, ambtenaar van staat. w.g. Van Diepenbeek w.g. Vogel-Carprieaux lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat Uitgesproken in het openbaar op 17 april 2013 458-779.

Page 421: AvdR Webinars

  421  

ECLI:NL:RVS:2013:BZ9093 Deeplink InstantieRaad van State Datum uitspraak01-05-2013Datum publicatie 01-05-2013 Zaaknummer201201975/1/A3 RechtsgebiedenBestuursrecht Bijzondere kenmerkenHoger beroep Inhoudsindicatie Bij besluit van 16 juni 2008 heeft het College het verzoek van ARTU om terug te komen op het besluit van 1 februari 2007 afgewezen. VindplaatsenRechtspraak.nl AB 2013, 167 met annotatie door L.M. Koenraad Uitspraak 201201975/1/T1/A3. Datum uitspraak: 1 mei 2013 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Tussenuitspraak met toepassing van artikel 49, zesde lid, van de Wet op de Raad van State op het hoger beroep van: de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid ARTU Biologicals Europe B.V., gevestigd te Lelystad, appellante, tegen de uitspraak van de rechtbank Zwolle-Lelystad van 13 januari 2012 in zaak nr. 11/1022 in het geding tussen: ARTU en het College ter beoordeling van geneesmiddelen. Procesverloop Bij besluit van 16 juni 2008 heeft het College het verzoek van ARTU om terug te komen op het besluit van 1 februari 2007 afgewezen. Bij besluit van 27 maart 2009 heeft het College een nieuw verzoek van ARTU om terug te komen op het besluit van 1 februari 2007 afgewezen. Bij besluit van 4 april 2011 heeft het College opnieuw beslissend op de bezwaren van ARTU gericht tegen de besluiten van 16 juni 2008 en 27 maart 2009 die bezwaren ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 13 januari 2012 heeft de rechtbank het door ARTU daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak heeft ARTU hoger beroep ingesteld. Het College heeft een verweerschrift ingediend. ARTU heeft nadere stukken ingediend. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 27 februari 2013, waar ARTU, vertegenwoordigd door mr. G. van der Wal, advocaat te Brussel, en vergezeld door mr. M.C. van Heezink, dr. F.F. Roossien en dr. E. Venneker, en het College,

Page 422: AvdR Webinars

  422  

vertegenwoordigd door mr. M.F. van der Mersch, advocaat te Den Haag, en vergezeld door mr. D.S. Slijkerman, drs. F.W. Weijers, mr. M.K. Polano, drs. L. Bongers, dr. A.J.A. Elferink, drs. M.W. van der Woude en drs. P.M.J.M. Jongen, allen werkzaam bij het College, zijn verschenen. Overwegingen 1. Ingevolge artikel 49, zesde lid, van de Wet op de Raad van State, zoals dit luidde ten tijde van belang, kan de Afdeling het bestuursorgaan opdragen een gebrek in het bestreden besluit te herstellen of te laten herstellen. 2. Ingevolge artikel 26, eerste lid, van richtlijn 2001/83/EG van het Europees Parlement en de Raad van 6 november 2001 tot vaststelling van een communautair wetboek betreffende geneesmiddelen voor menselijk gebruik (hierna: Richtlijn 2001/83) wordt de vergunning voor het in de handel brengen geweigerd wanneer na verificatie van de in de artikelen 8 en 10 tot en met 10 quater vermelde gegevens en bescheiden blijkt: a) dat de afweging van voordelen en risico's niet gunstig uitvalt, of b) dat de therapeutische werking van het geneesmiddel door de aanvrager onvoldoende wordt aangetoond, of c) dat het geneesmiddel niet de opgegeven kwalitatieve en kwantitatieve samenstelling bezit. Ingevolge het tweede lid wordt de vergunning eveneens geweigerd wanneer de tot staving van de aanvraag verstrekte bescheiden of gegevens niet in overeenstemming zijn met de artikelen 8 en 10 tot en met 10 quater. Ingevolge het derde lid is de aanvrager van een vergunning voor het in de handel brengen verantwoordelijk voor de juistheid van de ingediende bescheiden en gegevens. Ingevolge artikel 40, eerste lid, van de Geneesmiddelenwet (hierna: Gmw) is het verboden een geneesmiddel in het handelsverkeer te brengen zonder handelsvergunning van het College, verleend krachtens dit hoofdstuk. Ingevolge artikel 42, eerste lid, wordt de handelsvergunning door het College slechts verleend op aanvraag van een natuurlijke persoon of rechtspersoon die in Nederland of in een andere lidstaat is gevestigd. Ingevolge het tweede lid, wordt bij ministeriële regeling bepaald welke gegevens en bescheiden bij de aanvraag worden overgelegd en welke van die gegevens en bescheiden worden opgesteld en ondertekend door bij de regeling te bepalen deskundigen. In de regeling kan ter zake van de over te leggen gegevens en bescheiden onderscheid worden gemaakt tussen categorieën van geneesmiddelen. Farmaceutische, preklinische en klinische informatie maakt deel uit van de over te leggen gegevens en bescheiden. Ingevolge artikel 45, eerste lid, verleent het College een handelsvergunning voor een geneesmiddel indien na onderzoek van de overgelegde gegevens en bescheiden blijkt dat: a. de afweging van voordelen en risico’s gunstig uitvalt, b. het geneesmiddel de gestelde therapeutische werking bezit, c. het geneesmiddel de opgegeven kwalitatieve en kwantitatieve samenstelling bezit, en

Page 423: AvdR Webinars

  423  

d. de tot staving van de aanvraag verstrekte gegevens of bescheiden in overeenstemming zijn met het bij of krachtens deze wet ter zake bepaalde. Ingevolge artikel 117, vierde lid, worden de inschrijvingen in een register als bedoeld in artikel 3 van de Wet op de Geneesmiddelenvoorziening onderscheidenlijk de aanvragen om zodanige inschrijving die vóór de inwerkingtreding van deze wet zijn geschied onderscheidenlijk zijn ingediend en waarop nog niet onherroepelijk is beslist, voor de toepassing van deze wet gelijkgesteld met handelsvergunningen onderscheidenlijk aanvragen om een handelsvergunning. Ingevolge artikel 3.7, eerste lid, aanhef en onder j, van de Regeling geneesmiddelenwet worden bij de aanvraag om een vergunning voor het in de handel brengen van een geneesmiddel met inachtneming van de volgorde en de inhoud van Bijlage 1 bij Richtlijn 2001/83 en de krachtens die richtlijn door de Commissie gepubliceerde richtsnoeren, de testresultaten van de farmaceutische proeven, bestaande uit fysisch-chemische, biologische of microbiologische proeven, de preklinische proeven, bestaande uit toxicologische en farmacologische proeven, en de klinische proeven overgelegd. 3. Bij besluit van 1 februari 2007 heeft het College zijn besluit van 15 april 1999, waarbij het de aanvraag van ARTU tot inschrijving van het middel Oralgen Pollen, druppelvloeistof, in het register van farmaceutische specialités heeft afgewezen, gehandhaafd. Daartoe heeft het College overwogen dat de door ARTU overgelegde gegevens, waaronder de studie "Stardrop", niet leiden tot de conclusie dat redelijkerwijs mag worden aangenomen dat Oralgen Pollen de gestelde werking bezit. Dat besluit staat in rechte vast. 4. Bij besluiten van 16 juni 2008 en 27 maart 2009 heeft het College de verzoeken van ARTU om terug te komen van het besluit van 1 februari 2007 afgewezen. Het College heeft de door ARTU daartegen gemaakte bezwaren bij afzonderlijke besluiten van 17 september 2008 en 26 mei 2009 kennelijk niet-ontvankelijk verklaard. Bij uitspraak van 26 februari 2010 in zaak nrs. 07/472, 08/1199, 08/1947 en 09/1122 heeft de rechtbank de tegen de besluiten van 17 september 2008 en 26 mei 2009 ingestelde beroepen gegrond verklaard, die besluiten vernietigd en de bezwaren van ARTU tegen de besluiten van 16 juni 2008 en 27 maart 2009 zelf in de zaak voorziend ongegrond verklaard en bepaald dat haar uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde besluiten. 5. Bij uitspraak van 8 december 2010 in zaak nr. 201003451/1/H3 heeft de Afdeling de uitspraak van de rechtbank van 26 februari 2010 vernietigd voor zover zij de bezwaren gericht tegen de besluiten van 16 juni 2008 en 27 maart 2009 ongegrond heeft verklaard en voor zover zij heeft bepaald dat haar uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde besluiten van 17 september 2008 en 26 mei 2009. De Afdeling heeft in die uitspraak overwogen dat het College met inachtneming van hetgeen in haar uitspraak is overwogen, opnieuw op de bezwaren tegen de besluiten van 16 juni 2008 en 27 maart 2009 dient te beslissen. 6. Bij het besluit op bezwaar van 4 april 2011 heeft het College, gevolg gevend aan de uitspraak van de Afdeling van 8 december 2010, de bezwaren tegen de besluiten van 16 juni 2008 en 27 maart 2009 ongegrond verklaard. Daartoe heeft het overwogen dat het zijn taak zonder vooringenomenheid heeft vervuld en geen van de bij hem behorende of voor hem werkzame personen een persoonlijk belang bij de besluitvorming hebben, zodat het besluit van 4 april 2011 niet wegens strijd met artikel 2:4 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) voor vernietiging in aanmerking komt. Het heeft verder overwogen dat geen aanwijzingen bestaan dat de bezwaarschriftencommissie de gronden van bezwaar en de aanvullende stukken niet goed zou hebben bestudeerd en om die reden het besluit niet zorgvuldig tot stand zou zijn gekomen. Verder heeft het College

Page 424: AvdR Webinars

  424  

het standpunt ingenomen dat het de door ARTU overgelegde randomisatiecode van studie AB0801 niet zal betrekken bij de beoordeling van de bezwaren. Volgens het College is de door ARTU in bezwaar overgelegde studie AB0801, waarvan het de randomisatiecode niet betrekt bij het besluit op bezwaar, nog niet afgerond, omdat de veiligheidsanalyse nog niet is verricht. Het College heeft zich in dit verband tevens op het standpunt gesteld dat de indiening van een nog geblindeerde en incomplete studie prematuur is, indruist tegen Goede Klinische Praktijken en een gevaarlijk precedent schept voor registratie van andere producten. Verder heeft het College in de door ARTU overgelegde studies AB10601, AB0602, AB0602/1 en AB0801 geen aanleiding gezien om terug te komen van zijn standpunt dat Oralgen Pollen niet de gestelde therapeutische werking bezit en dat de afweging van voordelen en risico’s ongunstig uitvalt. Het College heeft daarom geen aanleiding gezien terug te komen van het in rechte vaststaande besluit van 1 februari 2007, waarbij het besluit van 15 april 1999 tot afwijzing van de aanvraag van 6 november 1992 is gehandhaafd. 7. De rechtbank heeft geoordeeld dat haar niet is gebleken van vooringenomenheid of partijdigheid van de zijde van het College. Zij heeft verder geoordeeld dat het College de door ARTU na de hoorzitting overgelegde randomisatiecode niet behoefde te betrekken bij zijn besluitvorming. Het is de rechtbank bovendien niet gebleken dat de bezwaarschriftencommissie geen gedegen onderzoek heeft gedaan dan wel dat het besluit van 4 april 2011 anderszins onzorgvuldig tot stand is gekomen. Naar het oordeel van de rechtbank was het College niet gehouden de afronding van studie AB0801 af te wachten alvorens het besluit te nemen, reeds omdat ARTU daar niet om had verzocht. De rechtbank heeft verder geoordeeld dat het College voldoende heeft gestaafd en gemotiveerd dat uit de door ARTU overgelegde en bij de beoordeling betrokken studies niet is gebleken dat Oralgen Pollen de gestelde therapeutische werking bezit. Ten slotte heeft zij het betoog van ARTU dat Oralgen Pollen ongelijk is behandeld ten opzichte van Grazax en Oralair verworpen, omdat het College dat betoog voldoende heeft weerlegd en ARTU onvoldoende heeft gestaafd dat het besluit in strijd met het gelijkheidsbeginsel is genomen. 8. De Afdeling stelt voorop dat, zoals zij eerder heeft overwogen (onder andere de uitspraak van 8 april 2009, in zaak nr. 200806235/1/H1), uit de jurisprudentie van de Afdeling volgt dat, indien na een eerder afwijzend besluit een besluit van gelijke strekking wordt genomen, door het instellen van beroep tegen het laatste besluit niet kan worden bereikt dat de bestuursrechter dat besluit toetst als ware het een eerste afwijzing. Dit uitgangspunt geldt niet alleen voor besluiten, genomen naar aanleiding van een nieuwe aanvraag, maar ook voor besluiten op een verzoek om terug te komen van een al dan niet op aanvraag genomen besluit (zie onder meer de uitspraak van de Afdeling van 4 mei 2005 in zaak nr. 200406320/1). Slechts indien en voor zover in de bestuurlijke fase nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn aangevoerd, dan wel uit het aldus aangevoerde kan worden afgeleid dat zich een relevante wijziging van het recht heeft voorgedaan, kunnen dat besluit, de motivering ervan en de wijze waarop het tot stand is gekomen door de bestuursrechter worden getoetst. Onder nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden moeten worden begrepen feiten of omstandigheden die na het eerdere besluit zijn voorgevallen of die niet vóór dat besluit konden en derhalve behoorden te worden aangevoerd, alsmede bewijsstukken van reeds eerder gestelde feiten of omstandigheden die niet vóór het nemen van het eerdere besluit konden en derhalve behoorden te worden overgelegd. Is hieraan voldaan, dan is niettemin geen sprake van feiten of omstandigheden die een hernieuwde rechterlijke toetsing rechtvaardigen, indien op voorhand is uitgesloten dat hetgeen alsnog is aangevoerd of overgelegd aan het eerdere besluit kan afdoen.

Page 425: AvdR Webinars

  425  

9. ARTU betoogt in de eerste plaats dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat niet is gebleken dat het College zijn taak niet zonder vooringenomenheid of partijdigheid heeft vervuld. Zij betoogt daartoe dat de gang van zaken voorafgaand aan en tijdens de hoorzitting bij het College heeft geleid tot een schending van haar belangen. De rechtbank heeft in dit verband ten onrechte een te zwaar gewicht toegekend aan het verslag van de hoorzitting, omdat dat verslag lacunes vertoont. Verder heeft de bezwaarschriftencommissie ARTU niet met een onbevooroordeelde houding tegemoet getreden. Er heeft bovendien overleg plaatsgevonden tussen leden van de bezwaarschriftencommissie en ambtenaren van het College vooraf, tijdens en na afloop van de hoorzitting, hetgeen niet in het verslag is vastgelegd. De rechtbank heeft bovendien ten onrechte geen gebruik gemaakt van het aanbod van ARTU personen te horen, aldus ARTU. 9.1. Ingevolge artikel 2:4 van de Awb vervult het bestuursorgaan zijn taak zonder vooringenomenheid. Ingevolge het tweede lid waakt het bestuursorgaan ertegen dat tot het bestuursorgaan behorende of daarvoor werkzame personen die een persoonlijk belang bij een besluit hebben, de besluitvorming beïnvloeden. Artikel 7:5, eerste lid, bepaalt dat, tenzij het horen geschiedt door of mede door het bestuursorgaan zelf dan wel de voorzitter of een lid ervan, het horen geschiedt door: a. een persoon die niet bij de voorbereiding van het bestreden besluit betrokken is geweest, of b. meer dan een persoon van wie de meerderheid, onder wie degene die het horen leidt, niet bij de voorbereiding van het besluit betrokken is geweest. 9.2. Met de rechtbank ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat het College zijn taak niet zonder vooringenomenheid zou hebben vervuld. Daarbij heeft de rechtbank terecht het woordelijk verslag, dat met behulp van een bandopname is opgesteld, van de hoorzitting van 1 maart 2011 in aanmerking genomen. Dat de leden van de bezwaarschriftencommissie, bestaande uit twee leden van het College, een juridisch medewerker en een secretaris, ARTU ten tijde van de hoorzitting niet met een onbevooroordeelde houding tegemoet zouden hebben getreden, volgt niet uit dat verslag. Uit dat verslag volgt dat ARTU ruimschoots in de gelegenheid is gesteld haar zaak naar voren te brengen en bovendien in de gelegenheid is gesteld een presentatie te houden. Voorts heeft de rechtbank bij haar oordeel terecht in aanmerking genomen dat de bezwaarschriftencommissie geen externe commissie was als bedoeld in artikel 7:13 van de Awb. Niet gebleken is dat het horen in strijd met de bepaling van artikel 7:5, eerste lid, aanhef en onder b, van de Awb heeft plaatsgevonden. Dat overleg met ambtenaren van het College, die overigens geen deel uitmaakten van de bezwaarschriftencommissie, zou hebben plaatsgevonden voor, tijdens en na de hoorzitting, rechtvaardigt niet de conclusie dat het besluit van 4 april 2011 reeds daarom in strijd met artikel 2:4 van de Awb is genomen. Daarbij komt dat ARTU eerst na de hoorzitting, die plaatsvond op 1 maart 2011, bij brief van 16 maart 2011 haar bezwaren heeft geuit over de gang van zaken tijdens de hoorzitting. De rechtbank heeft daarnaast terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat tot het College behorende of daarvoor werkzame personen die een persoonlijk belang bij een besluit hebben, de besluitvorming hebben beïnvloed. In de enkele stelling van ARTU, dat de voorzitter van de bezwaarschriftencommissie het dossier niet zorgvuldig heeft bestudeerd, heeft de rechtbank ten slotte terecht geen aanleiding gezien het besluit van 4 april 2011 te vernietigen, omdat het onzorgvuldig zou zijn voorbereid. Dat de voorzitter onvoldoende zou zijn voorbereid, volgt niet uit het woordelijk verslag van de hoorzitting.

