AvdR Webinars

67
WWW.AVDRWEBINARS.NL WEBINAR 0256 WEBINAR ALGEMENE VOORWAARDEN SPREKER MR. R.J.Q. KLOMP, RAADSHEER-PLAATSVERVANGER HOF AMSTERDAM 27 MAART 2013 09:00 – 12:15 UUR

description

Algemene voorwaarden

Transcript of AvdR Webinars

Page 1: AvdR Webinars

WWW.AVDRWEBINARS.NL

WEBINAR 0256

WEBINAR ALGEMENE VOORWAARDEN

SPREKER

MR. R.J.Q. KLOMP, RAADSHEER-PLAATSVERVANGER HOF AMSTERDAM

27 MAART 2013 09:00 – 12:15 UUR

Page 2: AvdR Webinars

H O O G L E R A R E N

W E B I N A R S

Prof. mr. B.J. van Ettekoven, senior rechter Rechtbank Utrecht en hoogleraar Bestuursrecht Universiteit van Amsterdam

Prof. mr. dr. I.N. Tzankova, bijzonder hoogleraar Comparative mass litigation Universiteit van Tilburg, advocaat BarentsKrans N.V. en mr. C.M. Verhage, advocaat BarentsKrans N.V.

Prof. mr. G.T.M.J. Raaijmakers, hoogleraar Ondernemings- en Effectenrecht Vrije Universiteit Amsterdam, advocaat NautaDutilh N.V.

Prof. mr. F.T. Oldenhuis, universitair hoofddocent aan de vakgroep Privaatrecht en Notarieel Recht van de Rijksuniversiteit Groningen

Prof. mr. F.W.J.M. Schols, hoogleraar Privaatrecht, in het bijzonder notarieel recht, Radboud Universiteit Nijmegen, estate planner

Prof. dr. M.B.M. Loos, hoogleraar Privaatrecht Universiteit van Amsterdam

Prof. mr. J.G.J. Rinkes, hoogleraar Privaatrecht Open Universiteit, bijzonder hoogleraar Europees Consumentenrecht Universiteit Maastricht, raadsheer-plaatsvervanger Hof Arnhem,

rechter-plaatsvervanger Rechtbank Rotterdam, adviseur Paulussen advocaten

Prof. mr. M.M. van Rossum, hoofd Wetenschappelijk Bureau Deterink Advocaten en Notarissen, bijzonder hoogleraar Privaatrecht Open Universiteit Heerlen

Prof. mr. M.E. Koppenol-Laforce, hoogleraar Faculteit Rechtsgeleerdheid, Instituut voor Privaatrecht, Ondernemingsrecht, Universiteit Leiden, advocaat Houthoff Buruma

Prof. mr. drs. M.L. Hendrikse, bijzonder hoogleraar Handelsrecht en Verzekeringsrecht Open Universiteit (JPR advocatenleerstoel),

directeur UvA Amsterdam Centre for Insurance Studies (ACIS), opleidingsdirecteur Master Verzekeringskunde UvA Amsterdam Business School,

universitair hoofddocent Privaatrecht Universiteit van Amsterdam, rechterplaatsvervanger Rechtbank Utrecht, lid geschillencommissie Kifid (verzekeringskamer)

Prof. mr. G.C.C. Lewin, bijzonder hoogleraar Bijzondere aspecten van het Privaatrecht Universiteit van Amsterdam, raadsheer Hof Amsterdam

Prof. mr. CH. E.F.M. Gielen, hoogleraar Intellectueel Eigendomsrecht Universiteit van Groningen, advocaat NautaDutilh N.V.

Prof. mr. A.H.N. Stollenwerck, hoogleraar Notarieel en Fiscaal Recht Vrije Universiteit Amsterdam, raadsheerplaatsvervanger Hof Den Bosch

Prof. mr. C.A. Schwarz, hoogleraar Handels- en Ondernemingsrecht Universiteit Maastricht

Prof. mr. J.M. Hebly, hoogleraar Bouw- en Aanbestedingsrecht Universiteit Leiden, advocaat Houthoff Buruma

Prof. mr. G.K. Sluiter, hoogleraar Internationaal Strafrecht Universiteit van Amsterdam, advocaat Böhler Advocaten

Prof. mr. M.W. Scheltema, hoogleraar Enforcement issues in Private Law Erasmus Universiteit Rotterdam, advocaat Pels Rijcken & Droogleever Fortuijn N.V.

