AvdR Webinars
-
Upload
academie-voor-de-rechtspraktijk -
Category
Documents
-
view
226 -
download
2
description
Transcript of AvdR Webinars
WWW.AVDRWEBINARS.NL
WEBINAR 0290
RUIMTELIJK BESTUURSRECHT
SPREKER MR. J.B. MUS, ADVOCAAT RASSERS ADVOCATEN
16 MEI 2013
09:00 – 11:15 UUR
L E E R G A N G B E S T U U R S R E C H T
W E B I N A R S
Handhavingsrecht | 4 maart 2013 | 09:00 - 11:15 uurMr. C.M.M. van Mil, advocaat Boekel De Nerée N.V.
Overheidsaansprakelijkheid | 3 april 2013 | 09:00 - 11:15 uurMr. J.H.A. Van der Grinten, advocaat Kennedy Van Der Laan
Actualiteiten Wro | 11 april 2013 | 09:00 - 11:15 uurMr. J.C. Ellerman, advocaat Houthoff Buruma
Mr. C. Burgemeestre, advocaat Houthoff Buruma
Procederen bij de rechter | 15 april 2013 | 15:00 - 17:15 uur Mr. M.F.A. Dankbaar, advocaat Pot Jonker Seunke Advocaten N.V.
Actualiteiten Omgevingsrecht | 22 mei 2013 | 09:00 - 11:15 uurMr. T.E.P.A. Lam, advocaat Hekkelman Advocaten N.V.
Subsidierecht | 4 juni 2013 | 09:00 - 11:15 uurMr. H. Pennarts, advocaat Ploum Lodder Princen
Bezwaarschriftprocedure | 26 juni 2013 | 15:00 - 17:15 uurMr. W.J.E. van der Werf, advocaat Van der Feltz Advocaten
Wet openbaarheid bestuur | 5 september 2013 | 09:00 - 11:15 uurMr. M.G.J. Maas - Cooymans, advocaat Ploum Lodder Princen
Bestuursprocesrecht; een overview | 29 oktober 2013 | 09:00 - 11:15 uurMr. C.M. Saris, advocaat Stibbe N.V.
Bestuurlijke boete en toezicht | 14 november 2013 | 09:00 - 11:15 uurMr. S. Nuyten, advocaat NautaDutilh N.V.
Planschade en nadeelcompensatie | 26 november 2013 | 09:00 - 11:15 uurMr. J.R. Vermeulen, advocaat Lawton Advocaten
Milieustrafrecht | 17 december 2013 | 09:00 - 11:15 uurMr. L.E.M. Hendriks, advocaat Advocatenkantoor Wyck
De Academie voor de Rechtspraktijk heeft onder de naam Magna Charta Webinars een leergang bestuursrecht
ontwikkeld. Dit is de eerste leergang die men volledig kan volgen via het internet. Top sprekers vanuit
de praktijk behandelen met u de belangrijkste ontwikkelingen op het terrein van het bestuursrecht.
Magna Charta is onderdeel van de Academie voor de Rechtspraktijk
Postbus 13346 | 3507 LH Utrecht | T 030 - 220 10 70 | F 030 - 220 53 27
Klik hier voor meer informatie
3
Inhoudsopgave
Mr. J.B. Mus
Jurisprudentie
Bestemmingsplannen ABRvS 26 september 2012, LJN: BX8262, AB 2013, 14 (Limburg).
Geen gezoneerd industrieterrein ex Wgh. Voor bedrijventerrein is
aansluiting bij normen Wgh aanvaardbaar p. 5
ABRvS 24 oktober 2012, LJN: BY1033, AB 2013, 2 (Noord-Brabant).
Reactieve aanwijzing ex art. 3.8 lid 6 Wro mogelijk ter handhaving
algemene regels provinciale verordening p. 10
ABRvS 16 januari 2013, LJN: BY9175, JB 2013, 48 (Waalwijk). Kennisgeving
ex art. 3:12 lid 1 Awb. Ten minste één niet-elektronische geschikte wijze van
kennisgeven is vereist. Verwijzing in huis-aan-huisblad naar website
gemeente is onvoldoende omdat zakelijke inhoud bestemmingsplan
ontbreekt p. 16
ABRvS 23 januari 2013, LJN: BY9245, JB 2013, 49 (Den Bosch). Indiening
zienswijze per mail: geen herstelmogelijkheid vanwege verzending aan
ambtenaar p. 20
ABRvS 6 februari 2013, LJN: BZ0796, JB 2013, 62 (Graft-De Rijp). Art.
2:4 Awb: vooringenomenheid raadslid. Geen vooringenomenheid als raadslid
belanghebbende is bij bestemmingsplan. Bijkomende omstandigheden nodig
waaruit daadwerkelijke beïnvloeding besluitvorming blijkt p. 23
Exploitatieplannen ABRvS 30 januari 2013, LJN: BY9957, BR 2013, 71 (Den Haag). Appellant
is wel belanghebbende omdat hij eigenaar is van gronden in exploitatiegebied,
maar geen relativiteit (art. 1.9 Chw), want op zijn grond is geen aangewezen
bouwplan voorzien, dus is geen kostenverhaal mogelijk p. 36
ABRvS 6 maart 2013, LJN: BZ3401, BR 2013, 70 (Harderwijk). Geen
exploitatieplan bij een bestemmingsplan dat nog moet worden uitgewerkt.
Geen wijzigingsplan wanneer bijdrage aan ruimtelijke ontwikkelingen
ex art. 6.24 lid 1 Wro, dan ook geen wijzigingsplan? P. 61
Omgevingsvergunningen ABRvS 14 november 2012, LJN: BY3028, AB 2013, 88 (Nederlek).
Aanvrager omgevingsvergunning voor bouwen is geen belanghebbende
indien bouwplan nimmer kan worden gerealiseerd p. 68
4
ABRvS 28 november 2012, LJN: BY4437, TBR 2013, 27 (Oosterhout).
Bijbehorend bouwwerk indien functioneel ondergeschikt aan hoofdgebouw
(art. 2, onder 3b4 Bijlage II Bor). Bijkeuken met directe doorgang is niet
functioneel ondergeschikt p. 71
ABRvS 27 december 2012, LJN: BY7347, AB 2013, 112 (Ouder-Amstel).
Definitie achtererfgebied bij omgevingsvergunningsvrij bouwen p. 76
ABRvS 27 december 2012, LJN: BY7345, AB 2013, 113 (Duiven).
Ingeval van verkrijging geen onderzoek vereist naar vraag of zonder
of in afwijking van omgevingsvergunning woningsplitsing heeft
plaatsgevonden p. 80
ABRvS 16 januari 2013, LJN: BY8495, AB 2013, 101 (stadsdeel Zuid).
Omgevingsvergunning voor wijzigen rijksmonument. Kring van
belanghebbenden bij aanwijzing tot monument en bij omgevingsvergunning
voor wijzigen monument verschilt. Aanbouw woning maakt geen deel uit
van aanwijzing p. 85
ABRvS 20 februari 2013, LJN: BZ1684, TBR 2013, 56 (Putten). Aanvraag
omgevingsvergunning voor planologisch strijdig gebruik waarbij expliciet
het onderdeel in art. 2.12 Wabo is genoemd (lid 1 a 1, toverformule):
geen verplichting met aanvrager ‘mee te denken’ p. 89
5
LJN: BX8262, Raad van State , 201111649/1/R1
Datum uitspraak: 26-09-2012
Datum publicatie: 26-09-2012
Rechtsgebied: Bestuursrecht overig
Soort procedure: Eerste aanleg - meervoudig
Inhoudsindicatie: Bij besluit van 6 september 2011, kenmerk 2011/49323, heeft het
college opnieuw besloten over de goedkeuring van het door de raad
van de gemeente Peel en Maas bij besluit van 18 maart 2008
vastgestelde bestemmingsplan "Locatie Stox".
Vindplaats(en): AB 2013, 3 m. nt. P.J. Stolk
JM 2012, 158 m. nt. R. van Bommel
Rechtspraak.nl
Uitspraak
201111649/1/R1.
Datum uitspraak: 26 september 2012
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te [woonplaats], gemeente Peel en Maas,
en
het college van gedeputeerde staten van Limburg,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 6 september 2011, kenmerk 2011/49323, heeft het college opnieuw
besloten over de goedkeuring van het door de raad van de gemeente Peel en Maas bij
besluit van 18 maart 2008 vastgestelde bestemmingsplan "Locatie Stox".
Tegen dit besluit heeft [appellant] beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Daartoe in de gelegenheid gesteld heeft de raad een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
[appellant] heeft nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 9 juli 2012, waar [appellant] en het
college, vertegenwoordigd door ing. J.L.J. Martin en mr. P.F. Winkels, beiden werkzaam
bij de provincie, zijn verschenen. Voorts is als partij gehoord de raad, vertegenwoordigd
door mr. F. Limpens-Cuijpers en mr. F. Merx, beiden werkzaam bij de gemeente.
Overwegingen
1. Het college heeft betoogd dat [appellant], voor zover zijn beroep het woon- en
leefklimaat binnen het plangebied betreft, geen belang heeft waarin hij rechtsreeks wordt
geraakt, nu hij woonachtig is buiten het plangebied. Dit zou met zich brengen dat het
6
beroep van [appellant] niet-ontvankelijk dient te worden verklaard. In deze procedure
geldt, anders dan het college kennelijk veronderstelt, echter geen zogenoemd
relativiteitsvereiste, omdat de Crisis- en herstelwet niet van toepassing is. Gelet hierop
en gezien de omstandigheid dat [appellant] woonachtig is in de nabijheid van het
plangebied en derhalve als belanghebbende kan worden aangemerkt, kan hij ook
gronden aanvoeren met betrekking tot het woon- en leefklimaat binnen het plangebied.
2. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, gelezen in
samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht, rust op het college de
taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te
onderzoeken of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij
dient het college rekening te houden met de aan de raad toekomende vrijheid om
bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van
een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast heeft het college erop toe te zien
dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.
3. Het plan voorziet in een woningbouwlocatie voor 56 woningen aan de noordoostelijke
rand van Panningen.
4. Bij besluit van 12 augustus 2008 heeft het college eerder goedkeuring verleend aan
het plan. De Afdeling heeft dat goedkeuringsbesluit bij uitspraak van 20 januari 2010
zaaknr.200807192/1/R2 vernietigd. De Afdeling heeft hiertoe overwogen dat het college
aan het standpunt dat ter plaatse van de in het plan voorziene woningen een
aanvaardbaar woon- en leefklimaat kan worden gewaarborgd onvoldoende deugdelijk
akoestisch onderzoek ten grondslag heeft gelegd. Dit berustte er op dat bij de
berekening van de geluidbelasting op de woningen uitsluitend rekening is gehouden met
de bestaande bedrijven op het nabijgelegen industrieterrein en dat niet de maximale
planologische mogelijkheden ter plaatse van dit industrieterrein zijn bezien. Gelet hierop
heeft de Afdeling geoordeeld dat het goedkeuringsbesluit was genomen in strijd met de
bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid.
5. [appellant] kan zich niet verenigen met het goedkeuringsbesluit. Hij voert aan dat op
grond van het aanvullend akoestisch onderzoek niet kan worden geconcludeerd dat ter
plaatse van de in het plan voorziene woningen een aanvaardbaar woon- en leefklimaat is
gewaarborgd. In dit verband betoogt [appellant] dat een geluidbelasting van 55 dB(A)
niet aanvaardbaar is. Daarbij is volgens [appellant] van belang dat het industrieterrein
Panningen geen gezoneerd industrieterrein is als bedoeld in de Wet geluidhinder (hierna:
Wgh). Bovendien volgt volgens hem uit het aanvullend akoestisch onderzoek dat een
maximale geluidbelasting van 58 dB(A) theoretisch mogelijk is. Voorts is er volgens hem
in het akoestisch onderzoek onvoldoende rekening mee gehouden dat bedrijven met
milieucategorie 5 niet zijn uitgesloten. In het aanvullend akoestisch onderzoek is volgens
[appellant] miskend dat het [recyclingbedrijf] als bedrijf in milieucategorie 5 moet
worden aangemerkt. Hij voert tevens aan dat de raad en het college ten onrechte geen
aansluiting hebben gezocht bij de richtwaarden uit de Handreiking Industrielawaai en
vergunningverlening (hierna: handreiking).
5.1. Het college stelt zich op het standpunt dat uit het aanvullend akoestisch onderzoek
volgt dat ter plaatse van de voorziene woningen een aanvaardbaar woon- en leefklimaat
kan worden gerealiseerd.
5.2. Naar aanleiding van de hiervoor genoemde uitspraak van de Afdeling is in opdracht
van de raad door Arcadis een aanvullend akoestisch onderzoek verricht naar de
geluidbelasting van het industrieterrein op de in het plan voorziene woningen. De
resultaten van dit onderzoek zijn neergelegd in het rapport "Aanvullend akoestisch
onderzoek woningbouwplan Stox te Panningen gemeente Peel en Maas" van 3 mei 2010
(hierna: aanvullend akoestisch onderzoek). In dit rapport staat vermeld dat bij de
berekeningen voor het industrieterrein Panningen is uitgegaan van de maximaal
7
toegelaten milieucategorieën. Uit de berekeningen volgt dat de maximale geluidbelasting
ten gevolge van het industrieterrein die zich in de praktijk voor kan doen op de voorziene
woningen 55 dB(A) zal bedragen.
5.3. In het bestemmingsplan "Buitengebied" is aan het bedrijventerrein Panningen de
bestemming "Bedrijfsterrein B" toegekend.
Ingevolge artikel 2.24, eerste lid, van de planvoorschriften bij dat plan zijn de gronden
op de kaart aangewezen voor "Bedrijfsterrein B" bestemd voor de uitoefening van
bedrijven in milieucategorie 3 en 4, zoals deze zijn aangegeven in de tot deze
voorschriften behorende bedrijvenstaat.
Ingevolge artikel 2.24, vijfde lid, aanhef en onder b, kan het college van burgemeester
en wethouders onder voorwaarden een vrijstelling verlenen voor de vestiging van
bedrijven in milieucategorie 2.
Ingevolge artikel 2.24, vijfde lid, aanhef en onder c, kan het college van burgemeester
en wethouders onder voorwaarden een vrijstelling verlenen voor de vestiging van
bedrijven in milieucategorie 5.
5.4. Vast staat dat het industrieterrein Panningen geen gezoneerd industrieterrein is als
bedoeld in de Wgh, nu artikel 2.24, eerste lid, van de planvoorschriften van het
bestemmingsplan "Buitengebied" de vestiging van inrichtingen als bedoeld in artikel 2.4
van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer niet toestaat.
De Afdeling stelt voorts vast dat in het aanvullend akoestisch onderzoek is uitgegaan van
een volledige invulling van het bedrijventerrein Panningen met voor het grootste deel
bedrijven in milieucategorie 4.2. Daarnaast is voor een beperkt deel reeds bestaande
bedrijven uitgegaan van milieucategorie 3.2. Voorts is voor een klein deel van de
bestaande bedrijven op grond van het bestemmingsplan "Buitengebied" reeds een
vrijstelling verleend voor de vestiging van een bedrijf in milieucategorie 2. Ten aanzien
van deze bedrijven is in het aanvullend akoestisch onderzoek uitgegaan van een
geluidbelasting van een bedrijf in categorie 2.
5.5. Met betrekking tot het betoog van [appellant] dat in het aanvullend akoestisch
onderzoek is miskend dat het [recyclingbedrijf] een bedrijf in milieucategorie 5 is, heeft
de raad uiteengezet dat het bedrijf een installatie heeft van 4 megawatt en dat het
bedrijf onder de code SBI 40 "bio-energie-installatie, elektrisch vermogen < 50
megawatt" van de brochure "Bedrijven en milieuzonering" van de Vereniging van
Nederlandse Gemeenten valt. Gelet hierop is het recyclingbedrijf aan te merken als een
bedrijf in milieucategorie 3.2. In het aangevoerde ziet de Afdeling geen grond voor het
oordeel dat dit onjuist is.
5.6. Ten aanzien van de vestiging van bedrijven in milieucategorie 5 staat in het
aanvullend akoestisch onderzoek voorts vermeld dat de vestiging van de meeste
bedrijven in milieucategorie 5 is uitgesloten, omdat ingevolge artikel 2.24, vijfde lid,
onder c, van de planvoorschriften bij het bestemmingsplan "Buitengebied" uitsluitend
vrijstelling kan worden verleend voor bedrijven in milieucategorie 5 die niet
zoneringsplichtig zijn. Voorts staat in het aanvullend akoestisch onderzoek dat rond het
industrieterrein bestaande woningen staan op een afstand van minder van 500 m. Gelet
hierop zal uitsluitend een vrijstelling kunnen worden verleend voor een bedrijf in
milieucategorie 5 als de milieueffecten vergelijkbaar zijn met de effecten van een bedrijf
in milieucategorie 4 of lager. De maximale geluidbelasting van 58 dB(A) die theoretisch
mogelijk is bij een maximale invulling van het plan, kan zich gelet hierop in de praktijk
niet voordoen, aldus het aanvullend akoestisch onderzoek. [appellant] heeft dit niet
gemotiveerd bestreden. Voorts kunnen ingevolge artikel 2.24, vijfde lid, aanhef en onder
c, van de planvoorschriften weliswaar vrijstellingen worden verleend voor de vestiging
8
van bedrijven in milieucategorie 5, maar tevens kunnen bedrijven in een lagere
milieucategorie dan 4.2 worden gevestigd. Gelet op het vorenstaande is de Afdeling van
oordeel dat in het aanvullend akoestisch onderzoek een representatieve invulling van de
maximale planologische mogelijkheden als uitgangspunt is genomen. In het aangevoerde
ziet de Afdeling dan ook geen aanleiding dat het college het aanvullend akoestisch
onderzoek niet aan zijn besluitvorming ten grondslag heeft mogen leggen.
5.7. Bij de beoordeling van het woon- en leefklimaat ter plaatse van de woningen komt
de raad en het college een zekere mate van beoordelingsvrijheid toe. Voor zover
[appellant] betoogt dat de raad en het college ten onrechte geen aansluiting hebben
gezocht bij de richtwaarden uit de handreiking, overweegt de Afdeling dat deze
richtwaarden een aanknopingspunt kunnen bieden bij het vaststellen van de
geluidgrenswaarden in de omgevingsvergunning voor individuele inrichtingen. Anders
dan [appellant] kennelijk veronderstelt zijn er in de handreiking geen geluidnormen
opgenomen waaraan de raad en het college in het kader van de beoordeling van de
effecten van de geluidbelasting van het industrieterrein voor het woon- en leefklimaat
van de woningen zijn gebonden.
5.8. De raad en het college hebben bij het ontbreken van een wettelijk kader aansluiting
gezocht bij de normen uit de Wgh die gelden voor gezoneerde industrieterreinen. Dat
deze wettelijke normen niet rechtstreeks van toepassing zijn, betekent niet dat de raad
en het college hierbij in het kader van de beoordeling van het woon- en leefklimaat in
redelijkheid geen aansluiting mochten zoeken.
Ingevolge artikel 44 van Wgh geldt een voorkeursgrenswaarde van 50 dB(A) op de gevel.
Ingevolge artikel 45, eerste lid, kan voor nieuwe woningen een hogere grenswaarde
worden vastgesteld tot maximaal 55 dB(A). Nu een maximale geluidbelasting van 55
dB(A) op grond van de Wgh toelaatbaar is, heeft de raad zich op het standpunt gesteld
dat een maximale geluidbelasting van 55 dB(A) aanvaardbaar kan worden geacht. In dit
verband heeft de raad erop gewezen dat het plangebied is gelegen in een verstedelijkte
omgeving. In het aanvullend akoestisch onderzoek staat voorts vermeld dat bij een
gecumuleerde geluidbelasting van 51 tot 55 dB(A) de geluidskwaliteit als redelijk kan
worden aangemerkt. [appellant] heeft dit op zichzelf niet bestreden. Gelet op het
vorenstaande heeft het college zich in navolging van de raad in redelijkheid op het
standpunt kunnen stellen dat ter plaatse van de woningen een aanvaardbaar woon- en
leefklimaat kan worden gerealiseerd.
6. [appellant] betoogt voorts dat met betrekking tot de waterparagraaf sprake is van
nieuwe feiten en omstandigheden. De greppel aan de Loosteeg is inmiddels aangesloten
op de riolering, maar dit heeft volgens hem de bestaande wateroverlast niet verminderd.
Het plan kan derhalve niet hydrologisch neutraal worden uitgevoerd, aldus [appellant].
6.1. Het college stelt zich in navolging van de raad op het standpunt dat de in de
waterparagraaf genoemde maatregelen voldoende zijn om wateroverlast te voorkomen.
6.2. In de hiervoor genoemde uitspraak van 20 januari 2010 heeft de Afdeling reeds
overwogen dat geen aanleiding bestond de conclusie uit het deskundigenbericht, dat de
uitvoering van het plan geen negatieve gevolgen zal hebben voor de bestaande
wateroverlast, niet te volgen. Voorts heeft de Afdeling geoordeeld dat geen aanleiding
bestond voor het oordeel dat de waterparagraaf gebreken bevat. In de enkele stelling
van [appellant] dat de aansluiting van de greppel aan de Loosteeg op de vernieuwde
riolering de bestaande wateroverlast niet vermindert, ziet de Afdeling geen aanleiding
hier thans anders over te oordelen. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat het
perceel van [appellant] niet is gelegen binnen het plangebied, zodat de maatregelen die
worden getroffen om de bestaande wateroverlast, die niet het gevolg is van het plan, te
verminderen thans niet aan de orde kunnen worden gesteld.
9
7. Voor zover [appellant] betoogt dat onvoldoende is verzekerd dat de
natuurcompensatiemaatregelen zullen worden uitgevoerd, overweegt de Afdeling dat
deze bezwaren in de uitspraak van 20 januari 2010 reeds als ongegrond zijn afgedaan.
Nu niet is gebleken van nieuwe feiten of omstandigheden, kunnen deze bezwaren in de
voorliggende procedure niet tot een ander oordeel leiden.
8. Ten aanzien van de financiële uitvoerbaarheid betoogt [appellant] dat sprake is van
nieuwe feiten en omstandigheden, omdat inmiddels is gebleken dat het plan minder zal
opbrengen. Volgens [appellant] is daarom onzeker of het plan financieel uitvoerbaar is.
8.1. In de plantoelichting staat vermeld dat voor het plangebied een sluitende
grondexploitatie is opgesteld. Daarnaast is tussen de ontwikkelaar en de gemeente een
realisatieovereenkomst gesloten, waarin de financiële afspraken ten aanzien van het plan
zijn opgenomen. Ter zitting heeft de raad verklaard dat de ontwikkelaar nog steeds
voornemens is het plan op grond deze overeenkomst te ontwikkelen. Er is reeds een
omgevingsvergunning voor bouwen verleend ten behoeve van de woningen in het plan.
In de enkele stelling van [appellant] dat de woningen in het plan minder zullen
opbrengen ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat het plan niet financieel
uitvoerbaar is.
9. De conclusie is dat hetgeen [appellant] heeft aangevoerd geen aanleiding geeft voor
het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen
dat het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In het aangevoerde
wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit
anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
Het beroep is ongegrond.
10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. M.G.J. Parkins-de Vin, voorzitter, en mr. E. Helder en mr. J.
Kramer, leden, in tegenwoordigheid van mr. L. Brand, ambtenaar van staat.
w.g. Parkins-de Vin w.g. Brand
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 26 september 2012
575.
10
LJN: BY1033, Raad van State , 201111028/1/R3
Datum uitspraak: 24-10-2012
Datum publicatie: 24-10-2012
Rechtsgebied: Bestuursrecht overig
Soort procedure: Eerste aanleg - enkelvoudig
Inhoudsindicatie: Bij besluit van 26 juli 2011, no. C2038792/2779476, heeft het college
aan de raad van de gemeente Steenbergen een aanwijzing gegeven,
ertoe strekkende dat het bouwvlak ten noordoosten van (het
bouwvlak voor) de bestaande woning [locatie] geen deel blijft
uitmaken van het bestemmingsplan "Ruimte voor Ruimte Hoogstraat
Welberg", zoals dat door de raad bij besluit van 30 juni 2011 is
vastgesteld.
Vindplaats(en): AB 2013, 2 m. nt. D. Korsse
Rechtspraak.nl
Uitspraak
201111028/1/R3.
Datum uitspraak: 24 oktober 2012
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellanten], beiden wonend te [woonplaats],
en
het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 26 juli 2011, no. C2038792/2779476, heeft het college aan de raad van
de gemeente Steenbergen een aanwijzing gegeven, ertoe strekkende dat het bouwvlak
ten noordoosten van (het bouwvlak voor) de bestaande woning [locatie] geen deel blijft
uitmaken van het bestemmingsplan "Ruimte voor Ruimte Hoogstraat Welberg", zoals dat
door de raad bij besluit van 30 juni 2011 is vastgesteld.
Tegen dit besluit hebben [appellanten] beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een
enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 24 september 2011, waar
[appellanten], vertegenwoordigd door H.J.M. Marcus, en het college, vertegenwoordigd
door J.D.F. Verboom, werkzaam bij de provincie, zijn verschenen. Voorts is ter zitting de
raad, vertegenwoordigd door P. Dudok en K. Kerstens, beiden werkzaam bij de
gemeente, verschenen.
Overwegingen
11
Wettelijk kader
1. Ingevolge artikel 3.8, zesde lid, van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: de Wro),
gelezen in samenhang met het vierde lid, kan het college, onverminderd andere aan hem
toekomende bevoegdheden, met betrekking tot een onderdeel van het vastgestelde
bestemmingsplan waarover hij een zienswijze over het ontwerp heeft ingediend en deze
niet volledig is overgenomen, aan de gemeenteraad een aanwijzing geven als bedoeld in
artikel 4.2, eerste lid, van de Wro, ertoe strekkende dat dat onderdeel geen deel blijft
uitmaken van het bestemmingsplan zoals het is vastgesteld (hierna: reactieve
aanwijzing). Het college vermeldt in de redengeving de aan het besluit ten grondslag
liggende feiten, omstandigheden en overwegingen die de provincie beletten het
betrokken provinciaal belang met inzet van andere aan haar toekomende bevoegdheden
te beschermen.
Ingevolge artikel 4.2, eerste lid, kan, indien provinciale belangen dat met het oog op
een goede ruimtelijke ordening noodzakelijk maken, het college aan de raad een
aanwijzing geven om binnen een daarbij te bepalen termijn een bestemmingsplan vast te
stellen overeenkomstig daarbij gegeven voorschriften omtrent de inhoud van dat
bestemmingsplan.
Algemene bezwaren
2. [appellanten] betogen dat de reactieve aanwijzing is gegeven in strijd met het
vertrouwens- en rechtszekerheidsbeginsel, omdat de reactieve aanwijzing betrekking
heeft op de extra woning op het perceel [locatie] te Welberg, terwijl het college daar in
zijn reactie op het voorontwerp van het plan niet op ingaat.
2.1. Vast staat dat de extra woning op het perceel [locatie] nog geen onderdeel
uitmaakte van het voorontwerp van het plan. Gelet hierop heeft het college daar in zijn
reactie op het voorontwerp niet op in kunnen gaan. Reeds hierom faalt het betoog.
3. [appellanten] betogen voorts dat de reactieve aanwijzing ten onrechte is gegeven.
Zij voeren hiertoe aan dat de Verordening Ruimte Noord-Brabant (hierna: de
Verordening) op het moment dat het ontwerpplan ter inzage lag nog niet in werking was
getreden, zodat deze niet aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd had kunnen
worden.
3.1. De Verordening Ruimte Noord-Brabant is tot stand gekomen in twee fasen. De
eerste fase is in werking getreden op 1 juni 2010 en de tweede fase is vastgesteld op 17
december 2010 en in werking getreden op 1 maart 2011. De eerste fase van de
Verordening is ingetrokken met de inwerkingtreding van tweede fase van de
Verordening. Nu het plan op 30 juni 2011 is vastgesteld, is het aanwijzingsbesluit
gebaseerd op een algemene regel die ten tijde van de vaststelling van het plan van
kracht was. Voor het oordeel dat de Verordening niet aan het bestreden besluit ten
grondslag gelegd had kunnen worden, bestaat derhalve geen aanleiding. Het betoog
faalt.
4. [appellanten] stellen dat het aanwijzingsbesluit in strijd met artikel 3.8, zesde lid,
van de Wro is vastgesteld. Volgens hen is onvoldoende gemotiveerd op welke wijze het
provinciaal belang is geschonden en blijkt uit het aanwijzingsbesluit onvoldoende waarom
het college niet had kunnen kiezen voor het inzetten van andere bevoegdheden.
4.1. De reactieve aanwijzing is gegeven met het oogmerk van handhaving van
algemene regels uit de Verordening, die ingevolge artikel 4.1, tweede lid, van de Wro, bij
de vaststelling van een bestemmingsplan in acht moeten worden genomen. Mede gelet
op het bepaalde in artikel 3.8, zesde lid, gelezen in samenhang met artikel 4.2, eerste
12
lid, van de Wro en onder verwijzing naar de geschiedenis van de totstandkoming van de
Wro, die wat betreft het begrip 'provinciale belangen' reeds is uiteengezet in de uitspraak
van 20 oktober 2010, in zaak nr.200910210/1/R1, en de uitspraak van 16 februari 2011
in zaak nr. 201005138/1/R3, ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat het college
zich ten onrechte de handhaving van deze algemene regels als provinciaal belang heeft
aangetrokken. In dit verband is van belang dat provinciale staten het met het oog op een
goede ruimtelijke ordening noodzakelijk hebben geacht algemene regels in de
Verordening op te nemen ten aanzien van het zuinig ruimtegebruik in het buitengebied
en in samenhang daarmee het voorkomen van onnodige verstening en verrommeling van
het landschap. Van bijzondere omstandigheden om van het geven van een reactieve
aanwijzing af te zien, is niet gebleken. Het college heeft zich in redelijkheid op het
standpunt kunnen stellen dat het geven van een reactieve aanwijzing in dit geval het
aangewezen middel was ter voorkoming van inwerkingtreding van het bestemmingsplan
en ook voor derden het meest kenbaar is. Het betoog faalt.
Het bouwvlak op het perceel [locatie]
5. In het plan is aan het perceel [locatie] de bestemming "Wonen" toegekend. Naast
het bouwvlak voor de bestaande woning is in het plan op het perceel een tweede
bouwvlak opgenomen met de aanduiding "maximum volume (600 m³)".
Ingevolge artikel 3, lid 3.1, van de planregels zijn de voor "Wonen" aangewezen
gronden bestemd voor woningen met inbegrip van een beroep aan huis.
Ingevolge artikel 3, lid 3.2, onder 3.2.2, worden hoofdgebouwen binnen een bouwvlak
gebouwd, bedraagt het aantal woningen maximaal 1 per bouwvlak en bedraagt het
maximale bouwvolume 1200 m³, tenzij ter plaatse van de aanduiding "maximum
volume" een afwijkend volume is aangegeven.
5.1. Het college heeft aan de reactieve aanwijzing ten grondslag gelegd dat het
bouwen dient plaats te vinden binnen een bestaand bouwvlak. Het opnemen van een
nieuw bouwvlak is in beginsel niet toegestaan, omdat verdergaande verstening buiten
bestaand stedelijk gebied moet worden voorkomen. Volgens het college is op het plan op
dit punt geen in de Verordening opgenomen uitzonderingsmogelijkheid van toepassing.
Het college acht de toevoeging van het bouwvlak met de bestemming "Wonen" in strijd
met het bepaalde in hoofdstuk 11 van de Verordening. Met name door het ontbreken van
een afdoende ruimtelijke kwaliteitsverbetering ontstaat een inbreuk op de in artikel 11.4,
tweede lid, aanhef en onder c, bedoelde Ruimte-voor-Ruimte regels. Ter zitting heeft het
college nog nader toegelicht dat de sloop van de bestaande stal niet in verhouding staat
tot de mogelijkheid om ter plaatse een extra woning te bouwen.
5.2. [appellanten] stellen dat de reactieve aanwijzing ten onrechte is gegeven. Zij
betogen dat de toevoeging van een bouwvlak op het perceel niet in strijd is met
provinciale belangen. Doordat een oude stal, die zich thans nog bevindt in het nieuwe
bouwvlak, wordt gesloopt, draagt de bouw van een extra woning op het perceel volgens
hen bij aan het uitgangspunt van ontstening en levert dit kwaliteitswinst op.
5.3. Hoofdstuk 11 van de Verordening stelt regels met betrekking tot niet-agrarische
ontwikkelingen buiten bestaand stedelijk gebied.
Ingevolge artikel 11.1, eerste lid, stelt een bestemmingsplan dat is gelegen in de
groenblauwe mantel of agrarisch gebied, met inbegrip van een
landbouwontwikkelingsgebied of een vestigingsgebied glastuinbouw, regels ter
voorkoming van nieuwbouw van één of meer woningen.
Ingevolgde artikel 11.1, derde lid, kan een bestemmingsplan in afwijking van het
eerste lid voorzien in de bouw van een woning ter vervanging van een bestaande woning
13
binnen het daartoe aangewezen bestemmingsvlak, mits is verzekerd dat overtollige
bebouwing wordt gesloopt.
Ingevolge artikel 11.2, eerste lid, kan een bestemmingsplan, in afwijking van artikel
11.1, eerste lid, dat is gelegen in een bebouwingsconcentratie binnen de groenblauwe
mantel of agrarisch gebied, niet zijnde een landbouwontwikkelingsgebied of een
vestigingsgebied glastuinbouw, voorzien in de nieuwbouw van één of meer woningen
waarbij er geen sprake behoeft te zijn van het gebruik van een voormalige
bedrijfswoning als burgerwoning, mits de toelichting daaromtrent een verantwoording
bevat.
Ingevolge artikel 11.2, tweede lid, blijkt uit de verantwoording, bedoeld in het eerste
lid, dat:
a. het bestemmingsplan de nodige voorwaarden bevat om een goede landschappelijke
inpassing van de te bouwen woningen te verzekeren waarbij de bepaling inzake de
kwaliteitsverbetering van het landschap, bedoeld in artikel 2.2, niet van toepassing is;
b. is verzekerd dat is voldaan aan de op grond van artikel 11.3 gestelde nadere regels;
c. er geen sprake is van een aanzet voor een stedelijke ontwikkeling, als bedoeld in
hoofdstuk 3.