Page 426: AvdR Webinars

  426  

Het betoog faalt. 10. ARTU voert vervolgens aan dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het College geen rekening behoefde te houden met de randomisatiecode die zij ten behoeve van de juiste interpretatie van de onderzoeksresultaten van haar meest recente studie AB0801 aan het College had gezonden. De Afdeling heeft in haar uitspraak van 8 december 2010 het College immers opgedragen dat het bij zijn besluitvorming rekening dient te houden met nader door haar overgelegde stukken. De resultaten van studie AB0801 zijn tijdig overgelegd, maar zijn door het College niettemin volledig buiten beschouwing gelaten. De randomisatiecode, benodigd voor inzicht in de niet-geblindeerde resultaten, is tijdig, namelijk één dag na de hoorzitting, aan het College toegezonden. Daarbij is van belang dat de termijn als bedoeld in artikel 7:4, eerste lid, van de Awb geen fatale termijn is en verband houdt met de goede procesorde. De randomisatiecode kon niet eerder worden toegezonden, omdat de resultaten van studie AB0801 op grond van de onderzoeksprotocollen tot eind maart 2011 voor haar geblindeerd dienden te blijven. Die code is bovendien geen nieuw stuk, maar slechts een hulpmiddel om reeds overgelegde resultaten op de juiste wijze te interpreteren. De rechtbank heeft volgens ARTU ten onrechte geoordeeld dat het College het standpunt mocht innemen dat de studieresultaten incompleet waren en dat het indienen van een nog geblindeerde en incomplete studie zou indruisen tegen Goede Klinische Praktijken en een gevaarlijk precedent zou scheppen. Bovendien wordt met de wijze van verstrekking van studie AB0801 geen inbreuk gemaakt op de gangbare praktijk en de bestaande onderzoeksprotocollen. Het ten behoeve van de hoorzitting opgestelde Briefing Document bevat reeds een gedetailleerde veiligheidsanalyse van studie AB0801 en de definitieve veiligheidsanalyse van die studie was al geruime tijd voor de beslissing op bezwaar afgerond. Volgens ARTU bestaat er geen enkele reden om aan te nemen dat de studie niet was afgerond en dat de resultaten ervan niet zouden kunnen bijdragen aan de afweging van voordelen en risico’s. Het lag op de weg van het College om haar te informeren over zijn standpunt omtrent het overleggen van studie AB0801, aldus ARTU. 10.1. Bij brief van 18 februari 2011 heeft ARTU onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 8 december 2010, aanvullende gronden van bezwaar, het "Briefing document Oralgen Pollen RVG 16443" (hierna: Briefing document) en de resultaten van de studie AB0801 aan het College overgelegd. De hoorzitting heeft op 1 maart 2011 plaatsgevonden. Uit het woordelijk verslag van die hoorzitting volgt dat het door ARTU overgelegde Briefing document en de resultaten van de studie AB0801 uitgebreid onderwerp van gesprek zijn geweest. ARTU heeft tijdens die hoorzitting een presentatie gegeven mede over de studieresultaten van studie AB0801. Bij e-mail van 2 maart 2011 heeft ARTU het College medegedeeld dat ze na afloop van de hoorzitting heeft besloten het College de randomisatiecode van de nieuwe studie AB0801 te doen toekomen. Uit die e-mail volgt voorts dat de voor de randomisatie verantwoordelijke organisatie, S-Clinica, opdracht zal worden gegeven om een kopie van de code aan het College te sturen. S-Clinica zal daarbij uitdrukkelijk worden geïnstrueerd dat deze informatie uitsluitend aan het College bekend mag worden gemaakt; de sponsor (ARTU) en alle andere bij de studie betrokken partijen blijven geblindeerd tot de database van de studie definitief is gesloten. Met behulp van deze randomisatiecode kan het College de in het Briefing document en in de ter hoorzitting gehouden presentatie vermelde "Treatment A" en "Treatment B" identificeren als zijnde placebo of 19.000 BU behandelgroep, aldus die e-mail. Namens de bezwaarschriftencommissie is bij e-mail van 10 maart 2011 vermeld dat zij de randomisatiecode niet zal betrekken bij haar advies, omdat ARTU tijdens de hoorzitting slechts in de gelegenheid is gesteld om diezelfde dag nog een tabel aan te passen. Verder wenst de bezwaarschriftencommissie volgens die e-mail geen gebruik te

Page 427: AvdR Webinars

  427  

maken van de randomisatiecode, omdat daarmee inbreuk wordt gemaakt op onderzoeksprotocollen. Gebruikmaking van de randomisatiecode zou ertoe kunnen leiden dat in de toekomst aanvragers codes zullen overleggen om onderzoeken te verduidelijken, aldus de bezwaarschriftencommissie in haar e-mail. Ten slotte maken deze aanvullende gegevens nog geen beoordeling mogelijk van de afweging tussen werkzaamheid en risico, aldus de e-mail. 10.2. In haar uitspraak van 8 december 2010 heeft de Afdeling onder 2.8.1 overwogen dat de leden van het College, die betrokken zijn bij het horen van ARTU over specifieke op de materie betrekking hebbende medische deskundigheid beschikken. Verder heeft de Afdeling in die uitspraak onder 2.9 overwogen dat het College bij het nieuw te nemen besluit op bezwaar eventueel door ARTU nader over te leggen stukken in de besluitvorming zal dienen te betrekken, mits deze tijdig zijn ingebracht. Het Briefing document en de resultaten van studie AB0801, zijn tijdig, namelijk voor de hoorzitting, aan het College overgelegd. Anders dan ARTU betoogt, heeft het College deze stukken in zijn besluitvorming betrokken, maar heeft het aan de studieresultaten geen gewicht toegekend omdat de resultaten geblindeerd waren. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (zie de uitspraak van 3 september 2003 in zaak nr. 200202989/1; www.raadvanstate.nl) biedt artikel 7:4, eerste lid, van de Awb geen grond voor het standpunt dat een document, dat na de hoorzitting maar voor het nemen van het besluit op bezwaar wordt overgelegd, niet bij de beslissing op bezwaar kan worden betrokken omdat de goede procesorde zich daartegen verzet. Een restrictieve toepassing van deze bepaling strookt niet met de artikelen 7:9 en 7:11, eerste lid, van de Awb waaruit volgt dat het bestuursorgaan rekening houdt met feiten en omstandigheden die na de hoorzitting bij hem bekend zijn geworden, respectievelijk dat heroverweging van het primaire besluit in beginsel moet plaatsvinden met inachtneming van alle op dat moment aangedragen feiten en omstandigheden. Uit het voorgaande volgt dat de enkele omstandigheid dat de randomisatiecode één dag na de hoorzitting is overgelegd, op zichzelf niet tot de conclusie leidt dat deze niet tijdig is overgelegd. Gelet op de e-mail van 10 maart 2011 bestonden bij het College daarnaast andere bezwaren tegen het betrekken van de randomisatiecode bij zijn besluitvorming. Het College heeft ter zitting van de Afdeling in dit verband verklaard dat de studie AB0801 onvolledig is, omdat de resultaten geblindeerd waren en een veiligheidsanalyse ontbrak. Volgens het College zou het betrekken van de voortijdige studieresultaten, zonder dat hiermee rekening is gehouden in het studieprotocol, een precedent scheppen. Gezien de specialistische materie waarop de Gmw betrekking heeft en de omstandigheid dat het aan de aanvrager is om gelet op artikel 3.7, eerste lid, aanhef en onder j, van de Regeling geneesmiddelenwet bij de aanvraag voor een handelsvergunning, de testresultaten van de farmaceutische proeven, bestaande uit fysisch-chemische, biologische of microbiologische proeven, de preklinische proeven, bestaande uit toxicologische en farmacologische proeven, en de klinische proeven over te leggen, is het standpunt van het College dat het slechts volledige en voltooide studies bij zijn beoordeling betrekt, op zichzelf niet onjuist. Dat neemt evenwel niet weg dat gelet op de omstandigheden van dit geval in onderlinge samenhang bezien en gelet op de uitspraak van de Afdeling van 8 december 2010, het College de randomisatiecode, anders dan de rechtbank heeft geoordeeld, in zijn besluitvorming had moeten betrekken. Daarbij acht de Afdeling van belang dat de studieresultaten en het Briefing document ter hoorzitting uitgebreid aan de orde zijn geweest en dat de bezwaarschriftencommissie tijdens de hoorzitting niet te kennen heeft gegeven dat zij in beginsel slechts de ongeblindeerde resultaten van studie AB0801 bij haar advisering zou betrekken. Daartoe was aanleiding, nu eerst tijdens de hoorzitting duidelijk werd dat de studieresultaten van de studie nog geblindeerd waren en reeds de volgende dag de randomisatiecode is verstrekt. Verder is hierbij van belang dat het

Page 428: AvdR Webinars

  428  

College ter zitting van de Afdeling heeft verklaard dat een beoordeling van de studieresultaten van studie AB0801 met gebruikmaking van de randomisatiecode op zichzelf had kunnen plaatsvinden, omdat daarmee de blindering van de studieresultaten was opgeheven. ARTU heeft in dit verband ter zitting verklaard dat de veiligheidsgegevens totaal beschikbaar waren en dat een volledig rapport overeenkomstig de desbetreffende richtlijnen, inclusief tabellen, beschikbaar was voor het College. Het betoog van ARTU dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het College geen rekening behoefde te houden met de randomisatiecode die zij ten behoeve van de juiste interpretatie van de onderzoeksresultaten van haar meest recente studie AB0801 aan het College had gezonden, slaagt. 11. Uit het voorgaande volgt dat het besluit van 4 april 2011 is genomen in strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Awb. Met het oog op een spoedige beslechting van het geschil zal de Afdeling het College opdragen om het gebrek te herstellen door binnen zestien weken na verzending van deze uitspraak de door ARTU overgelegde randomisatiecode te betrekken bij zijn beoordeling van studie AB0801 en gelet op die beoordeling, mede bezien in het licht van de eerder door ARTU overgelegde studies, een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar te nemen en bekend te maken. Daarbij acht de Afdeling het geraden dat ARTU op grond van artikel 7:2, eerste lid, van de Awb, voordat het College op het bezwaar beslist, in de gelegenheid wordt gesteld om te worden gehoord. 12. In de einduitspraak zal worden beslist over de proceskosten en vergoeding van het betaalde griffierecht. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State: draagt het College ter beoordeling van geneesmiddelen op om binnen zestien weken na de verzending van deze tussenuitspraak: - met inachtneming van overweging 11 het in overweging 10.2 omschreven gebrek te herstellen; - de Afdeling de uitkomst mede te delen. Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, voorzitter, en mr. A. Hammerstein en mr. R. Uylenburg, leden, in tegenwoordigheid van mr. R. Grimbergen, ambtenaar van staat. w.g. Slump w.g. Grimbergen voorzitter ambtenaar van staat Uitgesproken in het openbaar op 1 mei 2013 581.

Page 429: AvdR Webinars

  429  

ECLI:NL:CRVB:2013:CA0752 Deeplink InstantieCentrale Raad van Beroep Datum uitspraak22-05-2013Datum publicatie 23-05-2013 Zaaknummer11-7089 ZW RechtsgebiedenBestuursrecht Socialezekerheidsrecht Bijzondere kenmerkenHoger beroep Inhoudsindicatie Beëindiging ZW-uitkering. 1) Door in de aangevallen uitspraak, nadat het onderzoek ter zitting was gesloten, te overwegen dat de door appellant naderhand overgelegde stukken geen aanleiding geven tot een ander oordeel, heeft de rechtbank gehandeld in strijd met artikel 8:69 van de Algemene wet bestuursrecht. 2) Voldoende medische grondslag. Het opstellen van een FML is bij een beoordeling in het kader van de ZW niet nodig. VindplaatsenRechtspraak.nl NJB 2013, 1408 USZ 2013, 217 Uitspraak 11/7089 ZW Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 26 oktober 2011, 11/4375 (aangevallen uitspraak) Partijen: [A. te B.] (appellant) de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) Datum uitspraak: 22 mei 2013 PROCESVERLOOP Namens appellant heeft mr. R.G. van den Heuvel, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 april 2013. Namens appellant is verschenen mr. Van den Heuvel. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.J.F. Bär. OVERWEGINGEN 1. Appellant, die vanaf medio augustus 2007 aanvankelijk wegens urologische klachten maar later in verband met psychische klachten arbeidsongeschikt is geweest, is met ingang van 13 augustus 2009, aansluitend aan de wachttijd van 104 weken niet in aanmerking gebracht voor een uitkering ingevolge de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Hij werd destijds in staat geacht in passende functies een zodanig inkomen te verdienen dat hij voor minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht.

Page 430: AvdR Webinars

  430  

2. Appellant heeft zich laatstelijk op 20 september 2010 vanuit een uitkeringssituatie ingevolge de Werkloosheidswet ziek gemeld. Naar aanleiding hiervan is aan hem uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toegekend. 3. Bij besluit van 17 maart 2011 heeft het Uwv de ZW-uitkering met ingang van 21 maart 2011 beëindigd, omdat appellant op en na deze datum niet meer ongeschikt werd geacht tot het verrichten van zijn arbeid, te weten één van de in het kader van de WIA-beoordeling geselecteerde functies. 4. Bij besluit van 14 april 2011 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 17 maart 2011 ongegrond verklaard. 5. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarbij in het bijzonder betekenis toegekend aan de bevindingen van de (bezwaar)verzekeringsarts en het op verzoek van de verzekeringsarts door psychiater G. Duisterwinkel op 31 december 2010 uitgebrachte rapport. De door appellant tegen dit rapport gerichte beroepsgronden heeft de rechtbank, met verwijzing naar een rapport van de bezwaarverzekeringsarts van 1 augustus 2011, niet gehonoreerd. Ook appellants stelling dat in dit geding ten onrechte geen Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) is opgesteld heeft de rechtbank verworpen. 6. De Raad komt tot de volgende beoordeling. 6.1. Zoals het Uwv bij verweerschrift heeft opgemerkt, blijkt uit het ter zake opgemaakte proces-verbaal dat de rechtbank het onderzoek ter zitting op 30 augustus 2011 heeft gesloten. Door in de aangevallen uitspraak desondanks te overwegen dat de door appellant bij brief van 5 september 2011 overgelegde stukken geen aanleiding geven tot een ander oordeel over het verzekeringsgeneeskundig onderzoek, heeft de rechtbank gehandeld in strijd met artikel 8:69 van de Algemene wet bestuursrecht. De aangevallen uitspraak moet mitsdien worden vernietigd. 6.2. Komende tot een inhoudelijke beoordeling van de aangevallen uitspraak stelt de Raad vast dat hetgeen appellant in hoger beroep heeft aangevoerd geen reden is om van het oordeel van de rechtbank, neergelegd in de aangevallen uitspraak, af te wijken en de aan dat oordeel ten grondslag gelegde overwegingen niet te onderschrijven. Appellants gemachtigde heeft - onder overlegging van zijn pleitnota van 30 augustus 2011 - in hoger beroep slechts de in beroep aangevoerde gronden herhaald. 6.3. De rechtbank heeft terecht overwogen dat in een geding als het onderhavige de destijds in het kader van de WIA-beoordeling geselecteerde functies elk afzonderlijk als maatstaf voor de in aanmerking te nemen arbeid gelden. Naar vaste rechtspraak van de Raad (zie onder meer LJN BG4669) staat in dit geding de passendheid van die functies niet meer ter discussie. Het gaat nog slechts om de vraag of appellant op de datum in geding op medische gronden, naar objectieve maatstaven gemeten, al dan niet ongeschikt was voor elk van die functies. 6.4. De verzekeringsarts heeft, gelet op het patroon van ziekmeldingen, met het oog op de beantwoording van die vraag aanleiding gezien een psychiatrische expertise te laten uitbrengen. In voormeld rapport is psychiater Duisterwinkel tot de conclusie gekomen dat vanwege de verminderde betrouwbaarheid van het onderzoek - in dit verband wordt melding gemaakt van een evident aggraverende presentatie en inconsistenties tussen de geclaimde klachten en het dagverhaal - geen definitieve diagnose gesteld kon worden. Gelet op dit rapport is de conclusie van de bezwaarverzekeringsarts in haar rapport van 12 april 2011 dat appellant geschikt kan worden geacht voor de in het kader van de WIA-beoordeling geselecteerde functies alleszins verantwoord.