Prof. mr. P. Vlaardingerbroek, hoogleraar Familie- en Personenrecht Universiteit Tilburg, raadsheer-plaatsvervanger Hof Den Bosch, rechter-plaatsvervanger Rechtbank Rotterdam

Prof. W.H. van Boom, hoogleraar Privaatrecht Erasmus School of Law, Erasmus Universiteit Rotterdam

Prof. mr. dr. G.J. Zwenne, professor Faculteit Rechtsgeleerdheid, Instituut voor Metajuridica, eLaw@Leiden, Universiteit Leiden, advocaat Bird & Bird LLP

Prof. dr. S. Perrick, bijzonder hoogleraar Universiteit van Amsterdam, advocaat Spinath & Wakkie

Prof. dr. K.F. Haak, hoogleraar Handelsrecht Erasmus Universiteit Rotterdam, rechter-plaatsvervanger Hof Arnhem

Prof. W.D. Kolkman, hoogleraar Privaatrecht Rijksuniversiteit Groningen, raadsheer-plaatsvervanger Hof Arnhem

Prof. mr. dr. M.G.C.M. Peeters, bijzonder hoogleraar Derivatenrecht Universiteit van Amsterdam, advocaat NautaDutilh N.V.

Prof. mr. E.P.M. Vermeulen, hoogleraar Business & Financial Law Universiteit van Tilburg

Prof. mr. dr. W. Burgerhart, hoogleraar Rijksuniversiteit Groningen, estate planner

Prof. mr. dr. M. Heemskerk, bijzonder hoogleraar Pensioenrecht Radboud Universiteiten Nijmegen, advocaat Onno F. Blom Advocaten

Prof. dr. H.B. Winter, bijzonder hoogleraar Toezicht Rijksuniversiteit Groningen

Prof. mr. B. Barentsen, bijzonder hoogleraar Albeda leerstoel Universiteiten Leiden

Prof. mr. dr. R.F.H. Mertens, bijzonder hoogleraar Zakelijke Rechten Open Universiteit Heerlen, advocaat Paulussen Advocaten

De Academie voor de Rechtspraktijk heeft onder de naam Magna Charta Webinars 30hoogleraren bereid gevonden webinars te verzorgen op de verschillende rechtsgebieden.

Magna Charta is onderdeel van de Academie voor de Rechtspraktijk

Postbus 13346 | 3507 LH Utrecht | T 030 - 220 10 70 | F 030 - 220 53 27

E [email protected]

Klik hier voor meer informatie

Page 3: AvdR Webinars

3

Inhoudsopgave

Mr. R.J.Q. Klomp

Jurisprudentie

Algemene voorwaarden

Hoge Raad, 6 april 2001, NJ 2002, 385 p. 4

Hoge Raad, 6 februari 2004, NJ 2004, 349 p. 13

Hoge Raad, 11 juli 2008, NJ 2008, 416 p. 23

Hoge Raad, 11 februari 2011, LJN BO7108 p. 55

Hoge Raad, 2 december 2011, LJN BT6684 p. 58

Hoge Raad, 21 september 2012, LJN BW6135 p. 65

Page 4: AvdR Webinars

4

NJ 2002, 385: Algemene voorwaarden: art. 6:234 lid 1 BW; redelijke

mogelijkheid kennisnemen beding; systeem wet. Bewijsaanbod; getuigenbewijs; vold...

Instantie: Hoge Raad (Civiele kamer) Datum: 6 april 2001

Magistraten:

F.H.J. Mijnssen, C.H.M. Jansen, A.E.M. van der Putt-Lauwers, O. de Savornin Lohman, P.C. Kop

Zaaknr: C99/188HR

Conclusie:

A-G Hartkamp

LJN: AB1252

Noot: H.J. Snijders Roepnaam: -

Wetingang: BW art. 6:233; BW art. 6:234; BW art. 6:235; BW art. 6:248; Rv (oud) art. 192

Snel naar: EssentieSamenvattingPartij(en)Voorgaande uitspraakConclusieNoot

Essentie Naar boven

Algemene voorwaarden: art. 6:234 lid 1 BW; redelijke mogelijkheid kennisnemen

beding; systeem wet. Bewijsaanbod; getuigenbewijs; voldoende concreet; verboden prognose. Aanpassen stellingen.

Met regeling art. 6:233 aanhef en onder b BW en art. 6:234 lid 1 BW is stelsel gecreëerd

dat aan gebruiker slechts beperkte mogelijkheden geeft tot afweer van door wederpartij

gedaan beroep op vernietiging o.g.v. art. 6:233 aanhef en onder b (niet bieden redelijke

mogelijkheid van algemene voorwaarden kennis te nemen). Tot uitgangspunt nemend

dat gebruiker de voorwaarden niet aan wederpartij ter hand had gesteld, kon Hof niet

ermee volstaan te beoordelen of ‗redelijke mogelijkheid‘ is geboden; Hof had tevens

moeten vaststellen of ter hand stellen in casu niet mogelijk was. Geen ruime uitleg art.