Ingevolge artikel 11.3, eerste lid, stellen gedeputeerde staten nadere regels ten
aanzien van bestemmingsplannen, als bedoeld in artikel 11.2, in verband met het beleid
om ruimtelijke kwaliteit te verbeteren door in ruil voor de sloop van agrarische
bedrijfsgebouwen die in gebruik zijn of waren voor de intensieve veehouderij in
combinatie met realisering van milieuwinst ter plaatse de bouw van woningen op
passende locaties toe te staan.
Ingevolge artikel 11.3, tweede lid, wordt de Beleidsregel ruimte-voor-ruimte 2006
aangemerkt als nadere regels, als bedoeld in het eerste lid, zolang nadere regels, als
bedoeld in het eerste lid, nog niet zijn vastgesteld in werking zijn getreden.
Ingevolge artikel 11.4, eerste lid, kan een bestemmingsplan, in afwijking van artikel
11.1, eerste lid, dat is gelegen in een bebouwingsconcentratie binnen een zoekgebied
voor stedelijke ontwikkeling of binnen een gebied integratie stad-land, voorzien in de
bouw van één of meer woningen waarbij er geen sprake behoeft te zijn van het gebruik
van een voormalige bedrijfswoning als burgerwoning, mits de toelichting daaromtrent
een verantwoording bevat.
Ingevolge artikel 11.4, tweede lid, blijkt uit de verantwoording, bedoeld in het eerste
lid, dat:
a. het bestemmingsplan de nodige voorwaarden bevat om een goede landschappelijke
inpassing van de te bouwen woningen te verzekeren, onverlet artikel 2.2 in verband met
de kwaliteitsverbetering van het landschap;
b. er geen sprake is van een aanzet voor een stedelijke ontwikkeling, als bedoeld in
hoofdstuk 3;
c. geen inbreuk wordt gedaan aan de toepassing van de regeling, bedoeld in artikel
11.2.
Ingevolge artikel 14.4, tweede lid, is artikel 2.2 niet van toepassing op een
bestemmingsplan voor een ruimtelijke ontwikkeling, anders dan een stedelijke
ontwikkeling, dat is vastgesteld voor 1 juli 2011.
14
Ingevolge het derde lid, kan in afwijking van artikel 11.4, eerste lid, een
bestemmingsplan dat voor 1 juli 2011 is vastgesteld en gelegen in een
bebouwingsconcentratie binnen de groenblauwe mantel of binnen agrarisch gebied, niet
zijnde een landbouwontwikkelingsgebied of een vestigingsgebied glastuinbouw, voorzien
in de bouw van één of meer woningen mits de toelichting daaromtrent een
verantwoording bevat, als bedoeld in artikel 11.4, tweede lid.
5.4. Vast staat dat het betreffende perceel in de groenblauwe mantel en binnen een
bebouwingsconcentratie ligt. In het plan worden vier ruimte-voor-ruimtewoningen aan de
Hoogstraat mogelijk gemaakt en worden de bouwmogelijkheden van het perceel [locatie]
verruimd van één naar twee woningen. Verder staat vast dat het plan voor 1 juli 2011 is
vastgesteld.
Bij toepassing van artikel 14.4, derde lid, van de Verordening dient het plan te
voorzien in een verantwoording als bedoeld in artikel 11.4, tweede lid, van de
Verordening. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 13 juni 2012,
in zaak nr. 201108820/1/R3, brengt een redelijke uitleg van de regeling met zich dat met
deze verwijzing naar artikel 11.4, tweede lid, niet is beoogd artikel 2.2 alsnog van
toepassing te doen zijn op plannen als bedoeld in artikel 14.4, tweede lid. Daarbij heeft
de Afdeling betekenis toegekend aan de expliciete uitsluiting van de toepassing van
artikel 2.2 van de Verordening in artikel 14.4, tweede lid, en het gegeven dat artikel
14.4, derde lid, betrekking heeft op bestemmingsplannen waarvoor die uitsluiting is
voorzien.
Uit artikel 11.4, tweede lid, aanhef en onder c, gelezen in samenhang met artikel 11.2
en artikel 11.3, volgt dat geen inbreuk mag worden gemaakt op de Beleidsregel ruimte-
voor-ruimte 2006. In de toelichting bij de Verordening staat hierover dat dit praktisch
gesproken kan inhouden dat er beperkingen zijn aan de mogelijkheden voor nieuwbouw
op basis van de regeling in artikel 11.4, bijvoorbeeld vanwege het feit dat de inzet ten
behoeve van kwaliteitsverbetering onvoldoende is vormgegeven.
5.5. In de toelichting op het bestemmingsplan is uitsluitend aangegeven dat door het
vervangen van een stal de ruimtelijke kwaliteit verbetert. Gelet op het ontbreken van
enige nadere uitwerking van de gestelde kwaliteitsverbetering, mede gezien in
verhouding tot de bij het plan voorziene mogelijkheid ter plaatse een nieuwe woning te
bouwen, heeft het college kunnen stellen dat aldus inbreuk wordt gemaakt op de in
artikel 11.2 neergelegde regeling.
Voor zover [appellanten] zich in dit verband op het standpunt hebben gesteld dat de
verruiming van de bouwmogelijkheid op het perceel [locatie] op dezelfde wijze moet
worden beoordeeld als de vier ruimte-voor-ruimtewoningen, bestaat daarvoor geen
aanleiding, omdat deze woningen mogelijk worden gemaakt in overeenstemming met
artikel 11.3 van de Verordening. Evenmin betekent de bouw van die 4 woningen dat het
perceel van [appellanten] niet langer in het buitengebied ligt. De in dit kader
aangehaalde uitspraak van de Afdeling van 7 maart 2012, zaak nr. 201103815/1/R3 is
evenmin vergelijkbaar met de onderhavige situatie, omdat het college in het bestreden
besluit heeft gemotiveerd waarom het plan op dit punt niet voldoet aan de
uitzonderingsbepalingen van hoofdstuk 11 van de Verordening.
Gelet op het vorenstaande heeft het college zich met juistheid op het standpunt
gesteld dat het plan in zoverre in strijd is met de Verordening. Het betoog faalt.
5.6. Gezien het vorenstaande heeft het college in redelijkheid van de noodzaak van het
geven van een reactieve aanwijzing kunnen uitgaan, gelet op artikel 3.8, zesde lid,
gelezen in samenhang met artikel 4.2, eerste lid, van de Wro.
15
6. In hetgeen [appellanten] hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor
het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen
dat provinciale belangen het geven van deze reactieve aanwijzing met het oog op een
goede ruimtelijke ordening noodzakelijk maken. Het beroep van [appellanten] is
ongegrond.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. Th.C. van Sloten, lid van de enkelvoudige kamer, in
tegenwoordigheid van mr. R.E.A. Matulewicz, ambtenaar van staat.
w.g. Van Sloten w.g. Matulewicz
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 24 oktober 2012
45-662.
16
LJN: BY9175, Raad van State , 201208653/1/R3 en 201208653/2/R3
Datum uitspraak: 16-01-2013
Datum publicatie: 23-01-2013
Rechtsgebied: Bestuursrecht overig
Soort procedure: Voorlopige voorziening+bodemzaak
Inhoudsindicatie: Bij besluit van 28 juni 2012 heeft de raad het bestemmingsplan
"Noordstraat" vastgesteld.
Vindplaats(en): JB 2013, 48 m. nt. G. Overkleeft-Verburg
Rechtspraak.nl
Uitspraak
201208653/1/R3 en 201208653/2/R3.
Datum uitspraak: 16 januari 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de
Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb)) en, met toepassing van artikel 8:86 van
die wet, op het beroep, in het geding tussen:
[appellant], wonend te Waalwijk,
en
de raad van de gemeente Waalwijk,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 28 juni 2012 heeft de raad het bestemmingsplan "Noordstraat"
vastgesteld.
Tegen dit besluit heeft [appellant] beroep ingesteld. Hij heeft de voorzitter tevens
verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De raad heeft een verweerschrift ingediend.
De voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 28 november 2012, waar
[appellant] en de raad, vertegenwoordigd door M. Ketelaars, werkzaam bij de gemeente,
zijn verschenen. Voorts is ter zitting Casade Woondiensten, vertegenwoordigd door M.
van Amersfort, als partij gehoord.
Partijen hebben ter zitting toestemming gegeven onmiddellijk uitspraak te doen in de
hoofdzaak.
Buiten bezwaren van partijen zijn nadere stukken in het geding gebracht.
Overwegingen
1. In dit geval kan nader onderzoek redelijkerwijs niet bijdragen aan de beoordeling
van de zaak en bestaat ook overigens geen beletsel om met toepassing van artikel 8:86,
17
eerste lid, van de Awb onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
2. [appellant], die woont aan de Grotestraat, betoogt dat de kennisgeving van het
ontwerpplan en het bestreden besluit op onjuiste wijze heeft plaatsgevonden. Hij wijst
daarbij op jurisprudentie van de Afdeling, waaruit blijkt dat de kennisgeving op ten
minste één niet-elektronische, geschikte wijze moet plaatsvinden.
2.1. Voor zover de beroepsgrond zich richt tegen de kennisgeving van het bestreden
besluit, gaat het om een mogelijke onregelmatigheid van na de datum van het bestreden
besluit. Deze mogelijke onregelmatigheid kan reeds om die reden de rechtmatigheid van
het besluit niet aantasten en kan geen grond vormen voor de vernietiging van het
bestreden besluit.
2.2. Ingevolge artikel 3.8, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet ruimtelijke
ordening (hierna: Wro) is afdeling 3.4 van de Awb van toepassing op de voorbereiding
van een bestemmingsplan, met dien verstande dat de kennisgeving, bedoeld in artikel
3:12 van die wet, tevens in de Staatscourant wordt geplaatst en voorts langs
elektronische weg geschiedt, en het ontwerpbesluit met de hierbij behorende stukken
tevens langs elektronische weg beschikbaar wordt gesteld.
Ingevolge artikel 3:11, eerste lid, van de Awb legt het bestuursorgaan het ontwerp met
de daarop betrekking hebbende stukken die redelijkerwijs nodig zijn voor een
beoordeling van het ontwerp, ter inzage.
Ingevolge artikel 3:12, eerste lid, geeft het bestuursorgaan, voorafgaand aan de
terinzagelegging, in een of meer dag-, nieuws-, of huis-aan-huisbladen of op een andere
geschikte wijze kennis van het ontwerp. Volstaan kan worden met het vermelden van de
zakelijke inhoud.
Ingevolge artikel 3:15, eerste lid, kunnen belanghebbenden bij het bestuursorgaan naar
keuze schriftelijk of mondeling hun zienswijze over het ontwerp naar voren brengen.
Ingevolge artikel 2:14, tweede lid, geschiedt de verzending van berichten die niet tot een
of meer geadresseerden zijn gericht, niet uitsluitend elektronisch, tenzij bij wettelijk
voorschrift anders is bepaald.
2.3. Zoals de Afdeling in de uitspraak van 15 augustus 2012, in zaak
nr. 201102433/1/A4, heeft overwogen, komt het bestuursorgaan bij de toepassing van
artikel 3:12, eerste lid, van de Awb een zekere vrijheid toe, mits aldus een geschikte
wijze van kennisgeving van het ontwerpbesluit plaatsvindt. Volgens de memorie van
toelichting bij de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb (Kamerstukken
II, 1999-2000, 27 023, nr. 3, blz. 14) moet daarbij worden voldaan aan de voorwaarde
dat de kennisgeving daadwerkelijk al diegenen kan bereiken die naar verwachting
bedenkingen kunnen hebben tegen het ontwerpbesluit.
In de evengenoemde uitspraak heeft de Afdeling voorts geoordeeld dat artikel 2:14,
tweede lid, en artikel 3:12, eerste lid, van de Awb in onderlinge samenhang aldus dienen
te worden uitgelegd dat op grond daarvan vereist is dat, in verband met de artikelen
3:11, eerste lid, en 3:15, eerste lid, van de Awb van een ontwerpbesluit op ten minste
één niet-elektronische, geschikte wijze als bedoeld in artikel 3:12, eerste lid, kennis
wordt gegeven, tenzij bij wettelijk voorschrift anders is bepaald.
2.4. Gesteld noch gebleken is dat in de gemeente Waalwijk ten tijde van de
kennisgeving van het ontwerpplan een wettelijk voorschrift als bedoeld in artikel 2:14,
tweede lid, van de Awb gold. Dit betekent dat het college van burgemeester en
wethouders in de voorliggende situatie op ten minste één niet-elektronische, geschikte
wijze kennis diende te geven van het ontwerpplan.
18
2.5. Het ontwerpplan is op 2 maart 2012 ter inzage gelegd. De kennisgeving van het
ontwerpplan is gepubliceerd in het elektronische Gemeenteblad op de website van de
gemeente Waalwijk, alsmede in de Staatscourant. De kennisgeving is niet gepubliceerd
in een gemeentelijk huis-aan-huisblad.
In het huis-aan-huisblad De Maasroute van 1 maart 2012 is daarover de volgende
toelichting opgenomen: "De officiële bekendmakingen staan in het Gemeenteblad op
onze website. Voor een abonnement op de digitale versie kunt u zich aanmelden via
www.waalwijk.nl/bekendmakingen. Het Gemeenteblad kunt u ook lezen via de computer
in het atrium van het stadhuis of de bibliotheken of op de publicatieborden bij de ingang
van het stadhuis. Bij de receptie van het stadhuis en bij de bibliotheken liggen iedere
vrijdag kopieën van de laatst verschenen officiële bekendmakingen voor u klaar. Op
verzoek krijgt u een kopie van de officiële bekendmakingen per post thuisgestuurd."
2.6. Deze toelichting in het huis-aan-huisblad De Maasroute kan niet worden
aangemerkt als een kennisgeving als bedoeld in artikel 3:12, eerste lid, van de Awb,
aangezien de zakelijke inhoud van het ontwerpplan daarin niet is vermeld. Ook overigens
is met de bovenstaande werkwijze niet voldaan aan het vereiste dat het
gemeentebestuur op ten minste één niet-elektronische, geschikte wijze kennis moet
geven van het ontwerpplan. Het beschikbaar stellen van kopieën van het Gemeenteblad
bij de receptie van het stadhuis en bij de bibliotheken en het desgevraagd per post
toezenden van het Gemeenteblad is naar het oordeel van de voorzitter geen geschikte
wijze van kennisgeving als bedoeld in artikel 3:12, eerste lid, van de Awb aangezien
daarmee niet is voldaan aan de voorwaarde dat de kennisgeving daadwerkelijk al
diegenen kan bereiken die naar verwachting bedenkingen kunnen hebben tegen het
ontwerpbesluit.
Gelet hierop heeft de kennisgeving van het ontwerpplan in dit geval plaatsgevonden in
strijd met artikel 3:12, eerste lid, van de Awb.
Dit gebrek kan niet met toepassing van artikel 1.5 van de Crisis- en herstelwet worden
gepasseerd, aangezien niet aannemelijk is geworden dat belanghebbenden daardoor niet
zijn benadeeld.
3. Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd. Gelet
hierop behoeven de overige beroepsgronden geen bespreking meer.
4. Gelet hierop bestaat aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige
voorziening af te wijzen.
5. De raad dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden
veroordeeld.
Beslissing
De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep gegrond;
II. vernietigt het besluit van de raad van de gemeente Waalwijk van 28 juni 2012 tot
vaststelling van het bestemmingsplan "Noordstraat";
III. wijst het verzoek af;
19
IV. veroordeelt de raad van de gemeente Waalwijk tot vergoeding van bij [appellant] in
verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag
van € 355,66 (zegge: driehonderdvijfenvijftig euro en zesenzestig cent);
V. gelast dat de raad van de gemeente Waalwijk aan [appellant] het door hem voor de
behandeling van het beroep betaalde griffierecht vergoedt ten bedrage van € 156,00
(zegge: honderdzesenvijftig euro).
Aldus vastgesteld door mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, als voorzitter, in
tegenwoordigheid van mr. N.I. Breunese-van Goor, ambtenaar van staat.
w.g. Van der Beek-Gillessen w.g. Breunese-van Goor
Voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 16 januari 2013
208.
20
LJN: BY9245, Raad van State , 201205963/2/R3
Datum uitspraak: 23-01-2013
Datum publicatie: 23-01-2013
Rechtsgebied: Bestuursrecht overig
Soort procedure: Eerste aanleg - enkelvoudig
Inhoudsindicatie: Bij besluit van 28 februari 2012 heeft de raad het bestemmingsplan
"Molenhoek - Sparrenburg - A59" vastgesteld.
Vindplaats(en): Rechtspraak.nl
Uitspraak
201205963/2/R3.
Datum uitspraak: 23 januari 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te Rosmalen, gemeente 's-Hertogenbosch,
en
de raad van de gemeente 's-Hertogenbosch,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 28 februari 2012 heeft de raad het bestemmingsplan "Molenhoek -
Sparrenburg - A59" vastgesteld.
Tegen dit besluit heeft [appellant] beroep ingesteld.
De raad heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een
enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 12 november 2012, waar, voor zover
van belang, [appellant], en de raad, vertegenwoordigd door G.J.A. Meulendijks,
werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
De Afdeling heeft de behandeling van dit beroep afgesplitst van zaak
nr. 201205963/1/R3. De behandeling van het beroep van [persoon] en anderen, dat
tevens op de zitting van 12 november 2012 door de Afdeling is behandeld, zal onder
laatstgenoemd nummer worden voortgezet.
Overwegingen
1. De raad betwist de ontvankelijkheid van het beroep van [appellant], dat is gericht
tegen de omvang van de aanduiding "bouwvlak" op zijn perceel [locatie] te Rosmalen,
omdat [appellant] geen schriftelijke zienswijze over het ontwerpplan naar voren heeft
gebracht.
21
2. Ingevolge de artikelen 8.2, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet ruimtelijke
ordening, zoals dit luidde ten tijde van belang, en artikel 6:13 van de Algemene wet
bestuursrecht (hierna: Awb), kan beroep slechts worden ingesteld tegen het besluit tot
vaststelling van een bestemmingsplan door de belanghebbende die tegen het
ontwerpplan tijdig een zienswijze bij de raad naar voren heeft gebracht.
Dit is slechts anders voor zover de raad bij de vaststelling van het plan daarin wijzigingen
heeft aangebracht ten opzichte van het ontwerp dan wel indien een belanghebbende
redelijkerwijs niet kan worden verweten dat hij niet tijdig een zienswijze naar voren heeft
gebracht.
Ingevolge artikel 2:15, eerste lid, van de Awb kan een bericht elektronisch naar een
bestuursorgaan worden verzonden voor zover het bestuursorgaan kenbaar heeft
gemaakt dat deze weg is geopend.
3. De omvang van de aanduiding "bouwvlak" op het perceel van [appellant] is niet
gewijzigd vastgesteld. Voorts heeft [appellant] geen schriftelijke zienswijze naar voren
gebracht, maar een zienswijze per e-mailbericht op zondag 17 juli 2011, binnen de
termijn voor het naar voren brengen van zienswijzen. Het feit dat, zoals door [appellant]
ter zitting is gesteld, hij de in een brief vervatte zienswijze als bijlage bij het e-
mailbericht heeft gevoegd, maakt niet dat hij zijn zienswijze op niet-elektronische wijze
naar voren heeft gebracht.
De raad heeft echter niet kenbaar gemaakt dat de elektronische weg voor het indienen
van zienswijzen is opengesteld, als bedoeld in artikel 2:15, eerste lid, van de Awb.
Gelet hierop is geen schriftelijke zienswijze ingediend. Voorts is er geen aanleiding voor
het oordeel dat [appellant] redelijkerwijs niet kan worden verweten dat hij geen niet-
elektronische zienswijze naar voren heeft gebracht.
4. De door [appellant] aangevoerde omstandigheid dat de raad hem weliswaar een
herstelmogelijkheid heeft geboden om de zienswijze alsnog op niet-elektronische wijze
naar voren te brengen, maar dit te laat heeft gedaan, leidt niet tot een ander oordeel.
Uit de uitspraak van de Afdeling van 29 augustus 2012 in zaak nr. 201112596/1/A1 volgt
dat, indien met een bij een bestuursorgaan ingekomen e-mailbericht is beoogd een
bezwaar of administratief beroepschrift in te dienen waarop het bestuursorgaan bevoegd
is te beslissen, hij het bezwaar of beroep eerst niet-ontvankelijk mag verklaren, omdat
hij de elektronische weg niet heeft opengesteld, nadat het een herstelmogelijkheid aan
de indiener heeft geboden. De herstelmogelijkheid dient te worden geboden indien uit
het e-mailbericht valt af te leiden dat daarmee beoogd wordt bezwaar te maken, dan wel
administratief beroep in te stellen en het is verzonden naar het officiële e-mailadres van
het desbetreffende overheidslichaam of van de ambtelijke dienst die het aangaat, dan
wel naar het zakelijke e-mailadres van een ambtenaar, met wie de indiener zodanig
contact over de zaak heeft gehad, dat hij ervan mocht uitgaan dat het e-mailbericht met
het bezwaar of administratief beroep ook naar die ambtenaar mocht worden gestuurd.
Voorts volgt uit de uitspraak van de Afdeling van 26 september 2012 in zaak
nr.201108509/1/R4 dat ook een plicht tot het bieden van een herstelmogelijkheid kan
bestaan indien het gaat om een e-mailbericht waaruit valt af te leiden dat daarmee wordt
beoogd een zienswijze naar voren te brengen. Ook in dat geval moet, voor de
beantwoording van de vraag of een herstelmogelijkheid dient te worden geboden,
worden beoordeeld of aan de voorwaarden uit de uitspraak van de Afdeling van 29
augustus 2012 is voldaan.
Het e-mailbericht van [appellant] is verzonden aan het zakelijke e-mailadres van de
ambtenaar die in de publicatie van het ontwerpplan stond vermeld, waarmee [appellant]
niet een zodanig contact heeft gehad dat hij er, in weerwil van de omstandigheid dat de
22
raad de elektronische weg niet heeft opengesteld, van uit mocht gaan dat het e-
mailbericht met de zienswijze ook naar die ambtenaar mocht worden gestuurd. Gelet
hierop behoefde de raad geen herstelmogelijkheid aan [appellant] te bieden, zodat het
betoog van [appellant] reeds hierom faalt.
5. Het beroep van [appellant] is niet-ontvankelijk.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep niet-ontvankelijk.
Aldus vastgesteld door mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, lid van de enkelvoudige
kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.F.N. Pikart-van den Berg, ambtenaar van staat.
w.g. Van der Beek-Gillessen w.g. Pikart-van den Berg
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 23 januari 2013
350-605.
23
LJN: BZ0796, Raad van State , 201008516/1/R1 en 201201618/1/R1
Datum uitspraak: 06-02-2013
Datum publicatie: 06-02-2013
Rechtsgebied: Bestuursrecht overig
Soort procedure: Eerste aanleg - meervoudig
Inhoudsindicatie: Bij besluit van 1 juli 2010 heeft de raad besloten het bestemmingsplan
"Partiële bestemmingsplanherziening Oostgraftdijk-Locatie Stoop" niet
vast te stellen.
Vindplaats(en): JB 2013, 62 m. nt. L.J.M. Timmermans
NJB 2013, 405
Rechtspraak.nl
Uitspraak
201008516/1/R1 en 201201618/1/R1.
Datum uitspraak: 6 februari 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. [appellant sub 1], wonend te Oost-Graftdijk, gemeente Graft-De Rijp,
2. [appellant sub 2] en anderen, allen wonend te Oost-Graftdijk, gemeente Graft-De
Rijp,
3. [appellant sub 3A], thans zijn rechtsopvolgers [appellant sub 3B] en anderen
(hierna: [appellant sub 3] en anderen), allen wonend te Oost-Graftdijk, gemeente Graft-
De Rijp,
4. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Zeeman Vastgoed B.V.,
gevestigd te Hoorn,
en
de raad van de gemeente Graft-De Rijp,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 1 juli 2010 heeft de raad besloten het bestemmingsplan "Partiële
bestemmingsplanherziening Oostgraftdijk-Locatie Stoop" niet vast te stellen.
Tegen dit besluit hebben Zeeman Vastgoed en [appellant sub 3A], thans: [appellant sub
3] en anderen, beroep ingesteld.
De Afdeling heeft de zaak met nr. 201008516/1/R1 ter zitting behandeld op 28
november 2011, waar Zeeman Vastgoed, vertegenwoordigd door mr. W.J.M. Loomans,
advocaat te Hoorn, [appellant sub 3] en anderen, bij monde van [appellant sub 3B],
bijgestaan door mr. H. Elmas, advocaat te Zaandam, en de raad, vertegenwoordigd door
P.J. Zwitselaar, wethouder bij de gemeente, en R.S. van Diepen en M.J. Boogaard,
beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Bij besluit van 15 december 2011 heeft de raad het besluit van 1 juli 2010 ingetrokken,
alsnog het bestemmingsplan "Partiële bestemmingsplanherziening Oostgraftdijk-Locatie
Stoop" vastgesteld en besloten geen exploitatieplan vast te stellen. Naar aanleiding
24
hiervan heeft de Afdeling het onderzoek in de zaak tegen het besluit om het plan niet
vast te stellen heropend.
Tegen het besluit van 15 december 2011 hebben [appellant sub 1] en [appellant sub 2]
en anderen beroep ingesteld.
De raad heeft een verweerschrift ingediend.
Zeeman Vastgoed, [appellant sub 3] en anderen en de raad hebben nadere stukken
ingediend.
De Afdeling heeft de zaken ter zitting behandeld op 12 september 2012, waar [appellant
sub 1], bijgestaan door mr. E. Kronemeijer, werkzaam bij DAS, [appellant sub 2] en
anderen, bij monde van [appellant sub 2], [appellant sub 3] en anderen, bij monde van
[gemachtigde], Zeeman Vastgoed, vertegenwoordigd door mr. W.J.M. Loomans,
advocaat te Hoorn, en P.H. Langenberg, directeur bij Zeeman Vastgoed, en de raad,
vertegenwoordigd door P.J. Zwitselaar, wethouder bij de gemeente, en C. Busstra en
R.S. van Diepen, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Overwegingen
De beroepen van [appellant sub 2] en anderen, [appellant sub 1] en [appellant sub 3] en
anderen tegen het bestemmingsplan
1. Vast staat dat het besluit van 15 december 2011 tot vaststelling van het plan niet
tegemoet komt aan [appellant sub 3] en anderen, omdat [appellant sub 3] en anderen
instemmen met het besluit om het plan niet vast te stellen. Het beroep van [appellant
sub 3] en anderen wordt derhalve op grond van artikel 6:19, eerste lid, van de Algemene
wet bestuursrecht (hierna: Awb) geacht mede te zijn gericht tegen het besluit tot
vaststelling van het plan.
Het plan
2. Het plan voorziet in een juridisch-planologische regeling voor de bouw van dertien
woningen en de reservering van twee vrije kavels op de locatie van een voormalig
bloembollenbedrijf, kadastraal bekend als gemeente Graft-De Rijp, sectie G, nrs. 213,
270, 273, 275 (ged.), 528 en 529, plaatselijk bekend als Oost-Graftdijk 51. Het plan zal
worden gerealiseerd door Zeeman Vastgoed.
Ontvankelijkheid
3. Ingevolge de artikelen 3:11, 3:15 en 3:16 van de Awb wordt het ontwerpplan ter
inzage gelegd voor de duur van zes weken en kunnen gedurende deze termijn
zienswijzen naar voren worden gebracht bij de raad.
[appellant sub 2] en anderen hebben mede namens [2 appellanten sub 2] beroep
ingesteld. [2 appellanten sub 2] hebben geen zienswijze over het ontwerpplan naar
voren gebracht bij de raad.
Ingevolge artikel 8.2, eerste lid, van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: Wro), zoals dit
luidde ten tijde van belang, en artikel 6:13 van de Awb, kan beroep slechts worden
ingesteld tegen het besluit tot vaststelling van een bestemmingsplan door de
belanghebbende die over het ontwerpplan tijdig een zienswijze naar voren heeft
gebracht.
Dit is slechts anders indien een belanghebbende redelijkerwijs niet kan worden verweten
dat hij niet tijdig een zienswijze naar voren heeft gebracht. [appellant sub 2] en anderen
25
hebben de omstandigheid dat bij het alsnog vaststellen van het plan niet opnieuw de
procedure van afdeling 3.4 van de Awb is gevolgd als rechtvaardiging aangevoerd. Gelet
op de samenhang van deze omstandigheid met de beroepsgrond van [appellant sub 2]
en anderen dat ten onrechte de procedure van afdeling 3.4 van de Awb niet is gevolgd,
zal de Afdeling na de bespreking van deze beroepsgrond beoordelen of in deze
omstandigheid een rechtvaardiging is gelegen dat [2 appellanten sub 2] geen zienswijze
naar voren hebben gebracht.
Formele bezwaren
4. [appellant sub 1] en [appellant sub 2] en anderen betogen dat het plan op
onzorgvuldige wijze is vastgesteld. Volgens [appellant sub 1] en [appellant sub 2] en
anderen had opnieuw de procedure als bedoeld in afdeling 3.4 van de Awb moeten
worden gevolgd. Zij voeren hiertoe aan dat de raad op 1 juli 2010 heeft besloten het plan
niet vast te stellen, waarmee de planologische procedure volgens hen is beëindigd.
Voorts wijzen zij erop dat nieuwe bewoners van Oost-Graftdijk geen zienswijze naar
voren hebben kunnen brengen over het ontwerpplan en dat de omstandigheden zijn
gewijzigd.
4.1. De raad wijst erop dat een ieder zijn zienswijze naar voren heeft kunnen brengen
over het ontwerpplan en dat het plan ongewijzigd is vastgesteld. Volgens de raad was
het daarom niet nodig om opnieuw de procedure van afdeling 3.4 van de Awb te volgen
en zijn omwonenden daarmee niet benadeeld. Volgens de raad zijn sinds 1 juli 2010
geen personen naar Oost-Graftdijk verhuisd of daar gevestigd.
4.2. Ingevolge artikel 3.8, eerste lid, van de Wro is op de voorbereiding van een
bestemmingsplan afdeling 3.4 van de Awb van toepassing.
4.3. Vanaf 20 mei 2009 tot 1 juli 2009 heeft het ontwerpplan ter inzage gelegen.
Daarover zijn door 28 personen of instanties zienswijzen naar voren gebracht.
Vervolgens is het ontwerpplan gewijzigd, waarna dit van 9 december 2009 tot 20 januari
2010 opnieuw ter inzage is gelegd. Daarna zijn twee aanvullende zienswijzen naar voren
gebracht. Alle zienswijzen zijn in beschouwing genomen. Bij besluit van 1 juli 2010 heeft
de raad besloten het plan niet vast te stellen. Bij besluit van 15 december 2011 heeft de
raad het besluit van 1 juli 2010 ingetrokken en besloten het plan ongewijzigd vast te
stellen. Hierbij is niet nogmaals toepassing gegeven aan de procedure van afdeling 3.4
van de Awb.
4.4. De Afdeling is van oordeel dat in dit geval bij het alsnog vaststellen van het plan
niet opnieuw de procedure van afdeling 3.4 van de Awb behoefde te worden gevolgd.
Daarbij is van belang dat een ieder de gelegenheid heeft gehad een zienswijze over het
ontwerpplan naar voren te brengen en dat het plan ongewijzigd is vastgesteld, hangende
het beroep bij de Afdeling tegen de weigering het bestemmingsplan vast te stellen. Gelet
hierop zijn belanghebbenden naar het oordeel van de Afdeling niet in hun belangen
geschaad door het niet opnieuw volgen van de procedure van afdeling 3.4 van de Awb.
Voor zover iemand in de tussentijd naar Oost-Graftdijk is verhuisd of zich daar heeft
gevestigd wordt opgemerkt dat het niet naar voren brengen van een zienswijze over het
ontwerpplan ingeval van een beroep van deze persoon tegen het besluit tot vaststelling
van het plan verschoonbaar zou zijn.
4.5. Mede gelet op hetgeen in 4.4 is overwogen, is in de omstandigheid dat de
procedure van afdeling 3.4 van de Awb niet opnieuw is gevolgd geen rechtvaardiging
gelegen dat [2 appellanten sub 2] geen zienswijze naar voren hebben gebracht. Deze
procedure behoefde immers niet opnieuw te worden gevolgd en ter zitting is naar voren
gekomen dat [2 appellanten sub 2] reeds ten tijde van beide perioden van
terinzageligging van het ontwerpplan in Oost-Graftdijk woonachtig waren.
26
Het beroep van [appellant sub 2] en anderen, voor zover ingesteld namens [2
appellanten sub 2], is niet-ontvankelijk.
5. [appellant sub 3] en anderen betogen dat verscheidene op het ontwerpplan
betrekking hebbende stukken ten onrechte niet ter inzage zijn gelegd met het
ontwerpplan.
Volgens de raad zijn bij de eerste terinzageligging van het ontwerpplan van 20 mei 2009
tot 1 juli 2009 niet alle op het ontwerpplan betrekking hebbende stukken ter inzage
gelegd, maar is dit gebrek hersteld bij de tweede terinzageligging van het ontwerpplan
van 9 december 2009 tot 20 januari 2010. [appellant sub 3] en anderen hebben niet
aannemelijk gemaakt dat dit onjuist is. Het betoog faalt.
Provinciaal beleid en provinciale verordening
6. [appellant sub 2] en anderen en [appellant sub 3] en anderen betogen dat het plan
in strijd is met het provinciaal beleid. Zij stellen dat de raad ten onrechte niet heeft
onderkend dat de Provinciale ruimtelijke verordening Noord-Holland 2009 (hierna:
voorheen geldende verordening) ten tijde van de vaststelling van het plan was
vervangen door de Provinciale Ruimtelijke Verordening Structuurvisie (hierna:
verordening). In de verordening worden volgens hen andere voorwaarden gesteld aan
het bouwen buiten bestaand bebouwd gebied (hierna: BBG) dan in de voorheen geldende
verordening. Ook is volgens hen de procedure voor het verlenen van een ontheffing
gewijzigd. Volgens [appellant sub 1] is onduidelijk of het plan binnen de Ruimte voor
Ruimte-regeling past.
6.1. De raad stelt zich op het standpunt dat het plan niet in strijd is met de
verordening omdat het plangebied binnen BBG ligt. Hiertoe voert de raad aan dat voor
het plan ontheffing is verleend van de voorheen geldende verordening. Volgens de raad
behoort bebouwing waarvoor een ontheffing is verleend op grond van de voorheen
geldende verordening tot BBG. De raad wijst daarbij op de toelichting bij de verordening.
Ook wijst de raad op een van een provincieambtenaar ontvangen e-mail van 30 maart
2011 waarin staat dat vanwege de provincie niet is gereageerd op het besluit van 15
december 2011 en de zaak wat de provincie betreft is afgedaan.