Page 431: AvdR Webinars

  431  

6.5. De door appellant bij brief van 27 december 2011 overgelegde stukken vormen geen reden voor een ander oordeel. Het gaat hier om medische informatie die - zoals blijkt uit de door het Uwv overgelegde verzekeringsgeneeskundige rapporten van 31 augustus 2011 en 7 februari 2012 - betrekking heeft op een nieuw ziektegeval van 17 augustus 2011. In dit verband heeft bezwaarverzekeringsarts R. Blanker in zijn rapport van 7 februari 2012 opgemerkt dat appellant op de datum in geding nog het medicijn Paroxetine gebruikte, waarvan het staken volgens de brief van 29 november 2011 van psychiater M.E.J. Mansveld tot meer klachten heeft geleid. 6.6. Verder wordt de overweging van de rechtbank onderschreven dat het opstellen van een FML bij een beoordeling in het kader van de ZW niet nodig is. 6.7. Uit hetgeen is overwogen onder 6.1 tot en met 6.6 volgt dat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd, maar dat het beroep niettemin ongegrond moet worden verklaard. 7. Er is geen grond voor een proceskostenveroordeling. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep - vernietigt de aangevallen uitspraak; - verklaart het beroep ongegrond; - bepaalt dat het Uwv aan appellant het betaalde griffierecht van € 112,- vergoedt. Deze uitspraak is gedaan door Ch. van Voorst als voorzitter en C.P.J. Goorden en J.J.T. van den Corput als leden, in tegenwoordigheid van D.E.P.M. Bary als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 mei 2013. (getekend) Ch. van Voorst

Page 432: AvdR Webinars

  432  

ECLI:NL:RVS:2013:CA2030 Deeplink InstantieRaad van State Datum uitspraak05-06-2013Datum publicatie 05-06-2013 Zaaknummer201108224/1/A3 Formele relaties Eerste aanleg: ECLI:NL:RBALK:2011:BQ9430, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan RechtsgebiedenBestuursrecht Bijzondere kenmerkenHoger beroep Inhoudsindicatie Bij besluit van 11 december 2008 hebben de staatssecretaris van Defensie en de minister van Verkeer en Waterstaat aan Den Helder Airport C.V. ontheffing verleend van het verbod om het militaire luchtvaartterrein De Kooy in strijd met de bepalingen en voorschriften die bij de aanwijzing tot militair luchtvaartterrein zijn gesteld te gebruiken of te doen of te laten gebruiken. VindplaatsenRechtspraak.nl Uitspraak 201108224/1/A3. Datum uitspraak: 5 juni 2013 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op het hoger beroep van: het college van burgemeester en wethouders van Texel, appellant, tegen de uitspraak van de rechtbank Alkmaar van 23 juni 2011 in zaak nr. 09/2748 in het geding tussen: het college en de minister van Defensie en de staatssecretaris van Infrastructuur en Milieu (voorheen: de minister van Verkeer en Waterstaat). Procesverloop Bij besluit van 11 december 2008 hebben de staatssecretaris van Defensie en de minister van Verkeer en Waterstaat aan Den Helder Airport C.V. ontheffing verleend van het verbod om het militaire luchtvaartterrein De Kooy in strijd met de bepalingen en voorschriften die bij de aanwijzing tot militair luchtvaartterrein zijn gesteld te gebruiken of te doen of te laten gebruiken. Bij besluit van 7 oktober 2010 hebben de ministers van Defensie en Verkeer en Waterstaat het door het college daartegen gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard. Bij uitspraak van 23 juni 2011 heeft de rechtbank het door het college daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak heeft het college hoger beroep ingesteld. De minister van Defensie en de staatssecretaris van Infrastructuur en Milieu hebben een verweerschrift ingediend.

Page 433: AvdR Webinars

  433  

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 9 juli 2012, waar het college, vertegenwoordigd door mr. C.H. Witte, werkzaam in dienst van de gemeente, en de minister van Defensie en de staatssecretaris van Infrastructuur en Milieu, vertegenwoordigd door mr. M. Rus-van der Velde, advocaat te Den Haag, zijn verschenen. Voorts is daar Den Helder Airport, vertegenwoordigd door haar bestuurder [bestuurder], bijgestaan door mr. W.D. de Vos, advocaat te Amsterdam, gehoord. Na sluiting van het onderzoek ter zitting heeft de Afdeling het onderzoek heropend en partijen in de gelegenheid gesteld zich nader uit te laten. Het college, de minister van Defensie en de staatssecretaris van Infrastructuur en Milieu en Den Helder Airport hebben van die gelegenheid gebruikgemaakt. Met toestemming van partijen is een nadere behandeling van de zaak ter zitting achterwege gelaten. Overwegingen 1. Ingevolge artikel 1.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Crisis- en herstelwet (hierna: de Chw), zoals die luidde ten tijde van belang, is afdeling 2 van hoofdstuk 1 van toepassing op alle besluiten die ingevolge enig wettelijk voorschrift zijn vereist voor de ontwikkeling of verwezenlijking van de in bijlage I bij deze wet bedoelde categorieën ruimtelijke en infrastructurele projecten, dan wel voor de in bijlage II bij deze wet bedoelde ruimtelijke en infrastructurele projecten. Ingevolge artikel 1.4 kan een niet tot de centrale overheid behorende rechtspersoon die krachtens publiekrecht is ingesteld of een niet tot de centrale overheid behorend bestuursorgaan, in afwijking van artikel 8:1, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht, geen beroep instellen tegen een besluit, indien dat besluit niet is gericht tot die rechtspersoon of tot een orgaan van die rechtspersoon, onderscheidenlijk tot dat bestuursorgaan of tot de rechtspersoon waartoe dat bestuursorgaan behoort. Onderdeel 6.1 van bijlage I luidt als volgt: "ontwikkeling en verwezenlijking van luchthavens waarvoor ingevolge de Wet luchtvaart een luchthavenbesluit is vereist dan wel ingevolge de Luchtvaartwet een aanwijzingsbesluit is vereist". Ingevolge artikel 1, eerste lid, aanhef en onder j, van de Luchtvaartwet, zoals die luidde ten tijde van belang, wordt voor de toepassing van het bij of krachtens deze wet bepaalde onder de minister, wat de burgerluchtvaart en algemene verkeersveiligheid in de lucht betreft, verstaan: de minister van Verkeer en Waterstaat en wat de militaire luchtvaart betreft: de minister van Defensie. Ingevolge artikel 18, eerste lid, kan de minister van Verkeer en Waterstaat in overeenstemming met de minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer luchtvaartterreinen aanwijzen. Ingevolge artikel 24, tweede lid, kan de bestemming van het luchtvaartterrein bij de aanwijzing worden beperkt tot het gebruik door: a. bepaalde soorten van luchtvaartuigen; b. bepaalde vormen van luchtvaart. Ingevolge artikel 33, eerste lid, aanhef en onder a, is het de exploitant van een luchtvaartterrein verboden een luchtvaartterrein in strijd met de bepalingen en voorschriften bij de aanwijzing gesteld te gebruiken of te doen of te laten gebruiken.

Page 434: AvdR Webinars

  434  

Ingevolge het tweede lid geldt dat verbod niet, indien de minister ontheffing heeft verleend. 2. Ambtshalve overweegt de Afdeling als volgt. De Kooy is, naar niet in geschil is, een luchthaven, voor het gebruik waarvan ingevolge de Luchtvaartwet een aanwijzingsbesluit vereist was en thans ingevolge de Wet luchtvaart een luchthavenbesluit vereist is. De Kooy is aangewezen als luchtvaartterrein ten behoeve van de militaire luchtvaart. Ingevolge artikel 33, eerste lid, van de Luchtvaartwet is het daarom verboden het te gebruiken ten behoeve van de civiele luchtvaart, het zogenoemde burgermedegebruik. Het besluit van 11 december 2008 is krachtens artikel 33, tweede lid, van de Luchtvaartwet genomen om uitbreiding van het burgermedegebruik van De Kooy mogelijk te maken. Deze wijziging van de gebruiksmogelijkheden van De Kooy is een ontwikkeling van een luchthaven in de zin van onderdeel 6.1 van bijlage I van de Chw. Gelet hierop, is het besluit van 11 december 2008 ingevolge een wettelijk voorschrift vereist voor de ontwikkeling van een luchthaven, voor het gebruik waarvan ingevolge de Luchtvaartwet een aanwijzingsbesluit is vereist. Ingevolge artikel 1.1, eerste lid, aanhef en onder a, gelezen in verbinding met onderdeel 6.1 van bijlage I, van de Chw is afdeling 2 van hoofdstuk 1 van die wet daarom op dit besluit van toepassing. Dat geldt evenzeer voor het besluit van 7 oktober 2010, waarbij op het tegen het besluit van 11 december 2008 gemaakte bezwaar is beslist. Nu het besluit van 7 oktober 2010 na inwerkingtreding van de Chw is genomen, kon het college daar ingevolge het tot afdeling 2 van hoofdstuk 1 behorende artikel 1.4 van de Chw geen beroep tegen instellen. 3. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling door het college tegen het besluit van 7 oktober 2010 ingestelde beroep niet-ontvankelijk verklaren. 4. Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen, is niet gebleken. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State: I. verklaart het hoger beroep gegrond; II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Alkmaar van 23 juni 2011 in zaak nr. 09/2748; III. verklaart het in deze zaak bij de rechtbank ingestelde beroep niet-ontvankelijk; IV. gelast dat de minister van Defensie en de staatssecretaris van Infrastructuur en Milieu aan het college van burgemeester en wethouders van Texel het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 454,00 (zegge: vierhonderdvierenvijftig euro) voor de behandeling van het hoger beroep vergoeden. Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, voorzitter, en mr. K.J.M. Mortelmans en mr. A.B.M. Hent, leden, in tegenwoordigheid van mr. H. Herweijer, ambtenaar van staat. w.g. Loeb w.g. Herweijer voorzitter ambtenaar van staat Uitgesproken in het openbaar op 5 juni 2013 640.

Page 435: AvdR Webinars

  435  

Page 436: AvdR Webinars

  436  

ECLI:NL:RVS:2013:539 Deeplink InstantieRaad van State Datum uitspraak31-07-2013Datum publicatie 31-07-2013 Zaaknummer201208434/1/A1 Formele relaties Eerste aanleg: ECLI:NL:RBSHE:2012:2686, (Gedeeltelijke) vernietiging met terugwijzen RechtsgebiedenBestuursrecht Bijzondere kenmerkenHoger beroep Inhoudsindicatie Bij besluit van 12 januari 2012 heeft het college geweigerd om aan Bastion Hotel Groep een omgevingsvergunning te verlenen voor het wijzigen van het gebruik van een kantoorfunctie naar een hotelfunctie van het perceel Beukenlaan 77 te Eindhoven. VindplaatsenRechtspraak.nl Uitspraak 201208434/1/A1. Datum uitspraak: 31 juli 2013 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op het hoger beroep van: de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Bastion Hotel Groep B.V., gevestigd te Utrecht, appellante, tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 16 juli 2012 in zaak nr. 12/774 in het geding tussen: Bastion Hotel Groep en het college van burgemeester en wethouders van Eindhoven. Procesverloop Bij besluit van 12 januari 2012 heeft het college geweigerd om aan Bastion Hotel Groep een omgevingsvergunning te verlenen voor het wijzigen van het gebruik van een kantoorfunctie naar een hotelfunctie van het perceel Beukenlaan 77 te Eindhoven. Bij uitspraak van 16 juli 2012 heeft de rechtbank het door Bastion Hotel Groep daartegen ingestelde beroep niet-ontvankelijk verklaard. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak heeft Bastion Hotel Groep hoger beroep ingesteld. Het college heeft een verweerschrift ingediend. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 24 april 2013, waar Bastion Hotel Groep, vertegenwoordigd door mr. J.G. Bos, advocaat te Rotterdam, en het college, vertegenwoordigd door mr. T.J.A. Peels, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Overwegingen

Page 437: AvdR Webinars

  437  

1. Op 1 januari 2013 is de Wet aanpassing bestuursprocesrecht in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wet op dit geding van toepassing blijft. 2. Ingevolge artikel 2:14, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht, geschiedt de verzending van berichten die niet tot een of meer geadresseerden zijn gericht, niet uitsluitend elektronisch, tenzij bij wettelijk voorschrift anders is bepaald. Ingevolge artikel 3:11, eerste lid, legt het bestuursorgaan het ontwerp van het te nemen besluit, met de daarop betrekking hebbende stukken die redelijkerwijs nodig zijn voor een beoordeling van het ontwerp, ter inzage. Ingevolge artikel 3:12, eerste lid, geeft het bestuursorgaan voorafgaand aan de terinzagelegging in een of meer dag-, nieuws-, of huis-aan-huisbladen of op een andere geschikte wijze kennis van het ontwerp. Ingevolge artikel 3:41, eerste lid, geschiedt de bekendmaking van besluiten die tot een of meer belanghebbenden zijn gericht door toezending of uitreiking aan hen, onder wie begrepen de aanvrager. Ingevolge artikel 3:43, eerste lid, wordt van het besluit tegelijkertijd met of zo spoedig mogelijk na de bekendmaking mededeling gedaan aan degenen die bij de voorbereiding ervan hun zienswijze naar voren hebben gebracht. Ingevolge het tweede lid wordt bij de mededeling van een besluit tevens vermeld wanneer en hoe de bekendmaking ervan heeft plaatsgevonden. Ingevolge artikel 3:44, eerste lid, geschiedt, indien bij de voorbereiding van het besluit toepassing is gegeven aan afdeling 3.4, de mededeling, bedoeld in artikel 3:43, eerste lid: a. met overeenkomstige toepassing van de artikel 3:11 en 3:12, eerste of tweede lid, en derde lid, onderdeel a, met dien verstande dat de stukken ter inzage liggen totdat de beroepstermijn is verstreken, en b. door toezending van een exemplaar van het besluit aan degenen die over het ontwerp van het besluit zienswijzen naar voren hebben gebracht. Ingevolge artikel 6:7 bedraagt de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift zes weken. Ingevolge artikel 6:8, vierde lid, vangt de termijn voor het indienen van een beroepschrift tegen een besluit dat is voorbereid met toepassing van afdeling 3.4 aan met ingang van de dag na die waarop het besluit overeenkomstig artikel 3:44, eerste lid, onderdeel a, ter inzage is gelegd. Ingevolge artikel 6;10, eerste lid, aanhef en onder a, blijft ten aanzien van een voor het begin van de termijn ingediend bezwaar- of beroepschrift niet-ontvankelijkverklaring op grond daarvan achterwege, indien het besluit ten tijde van de indiening wel reeds tot stand was gekomen. Ingevolge artikel 6:9, eerste lid, is een bezwaar- of beroepschrift tijdig ingediend indien het voor het einde van de termijn is ontvangen. 3. Het besluit van 12 januari 2012 is voorbereid met toepassing van afdeling 3.4 van de Awb. Het college heeft dit besluit op 25 januari 2012 ter inzage gelegd. De rechtbank heeft overwogen dat de beroepstermijn, gelet hierop, is aangevangen op 26 januari 2012

Page 438: AvdR Webinars

  438  

en is geëindigd op 7 maart 2012, en dat het beroepschrift, nu dit op 8 maart 2012 is ontvangen, derhalve niet tijdig is ingediend. 4. Bastion Hotel Groep heeft eerst ter zitting betoogd dat de beroepstermijn niet is aangevangen, zodat zij ten onrechte niet-ontvankelijk is verklaard in haar beroep. Daartoe voert zij aan dat het college in strijd met artikel 3:12, eerste lid, in samenhang gelezen met artikel 2:14, tweede lid, van de Awb niet op tenminste één niet-elektronische wijze kennis heeft gegeven van het besluit van 12 januari 2012. Voorts wijst zij er op dat de kennisgeving van het besluit in strijd met artikel 3:12, eerste lid, van de Awb niet heeft plaatsgevonden voorafgaand aan de terinzagelegging daarvan, maar op dezelfde dag. 4.1. De Afdeling heeft onder meer in de uitspraak van 15 augustus 2012 in zaak nr. 201102433/1/A4 ten aanzien van de kennisgeving van een ontwerpbesluit overwogen dat kennisgeving via het internet een geschikte wijze van kennisgeving als bedoeld in artikel 3:12, eerste lid, van de Awb kan zijn. Zoals wordt bevestigd in de memorie van toelichting bij de Wet elektronisch bestuurlijk verkeer (Kamerstukken II 2001-2002, 28 483, nr. 3, blz. 24 en 38), is op de kennisgeving als bedoeld in artikel 3:12, eerste lid, echter tevens artikel 2:14, tweede lid, van de Awb van toepassing. Artikel 2:14, tweede lid, en artikel 3:12, eerste lid, van de Awb dienen in onderlinge samenhang aldus te worden uitgelegd dat op grond daarvan vereist is dat, in verband met de artikelen 3:11, eerste lid, en 3:15, eerste lid, van een ontwerpbesluit op ten minste één niet-elektronische, geschikte wijze als bedoeld in artikel 3:12, eerste lid, kennis wordt gegeven, tenzij bij wettelijk voorschrift anders is bepaald. Uit het voorgaande volgt dat, nu ingevolge artikel 3:44, eerste lid, aanhef en onder a, van de Awb op de mededeling van een besluit artikel 3:12, eerste lid, van de Awb van toepassing is, ook artikel 2:14, tweede lid, van de Awb van toepassing is op deze mededeling. Het college wordt niet gevolgd in zijn stelling dat het hier niet gaat om een bericht als bedoeld in artikel 2:14, tweede lid, van de Awb, nu de mededeling van het besluit niet tot één of meer geadresseerden is gericht. In het onderhavige geval is geen sprake van een wettelijk voorschrift, als bedoeld in artikel 2:14, tweede lid, van de Awb, zodat het college op ten minste één niet-elektronische, geschikte wijze kennis had moeten geven van het besluit van 12 januari 2012, hetgeen het heeft nagelaten. De omstandigheid dat het besluit van 12 januari 2012 op 13 januari 2012 aan Bastion Hotel Groep is verstuurd is in dit kader niet van belang, nu deze verzending niet als kennisgeving in de zin van artikel 3:12, eerste lid, van de Awb kan worden aangemerkt. Het college heeft door na te laten op ten minste één niet-elektronische, geschikte wijze kennis te geven van het besluit van 12 januari 2012 in strijd met artikel 2:14, tweede lid, van de Awb gehandeld. Het besluit van 12 januari 2012 is, gelet hierop, niet overeenkomstig artikel 3:44, eerste lid, onderdeel a, van de Awb ter inzage gelegd. Daaruit volgt dat de termijn voor het indienen van een beroepschrift tegen het besluit van 12 januari 2012 niet is aangevangen, zodat het beroepschrift van Bastion Hotel Groep is ingediend voor het begin van de beroepstermijn. Uit artikel 6:10, eerste lid, aanhef en onder a, van de Awb volgt dat de omstandigheid dat het beroepschrift is ingediend voor het begin van de beroepstermijn, in dit geval, geen grond is voor niet-ontvankelijkverklaring daarvan. De rechtbank heeft het beroepschrift, gelet op het voorgaande, ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard. Het betoog slaagt. 5. Hetgeen Bastion Hotel Groep voor het overige heeft aangevoerd behoeft geen bespreking.