6.2. Ingevolge artikel 1, eerste lid, onder d, van de voorheen geldende verordening
wordt onder stedelijke functies onder meer verstaan: woonbebouwing.
Ingevolge artikel 5, aanhef en onder c, kan het college van gedeputeerde staten (hierna:
het college) ontheffing verlenen van het bepaalde in artikel 4 bij toepassing van het
beleidsconcept Ruimte voor Ruimte, inhoudende de mogelijkheid van bouw van woningen
als compensatie voor de sloop van landschappelijk storende en/of niet passende
bebouwing of functies.
Ingevolge artikel 8, eerste lid, wijzen bestemmingsplannen voor gronden in het
uitsluitingsgebied geen bestemmingen aan en stellen deze geen regels die nieuwe
stedelijke functies mogelijk maken.
Ingevolge het tweede lid, aanhef en onder b, kan het college van het bepaalde in het
eerste lid ontheffing verlenen ten behoeve van kleinschalige ontwikkelingen waaronder in
ieder geval begrepen woonbestemmingen onder toepassing van artikel 5, aanhef en
onder c.
6.3. De verordening is vastgesteld op 21 juni 2010 en in werking getreden op 3
november 2010.
Ingevolge artikel 1, onder 9 en b, van de verordening wordt onder bestaande bebouwing
27
onder meer verstaan bebouwing en bouwwerken geen gebouwen zijnde die kunnen
worden toegestaan op grond van onherroepelijke besluiten van het college of provinciale
staten op het moment van inwerkingtreding van de verordening.
Ingevolge artikel 1, onder 23, wordt onder landelijk gebied verstaan het gebied, niet
zijnde BBG.
Ingevolge artikel 4, eerste lid, is er een Adviescommissie Ruimtelijke Ontwikkeling
(hierna: ARO).
Ingevolge artikel 9 wordt als BBG aangewezen:
a. het gebied, als zodanig aangegeven op kaart 2 en op de digitale verbeelding ervan en
b. de bestaande of de bij een - op het moment van inwerkingtreden van de verordening -
geldend bestemmingsplan toegelaten woon- of bedrijfsbebouwing en kassen, waaronder
mede begrepen de daarbij behorende bebouwing ten behoeve van openbare
voorzieningen, verkeersinfrastructuur alsmede stedelijk water en stedelijk groen van een
stad, dorp of kern.
Ingevolge artikel 13, eerste lid, voorziet een bestemmingsplan niet in de ontwikkeling
van nieuwe woningbouw in het landelijk gebied.
Ingevolge het tweede lid kan het college, gehoord de ARO, ontheffing verlenen van het
bepaalde in het eerste lid voor nieuwe woningbouw die bijdraagt aan een substantiële
verbetering van in de directe omgeving daarvan aanwezige kwaliteiten van het landschap
en overige nieuwe woningbouw in het landelijk gebied.
Ingevolge het derde lid kan het college de ontheffing uitsluitend verlenen indien de
noodzaak van nieuwe woningbouw is aangetoond aan de hand van de in het vierde lid
genoemde documenten, is aangetoond dat nieuwe woningbouw niet kan worden
gerealiseerd door herstructureren, intensiveren, combineren of transformeren binnen
BBG en het bepaalde in artikel 15 in acht wordt genomen.
Ingevolge het vierde lid stelt het college ten behoeve van de noodzaak van de nieuwe
woningbouw de volgende documenten vast:
a. gebiedsdocument Noord-Holland Noord 2010-2020 en Metropoolregio Amsterdam
2010-2020 (vastgesteld in 2009);
b. provinciale woningbouwmonitor (jaarlijks opgesteld en vastgesteld);
c. provinciale woonvisie en de regionale actieprogramma's (vast te stellen in 2010
onderscheidenlijk 2011).
Ingevolge het vijfde lid is in afwijking van het bepaalde in het eerste lid nieuwe
woningbouw in het landelijk gebied tevens mogelijk:
a. indien nieuwe woningbouw tot stand komt onder toepassing van een Ruimte voor
Ruimte-regeling als bedoeld in artikel 16;
b. indien nieuwe woningbouw, als bedoeld in artikel 17, onderdeel uitmaakt van verbrede
landbouw op respectievelijk functiewijzigingen van agrarische bouwpercelen;
c. indien de nieuwe woningbouw onderdeel uitmaakt van de transformatiegebieden -
meervoudig zoals weergegeven op kaart 2 en op de digitale verbeelding ervan.
28
Ingevolge artikel 15, eerste lid, houdt een bestemmingsplan dat voorziet in nieuwe of
uitbreiding van bestaande verstedelijking, als bedoeld in de artikelen 12, 13 en 14 in het
landelijk gebied rekening met:
a. de kernkwaliteiten van de verschillende landschapstypen en aardkundige waarden als
bedoeld in artikel 8;
b. de kernkwaliteiten van de bestaande dorpsstructuur waaraan wordt gebouwd;
c. de openheid van het landschap daarbij inbegrepen stilte en duisternis;
d. de historische structuurlijnen;
e. cultuurhistorische objecten.
Ingevolge artikel 16, eerste lid, kan een bestemmingsplan voorzien in de mogelijkheid
van nieuwe woningen ter compensatie van storende bebouwing of functies buiten BBG
als voorzien is in een Ruimte voor
Ruimte-regeling. Deze regels voorzien in ieder geval in:
a. een vermindering van het bebouwde oppervlak door een netto-afname van
bebouwing;
b. zekerstelling dat de herstructurering van de te saneren locatie inclusief de sloop van
de hiervoor bedoelde bebouwing of functies plaats heeft;
c. niet meer woningen worden toegestaan dan noodzakelijk is om de sloop van bedoelde
bebouwing of functies te realiseren; de compensatie vanuit het ruimte voor ruimte beleid
dient bij voorkeur plaats te vinden in of tegen BBG.
De gronden voor de vijftien voorziene woningen liggen niet in het gebied dat op kaart 2
behorende bij de verordening is aangewezen als BBG.
6.4. Aan de gronden voor de vijftien voorziene woningen is in het tot dusver geldende
bestemmingsplan "Landelijk gebied" de bestemming "Agrarische doeleinden" met de
subbestemming "Gebied met landschappelijke en natuurlijke waarden" toegekend.
Ingevolge artikel 9, eerste lid en onder b, van de voorschriften van het bestemmingsplan
"Landelijk gebied" zijn de voor "Agrarische doeleinden" aangewezen gronden ter plaatse
van de subbestemming "Gebied met landschappelijke en natuurlijke waarden" bestemd
voor veeteelt en ten tijde van de tervisielegging van dat plan reeds bestaande
tuinbouwbedrijven op open grond, alsmede het herstel en behoud van actuele en
potentiële landschappelijke waarden.
Ingevolge het tweede lid mogen op deze gronden ten behoeve van de bestemming onder
meer bedrijfsgebouwen worden gebouwd.
6.5. In de toelichting bij artikel 9 van de verordening staat dat bij het vastleggen van
wat wel en wat niet tot BBG behoort een aantal criteria is bepaald. In punt A.1 staat dat
feitelijk bestaande bebouwing ten behoeve van alle stedelijke functies, wonen, werken,
kassen, voorzieningen, spoorweg/wegverkeersinfrastructuur, stedelijk water en stedelijk
groen van stad, dorp of kern in BBG is opgenomen. In punt A.3 staat dat bebouwing als
bedoeld in A.1 die is toegestaan door het college of provinciale staten in geldende
onherroepelijke streekplanbesluiten, goedkeuringsbesluiten of afgegeven verklaringen
van geen bezwaar onder de Wet op de Ruimtelijke Ordening en verleende ontheffingen
van de voorheen geldende verordening in BBG is opgenomen.
29
6.6. Op 23 maart 2010 heeft het college ten behoeve van het plan ontheffing verleend
van de voorheen geldende verordening op grond van artikel 8, tweede lid, gelezen in
samenhang met artikel 5, aanhef en onder c, van de voorheen geldende verordening.
6.7. Wat betreft de gestelde strijd met het provinciaal beleid stelt de Afdeling voorop
dat de raad bij de vaststelling van een bestemmingsplan niet aan provinciaal beleid is
gebonden. Wel dient de raad daarmee rekening te houden, hetgeen betekent dat dit
beleid in de belangenafweging dient te worden betrokken. In de plantoelichting is
ingegaan op het provinciaal beleid en de verhouding daarvan tot het plan. Gelet hierop
heeft de raad het provinciaal beleid in zijn belangenafweging betrokken.
De Afdeling stelt vast dat de gronden voor de vijftien voorziene woningen, anders dan de
raad aanvoert, niet in BBG liggen. Deze gronden liggen niet in het gebied dat op kaart 2
behorende bij de verordening is aangewezen als BBG. Derhalve wordt niet voldaan aan
artikel 9, eerste lid, onder a, van de verordening. Op grond van het tot dusver geldende
bestemmingsplan "Landelijk gebied" is ter plaatse geen woonbebouwing als bedoeld in
artikel 9, eerste lid, onder b, van de verordening toegelaten, nu op grond van dat plan
ter plaatse van de vijftien voorziene woningen alleen agrarische bedrijfsgebouwen mogen
worden opgericht. De van de voorheen geldende verordening verleende ontheffing leidt
evenmin tot de conclusie dat ingevolge artikel 9, eerste lid, onder b, van de verordening
sprake is van BBG reeds omdat een ontheffing niet in rechte onaantastbaar kan worden,
zoals bedoeld in artikel 1, onder 9, sub b, van de verordening, los van het planologische
besluit waarvoor deze is verleend.
Nu de gronden voor de vijftien voorziene woningen niet in BBG liggen, is het plan in strijd
met artikel 13, eerste lid, van de verordening, zodat de raad diende te beschikken over
een ontheffing van het college op grond van de verordening of diende aan te tonen dat
één van de uitzonderingen in het vijfde lid van artikel 13 van toepassing is. Vast staat
dat een ontheffing van de verordening ten behoeve van het plan niet is aangevraagd en
niet door het college is verleend. De uitzondering in het vijfde lid, onder a, van artikel 13
is niet van toepassing, nu niet aannemelijk is gemaakt dat het plan voldoet aan de
voorwaarden in artikel 16. Ook is niet in geschil dat de uitzonderingen in het vijfde lid,
onder b en c, van artikel 13 niet van toepassing zijn. Aan de van de voorheen geldende
verordening verleende ontheffing komt hier geen betekenis toe. Voor het verlenen van
ontheffing van artikel 13, eerste lid, van de verordening gelden andere inhoudelijke en
procedurele vereisten dan voor het verlenen van ontheffing van artikel 8, eerste lid, van
de voorheen geldende verordening. Dat een e-mail van een provincieambtenaar vermeldt
dat de zaak wat de provincie betreft is afgedaan, maakt dit niet anders.
Conclusie
7. In hetgeen [appellant sub 2] en anderen hebben aangevoerd ziet de Afdeling
aanleiding voor het oordeel dat het plan is vastgesteld in strijd met artikel 13, eerste lid,
van de verordening. Het beroep van [appellant sub 2] en anderen tegen het besluit tot
vaststelling van het plan, voor zover ontvankelijk, is gegrond, zodat het besluit tot
vaststelling van het plan en intrekking van het besluit van 1 juli 2010, dient te worden
vernietigd. Gelet hierop behoeven de overige beroepsgronden van [appellant sub 2] en
anderen, [appellant sub 1] en [appellant sub 3] en anderen tegen het bestemmingsplan
geen bespreking, wat maakt dat ook de beroepen van [appellant sub 1] en [appellant
sub 3] en anderen tegen het besluit tot vaststelling van het plan gegrond zijn.
Het beroep van [appellant sub 2] en anderen tegen het besluit om geen exploitatieplan
vast te stellen.
8. [appellant sub 2] en anderen betogen dat ten onrechte geen exploitatieplan is
vastgesteld.
30
8.1. Ingevolge artikel 6.12, eerste lid, van de Wro stelt de gemeenteraad een
exploitatieplan vast voor gronden waarop een bij algemene maatregel van bestuur
aangewezen bouwplan is voorgenomen.
Ingevolge het tweede lid, aanhef en onder a, voor zover hier van belang, kan de
gemeenteraad, in afwijking van het eerste lid, bij een besluit tot vaststelling van een
bestemmingsplan besluiten geen exploitatieplan vast te stellen, indien het verhaal van
kosten van de grondexploitatie over de in het plan begrepen gronden anderszins
verzekerd is.
Ingevolge artikel 8.2, eerste lid, aanhef en onder h, zoals dit luidde ten tijde van belang,
kan een belanghebbende bij de Afdeling beroep instellen tegen een besluit omtrent
vaststelling van een exploitatieplan voor gronden, begrepen in een gelijktijdig
vastgesteld bestemmingsplan.
Ingevolge het vijfde lid, voor zover hier van belang, wordt als belanghebbende bij een
besluit als bedoeld in artikel 6.12, eerste en tweede lid, in elk geval aangemerkt degene
die een grondexploitatieovereenkomst heeft gesloten met betrekking tot de in het
desbetreffende besluit opgenomen gronden, of die eigenaar is van die gronden.
Ingevolge artikel 1:2, eerste lid, van de Awb wordt onder belanghebbende verstaan
degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken
9. Het beroep van [appellant sub 2] en anderen is gericht tegen het niet vaststellen
van de financiële delen van een exploitatieplan als bedoeld in artikel 6.13, eerste lid, en
artikel 6.18 van de Wro.
Indien de raad in dit geval een exploitatieplan zou hebben vastgesteld, zouden [appellant
sub 2] en anderen niet als belanghebbenden kunnen worden aangemerkt bij de financiële
delen van het exploitatieplan omdat zij geen eigenaar zijn van gronden in het
exploitatiegebied en met betrekking tot gronden in het exploitatiegebied evenmin een
grondexploitatieovereenkomst als bedoeld in artikel 8.2, vijfde lid, van de Wro hebben
gesloten. Gelet hierop en nu ook anderszins niet is gebleken van belangen van [appellant
sub 2] en anderen die rechtstreeks betrokken zijn bij de vaststelling van de genoemde
onderdelen van een exploitatieplan, kunnen zij niet worden aangemerkt als
belanghebbenden bij het niet vaststellen van de financiële delen van een exploitatieplan.
Het beroep van [appellant sub 2] en anderen is in zoverre niet-ontvankelijk.
Het beroep van Zeeman Vastgoed en [appellant sub 3] en anderen tegen het besluit om
het plan niet vast te stellen
Ontvankelijkheid
10. De raad betoogt dat Zeeman Vastgoed geen belang heeft bij een beoordeling van
haar beroep tegen het besluit om het plan niet vast te stellen, nu het plan alsnog is
vastgesteld.
10.1. De Afdeling overweegt dat als gevolg van de vernietiging van het besluit tot
vaststelling van het plan en de intrekking van het besluit om het plan niet vast te stellen
werking toekomt aan het besluit om het plan niet vast te stellen. Gelet hierop heeft
Zeeman Vastgoed belang bij een beoordeling van haar beroep tegen het besluit om het
plan niet vast te stellen.
11. [appellant sub 3] en anderen stemmen in met het besluit om het plan niet vast te
stellen en hebben met dit besluit derhalve bereikt wat zij willen. Gelet hierop hebben
31
[appellant sub 3] en anderen geen belang bij een beoordeling van hun beroep tegen het
besluit om het plan niet vast te stellen. Hun stelling dat de gronden waarop het
ontwerpplan ziet ten onrechte geen deel uitmaken van andere bestemmingsplannen die
in voorbereiding zijn maakt dit niet anders.
Het beroep van [appellant sub 3] en anderen, voor zover gericht tegen het besluit om
het plan niet vast te stellen, is niet-ontvankelijk.
Het beroep van Zeeman Vastgoed
Formele bezwaren
12. Zeeman Vastgoed betoogt dat het plan ten onrechte niet is vastgesteld. Hiertoe
voert zij aan dat de raad bij het besluit om het plan niet vast te stellen vooringenomen
was omdat de raadsleden die tegen het voorstel tot vaststelling van het plan hebben
gestemd lid zijn van politieke partijen die blijkens hun verkiezingsprogramma en
coalitieakkoord tegen het ontwerpplan waren. Voorts was de raad volgens Zeeman
Vastgoed vooringenomen omdat een raadslid, [persoon], zich niet onthouden heeft van
stemming over het voorstel. Met verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 22 juni
2011 in zaak nr. 201007983/1/R2 wijst Zeeman Vastgoed er in dit verband op dat
[persoon] bezwaar had gemaakt tegen een eerder verleende bouwvergunning voor het
bouwplan, een zienswijze over het ontwerpplan naar voren had gebracht en, omdat hij in
de nabijheid woont van de gronden waarop het ontwerpplan zag, belanghebbende is in
de zin van artikel 1:2 van de Awb. Er is volgens Zeeman Vastgoed gehandeld in strijd
met artikel 2:4 van de Awb en artikel 28, eerste lid, onder a, van de Gemeentewet.
12.1. De raad stelt zich op het standpunt dat [persoon] zich niet behoefde te
onthouden van stemming over het voorstel, onder meer omdat hij zijn zienswijze over
het ontwerpplan had ingetrokken. Volgens de raad was geen persoonlijk belang van
[persoon] in het geding nu [persoon] heeft gestemd overeenkomstig het
verkiezingsprogramma van zijn partij.
12.2. Ingevolge artikel 2:4, eerste lid, van de Awb vervult het bestuursorgaan zijn taak
zonder vooringenomenheid.
Ingevolge het tweede lid waakt het bestuursorgaan ertegen dat tot het bestuursorgaan
behorende of daarvoor werkzame personen die een persoonlijk belang bij een besluit
hebben, de besluitvorming beïnvloeden.
Ingevolge artikel 28, eerste lid en onder a, van de Gemeentewet neemt een lid van de
raad niet deel aan de stemming over een aangelegenheid die hem rechtstreeks of
middellijk persoonlijk aangaat of waarbij hij als vertegenwoordiger is betrokken.
12.3. Op 22 mei 2002 heeft Zeeman Vastgoed het college van burgemeester en
wethouders verzocht om een bouwvergunning voor zeventien woningen. Bij besluit van
15 maart 2004 is de verzochte bouwvergunning verleend aan Zeeman Vastgoed, nadat
het college van gedeputeerde staten een verklaring van geen bezwaar voor het bouwplan
had afgegeven. Tegen deze bouwvergunning heeft [persoon] bezwaar gemaakt.
Hangende de behandeling van dit bezwaar, is de Wro in werking getreden en is ervoor
gekozen om de bouw van inmiddels vijftien woningen in plaats van met een vrijstelling
mogelijk te maken door een herziening van het bestemmingsplan. Daartoe is een
ontwerpplan ter inzage gelegd waarover [persoon] mede namens anderen een zienswijze
naar voren heeft gebracht. [persoon] heeft zijn zienswijze ingetrokken nadat hij tot
raadslid was benoemd. [persoon] heeft op 1 juli 2010 tegen vaststelling van het plan
gestemd. De raad heeft met de kleinst mogelijke meerderheid besloten het plan niet vast
te stellen.
32
12.4. De Afdeling ziet in hetgeen Zeeman Vastgoed heeft aangevoerd geen grond voor
het oordeel dat in dit geval artikel 2:4, eerste lid, van de Awb is geschonden. De
omstandigheid dat de raadsleden, onder wie [persoon], die tegen het voorstel tot
vaststelling van het plan hebben gestemd lid waren van politieke partijen die blijkens hun
verkiezingsprogramma en coalitieakkoord tegen het ontwerpplan waren, is ontoereikend
voor het oordeel dat de raad vooringenomen was. De vaststelling van een
bestemmingsplan vergt immers een belangenafweging, waarbij politieke inzichten een
belangrijke rol spelen.
12.5. Ten aanzien van de beweerdelijke schending van artikel 2:4, tweede lid, van de
Awb overweegt de Afdeling dat deze bepaling ertoe strekt de burger een waarborg te
bieden voor naleving van de in het eerste lid neergelegde norm. Daartoe wordt, niet aan
de in de bepaling bedoelde personen individueel, maar aan het tot besluiten bevoegd
bestuursorgaan, een zorgplicht opgelegd die in elk geval inhoudt dat door het orgaan
wordt voorkomen dat de besluitvorming niet meer voldoet aan de in het eerste lid
neergelegde norm. Met het begrip "persoonlijk" is blijkens de wetgeschiedenis van de
totstandkoming van artikel 2:4 van de Awb (Kamerstukken II, 1988/89, 21 221, nr. 3,
blz. 55) gedoeld op ieder belang dat niet behoort tot de belangen die het bestuursorgaan
uit hoofde van de hem opgedragen taak behoort te behartigen. In aanmerking genomen
dat het hier gaat om besluitvorming door de gemeenteraad die een belangenafweging
vergt waarbij politieke inzichten een belangrijke rol spelen, ligt het in de rede voor de
invulling van het begrip "persoonlijk belang" aansluiting te zoeken bij artikel 28, eerste
lid, onder a, van de Gemeentewet. Deze bepaling dient strikt te worden uitgelegd, nu
daarbij het fundamentele recht van een raadslid om deel te nemen aan een stemming
wordt ingeperkt.
12.6. Uit artikel 2:4 van de Awb volgt dus - en de Afdeling preciseert hiermee haar
uitspraak van 22 juni 2011 in zaak nr. 201007983/1/R2 - in het algemeen niet dat een
persoon die deel uitmaakt van een democratisch gekozen bestuursorgaan zoals de
gemeenteraad en die bij een besluit belanghebbende is als bedoeld in artikel 1:2, eerste
lid, van de Awb, zich zou moeten onthouden van deelname aan de besluitvorming. Dit
zou afbreuk doen aan de taak en de fundamentele rechten van een gekozen
volksvertegenwoordiger en daarmee aan het democratisch proces.
Er kunnen zich evenwel bijkomende omstandigheden voordoen die maken dat de
behartiging van het persoonlijk belang van een raadslid zodanig aan de orde is bij het
onderwerp van de besluitvorming dat hij daaraan niet behoort deel te nemen. Weliswaar
kan de gemeenteraad niet verhinderen dat een lid deelneemt aan de besluitvorming en
aan stemmingen, maar deelname van een lid kan er bij aanwezigheid van zo’n
persoonlijk belang wel toe leiden dat de bestuursrechter tot het oordeel moet komen dat
het desbetreffende besluit is genomen in strijd met artikel 2:4 van de Awb. De conclusie
dat het betrokken bestuursorgaan in strijd met deze bepaling een besluit heeft genomen,
kan echter pas worden getrokken indien aannemelijk is dat de betrokken
volksvertegenwoordiger de besluitvorming daadwerkelijk heeft beïnvloed. In de hiervoor
vermelde uitspraak van 22 juni 2011 waren bijkomende omstandigheden als
vorenbedoeld om tot strijd met artikel 2:4 van de Awb te concluderen aanwezig. Het
betrokken raadslid woonde en werkte op het bedrijventerrein waarvoor het aan de orde
zijnde bestemmingsplan werd vastgesteld en juist hij had amendementen ingediend die
tot strekking hadden dat een gunstiger woon- en leefklimaat werd gecreëerd ter hoogte
van zijn eigen gronden. Bovendien is een aantal amendementen aangenomen met de
kleinst mogelijke meerderheid.
In dit geval zijn bijkomende omstandigheden als hiervoor bedoeld niet aanwezig. Als
zodanig is onvoldoende dat [persoon], die mogelijk belanghebbende is in de zin van
artikel 1:2 van de Awb, partij was in de hiervoor vermelde vóór 1 juli 2010 beëindigde
bezwaarprocedure en over het ontwerpplan een - later ingetrokken - zienswijze heeft
ingediend. Nu bijkomende omstandigheden in dit geval niet aanwezig zijn, bestaat, ook
33
al is het besluit genomen met de kleinst mogelijke meerderheid, geen aanleiding voor het
oordeel dat het betrokken raadslid heeft gehandeld in strijd met artikel 28, eerste lid,
onder a, van de Gemeentewet en de raad daarmee met artikel 2:4 van de Awb. Het
betoog faalt.
Inhoudelijk
13. Zeeman Vastgoed betoogt dat het besluit om het plan niet vast te stellen niet
kenbaar gemotiveerd is en dat slechts politieke motieven en geen ruimtelijke motieven
aan dit besluit ten grondslag liggen. Volgens Zeeman Vastgoed kunnen de notulen van
de vergadering van de raad niet dienen als motivering. Zeeman Vastgoed voert verder
aan dat nu de raad verscheidene malen heeft ingestemd met haar voornemen om
woningen op de gronden te realiseren, de raad ten onrechte zonder motivering en zonder
rekening te houden met haar belangen voorbij is gegaan aan de bij haar gewekte
verwachtingen dat het plan vastgesteld zou worden. Daarbij wijst Zeeman Vastgoed erop
dat blijkens een tussen haar en de gemeente gesloten overeenkomst de gemeente een
inspanningsverplichting heeft om de door haar gewenste woningbouw mogelijk te
maken.
13.1. De raad stelt zich op het standpunt dat aan het besluit om het plan niet vast te
stellen ruimtelijke motieven ten grondslag liggen en geen sprake is van politieke
willekeur. Volgens de raad is niet ingestemd met het ontwerpplan om aantasting van de
historische lintbebouwing en het natuurgebied Eilandspolder te voorkomen. Ook waren
de prijzen voor de te bouwen woningen te hoog en was er geen behoefte aan de
woningen, aldus de raad.
13.2. Op 20 mei 2009 is tussen de gemeente en Zeeman Vastgoed een
exploitatieovereenkomst gesloten. Blijkens artikel 2 van deze overeenkomst heeft de
gemeente een inspanningsverplichting om de door Zeeman Vastgoed gewenste woningen
mogelijk te maken.
13.3. Niet in geschil is dat bij de bekendmaking van het besluit om het plan niet vast te
stellen geen motivering voor dat besluit vermeld is, hetgeen in strijd is met artikel 3:47,
eerste lid, van de Awb. De Afdeling ziet evenwel aanleiding dit gebrek met toepassing
van artikel 6:22 van de Awb te passeren. De raad heeft in aanvulling op hetgeen uit de
raadsnotulen als motivering van het besluit blijkt in het verweerschrift alsnog de
motivering kenbaar gemaakt, waarop Zeeman Vastgoed heeft kunnen reageren. De raad
heeft zich in het verweerschrift op het standpunt gesteld dat hij ten tijde van het besluit
van 1 juli 2010 een groot gewicht toegekend heeft aan ruimtelijke motieven, te weten
het belang van het behoud van de historische lintbebouwing en het natuurgebied
Eilandspolder. Gelet op de beleidsvrijheid die de raad toekomt bij het besluit om al dan
niet een bestemmingsplan vast te stellen, acht de Afdeling niet aannemelijk gemaakt dat
het besluit van de raad om een zwaarder gewicht aan deze belangen toe te kennen dan
aan het belang van Zeeman Vastgoed bij woningbouw ter plaatse een besluit is waartoe
de raad in redelijkheid niet heeft kunnen komen. Daarbij neemt de Afdeling in
aanmerking dat de raad op 26 juni 2003 en 12 april 2007 geen onvoorwaardelijke
toezeggingen heeft gedaan dat hij vrijstelling zou verlenen ten behoeve van het
bouwplan van Zeeman Vastgoed. Voor zover Zeeman Vastgoed wijst op de tussen haar
en de gemeente gesloten overeenkomst, overweegt de Afdeling onder verwijzing naar
haar uitspraak van 27 juni 2012 in zaak nr. 201109458/1/R1 dat, nog daargelaten dat de
overeenkomst blijkens de bewoordingen daarvan voor zover het betreft het verlenen van
planologische medewerking een inspanningsverplichting inhoudt, een overeenkomst niet
kan leiden tot een verplichting van de raad aan gronden een bestemming te geven die de
raad niet in overeenstemming met een goede ruimtelijke ordening acht. De definitieve
beslissing over de vaststelling van het bestemmingsplan kan mede afhankelijk van alle in
de loop van de procedure naar voren gekomen feiten en belangen - ook de mogelijke
belangen van derden - anders uitvallen dan bij het sluiten van de overeenkomst is
34
ingeschat. Dat tussen Zeeman Vastgoed en de gemeente een overeenkomst is gesloten,
is wel een omstandigheid die de raad bij de vaststelling van het plan in zijn overwegingen
dient te betrekken. Naar het oordeel van de Afdeling heeft de raad dat in dit geval
gedaan en kan niet worden gezegd dat de raad daaraan doorslaggevend gewicht had
moeten toekennen.
14. In hetgeen Zeeman Vastgoed heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding
voor het oordeel dat het besluit om het plan niet vast te stellen, afgezien van hetgeen is
overwogen over artikel 3:47 van de Awb, is vastgesteld in strijd met het recht. Het
beroep van Zeeman Vastgoed is ongegrond.
Proceskostenveroordeling
15. De raad dient ten aanzien van [appellant sub 1], [appellant sub 2] en anderen en
[appellant sub 3] en anderen op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten
te worden veroordeeld. Ten aanzien van Zeeman Vastgoed bestaat geen aanleiding voor
een proceskostenveroordeling.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart niet-ontvankelijk:
- het beroep van [appellant sub 2] en anderen tegen het besluit van 15 december 2011
tot vaststelling van het bestemmingsplan "Partiële bestemmingsplanherziening
Oostgraftdijk-Locatie Stoop" voor zover ingesteld namens [2 appellanten sub 2];
- het beroep van [appellant sub 2] en anderen, voor zover gericht tegen het besluit om
geen exploitatieplan vast te stellen;
- het beroep van [appellant sub 3B] en anderen, voor zover gericht tegen het besluit van
1 juli 2010 om het bestemmingsplan "Partiële bestemmingsplanherziening Oostgraftdijk-
Locatie Stoop" niet vast te stellen;
II. verklaart de beroepen van [appellant sub 2] en anderen en [appellant sub 3B] en
anderen voor het overige en het beroep van [appellant sub 1] geheel gegrond;
III. vernietigt het besluit van de raad van de gemeente Graft-De Rijp van 15 december
2011, voor zover het betreft de vaststelling van het bestemmingsplan "Partiële
bestemmingsplanherziening Oostgraftdijk-Locatie Stoop" en de intrekking van het besluit
van 1 juli 2010 om het bestemmingsplan "Partiële bestemmingsplanherziening
Oostgraftdijk-Locatie Stoop" niet vast te stellen;
IV. verklaart het beroep van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
Zeeman Vastgoed B.V. ongegrond;
V. veroordeelt de raad van de gemeente Graft-De Rijp tot vergoeding van in verband
met de behandeling van de beroepen opgekomen proceskosten ten aanzien van:
- [appellant sub 1] tot een bedrag van € 944,00 (zegge: negenhonderdvierenveertig
euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende
rechtsbijstand;
- [appellant sub 2] en anderen tot een bedrag van € 472,00 (zegge:
35
vierhonderdtweeënzeventig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde
beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat betaling aan een van hen
bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen;
- [appellant sub 3B] en anderen tot een bedrag van € 472,00 (zegge:
vierhonderdtweeënzeventig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde
beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat betaling aan een van hen
bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen;
VI. gelast dat de raad van de gemeente Graft-De Rijp aan de hierna vermelde
appellanten het door hen voor de behandeling van hun beroepen betaalde griffierecht
vergoedt:
- € 156,00 (zegge: honderdzesenvijftig euro) voor [appellant sub 1];
- € 156,00 (zegge: honderdzesenvijftig euro) voor [appellant sub 2] en anderen, met
dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de
anderen;
- € 150,00 (zegge: honderdvijftig euro) voor [appellant sub 3B] en anderen, met dien
verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen.
Aldus vastgesteld door mr. W.D.M. van Diepenbeek, voorzitter, en mr. E. Helder en mr.
G. van der Wiel, leden, in tegenwoordigheid van mr. S. Bechinka, ambtenaar van staat.
w.g. Van Diepenbeek w.g. Bechinka
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 6 februari 2013
371-703.
36
LJN: BY9957, Raad van State , 201208418/1/R4
Datum uitspraak: 30-01-2013
Datum publicatie: 30-01-2013
Rechtsgebied: Bestuursrecht overig
Soort procedure: Eerste aanleg - meervoudig
Inhoudsindicatie: Bij besluit van 5 juli 2012 heeft de raad het bestemmingsplan
"Zorgvliet (Eurojust)" vastgesteld en besloten geen exploitatieplan
vast te stellen.
Vindplaats(en): BR 2013, 71 m. nt. I.M. van der Heijden
Rechtspraak.nl
Uitspraak
201208418/1/R4.
Datum uitspraak: 30 januari 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. de stichting Stichting Wijkoverleg Statenkwartier, gevestigd te 's-Gravenhage,
2. [appellant sub 2], wonend te ‘s-Gravenhage,
3. [appellanten sub 3] (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant sub 3]), wonend te
's-Gravenhage,
4. [appellant sub 4], wonend te 's-Gravenhage,
5. [appellanten sub 5] (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant sub 5]), wonend te
's-Gravenhage,
6. [appellanten sub 6] (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant sub 6]), wonend te
's-Gravenhage,
7. de stichting Stichting Wijkoverleg Zorgvliet, gevestigd te ‘s-Gravenhage, en
anderen,
8. [appellant sub 8], wonend te 's-Gravenhage,
9. [appellanten sub 9], wonend te ‘s-Gravenhage,
en
de raad van de gemeente Den Haag,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 5 juli 2012 heeft de raad het bestemmingsplan "Zorgvliet (Eurojust)"
vastgesteld en besloten geen exploitatieplan vast te stellen.
Tegen dit besluit hebben Stichting Wijkoverleg Statenkwartier, [appellant sub
2], [appellant sub 3], [appellant sub 4], [appellant sub 5], [appellant sub 6], Stichting
Wijkoverleg Zorgvliet en anderen en [appellanten sub 9] beroep ingesteld.
De raad heeft een verweerschrift ingediend.
[appellant sub 4] en de raad hebben nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 18 december 2012, waar Stichting
37
Wijkoverleg Statenkwartier, vertegenwoordigd door R.P. van der Helm, [appellant sub 3],
vertegenwoordigd door mr. E.R. Koster, [appellant sub 4], [appellant sub 5], [appellant
sub 6], Stichting Wijkoverleg Zorgvliet en anderen, vertegenwoordigd door mr. M.H.
Fleers, advocaat te ’s-Gravenhage, [appellant sub 8], [appellanten sub 9],
vertegenwoordigd door mr. A.M.H. Dellaert, en de raad, onder meer vertegenwoordigd
door
mr. E.C.M. Schippers en mr. J.A. Spee, advocaten te Den Haag, zijn verschenen.
Buiten bezwaren van de betrokken partijen heeft de raad op verzoek van de Afdeling na
zitting een stuk in het geding gebracht. Daarna is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
Het plan
1. Het plan maakt kantoren met bijbehorend erf en tuin mogelijk aan de Jan Willem
Frisolaan te Den Haag ten behoeve van de vestiging van Eurojust, een internationale
organisatie die zich bezighoudt met de coördinatie van nationale opsporings- en
vervolgingsactiviteiten tegen ernstige (grensoverschrijdende) criminaliteit. Het plan
maakt voorts ondergrondse parkeerruimte mogelijk.
Intrekking beroepsgronden
2. Ter zitting zijn de door de Stichting Wijkoverleg Zorgvliet en anderen, [appellant sub
8] en [appellant sub 4] aangevoerde beroepsgronden over de planregels met betrekking
tot het peil en de bouwhoogte ingetrokken.
Toepasselijkheid Crisis- en herstelwet
3. Stichting Wijkoverleg Zorgvliet en anderen, [appellant sub 8] en [appellant sub 4]
betwisten het standpunt van de raad dat de Crisis- en herstelwet (hierna: de Chw) van
toepassing is op het bestreden besluit, nu het plangebied volgens hen niet is gelegen in
het World Forum gebied.
3.1. Ingevolge artikel 1.1, eerste lid, onder a, van de Chw is afdeling 2 van toepassing
op alle besluiten die krachtens enig wettelijk voorschrift zijn vereist voor de ontwikkeling
of verwezenlijking van de in bijlage II bij deze wet bedoelde ruimtelijke en
infrastructurele projecten.
In bijlage II wordt onder 25 genoemd: "Den Haag Internationale Stad (onderdeel
Worldforum). Vestigingsplaats voor internationale bedrijven + bereikbaarheid".
In bijlage II bij de Chw, onder 25, wordt de ligging van het onderdeel World Forum
gebied omschreven als "bij het Statenkwartier". Daarbij is voor de vindplaats van dit
project verwezen naar het MIRT projectenboek 2009, p. 145, en de Nota Ruimte
Uitvoeringsbudget 2007-2014, p. 26 en 27. In het MIRT projectenboek 2009 is vermeld
dat de gemeente Den Haag zich met het project "Den Haag Internationale Stad" richt op
het creëren van een aansprekend vestigingsmilieu voor internationale organisaties van
recht, vrede en bestuur. Als onderdeel 2. van dit project wordt genoemd de
gebiedsontwikkeling World Forum Gebied. Volgens voornoemde Nota behoort tot de
ruimtelijke opgaven van het project "Den Haag Internationale Stad" de herstructurering
van het Worldforum-gebied.
3.2. De Afdeling stelt vast dat de ligging van het World Forum gebied als bedoeld in de
Chw niet is beperkt tot het Statenkwartier, gelet op de omschrijving "bij het
Statenkwartier". Het plangebied ligt in de directe nabijheid van het Statenkwartier. Het
plan maakt de vestiging van Eurojust, een internationale organisatie op het gebied van
38
criminaliteitsbestrijding, mogelijk. De Afdeling concludeert uit het voorgaande dat het
plangebied betrekking heeft op het project "Den Haag Internationale Stad (onderdeel
Worldforum)", vermeld in bijlage II van de Chw, onder A, nummer 25, zodat afdeling 2
van hoofdstuk 1 van de Chw van toepassing is.
Het betoog faalt in zoverre.
Ontvankelijkheid
4. De raad stelt dat het beroep van Stichting Wijkoverleg Statenkwartier niet-
ontvankelijk dient te worden verklaard, omdat het plangebied geen onderdeel uitmaakt
van het gebied waarvoor zij zich op grond van haar statutaire doelstellingen inzet.
4.1. Ingevolge artikel 8.2, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet ruimtelijke
ordening (hierna: de Wro), voor zover hier van belang, kan een belanghebbende bij de
Afdeling beroep instellen tegen een besluit omtrent de vaststelling van een
bestemmingsplan.
Ingevolge artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb)
wordt onder belanghebbende verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit
is betrokken.
Ingevolge het derde lid worden ten aanzien van rechtspersonen als hun belangen mede
beschouwd de algemene en collectieve belangen die zij krachtens hun doelstellingen en
blijkens hun feitelijke werkzaamheden in het bijzonder behartigen.
4.2. Ingevolge artikel 2 van de statuten van de Stichting Wijkoverleg Statenkwartier,
hebben de activiteiten van de stichting betrekking op het gebied gelegen te ’s-
Gravenhage tussen de President Kennedylaan, Johan de Wittlaan, Scheveningseweg,
Duinstraat, Doornstraat, Van Boetzelaerlaan, Willem de Zwijgerlaan en Kranenburgweg,
dat bekend staat als het Statenkwartier.
Ingevolge artikel 3, eerste lid, heeft de stichting ten doel: in overleg met de bewoners
een goed woon- en leefklimaat in de wijk te bevorderen en in stand te houden, alsmede
het cultuurhistorische karakter van de wijk te behouden.
4.3. Vast staat dat het plangebied geen onderdeel uitmaakt van het Statenkwartier.
Wel maakt het Statenkwartier evenals het plangebied deel uit van het beschermde
stadsgezicht Zorgvliet. Voorts overweegt de Afdeling dat niet op voorhand valt uit te
sluiten dat het plan geen gevolgen heeft voor het verkeer op de Johan de Wittlaan, die
een deel van de grens vormt van het Statenkwartier. Gelet op de doelstellingen van
Stichting Wijkoverleg Statenkwartier ten aanzien van het bevorderen van het woon- en
leefklimaat binnen de wijk en het behoud van het cultuurhistorische karakter van de wijk
zoals omschreven in haar statuten, is de Afdeling gezien het voorgaande van oordeel dat
niet op voorhand valt uit te sluiten dat Stichting Wijkoverleg Statenkwartier met het plan
rechtstreeks wordt getroffen in belangen die zij in het bijzonder behartigt. Het standpunt
van de raad kan dan ook niet worden gevolgd. Het beroep is ontvankelijk.
Procedurele bezwaren
5. De Stichting Wijkoverleg Zorgvliet en anderen, [appellant sub 4] en [appellant sub
8] betogen dat de bekendmaking en de terinzagelegging van het plan in strijd met het
gemeentelijke beleid gedurende de vakantieperiode heeft plaatsgevonden. Zij verwijzen
in dit verband naar de aangenomen motie van de raad van 8 juni 2004. Volgens hen is
de kans groot dat één of meerdere belanghebbenden niet of niet tijdig op de hoogte zijn
geraakt van de wettelijke beroepstermijn.
39
5.1. De raad stelt dat voornoemde motie ziet op de inspraakmogelijkheden van
inwoners bij de planvorming en derhalve uitsluitend betrekking heeft op de
terinzagelegging van het ontwerpplan. Nu het ontwerpplan buiten de vakantieperiode ter
inzage heeft gelegen, is volgens de raad niet in strijd met het gemeentelijk beleid
gehandeld.
5.2. De Afdeling overweegt dat, daargelaten of de door appellanten genoemde motie
van toepassing is, deze beroepsgrond betrekking heeft op een mogelijke
onregelmatigheid van na de datum van het bestreden besluit en reeds om die reden de
rechtmatigheid van het besluit niet kan aantasten. Het betoog ter zitting dat het besluit
tot vaststelling van het plan en de bekendmaking daarvan zodanig zijn verweven dat
deze niet los van elkaar kunnen worden gezien, volgt de Afdeling niet. Deze mogelijke
onregelmatigheid kan dan ook geen grond vormen voor de vernietiging van het
bestreden besluit.
Beschermd stadsgezicht
6. Stichting Wijkoverleg Statenkwartier, [appellant sub 2], [appellant sub 3],
[appellant sub 4], [appellant sub 5], [appellant sub 6], Stichting Wijkoverleg Zorgvliet en
anderen, [appellant sub 8] en [appellanten sub 9] betogen dat het plan leidt tot een
aantasting van het beschermde stadsgezicht Zorgvliet. Volgens hen passen de
bouwhoogte en het bouwvolume van het door het plan mogelijk gemaakte
kantoorgebouw niet binnen het beschermde beeld van Zorgvliet, dat zich onder meer
kenmerkt door laagbouw. [appellant sub 2], [appellant sub 3], [appellant sub 6],
Stichting Wijkoverleg Zorgvliet en anderen, [appellant sub 4] en [appellant sub 8] voeren
aan dat het plan in strijd is met de stedenbouwkundige uitgangspunten van Dudok en de
uitgangspunten van het in 2004 vastgestelde bestemmingsplan "Zorgvliet en omgeving".
Stichting Wijkoverleg Zorgvliet en anderen, [appellant sub 4] en [appellant sub 8]
betogen dat de in voornoemd bestemmingsplan neergelegde zware
beschermingsmaatregelen haaks staan op het thans in geding zijnde plan. [appellant sub
2] betoogt voorts dat de uitbreiding van het kantooroppervlak een bedreiging vormt voor
de historische en kleinschalige structuur van Zorgvliet. Stichting Wijkoverleg
Statenkwartier vreest voor een verdergaande negatieve beïnvloeding van de randen van
het beschermde stadsgezicht als gevolg van de massale bouw langs die randen. Volgens
haar beschermt het plan de aanblik van de wijk het Statenkwartier onvoldoende.
Stichting Wijkoverleg Zorgvliet en anderen, [appellant sub 4] en [appellant sub 8]
betogen dat het plangebied geen onderdeel uitmaakt van het deel van Zorgvliet dat in
het besluit tot aanwijzing van het rijksbeschermd stadsgezicht van 31 oktober 1996
(hierna: het Aanwijzingsbesluit) is uitgesloten van bescherming. Volgens hen vertoont
het in opdracht van de raad door SteenhuisMeurs B.V. verrichte cultuurhistorische
onderzoek "Den Haag - vestiging Eurojust Cultuurhistorisch onderzoek en aanbevelingen"
van oktober 2011 (hierna: het cultuurhistorisch onderzoek) gebreken, nu daarin niet is
beoordeeld of het plan passend is in het rijksbeschermd stadsgezicht Zorgvliet. Zij
verwijzen in dit verband naar het rapport dat door Scala architecten Den Haag is
opgesteld.
[appellant sub 5], [appellant sub 8] en [appellant sub 6] betogen dat de in het plan
opgenomen mogelijkheid voor een tweede kantoor voor Eurojust nog een extra aanslag
op de kwaliteit van het beschermde stadsgezicht vormt.
[appellant sub 4], [appellant sub 8] en [appellant sub 5] betogen dat de in het plan
voorziene mogelijkheid voor het plaatsen van hekken van 2,5 m hoog niet in
overeenstemming is met het uitgangspunt dat wordt gestreefd naar een harmonieuze
doorkijk vanaf de Johan de Wittlaan naar een wijk met een landgoed- en villaparksfeer.
[appellanten sub 9] betogen dat geen rekening is gehouden met de mogelijkheden die
het plan biedt in onder meer artikel 5, leden 5.2.1, onder f en g, 5.3, onder c, 5.4, onder
40
c en d, artikel 7, leden 7.2.1, onder e en f, 7.3 en artikel 16, lid 16.1, aanhef en onder a,
van de planregels.
6.1. De raad stelt dat met een aanwijzing van een beschermd stadsgezicht geen
bevriezing van de bestaande situatie wordt beoogd, maar dat het er om gaat dat
ontwikkelingen binnen een beschermd stadsgezicht op zodanige wijze plaatsvinden dat
het beschermde stadsgezicht niet, dan wel zo min mogelijk, wordt aangetast. Op grond
van het aanwijzingsbesluit zijn volgens de raad geen waarden in het plangebied als
beschermd aangewezen en worden beschermde waarden derhalve niet aangetast. De
raad stelt voorts dat de aanbevelingen ten aanzien van situering, schaal, maat en
uitvoering uit het cultuurhistorisch onderzoek als uitgangspunten zijn gehanteerd voor de
vormgeving van het kantoorgebouw voor Eurojust en zijn vertaald in zowel de planregels
als de verbeelding. Volgens de raad is dan ook op zorgvuldige wijze aansluiting gezocht
bij de cultuurhistorische waarden van het plangebied.
6.2. Het plangebied ligt binnen het beschermd stadsgezicht Zorgvliet zoals neergelegd
in het Aanwijzingsbesluit. Uit de plantoelichting en de toelichting van de raad ter zitting is
het volgende naar voren gekomen.
Door onder andere de sterke scheidslijn - opgeworpen door de Johan de Wittlaan - is het
deel van de oorspronkelijke wijk Zorgvliet, dat loopt tot aan de Stadhouderslaan (Pres.
Eisenhowerlaan) zodanig veranderd van karakter dat het niet meer past binnen het
stadsbeeld van het te beschermen gezicht. Uitsluitend het groen tussen de Verlengde
Tolweg en de Scheveningseweg is gewaardeerd als "belangrijke duinstructuur". Op de
bijbehorende Waarderingskaart wordt het plangebied en zijn omgeving voor het overige
omschreven als: "gebouwen/gebieden van na 1940 die afwijken van het oorspronkelijk
weefsel", waarover in de toelichting van het aanwijzingsbesluit niets wordt bepaald.
De formuleringen uit de toelichting bij de aanwijzing tot rijksbeschermd stadsgezicht
tonen dan ook een lacune in de bepaling van cultuurhistorische waarden van het
plangebied en haar omgeving. Om deze lacune weg te nemen is in overleg met de
Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed voornoemd cultuurhistorisch onderzoek verricht.
6.3. In het cultuurhistorisch onderzoek zijn de mogelijkheden van het plangebied
bekeken binnen de cultuurhistorische waarden van dit gebied en zijn omgeving. In het
cultuurhistorisch onderzoek staat dat deze cultuurhistorische waarden in de historische
gelaagdheid van het plangebied en zijn omgeving gelegen zijn. Uit vier tijdsperioden is
telkens met een nieuwe bril aan dit gebied gebouwd, gesleuteld en aangehaakt. De
constante factoren die nog altijd in meer of mindere mate het karakter bepalen zijn het
vele groen en een hoogwaardig ingerichte openbare ruimte.
De aanbevelingen in het cultuurhistorisch onderzoek beantwoorden twee vragen: welke
elementen uit deze verschillende tijdsperiodes hun waarde hebben behouden en op welke
wijze het gebied waarop het Eurojustkantoor geprojecteerd is een zo vanzelfsprekend
mogelijk onderdeel kan worden van deze ruimtelijke compositie. De eerste vraag wordt
beantwoord met de aanbeveling om de groene scheg te herstellen. De tweede vraag
wordt globaal beantwoord door het Eurojustgebouw onderdeel te laten vormen van de
routebeleving van de Johan de Wittlaan. Dat betekent een terugliggend volume met een
groene voorruimte langs de Johan de Wittlaan, dat onder een hoek van circa 45º ten
opzichte van deze laan staat. Zo blijft de compositie van een reeks van gebouwen met
een terugliggende rooilijn intact. Daarnaast dient de veiligheidszone rond het gebouw
vanaf het begin integraal met het gebouw als een landschapsarchitectonische opgave te
worden onderzocht.
Naast het routeontwerp van de Johan de Wittlaan loopt de route door zijn historische
gelaagdheid langs architectonisch bijzondere gebouwen: het Gemeentemuseum, het
Congresgebouw en het Joegoslaviëtribunaal, zo staat in het cultuurhistorisch onderzoek.
41
Het ontwerp voor Eurojust zou volgens het onderzoek ook in deze reeks een logische
schakel moeten vormen. Daarbij dient het zich wat betreft uitstraling en ingetogenheid te
verhouden tot de koele grandeur van deze drie gebouwen en zou het achterste volume
zich moeten verhouden tot de sfeer van het villapark. Dat betekent in materiaal en kleur
aansluiten op de bestaande bebouwing.
6.4. Voornoemde aanbevelingen uit het cultuurhistorische onderzoek zijn vertaald in
het plan door onder meer:
- het bouwvlak te omgeven door de bestemming "Tuin", ten behoeve van een voorziene
hoogwaardige invulling van groen;
- het bouwvlak te situeren in overeenstemming met de aanbeveling;
- wat betreft schaal en maatvoering aan te sluiten bij de aanbevelingen;
- de toekenning van de bestemming "Waarde-Cultuurhistorie" aan het plangebied,
waardoor het ingevolge artikel 12, lid 12.1, van de planregels mede bestemd is voor het
behoud en bescherming van cultuurhistorische waarden van het rijksbeschermd
stadsgezicht.
6.5. De Afdeling overweegt dat, anders dan in het rapport van Scala architecten wordt
gesteld, in het cultuurhistorisch onderzoek wel naar de invulling van het beschermde
stadsgezicht vanaf 1970 is gekeken. Nu het cultuurhistorisch onderzoek in overleg met
de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed is verricht en deze bij brief van 6 december
2012 te kennen hebben gegeven de uitkomsten van het cultuurhistorisch onderzoek te
onderschrijven, ziet de Afdeling in hetgeen appellanten hebben aangevoerd, waaronder
het rapport van Scala architecten, geen aanleiding voor het oordeel dat het
cultuurhistorisch onderzoek zodanige gebreken bevat dat de raad zich hierop bij de
vaststelling van het plan niet in redelijkheid heeft kunnen baseren. De raad heeft zich in
redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan voldoende rekening houdt met
het beschermd stadsgezicht Zorgvliet, nu de aanbevelingen ten aanzien van situering,
schaal, maat en uitvoering uit het cultuurhistorisch onderzoek als uitgangspunten zijn
gehanteerd voor de vormgeving van het kantoorgebouw voor Eurojust en zijn vertaald in
zowel de planregels als op de verbeelding. Gelet hierop heeft de raad zich voorts in
redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het voorziene kantoorgebouw aansluit
bij de routebeleving van de Johan de Wittlaan.
6.6. Voor zover appellanten zich beroepen op de regeling in het vorige plan, overweegt
de Afdeling dat aan een geldend plan geen blijvende rechten kunnen worden ontleend en
de raad op grond van gewijzigde inzichten en na afweging van alle betrokken belangen
andere bestemmingen en regels voor gronden kan vaststellen.
Ten aanzien van hekwerken overweegt de Afdeling als volgt. Ingevolge artikel 7, lid
7.2.2, onder b, van de planregels mogen op gronden met de bestemming "Tuin"
erfafscheidingen tot een hoogte van maximaal 1 m worden gebouwd. Een hogere
erfafscheiding tot 3 m is op grond van lid 7.3, onder b, slechts mogelijk indien blijkt dat
het veiligheidsniveau van Eurojust anders onvoldoende kan worden gegarandeerd en
daarnaast het zicht op de beplantingen vanaf de openbare weg gewaarborgd blijft. Gelet
hierop heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de in het
plan opgenomen mogelijkheid tot het realiseren van hekwerken geen afbreuk doet aan
de cultuurhistorische waarden van het plangebied. Overigens heeft de raad ter zitting
toegelicht dat de uitvoering van het hekwerk in het kader van de omgevingsvergunning
voor bouwen moet worden afgewogen waarbij het, mede gelet op de welstandsvereisten,
denkbaar is dat voor uitvoering in transparante materialen wordt gekozen.
Voor zover [appellanten sub 9] wijzen op diverse uitbreidingsmogelijkheden die het plan
42
biedt, overweegt de Afdeling als volgt. Voornoemde mogelijkheden betreffen
onderscheidenlijk het realiseren van onder meer parkeerplaatsen en verkeersruimten in 3
lagen onder het peil, het doortrekken van de buitengevels met dien verstande dat geen
extra bouwlaag ontstaat, de wijziging van de situering van het gebouwencomplex in
verband met windhinder, het plaatsen van lichtmasten, het bouwen van erfafscheidingen
en het afwijken van de voorgeschreven maten ten aanzien van perceelsafstanden met
maximaal 15%. Onder meer gezien het ondergronds realiseren van parkeerruimten, de
situering van het bouwvlak op de verbeelding, de in de planregels opgenomen maximale
bouwhoogte, is de Afdeling van oordeel dat de door [appellanten sub 9] genoemde
mogelijkheden die het plan biedt relatief geringe afwijkingen betreffen, waarvan niet
aannemelijk is dat deze kunnen leiden tot een wezenlijk ander beeld van de in het plan
voorziene ontwikkelingen. Gelet hierop bestaat evenmin aanleiding voor het oordeel dat
het plan op deze punten rechtsonzeker is.
Ten aanzien van de door appellanten genoemde uitbreidingsbehoefte van Eurojust,
overweegt de Afdeling als volgt. De raad heeft ter zitting toegelicht dat het plan voorziet
in de actuele behoefte van Eurojust, die is gesteld op een brutovloeroppervlakte van
18.000 m², en dat geen concrete aanwijzingen bestaan dat Eurojust niet zou passen
binnen deze actuele behoefte. Het gedeelte van het plangebied met de bestemming
"Kantoor-2" heeft deze bestemming gekregen vanwege reeds in vorige plannen
opgenomen bestemmingen ten behoeve van kantoren en is thans ook in gebruik door
een kantoor. In het plan is niet voorzien in een uitbreiding van Eurojust, buiten het geval
dat dit binnen de grenzen van de bestemming "Kantoor-2" zou plaatsvinden, en dient
voor een eventuele verdere uitbreiding een nieuw plan te worden vastgesteld.
Gelet op het thans aanwezige gebouw en de maximale bouwhoogte van 17 m die geldt
voor gronden met de bestemming "Kantoor-2", ziet de Afdeling geen aanleiding voor het
oordeel dat de voornoemde bestemming een onevenredige aantasting vormt van het
beschermde stadsgezicht.
De betogen falen.
Servituten
7. [appellant sub 5], [appellant sub 4], [appellant sub 8] en Stichting Wijkoverleg
Zorgvliet en anderen betogen dat de gevestigde servituten ten laste van een deel van de
beoogde locatie een belemmering vormen voor de te realiseren nieuwbouw ten behoeve
van Eurojust. Deze servituten houden volgens [appellant sub 4] in dat ter plaatse slechts
een villa of een schoolgebouw mag worden gerealiseerd. [appellant sub 4], [appellant
sub 8] en Stichting Wijkoverleg Zorgvliet en anderen betogen dat opheffing of wijziging
van een servituut alleen civielrechtelijk mogelijk is en de raad zich derhalve ten onrechte
op het standpunt heeft gesteld dat de servituten zijn komen te vervallen na de
onteigening van de desbetreffende erven ingevolge het Algemene Vorderingsbesluit van
1940. De servituten zoals verbonden aan onder meer het perceel van [appellant sub 4]
zijn dan ook rechtsgeldig waardoor het plan volgens [appellant sub 4], [appellant sub 8]
en Stichting Wijkoverleg Zorgvliet en anderen niet uitvoerbaar is.
7.1. De raad stelt dat de servituten niet in de weg staan aan de uitvoering van het
plan. De Eurojust-locatie is volgens de raad in 1942 (bekrachtigd in 1944, 1945 en 1950)
en in 1951 onteigend, laatstelijk ten name van de gemeente. Deze onteigeningen hebben
volgens de raad tot gevolg gehad dat alle beperkte rechten op deze locatie, waaronder
de servituten, zijn komen te vervallen. Er kan dan ook geen beroep meer worden gedaan
op de servituten waardoor geen sprake is van een evidente privaatrechtelijke
belemmering voor de uitvoering van het plan, aldus de raad.
7.2. De Afdeling stelt voorop dat volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling (vgl.
bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 14 juli 2010 in zaak nr. 200903222/1/R3)
43
voor het oordeel van de bestuursrechter dat een privaatrechtelijke belemmering aan de
vaststelling van een bestemmingsplan in de weg staat, slechts aanleiding is wanneer
deze een evident karakter heeft. De burgerlijke rechter is immers de eerst aangewezene
om de vraag te beantwoorden of een privaatrechtelijke belemmering in de weg staat aan
de uitvoering van een activiteit, waarbij de bewijslast wordt beheerst door de in die
procedure geldende regels.
7.3. Bij akten is de voorziene Eurojust-locatie, althans delen daarvan, bezwaard met
verschillende erfdienstbaarheden, de servituten. Deze servituten zagen vooral op een
groot aantal bepalingen over het bouwen van villa’s (of een schoolgebouw) en de daarbij
toegestane bouwhoogten.
In 1942 is de Eurojust-locatie ten name van de staat gevorderd (onteigend) op basis van
het Algemeen Vorderingsbesluit van 1940 en het Besluit op de Bezettingschaden uit
1942. De Nederlandse regering in ballingschap heeft bij het Besluit
Bezettingsmaatregelen van 17 september 1944 bepaald dat onder meer het besluit tot
vordering van de Eurojust-locatie voorlopig in stand bleef. Het Besluit op de Materiële
Oorlogsschaden uit 1945 bekrachtigde het vorderingsbesluit uit 1942. De in 1942
gevorderde onroerende zaken, welke, anders dan [appellant sub 4] heeft gesteld,
blijkens het door de raad overgelegde kadastrale onderzoek ook het voormalige perceel
6731 omvatten, bleven daarmee in eigendom van de staat. Ter bevordering van de
wederopbouw is de Eurojust-locatie in 1951 door de staat in eigendom overgedragen aan
de gemeente Den Haag. In het daartoe strekkende Besluit van toewijzing van 17 januari
1951, in bewaring genomen door het kadaster op 28 februari 1951, staat dat de
genoemde, inmiddels vernummerde percelen zoals te zien in het door de raad
overgelegde kadastrale onderzoek, waaronder de Eurojust-locatie, in volle en
onbezwaarde eigendom worden toegewezen aan de gemeente.
Gelet op het voorgaande geeft het aangevoerde geen aanleiding voor het oordeel dat de
raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat geen sprake is
van een evidente privaatrechtelijke belemmering die aan de verwezenlijking van het plan
in de weg staat.
Het betoog faalt.
Verkeer
8. Stichting Wijkoverleg Statenkwartier, Stichting Wijkoverleg Zorgvliet en anderen,
[appellant sub 2], [appellant sub 5], [appellant sub 6], [appellant sub 8] en
[appellant sub 3] vrezen gelet op het aantal te verwachten werknemers bij Eurojust voor
een aanzienlijke toename van het aantal verkeersbewegingen. Stichting Wijkoverleg
Statenkwartier betoogt dat de verkeerstoename leidt tot een toename van de
milieubelasting en tot een verdere barrièrewerking voor het Statenkwartier. [appellant
sub 5] betoogt dat het sluiten van de tweede uitweg van de wijk naar de Johan de
Wittlaan richting de Scheveningseweg tevens voor een toename van het aantal
verkeersbewegingen zal zorgen. [appellant sub 3] betoogt dat, gelet op de afsluiting van
het plantsoen en de daarom heen lopende weg, de verkeersontwikkeling als gevolg van
het plan sterk wordt belemmerd.
[appellant sub 3] en [appellant sub 6] voeren aan dat het verkeer naar en van de
woningen in de omgeving als gevolg van het plan ernstig zal worden belemmerd.
[appellant sub 5] betoogt dat de toegang tot het appartementencomplex "De
Wildernisse" door de te verwachten toename van het verkeer in de verdrukking zal
komen.
8.1. De raad stelt dat de medewerkers en bezoekers van Eurojust niet door de wijk
44
rijden, nu de ingang van de parkeergarage zal worden gerealiseerd aan de westzijde van
het kantoorgebouw aan de Johan de Wittlaan. Gelet op het huidige geringe
verkeersaanbod in de wijk zullen de bouw van het kantoorgebouw ten behoeve van
Eurojust en de herinrichting van de Jan Willem Frisolaan volgens de raad geen problemen
voor de verkeersafwikkeling geven.
De raad stelt voorts dat de bereikbaarheid van de woningen geenszins in gevaar komt,
nu de verkeersdrukte in de wijk niet toeneemt. Voorts zal volgens de raad de Johan de
Wittlaan na uitvoering van het plan goed bereikbaar blijven, zij het met een geringe
omweg via de Willem Lodewijklaan. Ook via de Verlengde Tolweg kan de wijk verlaten
worden, aldus de raad.
8.2. Ingevolge artikel 7, lid 7.1, onder e, sub 3, van de planregels, dient de
erfontsluitingsweg voor de ondergrondse parkeergarage ten behoeve van de bestemming
"Kantoor 1" te worden ontsloten ter hoogte van de westelijke bestemmingsgrens van de
bestemming "Tuin".
8.3. In de plantoelichting staat dat in het kantoorgebouw ten behoeve van Eurojust
ongeveer 500 mensen werkzaam zullen zijn. Voorts staat in de plantoelichting dat de
Johan de Wittlaan een stedelijke hoofdweg vormt en doorgaand autoverkeer in de
woonwijken niet welkom is, reden waarom deze wegen zodanig worden ingericht dat zij
een minder dominante positie voor autoverkeer vormen. De raad heeft ter zitting
toegelicht dat het door de op korte afstand gelegen aansluiting op de Johan de Wittlaan
aannemelijk is dat het bestemmingsverkeer niet van de wegen in de wijk gebruik zal
maken, nu deze de ondergrondse parkeergarage als bestemming hebben en derhalve
vanaf de Johan de Wittlaan direct deze parkeergarage in zullen rijden. In het belang van
een vlotte doorstroming en de verkeersveiligheid op de Johan de Wittlaan (als
hoofdontsluitingsweg) is geen extra aansluiting op deze weg vanuit het plangebied
geprojecteerd.
Gelet op het aantal werknemers en het aantal mogelijk gemaakte parkeerplaatsen ten
behoeve van het voorziene kantoorgebouw van maximaal 275 en gezien de functie van
de Johan de Wittlaan als stedelijke hoofdweg, geeft het aangevoerde geen aanleiding
voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen
stellen dat geen sprake zal zijn van een onaanvaardbare toename van het aantal
verkeersbewegingen als gevolg van het plan. Voorts heeft de raad naar het oordeel van
de Afdeling aannemelijk kunnen achten dat gezien de op korte afstand gelegen
aansluiting van het plangebied op de Johan de Wittlaan, het bestemmingsverkeer niet
van de wegen in de wijk gebruik zal maken. De Afdeling ziet in hetgeen appellanten
hebben aangevoerd dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat de raad had moeten
oordelen dat het verkeer naar en van de woningen in de omgeving als gevolg van het
plan ernstig zal worden belemmerd.
De betogen falen.
Parkeren
9. [appellant sub 2], [appellant sub 3], [appellant sub 5], [appellant sub 6], Stichting
Wijkoverleg Zorgvliet en anderen, [appellant sub 4], [appellant sub 8] en [appellanten
sub 9] vrezen, gelet op de thans heersende parkeerdruk, voor parkeerproblematiek als
gevolg van het plan. Volgens [appellanten sub 9] is de berekening van het aantal
benodigde parkeerplaatsen onvoldoende inzichtelijk en is voorts onduidelijk hoeveel
parkeerplaatsen verloren gaan en welke parkeernormen zijn gehanteerd. Stichting
Wijkoverleg Zorgvliet en anderen betogen dat met onjuiste parkeernormen is gerekend
en onvoldoende duidelijk is of het genoemde aantal van 275 parkeerplaatsen toereikend
zal zijn.
45
9.1. De raad stelt dat, doordat de voor Eurojust benodigde parkeerplaatsen volledig op
eigen terrein worden gerealiseerd en het aantal vervallen parkeerplaatsen zal worden
gecompenseerd, is gegarandeerd dat de parkeerdruk in de wijk niet zal toenemen.
9.2. De raad heeft uiteengezet dat het aantal benodigde parkeerplaatsen is berekend
volgens de gemeentelijke parkeernormen die van kracht waren ten tijde van de
vaststelling van de Nota van uitgangspunten Huisvesting Eurojust op 14 april 2011. Deze
normen houden in dat voor werknemers 1 parkeerplaats per 2 werknemers (250
parkeerplaatsen) en voor bezoekers 1 parkeerplaats per 20 werknemers (25
parkeerplaatsen), derhalve in totaal 275 parkeerplaatsen dienen te worden gerealiseerd.
Gelet op het voorgaande heeft de raad voldoende inzichtelijk gemaakt welke
parkeernormen zijn gehanteerd en hoeveel parkeerplaatsen benodigd zijn voor de
werknemers en bezoekers van Eurojust. Voor zover Stichting Wijkoverleg Zorgvliet en
anderen betogen dat met de nieuwe Nota Parkeernormen Den Haag had moeten worden
gerekend, overweegt de Afdeling dat de raad inzichtelijk heeft gemaakt dat het aantal
benodigde parkeerplaatsen op basis van die normen aanzienlijk lager zou zijn
uitgevallen, zodat dit betoog geen aanleiding geeft voor het oordeel dat het plan in
onvoldoende parkeerruimte voorziet.
De betogen falen.
10. Stichting Wijkoverleg Zorgvliet en anderen achten de realisatie van het aantal
benodigde parkeerplaatsen onvoldoende gewaarborgd door het plan. [appellant sub 2]
voert aan dat de parkeergelegenheid in de openbare ruimte zal afnemen met 45
parkeerplaatsen, terwijl onduidelijk is waar, op welke afstand en hoe nieuwe
parkeerplaatsen zullen worden gerealiseerd. [appellant sub 3] en [appellant sub 5]
betogen dat onvoldoende inzichtelijk is hoe de parkeerproblematiek zal worden opgelost.
Volgens [appellant sub 3] kan de raad dit probleem niet doorschuiven zonder concrete
oplossing en wordt de buurt nu ten onrechte geconfronteerd met de
parkeerproblematiek.
10.1. De raad stelt dat het aantal te realiseren parkeerplaatsen van 275 planologisch is
gewaarborgd in de planregels en dat bij de aanvraag van de omgevingsvergunning
hieraan zal worden getoetst. De omgevingsvergunning zal volgens de raad slechts
worden verleend indien voldaan wordt aan het in het plan voorgeschreven minimum
aantal te realiseren parkeerplaatsen.
De raad stelt voorts dat de 45 parkeerplaatsen die vervallen in de openbare ruimte zullen
worden gecompenseerd binnen het plangebied, zodat er uiteindelijk 116 parkeerplaatsen
aanwezig zullen zijn. Om voornoemd aantal planologisch te garanderen is volgens de
raad in de gebruiksregels voor de bestemming "Verkeer-Straat" vastgelegd dat niet
minder dan 116 parkeerplaatsen aanwezig zullen zijn. Deze parkeerplaatsen zullen
verspreid over de gronden met voornoemde bestemming worden aangelegd. Volgens de
raad zal de Verlengde Tolweg hiertoe worden heringericht, hetgeen mogelijk is op grond
van de bestemming "Verkeer - Straat".