Page 439: AvdR Webinars

  439  

6. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. De Afdeling zal de zaak met toepassing van artikel 55, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet op de Raad van State naar de rechtbank terugwijzen om te worden behandeld en beslist met inachtneming van hetgeen hiervoor is overwogen. 7. Het college dient op na te melden wijze in de proceskosten van het hoger beroep te worden veroordeeld. 8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State: I. verklaart het hoger beroep gegrond; II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 16 juli 2012 in zaak nr. 12/774; III. wijst de zaak naar de rechtbank terug; IV. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Eindhoven tot vergoeding van bij de besloten vennootschap Bastion Hotel Groep B.V. in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 874,00 (zegge: achthonderdvierenzeventig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; V. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Eindhoven aan de besloten vennootschap Bastion Hotel Groep B.V het door haar betaalde griffierecht ten bedrage van € 466,00 (zegge: vierhonderdzesenzestig euro) voor de behandeling van het hoger beroep vergoedt. Aldus vastgesteld door mr. Th.C. van Sloten, voorzitter, en mr. G.M.H. Hoogvliet en mr. C.M. Wissels, leden, in tegenwoordigheid van mr. M. Kos, ambtenaar van staat. w.g. Van Sloten w.g. Kos voorzitter ambtenaar van staat Uitgesproken in het openbaar op 31 juli 2013 580

Page 440: AvdR Webinars

  440  

ECLI:NL:RVS:2013:1092 Deeplink InstantieRaad van State Datum uitspraak11-09-2013Datum publicatie 11-09-2013 Zaaknummer201210640/1/R1 RechtsgebiedenBestuursrecht Bijzondere kenmerkenEerste aanleg - meervoudig Inhoudsindicatie Bij besluit van 17 september 2012 heeft de raad het bestemmingsplan "Reconstructie N271 2011" vastgesteld. VindplaatsenRechtspraak.nl Uitspraak 201210640/1/R1. Datum uitspraak: 11 september 2013 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak in het geding tussen: 1. De verenging Vereniging Geen Zand Erover, gevestigd te Milsbeek, gemeente Gennep, en anderen, 2. [appellante sub 2], wonend te Milsbeek, gemeente Gennep, en de raad van de gemeente Gennep, verweerder. Procesverloop Bij besluit van 17 september 2012 heeft de raad het bestemmingsplan "Reconstructie N271 2011" vastgesteld. Tegen dit besluit hebben de vereniging en anderen en [appellante sub 2] beroep ingesteld. De raad heeft een verweerschrift ingediend. De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft desverzocht een deskundigenbericht uitgebracht. De vereniging en anderen en [appellante sub 2] hebben hun zienswijze daarop naar voren gebracht. De vereniging en anderen en [appellante sub 2] hebben nadere stukken ingediend. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 12 augustus 2013, waar de vereniging en anderen, vertegenwoordigd door [secretaris], [voorzitter] en [bestuurslid], [appellante sub 2], bijgestaan door [gemachtigde], en de raad, vertegenwoordigd door F.J.S. van Driel, werkzaam bij de gemeente, en C. Gurian, werkzaam bij de provincie Limburg, zijn verschenen. Overwegingen 1. Bij de vaststelling van een bestemmingsplan heeft de raad beleidsvrijheid om bestemmingen aan te wijzen en regels te geven die de raad uit een oogpunt van een

Page 441: AvdR Webinars

  441  

goede ruimtelijke ordening nodig acht. De Afdeling toetst deze beslissing terughoudend. Dit betekent dat de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden beoordeelt of aanleiding bestaat voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. Voorts beoordeelt de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden of het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. 2. Het beroep van [appellante sub 2] voor zover gericht tegen de vaststelling van de aanduiding "specifieke vorm van verkeer - pleisterplaats", steunt - zoals de raad terecht opmerkt - niet op een bij de raad naar voren gebrachte zienswijze. Ingevolge artikel 8.2, eerste lid, van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: Wro), zoals deze bepaling luidde ten tijde van belang, in samenhang gelezen met artikel 6:13 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), kan door een belanghebbende geen beroep worden ingesteld tegen onderdelen van het besluit tot vaststelling van een bestemmingsplan waarover hij tegen het ontwerpplan geen zienswijze naar voren heeft gebracht, tenzij hem redelijkerwijs niet kan worden verweten dit te hebben nagelaten. Deze omstandigheid doet zich niet voor. Hierbij betrekt de Afdeling dat [appellante sub 2] niet aannemelijk heeft gemaakt dat haar namens de raad is meegedeeld dat de pleisterplaats slechts zou bestaan uit een informatiebord en parkeervoorzieningen voor het museum De Oude Pottenbakkerij. Voorts is in dit verband van belang dat in de publicatie met betrekking tot de terinzagelegging van het ontwerpbestemmingsplan "Reconstructie N271 2011" staat dat het bestemmingsplan onder meer voorziet in de aanleg van een pleisterplaats, dat uit artikel 4, lid 4.2.1, van de ontwerpplanregels volgt dat ter plaatse van de pleisterplaats een kiosk is toegestaan en dat in de ontwerpplantoelichting een paragraaf is opgenomen met als titel "4.2.2 Aanleg pleisterplaats" waarin staat dat ter plaatse een kiosk mogelijk is. Het beroep van [appellante sub 2] is in zoverre niet-ontvankelijk. 3. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer in de uitspraak van 25 juli 2012 in zaak nr. 201111923/1/A1; www.raadvanstate.nl) kunnen, behoudens in geschillen waar de wet anders bepaalt, ook na afloop van de beroepstermijn en, indien die termijn is gegeven, na de termijn als bedoeld in artikel 6:6 van de Awb, nieuwe gronden worden ingediend, zij het dat die mogelijkheid wordt begrensd door de goede procesorde. Voor het antwoord op de vraag of de goede procesorde zich daartegen verzet, zijn in het algemeen bepalend een afweging van de proceseconomie, de reden waarom de desbetreffende beroepsgrond pas in een laat stadium is aangevoerd, de mogelijkheid voor de andere partijen om adequaat op die beroepsgrond te reageren en de processuele belangen van de partijen over en weer. In zaken waarin de Afdeling de Stichting Advisering Bestuursrechtspraak heeft verzocht om een deskundigenbericht uit te brengen, wordt het indienen van nieuwe beroepsgronden later dan drie weken nadat dit verzoek is verzonden in ieder geval in strijd met de goede procesorde geacht. In dit geval heeft de Afdeling bij brief van 23 januari 2013 verzocht om een deskundigenbericht uit te brengen. Tijdens het bezoek van de deskundigen op 20 februari 2013 hebben de vereniging en anderen en [appellante sub 2] als nieuwe beroepsgrond aangevoerd dat zij vrezen voor de milieuhygiënische gevolgen van de reconstructie - waaronder een toename van de geluidbelasting, een verslechtering van de luchtkwaliteit en een toename van trillinghinder - mede doordat vrachtwagens bij de rotonde moeten afremmen en weer optrekken. Nu deze beroepsgrond meer dan drie weken na het verzoek om het uitbrengen van een deskundigenbericht is gedaan, dient deze beroepsgrond wegens strijd met een goede procesorde buiten beschouwing te blijven. 4. Het bestemmingsplan is opgesteld in het kader van het voornemen van het provinciebestuur van Limburg om een gedeelte van de N271 ter hoogte van Milsbeek, gemeente Gennep, te reconstrueren. Daar waar de Zwarteweg op de N271 uitkomt, zal een rotonde worden aangelegd ter verbetering van de verkeersveiligheid en de

Page 442: AvdR Webinars

  442  

doorstroming op de N271. Tegelijk met de verkeerskundige reconstructie van de weg kan ter hoogte van de nieuwe rotonde een pleisterplaats worden aangelegd. Daarnaast wordt aan de Zwarteweg de bouw van een nieuwe woning mogelijk gemaakt. 5. De vereniging en anderen en [appellante sub 2] voeren aan dat zij in strijd met artikel 7:2, eerste lid, van de Awb niet in de gelegenheid zijn gesteld te worden gehoord. 5.1. Ingevolge artikel 3.8, eerste lid, van de Wro is op de voorbereiding van een bestemmingsplan afdeling 3.4 van de Awb, de uniforme openbare voorbereidingsprocedure, van toepassing. Deze procedure kent niet de verplichting voor het bevoegd gezag om degenen die zienswijzen tegen het ontwerpbestemmingsplan naar voren hebben gebracht, voorafgaand aan de vaststelling van het bestemmingsplan te horen. Artikel 7:2, eerste lid, van de Awb is voorts van toepassing op de bezwaarschriftprocedure en niet op de uniforme openbare voorbereidingsprocedure. Het betoog faalt. 6. De vereniging en anderen stellen dat de raad heeft gehandeld in strijd met het verbod van détournement de pouvoir, als opgenomen in artikel 3:3 van de Awb. In dit verband voeren zij aan dat de raad weliswaar stelt dat met de voorziene rotonde wordt beoogd de verkeersveiligheid te verbeteren, maar dat de daadwerkelijke doelen van de realisering van de rotonde de behartiging van de belangen van [bedrijf] en het in ruil daarvoor te ontvangen geldbedrag zijn. 6.1. Ingevolge artikel 3:3 van de Awb gebruikt het bestuursorgaan de bevoegdheid tot het nemen van een besluit niet voor een ander doel dan waarvoor die bevoegdheid is verleend. 6.2. Blijkens de plantoelichting is het bestemmingsplan opgesteld ten behoeve van de reconstructie van de N271 met als doel het verbeteren van de verkeersveiligheid en de doorstroming van het verkeer. Gebruikers van de N271, waaronder vrachtverkeer van [bedrijf], hebben uiteraard belang bij een verbetering van de doorstroming van het verkeer. Niet valt in te zien dat het bestemmingsplan daarom zou zijn vastgesteld in strijd met artikel 3:3 van de Awb. Evenmin wordt hiervoor grond gevonden in het feit dat de gemeente met [bedrijf] is overeengekomen dat deze B.V. een financiële bijdrage levert vanwege haar belang bij de realisering van de rotonde in verband met het nieuwe ontgrondingsproject "Koningsven - De Diepen". Uit het bestreden besluit noch uit de daaraan ten grondslag liggende stukken blijkt immers dat de te ontvangen financiële bijdrage het doel vormt van de vaststelling van het bestemmingsplan. 7. De vereniging en anderen en [appellante sub 2] stellen dat vanwege de grote hoeveelheid vrachtverkeer dat gebruik maakt van de Zwarteweg van en naar het [bedrijf], de raad ten behoeve van het verminderen van de verkeersdruk op deze weg had moeten kiezen voor de aanleg van een rondweg en dat de raad in ieder geval deze mogelijkheid had moeten betrekken in de belangenafweging. Voorts voeren zij aan dat geen noodzaak bestaat voor de realisering van een rotonde ter plaatse. Daarnaast stellen de vereniging en anderen en [appellante sub 2] dat de realisering van een rotonde niet in overeenstemming is met de ASVV 2004, Duurzaam Veilig, het provinciale beleid zoals verwoord in het rapport "Regionale afstemming integrale wegcategorisering, Actualisatie van de duurzaam veilige wegcategorisering tot een integrale wegcategorisering van het wegennet in Limburg" van 2008 (hierna: rapport Regionale afstemming) en het door de raad vastgestelde Gemeentelijk Verkeers- en Vervoersplan van 10 december 2012. Bovendien is de huidige kruising van de Zwarteweg met de N271 de veiligste kruising van de gemeente Gennep en is een rotonde juist voor bromfiets- en fietsverkeer gevaarlijker dan een kruispunt. Verder betogen de vereniging en anderen en [appellante sub 2] dat de N271 ter plaatse thans een voorrangsweg is, zodat het verkeer vanaf de Zwarteweg altijd voorrang moet verlenen aan het verkeer op de N271. Dat zal ook het geval zijn als een rotonde is gerealiseerd, zodat het probleem van filevorming op de

Page 443: AvdR Webinars

  443  

Zwarteweg met de realisering van een rotonde niet zal worden opgelost. Volgens hen had de raad voorts meer onderzoek moeten doen naar de gevolgen van het plan voor de filevorming. De vereniging en anderen en [appellante sub 2] wijzen erop dat de raad heeft aangegeven dat de verkeersintensiteiten als gevolg van de plannen voor het project "Koningsven - De Diepen", dat beoogt te voorzien in een nieuwe mogelijkheid voor zandwinning, zullen verdubbelen en dat ook het vrachtverkeer van en naar het [bedrijf] zal toenemen. 7.1. De raad stelt zich op het standpunt dat het provinciebestuur in nauwe samenspraak met de gemeente Gennep sinds 2004 bezig is met de reconstructie van de rijksweg N271 ter hoogte van Milsbeek. Aanleiding hiervoor zijn de klachten over de verkeersveiligheid, verkeersleefbaarheid, verkeersafwikkeling en afwateringsproblemen. Daarnaast voldoet de inrichting van de weg niet aan de huidige inrichtingseisen en is constructief onderhoud van de weg en de fietspaden hard nodig, aldus de raad. Het bestemmingsplan is opgesteld als onderdeel van deze reconstructie. De reconstructie is derhalve niet bedoeld om de problematiek van het zand- en grindtransport over de Zwarteweg van en naar [bedrijf] op te lossen. Die problematiek is in een andere procedure onderzocht en heeft inmiddels geleid tot het besluit van de raad van 17 juni 2013 waarbij is besloten tot de aanleg van een rondweg om Milsbeek. De realisering van het onderhavige bestemmingsplan staat daarmee los van deze problematiek en van de discussie omtrent de realisering van de rondweg. Bovendien maakt de mogelijke realisering van een rondweg om Milsbeek de rotonde Zwarteweg niet overbodig. Voorts is de raad met het provinciebestuur van mening dat de realisering van een rotonde op de kruising van de Zwarteweg met de N271 veiliger is dan een voorrangskruispunt en bovendien leidt tot een verbetering van de verkeersafwikkeling op de Zwarteweg. De raad stelt verder dat uit het rapport "Advies kruispunt N271 - Zwarteweg Milsbeek" van Oranjewoud van 6 februari 2012 (hierna: het advies van Oranjewoud) volgt dat een rotonde over voldoende capaciteit beschikt om het verkeer op een acceptabele wijze af te wikkelen, terwijl dit niet het geval is in de huidige situatie, zodat met de aanleg van een rotonde de verkeersafwikkeling van de Zwarteweg wordt verbeterd. 7.2. In het deskundigenbericht staat dat in de bestaande situatie de Zwarteweg op de N271 aansluit met een T-kruising. Op de N271 ter hoogte van Milsbeek geldt een maximumsnelheid van 50 km per uur, maar de inrichting van de weg nodigt uit tot hogere snelheden. Hierdoor alsmede vanwege het feit dat de aansluiting van de Zwarteweg op de N271 in noordelijke richting niet erg overzichtelijk is, voegt het verkeer, komend vanaf de Zwarteweg niet soepel in op de N271 en ontstaan in de spitsuren wachtrijen op de Zwarteweg. In het deskundigenbericht staat dat een rotonde een goede maatregel is om de wachtrijen op de Zwarteweg te verminderen tijdens de spitsuren en dat de capaciteit ruim voldoende is voor een goede verkeersafwikkeling. 7.3. In het deskundigenbericht staat voorts dat met de voorziene inrichting van de rotonde aan de richtlijnen van het ASVV en van Duurzaam Veilig kan worden voldaan, waardoor het toch al lage aantal verkeersongevallen ter plaatse nog verder kan worden beperkt. Ter toelichting staat in het deskundigenbericht dat voertuigen op een rotonde in het algemeen een lagere snelheid hebben dan op de aansluitende wegvakken. Voorts is in dit geval meer zicht mogelijk op naderend verkeer omdat de aansluiting van de Zwarteweg in zuidoostelijke richting zal worden verschoven. Wel kunnen, vanwege de voorziene voorrang voor fietsers, wachtrijen van motorvoertuigen ontstaan, maar de deskundige is niet gebleken dat er grote aantallen fietsers de rotonde zullen kruisen. In dit kader is van belang dat de voorziene rotonde voor fietsers geen logische oversteek biedt nu op een afstand van ongeveer 100 m van de voorziene rotonde de oversteekmogelijkheid N271/Sprokkelveld/Kerkstraat ligt, aldus het deskundigenbericht. 7.4. Wat betreft het standpunt van de vereniging en anderen en [appellante sub 2] dat dit plan niet alleen een oplossing had moeten bieden voor de problemen op de N271 maar tevens voor de problemen met het zandvrachtverkeer op de Zwarteweg, overweegt