10.2. Ingevolge artikel 7, lid 7.2.1, aanhef en onder d, van de planregels, voor zover
hier van belang, gelden de volgende regels voor het bouwen van gebouwen:
er mogen niet minder dan 275 overdekte gebouwde parkeerplaatsen gebouwd worden
ten behoeve van de bestemming "Kantoor 1" en voor de bestemming "Kantoor 2" in
totaliteit niet minder dan 32 en niet meer dan 42 parkeerplaatsen binnen de bestemming
"Kantoor 2" en binnen de onderhavige bestemming ter plaatse van de functieaanduiding
"parkeergarage" gebouwd mogen worden.
Ingevolge artikel 9, lid 9.1, aanhef en onder d zijn de voor "Verkeer - Straat"
46
aangewezen gronden bestemd voor parkeren op parkeerplaatsen.
Ingevolge lid 9.3 betreft het gebruik als bedoeld in 9.1, onder d, voor parkeren op
parkeerplaatsen niet minder dan 116 parkeerplaatsen.
Ingevolge artikel 15, onder b, van de planregels moet, indien de ligging, de omvang of
een bestemming van een gebouw daartoe aanleiding geeft, volgens de parkeernormen
en -kaart zoals opgenomen in bijlage 1 van de regels ten behoeve van het parkeren of
stallen van personenauto’s ruimte zijn aangebracht in, op of onder dat gebouw, dan wel
op of onder het onbebouwde terrein bij dat gebouw behoort, tenzij in de regels anders is
bepaald.
10.3. Uit het bepaalde in artikel 7, lid 7.2.1, aanhef en onder d, in samenhang gelezen
met artikel 15, onder b, van de planregels volgt dat het plan voorziet in een regeling om
realisatie van de voorziene parkeerplaatsen ten behoeve van Eurojust te waarborgen.
Gelet hierop ziet de Afdeling in het aangevoerde geen aanleiding voor het oordeel dat de
raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het realiseren van
de voorziene parkeerplaatsen ten behoeve van Eurojust voldoende gewaarborgd is in het
plan.
Ten gevolge van het realiseren van Eurojust zullen 45 parkeerplaatsen verdwijnen, welke
in de openbare ruimte dienen te worden gecompenseerd. De raad heeft ter zitting
verklaard dat de gronden met de bestemming "Verkeer-Straat" in eigendom zijn van de
gemeente en dat zal worden voldaan aan de verplichting om ingevolge artikel 9, lid 9.3,
van de planregels het benodigde aantal parkeerplaatsen te realiseren. Gelet hierop acht
de Afdeling voldoende gewaarborgd dat de benodigde 45 parkeerplaatsen worden
gerealiseerd.
De betogen falen.
Geluid
11. Stichting Wijkoverleg Zorgvliet en anderen betogen dat ten onrechte geen
akoestisch onderzoek is verricht naar de geluidbelasting als gevolg van het
kantoorgebouw van Eurojust op de omliggende woningen. Hierdoor is volgens hen
onvoldoende inzichtelijk of het plan niet leidt tot een toename van de geluidbelasting bij
geluidgevoelige objecten en of voldaan kan worden aan de eisen die genoemd staan in
onder meer artikel 2.17, tweede lid, van het Besluit algemene regels voor inrichtingen
milieubeheer (thans: Activiteitenbesluit milieubeheer).
11.1. De raad stelt dat een concrete toets aan de normen zoals neergelegd in artikel
2.17 van het Activiteitenbesluit milieubeheer pas kan geschieden op het moment dat het
kantoorgebouw daadwerkelijk is gerealiseerd. Volgens de raad staat, mede gelet op de
afstand van het kantoorgebouw tot de omliggende woningen, niet op voorhand vast dat
het in het plan voorziene kantoorgebouw niet aan de regels van het Activiteitenbesluit
milieubeheer zal gaan voldoen en was er dan ook geen aanleiding om nader onderzoek te
doen naar de geluidbelasting vanwege het voorziene kantoorgebouw op de gevels van de
omliggende woningen.
11.2. In de plantoelichting staat dat het plan niet leidt tot een toename van de
geluidbelasting bij geluidgevoelige objecten. Een van de normen in artikel 2.17 van het
Activiteitenbesluit milieubeheer is dat de geluidbelasting die gedurende de dagperiode
door de betreffende inrichting op omliggende geluidgevoelige objecten wordt
veroorzaakt, niet hoger is dan 50 dB(A). Gelet op de afstand van minimaal ongeveer 30
m tussen het kantoorgebouw ten behoeve van Eurojust en de dichtstbijgelegen woningen
acht de Afdeling een overschrijding van voornoemde norm niet aannemelijk.
47
Gelet op het voorgaande ziet de Afdeling in hetgeen Stichting Wijkoverleg Zorgvliet en
anderen hebben aangevoerd dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat de raad niet in
redelijkheid op voorhand ervan heeft kunnen uitgaan dat voldaan zal kunnen worden aan
de normen zoals neergelegd in het Activiteitenbesluit milieubeheer en een aanvaardbaar
woon- en leefklimaat kan worden gewaarborgd.
Het betoog faalt.
12. Stichting Wijkoverleg Zorgvliet en anderen vrezen voor gezondheidsklachten als
gevolg van laagfrequente geluiden en betogen dat ten onrechte geen onderzoek hiernaar
is verricht. Zij verwijzen in dit verband naar de gezondheidsklachten die omwonenden
van Europol ervaren in het nabijgelegen Statenkwartier.
12.1. De Afdeling ziet in de niet nader onderbouwde stelling van Stichting Wijkoverleg
Zorgvliet en anderen geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in
redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat geen sprake zal zijn van
gezondheidsrisico’s als gevolg van laagfrequente geluiden.
Het betoog faalt.
Veiligheid
13. Stichting Wijkoverleg Zorgvliet en anderen, [appellant sub 4] en [appellant sub 8]
betogen dat onvoldoende aandacht is besteed aan de veiligheid van omwonenden als
gevolg van het vestigen van Eurojust. Volgens hen houdt de raad rekening met
aanslagen en terrorisme en is onduidelijk of, en zo ja, op welke wijze de veiligheid van
omwonenden wordt gegarandeerd. Zij vragen zich af hoe het voorgaande zich verhoudt
met artikel 21 van de Grondwet.
13.1. De raad stelt dat de aan te leggen stand off-zone niet alleen zal worden
aangelegd ten behoeve van de veiligheid van het Eurojustgebouw, maar tevens de
veiligheid van omwonenden ten goede komt. Door de hantering van deze stand off-zone
en andere veiligheidsmaatregelen worden volgens de raad eventuele bedreigingen zoveel
als mogelijk tegen gegaan. De raad stelt voorts dat de formulering van artikel 21 van de
Grondwet zich niet leent voor een rechtstreekse toetsing door de rechter.
13.2. In de plantoelichting staat dat om het kantoor ten behoeve van Eurojust heen
een stand off-zone van 30 m wordt gerealiseerd, een zone die uit
veiligheidsoverwegingen bebouwingsvrij dient te blijven. Ten behoeve van de realisering
van de stand off-zone is de bestemming "Tuin" toegekend rondom het voorziene
kantoorgebouw. Dit zorgt voor een bepaald beschermingsniveau van de locatie, aldus de
plantoelichting.
Gelet hierop hebben appellanten niet aannemelijk gemaakt dat de raad onvoldoende
gewicht heeft toegekend aan veiligheidsaspecten bij de besluitvorming over het plan.
Voorts heeft de raad aannemelijk gemaakt dat de veiligheid van omwonenden in
voldoende mate is betrokken bij de besluitvorming ten aanzien van het plan.
13.3. In artikel 21 van de Grondwet is neergelegd dat de zorg van de overheid is
gericht op de bewoonbaarheid van het land en de bescherming en verbetering van het
leefmilieu. Zoals de Afdeling in haar uitspraak van 30 mei 2012 in zaak
nr. 201111765/1/R1 onder verwijzing naar de uitspraak van 4 december 2002 in zaak
nr. 200201931/1 heeft overwogen lenen bepalingen inzake sociale grondrechten zoals
artikel 21 van de Grondwet zich in beginsel niet voor rechtstreekse toetsing door de
rechter. Niet is gebleken van bijzondere omstandigheden die ertoe moeten leiden dat het
bestreden besluit - in aanvulling op de toetsing aan de toepasselijke wetgeving,
waaronder de Wro - desondanks in aanmerking komt voor rechtstreekse toetsing aan
48
artikel 21 van de Grondwet.
Het betoog faalt.
14. [appellant sub 3], [appellant sub 5] en [appellant sub 8] betogen dat onvoldoende
inzichtelijk is welke veiligheidsmaatregelen ten behoeve van Eurojust zullen worden
genomen en wat de effecten van deze maatregelen zijn voor de omwonenden. [appellant
sub 5] en [appellant sub 8] vrezen dat de te treffen veiligheidsmaatregelen zullen leiden
tot een vermindering van privacy en woongenot. Volgens hen moeten ten behoeve van
hun woonomgeving vanwege de vestiging van Eurojust veiligheidsmaatregelen worden
getroffen waar het plan niet in voorziet.
14.1. De raad stelt dat het karakter van de wijk niet drastisch zal veranderen omdat
zoveel mogelijk aansluiting is gezocht bij het bestaande beeld van de wijk. Onderdeel
van deze inpassing is volgens de raad een hoogwaardige en groene invulling van de
stand off-zone. De raad stelt voorts dat de in de stand off-zone te gebruiken
veiligheidsmaatregelen alleen betrekking zullen hebben op de zone zelf en niet op de
omgeving daarvan. De desbetreffende veiligheidsmaatregelen zullen de privacy en het
woongenot van de omwonenden dan ook niet aantasten, aldus de raad.
14.2. Gelet op de in het plan gewaarborgde stand off-zone en de afstand van ongeveer
75 m tot de dichtstbijzijnde woning van [appellant sub 3], [appellant sub 5] en [appellant
sub 8], acht de Afdeling het, gezien het standpunt van de raad en de niet nader
onderbouwde stellingen van appellanten hierover, niet aannemelijk dat de te treffen
veiligheidsmaatregelen leiden tot een onaanvaardbare vermindering van privacy en
woongenot. Het aangevoerde geeft voorts geen aanleiding voor het oordeel dat
onvoldoende inzicht is geboden in de veiligheidsmaatregelen.
De betogen falen.
Stand off-zone
15. Stichting Wijkoverleg Zorgvliet en anderen, [appellant sub 4] en [appellant sub 8]
betogen dat in het plan op meerdere plaatsen wordt afgeweken van de afstandsnorm van
30 m als stand off-zone, nu bestaande bebouwing aan de Jan Willem Frisolaan binnen
een kortere afstand van de bouwvlakken voor Eurojust ligt. Het is volgens hen
onduidelijk waarom op voornoemde plaatsen niet behoeft te worden voldaan aan de eis
van 30 m. Stichting Wijkoverleg Zorgvliet en anderen vragen zich dan ook af waarom
voornoemde eis als reden is aangevoerd voor de afwijzing van alternatieve locaties.
15.1. De raad stelt dat de stand off-zone weliswaar op een klein deel ten noordoosten
van het voorziene kantoorgebouw van Eurojust niet de volledige 30 m zal bestrijken.
Echter, de raad acht deze inperking van de stand off-zone acceptabel omdat de
veiligheidssituatie hier goed te controleren is. Volgens de raad wil deze inperking niet
zeggen dat op andere plaatsen ook kan worden volstaan met een kleinere zone.
15.2. De raad heeft ter zitting toegelicht dat bedoelde beperkte inperking van de
stand-off zone de situatie betreft waarin een bestaand appartementencomplex aan de
Jan Willem Frisolaan op ongeveer 25 m van het voorziene kantoorgebouw is gesitueerd
en daarmee op een klein gedeelte niet wordt voldaan aan de afstandsnorm van 30 m.
Gelet op de relatief geringe afwijking van de afstandsnorm vanwege bestaande
bebouwing, welke door de raad nadrukkelijk is betrokken bij de belangenafweging ten
behoeve van de besluitvorming van het plan, ziet de Afdeling in hetgeen appellanten op
dit punt hebben aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat de raad vanwege
voornoemde afwijking het plan niet heeft mogen vaststellen.
49
Het betoog faalt.
16. Stichting Wijkoverleg Statenkwartier vreest voor een negatieve ruimtelijke
uitstraling op het aangezicht van de wijk als gevolg van de inrichting en begrenzing van
de stand off-zone. Volgens haar dient de in het plan opgenomen afwijkingsbevoegdheid
ten behoeve van hogere afscheidingen gekoppeld te worden aan verplichte inschakeling
van de raad dan wel de desbetreffende raadscommissie. [appellant sub 2] vreest dat het
karakter van haar woonomgeving, mede gelet op de stand-off zone, zodanig zal
veranderen dat haar woon- en leefklimaat ernstig wordt aangetast.
16.1. De raad stelt dat uitgangspunt voor de invulling van de stand off-zone is dat het
plaatsen van hekken hoger dan 1 m, met een maximumhoogte van 3 meter, zoals in de
planregels mogelijk gemaakt, in de uitvoering zoveel als mogelijk zal worden voorkomen.
Dit uitgangspunt is volgens de raad vertaald door een duinachtig landschap te creëren,
waarbij door hoogteverschillen in het landschap natuurlijke barrières worden
opgeworpen, welke het plaatsen van hekwerken overbodig moet maken. De raad stelt
voorts dat, zoals hiervoor reeds in relatie tot het beschermd stadsgezicht aangehaald in
6.6, de uitvoering van het hekwerk in het kader van de omgevingsvergunning voor
bouwen moet worden afgewogen waarbij, mede gelet op de welstandsvereisten,
denkbaar is dat voor uitvoering in transparante materialen wordt gekozen.
16.2. In de plantoelichting staat dat de stand off-zone met veel groen zal worden
ingericht. De stand off-zone is daartoe grotendeels bestemd als "Tuin". Voorts staat in de
plantoelichting dat de breedte van de veiligheidszone voldoende waarborg biedt voor de
veiligheid van het gebouw. Het plaatsen van hogere erfafscheidingen is om deze reden
en om redenen van cultuurhistorie alleen mogelijk door middel van een
afwijkingsmogelijkheid in het plan indien dat uit een oogpunt van veiligheid noodzakelijk
blijkt.
Gelet op de bestemming "Tuin" die een groene inrichting mogelijk maakt en de in de
planregels opgenomen mogelijkheid tot het realiseren van hekwerken, hebben Stichting
Wijkoverleg Statenkwartier en [appellant sub 2] naar het oordeel van de Afdeling niet
aannemelijk gemaakt dat de stand off-zone leidt tot een onevenredig negatieve
ruimtelijke uitstraling op de wijk dan wel een ernstige aantasting van het woon- en
leefklimaat van omwonenden. Het betoog faalt.
Overigens is het verlenen van omgevingsvergunningen een bevoegdheid van het college
van burgemeester en wethouders en kunnen daartegen rechtsmiddelen worden
aangewend.
Omvang
17. [appellant sub 8] vreest dat de in het plan opgenomen omvang van 18.000 m²
kantooroppervlakte ten behoeve van de realisering van Eurojust te weinig is en dat
uitbreiding nodig zal zijn vanwege de verwachte groei van Eurojust. Volgens haar zal dit
leiden tot een verdere inbreuk op het woongenot van de omwonenden en de leefbaarheid
van de omgeving.
17.1. De raad stelt dat bij het bepalen van de locatie voor het nieuwe kantoor van
Eurojust rekening is gehouden met een eventuele toekomstige uitbreiding van deze
organisatie. Volgens de raad wordt in het onderhavige plan niet in voornoemde
uitbreiding voorzien en dient daarvoor een nieuw bestemmingsplan te worden
vastgesteld, behoudens de situatie dat die uitbreiding wordt gerealiseerd op de gronden
met de bestemming "Kantoor-2". In die eventuele toekomstige
bestemmingsplanprocedure dienen de door [appellant sub 8] genoemde factoren te
worden afgewogen, aldus de raad.
50
17.2. Ingevolge artikel 5, lid 5.2.1, onder b, van de planregels moeten op gronden met
de bestemming "Kantoor-1" de bedrijfsgebouwen worden gebouwd binnen het op de
verbeelding aangegeven bouwvlak met dien verstande dat het totale brutovloeroppervlak
boven peil niet meer dan 18.000 m² mag bedragen.
17.3. Gelet op het bepaalde in de planregels kan op gronden met de bestemming
"Kantoor-1" boven het peil niet meer dan 18.000 m² aan bedrijfsgebouwen worden
gerealiseerd. Buiten de mogelijkheden die de bestemming "Kantoor-2" hiertoe biedt, kan
een uitbreiding hiervan, zoals ook overwogen in 6.6, derhalve niet binnen het plan
worden gerealiseerd. Nu het onderhavige plan niet in de uitbreiding voorziet, ligt deze
thans niet ter toetsing voor en kan deze beroepsgrond voor het overige inhoudelijk niet
worden besproken.
De bestemming "Tuin"
18. Stichting Wijkoverleg Zorgvliet en anderen, [appellant sub 4] en [appellant sub 8]
betogen dat in de planregels ten onrechte geen maximale maatvoering is opgenomen
van de ontsluitingswegen, welke mogelijk worden gemaakt door de bestemming "Tuin".
Voorts achten zij de omschrijving "Tuin" misleidend, nu de gronden met deze
bestemming in belangrijke mate kunnen worden bebouwd dan wel zullen worden verhard
met straatstenen en/of asfalt.
18.1. De raad stelt dat gelet op de omvang van het terrein, ook na de realisering van
het aantal toegestane bouwwerken, voldoende ruimte overblijft om als tuin in te richten.
18.2. Ingevolge artikel 7, lid 7.1, onder e, van de planregels, voor zover hier van
belang, zijn de voor "Tuin" aangewezen gronden bestemd voor de ontsluiting van deze
bestemming en de bestemmingen "Kantoor 1" en/of "Kantoor 2" met dien verstande
dat:
1. het aantal erfontsluitingswegen niet meer dan vier mag bedragen;
2. de erfontsluitingswegen geen aansluiting geven op de Johan de Wittlaan;
3. de erfontsluitingsweg voor de ondergrondse parkeergarage ten behoeve van de
bestemming 'Kantoor 1' dient te worden ontsloten ter hoogte van de westelijke
bestemmingsgrens van deze bestemming.
In artikel 1.25 van de planregels is het begrip "erf" omschreven als een al dan niet
bebouwd perceel, of een gedeelte daarvan, dat direct is gelegen bij een hoofdgebouw en
dat in feitelijk opzicht is ingericht ten dienste van het gebruik van dat gebouw.
18.3. In de plantoelichting staat dat de bestemming "Tuin" is gericht op het
aanbrengen van beplantingen. Uitzondering daarop zijn de vier toegestane
erfontsluitingswegen met twee portiergebouwtjes, de laad- en losplaats en de
ondergrondse parkeergarage ten behoeve van Eurojust. In de planregels wordt geen
maximale maatvoering gegeven voor erfontsluitingswegen. Nu het hier gaat om een
erfontsluitingsweg, een weg die naar zijn aard uitsluitend tot doel heeft een erf zoals
bedoeld in de planregeling te ontsluiten en daardoor een beperkte breedte kent, is de
Afdeling van oordeel dat de raad in redelijkheid heeft kunnen afzien van het opnemen
van een maximale maatvoering voor erfontsluitingswegen in de planregels.
Gelet op de oppervlakte van de gronden met de bestemming "Tuin" en de gelimiteerde
bouwmogelijkheden in artikel 7, lid 7.2, van de planregels, ziet de Afdeling in hetgeen
appellanten hebben aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in
redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat voldoende ruimte aanwezig is om
de gronden met de bestemming "Tuin" als tuin in te richten en als zodanig te gebruiken.
51
De betogen falen.
Groen
19. [appellant sub 3], [appellant sub 5] en [appellant sub 8] betogen dat het plan leidt
tot een kwantitatieve en kwalitatieve achteruitgang van de groenvoorzieningen.
[appellant sub 2] en [appellant sub 8] betogen dat ten onrechte het plantsoen in de Jan
Willem Frisolaan zal verdwijnen, waardoor het groene en rustieke karakter van hun
woonomgeving ernstig zal worden aangetast. [appellant sub 8] vreest voorts dat de
groenstrook aan de Verlengde Tolweg zal verdwijnen. [appellant sub 3] vreest dat als
gevolg van het realiseren van parkeerplaatsen nog meer groen in de omgeving zal
verdwijnen.
19.1. De raad stelt dat slechts het plantsoen aan de Jan Willem Frisolaan zal
verdwijnen en dat ter compensatie hiervan een nieuw plantsoen direct voor de Chinese
ambassade zal worden gerealiseerd. De raad stelt voorts dat de groenstrook aan de
Verlengde Tolweg niet zal verdwijnen en het plan hierin dan ook niet voorziet. De raad
wijst er op dat het plangebied in de huidige situatie een weinig groene uitstraling kent en
per saldo juist groen wordt toegevoegd aan het plangebied. De aanwezige bomen in het
plangebied worden zoveel mogelijk behouden en voor de bomen die toch gekapt moeten
worden, geldt een herplantplicht. Voorts wordt zicht op de beplanting rondom het
kantoorgebouw ten behoeve van Eurojust vanaf de openbare weg gewaarborgd in de
planregels, aldus de raad.
19.2. In het plan zijn een groenstrook en een plantsoen opgenomen met de
bestemming "Groen". Voorts heeft een groot gedeelte van het plangebied de bestemming
"Tuin". De voor beide bestemmingen bestemde gronden zijn ingevolge onderscheidenlijk
artikel 4 en artikel 7 van de planregels onder meer aangewezen voor beplantingen. Gelet
op het door voornoemde bestemmingen mogelijk gemaakte groen, het thans aanwezige
schoolgebouw met verharde speelplaats, alsmede gezien de stedelijke omgeving heeft de
raad zich naar het oordeel van de Afdeling in redelijkheid op het standpunt kunnen
stellen dat in de belangenafweging die ten grondslag ligt aan het plan aan het belang van
groenvoorzieningen voldoende gewicht is toegekend.
De betogen falen.
Bezonning
20. [appellant sub 2] betoogt dat de raad onvoldoende gewicht heeft toegekend aan de
vermindering van zonuren die zal optreden bij haar woning als gevolg van het plan.
[appellant sub 3] betoogt dat de straat waaraan hij woont beduidend minder daglicht zal
ontvangen. Volgens [appellant sub 2] en [appellant sub 3] leidt de vermindering van de
bezonning tot een verslechtering van hun woon- en leefklimaat.
20.1. De raad stelt dat uit het door Peutz opgestelde rapport "Bezonningsonderzoek
Bestemmingsplan bouwenvelop Eurojust aan de Johan de Wittlaan te Den Haag" van 21
juni 2012 (hierna: het bezonningsonderzoek) blijkt dat nauwelijks sprake zal zijn van een
afname van zonuren ter plaatse van de voorgevel van de woning van [appellant sub 2].
Volgens de raad wordt ruimschoots aan de gemeentelijke bezonningsnormen voldaan.
20.2. [appellant sub 2] en [appellant sub 3] wonen beiden aan het Jan Willem Frisohof.
Volgens figuur 4 en tabel 1 van het bezonningsonderzoek zal ter plaatse van hun
woningen nauwelijks sprake zijn van een afname van het aantal bezonningsuren. Zij
hebben niet aannemelijk gemaakt dat het voorziene kantoorgebouw niettemin leidt tot
zodanige afname van het aantal bezonningsuren ter plaatse van hun woningen dat de
raad deze niet in redelijkheid aanvaardbaar heeft kunnen achten. De raad heeft zich dan
52
ook in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat nauwelijks sprake zal zijn van
een afname van het aantal bezonningsuren ter plaatse van de woningen van [appellant
sub 2] en
[appellant sub 3].
De betogen falen.
Bescherming bestemmingsvlak
21. Stichting Wijkoverleg Zorgvliet en anderen, [appellant sub 4] en [appellant sub 8]
betogen dat de in artikel 7, lid 7.1, van de planregels opgenomen zinsnede "de
bescherming van het bestemmingsvlak (…)" (evenals in artikel 8 en 9 van de planregels)
onvoldoende concreet is. Dit is volgens hen in strijd met het uitgangspunt dat toegelaten
bebouwing zoveel mogelijk moet worden geconcretiseerd.
21.1. De raad stelt dat de locatie een bepaald beschermingsniveau dient te kennen en
dat uit de planregels afdoende blijkt welke bebouwing ter plaatse kan worden
gerealiseerd. Volgens de raad waren de feitelijke maatregelen ten tijde van de
vaststelling van het plan nog niet bekend, maar is ook niet vereist dat deze in het plan
worden gespecificeerd.
21.2. Ingevolge artikel 7, lid 7.1, onder f, van de planregels zijn de voor "Tuin"
aangewezen gronden bestemd voor de bescherming van het bestemmingsvlak "Kantoor
1".
Ingevolge artikel 7, lid 7.2, gelden voor het bouwen van gebouwen ten behoeve van de
bestemming in lid 7.1 de volgende regels:
a. er mogen geen gebouwen gebouwd worden;
b. in uitzondering op het bepaalde in lid 7.2.1.a mogen niet meer dan twee
portiersgebouwen gebouwd worden waarvan de gezamenlijke totale grondoppervlakte
niet meer dan 60 m2 en de bouwhoogte niet meer dan 4 meter mag bedragen;
c. in uitzondering op het bepaalde in lid 7.2.1.a mag niet meer dan één expeditiegebouw
gebouwd worden waarvan de grondoppervlakte niet meer dan 150 m2 en de bouwhoogte
niet meer dan 5 meter mag bedragen;
d. in uitzondering op het bepaalde in lid 7.2.1.a mogen niet minder van 275 overdekte
gebouwde parkeerplaatsen gebouwd worden ten behoeve van de bestemming 'Kantoor 1'
en voor de bestemming 'Kantoor 2' in totaliteit niet minder dan 32 en niet meer dan 42
parkeerplaatsen binnen de bestemming 'Kantoor 2' en binnen de onderhavige
bestemming ter plaatse van de functieaanduiding 'parkeergarage' gebouwd mogen
worden;
e. de overdekte gebouwde parkeerplaatsen en de daarbij behorende verkeersruimten
mogen - met uitzondering van de in- en uitritten, toegangsportalen en
beluchtingsmiddelen - niet hoger dan 0,8 meter beneden peil en in niet meer dan 3 lagen
gebouwd worden;
f. de overdekte gebouwde laad- en losplaats en de daarbij behorende verkeersruimten
mogen - met uitzondering van de in- en uitritten, toegangsportalen en
beluchtingsmiddelen - niet hoger dan 0,8 meter beneden het peil en in niet meer dan 3
lagen gebouwd worden.
21.3. Gelet op de bouwregels zoals neergelegd in artikel 7, lid 7.2, is voldoende
53
duidelijk welke bouwwerken binnen de bestemming "Tuin" mogen worden gerealiseerd.
Feitelijke maatregelen, zoals het door de raad genoemde aan het kantoorgebouw
bevestigen van camera’s, behoefden niet te worden opgenomen in het plan, nu daarbij
geen sprake is van het realiseren van gebouwen.
Het betoog faalt.
Financiële uitvoerbaarheid
22. Stichting Wijkoverleg Zorgvliet en anderen, [appellant sub 4] en [appellant sub 8]
betogen dat geen inzicht is geboden in de uitkomsten van het onderzoek naar de
financiële uitvoerbaarheid en de elementen die daarbij zijn betrokken. Voorts is volgens
Stichting Wijkoverleg Zorgvliet en anderen gelet op de uitspraak van de Afdeling van 15
februari 2012 in zaak nr. 201008192/1/T1/R1 ten onrechte geen planschaderisico-
analyse ter inzage gelegd. [appellant sub 2] betoogt dat, mede gelet op de economische
crisis, de financiële uitvoerbaarheid van het plan twijfelachtig is. Volgens haar is niet
inzichtelijk waar de financiële middelen vandaan komen om de realisatiekosten van 80
tot 100 miljoen euro te dragen.
22.1. De raad stelt voorop dat de realisering van de nieuwbouw ten behoeve van
Eurojust een rijksproject is. Het rijk vergoedt, overeenkomstig de tussen de betrokken
partijen gemaakte afspraken, alle kosten die de gemeente maakt in het kader van de
voorbereiding en vaststelling van het plan, verwerving of onteigening van gronden en het
bouwrijp opleveren daarvan. Deze vergoeding geschiedt volgens de raad doordat het rijk
een marktconforme prijs zal betalen voor de aan hem uit te geven gronden. Hiervoor is
door het rijk voldoende budget gereserveerd, aldus de raad.
22.2. In het kader van een beroep tegen een bestemmingsplan kan een betoog dat ziet
op de uitvoerbaarheid van dat plan, waaronder ook de financieel-economische
uitvoerbaarheid is begrepen, slechts leiden tot vernietiging van het bestreden besluit
indien en voor zover het aangevoerde leidt tot de conclusie dat de raad op voorhand in
redelijkheid had moeten inzien dat het plan niet kan worden uitgevoerd binnen de
planperiode van in beginsel tien jaar.
De raad heeft ter zitting toegelicht dat in de samenwerkingsovereenkomst tussen de
gemeente en het rijk, als formalisering van eerder gemaakte afspraken, is opgenomen
dat het rijk de bouwkosten en planschade vergoedt en dat daarvoor budget is
gereserveerd door het ministerie van Veiligheid en Justitie. De raad heeft voorts
toegelicht dat de gemeente de gronden verwerft en deze bouwrijp maakt en dat ten
behoeve hiervan een gemeentelijke grondexploitatie is opgesteld.
Gelet op de toelichting van de raad op de door het rijk toegezegde bijdrage, en nu
appellanten niet aannemelijk hebben gemaakt dat het rijk onvoldoende budget
beschikbaar kan stellen om de gemaakte kosten op te vangen, en voorts door de raad ter
zitting is verklaard dat de gemeentelijke exploitatie op een positief saldo uitkomt, heeft
de raad naar het oordeel van de Afdeling niet op voorhand in redelijkheid moeten inzien
dat het plan financieel en economisch niet uitvoerbaar is.
22.3. Voor zover Stichting Wijkoverleg Zorgvliet en anderen verwijzen naar de
uitspraak van de Afdeling van 15 februari 2012 overweegt de Afdeling dat, nu in dit
geval, zoals ter zitting door de raad onweersproken gesteld, geen planschaderisico-
analyse is opgesteld, deze ook niet ter inzage behoefde te liggen en de verwijzing dan
ook geen doel treft.
De betogen falen.
Afweging alternatieve locaties
54
23. Stichting Wijkoverleg Statenkwartier, [appellant sub 3], [appellant sub 5],
[appellant sub 6], Stichting Wijkoverleg Zorgvliet en anderen, [appellant sub 4] en
[appellant sub 8] betogen dat de informatie ten aanzien van de afweging van
alternatieve locaties richting de bewoners onduidelijk en onvoldoende was en de raad
onvoldoende is ingegaan op de bezwaren van omwonenden. [appellant sub 8] betoogt
dat de totstandkoming van het plan in strijd is met de beginselen van behoorlijk
bestuur.
23.1. De raad stelt dat de omwonenden, Stichting Wijkoverleg Zorgvliet en de nabij
gehuisveste ambassades al in een vroegtijdig stadium, namelijk najaar 2010, zijn
geïnformeerd over het voornemen om Eurojust aan de Jan Willem Frisolaan te vestigen.
In dat verband zijn volgens de raad diverse informatie- en consultatiebijeenkomsten
gehouden, waarbij omwonenden in de gelegenheid zijn geweest om aandachtspunten
aan de gemeente kenbaar te maken. Voorts is voldaan aan de wettelijke vereisten in het
kader van vooroverleg en terinzagelegging van het ontwerpplan. De belangen van
omwonenden zijn dan ook zorgvuldig meegewogen en van onbehoorlijk bestuur is geen
sprake geweest, aldus de raad.
23.2. Er is voldaan aan de wettelijke vereisten ter zake van de kennisgeving en de
terinzagelegging van het ontwerpplan. Voorts staat in de plantoelichting dat in 2011 twee
consultatieavonden met de buurtbewoners hebben plaatsgevonden. Daarbij zijn onder
meer het cultuurhistorisch onderzoek en mogelijke verkeers- en parkeermaatregelen
besproken. Verder is bekeken op welke manier bij de uitwerking van de locatie rekening
kon worden gehouden met de wensen van de inwoners.
In de overwegingen van het bestreden besluit is ingegaan op de ingediende zienswijzen.
Naar aanleiding van de zienswijzen is in de plantoelichting bij het vastgestelde plan een
paragraaf opgenomen over de afweging van de alternatieve locaties. Uit het bestreden
besluit is derhalve op te maken wat de afwegingen van de raad hieromtrent zijn
geweest.
Gelet op het voorgaande ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de
bewoners onvoldoende zijn geïnformeerd en door de raad onvoldoende is ingegaan op de
aangedragen bezwaren van omwonenden.
De betogen falen.
24. Stichting Wijkoverleg Statenkwartier, [appellant sub 2], [appellant sub 3],
[appellant sub 5], [appellant sub 6], Stichting Wijkoverleg Zorgvliet en anderen,
[appellant sub 4] en [appellant sub 8] kunnen zich niet verenigen met de in het plan
beoogde locatie voor de vestiging van Eurojust. Zij voeren hiertoe aan dat de raad niet
inzichtelijk heeft gemaakt hoe de afweging van de diverse alternatieven heeft
plaatsgevonden en daarmee of de keuze voor de onderhavige locatie op de juiste manier
tot stand is gekomen.
Stichting Wijkoverleg Statenkwartier, [appellant sub 2], [appellant sub 3], [appellant sub
5], [appellant sub 6], Stichting Wijkoverleg Zorgvliet en anderen, [appellant sub 4] en
[appellant sub 8] betogen dat alternatieve locaties voor de vestiging van Eurojust,
bijvoorbeeld aan het Verhulstplein, beschikbaar zijn en de raad deze locaties
onvoldoende heeft onderzocht. Voorts is volgens hen geen rekening gehouden met de
negatieve ontwikkeling van de kantorenmarkt en zijn reeds veel leegstaande
kantoorpanden binnen Den Haag te vinden. [appellant sub 5] en [appellant sub 6] wijzen
in dit verband op het in juni 2012 gesloten convenant tussen de gemeente Den Haag en
de Rijksgebouwendienst.
24.1. De raad stelt dat aan de keuze om Eurojust aan de Jan Willem Frisolaan te
55
vestigen een onderzoek naar alternatieven vooraf is gegaan. Vanwege de bijzondere aard
van de organisatie moest volgens de raad bij het locatieonderzoek rekening worden
gehouden met een aantal specifieke veiligheidseisen. Nu het beleid van de gemeente er
op is gericht om internationale organisaties voor vrede en recht zoveel mogelijk bij elkaar
te concentreren, betrof het zoekgebied de zogeheten Internationale Zone, aldus de raad.
De raad heeft vanuit een oogpunt van zorgvuldigheid niettemin ook andere locaties
bekeken, zoals het Verhulstplein. Uit onderzoek bleek volgens de raad echter dat voor de
vestiging van Eurojust op deze locatie in totaal twee appartementencomplexen, twee
kantoorgebouwen en een tankstation zouden moeten wijken. Vanwege de hoge kosten
die dit met zich zou brengen, was het Verhulstplein geen reëel alternatief, aldus de raad.
Uit onderzoek kwam volgens hem voorts naar voren dat de bekeken leegstaande
kantoren ongeschikt waren voor de vestiging van Eurojust.
De raad stelt dat op de vestigingslocatie aan de Jan Willem Frisolaan bijna volledig kan
worden voldaan aan de benodigde omvang van de stand off-zone en dat deze locatie
financieel haalbaar is.
24.2. Uit de plantoelichting komt het volgende naar voren over de afweging van de
alternatieve locaties. De gemeente Den Haag wil internationale instellingen voor vrede en
recht zoveel mogelijk concentreren in het World Forum gebied. Het is de wens van
Eurojust om, vanwege de nauwe samenwerking met Europol, in de directe nabijheid van
deze organisatie te worden gehuisvest. In de periode van 2007 tot 2009 zijn uit
zorgvuldigheid ook locaties buiten het World Forum gebied onderzocht. Zo is bijvoorbeeld
gekeken naar de locatie Verhulstplein. Deze locatie is in een vroeg stadium afgevallen
omdat het programma van eisen hier niet volledig kan worden gerealiseerd en het
financieel niet haalbaar is gebleken. De hoge kosten hebben te maken met de benodigde
aankoop van gebouwen, waaronder appartementencomplexen en kantoren, teneinde de
vereiste stand-off zone te kunnen realiseren. Tevens moet daarbij rekening gehouden
worden met de aanleg van een ecologische verbindingszone rond de Haagse Beek en met
de verplaatsing van een motorbrandstoffenverkooppunt met LPG. Ook andere locaties
zijn onderzocht en op basis van verschillende criteria afgevallen.
In oktober 2009 is vervolgens aan Eurojust een bidbook overhandigd met drie mogelijke
vestigingslocaties: het gebouw waar het International Criminal Tribunal for the former
Yugoslavia (hierna: ICTY) in gevestigd is, het gebouw dan wel de locatie aan de
Eisenhowerlaan waar KPMG is gevestigd en een locatie aan de Jan Willem Frisolaan,
waarbij een school, een naastgelegen appartementenvilla en kantoor waren betrokken.
In opdracht van Eurojust zijn toen de locaties van het bidbook onderzocht. Uit dit
onderzoek bleek dat om verschillende redenen de locaties niet haalbaar waren. De
kosten voor de aankoop en het vervolgens geschikt maken van de bestaande gebouwen
van het ICTY en KPMG waren te hoog, waardoor de huisvesting van Eurojust op deze
locaties financieel niet haalbaar was. Op de KPMG-locatie was bovendien het benodigde
programma voor Eurojust niet realiseerbaar en op zowel de KPMG-locatie als de ICTY-
locatie was onvoldoende ruimte voor een goede inpassing van de noodzakelijke
veiligheidsmaatregelen.
De locatie Jan Willem Frisolaan, waar het programma van Eurojust inclusief
veiligheidsmaatregelen kon worden gerealiseerd, bleek in de voorgestelde omvang
financieel niet haalbaar. Gemeente en rijk hebben toen afgesproken de haalbaarheid van
een verkleinde versie van de locatie Jan Willem Frisolaan te onderzoeken. De raad heeft
toegelicht dat in de kleinere uitvoering niet reeds ruimte werd geschapen voor een
eventuele toekomstige uitbreiding van Eurojust, waardoor het totale bruto-
vloeroppervlakte van 25.000 m² naar 18.000 m² ging. In deze verkleinde uitvoering
behoefde het naastgelegen bestaande kantoor waarin het Octrooibureau is gehuisvest,
gelegen in het plangebied met de bestemming "Kantoor-2", niet te worden verworven.
Daardoor was realisatie van het nieuwe kantoor voor Eurojust, gelegen in het plandeel
met de bestemming "Kantoor-1", financieel haalbaar. Ook in het ten behoeve van het
56
plan opgestelde document "Eurojust-locatie Jan Willem Frisolaan, stedenbouwkundige
uitgangspunten" van november 2010 is vermeld dat uit financiële overwegingen de
verwerving van het naast gelegen kantoorgebouw buiten de herontwikkeling is gelaten,
maar dat op termijn rekening wordt gehouden met mogelijke verwerving door het Rijk
om eventuele uitbreiding mogelijk te maken. Op basis van de uitkomsten hiervan heeft
Eurojust voor de locatie Jan Willem Frisolaan gekozen. Naar aanleiding van de keuze van
Eurojust is verder onderzocht of deze vestiging in deze omgeving gelet op de gangbare
eisen van deze instelling zoals de stand-off zone van 30 meter en het ondergronds
parkeren naast het kantoorgebouw, de mogelijkheden van deze omgeving,
beleidsstukken en relevante wetten inpasbaar is. Uit het onderzoek is gebleken dat dit
het geval is, zo staat in de plantoelichting.
De raad heeft voorts ter zitting toegelicht dat ook leegstaande bestaande kantoren zijn
onderzocht op de mogelijkheid om Eurojust daarin te huisvesten. Geen van deze panden
bleek geschikt, onder meer vanwege de beperkingen die zijn verbonden aan de
monumentale status van een van de leegstaande kantoorpanden.
24.3. De raad dient ten aanzien van de locatie een afweging te maken van alle
belangen die betrokken zijn bij de vaststelling van het plan. Daarbij heeft de raad
beleidsvrijheid. De voor- en nadelen van de alternatieve locaties dienen in die afweging
te worden meegenomen.
Gelet op het hiervoor weergegevene heeft de raad in het kader van de voorbereiding van
dit plan onderzoek verricht naar verschillende mogelijke locaties. De door appellanten als
alternatief aangedragen locatie aan het Verhulstplein is daarbij ook in ogenschouw
genomen. De raad heeft niet voor vestiging op deze locatie gekozen, omdat in verband
met de stand-off zone van 30 meter die omwille van de veiligheid om het gebouw van
Eurojust moet worden aangehouden, twee appartementencomplexen, twee
kantoorgebouwen en een tankstation zouden moeten wijken. Voorts is gekeken naar
leegstaande kantoren die geschikt zouden zijn voor de vestiging van Eurojust. Vanwege
onvoldoende ruimte voor de inpassing van de benodigde veiligheidsmaatregelen, zoals de
realisatie van de stand off-zone en de mogelijkheid tot het realiseren van een
ondergrondse parkeergarage naast het kantoorgebouw, en de hoge kosten voor het
geschikt maken van de kantoren (onder meer vanwege de monumentale status van een
van de gebouwen) waren deze kantoren geen reëel alternatief. Niet aannemelijk is
gemaakt dat dit onjuist is. De raad heeft de genoemde nadelen van de alternatieve
locaties in redelijkheid mogen betrekken bij de keuze voor het onderhavige alternatief.
Gelet op het voorgaande geeft het aangevoerde de Afdeling geen aanleiding voor het
oordeel dat de raad niet in redelijkheid voor dit alternatief heeft kunnen kiezen.
De betogen falen.
Maatschappelijk draagvlak
25. [appellant sub 2] betoogt dat de raad ten onrechte het plan heeft vastgesteld
terwijl geen maatschappelijk draagvlak bestaat voor het plan. Volgens haar had de raad
een zwaarder gewicht moeten toekennen aan de aantasting van het woon- en leefklimaat
van de omwonenden dan aan het in het plan voorziene project.
25.1. De raad komt beleidsvrijheid toe bij het besluit omtrent het vaststellen van een
bestemmingsplan. Dat de raad een andere keuze heeft gemaakt dan overeenkomt met
de wens van een deel van de omwonenden, betekent niet zonder meer dat de raad het
plan niet had mogen vaststellen.
De Afdeling overweegt dat de raad terecht stelt dat het belang van deze omwonenden
slechts één van de belangen is die bij een belangenafweging dienen te worden betrokken
57
en dat deze belangen in de voorbereiding van het plan zijn meegewogen. De raad kon in
redelijkheid meer gewicht toekennen aan de belangen die met de verwezenlijking van
Eurojust zijn gediend.
Het betoog faalt.
Zienswijze
26. [appellant sub 5], [appellant sub 4], [appellant sub 8] en Stichting Wijkoverleg
Zorgvliet en anderen hebben zich in het beroepschrift voor het overige beperkt tot het
verwijzen naar de inhoud van hun zienswijzen. In de overwegingen van het bestreden
besluit is ingegaan op deze zienswijzen.
[appellant sub 5], [appellant sub 4], [appellant sub 8] en Stichting Wijkoverleg Zorgvliet
en anderen hebben in het beroepschrift, noch ter zitting, redenen aangevoerd waarom de
weerlegging van de desbetreffende zienswijzen in het bestreden besluit onjuist zou zijn.
Het besluit om geen exploitatieplan vast te stellen
27. Stichting Wijkoverleg Zorgvliet en anderen, [appellant sub 4] en [appellant sub 8]
betogen dat niet inzichtelijk is gemaakt waarom geen exploitatieplan behoeft te worden
vastgesteld en hoe het kostenverhaal anderszins is verzekerd.
27.1. De raad stelt dat het kostenverhaal anderszins is verzekerd zodat geen
exploitatieplan behoefde te worden vastgesteld.
27.2. Ingevolge artikel 6.12, eerste lid, van de Wro stelt de gemeenteraad een
exploitatieplan vast voor gronden waarop een bij algemene maatregel van bestuur
aangewezen bouwplan is voorgenomen.
Ingevolge het tweede lid, aanhef en onder a, voor zover hier van belang, kan de
gemeenteraad, in afwijking van het eerste lid, bij een besluit tot vaststelling van een
bestemmingsplan besluiten geen exploitatieplan vast te stellen, indien het verhaal van
kosten van de grondexploitatie over de in het plan begrepen gronden anderszins is
verzekerd.
Ingevolge artikel 8.2, eerste lid, aanhef en onder h, voor zover hier van belang, kan een
belanghebbende bij de Afdeling beroep instellen tegen een besluit omtrent vaststelling
van een exploitatieplan voor gronden, begrepen in een gelijktijdig vastgesteld
bestemmingsplan.
Ingevolge het vijfde lid, voor zover hier van belang, wordt als belanghebbende bij een
besluit als bedoeld in artikel 6.12, eerste en tweede lid, in elk geval aangemerkt degene
die een grondexploitatieovereenkomst heeft gesloten met betrekking tot de in het
desbetreffende besluit opgenomen gronden, of die eigenaar is van die gronden.
Ingevolge artikel 1:2, eerste lid, van de Awb wordt onder belanghebbende verstaan:
degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken.
27.3. De beroepen van Stichting Wijkoverleg Zorgvliet en anderen, [appellant sub 4]
en [appellant sub 8] zijn in zoverre gericht tegen het niet vaststellen van delen van een
exploitatieplan als bedoeld in artikel 6.13, eerste lid, en artikel 6.18 van de Wro.
Indien de raad in dit geval een exploitatieplan zou hebben vastgesteld, zouden [appellant
sub 4], [appellant sub 8] en Stichting Wijkoverleg Zorgvliet en anderen, behoudens
[appellant sub 7 A] (hierna: [appellant sub 7 A]), niet als belanghebbenden kunnen
worden aangemerkt bij het exploitatieplan. Daartoe is van belang dat [appellant sub 4],
58
[appellant sub 8] en Stichting Wijkoverleg Zorgvliet en anderen, behoudens [appellant
sub 7 A], geen eigenaar zijn van gronden in het exploitatiegebied en evenmin een
grondexploitatieovereenkomst als bedoeld in artikel 8.2, vijfde lid, van de Wro hebben
gesloten met betrekking tot gronden in het exploitatiegebied.
Gelet hierop en nu ook anderszins niet is gebleken van belangen van [appellant sub 4],
[appellant sub 8] en Stichting Wijkoverleg Zorgvliet en anderen, behoudens [appellant
sub 7 A], die rechtstreeks betrokken zouden zijn bij de vaststelling van de
desbetreffende delen van een exploitatieplan, kunnen zij evenmin worden aangemerkt
als belanghebbenden bij het niet vaststellen van de desbetreffende delen van een
exploitatieplan als bedoeld in artikel 6.13, eerste lid, en artikel 6.18 van de Wro.
De beroepen van [appellant sub 4], [appellant sub 8] en Stichting Wijkoverleg Zorgvliet
en anderen, behoudens voor zover ingesteld namens [appellant sub 7 A], zijn in zoverre
niet-ontvankelijk.
28. Ingevolge artikel 1.9 van de Chw, zoals dit luidde ten tijde van belang, dient de
bestuursrechter een besluit niet te vernietigen op de grond dat het in strijd is met een
geschreven of ongeschreven rechtsregel of een algemeen rechtsbeginsel, indien deze
regel of dat beginsel kennelijk niet strekt tot bescherming van de belangen van degene
die zich daarop beroept.
28.1. De Afdeling begrijpt het betoog van [appellant sub 7 A] aldus dat zij zich richt
tegen het niet vaststellen van financiële delen van een exploitatieplan en dat zij zich in
dit verband beroept op artikel 6.12, tweede lid, aanhef en onder a, van de Wro. Uit de
stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat [appellant sub 7 A] geen gronden
in het bestemmingsplangebied in eigendom heeft waarop ingevolge het bestemmingsplan
bouwplannen zijn voorzien als bedoeld in artikel 6.2.1 van het Bro. Daarom had zij ook in
het geval dat de raad wel een exploitatieplan zou hebben vastgesteld, niet kunnen
worden geconfronteerd met een verhaal van kosten verbonden aan de exploitatie van de
gronden gelegen in het exploitatiegebied. De Afdeling verwijst hiertoe naar artikel 6.17,
eerste lid, van de Wro. Verder kan op basis van de stukken en het verhandelde ter zitting
worden vastgesteld dat [appellant sub 7 A] ook anderszins niet rechtstreeks gevolgen zal
ondervinden van het door haar bestreden besluit tot het niet vaststellen van financiële
delen van een exploitatieplan. Hieruit en uit het beroep leidt de Afdeling af dat de
beroepsgrond met betrekking tot artikel 6.12, tweede lid, aanhef en onder a, van de Wro
in wezen niet is gericht tegen het niet vaststellen van een exploitatieplan zelf, maar
tegen de gevolgen daarvan voor de financiële uitvoerbaarheid van het bestemmingsplan
(vgl. de uitspraak van 15 februari 2012 in zaak nr. 201011643/1/R2).
De Afdeling ziet zich derhalve voor de vraag gesteld of voornoemd artikel mede strekt tot
bescherming van de belangen van [appellant sub 7 A] bij de financiële uitvoerbaarheid
van het bestemmingsplan. Hiertoe is van belang dat artikel 6.12, tweede lid, aanhef en
onder a, van de Wro, strekt tot bescherming van de financiële belangen van de
gemeente en van de belangen van degenen die, indien een exploitatieplan zou zijn
vastgesteld, rechtstreeks met het verhaal van kosten verbonden aan de exploitatie van in
het betrokken gebied opgenomen gronden te maken hadden kunnen krijgen. Artikel
6.12, tweede lid, aanhef en onder a, van de Wro strekt dan ook kennelijk niet tot
bescherming van de belangen van [appellant sub 7 A] bij de financiële uitvoerbaarheid
van het bestemmingsplan. Gelet hierop en in aanmerking genomen hetgeen de Afdeling
heeft overwogen in overweging 2.4.3. van haar uitspraak van 19 januari 2011, zaak
nr. 201006426/1/R2, kan het beroep van [appellant sub 7 A] op artikel 6.12, tweede lid,
aanhef en onder a, van de Wro ingevolge artikel 1.9 van de Chw er niet toe leiden dat
het bestreden besluit om die reden wordt vernietigd. Gelet hierop laat de Afdeling dit
betoog buiten beschouwing.
Conclusie
59
29. De beroepen van [appellant sub 4], Stichting Wijkoverleg Zorgvliet en anderen,
behoudens voor zover ingesteld namens [appellant sub 7 A], en [appellant sub 8] zijn
voor zover gericht tegen het niet vaststellen van een exploitatieplan niet-ontvankelijk.
Het beroep van [appellant sub 7 A] is in zoverre ongegrond.
29.1. In hetgeen Stichting Wijkoverleg Statenkwartier, [appellant sub 2], [appellant
sub 3], [appellant sub 4], [appellant sub 5], [appellant sub 6], Stichting Wijkoverleg
Zorgvliet en anderen, [appellant sub 8] en [appellanten sub 9] hebben aangevoerd tegen
het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan ziet de Afdeling geen aanleiding
voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen
stellen dat dit plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening.
In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het
bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
De beroepen, voor zover gericht tegen het bestemmingsplan, zijn ongegrond.
Proceskosten
30. Ten aanzien van Stichting Wijkoverleg Statenkwartier, [appellant sub 2], [appellant
sub 3], [appellant sub 5], [appellant sub 6], Stichting Wijkoverleg en [appellanten sub 9]
bestaat geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
De Afdeling ziet aanleiding de raad te gelasten het door Stichting Wijkoverleg Zorgvliet
en anderen, [appellant sub 4] en [appellant sub 8] betaalde griffierecht te vergoeden. De
raad dient voorts op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten van
Stichting Wijkoverleg Zorgvliet en anderen te worden veroordeeld. De Afdeling
overweegt hiertoe dat door hen is gewezen op een op de zaak betrekking hebbend stuk
dat de raad aanvankelijk heeft nagelaten toe te zenden en eerst na zitting de Afdeling
heeft doen toekomen om te betrekken bij de beoordeling van het bestreden besluit.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart de beroepen van [appellant sub 4], de stichting Stichting Wijkoverleg
Zorgvliet en anderen, behoudens voor zover ingesteld namens [appellant sub 7 A], en
[appellant sub 8] niet-ontvankelijk voor zover hun beroep is gericht tegen het niet
vaststellen van een exploitatieplan;
II. verklaart de beroepen, voor zover ontvankelijk, ongegrond;
III. veroordeelt de raad van de gemeente Den Haag tot vergoeding van bij de stichting
Stichting Wijkoverleg Zorgvliet en anderen in verband met de behandeling van het
beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 944,00 (zegge:
negenhonderdvierenveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde
beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat betaling aan een van hen
bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen;
IV. gelast dat de raad van de gemeente Den Haag aan appellanten het door hen voor
de behandeling van de beroepen betaalde griffierecht ten bedrage van € 310,00 (zegge:
driehonderdtien euro) voor de stichting Stichting Wijkoverleg Zorgvliet en anderen, met
dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de
anderen, € 156,00 (zegge: honderdzesenvijftig euro) voor [appellant sub 4] en € 156,00
60
(zegge: honderdzesenvijftig euro) voor [appellant sub 8] vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. J.E.M. Polak, voorzitter, en mr. M.A.A. Mondt-Schouten en
mr. E. Helder, leden, in tegenwoordigheid van mr. W. van Steenbergen, ambtenaar van
staat.
w.g. Polak w.g. Van Steenbergen
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 30 januari 2013
528-690.
61
LJN: BZ3401, Raad van State , 201112696/1/R2
Datum uitspraak: 06-03-2013
Datum publicatie: 06-03-2013
Rechtsgebied: Bestuursrecht overig
Soort procedure: Eerste aanleg - meervoudig
Inhoudsindicatie: Bij besluit van 22 september 2011 heeft de raad het bestemmingsplan
"Hierden Dorp 2011" vastgesteld.
Vindplaats(en): BR 2013, 70 m. nt. E.J. van Baardewijk
Rechtspraak.nl
Uitspraak
201112696/1/T1/R2.
Datum uitspraak: 6 maart 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Tussenuitspraak met toepassing van artikel 46, zesde lid, van de Wet op de Raad van
State in het geding tussen:
1. [appellant sub 1], wonend te Hierden, gemeente Harderwijk,
2. [appellanten sub 2], beiden wonend te Hierden, gemeente Harderwijk,
3. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Parkhotel Hierden B.V.,
gevestigd te Hierden, gemeente Harderwijk,
en
de raad van de gemeente Harderwijk,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 22 september 2011 heeft de raad het bestemmingsplan "Hierden Dorp
2011" vastgesteld.
Tegen dit besluit hebben [appellant sub 1], [appellanten sub 2] en Parkhotel Hierden
beroep ingesteld.
De raad heeft een verweerschrift ingediend.
[appellant sub 1] en de raad hebben een nader stuk ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 13 november 2012, waar [appellant
sub 1], [appellanten sub 2], vertegenwoordigd door [appellant sub 2 A], en de raad,
vertegenwoordigd door P. Mulder en M. den Braven, beiden werkzaam bij de gemeente
Harderwijk, zijn verschenen.
Overwegingen
Bestuurlijke lus
1. Ingevolge artikel 46, zesde lid, van de Wet op de Raad van State, zoals dit luidde
ten tijde van belang, kan de Afdeling het bestuursorgaan opdragen een gebrek in het
62
bestreden besluit te herstellen of te laten herstellen.
Intrekking
1.1. Ter zitting heeft [appellant sub 1] de beroepsgrond betreffende de voorwaarde in
de wijzigingsbevoegdheid dat het wijzigingsplan niet eerder dan 1 januari 2014 ter visie
zou mogen worden gelegd, ingetrokken.
Het plan
1.2. Met het plan wordt beoogd het bestemmingsplan "Hierden Dorp" te actualiseren.
Het plan is overwegend conserverend van aard. Daarnaast zijn in het plan 16
wijzigingsbevoegdheden opgenomen, waarmee woningbouw en uitbreiding van een hotel
mogelijk kunnen worden gemaakt.
Het beroep van [appellant sub 1]
2. [appellant sub 1] heeft bezwaar tegen de vaststelling van het plan voor zover dat
ziet op het plandeel met de bestemming "Wonen - Dorpsgebied (W-D)" met de
aanduiding "wro-zone - wijzigingsgebied 12" voor de gronden aan de Kleine Varenweg te
Hierden.
Hij betoogt dat in de plantoelichting ten onrechte wordt uitgegaan van een verplicht
kostenverhaal via een anterieure overeenkomst voor een bijdrage in ruimtelijke
ontwikkelingen buiten het plangebied als bedoeld in artikel 6.24, eerste lid, onder a, van
de Wet ruimtelijke ordening (hierna: Wro). [appellant sub 1] wenst in zoverre
vernietiging van de plantoelichting.
Hij voert hiertoe aan dat er geen causaal verband bestaat tussen de ontwikkelingslocatie
en de beoogde landschappelijke versterking. Daarnaast is de bijdrage aan de ruimtelijke
ontwikkeling, anders dan de raad stelt, niet duidelijk in de Structuurvisie aangegeven, en
betoogt [appellant sub 1] dat met het stellen van een dergelijke voorwaarde sprake is
van betaalplanologie.
Subsidiair stelt [appellant sub 1] dat, indien genoemd kostenverhaal noodzakelijk zou
zijn voor de economische aanvaardbaarheid, deze ook als voorwaarde aan de
wijzigingsbevoegdheid had moeten worden verbonden.
Voorts beroept [appellant sub 1] zich op het gelijkheidsbeginsel, omdat aan twee locaties
in het plan bij recht bouwmogelijkheden zijn toegekend, en aan zijn locatie aan de Kleine
Varenweg niet. Ook beroept hij zich op het vertrouwensbeginsel, omdat hij al in april
2007 op ambtelijk niveau contact heeft gezocht met de gemeente over de door hem
gewenste woningbouw op voornoemde gronden.
2.1. De raad stelt zich op het standpunt dat artikel 6.24 van de Wro het mogelijk
maakt te contracteren omtrent een financiële bijdrage aan ruimtelijke ontwikkelingen die
niet via het exploitatieplan worden opgelegd. De voorwaarde daarbij is dat de financiële
bijdrage aan ruimtelijke ontwikkelingen gebaseerd is op een vastgestelde Structuurvisie.
Daar is volgens de raad sprake van, nu uit de Structuurvisie 'Dorpsomgevingsplan
Hierden' duidelijk blijkt dat bij elke toevoeging van nieuwe bebouwing in Hierden
landschappelijke versterking wordt verlangd in de vorm van een bijdrage. Toepassing
van de wijzigingsbevoegdheid zonder deze ruimtelijke bijdrage zou daarom in strijd met
de Structuurvisie zijn en in strijd zijn met de goede ruimtelijke ordening.
2.2. Ingevolge artikel 6.24, eerste lid, van de Wro kunnen burgemeester en
wethouders bij het aangaan van een overeenkomst over grondexploitatie in de
overeenkomst bepalingen opnemen inzake:
63
a. financiële bijdragen aan de grondexploitatie alsmede op basis van een vastgestelde
structuurvisie, aan ruimtelijke ontwikkelingen;
b. verrekening van schade die op grond van artikel 6.1 voor vergoeding in aanmerking
zou komen.
2.3. De Afdeling stelt voorop dat, voor zover [appellant sub 1] zich beroept op de
plantoelichting en vernietiging daarvan wenst, de plantoelichting geen juridisch bindend
onderdeel van het bestemmingsplan betreft, zodat aan de in de plantoelichting vermelde
tekst over de bijdrage in ruimtelijke ontwikkelingen niet de betekenis kan worden
toegekend die [appellant sub 1] daaraan toegekend wil zien.
Voor zover [appellant sub 1] betoogt dat de ruimtelijke bijdrage ten onrechte niet als
voorwaarde in het plan is opgenomen, overweegt de Afdeling dat de raad hiervan bij de
vaststelling van het plan op goede gronden heeft afgezien. Pas bij toepassing van de
wijzigingsbevoegdheid zal worden bezien in hoeverre zal worden overgegaan tot verhaal
van de daarmee verband houdende kosten.
Met betrekking tot de door [appellant sub 1] gemaakte vergelijking met de twee in het
plan bij recht voorziene woningen wordt overwogen dat de raad zich op het standpunt
heeft gesteld dat deze situatie verschilt van de aan de orde zijnde situatie omdat sprake
is van een andere voorgeschiedenis. In hetgeen [appellant sub 1] heeft aangevoerd ziet
de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich ten onrechte op het
standpunt heeft gesteld dat de door [appellant sub 1] genoemde situatie niet
overeenkomt met de thans aan de orde zijnde situatie.
Met betrekking tot het beroep op het vertrouwensbeginsel overweegt de Afdeling dat
voor een geslaagd beroep op dit beginsel nodig is dat door of namens de raad concrete,
ondubbelzinnige toezeggingen zijn gedaan, waaraan rechtens te honoreren
verwachtingen kunnen worden ontleend. [appellant sub 1] heeft niet aannemelijk
gemaakt dat door een daartoe bevoegd persoon namens de raad toezeggingen zijn
gedaan, waaraan hij een gerechtvaardigd vertrouwen heeft kunnen ontlenen dat aan zijn
gronden in het plan bij recht een bouwplan zou worden toegekend. Gelet hierop ziet de
Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad het plan op dit punt in strijd met
het vertrouwensbeginsel zou hebben vastgesteld. Het betoog faalt.
2.4. In hetgeen [appellant sub 1] heeft aangevoerd tegen het besluit tot vaststelling
van het bestemmingsplan ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad
zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan in zoverre
strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. In het aangevoerde wordt
evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre
anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
Het beroep van [appellanten sub 2]
3. [appellanten sub 2] richten zich tegen de aanduiding 'specifieke bouwaanduiding -
hoofdgebouw (sba-hg)' die is toegekend aan het meest westelijk gelegen bouwvlak aan
de wegzijde van het perceel Mheenbroekweg 8 te Hierden.
3.1. Wat betreft de in overweging 3 vermelde beroepsgrond ziet de Afdeling geen
aanleiding daarover anders te oordelen dan de voorzitter heeft gedaan in zijn uitspraak
van 21 februari 2012, nr. 201112696/2/R2, waarbij het verzoek om voorlopige
voorziening van [appellanten sub 2] is afgewezen en waarbij is ingegaan op hun beroep
in overweging 2.11. Gelet hierop zal het beroep van [appellanten sub 2] in de
einduitspraak niet-ontvankelijk worden verklaard.
64
Het beroep van Parkhotel Hierden
4. Parkhotel Hierden heeft bezwaar tegen de vaststelling van het plan voor zover dat
ziet op het plandeel met de bestemming "Wonen - Dorpsgebied (W-D)" met de
aanduiding 'wro-zone - wijzigingsgebied 16' voor de gronden aan de Molenweg 1a te
Hierden. De wijzigingsbevoegdheid maakt het volgens Parkhotel Hierden mogelijk dat op
dat perceel een hotel wordt gerealiseerd met minimaal 60 kamers. Een ontwikkeling van
deze omvang op deze locatie is volgens haar om meerdere redenen niet gewenst.
Parkhotel Hierden wijst in dit verband op de verkeersveiligheid en de ruimtelijke
uitstraling van een dergelijk complex op deze locatie. Verder voert zij aan dat de
uitbreidingsmogelijkheden niet ruimtelijk onderbouwd zijn.
4.1. De raad stelt zich op het standpunt dat met de wijzigingsbevoegdheid de
uitbreiding van hotel De Tippe wordt mogelijk gemaakt. De raad acht uitbreiding van de
toeristische sector in Hierden gewenst. Verder stelt de raad dat toepassing van de
wijzigingsbevoegdheid slechts zal leiden tot een uitbreiding van het hotel met 12 extra
kamers.
De raad stelt in het verweerschrift dat in de verbeelding voor de wijzigingsbevoegdheid
geen bouwvlak is opgenomen. De raad wijst er op dat het de bedoeling is het bouwvlak
dat thans op het perceel Molenweg 1 aanwezig is, te verlengen, waardoor een bouwvlak
van in totaal 2052 m2 ontstaat. Dit bouwvlak kan ingevolge de wijzigingsregel voor
maximaal 40% worden bebouwd, wat resulteert in totaal maximaal 900 m2 aan
bebouwing op beide percelen. Verder stelt de raad dat thans al bouwmogelijkheden op
het huidige perceel aan de Molenweg 1 bestaan van 818 m2. Voorts kan volgens de raad
met het voorgestelde plan een stedenbouwkundige en landschappelijke verbeterslag
worden gemaakt.
4.2. Volgens de plantoelichting wordt bij de voorgenomen uitbreiding van hotel "De
Tippe" het perceel aan de Molenweg 1a betrokken. Hierbij wordt uitgegaan van de sloop
van alle aanbouwen en losse bijgebouwen bij de bestaande boerderij op het perceel aan
de Molenweg 1. Met de boerderij als parel in het geheel wordt een nieuwe compacte
gebouwencompositie opgezet, waarin het hotel met 25 kamers wordt ondergebracht.
4.3. Ingevolge artikel 26, lid 26.16, van de planregels gelden ten aanzien van 'Wro-
zone - wijzigingsgebied 16' de volgende voorwaarden:
a. de bestemming van het perceel kan gewijzigd worden naar de bestemming horeca
(categorie 1 en 2);
b. het bebouwingspercentage van het bouwvlak bedraagt niet meer dan 40%;
c. de goot- en bouwhoogte bedragen niet meer dan respectievelijk 3,5 meter en 9
meter.
4.4. De Afdeling stelt vast dat onvoldoende inzicht bestaat in de exacte
uitbreidingsmogelijkheden van hotel De Tippe. Daartoe overweegt de Afdeling dat
onduidelijk is op welk bouwvlak het in artikel 26, lid 26.16 onder b, van de planregels
opgenomen bebouwingspercentage betrekking heeft. Daarbij neemt de Afdeling in
aanmerking dat volgens de raad voor de gronden waaraan de wijzigingsbevoegdheid is
toegekend geen bouwvlak is opgenomen. De papieren verbeelding biedt hierover geen
uitsluitsel, maar blijkens de digitale verbeelding rust op de gronden waaraan de
aanduiding "Wro-zone - wijzigingsgebied 16" is toegekend tevens de aanduiding
"bouwvlak".
Voor zover de raad heeft beoogd de bouwmogelijkheden te beperken tot een totale
bebouwingsoppervlakte van 900 m2, merkt de Afdeling op dat artikel 26, lid 26.16, van
65
de planregels geen bevoegdheid bevat tot wijziging dan wel toevoeging van een
bouwvlak. Vorenstaande klemt temeer, nu op de percelen Molenweg 1 en Molenweg 1a
een totale bebouwingsmogelijkheid van ongeveer 1350 m2 zou kunnen ontstaan, in
plaats van de door de raad genoemde 900 m2. Niet gebleken is dat de raad bij de
vaststelling van het plan met dergelijke bebouwingsmogelijkheden rekening heeft
gehouden, noch dat hij deze heeft betrokken in de belangenafweging.
De Afdeling komt gelet op het vorenstaande tot het oordeel dat het bestreden besluit in
zoverre is genomen in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten
zorgvuldigheid.
4.5. In hetgeen Parkhotel Hierden heeft aangevoerd ziet de Afdeling aanleiding voor
het oordeel dat het bestreden besluit voor zover dat ziet op artikel 26, lid 26.16, van de
planregels niet berust op de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten
zorgvuldigheid. Het bestreden besluit is in zoverre genomen in strijd met artikel 3:2 van
de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb).
Bestuurlijke lus
5. De Afdeling ziet in het belang bij een spoedige beëindiging van het geschil
aanleiding de raad op de voet van artikel 46, zesde lid, van de Wet op de Raad van
State, zoals dit luidde ten tijde van belang, op te dragen het gebrek in het bestreden
besluit, voor zover dat ziet op hetgeen met betrekking tot artikel 26, lid 26.16, van de
planregels is overwogen, binnen de hierna te noemen termijn te herstellen. De raad dient
daartoe met inachtneming van rechtsoverweging 4.4 een andere planregeling vast te
stellen zodat duidelijk is op welk bouwvlak met welke omvang het bebouwingspercentage
betrekking heeft en zonodig in het plan een bevoegdheid tot wijziging dan wel toevoeging
van een bouwvlak op te nemen. Het nieuwe besluit dient op de wettelijk voorgeschreven
wijze bekendgemaakt te worden, maar zonder dat daarbij toepassing behoeft te worden
gegeven aan afdeling 3.4 van de Awb.