Page 444: AvdR Webinars

  444  

de Afdeling dat de raad in redelijkheid de keuze heeft kunnen maken voor deze twee problemen afzonderlijke bestemmingsplannen in procedure te brengen, temeer nu de reconstructie van de N271 is ingegeven door het provinciebestuur als wegbeheerder en de problemen met het zandvrachtverkeer op gemeentelijk niveau moeten worden opgelost. Het standpunt dat de raad met het oog op het zandvrachtverkeer op de Zwarteweg had moeten kiezen voor een rondweg in plaats van voor een rotonde, kan derhalve in deze procedure niet aan de orde komen. 7.5. In het rapport "Actualisatie verkeersonderzoek Zwarteweg, Milsbeek, gemeente Gennep" van Grontmij van 25 november 2002 staat het volgende: "De rotonde is dan ook de meest veilige gelijkvloerse kruispuntvorm, met een relatief hoog afwikkelingsniveau. Gezien de beperkte verkeersintensiteiten op het kruispunt N271/Zwarteweg is een rotonde uit het oogpunt van mogelijke verkeersafwikkelingsproblemen niet noodzakelijk. In verband met de hoge kosten die gepaard gaan met de realisatie van een rotonde, en het feit dat variant 1 ook een aanzienlijke toename van de verkeersveiligheid tot gevolg zal hebben, is deze variant niet nader uitgewerkt." Uit dit citaat volgt dat een rotonde uit het oogpunt van verkeersveiligheid de beste mogelijkheid is, maar dat vanwege de daarmee gepaard gaande hoge kosten ook zou kunnen worden gekozen voor variant 1 - waarbij een nieuw voorrangskruispunt wordt aangelegd - en dat een rotonde derhalve niet noodzakelijk is. Uit dit rapport volgt verder dat de aanpassing van het kruispunt N271/Zwarteweg noodzakelijk wordt geacht. Gelet hierop heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de vaststelling van het bestemmingsplan noodzakelijk is. Dat niet alleen met een rotonde maar ook met andere inrichtingen van het kruispunt een verbetering van de verkeersveiligheid kan worden bereikt, doet hieraan niet af. Evenmin doet het advies van Oranjewoud hieraan af nu daarin staat dat ook indien in de toekomst een rondweg zal worden aangelegd de aanleg van een rotonde een goede oplossing blijft wat betreft verkeersveiligheid, afwikkeling en leefbaarheid. Voor zover de vereniging en anderen er op wijzen dat de rotonde functioneel overbodig wordt indien een rondweg wordt gerealiseerd en als gevolg daarvan de afrit van de rotonde naar de Zwarteweg wordt aangepast tot een inritconstructie, overweegt de Afdeling dat dit - anders dan zij stellen - niet volgt uit het rapport "Rotondes met vrijliggende fietspaden ook veilig voor fietsers? van A. Dijkstra van 2005 (hierna: het rapport van A. Dijkstra), zodat dit standpunt geen aanleiding geeft voor een ander oordeel. 7.6. In het deskundigenbericht staat dat aan de richtlijnen van de ASVV en van Duurzaam Veilig kan worden voldaan. Volgens de ASVV 2004 kan de enkelstrooksrotonde met vrijliggend fietspad en fietsers in de voorrang - welke inrichting ter plaatse is beoogd - worden toegepast bij aansluitingen van gebiedsontsluitingswegen met andere gebiedsontsluitingswegen of erftoegangswegen. Verder sluit Duurzaam Veilig, anders dan de vereniging en anderen stellen, de realisering van een rotonde bij een aansluiting van een erftoegangsweg dan wel gebiedsontsluitingsweg op een andere gebiedsontsluitingsweg niet uit. Wat betreft het provinciale beleid zoals verwoord in het rapport Regionale afstemming, overweegt de Afdeling als volgt. Nog afgezien van de vraag of de vereniging en anderen en [appellante sub 2] er terecht vanuit gaan dat de raad dit provinciale beleid tot het zijne heeft gemaakt, is van belang dat in dit rapport als doel wordt genoemd het realiseren van een volledig op elkaar aansluitende verkeersstructuur. Niet valt in te zien dat de realisering van een rotonde in het plangebied in strijd is met deze doelstelling dan wel het bereiken van dit doel zal belemmeren. Dat de realisering van een rondweg in overeenstemming zou zijn met dit beleid, doet hieraan niet af nu een rondweg - anders dan de vereniging en anderen en [appellante sub 2] veronderstellen - geen alternatief is voor de rotonde, maar hier los van staat en over de rondweg in een ander kader besluitvorming plaatsvindt. Voorts overweegt de Afdeling dat het Gemeentelijk Verkeers- en Vervoersplan van 10 december 2012 is opgesteld en vastgesteld na de datum van het bestreden besluit, zodat de raad dit niet heeft kunnen betrekken bij de vaststelling van het bestemmingsplan. Gelet op het vorenstaande falen de betogen dat het bestemmingsplan is vastgesteld in strijd met

Page 445: AvdR Webinars

  445  

de ASVV 2004, Duurzaam Veilig, het beleid zoals verwoord in het rapport Regionale afstemming en het Gemeentelijk Verkeers- en Vervoersplan van 10 december 2012. 7.7. In het advies van Oranjewoud wordt geconcludeerd dat, ongeacht de vraag of in de toekomst een rondweg zal worden aangelegd, de rotonde, in het bijzonder voor de Zwarteweg, een goede oplossing is uit het oogpunt van verkeersveiligheid en verkeersafwikkeling. De vereniging en anderen en [appellante sub 2] hebben het tegendeel niet aannemelijk gemaakt. Hierbij betrekt de Afdeling hetgeen hiervoor onder 7.5 en 7.6 is overwogen. Voorts betrekt de Afdeling hierbij dat de vereniging en anderen en [appellante sub 2] er weliswaar terecht op wijzen dat in het rapport geen rekening is gehouden met de extra inrit naar het museum De Oude Pottenbakkerij, de pleisterplaats en de ter plaatse voorziene woning, maar dat de raad zich zonder nader onderzoek in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het aantal verkeersbewegingen op die inrit dusdanig beperkt zal zijn dat nog altijd kan worden uitgegaan van de conclusie in het advies van Oranjewoud. Verder is van belang dat de vereniging en anderen en [appellante sub 2] niet aannemelijk hebben gemaakt dat de voorziene rotonde verkeersonveiliger zal zijn voor bromfiets- en fietsverkeer dan de huidige kruising ter plaatse. Hierbij betrekt de Afdeling ten eerste dat in het rapport van A. Dijkstra - waarnaar zij verwijzen - staat dat het aantal ongevallen met fietsers bij vervanging van een normaal kruispunt door een rotonde in Nederland zowel in situaties waarbij fietsverkeer voorrang heeft als in situaties waarbij fietsverkeer geen voorrang heeft, sterk daalt. Voorts betrekt de Afdeling hierbij dat uit het proefschrift "Turborotonde en turboplein: ontwerp, capaciteit en veiligheid" van L.G.H. Fortuijn van 8 januari 2013 - waarnaar zij eveneens verwijzen - volgt dat het aantal ongevallen met bromfiets- en fietsverkeer op rotondes met fietsers in de voorrang lager ligt dan op kruispunten. Ten derde betrekt de Afdeling hierbij dat zij weliswaar verwijzen naar het proefschrift van S. Daniels waaruit zou volgen dat het aantal ongevallen met fietsers sterk toeneemt indien een kruispunt wordt vervangen door een rotonde, maar dat dit proefschrift betrekking heeft op rotondes in België. Uit voornoemde stukken volgt dat het aantal ongevallen op rotondes sterk afhankelijk is van de vormgeving van de rotonde en dat de Nederlandse en Duitse rotondes vrij uniek zijn in hun vormgeving met radiale afritten waardoor de verkeersveiligheid wordt vergroot. Bij voornoemd oordeel is daarnaast van belang dat in de door de vereniging en anderen genoemde notitie "De risico’s van vrachtwagens" van het Fietsberaad van oktober 2007 staat dat daaruit niet geconcludeerd kan worden dat de risico’s van vrachtwagens op rotondes in absolute zin groter zijn dan op andere kruispuntvormen. In de verwijzing van de vereniging en anderen naar dit rapport wordt dan ook geen grond gevonden voor het oordeel dat de raad gelet op het grote aantal vrachtwagens ter plaatse vanuit verkeersveiligheidsoogpunt niet in redelijkheid ervoor heeft kunnen kiezen om de aanleg van een rotonde mogelijk te maken. Daarnaast betrekt de Afdeling bij voornoemd oordeel dat, anders dan de vereniging en anderen en [appellante sub 2] veronderstellen, de oversteekmogelijkheid N271/Sprokkelveld/Kerkstraat op 100 m afstand van de voorziene rotonde blijft bestaan, zodat geen aanleiding bestaat voor bromfiets- en fietsverkeer in de toekomst om te rijden via de voorziene rotonde. Ten slotte is voor voornoemd oordeel van belang dat in het advies van Oranjewoud staat dat de meeste verkeersongevallen van de kern Milsbeek in de laatste vijf jaar hebben plaatsgevonden op het kruispunt N271/Zwarteweg en dat uit het rapport "Gemeente Gennep, Hoe veilig is de gemeente Gennep? Quickscan ongevallengegevens 2010" van Kragten van december 2011 volgt dat het kruispunt N271/Sprokkelveld/Zwarteweg op de 10e plek staat in de lijst met kruispuntongevallen van 2006 tot en met 2009. Het betoog dat dit het veiligste kruispunt van Gennep is, mist feitelijke grondslag. 7.8. In het advies van Oranjewoud staat dat de huidige wachttijden op de Zwarteweg in de ochtend- en avondspits nog net acceptabel respectievelijk onacceptabel zijn en wordt geconcludeerd dat de verkeersafwikkeling in de huidige situatie niet optimaal is. Voorts is met de Meerstrooksrotonde verkenner de verkeersafwikkeling op de Zwarteweg na de realisering van de rotonde berekend. Geconcludeerd wordt dat een rotonde nu en over

Page 446: AvdR Webinars

  446  

15 jaar over voldoende capaciteit zal beschikken om het verkeer op een acceptabele wijze af te wikkelen. Naar het oordeel van de Afdeling heeft de raad zich bij het nemen van het bestreden besluit, onder verwijzing naar dit rapport, in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de gevolgen van het plan voor de filevorming op de Zwarteweg aanvaardbaar zijn. Hierbij betrekt de Afdeling dat de vereniging en anderen en [appellante sub 2] slechts hebben gesteld maar niet met onderzoek onderbouwd dat een rotonde zal leiden tot een toename van de filevorming op de Zwarteweg ten opzichte van de huidige situatie met een T-kruising. In dit verband is van belang dat uit het advies van Oranjewoud kan worden afgeleid dat - anders dan zij veronderstellen - ervan is uitgegaan dat fietsverkeer voorrang heeft en dat het aandeel vrachtverkeer op de Zwarteweg 15% bedraagt. Daarnaast is in dit verband van belang dat het project Koningsven - De Diepen niet zal leiden tot een toename van het vrachtverkeer op de Zwarteweg. De raad heeft in dit verband toegelicht dat indien dit project doorgang vindt zonder de aanleg van een rondweg of alternatieve ontsluitingsweg, in de vergunningverlening ten behoeve van dit project zal worden uitgegaan van dezelfde maximale hoeveelheid vrachtbewegingen per etmaal als in het huidige ontzandingsproject De Banen, dat zal zijn beëindigd bij aanvang van het ontzandingsproject Koningsven - De Diepen. 8. De betogen van de vereniging en anderen met betrekking tot de op de rotonde te realiseren beplanting dan wel kunstwerken en de besluitvorming hieromtrent, betreffen uitvoeringsaspecten die in de onderhavige bestemmingsplanprocedure niet aan de orde kunnen komen. 9. [appellante sub 2] verzoekt ten slotte om toekenning van planschade nu als gevolg van het plan de kruising N271/Zwarteweg dichter bij haar woning komt te liggen. Dit verzoek kan niet in de onderhavige procedure, maar in een afzonderlijke planschadeprocedure aan de orde komen. 10. In hetgeen de vereniging en anderen en [appellante sub 2] voor het overige hebben aangevoerd, wordt voorts geen grond gevonden voor het oordeel dat de raad het bestemmingsplan niet in redelijkheid heeft kunnen vaststellen. 11. De beroepen zijn, voor zover ontvankelijk, ongegrond. 12. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State: I. verklaart het beroep van [appellante sub 2] niet-ontvankelijk voor zover gericht tegen de aanduiding "specifieke vorm van verkeer - pleisterplaats"; II. verklaart het beroep van de verenging Vereniging Geen Zand Erover en anderen geheel en het beroep van [appellante sub 2] voor het overige ongegrond. Aldus vastgesteld door mr. P.J.J. van Buuren, voorzitter, en mr. J.G.C. Wiebenga en drs. W.J. Deetman, leden, in tegenwoordigheid van mr. W.P. van Kooten-Vroegindeweij, ambtenaar van staat. w.g. Van Buuren w.g. Van Kooten-Vroegindeweij voorzitter ambtenaar van staat Uitgesproken in het openbaar op 11 september 2013 559.

Page 447: AvdR Webinars

  447  

Page 448: AvdR Webinars

  448  

ECLI:NL:RVS:2013:1339 Deeplink InstantieRaad van State Datum uitspraak02-10-2013Datum publicatie 02-10-2013 Zaaknummer201209777/1/A2 Formele relaties Eerste aanleg: ECLI:NL:RBARN:2012:1959, Meerdere afhandelingswijzen RechtsgebiedenBestuursrecht Bijzondere kenmerkenHoger beroep Inhoudsindicatie Bij besluit van 28 augustus 2010 heeft de Belastingdienst de aan [appellant] over 2008 toegekende kinderopvangtoeslag herzien vastgesteld op nihil en de betaalde toeslag van hem teruggevorderd. VindplaatsenRechtspraak.nl Uitspraak 201209777/1/A2. Datum uitspraak: 2 oktober 2013 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op het hoger beroep van: [appellant], wonend te [woonplaats], tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 6 september 2012 in zaak nr. 12/1562 in het geding tussen: [appellant] en de Belastingdienst/Toeslagen. Procesverloop Bij besluit van 28 augustus 2010 heeft de Belastingdienst de aan [appellant] over 2008 toegekende kinderopvangtoeslag herzien vastgesteld op nihil en de betaalde toeslag van hem teruggevorderd. Bij besluit van dezelfde datum heeft de Belastingdienst het aan [appellant] over 2009 toegekende voorschot kinderopvangtoeslag herzien vastgesteld op € 15.212,00. Bij besluit van 20 oktober 2011 heeft de Belastingdienst het door [appellant] tegen deze besluiten gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 6 september 2012 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep niet-ontvankelijk verklaard. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld. De Belastingdienst heeft een verweerschrift ingediend. De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

Page 449: AvdR Webinars

  449  

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 11 september 2013, waar [appellant], bijgestaan door mr. J.J. van Vliet, advocaat te Nijmegen, en de Belastingdienst, vertegenwoordigd door mr. J.H.E. van der Meer, werkzaam bij de Belastingdienst, zijn verschenen. Voorts zijn daar [getuigen] als getuigen gehoord. Overwegingen 1. Ingevolge artikel 6:7 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) bedraagt de termijn voor het indienen van een bezwaar- of beroepschrift zes weken. Ingevolge artikel 6:9, eerste lid, is een bezwaar- of beroepschrift tijdig ingediend, indien het voor het einde van de termijn is ontvangen. Ingevolge het tweede lid is bij verzending per post een bezwaar- of beroepschrift tijdig ingediend, indien het voor het einde van de termijn ter post is bezorgd, mits het niet later dan een week na afloop van de termijn is ontvangen. Ingevolge artikel 6:11 blijft ten aanzien van een na afloop van de termijn ingediende bezwaar- of beroepschrift niet-ontvankelijkverklaring op grond daarvan achterwege, indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest. Ingevolge artikel 36 van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen vangt de termijn voor het instellen van beroep, in afwijking van artikel 6:8 van de Awb, aan op de dag na die van dagtekening van de uitspraak op bezwaar, tenzij de dag van dagtekening is gelegen voor de dag van de bekendmaking. 2. De termijn voor het instellen van beroep tegen het besluit van 20 oktober 2011 ving aan op 21 oktober 2011 en eindigde op 1 december 2011. 3. De rechtbank heeft het beroep niet-ontvankelijk verklaard, omdat [appellant] op 10 april 2012 en derhalve na afloop van de termijn beroep heeft ingesteld. De rechtbank heeft door [appellant] niet aannemelijk gemaakt geacht dat hij al eerder en tijdig bij brief van 21 oktober 2011 beroep heeft ingesteld. Voorts heeft de rechtbank geen aanleiding gezien voor het oordeel dat de termijnoverschrijding verschoonbaar is. 4. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat hij tijdig bij brief van 21 oktober 2011 beroep heeft ingesteld. Zijn dochter heeft op 21 oktober 2011 die brief opgesteld en zijn buurvrouw heeft die op dezelfde dag op taalfouten gecontroleerd en ter post bezorgd. [appellant] verwijst naar de verklaring van zijn buurvrouw over de gang van zaken. Hij voert voorts aan dat het onwaarschijnlijk is dat de rechtbank de brief niet heeft ontvangen, omdat de brief juist is geadresseerd en niet als onbestelbaar retour is ontvangen. 4.1. De enkele stelling dat een beroepschrift ter post is bezorgd, in een geval waarin de rechtbank het geschrift stelt niet te hebben ontvangen, is onvoldoende om aan te nemen dat het beroepschrift is verzonden. Het is in dat geval aan belanghebbende om aannemelijk te maken dat hij het geschrift ter post heeft bezorgd, bijvoorbeeld aan de hand van verklaringen van getuigen. [appellant] heeft in beroep een verklaring van zijn [buurvrouw] van 21 april 2012 overgelegd. Zij verklaart dat [appellant] op 21 oktober 2011 bij haar kwam met een brief aan de rechtbank waarin hij beroep instelt tegen een besluit van de Belastingdienst, zij die brief op taalfouten heeft gecontroleerd, in een envelop heeft gedaan en na frankering in een brievenbus heeft gedaan. De door [buurvrouw] ter zitting bij de Afdeling onder ede afgelegde verklaring geeft een nadere concretisering van de desbetreffende brief en de terpostbezorging daarvan. Die verklaring is in lijn met haar eerdere schriftelijke verklaring. Voorts heeft de [partner] van [buurvrouw], eveneens ter zitting bij de

Page 450: AvdR Webinars

  450  

Afdeling onder ede een verklaring afgelegd, die de door [buurvrouw] uitgebreid beschreven gang van zaken rond de terpostbezorging bevestigt. Met deze verklaringen heeft [appellant] voldoende aannemelijk gemaakt dat hij al eerder en tijdig bij brief van 21 oktober 2011 beroep bij de rechtbank heeft ingesteld tegen het besluit van de Belastingdienst van 20 oktober 2011. Het betoog slaagt. 5. Het hoger beroep is gegrond. Hetgeen [appellant] overigens heeft aangevoerd, behoeft geen bespreking meer. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. De Afdeling zal de zaak naar de rechtbank terugwijzen om door haar te worden behandeld en beslist met inachtneming van hetgeen hiervoor is overwogen. 6. De Afdeling zal de proceskosten van [appellant] in hoger beroep vaststellen. De rechtbank dient omtrent de vergoeding van deze kosten te beslissen. 7. Redelijke toepassing van artikel 54, eerste lid, van de Wet op de Raad van State brengt met zich dat het door [appellant] voor het hoger beroep betaalde griffierecht door de secretaris van de Raad van State aan hem wordt terugbetaald. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State: I. verklaart het hoger beroep gegrond; II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 6 september 2012 in zaak nr. 12/1562; III. wijst de zaak naar de rechtbank terug; IV. stelt de door [appellant] in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten vast op een bedrag van € 1.076,84 (zegge: duizendzesenzeventig euro en vierentachtig cent), waarvan € 944,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, en bepaalt dat de rechtbank beslist omtrent de vergoeding van deze kosten; V. bepaalt dat de secretaris van de Raad van State aan [appellant] het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 232,00 (zegge: tweehonderdtweeëndertig euro) voor de behandeling van het hoger beroep terugbetaalt. Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.J. Jansen, ambtenaar van staat. w.g. Lubberdink w.g. Jansen lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat Uitgesproken in het openbaar op 2 oktober 2013 609.