Het besluit om geen exploitatieplan vast te stellen
6. [appellant sub 1] betoogt dat het besluit om geen exploitatieplan vast te stellen
dient te worden vernietigd omdat niet is gebleken dat de kosten ten aanzien van de in
het plan bij recht voorziene woningen anderszins zijn verzekerd. Verder betoogt hij dat
het plan ten aanzien van zijn gronden aan de Kleine Varenweg weliswaar niet voorziet in
een woning bij recht, maar dat voor deze gronden desondanks een exploitatieplan
vastgesteld had moeten worden.
6.1. De raad stelt ten aanzien van de bij recht voorziene bouwmogelijkheden dat
anterieure exploitatieovereenkomsten zijn gesloten waarvan de zakelijke beschrijvingen
ter inzage hebben gelegen.
6.2. Ingevolge artikel 6.12, eerste lid, van de Wro, stelt de gemeenteraad een
exploitatieplan vast voor gronden waarop bij algemene maatregel van bestuur een
aangewezen bouwplan is voorgenomen.
Ingevolge het tweede lid, voor zover hier van belang, kan de gemeenteraad, in afwijking
van het eerste lid, bij een besluit tot vaststelling van een bestemmingsplan besluiten
geen exploitatieplan vast te stellen, indien het verhaal van kosten van de
grondexploitatie over de in het plan of besluit begrepen gronden anderszins verzekerd
is.
Ingevolge artikel 8.2, eerste lid, aanhef en onder h, van de Wro, voor zover hier van
belang, kan een belanghebbende bij de Afdeling beroep instellen tegen een besluit
omtrent vaststelling van een exploitatieplan voor gronden, begrepen in een gelijktijdig
66
vastgesteld bestemmingsplan.
Ingevolge het vijfde lid, voor zover hier van belang, wordt als belanghebbende bij een
besluit als bedoeld in artikel 6.12, eerste en tweede lid, in elk geval aangemerkt degene
die een grondexploitatieovereenkomst heeft gesloten met betrekking tot de in het
desbetreffende besluit opgenomen gronden, of die eigenaar is van die gronden.
Ingevolge artikel 1:2, eerste lid, van de Awb, wordt onder belanghebbende verstaan
degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken.
6.3. Het beroep van [appellant sub 1] is in zoverre gericht tegen het niet vaststellen
van delen van een exploitatieplan als bedoeld in artikel 6.13, eerste lid, van de Wro. Nu
vaststaat dat de aan het perceel van [appellant sub 1] aan de Kleine Varenweg
toegekende bestemming "Wonen-Dorpsgebied" niet voorziet in de realisering van
aangewezen bouwplannen als bedoeld in artikel 6.2.1 van het Besluit ruimtelijke
ordening, doch slechts na vaststelling van een wijzigingsplan voor dat perceel dergelijke
bouwplannen mogelijk zouden kunnen worden gemaakt, bestaat in zoverre geen
aanwijzing dat indien de raad wel tot het vaststellen van een exploitatieplan zou zijn
overgegaan, het perceel van [appellant sub 1] daarin zou zijn opgenomen als uitgeefbare
grond die wordt betrokken in het kostenverhaal en -verevening. Daarbij overweegt de
Afdeling ook dat de verplichting een exploitatieplan vast te stellen voor gronden waarop
een wijzigingsbevoegdheid ziet, die op zich de realisering van aangewezen bouwplannen
mogelijk maakt - gelet op artikel 6.12, tweede lid en vierde lid, in relatie bezien tot 8.2,
eerste lid, aanhef en onder a van de Wro - pas aan de orde komt bij de vaststelling van
een dergelijk wijzigingsplan. Daarbij komt dat er ook geen aanwijzingen bestaan dat op
het perceel van [appellant sub 1] werken en werkzaamheden inzake bouwrijp maken,
aanleg van nutsvoorzieningen of inrichting van openbaar gebied zullen worden
uitgevoerd, waarvoor eisen of regels als bedoeld in artikel 6.13, tweede lid, onder b en c
van de Wro zouden moeten worden vastgesteld.
Nu [appellant sub 1] gelet op het vorenstaande niet zou kunnen worden aangemerkt als
belanghebbende bij de vaststelling van een exploitatieplan, kan hij evenmin worden
aangemerkt als belanghebbende bij het niet vaststellen van delen van een exploitatieplan
als bedoeld in artikel 6.13, eerste lid, van de Wro. Zijn beroep zal in de einduitspraak in
zoverre niet-ontvankelijk worden verklaard. Het betoog faalt.
6.4. In hetgeen [appellant sub 1] heeft aangevoerd tegen het besluit tot het niet
vaststellen van het exploitatieplan ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat
dit besluit is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
Proceskosten en griffierecht
7. In de einduitspraak zal worden beslist over de proceskosten en vergoeding van het
betaalde griffierecht.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
draagt de raad van de gemeente Harderwijk op om binnen 20 weken na de verzending
van deze tussenuitspraak:
- met inachtneming van hetgeen in rechtsoverweging 4.4 is overwogen het besluit van
22 september 2011 te herstellen zodat duidelijk is op welk bouwvlak met welke omvang
het bebouwingspercentage zoals genoemd in artikel 26, lid 26.16 van de planregels
67
betrekking heeft en zonodig in het plan een bevoegdheid tot wijziging van het bouwvlak
op te nemen. Het nieuwe besluit dient op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te
worden gemaakt;
- de Afdeling de uitkomst mede te delen.
Aldus vastgesteld door mr. J.E.M. Polak, voorzitter, en mr. J.G.C. Wiebenga en mr. R.
Uylenburg, leden, in tegenwoordigheid van mr. P.F.W. Tuit, ambtenaar van staat.
w.g. Polak w.g. Tuit
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 6 maart 2013
425-704.
68
LJN: BY3028, Raad van State , 201202006/1/A1
Datum uitspraak: 14-11-2012
Datum publicatie: 14-11-2012
Rechtsgebied: Bouwen
Soort procedure: Hoger beroep
Inhoudsindicatie: Bij brief van 2 december 2010 heeft het college de door [appellant]
ingediende aanvraag voor een omgevingsvergunning voor het bouwen
van een steiger met loopbrug op het perceel Molendijk, steiger
nummer […] te Krimpen aan de Lek (hierna: het perceel) buiten
behandeling gesteld.
Vindplaats(en): AB 2013, 88 m. nt. F.A.G. Groothuijse
BR 2013, 35 m. nt. H.J. Breeman en R.J.G. Bäcker
Rechtspraak.nl
Uitspraak
201202006/1/A1.
Datum uitspraak: 14 november 2012
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 18 januari 2012 in zaak nr.
11/3942 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Nederlek.
Procesverloop
Bij brief van 2 december 2010 heeft het college de door [appellant] ingediende aanvraag
voor een omgevingsvergunning voor het bouwen van een steiger met loopbrug op het
perceel Molendijk, steiger nummer […] te Krimpen aan de Lek (hierna: het perceel)
buiten behandeling gesteld.
Bij besluit van 28 maart 2011 heeft het college, voor zover hier van belang, het door
[appellant] daartegen gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
Bij uitspraak van 18 januari 2012 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen
ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 28 maart 2011 vernietigd en
bepaald dat deze uitspraak in de plaats treedt van dat besluit. Deze uitspraak is
aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
69
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 24 juli 2012, waar het college,
vertegenwoordigd door S.T. de Graaf Msc, werkzaam bij de gemeente, is verschenen.
Voorts is ter zitting [belanghebbende], bijgestaan door mr. J. de Vet, verschenen.
Overwegingen
1. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij geen
belang heeft bij de door hem ingediende aanvraag om omgevingsvergunning.
2. Onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 28 oktober 2009 in zaak
nr.200807965/1/H1) overweegt de Afdeling dat [appellant] niet als belanghebbende kan
worden aangemerkt, indien het bouwplan nimmer kan worden gerealiseerd. Het college
heeft aan [belanghebbende] reeds een vergunning verleend voor de oprichting van een
aanlegvoorziening op het perceel. Voorts is het perceel geen eigendom van [appellant]
en is niet in geschil dat [appellant] niet beschikt over toestemming van het
Hoogheemraadschap van Schieland en de Krimpenerwaard (hierna: het
Hoogheemraadschap) waaruit blijkt dat [appellant] op het perceel, dat eigendom is van
het Hoogheemraadschap, een aanlegvoorziening mag oprichten. Onder deze
omstandigheden is evident dat het bouwplan nimmer gerealiseerd kan worden. Het
verzoek van [appellant] om omgevingsvergunning kan daarom niet worden aangemerkt
als een verzoek van een daarbij belanghebbende en derhalve niet als een aanvraag om
een besluit te nemen in de zin van artikel 1:3, derde lid, van de Algemene wet
bestuursrecht (hierna: de Awb). De afwijzing van het verzoek van [appellant] is geen
besluit als bedoeld in artikel 1:3, eerste lid, van de Awb, zodat het college het daartegen
ingestelde bezwaar in het besluit van 28 maart 2011 terecht niet-ontvankelijk heeft
verklaard. De rechtbank heeft dat niet onderkend en heeft het door [appellant] tegen dat
besluit ingestelde beroep ten onrechte gegrond verklaard.
Het betoog slaagt.
3. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd.
Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen het
besluit van 2 december 2010 van het college alsnog ongegrond verklaren.
4. Redelijke toepassing van artikel 54, eerste lid, van de Wet op de Raad van State
brengt met zich dat het door [appellant] betaalde griffierecht door de secretaris van de
Raad van State aan hem wordt terugbetaald.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 18 januari 2012 in zaak
nr. 11/3942;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep ongegrond;
IV. bepaalt dat de secretaris van de Raad van State aan [appellant] het door hem
betaalde griffierecht ten bedrage van € 232,00 (zegge: tweehonderdtweeëndertig euro)
voor de behandeling van het hoger beroep terugbetaalt.
70
Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, voorzitter, en mr. E. Steendijk en mr. J.
Kramer, leden, in tegenwoordigheid van mr. J. Fransen, ambtenaar van staat.
w.g. Troostwijk w.g. Fransen
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 14 november 2012
407-724.
71
LJN: BY4437, Raad van State , 201203251/1/A1
Datum uitspraak: 28-11-2012
Datum publicatie: 28-11-2012
Rechtsgebied: Bouwen
Soort procedure: Hoger beroep
Inhoudsindicatie: Bij besluit van 26 april 2011 heeft het college geweigerd aan
[belanghebbende] omgevingsvergunning te verlenen voor het bouwen
van een woning en het aanleggen van een in- en uitrit op het perceel
[locatie] te Oosterhout (hierna: het perceel).
Vindplaats(en): Rechtspraak.nl
Uitspraak
201203251/1/A1.
Datum uitspraak: 28 november 2012
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant] en anderen, allen wonend te Oosterhout, (hierna: tezamen en in enkelvoud:
[appellant])
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Breda van 16 februari
2012 in zaak nrs. 11/6295 en 11/6296 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Oosterhout.
Procesverloop
Bij besluit van 26 april 2011 heeft het college geweigerd aan [belanghebbende]
omgevingsvergunning te verlenen voor het bouwen van een woning en het aanleggen
van een in- en uitrit op het perceel [locatie] te Oosterhout (hierna: het perceel).
Bij besluit van 15 november 2011 heeft het college het door [belanghebbende]
daartegen gemaakte bezwaar gegrond verklaard en de gevraagde omgevingsvergunning
alsnog verleend.
Bij uitspraak van 16 februari 2012 heeft de voorzieningenrechter, onder meer, het door
[appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is
aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Daartoe in de gelegenheid gesteld, heeft [belanghebbende] een schriftelijke uiteenzetting
gegeven.
72
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een
enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 17 oktober 2012, waar [appellant],
bijgestaan door mr. H.W.J.M. Oderkerk, advocaat te Breda, is verschenen. Voorts is
[belanghebbende], vertegenwoordigd door mr. L.A.J.M. Somers en L.J.W. Kuijsters, ter
zitting gehoord.
Overwegingen
1. [appellant] heeft eerst in hoger beroep betoogd dat een op 8 maart 2011 ingediende
tekening dusdanige wijzigingen bevat ten opzichte van de bij de aanvraag ingediende
tekening van 30 december 2010 dat de omgevingsvergunning niet op basis van de
gewijzigde tekeningen verleend had kunnen worden, maar dat een nieuwe aanvraag had
moeten worden ingediend. Aangezien het hoger beroep is gericht tegen de aangevallen
uitspraak, er geen reden is waarom deze grond niet reeds bij de voorzieningenrechter
kon worden aangevoerd en [appellant] dit uit een oogpunt van een zorgvuldig en
doelmatig gebruik van rechtsmiddelen en omwille van de zekerheid van de andere
partijen omtrent hetgeen in geschil is, had behoren te doen, dient deze grond buiten
beschouwing te blijven.
2. Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Oosterhout-Zuid" rust op het
perceel de bestemming "Wonen (W)".
Ingevolge artikel 1 van de planvoorschriften wordt, voor zover hier van belang, verstaan
onder:
- aanbouw: een gebouw dat als afzonderlijke ruimte is gebouwd aan een hoofdgebouw
waarmee het in directe verbinding staat, welk gebouw door de vorm onderscheiden kan
worden van het hoofdgebouw en dat qua vorm en functioneel ondergeschikt is aan het
hoofdgebouw;
- hoofdgebouw: een gebouw dat, gelet op de bestemming, constructie of afmetingen, als
het belangrijkste bouwwerk op een bouwperceel moet worden aangemerkt.
Ingevolge artikel 19.2.2, onder f, van de planvoorschriften geldt, voor zover hier van
belang, voor het bouwen van hoofdgebouwen dat de afstand van een hoofdgebouw tot
de zijdelingse perceelsgrenzen bij vrijstaande woningen aan beide zijden niet meer mag
bedragen dan 2 m.
Ingevolge artikel 19.2.3, onder f, van de planvoorschriften, geldt voor het bouwen van
aan- en uitbouwen en bijgebouwen dat bij vrijstaande hoofdgebouwen een der zijstroken
vrij van aan- en uitbouwen en bijgebouwen dient te blijven.
3. [appellant] betoogt dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft overwogen dat
het bouwdeel aan de linkerzijde van het bouwplan kan worden aangemerkt als aanbouw.
Hij voert hiertoe aan dat het wat betreft de vorm en wat betreft de functie, nu daarin een
bijkeuken en een berging zijn voorzien, niet ondergeschikt is aan het hoofdgebouw.
Hierdoor is het bouwplan in strijd met het bestemmingsplan omdat het bouwplan voorziet
in een hoofdgebouw op minder dan 2 m van de zijdelingse perceelsgrens, aldus
[appellant].
3.1. Blijkens de bouwtekening is het bouwdeel aan de linkerzijde voorzien op 0,2 m
van de zijdelingse perceelsgrens. De verdieping van het gebouw is kleiner dan de
bouwlaag op de begane grond. Deze bouwlaag steekt niet alleen aan de linkerzijde maar
ook voor een deel aan de achterzijde en rechterzijde uit. Voorts komt het materiaal,
waaruit het bouwdeel zal worden opgetrokken, overeen met het materiaal dat zal worden
73
toegepast bij de bouw van de overige gedeelten van het gebouw. Gelet hierop valt het
bouwdeel aan de linkerzijde van het gebouw wat betreft de vorm niet te onderscheiden
van het hoofdgebouw, maar maakt het integraal deel uit van het hoofdgebouw, noch is
het bouwdeel wat betreft vorm ondergeschikt aan het hoofdgebouw. Verder is blijkens de
bouwtekening in het bouwdeel een bijkeuken en een berging, aangeduid als ruimte 0.7,
voorzien. Deze bijkeuken en berging zijn via deuren direct verbonden met de keuken en
de andere vertrekken van de woning en deze berging is niet van buiten te bereiken via
een deur. Een bijkeuken is een functie die doorgaans in de woning wordt uitgeoefend en
maakt als zodanig deel uit van de woning. Daarvoor wordt verwezen naar bijvoorbeeld de
uitspraak van de Afdeling van 28 september 2005 in zaak nr. 200501772/1. Derhalve is
het bouwdeel evenmin functioneel ondergeschikt. Gelet op het voorgaande valt het
bouwdeel aan de linkerzijde niet aan te merken als aanbouw en voorziet het bouwplan
derhalve in de bouw van een hoofdgebouw op een afstand van minder dan 2 m van de
zijdelingse perceelsgrens. Het bouwplan is derhalve in strijd met artikel 19.2.2, onder f,
van de planvoorschriften. De voorzieningenrechter heeft dit niet onderkend.
Het betoog slaagt.
4. Het betoog van [appellant] dat de voorzieningenrechter niet heeft onderkend dat bij
de vraag of het bouwplan in overeenstemming is met artikel 19.2.3, onder b, uitgegaan
dient te worden van het begrip voorgevellijn in plaats van voorgevelrooilijn als bedoeld in
artikel 1 van de planvoorschriften en het betoog dat de voorzieningenrechter niet heeft
onderkend dat het college ten onrechte omgevingsvergunning heeft verleend, nu het
bouwplan in strijd is met de door de raad van de gemeente Oosterhout
vastgestelde 'Ontwikkelingsvisie Warande Oosterhout' van november 2003 (hierna: de
ontwikkelingsvisie), behoeft gelet op hetgeen is overwogen in overweging 3.1 geen
bespreking. Het betoog van [appellant] dat het bouwdeel aan de linkerzijde in strijd is
met artikel 19.2.3, onder f, van de planvoorschriften, faalt reeds nu dat bouwdeel, niet
kan worden aangemerkt als aanbouw en dit artikelonderdeel derhalve niet van
toepassing is.
5. [appellant] betoogt voorts dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft
overwogen dat het college omgevingsvergunning heeft kunnen verlenen voor de uitrit nu
het college geen rekening heeft gehouden met het in de ontwikkelingsvisie opgenomen
beleid. Daarnaast betoogt [appellant] dat Van Dijk overlast zal ondervinden bestaande
uit geluidsoverlast en hinder van de autolichten in de woonkeuken, tuin, terras en
slaapkamer, dat parkeren op de uitrit schadelijk is voor bomen en dat ten onrechte niet
aan de vergunning als voorschrift is verbonden dat daar niet mag worden geparkeerd.
5.1. De voorzieningenrechter heeft terecht geen aanleiding gezien voor het oordeel dat
het college gelet op de ontwikkelingsvisie niet in redelijkheid omgevingsvergunning heeft
kunnen verlenen voor het aanleggen van een uitrit voor de woning op het perceel naast
het perceel waarop het bouwplan is voorzien. Hierbij is van belang dat deze woning geen
uitrit heeft na het bouwen van hetgeen is aangevraagd, dat alleen een strook gras zal
verdwijnen ten gevolge van de aanleg van de uitrit en dat het college gelet op de
aanwijzing van het gebied als hoofdgroenstructuur in de ontwikkelingsvisie
omgevingsvergunning heeft verleend voor een uitrit met een breedte van 4 m in plaats
van 6 m.
Weliswaar zal ten gevolge van het realiseren van de uitrit mogelijk enige overlast
ontstaan, maar in hetgeen [appellant] heeft aangevoerd worden geen
aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat deze overlast van dien aard is dat de
voorzieningenrechter ten onrechte heeft overwogen dat het college meer waarde heeft
kunnen hechten aan de belangen die zijn gebaat bij het verlenen van de
omgevingsvergunning voor het aanleggen van een uitrit ten behoeve van een bestaande
woning, dan aan de belangen die gebaat zijn bij weigering daarvan. Hierbij neemt de
Afdeling in aanmerking dat de gestelde overlast van het parkeren slechts van korte duur
74
zal zijn. In hetgeen [appellant] voor het overige heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen
aanleiding voor een ander oordeel, nu [appellant] aan de hand van concrete gegevens
niet aannemelijk heeft gemaakt dat parkeren op de uitrit zal leiden tot schade aan
bomen.
Het betoog faalt.
6. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd,
voor zover daarbij het beroep tegen het besluit van 15 november 2011 ongegrond is
verklaard. Doende hetgeen de voorzieningenrechter zou behoren te doen, zal de Afdeling
het beroep tegen het besluit van 15 november 2011 van het college alsnog gegrond
verklaren. Dat besluit komt wegens strijd met artikel 2.10, eerste lid, van de Wabo en
artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht voor vernietiging in aanmerking. Het
college zal moeten bezien of het omgevingsvergunning voor het afwijken van het
bestemmingsplan wil verlenen.
7. Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te
worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Breda van 16
februari 2012 in zaak nrs. 11/6295 en 11/6296, voor zover daarbij het beroep ongegrond
is verklaard;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van
Oosterhout van 15 november 2011, kenmerk VVH/ABV/SW 110250;
V. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Oosterhout tot
vergoeding van bij [appellant] en anderen in verband met de behandeling van het beroep
en hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1748,00 (zegge:
zeventienhonderdachtenveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde
beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat betaling aan een van hen
bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen;
VI. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Oosterhout aan
[appellant] en anderen het door hen betaalde griffierecht ten bedrage van € 384,00
(zegge: driehonderdvierentachtig euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger
beroep vergoedt, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten
opzichte van de anderen.
Aldus vastgesteld door mr. J. Hoekstra, lid van de enkelvoudige kamer, in
tegenwoordigheid van mr. R.G.P. Oudenaller, ambtenaar van staat.
w.g. Hoekstra w.g. Oudenaller
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 28 november 2012
75
270-700.
76
LJN: BY7347, Raad van State , 201204789/1/A1
Datum uitspraak: 27-12-2012
Datum publicatie: 27-12-2012
Rechtsgebied: Bestuursrecht overig
Soort procedure: Hoger beroep
Inhoudsindicatie: Ingevolge art. 1, eerste lid, van bijlage II bij het Bor wordt onder
achtererfgebied verstaan een erf aan de achterkant en de niet naar
openbaar toegankelijk gebied gekeerde zijkant, op meer dan 1 m van
de voorkant, van het hoofdgebouw. Het uitgangspunt van de definitie
voor erf is volgens de NvT bij art. 1 van bijlage II bij het Bor (Stb.
2010, 143, p. 134 - 135) dat het gehele perceel bij een hoofdgebouw
in beginsel als erf kan worden aangemerkt en dat uit de systematiek
van een bestemmingsplan kan voortvloeien dat bepaalde verder van
het hoofdgebouw afgelegen delen van een perceel niet als erf
aangemerkt kunnen worden. Dat laatste is hier niet het geval.
Vindplaats(en): AB 2013, 112 m. nt. A.G.A. Nijmeijer
GST 2013, 37 m. nt. E.T. de Jong
Rechtspraak.nl
Uitspraak
201204789/1/A1.
Datum uitspraak: 27 december 2012
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op de hoger beroepen van:
1. het college van burgemeester en wethouders van Ouder-Amstel,
2. [appellant sub 2], wonend te [woonplaats],
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 3 april 2012 in zaak nr. 11/4693 in
het geding tussen:
[appellant sub 2]
en
het college.
Procesverloop
Bij besluit van 12 mei 2011 heeft het college geweigerd handhavend op te treden tegen
de bouwwerkzaamheden op het perceel [locatie] te [plaats].
Bij besluit van 23 augustus 2011 heeft het college het door [appellant sub 2] daartegen
gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 3 april 2012 heeft de rechtbank het door [appellant sub 2] daartegen
ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 23 augustus 2011 vernietigd en
bepaald dat het college een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar neemt met
inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is
77
aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben het college en [appellant sub 2] hoger beroep ingesteld.
[appellant sub 2] en het college hebben een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 7 november 2012, waar het college,
vertegenwoordigd door mr. A.C.J. van Gils en T. Peerdenman, beiden werkzaam bij de
gemeente, bijgestaan door mr. A.B. Blomberg, advocaat te Amsterdam, en [appellant
sub 2], bijgestaan door mr. E.T.P. Scheers, zijn verschenen. Voorts zijn ter zitting
[belanghebbenden], (hierna tezamen en in enkelvoud: [belanghebbende]),
vertegenwoordigd door mr. K. de Wit, gehoord.
Overwegingen
1. Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Duivendrecht Zuid" rust op
het perceel de bestemming "Woningen met tuinen en erven".
Ingevolge artikel 5, eerste lid, van de planvoorschriften zijn gronden met de bestemming
"Woningen met tuinen en erven" bestemd voor woningen met tuinen en erven met de
daarbij behorende bouwwerken.
Ingevolge artikel 2.1, eerste lid, onderdeel a, van de Wet algemene bepalingen
omgevingsrecht (hierna: de Wabo) is het verboden zonder omgevingsvergunning een
project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit het bouwen van
een bouwwerk.
Ingevolge artikel 2.3, tweede lid, van het Besluit omgevingsrecht (hierna: het Bor) is in
afwijking van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wabo geen
omgevingsvergunning vereist voor de categorieën van gevallen in artikel 2 in samenhang
met artikel 5 en artikel 8 van bijlage II.
Ingevolge artikel 1, eerste lid, van die bijlage wordt daarin onder achtererfgebied
verstaan: erf aan de achterkant en de niet naar openbaar toegankelijk gebied gekeerde
zijkant, op meer dan 1 m van de voorkant, van het hoofdgebouw.
Ingevolge dit artikel wordt onder erf verstaan: al dan niet bebouwd perceel, of een
gedeelte daarvan, dat direct is gelegen bij een hoofdgebouw en dat in feitelijk opzicht is
ingericht ten dienste van het gebruik van dat gebouw, en, voor zover een
bestemmingsplan of een beheersverordening van toepassing is, deze die inrichting niet
verbieden.
Ingevolge artikel 2, aanhef en derde lid, onder b, voor zover hier van belang, is een
omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a en c, niet vereist,
indien deze activiteiten betrekking hebben op een op de grond staand bijbehorend
bouwwerk in achtererfgebied, mits wordt voldaan aan de volgende eisen: (...),
b. voor zover op een afstand van meer dan 2,5 m van het oorspronkelijk hoofdgebouw,
voor zover hier van belang:
2° de oppervlakte van vergunningvrije bijbehorende bouwwerken binnen een afstand van
1 m van een naburig erf niet meer dan 10 m2,
4° functioneel ondergeschikt aan het hoofdgebouw.
Ingevolge het bepaalde onder e, moet worden voldaan aan de eis dat het bij het
oorspronkelijk hoofdgebouw behorende achtererfgebied als gevolg van het bijbehorende
78
bouwwerk voor niet meer dan 50% is bebouwd.
2. Aan de achterzijde van de woning op het perceel is een bouwwerk gerealiseerd met
een oppervlakte van 30,30 m² waarvoor geen vergunning is verleend. Achter de woning
met het bouwwerk bevinden zich de tuin en een schuur die over de volledige breedte van
het perceel is gerealiseerd, met daarachter een voetpad en een strook grond die wordt
begrensd door een sloot. Het voetpad waarop het recht van overpad is gevestigd, wordt
door omwonenden gebruikt. Vast staat dat ook dit voetpad, deze strook grond en een
gedeelte van de sloot eigendom zijn van [belanghebbende] .
3. Het college betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het terecht heeft
geweigerd om handhavend op te treden tegen het achter de woning gerealiseerde
bouwwerk. Daartoe voert het college aan dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen
dat de strook grond die aan de sloot grenst niet tot het achtererfgebied behoort, zodat
het achtererfgebied als gevolg van het gerealiseerde bouwwerk voor meer dan 50% is
bebouwd en het bouwwerk daarmee vergunningplichtig is.
3.1. Niet in geschil is dat indien het achter de schuur gelegen deel van het perceel -
met uitzondering van de sloot - geen deel uitmaakt van het achtererfgebied, dat gebied
voor meer dan 50% is bebouwd en het bouwwerk vergunningplichtig is. Van belang is
derhalve om vast te stellen of het voetpad en de strook grond tot het achtererfgebied
behoren.
Ingevolge artikel 1, eerste lid, van bijlage II bij het Bor wordt onder achtererfgebied
verstaan een erf aan de achterkant en de niet naar openbaar toegankelijk gebied
gekeerde zijkant, op meer dan 1 m van de voorkant, van het hoofdgebouw. Het
uitgangspunt van de definitie voor erf is volgens de Nota van Toelichting bij artikel 1 van
bijlage II bij het Bor (Stb. 2010, 143, p. 134 - 135) dat het gehele perceel bij een
hoofdgebouw in beginsel als erf kan worden aangemerkt en dat uit de systematiek van
een bestemmingsplan kan voortvloeien dat bepaalde verder van het hoofdgebouw
afgelegen delen van een perceel niet als erf aangemerkt kunnen worden. Dat laatste is
hier niet het geval. Blijkens de plankaart rust op het deel van het perceel dat achter de
schuur is gelegen ook de bestemming "Woningen met tuinen en erven". Voor het
standpunt van [appellant sub 2] dat dit niet zo zou zijn, bestaat geen grond, mede
omdat het volgen van dat standpunt ertoe zou leiden dat op dat deel van het perceel
geheel geen bestemming zou rusten. Dit betekent dat de bestemming niet in de weg
staat aan het gebruik van het achterste deel van het perceel als erf. Voorts is het deel
van het perceel dat achter de schuur is gelegen, direct gelegen bij het hoofdgebouw en
feitelijk ingericht ten dienste van het gebruik van de woning, als bedoeld in artikel 1,
eerste lid, van bijlage II bij het Bor. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat de schuur
is voorzien van een deur en dat het achter de schuur gelegen deel van het perceel wordt
gebruikt als tuin, alsmede om de woning vanaf de achterzijde te kunnen bereiken. Het
voorgaande brengt met zich dat het voetpad en de strook grond deel uitmaken van het
achtererf, als bedoeld in artikel 1, eerste lid, van bijlage II bij het Bor. Dit betekent dat
het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat het achtererfgebied voor niet
meer dan 50% is bebouwd. De rechtbank heeft dat niet onderkend.
Het betoog slaagt.
4. De Afdeling zal eerst de overige beroepsgronden van [appellant sub 2] behandelen,
nu de rechtbank daaraan niet is toegekomen.
Het betoog van [appellant sub 2] dat het bouwwerk niet functioneel ondergeschikt is aan
het hoofdgebouw, zoals bepaald in artikel 2, derde lid, aanhef en onder b, sub 4, in
samenhang gelezen met artikel 7, van bijlage II bij het Bor, faalt. Gelet op de foto's uit
het dossier, waarop te zien is dat het bouwwerk is ingericht als kantoor dan wel
hobbyruimte en de door [belanghebbende] ter zitting van de Afdeling gegeven
79
toelichting, heeft het college zich terecht op het standpunt gesteld dat het bouwwerk
functioneel ondergeschikt is aan het hoofdgebouw. Het betoog van [appellant sub 2] dat
het bouwwerk de in artikel 2, derde lid, aanhef en onder b, sub 2, van bijlage II bij het
Bor bepaalde oppervlakte overschrijdt, faalt eveneens. Dat betoog mist feitelijke
grondslag, nu die oppervlakte per zijde slechts 3,11 m² bedraagt.
5. [appellant sub 2] betoogt in hoger beroep dat de rechtbank haar betoog dat de
aanbouw primair als woonfunctie wordt gebruikt, ten onrechte onbesproken heeft
gelaten. Voorts betoogt zij dat de overweging van de rechtbank dat op grond van het
gelijkheidsbeginsel niet op voorhand valt uit te sluiten dat vrijstelling of ontheffing voor
de aanbouw kan worden verleend, onbegrijpelijk is. Verder betoogt zij dat de rechtbank
het college ten onrechte niet heeft veroordeeld in de kosten van door een derde
beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
5.1. Nu het betoog van het college slaagt en gelet op hetgeen onder 4 is overwogen,
heeft [appellant sub 2] geen belang meer bij bespreking van deze gronden.
6. Het hoger beroep van het college is gegrond. Het hoger beroep van [appellant sub
2] is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen
de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van [appellant sub 2]
tegen het besluit van het college van 23 augustus 2011 alsnog ongegrond verklaren.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep van het college van burgemeester en wethouders van
Ouder-Amstel gegrond;
II. verklaart het hoger beroep van [appellant sub 2] ongegrond;
III. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 3 april 2012 in zaak nr.
11/4693;
IV. verklaart het door [appellant sub 2] bij de rechtbank ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, voorzitter, en mr. J. Kramer en mr. G.M.H.
Hoogvliet, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.G.P. Oudenaller, ambtenaar van staat.
w.g. Van Altena w.g. Oudenaller
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 27 december 2012
414-672.
80
LJN: BY7345, Raad van State , 201204259/1/A1
Datum uitspraak: 27-12-2012
Datum publicatie: 27-12-2012
Rechtsgebied: Bestuursrecht overig
Soort procedure: Hoger beroep
Inhoudsindicatie: Afwijzing handhavingsverzoek gebruik gebouw. Indien en voor zover
voor de bouwwerkzaamheden ten behoeve van de splitsing van het
gebouw een bouwvergunning nodig was, is belanghebbende
overtreder van het verbod als bedoeld in art. 2.3a, eerste lid, van de
Wabo. Weliswaar heeft hij het bouwwerk niet gebouwd, maar hij laat
het wel in stand. Belanghebbende is evenwel eerst door het per 1 april
2007 in werking getreden verbod, destijds voor het eerst geregeld in
art. 40, eerste lid, aanhef en onder b, van de Woningwet, overtreder
geworden. Toen belanghebbende het pand in 1999 in eigendom
verkreeg, richtte art. 40 van de Woningwet zich, voor zover hier van
belang, alleen tot degene die zonder of in afwijking van een
bouwvergunning had gebouwd of daartoe de opdracht had gegeven en
dat is belanghebbende niet. Art. 2.3a, eerste lid, van de Wabo beoogt
geen ander toepassingsbereik dan art. 40, eerste lid, aanhef en onder
b, van de Woningwet. Gelet daarop ziet de Afdeling geen aanleiding
voor wijziging van de jurisprudentie over de toepassing van art. 40,
eerste lid, aanhef en onder b, van de Woningwet, zoals onder meer
weergegeven is in de uitspraak van de Afdeling van 17-03-2010,
200901588/1/H1, LJN: BL7766. De rb. heeft derhalve terecht
overwogen dat van belanghebbende ten tijde van de verkrijging niet
behoefde te worden verlangd dat hij onderzoek verrichtte naar de
vraag of voor de bouwwerkzaamheden voor de splitsing van het pand
een bouwvergunning nodig was. Dat zou anders zijn geweest indien
hij ten tijde van de verkrijging concrete aanwijzingen had dat zonder
of in afwijking van een bouwvergunning was gebouwd. De rb. heeft
terecht overwogen dat de enkele omstandigheid dat de woning is
gesplitst, geen concrete aanwijzing als hiervoor bedoeld, oplevert,
omdat dit niet zodanig bijzonder is dat reeds daarom nader onderzoek
noodzakelijk was. Voorts heeft de rb. de gestelde strijdigheid met het
bestemmingsplan "Buitengebied 1980" terecht niet als concrete
aanwijzing aangemerkt, reeds omdat het mogelijk was vrijstelling van
dat bestemmingsplan te verlenen. Dit betekent dat de rb. terecht
heeft overwogen dat de rechtszekerheid zich er onder deze
omstandigheden tegen verzet dat het college wegens overtreding van
art. 2.3a, eerste lid, van de Wabo handhavend optreedt, indien voor
de bouwwerkzaamheden ten behoeve van de splitsing van het pand
een bouwvergunning nodig was.
Vindplaats(en): AB 2013, 113 m. nt. A.G.A. Nijmeijer
Rechtspraak.nl
Uitspraak
201204259/1/A1.
Datum uitspraak: 27 december 2012
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
81
[appellante A], gevestigd te Duiven, en [appellant B], wonend te Duiven (hierna tezamen
en in enkelvoud: [appellant]),
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 5 april 2012 in zaak nr. 11/1933 in het
geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Duiven.
Procesverloop
Bij besluit van 13 december 2010 heeft het college het verzoek van [appellant] om
handhavend op te treden tegen het gebruik van het gebouw op het perceel [locatie] te
Duiven, afgewezen.
Bij besluit van 19 april 2011 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte
bezwaar gegrond verklaard en het besluit van 13 december 2010 gehandhaafd.
Bij uitspraak van 5 april 2012 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen
ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een
enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 14 november 2012, waar [appellant],
vertegenwoordigd door mr. E.T. de Jong, advocaat te Amsterdam, en het college,
vertegenwoordigd door mr. M. Geleijnse en W.L.A. van der Veen, beiden werkzaam bij de
gemeente, zijn verschenen. Voorts is ter zitting [belanghebbende], bijgestaan door mr.
W. Kattouw, gehoord.
Overwegingen
1. Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Buitengebied 2002,
correctieve herziening 2004-2006" (hierna: het bestemmingsplan) rust op het perceel de
bestemming "Niet-agrarische bedrijven" met de aanduiding "dierenpension (Di)".
Ingevolge artikel 7, eerste lid, is het verboden de onbebouwde gronden en/of de daarop
aanwezige bouwwerken te gebruiken op een wijze of tot een doel in strijd met de aan de
grond gegeven bestemming.
Ingevolge artikel 40, eerste lid, mag het gebruik van de onbebouwde grond en/of de
opstallen, dat op het tijdstip van het van kracht worden van het plan bestond en dat
afwijkt van de bestemming en/of de voorschriften worden voortgezet en/of gewijzigd,
mits het gewijzigde gebruik niet in meerdere mate gaat afwijken van het plan.
Ingevolge het tweede lid, is het bepaalde in het eerste lid niet van toepassing op het
gebruik dat reeds in strijd was met het voorheen geldende bestemmingsplan, daaronder
begrepen de overgangsbepaling van dat plan.
82
Ingevolge het voorheen ter plaatse geldende bestemmingsplan "Buitengebied 1980"
rustte op het perceel de bestemming "Landelijke bebouwing met bijbehorende erven
(EO)" met de aanduiding "dierenartspraktijkruimte toegestaan (DP)".
Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de planvoorschriften waren de op de kaart als
"Landelijke bebouwing met bijbehorende erven (EO)" aangewezen gronden bestemd voor
woningen met de daarbij behorende bijgebouwen, andere bouwwerken en erven, met
dien verstande dat:
a. als hoofdgebouwen uitsluitend vrijstaande eengezinshuizen in één laag mogen worden
gebouwd;
b. de hoofdgebouwen uitsluitend mogen worden opgericht binnen de op de kaart
aangegeven bebouwingsvlakken;
c. de breedte van ieder huis ten minste 6 m zal bedragen;
d. de goothoogte van ieder huis ten minste 2,5 m zal en ten hoogste 4,5m mag
bedragen;
e. de inhoud van een huis niet meer dan 500 m³ mag bedragen;
f. bij ieder huis als bijgebouw uitsluitend één huishoudelijke berg- of werkruimte met een
grondoppervlak van ten hoogste 15 m² of een garage met daarbij opgenomen
bergruimte met een grondoppervlak van ten hoogste 60 m² mag worden gebouwd;
g. de hoogte van een vrijstaand bijgebouw ten hoogste 2,5 m mag bedragen;
h. de goothoogte van een aangebouwd bijgebouw ten hoogste gelijk mag zijn aan de
hoogte van de eerste bouwlaag van het huis.
Ingevolge het tweede lid, aanhef, onder a en b, is het college bevoegd vrijstelling te
verlenen van het bepaalde in het eerste lid voor het bouwen in twee lagen, waarbij de
goothoogte ten hoogste 6 m mag bedragen, en voor het bouwen van twee
aaneengesloten eengezinshuizen, waarbij de breedte van ieder eengezinshuis ten minste
4,5 m zal bedragen.
Ingevolge artikel 34, eerste lid, voor zover hier van belang, is het verboden de in dit plan
begrepen bouwwerken te gebruiken voor doeleinden in strijd met de krachtens het plan
gegeven bestemming.
Ingevolge artikel 1, aanhef en onder j, wordt in deze voorschriften onder "eengezinshuis"
verstaan: een gebouw, dat bestaat uit één woning, en door indeling en inrichting
uitsluitend geschikt is voor de huisvesting van één huishouden.
Ingevolge artikel 2.3a, eerste lid, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht
(hierna: de Wabo) is het verboden een bouwwerk of deel daarvan dat is gebouwd zonder
omgevingsvergunning in stand te laten.
2. Aan de [locatie 1] staat een gebouw dat in 1993 is gesplitst in twee afzonderlijk
bewoonbare delen. In 1999 heeft [belanghebbende] één deel van het gebouw in
eigendom verkregen en in 2007 [appellant] het andere deel. [appellant] exploiteert
[dierenpension] op de [locatie 2]. Vast staat dat het gebruik van het gebouw als
burgerwoning door [belanghebbende] in strijd is met artikel 7 van het bestemmingsplan.
3. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het gebruik
83
van het gebouw voor dubbele bewoning onder de bescherming van artikel 40, eerste lid,
van het bestemmingsplan valt. Daartoe voert hij aan dat het gebruik van het gebouw
door twee huishoudens in strijd is met artikel 3, eerste lid, aanhef en onder a, van de
planvoorschriften van het voorheen geldende bestemmingsplan "Buitengebied 1980".
Volgens [appellant] beperkt dat artikel het gebruik van de woning tot een vrijstaande
eengezinswoning voor één huishouden en wordt de woning in strijd met de bestemming
die daarop rustte, gebruikt.
3.1. Ingevolge artikel 34, eerste lid, van de planvoorschriften van het
bestemmingsplan "Buitengebied 1980" is het verboden de in dat plan begrepen
bouwwerken te gebruiken voor doeleinden in strijd met de krachtens het plan gegeven
bestemming. De rechtbank heeft terecht overwogen dat het gebruik van het gebouw
voor dubbele bewoning niet in strijd is met de bestemming "Landelijke bebouwing met
bijbehorende erven (EO)" en de daarbij behorende doeleindenomschrijving, omdat
gronden met die bestemming ingevolge artikel 3, eerste lid, van de planvoorschriften
bestemd zijn voor woningen met de daarbij behorende bijgebouwen, andere bouwwerken
en erven. Anders dan [appellant] betoogt, bepaalt artikel 3, eerste lid, aanhef en onder
a, van de planvoorschriften niet dat het in strijd met het bestemmingsplan "Buitengebied
1980" is om een woning voor twee huishoudens te gebruiken, ook niet als dat voorschrift
wordt gelezen in samenhang met artikel 1, aanhef en onder j, van de planvoorschriften.
De rechtbank heeft terecht overwogen dat artikel 3, eerste lid, aanhef en onder a, alleen
een voorschrift voor het bouwen op de als "Landelijke bebouwing met bijbehorende
erven (EO)" aangewezen gronden bevat. Dat artikel was - gelet op artikel 44, aanhef en
onder c, van de Woningwet, zoals dat destijds gold - als zodanig van betekenis voor de
toetsing van aanvragen om bouwvergunningen aan het bestemmingsplan. Nu het in
artikel 34, eerste lid, van de planvoorschriften van het bestemmingsplan "Buitengebied
1980" opgenomen verbod niet door [belanghebbende] wordt overtreden, heeft de
rechtbank terecht overwogen dat het gebruik dat [belanghebbende] van de woning
maakt, wordt beschermd door artikel 40, eerste lid, van de planvoorschriften van het
bestemmingsplan. Het college was derhalve niet bevoegd om tot handhaving over te
gaan op grond van artikel 7 van de planvoorschriften van het bestemmingsplan. Voor
een belangenafweging zoals [appellant] die voorstaat, is dan ook geen plaats.
Het betoog faalt.
4. [appellant] betoogt voorts dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de
rechtszekerheid zich in dit geval verzet tegen handhavend optreden inzake het
instandlaten van het gebouw. Daartoe voert hij aan dat voor [belanghebbende]
voorzienbaar was dat de vereiste vergunning voor de bouwactiviteiten ten behoeve van
de splitsing van de woning ontbrak. [appellant] stelt dat het zeer a-typisch is om een
woning in het buitengebied te splitsen en dat er plaatse alleen eengezinswoningen zijn
toegestaan.
4.1. De rechtbank heeft terecht overwogen dat, indien en voor zover voor de
bouwwerkzaamheden ten behoeve van de splitsing van het gebouw een bouwvergunning
nodig was, [belanghebbende] overtreder is van het verbod als bedoeld in artikel 2.3a,
eerste lid, van de Wabo. Weliswaar heeft hij het bouwwerk niet gebouwd, maar hij laat
het wel in stand. [belanghebbende] is evenwel eerst door het per 1 april 2007 in werking
getreden verbod, destijds voor het eerst geregeld in artikel 40, eerste lid, aanhef en
onder b, van de Woningwet, overtreder geworden. Toen [belanghebbende] het pand in
1999 in eigendom verkreeg, richtte artikel 40 van de Woningwet zich, voor zover hier
van belang, alleen tot degene die zonder of in afwijking van een bouwvergunning had
gebouwd of daartoe de opdracht had gegeven en dat is [belanghebbende] niet.
Artikel 2.3a, eerste lid, van de Wabo beoogt geen ander toepassingsbereik dan artikel
40, eerste lid, aanhef en onder b, van de Woningwet. Gelet daarop ziet de Afdeling geen
aanleiding voor wijziging van de jurisprudentie over de toepassing van artikel 40, eerste
84
lid, aanhef en onder b, van de Woningwet, zoals onder meer weergegeven is in de
uitspraak van de Afdeling van 17 maart 2010 in zaak nr. 200901588/1/H1. De rechtbank
heeft derhalve terecht overwogen dat van [belanghebbende] ten tijde van de verkrijging
niet behoefde te worden verlangd dat hij onderzoek verrichtte naar de vraag of voor de
bouwwerkzaamheden voor de splitsing van het pand een bouwvergunning nodig was. Dat
zou anders zijn geweest indien hij ten tijde van de verkrijging concrete aanwijzingen had
dat zonder of in afwijking van een bouwvergunning was gebouwd. De rechtbank heeft
terecht overwogen dat de enkele omstandigheid dat de woning is gesplitst, geen concrete
aanwijzing als hiervoor bedoeld, oplevert, omdat dit niet zodanig bijzonder is dat reeds
daarom nader onderzoek noodzakelijk was. Voorts heeft de rechtbank de gestelde
strijdigheid met het bestemmingsplan "Buitengebied 1980" terecht niet als concrete
aanwijzing aangemerkt, reeds omdat het mogelijk was vrijstelling van dat
bestemmingsplan te verlenen. Dit betekent dat de rechtbank terecht heeft overwogen
dat de rechtszekerheid zich er onder deze omstandigheden tegen verzet dat het college
wegens overtreding van artikel 2.3a, eerste lid, van de Wabo handhavend optreedt,
indien voor de bouwwerkzaamheden ten behoeve van de splitsing van het pand een
bouwvergunning nodig was.
Het betoog faalt.
5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden
bevestigd.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. M.W.L. Simons-Vinckx, lid van de enkelvoudige kamer, in
tegenwoordigheid van mr. R.G.P. Oudenaller, ambtenaar van staat.
w.g. Simons-Vinckx w.g. Oudenaller
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 27 december 2012
414-672.
85
LJN: BY8495, Raad van State , 201200491/1/A1
Datum uitspraak: 16-01-2013
Datum publicatie: 16-01-2013
Rechtsgebied: Bestuursrecht overig
Soort procedure: Hoger beroep
Inhoudsindicatie: Bij besluit van 31 augustus 2011 heeft het dagelijks bestuur aan de
Blauwe Dolfijn Beheer B.V. een omgevingsvergunning verleend met
betrekking tot het pand Minervalaan19-huis te Amsterdam (hierna:
het pand).
Vindplaats(en): AB 2013, 101 m. nt. A.G.A. Nijmeijer
Rechtspraak.nl
Uitspraak
201200491/1/A1.
Datum uitspraak: 16 januari 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te Amsterdam,
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 15 december 2011 in zaak nr.
11/4402 in het geding tussen:
[appellante]
en
het dagelijks bestuur van het stadsdeel Zuid.
Procesverloop
Bij besluit van 31 augustus 2011 heeft het dagelijks bestuur aan de Blauwe Dolfijn
Beheer B.V. een omgevingsvergunning verleend met betrekking tot het pand
Minervalaan19-huis te Amsterdam (hierna: het pand).
Bij uitspraak van 15 december 2011 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen
ingestelde beroep niet-ontvankelijk verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
Het dagelijks bestuur van heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een
enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 21 november 2012, waar [appellante],
bijgestaan door mr. M.G. Vleems, advocaat te Amsterdam, en het dagelijks bestuur,
vertegenwoordigd door mr. G. van der Kuil, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Voorts is ter zitting De Blauwe Dolfijn Beheer B.V., vertegenwoordigd door M.W.
Neervoort, bijgestaan door mr. F.J.C. van Altena, advocaat te Amsterdam, gehoord.
86
Overwegingen
1. De omgevingsvergunning is gevraagd voor een in 1985 opgerichte aanbouw bij het
als beschermd monument aangewezen pand, bestaande uit een tegen de achtergrens
van de tuin liggende ruimte met een oppervlakte van 29,2 m² en een gang met een
lengte van 7,5 m die deze ruimte verbindt met het pand.
2. [appellante] betoogt dat de rechtbank haar beroep ten onrechte niet-ontvankelijk
heeft verklaard. Daartoe voert zij aan dat de jurisprudentie, waarnaar de rechtbank heeft
verwezen, ziet op de aanwijzing van een monument, terwijl hier de aanbouw aan de
achtergevel van het pand aan de orde is. Aangezien [appellante] vanuit haar pand zicht
daarop heeft, stelt zij belanghebbende te zijn bij het besluit van 31 augustus 2011.
2.1. Artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) bepaalt
dat onder belanghebbende wordt verstaan degene wiens belang rechtstreeks bij een
besluit is betrokken.
2.2. Het betoog slaagt. De rechtbank heeft [appellante] ten onrechte niet-ontvankelijk
verklaard. Zij heeft niet onderkend dat het besluit van 31 augustus 2011 geen
aanwijzingsbesluit betreft. Onder verwijzing naar de uitspraak van 22 februari 2012 in
zaak nr.201105012/1/A2, overweegt de Afdeling dat het belang van de eigenaar van een
naburig pand rechtstreeks is betrokken bij het verlenen van een vergunning tot wijziging
van een monument ten behoeve van werkzaamheden met een ruimtelijke uitstraling voor
naastgelegen panden. Onder ruimtelijke uitstraling moet in dat kader in het algemeen
worden verstaan, de waarneembare invloed die de te vergunnen werkzaamheden zullen
hebben op de omgeving. [appellante] is eigenaresse van het naastgelegen pand [locatie].
Nu het perceel van [appellante] grenst aan het perceel, waarop de aanbouw is
gerealiseerd, kan niet worden ontkend dat de aanbouw waarneembare invloed kan
hebben op haar pand. Zij is dan ook belanghebbende in de zin van artikel 1:2, eerste lid,
van de Awb.
3. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd.
Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het besluit van 31
augustus 2011 beoordelen in het licht van de daartegen voorgedragen beroepsgronden,
voor zover deze nog bespreking behoeven.
4. [appellante] betoogt dat, nu de aanbouw een illegaal bouwwerk betreft, de aanvraag
dient te worden beoordeeld alsof deze op een nieuw bouwwerk ziet. Het dagelijks bestuur
heeft daarbij ten onrechte geen betekenis gehecht aan het advies van het door de
Commissie voor Welstand en Monumenten Amsterdam (hierna: Welstandscommissie)
ingeschakelde Advies Bureau Monumenten & Archeologie (hierna: Advies Bureau) dat
een nieuw bouwwerk bezwaarlijk is, aldus [appellante]. Daarnaast is het advies van de
Welstandscommissie, dat legalisering van het bouwwerk niet bezwarend is, volgens haar
in strijd met de welstandsnota voor het Stadsdeel Oud-Zuid en met haar eerdere
adviezen ten aanzien van het pand. Voorts stelt [appellante] dat het advies onjuist tot
stand is gekomen, aangezien het vermeldt dat het op 8 maart 2010 is afgegeven door
Commissie IIA, terwijl uit het vergaderrooster van de Welstandscommissie blijkt dat deze
commissie op die datum niet heeft vergaderd.
4.1. Artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder f, van de Wet algemene bepalingen
omgevingsrecht (hierna: de Wabo) bepaalt dat het verboden is zonder
omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk
bestaat uit het slopen, verstoren, verplaatsen of in enig opzicht wijzigen van een
beschermd monument of het herstellen, gebruiken, of laten gebruiken van een
beschermd monument op een wijze waardoor het wordt ontsierd of in gevaar gebracht.
87
Artikel 2.15 bepaalt, voor zover hier van belang, dat voor zover de aanvraag betrekking
heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder f, de
omgevingsvergunning slechts kan worden verleend indien het belang van de
monumentenzorg zich daartegen niet verzet.
4.2. Het pand is onderdeel van een bouwblok dat samen met drie andere bouwblokken
in 2004 is aangewezen als beschermd rijksmonument. De aanbouw was toentertijd reeds
aanwezig. Aangezien hij niet dusdanig met het pand is verbonden, dat hij in
bouwkundige zin daarmee moet worden vereenzelvigd en niet in het aanwijzingsbesluit
en de redengevende omschrijving wordt genoemd, maakt hij anders dan het dagelijks
bestuur stelt geen onderdeel uit van de aanwijzing.
Er bestaat geen grond voor het oordeel dat het belang van de monumentenzorg zich
tegen verlening van de omgevingsvergunning verzet, zodat het dagelijks bestuur haar
mocht verlenen. Daarbij is van belang dat volgens de redengevende omschrijving de
essentie van de aanwijzing bestaat uit het vooraangezicht van het bouwblok, de geleding
en opbouw van de gevels en dergelijke. Met de aanbouw in de achtertuin worden deze
onderdelen niet gewijzigd. Voorts is van belang dat de Rijksdienst voor het Cultureel
Erfgoed van Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, bij wie advies over de
aanvraag is ingewonnen, heeft verklaard dat, gezien de termijn die na de bouw is
verstreken, geen ministeriële adviesplicht bestaat en de ingreep waarover advies is
aangevraagd ook niet zo bijzonder is om toch advies uit te brengen.
Dat volgens het advies van het Advies Bureau de aanbouw een aantasting vormt van de
hoofdstructuur, het grotendeels open binnenterrein en de achtergevel maakt niet dat het
belang van de monumentenzorg zich tegen verlening van de omgevingsvergunning
verzet, nu in de redengevende omschrijving aan deze aspecten geen wezenlijke
betekenis is toegekend en de aanbouw indertijd niet bezwaarlijk was voor de aanwijzing
van het pand als monument.
De Welstandsnota is een inkadering van de welstandsbeoordeling, die is gebaseerd op
artikel 12 van de Woningwet en betrekking heeft op de beoordeling van aanvragen om
een omgevingsvergunning voor bouwen. Uit de Welstandsnota blijkt niet dat deze mede
is gebaseerd op de Monumentenwet of een gemeentelijke monumentenverordening. Het
dagelijks bestuur is bij de beoordeling van een aanvraag als hier aan de orde niet
gehouden te toetsen aan het op de Woningwet gebaseerde welstandsbeleid. De vraag of
de vergunning is verleend in strijd met de Welstandsnota ligt derhalve niet in deze
procedure ter beoordeling voor.
Strijdigheid met eerdere adviezen van de Welstandscommissie doet zich voorts niet voor,
omdat die niet zien op een vergelijkbare aanvraag.
Ten slotte bestaat er geen aanleiding voor het oordeel dat het advies onjuist tot stand
zou zijn gekomen. In het besluit van 31 augustus 2011 heeft het dagelijks bestuur
uiteengezet dat de aanvraag is behandeld in de Commissie IIA van 8 maart 2010,
waarbij afgevaardigden van de Welstandscommissie aanwezig waren. Dat volgens het
vergaderrooster van de Welstandscommissie op deze datum alleen een agenda-overleg
plaatsvond vormt, doet hieraan niet af.
Het betoog faalt.
5. Het beroep is ongegrond.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
88
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 15 december 2011 in zaak
nr. AWB 11/4402;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep ongegrond;
IV. gelast dat de secretaris van de Raad van State aan [appellante] het door haar voor
de behandeling van het hoger beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 227,00
(zegge: tweehonderdzevenentwintig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. T.G. Drupsteen, lid van de enkelvoudige kamer, in
tegenwoordigheid van mr. A.J. Soede, ambtenaar van staat.
w.g. Drupsteen w.g. Soede
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 16 januari 2013
270-757.
89
LJN: BZ1684, Raad van State , 201202810/1/A1
Datum uitspraak: 20-02-2013
Datum publicatie: 20-02-2013
Rechtsgebied: Bestuursrecht overig
Soort procedure: Hoger beroep
Inhoudsindicatie: Bij besluit van 25 augustus 2011 heeft het college [appellant sub 1]
onder oplegging van een dwangsom, samengevat weergegeven, gelast
de bewoning van de bedrijfswoning op het perceel [locatie] te Putten
(hierna: het perceel) blijvend terug te brengen tot één afzonderlijk
huishouden.
Vindplaats(en): BR 2013, 69 m. nt. R.S. Wertheim
Rechtspraak.nl
Uitspraak
201202810/1/A1.
Datum uitspraak: 20 februari 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op de hoger beroepen van:
1. [appellant sub 1], wonend te Putten,
2. het college van burgemeester en wethouders van Putten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Zutphen van 14 maart 2012 in zaak nr. 11/1844 in
het geding tussen:
[appellant sub 1]
en
het college.
Procesverloop
Bij besluit van 25 augustus 2011 heeft het college [appellant sub 1] onder oplegging van
een dwangsom, samengevat weergegeven, gelast de bewoning van de bedrijfswoning op
het perceel [locatie] te Putten (hierna: het perceel) blijvend terug te brengen tot één
afzonderlijk huishouden.
Bij brief van 9 december 2011 heeft het college aan [appellant sub 1] geweigerd de
verlening van een omgevingsvergunning van rechtswege bekend te maken.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het door [appellant sub 1] ingestelde
beroep tegen het uitblijven van de bekendmaking van de verlening van een
omgevingsvergunning van rechtswege, niet-ontvankelijk verklaard. Deze uitspraak is
aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben zowel [appellant sub 1] als het college hoger beroep
ingesteld.
Het college en [appellant sub 1] hebben een verweerschrift ingediend.
90
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een
enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 20 november 2012, waar [appellant
sub 1], vertegenwoordigd door mr. M.J.H. van Baalen, advocaat te Wageningen, en het
college, vertegenwoordigd door mr. G.J. Vooren en mr. K. Bounaanaa, beiden werkzaam
bij de gemeente, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Niet in geschil is dat de bedrijfswoning op het perceel voor de huisvesting van twee
huishoudens wordt gebruikt.
In het besluit van 25 augustus 2011 is vermeld dat als [appellant sub 1] van mening is
dat een tweede bedrijfswoning noodzakelijk is voor de exploitatie van de palingkwekerij
op het perceel, het hem vrijstaat om een aanvraag om vrijstelling in te dienen. Hierbij zal
[appellant sub 1] de noodzakelijkheid van de tweede bedrijfswoning moeten aantonen en
motiveren, aldus het college. Tevens moet voldaan worden aan de vereisten voor een
binnenplanse vrijstelling als bedoeld in artikel 3, derde lid, van de voorschriften van het
bestemmingsplan "Westelijk Buitengebied". Het college geeft aan over de uitkomst van
deze aanvraag vooralsnog geen uitspraken te doen.
2. [appellant sub 1] heeft in zijn bezwaarschrift van 21 september 2011, gericht tegen
het besluit van 25 augustus 2011, het volgende vermeld: "Voor zover derhalve sprake is
van met het bestemmingsplan strijdig gebruik moet daar ingevolge artikel 32 lid 2
vrijstelling voor gegeven worden. Voor zover het college daar niet ambtshalve toe
gehouden is dient het college dit schrijven als een aanvraag daartoe te zien."
3. Het college betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat [appellant
sub 1] in zijn bezwaarschrift van 21 september 2011 een omgevingsvergunning als
bedoeld in de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo) heeft
aangevraagd voor het gebruik van het perceel in strijd met het bestemmingsplan. Het
college voert daartoe aan dat [appellant sub 1] heeft vermeld dat het bezwaarschrift van
21 september 2011 slechts onder bepaalde voorwaarden als een aanvraag om vrijstelling
als bedoeld in artikel 32, tweede lid, van de planvoorschriften moet worden gezien. De
door [appellant sub 1] genoemde voorwaarden zijn nog niet vervuld, reeds omdat nog
niet op het bezwaar is beslist, aldus het college. Een voorwaardelijke aanvraag is volgens
het college geen aanvraag als bedoeld in de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de
Awb). Het college betoogt voorts dat [appellant sub 1] uitdrukkelijk heeft verzocht om
een vrijstelling van het bestemmingsplan en niet om een omgevingsvergunning, welke
vrijstelling na inwerkingtreding van de Wabo op 1 oktober 2010 niet meer verleend kan
worden.
3.1. Ingevolge artikel 1.7a van de Invoeringswet Wabo (hierna: de Invoeringswet)
wordt, voor zover hier van belang, na het tijdstip van inwerkingtreding van artikel 2.1
van de Wabo, voor zover in een voor dat tijdstip vastgesteld bestemmingsplan op grond
van artikel 3.6, eerste lid, onder c, van de Wet ruimtelijke ordening, zoals die luidde voor
dat tijdstip, is bepaald dat een ontheffing kan worden verleend, onder een zodanige
ontheffing een omgevingsvergunning verstaan.
3.2. De hiervoor onder 2. weergegeven mededeling in het bezwaarschrift van 21
september 2011 is een duidelijk verzoek van een belanghebbende aan het bevoegd
gezag een besluit te nemen om het strijdige gebruik op te heffen. Nu het college
[appellant sub 1] in het besluit van 25 augustus 2011 heeft gewezen op de mogelijkheid
om een aanvraag om vrijstelling in te dienen voor een tweede bedrijfswoning op het
perceel, had het college erop bedachtzaam moeten zijn dat het bezwaarschrift van
91
[appellant sub 1] tegen dat besluit een dergelijke aanvraag zou bevatten. Het heeft de
mededeling in het bezwaarschrift onder deze omstandigheden ten onrechte niet als een
aanvraag om het nemen van een besluit aangemerkt.
Dat [appellant sub 1] het indienen van de aanvraag in het bezwaarschrift afhankelijk
heeft gesteld van de uitkomst van de beslissing op zijn bezwaarschrift maakt dat in dit
geval niet anders. Die specifieke voorwaarde heeft uitsluitend tot strekking het in
bezwaar gedane beroep op het ontbreken van strijd met het bestemmingsplan niet prijs
te geven. De rechtbank heeft terecht overwogen dat de aanvraag om vrijstelling als
bedoeld in dat bezwaarschrift, gelet op artikel 1.7a van de Invoeringswet, als een
aanvraag om omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder
c, van de Wabo moet worden beschouwd.
De enkele omstandigheid dat [appellant sub 1] niet het formulier heeft gebruikt als
bedoeld in artikel 4.2, eerste lid, van het Besluit omgevingsrecht, betekent niet dat geen
sprake is van een aanvraag om omgevingsvergunning. Het college heeft [appellant sub
1] niet in de gelegenheid gesteld alsnog het vorenbedoelde formulier in te vullen en, voor
zover het anderszins om een onvolledige aanvraag zou gaan, deze aan te vullen als
bedoeld in artikel 4:5, eerste lid, aanhef en onder a, van de Awb. Nu het college dat niet
heeft gedaan, had het de aanvraag in behandeling moeten nemen.
Het betoog faalt.
4. Ingevolge artikel 32, eerste lid, van de voorschriften van het bestemmingsplan
"Westelijk Buitengebied", voor zover hier van belang, is het verboden de onbebouwde
grond en/of de daarop aanwezige bebouwing te gebruiken of laten gebruiken op een
wijze of tot een doel in strijd met de in het plan aan de grond gegeven bestemming.
Ingevolge het tweede lid, voor zover hier van belang, verlenen burgemeester en
wethouders vrijstelling van het bepaalde in het eerste lid, indien strikte toepassing van
dit voorschrift leidt tot een beperking van het meest doelmatige gebruik, die niet door
dringende redenen wordt gerechtvaardigd.
5. [appellant sub 1] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat een vergunning van
rechtswege is verleend. Hij voert daartoe aan dat hij in het bezwaarschrift van 21
september 2011 heeft verzocht om een vrijstelling van artikel 32, tweede lid, van de
planvoorschriften. Dit moet volgens hem worden aangemerkt als een aanvraag om een
omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onderdeel a,
onder 1º, van de Wabo. De rechtbank heeft miskend dat niet slechts vergunning kan
worden verleend met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onderdeel a,
onder 3º, van die wet, aldus [appellant sub 1].
5.1. [appellant sub 1] heeft om vrijstelling verzocht van het bestemmingsplan als
bedoeld in artikel 32, tweede lid, van de voorschriften daarvan. Gelet op artikel 1.7a van
de Invoeringswet Wabo, moet dit verzoek als een aanvraag om omgevingsvergunning als
bedoeld in artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder 1o, van de Wabo worden gezien.
Anders dan de rechtbank heeft overwogen, is afdeling 3.4 van de Awb niet van
toepassing op de voorbereiding van de beschikking op deze aanvraag om
omgevingsvergunning. Ingevolge artikel 3.10, eerste lid, aanhef en onder a, van de
Wabo is deze afdeling van toepassing, indien slechts vergunning kan worden verleend
met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 3º, of artikel 2.12, tweede lid,
hetgeen hier niet het geval is.
Het college heeft niet binnen de termijn van acht weken na ontvangst op de aanvraag
van 21 september 2011 beslist. Het college heeft de beslistermijn ook niet tijdig
verlengd. Aangezien niet tijdig op de aanvraag tot het geven van een beschikking is
92
beslist, is, gelet op
artikel 3.9, derde lid, van de Wabo, gelezen in verbinding met artikel 4:20b, eerste lid,
van de Awb, de omgevingsvergunning van rechtswege verleend. Na afloop van de
beslistermijn bestaat geen mogelijkheid meer om te besluiten of aan de vereisten van
artikel 32, tweede lid, van de planvoorschriften wordt voldaan, hetgeen de rechtbank niet
heeft onderkend.
Het betoog slaagt.
6. Het hoger beroep van het college is ongegrond. Het hoger beroep van [appellant sub
1] is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de
rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van [appellant sub 1] tegen
het niet tijdig bekendmaken van de verlening van een omgevingsvergunning van
rechtswege door het college alsnog gegrond verklaren.
[appellant sub 1] heeft het college op 8 december 2011 in gebreke gesteld in verband
met het uitblijven van de bekendmaking van de vergunning van rechtswege. Het college
is op grond van artikel 4:20d, eerste lid, van de Awb een dwangsom verschuldigd vanaf
de dag dat twee weken zijn verstreken sinds die ingebrekestelling. Nu het college nog
immer geen besluit heeft bekendgemaakt, wordt de verschuldigde dwangsom op €
1.260,00 vastgesteld.
Het college dient op grond van artikel 8:55f, tweede lid, gelezen in verbinding met artikel
8:55d, eerste lid, van de Awb, binnen twee weken na de dag waarop de uitspraak wordt
verzonden alsnog de omgevingsvergunning van rechtswege bekend te maken. De
Afdeling bepaalt voorts met toepassing van het tweede lid van die bepaling dat het
college een dwangsom verbeurt voor iedere dag dat het in gebreke blijft de uitspraak na
te leven.
7. Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te
worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep van het college van burgemeester en wethouders van
Putten ongegrond;
II. verklaart het hoger beroep van [appellant sub 1] gegrond;
III. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Zutphen van 14 maart 2012 in zaak nr.
11/1844;
IV. verklaart het door [appellant sub 1] bij de rechtbank ingesteld beroep gegrond;
V. stelt de hoogte van de door het college van burgemeester en wethouders van Putten
verschuldigde dwangsom vast op € 1.260,00
(zegge: twaalfhonderdzestig euro);
V. draagt het college van burgemeester en wethouders van Putten op om binnen twee
weken na de verzending van deze uitspraak met inachtneming van hetgeen daarin is
overwogen bekend te maken dat een omgevingsvergunning van rechtswege is verleend
93
aan [appellant sub 1];
VI. bepaalt dat het college van burgemeester en wethouders van Putten aan
[appellant sub 1] een dwangsom verbeurt voor elke dag waarmee het de hiervoor
genoemde termijn overschrijdt, waarbij de hoogte van de dwangsom € 100,00 (zegge:
honderd euro) bedraagt, met een maximum van € 15.000,00 (zegge: vijftienduizend
euro);
VII. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Putten tot
vergoeding aan [appellant sub 1] van bij hem in verband met de behandeling van het
beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.888,00
(zegge: achttienhonderdachtentachtig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde
beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VIII. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Putten aan [appellant
sub 1] het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 384,00 (zegge:
driehonderdvierentachtig euro) voor de behandeling van het beroep en hoger beroep
vergoedt.
IX. bepaalt dat van het college van burgemeester en wethouders van Putten een
griffierecht van € 466,00 (zegge: vierhonderdzesenzestig euro) wordt geheven.
Aldus vastgesteld door mr. S.F.M. Wortmann, lid van de enkelvoudige kamer, in
tegenwoordigheid van mr. J.A.W. Huijben, ambtenaar van staat.
w.g. Wortmann w.g. Huijben
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 20 februari 2013
313-761.