Page 451: AvdR Webinars

  451  

ECLI:NL:RVS:2005:AT6947 Deeplink InstantieRaad van State Datum uitspraak08-06-2005Datum publicatie 08-06-2005 Zaaknummer200405528/1 RechtsgebiedenBestuursrecht Bijzondere kenmerkenHoger beroep Inhoudsindicatie Bij besluit van 12 juni 2002 heeft het Hoofd Unit Specialistische en Juridische Behandeling namens de Directeur-Generaal van de Volkshuisvesting, voor de Staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer het besluit van 3 september 1996, waarbij de huursubsidie voor appellant over het tijdvak van 1 juli 1996 tot 1 juli 1997 was vastgesteld op ƒ 2.220,00 (€ 1.007,39), ingetrokken en die huursubsidie opnieuw vastgesteld op ƒ 4.200,00 (€ 1.905,88). VindplaatsenRechtspraak.nl JSV 2005, 84 AB 2005, 310 met annotatie door N. Verheij Uitspraak 200405528/1. Datum uitspraak: 8 juni 2005 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op het hoger beroep van: [appellant], wonend te [woonplaats], appellant, tegen de uitspraak van de rechtbank Almelo van 24 mei 2004 in het geding tussen: appellant en de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer. 1. Procesverloop Bij besluit van 12 juni 2002 heeft het Hoofd Unit Specialistische en Juridische Behandeling namens de Directeur-Generaal van de Volkshuisvesting, voor de Staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer het besluit van 3 september 1996, waarbij de huursubsidie voor appellant over het tijdvak van 1 juli 1996 tot 1 juli 1997 was vastgesteld op ƒ 2.220,00 (€ 1.007,39), ingetrokken en die huursubsidie opnieuw vastgesteld op ƒ 4.200,00 (€ 1.905,88). Bij besluit van 15 juli 2003 heeft de Directeur-Generaal Wonen voor de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer (hierna: de Minister) het daartegen door appellant gemaakte bezwaar wat betreft de hoogte van de huursubsidie ongegrond verklaard, maar daarbij aan appellant wel een bedrag van € 375,62 aan vergoeding van wettelijke rente toegekend. Bij brief van 16 juli 2003 heeft appellant bezwaren kenbaar gemaakt tegen de gehanteerde berekening van de rentevergoeding. Deze brief is door de Minister ter behandeling als beroepschrift doorgezonden aan de rechtbank Almelo (hierna: de rechtbank). Bij besluit van 2 oktober 2003 heeft de Directeur-Generaal Wonen voor de Minister naar aanleiding van dit beroepschrift het besluit van 15 juli 2003 herzien wat betreft de

Page 452: AvdR Webinars

  452  

periode waarover de wettelijke rente zal worden vergoed en de aan appellant toegekende rentevergoeding vastgesteld op € 411,83. Bij uitspraak van 24 mei 2004, verzonden op diezelfde dag, heeft de rechtbank het tegen de besluiten van 15 juni (lees: juli) 2003 en 2 oktober 2003 gerichte beroep gegrond verklaard, deze besluiten vernietigd, de Minister veroordeeld in de proceskosten van appellant ten bedrage van € 4,30, vergoeding van het griffierecht gelast en het overig gevorderde afgewezen. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 5 juli 2004, bij de Raad van State ingekomen op diezelfde dag, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 14 september 2004. Laatstgenoemde brief is aangehecht. Bij brief van 12 oktober 2004 heeft de Minister van antwoord gediend. Bij besluit van 11 januari 2005 heeft de Directeur-Generaal Wonen voor de Minister het door appellant tegen het besluit van 12 juni 2002 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en appellant een bedrag van € 411,83 aan wettelijke rente toegekend. De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 21 januari 2005, waar de Minister, vertegenwoordigd door mr. F.L.M. Schütz, werkzaam bij het ministerie, is verschenen. Appellant was met bericht niet aanwezig. 2. Overwegingen 2.1. De rechtbank heeft het besluit van 2 oktober 2003 vernietigd omdat het onbevoegd zou zijn genomen. De rechtbank heeft het besluit van 15 juli 2003 eveneens vernietigd omdat met het besluit van 2 oktober 2003, gelet op de inhoud ervan, geheel tegemoet zou zijn gekomen aan de beroepsgronden en derhalve tegen het besluit van 15 juli 2003 terecht beroep is ingesteld. Tegen de vernietiging als zodanig is geen hoger beroep ingesteld, zodat deze voor de Afdeling een gegeven is. 2.2. Appellant heeft in zijn hoger-beroepschrift in de eerste plaats aangevoerd dat het beroep bij de rechtbank was gericht tegen de beslissing van 15 juli 2003 op het bezwaar tegen de beslissing van 12 juni 2002, waarbij volgens appellant ten onrechte geen rekening was gehouden met de gewijzigde gezinssamenstelling en de voor hem geldende koopkrachttoeslag. Volgens appellant heeft de rechtbank deze aspecten ten onrechte buiten beschouwing gelaten. Dit betoog faalt. Appellant heeft zich in zijn brief van 16 juli 2003 uitdrukkelijk beperkt tot het aspect van de wettelijke rente. Dit is een op zichzelf staand onderdeel van het besluit van 15 juli 2003. Die brief is verder aangemerkt en behandeld als beroepschrift en bepaalt aldus de omvang van het geding bij de rechtbank. Voorzover appellant eerst ter zitting bij de rechtbank heeft aangegeven zich niet te kunnen verenigen met andere onderdelen van de beslissing op bezwaar dan wel de herziene beslissing op bezwaar, is dit in strijd met de goede procesorde en is de rechtbank daarop terecht niet ingegaan. 2.3. Appellant heeft voorts aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte niet is ingegaan op zijn stelling dat in de bezwaarfase de wettelijk voorgeschreven hoorzitting ten onrechte achterwege is gelaten. Uit het besluit van 15 juli 2003 blijkt dat bij de ontvangstbevestiging van 14 augustus 2002 van het bezwaarschrift aan appellant verzocht is aan te geven of hij zijn bezwaren in een hoorzitting wenste toe te lichten en dat appellant het antwoordformulier niet heeft

Page 453: AvdR Webinars

  453  

teruggestuurd of anderszins heeft aangegeven dat hij zijn bezwaren mondeling wenste toe te lichten, om welke reden de Minister een beslissing heeft genomen op grond van de toen voorliggende gegevens. Deze handelwijze is, zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in haar uitspraak van 3 maart 2004, no. &lt;a target="_blank" href='http://www.raadvanstate.nl/verdicts/verdict_details.asp?verdict_id=6654'&gt;200304658/1&lt;/a&gt; (AB 2004, 252 en Gst. 2005, 88), niet in overeenstemming met het bepaalde bij artikel 7:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Omdat in dit geval niet is gebleken dat appellant heeft verklaard geen gebruik te willen maken van het recht te worden gehoord, had de Minister niet mogen afzien van het horen. Nu appellant het aspect van het horen uitdrukkelijk heeft aangevoerd, had dit voor de rechtbank ook een vernietigingsgrond moeten opleveren. De rechtbank is hieraan ten onrechte voorbij gegaan. Nu het desbetreffende besluit door de rechtbank al om andere redenen is vernietigd, is er in zoverre echter geen aanleiding voor een vernietiging van de aangevallen uitspraak. 2.4. Wat betreft de door de rechtbank uitgesproken proceskostenveroordeling, heeft appellant aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte de door hem gevraagde vergoeding van verletkosten niet heeft toegekend. Uit de aangevallen uitspraak blijkt dat de rechtbank op grond van artikel 8:75 van de Awb een proceskostenveroordeling ten bedrage van € 4,30 heeft uitgesproken, zijnde de reiskosten die appellant heeft gemaakt in verband met het bijwonen van de zitting van de rechtbank op 12 mei 2004. Nu de rechtbank niets vermeldt aangaande verletkosten, houdt de Afdeling het er voor dat de rechtbank voor vergoeding ervan geen aanleiding aanwezig heeft geacht. Omdat appellant tijdens de mondelinge behandeling van het beroep bij de rechtbank ter zitting van 12 mei 2004, zoals blijkt uit het proces-verbaal daarvan, uitdrukkelijk om vergoeding van de verletkosten heeft gevraagd en deze kosten naar het oordeel van de Afdeling zijn aan te merken als redelijkerwijs gemaakte kosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb, terwijl evenmin is gebleken van feiten of omstandigheden op grond waarvan een proceskostenveroordeling met betrekking tot de verletkosten achterwege moest blijven, heeft de rechtbank deze kosten ten onrechte buiten beschouwing gelaten en als gevolg daarvan een te lage proceskostenveroordeling uitgesproken. De aangevallen uitspraak komt, voorzover deze betrekking heeft op de proceskostenveroordeling, in aanmerking voor vernietiging. De Afdeling zal doen hetgeen de rechtbank zou behoren te doen en stelt de nog aan appellant te vergoeden proceskosten in beroep, zijnde de verletkosten, met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht vast op een forfaitair bedrag van € 81,68, waardoor de totale proceskostenveroordeling uitkomt op € 85,98. 2.5. In hetgeen appellant overigens heeft aangevoerd is geen grond gelegen voor het oordeel dat de rechtbank het overig gevorderde ten onrechte heeft afgewezen. De uitspraak van de rechtbank dient in zoverre te worden bevestigd. 2.6. Het hoger beroep van appellant wordt ingevolge de artikelen 6:18, tweede lid, en 6:19, eerste lid, van de Awb geacht mede te zijn gericht tegen het naar aanleiding van de uitspraak van de rechtbank nieuw genomen besluit van 11 januari 2005. 2.7. Ook uit dit besluit blijkt dat bij de ontvangstbevestiging van 14 augustus 2002 van het bezwaarschrift aan appellant verzocht is aan te geven of hij zijn bezwaren in een hoorzitting wenst toe te lichten en dat appellant het antwoordformulier niet heeft teruggestuurd of anderszins heeft aangegeven dat hij zijn bezwaren mondeling wenste toe te lichten. Daarom heeft de Minister op 11 januari 2005 een beslissing genomen op grond van de voorliggende gegevens. Ook aan dit besluit kleeft derhalve het in overweging 2.3 geconstateerde gebrek, zodat dit dient te worden vernietigd wegens strijd met artikel 7:2 van de Awb. Daaraan doet niet af dat sinds 1 juli 2004 in artikel 7a van de Huursubsidiewet is bepaald dat in afwijking van artikel 7:2 van de Awb de huurder wordt gehoord op zijn verzoek. Uit de procedure bij de rechtbank had het de

Page 454: AvdR Webinars

  454  

Minister bekend kunnen zijn dat appellant bezwaar had tegen het achterwege laten van het horen, zoals ook blijkt uit het hoger-beroepschrift. In het kader van de nieuw te nemen beslissing op bezwaar na de door de rechtbank uitgesproken vernietiging is met appellant geen contact opgenomen over het horen. Nu het beroep tegen het besluit van 11 januari 2005 ook alleen maar betrekking kan hebben op het aspect van de wettelijke rente, omdat, zoals hiervoor onder 2.2 is overwogen, de andere inhoudelijke aspecten in de bij de rechtbank doorlopen beroepsprocedure niet meer aan de orde waren, ziet de Afdeling aanleiding met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb te bepalen dat de rechtsgevolgen van dit vernietigde besluit geheel in stand blijven. Wat betreft de wettelijke rente is bij dit besluit geheel aan appellant tegemoet gekomen. 2.8. Van proceskosten in hoger beroep die voor vergoeding in aanmerking komen, is niet gebleken. 2.9. Beslist wordt als hierna onder 3 is bepaald. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: I. verklaart het hoger beroep gegrond; II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Almelo van 24 mei 2004, registratienummers 03/741 en 03/1078, voorzover de rechtbank de door appellant gemaakte proceskosten heeft bepaald op € 4,30; III. veroordeelt de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer in de door appellant in verband met de behandeling van het beroep bij de rechtbank gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 85,98; het bedrag dient door de Staat der Nederlanden (het ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer) te worden betaald aan appellant; IV. bevestigt de uitspraak van de rechtbank, voorzover aangevallen, voor het overige; V. verklaart het beroep tegen het besluit van de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer van 11 januari 2005, kenmerk IBSUV 2004.125807, gegrond; VI. vernietigt dit besluit en bepaalt dat de rechtsgevolgen van dit besluit geheel in stand blijven; VII. gelast dat de Staat der Nederlanden (het ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer) aan appellant het door hem voor de behandeling van het hoger beroep betaalde griffierecht (€ 205,00) vergoedt. Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R.H.L. Dallinga, ambtenaar van Staat. w.g. Lubberdink w.g. Dallinga Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 8 juni 2005 18-209.

Page 455: AvdR Webinars

  455  

NJB 2013/1353: Hoger beroep per e-mail, herstel verzuim Instantie: Centrale Raad van Beroep Datum: 7 mei 2013 Magistraten: - Zaaknr: 11/3387 WWB, 12/4713 WWB Conclusie: - LJN: BZ9982 Noot: - Roepnaam: - Brondocumenten: ECLI:NL:CRVB:2013:BZ9982, Uitspraak, Centrale Raad van Beroep, 07-­‐‑05-­‐‑2013 Wetingang: (Awb art. 8:40a) Brondocument: CRvB, 07-05-2013, nr 11/3387 WWB, nr 12/4713 WWB Snel naar: EssentieUitspraak EssentieNaar boven Hoger beroep per e-mail, herstel verzuim Bewerkte uitspraakNaar boven UitspraakNaar boven (….) Overwegingen 4.1. Voor het einde van de hogerberoepstermijn is per e-mailbericht hoger beroep ingesteld. Uit artikel 8:40a van de Awb en artikel 1, eerste lid, van het Besluit elektronisch verkeer met de bestuursrechter, in samenhang met artikel 21, eerste lid, van de Beroepswet, vloeit voort dat het niet is toegestaan op deze manier hoger beroep in te stellen. Uit de artikelen 8:40a, 2:15, eerste lid, en 6:6, aanhef en onder b, van de Awb, in samenhang met artikel 21, eerste lid, van de Beroepswet volgt dat het hoger beroep als gevolg hiervan eerst niet-ontvankelijk kan worden verklaard als de indiener de gelegenheid heeft gehad het verzuim te herstellen. Nu het verzuim op 9 juni 2011 is hersteld, bestaat geen aanleiding het hoger beroep niet-ontvankelijk te verklaren. De Raad vindt voor dit standpunt steun in de uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 29 augustus 2012, LJN BX5940 en LJN BX5972.

Page 456: AvdR Webinars

  456  

https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-32621-2.html

Page 457: AvdR Webinars

162Besluit van 22 april 2013 tot vaststelling van het tijdstip van inwerkingtreding van de Wet nadeelcompensatie en schadevergoeding bij onrechtmatige besluiten en gedeelten uit het Besluit van 20 december 2012 tot wijziging van het Besluit proceskosten bestuursrecht in verband met indexering van de bedragen en toevoeging van enkele proceshandelingen (Stb. 2012, 683), voor zover het betreft schadevergoeding wegens onrechtmatig bestuurshandelen

Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van

Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Op de voordracht van Onze Minister van Veiligheid en Justitie van 16 april 2013;

Gelet op artikel VI, eerste lid, van de Wet nadeelcompensatie en schadevergoeding bij onrechtmatige besluiten en artikel II van het Besluit van 20 december 2012 tot wijziging van het Besluit proceskosten bestuursrecht in verband met indexering van de bedragen en toevoeging van enkele proceshandelingen (Stb. 2012, 683);

Hebben goedgevonden en verstaan:

Enig artikel

Met ingang van 1 juli 2013 treden in werking:a. de Wet nadeelcompensatie en schadevergoeding bij onrechtmatige

besluiten, met uitzondering van artikel I, onderdelen A, Ca, L, M en N, en artikel III, onderdelen B en D;

b. artikel I, onderdeel C, van het Besluit van 20 december 2012 tot wijziging van het Besluit proceskosten bestuursrecht in verband met indexering van de bedragen en toevoeging van enkele proceshandelingen (Stb. 2012, 683), voor zover het betreft het opschrift «schadevergoeding onrechtmatig besluit» en onderdeel 21 in de tabel.

Staatsbladvan het Koninkrijk der Nederlanden

Jaargang

0

2013

Staatsblad 2013 162 1

Page 458: AvdR Webinars

Onze Minister van Veiligheid en Justitie is belast met de uitvoering van dit besluit dat met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.

’s-Gravenhage, 22 april 2013 Beatrix

De Minister van Veiligheid en Justitie,I.W. Opstelten

Uitgegeven de zesentwintigste april 2013

De Minister van Veiligheid en Justitie,I.W. Opstelten

stb-2013-162ISSN 0920 - 2064’s-Gravenhage 2013 Staatsblad 2013 162 2

Page 459: AvdR Webinars

NOTA VAN TOELICHTING

1. Algemeen

Op 15 februari 2013 is de Wet nadeelcompensatie en schadevergoeding bij onrechtmatige besluiten (hierna: Wns) in het Staatsblad gepubliceerd (Stb. 2013, 50). Ingevolge onderdeel a van het enig artikel van dit inwerkingtredingsbesluit treden de bepalingen uit de Wns die betrekking hebben op schadevergoeding bij onrechtmatig bestuurshandelen in werking met ingang van 1 juli 2013. Dit betreft in het bijzonder de nieuwe titel 8.4 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), waarin een verzoek-schriftprocedure bij de bestuursrechter is opgenomen voor het verkrijgen van schadevergoeding bij onrechtmatig bestuurshandelen. Onderdeel b van het enig artikel bewerkstelligt dat de hiermee verband houdende gedeelten uit de bijlage bij het Besluit proceskosten bestuursrecht tegelijkertijd in werking treden, zoals aangekondigd in de nota van toelichting bij het eerdere inwerkingtredingsbesluit van 20 december 2012.1

2. Nadeelcompensatie

Ingevolge onderdeel a van het enig artikel van dit inwerkingtredingsbe-sluit treden de bepalingen uit de Wns die betrekking hebben op nadeel-compensatie (artikel I, onderdelen A, Ca, L, M en N) nog niet in werking. Dit betreft in het bijzonder de nieuwe titel 4.5 Awb. Met betrekking tot dit onderwerp is nog aanpassingswetgeving in voorbereiding.2 Voorts wordt, op basis van de toezegging die ik tijdens de mondelinge behandeling van wetsvoorstel 32 621 in de Eerste Kamer op 29 januari 2013 heb gedaan, in overleg met deskundigen en andere betrokkenen een handleiding ontwikkeld voor de omgang met verzoeken om nadeelcompensatie.

De uitgestelde inwerkingtreding stelt daarnaast decentrale overheden in de gelegenheid om tot aanpassing van de eigen regelgeving over te gaan. Zoals door mij uiteengezet tijdens de genoemde mondelinge behandeling in de Eerste Kamer, bevat het nieuwe artikel 4:126 Awb naar het oordeel van de regering namelijk een uitputtende regeling, hetgeen betekent dat de materiële bepalingen uit gemeentelijke en provinciale verordeningen inzake nadeelcompensatie op het tijdstip van inwerkingtreding van de nieuwe titel 4.5 Awb van rechtswege zullen vervallen (art. 122 Gemeen-tewet en art. 119 Provinciewet). Indien deze materiële normen kunnen worden gezien als toepassing van het in artikel 4:126 neergelegde gelijkheidsbeginsel, kunnen zij desgewenst als wetsinterpreterende beleidsregel opnieuw worden vastgesteld.

3. Vreemdelingenwet 2000

Onderdeel a van het enig artikel van dit inwerkingtredingsbesluit zondert voorts enkele wijzigingen van de Vreemdelingenwet 2000 van inwerkingtreding uit (artikel III, onderdelen B en D). Zoals uiteengezet in de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel Veegwet aanpassing bestuursprocesrecht,3 zijn deze wijzigingen bij nader inzien overbodig. In die memorie van toelichting is vermeld dat zij daarom van inwerking-treding zullen worden uitgezonderd. Artikel V van genoemd wetsvoorstel voorziet in het vervallen van deze wijzigingen.

1 Zie Stb. 2012, 684, blz. 3.2 Zie de opsomming van aan te passen wetten in Kamerstukken II 2010/11, 32 621, nr. 6,

blz.14–15.3 Kamerstukken II 2012/13, 33 455, nr. 3, blz. 5–6.

Staatsblad 2013 162 3

Page 460: AvdR Webinars

4. Schadevergoeding bij overschrijding redelijke termijn

Uit onderdeel a van het enig artikel van dit inwerkingtredingsbesluit volgt onder meer dat artikel 8:73 Awb met ingang van 1 juli 2013 zal vervallen. Dit betreft de mogelijkheid voor de bestuursrechter om bij gegrondverklaring van het beroep op verzoek van een partij het bestuurs-orgaan te veroordelen tot schadevergoeding. Hiervoor in de plaats komt de verzoekschriftprocedure van de nieuwe titel 8.4 Awb. Blijkens vaste jurisprudentie acht de bestuursrechter zich met verdragsconforme toepassing van artikel 8:73 Awb bevoegd om te oordelen over een verzoek tot schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn van artikel 6 EVRM door de bestuursrechter.4 Ook ingeval artikel 6 EVRM niet rechtstreeks van toepassing is, is artikel 8:73 Awb het aanknopingspunt om in het kader van de rechtszekerheid tot soortgelijke resultaten te komen bij het overschrijden van de redelijke termijn.5 De Wns beoogt geen wijziging te brengen in voornoemde jurisprudentie. Ook in de toekomst kan worden aangesloten bij de regeling van de schadever-goeding in het Nederlandse recht, waarbij de bestuursrechter via verdragsconforme toepassing van titel 8.4 Awb tot hetzelfde resultaat kan komen als thans het geval is via de verdragsconforme toepassing van artikel 8:73 Awb.

In dit verband wordt nog opgemerkt dat, gelet op het feit dat in de bestuursrechtelijke jurisprudentie inmiddels op bevredigende wijze wordt voorzien in de toekenning van schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, er geen dringende noodzaak meer is om tot wetgeving terzake te komen. De door mijn ambtsvoorganger aangekon-digde regeling die zou worden opgenomen in titel 8.4 Awb, waarvoor in april 2010 een consultatieversie werd uitgebracht, is derhalve niet langer in het departementale wetgevingsprogramma opgenomen.

5. Overgangsrecht Wns

Onderdeel a van het enig artikel van dit inwerkingtredingsbesluit omvat ook de inwerkingtreding van het in de artikelen IV en V van de Wns opgenomen overgangsrecht. Uiteraard worden die bepalingen voor nadeelcompensatie pas relevant zodra ook titel 4.5 Awb in werking treedt.

Uit artikel V volgt dat titel 8.4 Awb wat betreft het werkterrein van de Belastingdienst vooralsnog alleen geldt voor de Wet op de vennoot-schapsbelasting 1969. Op de andere werkterreinen van de Belastingdienst blijft onder meer artikel 8:73 Awb, inclusief de daaraan verbonden jurisprudentie inzake overschrijding van de redelijke termijn, dus voorlopig van kracht. Dat verandert pas als drie jaar zijn verstreken nadat artikel 4:126 Awb in werking is getreden, tenzij voor die tijd een wetsvoorstel is ingediend dat strekt tot een specifieke regeling op dit terrein (zie het vierde lid van artikel V).

De Minister van Veiligheid en Justitie,I.W. Opstelten

4 Zie ABRvS 4 juni 2008, LJN BD3121; CRvB 11 juli 2008, LJN BD7033; CBb 3 maart 2009, LJN BH6281.

5 Zie HR 10 juni 2011, LJN BO5046.

Staatsblad 2013 162 4

Page 461: AvdR Webinars

  461  

AB 2004, 165: Geen exclusieve werking schaderegeling in verband met onttrekking of infiltratie krachtens Grondwaterwetvergunning; onderscheid tusse... Instantie: Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Datum: 24 maart 2004 Magistraten: Mrs. Drupsteen, Van Ettekoven, Van Wijmen Zaaknr: 200105932/1 Conclusie: - LJN: AO6051 Noot: A. van Hall Roepnaam: - Brondocumenten: ECLI:NL:RVS:2004:AO6051, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 24-­‐‑03-­‐‑2004 Wetingang: Grondwaterwet art. 35 Brondocument: ABRvS, 24-03-2004, nr 200105932/1 Snel naar: EssentieSamenvattingPartij(en)UitspraakNoot EssentieNaar boven Geen exclusieve werking schaderegeling in verband met onttrekking of infiltratie krachtens Grondwaterwetvergunning; onderscheid tussen feitelijk gebruik vergunning en behartigen openbaar belang; gelijkheid voor de openbare lasten. SamenvattingNaar boven Noch de tekst van de Grondwaterwet (GWW), noch de geschiedenis van de totstandkoming daarvan bieden aanknopingspunten voor de veronderstelling dat de wetgever rekening heeft gehouden met de mogelijkheid dat naast de gehoudenheid van de vergunninghouder om schade als gevolg van het feitelijk gebruik van een vergunning voor onttrekking of infiltratie te ondervangen, het tot vergunningverlening bevoegd gezag gehouden kan zijn tot het toekennen van compensatie voor nadeel als gevolg van besluiten tot het verlenen van een vergunning voor onttrekking of infiltratie. Voorzover zodanige besluiten direct voortvloeien uit op de behartiging van het openbaar belang gericht optreden, laat art. 35 GWW naar het oordeel van de Afdeling echter onverlet dat het bevoegd gezag op grond van het beginsel van ‘égalité devant les charges publiques’ (gelijkheid voor de openbare lasten) gehouden kan zijn tot het toekennen van compensatie voor nadeel dat derden ondervinden door het nemen van een rechtmatig besluit tot verlening van de vergunning.

Page 462: AvdR Webinars

  462  

AB 2011/131: Zelfstandig schadebesluit. Vertragingsschade als gevolg van onrechtmatig vrijstellingsbesluit; geen eigen risico van de bouwer. Oorzak... Instantie: Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Meervoudige kamer) Datum: 2 februari 2011 Magistraten: Mrs. Th.G. Drupsteen, J.A. Hagen, N.S.J. Koeman Zaaknr: 201002217/1/H2. Conclusie: - LJN: BP2755 Noot: A.A.J. de Gier Roepnaam: - Brondocumenten: ECLI:NL:RVS:2011:BP2755, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Meervoudige kamer), 02-­‐‑02-­‐‑2011 Wetingang: WRO art. 19 lid 2, 19a lid 1; Wonw art. 40; Awb art. 8:72 lid 4 Brondocument: ABRvS, 02-02-2011, nr 201002217/1/H2. Snel naar: EssentieSamenvattingPartij(en)UitspraakNoot EssentieNaar boven Zelfstandig schadebesluit. Vertragingsschade als gevolg van onrechtmatig vrijstellingsbesluit; geen eigen risico van de bouwer. Oorzakelijk verband met schade. Verplichting van de bouwer tot schadebeperking. Verdeling schade gelijkelijk over beide partijen. SamenvattingNaar boven Vaststaat dat het project waarvoor vrijstelling is verleend, aanvankelijk niet van een goede ruimtelijke onderbouwing was voorzien en dat het besluit van 2 juli 2004 niet de ruimtelijke onderbouwing bevat. Dat betekent dat in strijd met art. 19a lid 1 WRO is gehandeld. Een dergelijk gebrek kan in de bezwaarprocedure worden geheeld en dat is in dit geval ook gebeurd. Dit doet er evenwel niet aan af dat in de periode tussen het besluit van 2 juli 2004 en het besluit op bezwaar van 30 november 2005 sprake is geweest van een gebrekkig besluit. Gelet op de aard van het gebrek moet het besluit van 2 juli 2004 als onrechtmatig jegens de vereniging worden gehouden. Het was immers geenszins denkbeeldig dat omwonenden, van wie bekend was dat zij bezwaren tegen het project hadden, in het ontbreken van de goede ruimtelijke onderbouwing aanleiding zouden kunnen vinden om de voorzieningenrechter te vragen het besluit bij wijze van voorlopige voorziening te schorsen en dat deze dat verzoek zou toewijzen, waardoor de vereniging schade zou lijden. (…) Het dagelijks bestuur heeft betoogd dat de vereniging, door na de bekendmaking van het besluit van 2 juli 2004 niet om een ruimtelijke onderbouwing te vragen of deze zelf te geven, niet heeft voldaan aan haar verplichting schade te voorkomen of te beperken, zodat de schade gedeeltelijk voor haar rekening komt. De Afdeling volgt dit betoog. Vaststaat dat de vereniging, ondanks dat zij als woningcorporatie regelmatig met vergunningprocedures voor bouwplannen te maken heeft, het aan het dagelijks bestuur heeft overgelaten om een ruimtelijke onderbouwing voor het project te geven. Verder is niet gebleken dat de vereniging, die na de bekendmaking van het besluit van 2 juli 2004 wist of redelijkerwijs kon weten dat daaraan een gebrek kleefde, een poging heeft gedaan om dat gebrek te doen helen, ondanks dat daarvoor tot de zitting van de voorzieningenrechter bijna drie maanden de gelegenheid is geweest. Onder deze omstandigheden bestaat geen aanleiding de gevolgen van de tekortkoming in de besluitvorming geheel voor rekening van het dagelijks bestuur te brengen en is het billijk de schade gelijkelijk over het dagelijks bestuur en de vereniging te verdelen, nu beide partijen in gelijke mate een verwijt valt te maken van het ontstaan van de schade. Partij(en)Naar boven Uitspraak op het hoger beroep van de vereniging Woningbouwvereniging Hoek van Holland, gevestigd te Hoek van Holland, gemeente Rotterdam (hierna: de vereniging), appellante, tegen de uitspraak van de Rechtbank Rotterdam van 27 januari 2010 in zaak nr. 08/4591 in het geding tussen: de vereniging en

Page 463: AvdR Webinars

  463  

het dagelijks bestuur van de deelgemeente Hoek van Holland. Bewerkte uitspraakNaar boven UitspraakNaar boven 1.Procesverloop Bij besluit van 22 juni 2006 heeft het dagelijks bestuur het verzoek van de vereniging om het toekennen van schadevergoeding afgewezen. Bij besluit van 9 december 2008 heeft het dagelijks bestuur het door de vereniging daartegen gemaakte bezwaar opnieuw ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 27 januari 2010, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank, voor zover thans van belang, het door de vereniging daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht (niet opgenomen.red.). Tegen deze uitspraak heeft de vereniging bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 4 maart 2010, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 8 maart 2010. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 16 november 2010, waar de vereniging, vertegenwoordigd door mr. P.J.A. Engelvaart, juridisch adviseur te Drunen, vergezeld door B.C. Molenaar, en het dagelijks bestuur, vertegenwoordigd door mr. K.I. Siem, werkzaam bij de gemeente Rotterdam, zijn verschenen. 2.Overwegingen 2.1. Bij besluit van 2 juli 2004 heeft het dagelijks bestuur de vereniging bouwvergunning verleend, onder vrijstelling op de voet van artikel 19, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO) van de in het vigerende bestemmingsplan gestelde voorschriften, voor het realiseren van twintig seniorenwoningen en twaalf eengezinswoningen in de Roggeveenstraat te Hoek van Holland. Tegen dit besluit hebben belanghebbende en anderen bezwaar gemaakt. Voorts hebben zij de voorzieningenrechter van de rechtbank verzocht een voorlopige voorziening te treffen. Bij uitspraak van 7 oktober 2004 heeft de voorzieningenrechter dat verzoek toegewezen en het besluit van 2 juli 2004 tot en met zes weken na de bekendmaking van de beslissing op de daartegen gemaakte bezwaren geschorst. Bij besluit van 30 november 2004 heeft het dagelijks bestuur die bezwaren ongegrond verklaard en het besluit van 2 juli 2004 gehandhaafd. Bij uitspraak van 28 april 2005 heeft de voorzieningenrechter, voor zover thans van belang, het daartegen door belanghebbende en anderen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Tegen deze uitspraak zijn geen rechtsmiddelen aangewend. 2.2. Bij brief van 20 maart 2006 heeft de vereniging het dagelijks bestuur verzocht om vergoeding van de schade die zij als gevolg van het besluit van 2 juli 2004 stelt te hebben geleden. Daartoe heeft zij aangevoerd, samengevat weergegeven, dat de voorzieningenrechter dat besluit heeft geschorst op de grond dat het dagelijks bestuur het in strijd met artikel 19, tweede lid, van de WRO niet van een ruimtelijke onderbouwing had voorzien en dat dit ertoe heeft geleid dat de bouw in de periode van werkzaamheden van 7 oktober 2004 tot 30 november 2004 noodgedwongen is stilgelegd. 2.3. In het besluit van 22 juni 2006 heeft het dagelijks bestuur het standpunt ingenomen dat het besluit van 2 juli 2004 niet onrechtmatig is en dat een oorzakelijk verband tussen dat besluit en de door de vereniging gestelde schade ontbreekt. In het besluit van 9 december 2008, gelezen in samenhang met het daarin ingelaste advies van de bezwaarschriftencommissie van de deelgemeente Hoek van Holland, heeft het dagelijks bestuur onder verwijzing naar een arrest van de Hoge Raad van 29 april 1994 (AB 1994/530) daaraan toegevoegd dat de vereniging, door reeds met de bouwwerkzaamheden te beginnen voordat definitief is komen vast te staan dat het besluit om bouwvergunning te verlenen niet meer door het maken van bezwaar of het instellen van beroep kan worden herroepen of vernietigd, op eigen risico heeft gehandeld en dat van de zijde van het dagelijks bestuur bij de vereniging niet het gerechtvaardigd vertrouwen is gewekt dat het maken van bezwaar of het instellen van beroep niet tot het herroepen of het vernietigen van dat besluit zal leiden.

Page 464: AvdR Webinars

  464  

2.4. De vereniging betoogt, voor zover thans van belang, dat de rechtbank, door haar niet te volgen in het betoog dat geen grond bestaat voor het oordeel dat het door het dagelijks bestuur bedoelde arrest van de Hoge Raad in dit geval niet van overeenkomstige toepassing is, heeft miskend dat zij vergoeding van vertragingsschade heeft gevorderd en niet van schade die verband houdt met reeds verrichte bouwwerkzaamheden die als gevolg van de schorsing zijn stilgelegd. In verband met dit onderscheid verwijst zij naar een arrest van de Hoge Raad van 10 april 2009 (BR 2009/166). 2.4.1. In de brief van 20 maart 2006 is gesteld dat de vereniging, gezien de mogelijkheid dat het ontbreken van een ruimtelijke onderbouwing tot schorsing van de bij besluit van 2 juli 2004 verleende bouwvergunning zou leiden, na kennisneming van dat besluit geen gebruik heeft gemaakt van die bouwvergunning. De vereniging heeft uitsluitend verzocht om vergoeding van schade als gevolg van vertraging in de realisering van haar bouwplannen in verband met aan dat besluit klevende gebreken. De door haar gestelde schadeposten houden geen verband met een gebruikmaken van de bouwvergunning. Onder deze omstandigheden heeft de rechtbank ten onrechte overwogen dat de vereniging, door de uitvoering van de vergunde werkzaamheden te starten ondanks dat de bouwvergunning niet definitief was, bewust het risico heeft aanvaard dat de werkzaamheden tijdelijk of blijvend dienen te worden gestaakt, zodat de gevolgen van de door de vereniging gemaakte keuze voor haar rekening dienen te blijven. De in het arrest van de Hoge Raad van 29 april 1994 bedoelde situatie doet zich in dit geval niet voor. Het betoog slaagt. 2.5. Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank, voor zover aangevallen, dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het door de vereniging tegen het besluit van het dagelijks bestuur van 9 december 2008 ingestelde beroep beoordelen in het licht van de daartegen bij de rechtbank aangevoerde beroepsgronden, voor zover daarop, gezien het vorenstaande, nog moet worden beslist. 2.6. De vereniging heeft betoogd dat het dagelijks bestuur ten onrechte het standpunt heeft ingenomen dat het besluit van 2 juli 2004 niet onrechtmatig is. 2.6.1. Indien een besluit niet is herroepen of vernietigd, dient volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling (onder meer uitspraak van 20 mei 2009 in zaak nr. 200807143/1/H2) van de rechtmatigheid van dat besluit te worden uitgegaan, tenzij sprake is van bijzondere, zeer klemmende omstandigheden die ertoe zouden moeten leiden dat een uitzondering op dat uitgangspunt moet worden gemaakt. In dit geval had de vereniging geen processueel belang bij het maken van bezwaar tegen het voor haar begunstigende besluit van 2 juli 2004. Daarvan uitgaande, kan aan de vereniging in een procedure als de onderhavige niet worden tegengeworpen dat zij heeft verzuimd de onrechtmatigheid van dat besluit te doen vaststellen, zodat in dit geval aanleiding bestaat voor het maken van een uitzondering op het in de jurisprudentie gehanteerde uitgangspunt. Dat het besluit van 2 juli 2004 niet is herroepen, brengt derhalve nog niet met zich dat het in deze procedure voor rechtmatig moet worden gehouden. 2.6.2. Vaststaat dat het project waarvoor vrijstelling is verleend, aanvankelijk niet van een goede ruimtelijke onderbouwing was voorzien en dat het besluit van 2 juli 2004 niet de ruimtelijke onderbouwing bevat. Dat betekent dat in strijd met artikel 19a, eerste lid, van de WRO is gehandeld. Een dergelijk gebrek kan in de bezwaarprocedure worden geheeld en dat is in dit geval ook gebeurd. Dit doet er evenwel niet aan af dat in de periode tussen het besluit van 2 juli 2004 en het besluit op bezwaar van 30 november 2004 sprake is geweest van een gebrekkig besluit. Gelet op de aard van het gebrek moet het besluit van 2 juli 2004 als onrechtmatig jegens de vereniging worden gehouden. Het

Page 465: AvdR Webinars

  465  

was immers geenszins denkbeeldig dat omwonenden, van wie bekend was dat zij bezwaren tegen het project hadden, in het ontbreken van de goede ruimtelijke onderbouwing aanleiding zouden kunnen vinden om de voorzieningenrechter te vragen het besluit bij wijze van voorlopige voorziening te schorsen en dat deze dat verzoek zou toewijzen, waardoor de vereniging schade zou lijden. Het betoog slaagt. 2.7. De vereniging betoogt verder dat het dagelijks bestuur ten onrechte het standpunt heeft ingenomen dat een rechtstreeks oorzakelijk verband tussen het besluit van 2 juli 2004 en de door haar gestelde schade ontbreekt. 2.7.1. De voorzieningenrechter heeft in zijn uitspraak van 7 oktober 2004 overwogen dat het besluit van 2 juli 2004 niet van een ruimtelijke onderbouwing is voorzien en het dagelijks bestuur ter zitting onvoldoende op de ruimtelijke effecten en de mate van ingrijpendheid van het project op de omgeving is ingegaan, zodat niet alsnog aannemelijk is gemaakt dat aan het in artikel 19, tweede lid, van de WRO gestelde vereiste is voldaan. De voorzieningenrechter heeft daaraan de conclusie verbonden dat niet valt uit te sluiten dat het besluit van 2 juli 2004 in bezwaar niet in stand zal blijven. Vervolgens heeft hij, bij wijze van voorlopige voorziening, dat besluit geschorst. Onder deze omstandigheden bestaat geen grond voor het oordeel dat schade, geleden als gevolg van die voorlopige voorziening, niet in zodanig verband met dat besluit staat, dat zij niet aan het dagelijks bestuur, als een gevolg van dat besluit, kan worden toegerekend. Het betoog slaagt. 2.8. Het beroep is gegrond. Het besluit van 9 december 2008 dient wegens schending van de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht te worden vernietigd. De Afdeling ziet aanleiding het geschil definitief te beslechten door met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van die wet op de hierna te melden wijze zelf in de zaak te voorzien. In dit verband wordt het volgende overwogen. 2.9. In de brief van 20 maart 2006 heeft de vereniging gesteld dat zij, als gevolg van de vertraging in de realisering van haar bouwplannen in verband met aan het besluit van 2 juli 2004 klevende gebreken, € 85.000 aan schade heeft geleden. Ter zitting van de Afdeling heeft het dagelijks bestuur medegedeeld het ervoor te houden dat de gestelde bedragen van de onderscheiden schadeposten juist zijn. 2.10. Het dagelijks bestuur heeft betoogd dat de vereniging, door na de bekendmaking van het besluit van 2 juli 2004 niet om een ruimtelijke onderbouwing te vragen of deze zelf te geven, niet heeft voldaan aan haar verplichting schade te voorkomen of te beperken, zodat de schade gedeeltelijk voor haar rekening komt. De Afdeling volgt dit betoog. Vaststaat dat de vereniging, ondanks dat zij als woningcorporatie regelmatig met vergunningprocedures voor bouwplannen te maken heeft, het aan het dagelijks bestuur heeft overgelaten om een ruimtelijke onderbouwing voor het project te geven. Verder is niet gebleken dat de vereniging, die na de bekendmaking van het besluit van 2 juli 2004 wist of redelijkerwijs kon weten dat daaraan een gebrek kleefde, een poging heeft gedaan om dat gebrek te doen helen, ondanks dat daarvoor tot de zitting van de voorzieningenrechter bijna drie maanden de gelegenheid is geweest. Onder deze omstandigheden bestaat geen aanleiding de gevolgen van de tekortkoming in de besluitvorming geheel voor rekening van het dagelijks bestuur te brengen en is het billijk de schade gelijkelijk over het dagelijks bestuur en de vereniging te verdelen, nu beide partijen in gelijke mate een verwijt valt te maken van het ontstaan van de schade. 2.11. Het vorenstaande leidt tot de slotsom dat het dagelijks bestuur het verzoek om schadevergoeding ten onrechte heeft afgewezen, dat het door de vereniging daartegen gemaakte bezwaar gegrond dient te worden verklaard en dat het besluit van 22 juni

Page 466: AvdR Webinars

  466  

2006 dient te worden herroepen. Aan de vereniging wordt een bedrag van € 42.500 ten laste van het dagelijks bestuur toegekend, te vermeerderen met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 21 maart 2006, de dag waarop het dagelijks bestuur het verzoek om schadevergoeding heeft ontvangen, tot aan de dag van betaling. De Afdeling zal bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van het besluit van 9 december 2008. 2.12. Het dagelijks bestuur dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld. 3.Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State; recht doende: I. verklaart het hoger beroep gegrond; II. vernietigt de uitspraak van de Rechtbank Rotterdam van 27 januari 2010 in zaak nr. 08/4591, voor zover daarbij het door de vereniging Woningbouwvereniging Hoek van Holland tegen het besluit van 9 december 2008 ingestelde beroep ongegrond is verklaard; III. verklaart dat beroep gegrond; IV. vernietigt het besluit van het dagelijks bestuur van de deelgemeente Hoek van Holland van 9 december 2008, kenmerk UIT/2008/1833; V. verklaart het door de vereniging Woningbouwvereniging Hoek van Holland gemaakte bezwaar gegrond; VI. herroept het besluit van 22 juni 2006, kenmerk UIT/2006/0534; VII. bepaalt dat het dagelijks bestuur van de deelgemeente Hoek van Holland de vereniging Woningbouwvereniging Hoek van Holland een bedrag van € 42.500 (zegge: tweeënveertig duizend vijfhonderd euro), te vermeerderen met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 21 maart 2006 tot aan de dag van algehele voldoening, betaalt; VIII. bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het besluit van 9 december 2008; IX. veroordeelt het dagelijks bestuur van de deelgemeente Hoek van Holland tot vergoeding van bij de vereniging Woningbouwvereniging Hoek van Holland in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1518 (zegge: vijftienhonderdachttien euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; X. gelast dat het dagelijks bestuur van de deelgemeente Hoek van Holland aan de vereniging Woningbouwvereniging Hoek van Holland het door haar betaalde griffierecht ten bedrage van € 735 (zegge: zevenhonderdvijfendertig euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt. NootNaar boven Auteur: A.A.J. de Gier 1. De bovenstaande uitspraak handelt over de vraag of, en in hoeverre, een bestuursorgaan schadevergoedingsplichtig is wanneer het een onrechtmatig besluit in primo heeft genomen, en wel de verlening van een bouwvergunning en een daarmee gepaard gaand besluit tot vrijstelling van het bestemmingsplan, en dit gebrekkige besluit in primo vervolgens in het besluit op bezwaar is hersteld. De schadevergoeding werd door de appellant (een woningbouwvereniging) verzocht in de vorm van een aanvraag om een zelfstandig schadebesluit, welke schadevergoeding vervolgens door verweerder (het dagelijks bestuur van een stadsdeel) werd geweigerd. Het gebrek van het primaire

Page 467: AvdR Webinars

  467  

besluit was gelegen in het feit dat de ruimtelijke onderbouwing van de verleende vrijstelling, vereist ingevolge art. 19 lid 2 jo. art. 19a lid 1 WRO, geheel ontbrak. Dit gebrek werd in het besluit op bezwaar geheeld, doordat die ruimtelijke onderbouwing alsnog aan het besluit werd toegevoegd. Daarmee werd het primaire besluit dus niet herroepen en vervangen door een nieuw besluit (op bezwaar) maar werd zijn motiveringsgrondslag slechts aangevuld, waarmee alsnog aan de wettelijke motiveringseis van ‘een goede ruimtelijke onderbouwing’ werd voldaan. De woningbouwvereniging komt op tegen het zelfstandig schadebesluit van het dagelijks bestuur waarbij de schadevergoeding onder verwijzing naar het Schuttersduin-arrest (HR 29 april 1994, AB 1994/530) was geweigerd. In dat arrest was uitgemaakt dat gebruik maken van een bouwvergunning die nog niet onherroepelijk is — behoudens bijzondere omstandigheden — voor risico van de vergunninghouder komt. De woningbouwvereniging vindt de Afdeling aan haar zijde, waar zij betoogt dat het hier helemaal niet om schade als gevolg van het risicovol gebruik van een nog niet onherroepelijke bouwvergunning gaat, maar om de vergoeding van vertragingsschade die het gevolg is van het feit dat het primaire besluit geschorst is door de voorzieningenrechter vanwege een (vrij evident) rechtmatigheidsgebrek van dat besluit. Zij verwijst daarbij, met succes, naar een ander arrest van de Hoge Raad en wel het arrest Barneveld/De Berkenhorst (HR 10 april 2009, AB 2009/320 en BR 2009/166), waarvan de casus inderdaad sterke gelijkenis met de onderhavige vertoont. Uiteindelijk besluit de Afdeling, zelf in de zaak voorziend na vernietiging van het weigerachtige zelfstandig schadebesluit, tot een fifty-fifty-verdeling van de geleden schade over de beide partijen. 2. Dat het hier niet gaat om schade die is ontstaan doordat de vergunninghouder (de woningbouwvereniging) is gestart met de bouw alvorens de bouwvergunning onherroepelijk is, maar om de vertragingsschade die is ontstaan in verband met (de schorsing van) het gebrekkige primaire besluit, is helder. Barneveld/De Berkenhorst is om die reden het hier relevante arrest van de Hoge Raad en niet Schuttersduin. Daarbij vormt echter wel een punt van verschil van het arrest Barneveld/De Berkenhorst met de onderhavige casus, dat in het eerste geval sprake was van een gebrekkig primair besluit tot bouwvergunning- en vrijstellingverlening dat naar aanleiding van bezwaren van derden door B&W werd ingetrokken en vervangen door een later besluit dat wél rechtmatig was. Daarbij stelden B&W van Barneveld zich op het standpunt dat de vergunninghouder zich niet kon beroepen op de onrechtmatigheid van het primaire besluit, omdat zij tegen dat besluit (als aanvrager) niet in bezwaar was opgekomen. De Hoge Raad wees dat standpunt echter af: ‘Die aanvrager mag immers ervan uitgaan dat B&W juist hebben gehandeld en dat de hem verleende vergunning dus niet in strijd is met de wet. Met dat uitgangspunt is onverenigbaar dat hem in een procedure als de onderhavige zou kunnen worden tegengeworpen dat hij verzuimd heeft in een bestuursrechtelijke procedure desalniettemin de onrechtmatigheid van het desbetreffende besluit te doen vaststellen’. Maar, toegespitst op de onderhavige casus: maakt het feit dat het primaire besluit niet door het dagelijks bestuur is herroepen maar de motivering daarvan slechts is aangevuld niet dat het — conform het uitgangspunt in de jurisprudentie inzake de formele rechtskracht — geacht moet worden rechtmatig te zijn jegens belanghebbenden, in dit geval de aanvrager, en kan hem dat worden tegengeworpen? De Afdeling geeft in haar overweging onder 2.6.1 het antwoord: ‘In dit geval had de vereniging geen processueel belang bij het maken van bezwaar tegen het voor haar begunstigende besluit van 2 juli 2004. Daarvan uitgaande, kan aan de vereniging in een procedure als de onderhavige niet worden tegengeworpen dat zij heeft verzuimd de onrechtmatigheid van dat besluit te doen vaststellen, zodat in dit geval aanleiding bestaat voor het maken van een uitzondering op het in de jurisprudentie gehanteerde uitgangspunt. Dat het besluit van 2 juli 2004 niet is herroepen, brengt derhalve niet met zich dat het in deze procedure voor rechtmatig moet worden gehouden’. Dit vormt dus (opnieuw) een uitzondering op het uitgangspunt van de formele rechtskracht van de niet in rechte aangevochten besluiten. Het gegeven dat het rechtmatigheidsgebrek van het primaire besluit tamelijk evident was

Page 468: AvdR Webinars

  468  

— de ruimtelijke onderbouwing van de vrijstelling was daarin immers geheel afwezig — speelt in de overweging van de Afdeling daarbij geen rol. 3. Maar dat gegeven speelt wel degelijk een rol bij de beantwoording van een andere vraag, namelijk in hoeverre de gevolgen van de gebrekkige besluitvorming in primo, en wel het ontstaan van de vertragingsschade, gedeeltelijk voor rekening van de vergunninghouder moeten blijven. Daarbij voerde het dagelijks bestuur van het stadsdeel aan, dat op de woningbouwvereniging de plicht tot voorkomen of beperken van de schade rustte. De Afdeling oordeelt dienaangaande dat daarvan inderdaad sprake was en geeft voor dat oordeel drie gronden: de woningbouwvereniging is een ‘geroutineerde speler’, die wist of redelijkerwijs kon weten dat het besluit in primo gebrekkig was en die, ten derde, het bieden van een goede ruimtelijke onderbouwing (ook na de schorsing van het primaire besluit door de vzr.) geheel aan het dagelijks bestuur heeft overgelaten. Dit leidt de Afdeling tot het billijkheidsoordeel om de schade gelijkelijk over de beide partijen te verdelen. Bij de derde door de Afdeling genoemde grond kan men nog de opmerking maken, dat het toch eerst en vooral de verplichting van het bestuursorgaan is om de vrijstellingverlening van een 'goede ruimtelijke onderbouwing’ te voorzien, omdat die motiveringsplicht, gelet op art. 19a lid 1 WRO, op hem rust en niet op de aanvrager. Omdat het echter de vaste jurisprudentie van de Afdeling is, dat hier wel degelijk ook een taak bij de aanvrager kan rusten en deze het bedenken van een ‘goede ruimtelijke onderbouwing’ niet in alle opzichten uitsluitend aan het bestuursorgaan kan laten, getuigt mijn opmerking van een achterhoedegevecht. Maar achterhoedegevechten kunnen heel nobel zijn, in dit geval te meer omdat de Afdeling in haar overweging onder 2.6.2. oordeelt dat het primaire besluit (juist) ‘gelet op de aard van het gebrek’ onrechtmatig jegens de aanvrager moet worden gehouden. 4. Als laatste punt wijs ik slechts op het oordeel van de Afdeling dat er, anders dan het stadsdeel in zijn zelfstandig schadebesluit wilde aannemen, wel degelijk een causaal verband bestaat tussen het onrechtmatig genomen primaire besluit en het ontstaan van de vertragingsschade, zij het over de band van de schorsing van dat besluit door de vzr. De Afdeling zegt het met de volgende driedubbele ontkenning: ‘Onder deze omstandigheden bestaat geen grond voor het oordeel dat schade, geleden als gevolg van die voorlopige voorziening, niet in zodanig verband met dat besluit staat, dat zij niet aan het dagelijks bestuur, als een gevolg van dat besluit, kan worden toegerekend’. Het oordeel van de vzr. is dus — vanzelfsprekend — niet de eigenlijke schade-oorzaak, dat is het handelen van het bestuursorgaan. De Afdeling heeft bovendien, in haar overweging onder 2.6.2., al eerder aangegeven dat het geenszins denkbeeldig was dat derden in het ontbreken van een goede ruimtelijke onderbouwing aanleiding zouden kunnen vinden om een succesvol beroep op de vzr. te doen, waardoor de vergunninghouder schade zou lijden.