6:235 lid 3 BW (‗uitsluiting‘ wederpartij die meermalen (nagenoeg) dezelfde algemene

voorwaarden gebruikt). Wanneer partij louter in algemene bewoordingen aanbiedt

stellingen te bewijzen, kan zulks niet zonder meer conclusie rechtvaardigen dat die partij

geen getuigenbewijs aanbiedt; dat geen getuigen zijn genoemd, rechtvaardigt niet

zonder meer de conclusie dat bewijsaanbod onvoldoende concreet was. Hof mocht niet

bewijsaanbod passeren op grond dat ‗ook in hoger beroep een begin van bewijs zelfs niet aannemelijk is geworden‘.

Samenvatting Naar boven

Leverancier vermeldt in offerte voor de levering van slagboomunits dat op haar

leveringen de FME-voorwaarden van toepassing zijn, waarvan zij op verzoek graag een

Page 5: AvdR Webinars

5

exemplaar toezendt. Deze voorwaarden bevatten een beperkte garantie gedurende een

termijn van zes maanden na levering, terwijl reclamering uiterlijk veertien dagen na het

verstrijken van de garantietermijn in schriftelijke vorm moet plaatsvinden (art. ⅩⅠ).

Koper heeft vier slagboomunits gekocht. Ruim negen maanden na levering stelt koper

leverancier schriftelijk van gebreken aan de units in kennis en vordert schadevergoeding.

Leverancier beroept zich op algemene voorwaarden. Koper beroept zich op de nietigheid

van de algemene voorwaarden omdat leverancier aan koper niet een redelijke mogelijkheid heeft geboden om van de algemene voorwaarden kennis te nemen.

Met de regeling neergelegd in art. 6:233, aanhef en onder b, en het daarop aansluitende

art. 6:234 lid 1 is een stelsel tot stand gebracht dat aan de gebruiker slechts beperkte

mogelijkheden geeft om een door de wederpartij gedaan beroep op vernietiging op grond

van het bepaalde in art. 6:233, aanhef en onder b, af te weren. (vgl. HR 1 oktober 1999,

NJ 2000, 207). Tot uitgangspunt nemend dat leverancier de voorwaarden niet aan koper

ter hand had gesteld (vlg. art. 6:234 lid 1 onder a), kon het Hof er niet mee volstaan tot

beoordelingsmaatstaf te nemen of een redelijke mogelijkheid tot kennisname van de

voorwaarden is geboden. Het had tevens moeten vaststellen of de aangevoerde

omstandigheden al dan niet tot de gevolgtrekking leidden dat ter hand stellen van de

voorwaarden in het onderhavige geval redelijkerwijs niet mogelijk was (art. 6:234 lid 1

onder b). Aan het vorenoverwogene doet niet af dat koper zelf aan de voet van door haar

gebruikt briefpapier vermeldt dat (gedeponeerde) voorwaarden van toepassing zijn, die

op aanvraag gratis worden toegestuurd. Door het Hof is niet vastgesteld dat koper

meermalen overeenkomsten sluit waarop (nagenoeg) dezelfde algemene voorwaarden

van toepassing zijn als de door leverancier gebruikte voorwaarden, terwijl ook de door

koper gebruikte tekst niet tot die gevolgtrekking noopt. Voor een ruime uitleg van art.

6:235 lid 3 BW (‗uitsluiting‘ wederpartij die (nagenoeg) dezelfde algemene voorwaarden

gebruikt) is geen plaats, omdat daarmee tekort zou worden gedaan aan de strekking van

de wettelijke regeling, die juist erop is gericht zo veel mogelijk te bewerkstelligen dat

algemene voorwaarden vóór of bij de contractsluiting aan de wederpartij ter kennis

worden gebracht.

Het genoemde arrest van de Hoge Raad van 1 oktober 1999 is uitgesproken na het arrest

van het Hof in de onderhavige zaak. Na verwijzing zullen partijen daarom hun stellingen desgewenst aan het arrest van de Hoge Raad kunnen aanpassen.

Wanneer een partij in algemene bewoordingen aanbiedt haar stellingen te bewijzen maar

daarbij niet uitdrukkelijk vermeldt dat zij ook getuigenbewijs aanbiedt, rechtvaardigt

zulks niet zonder meer de conclusie dat die partij geen getuigenbewijs aanbiedt. De Hoge

Raad vindt aanleiding thans in zoverre terug te komen van hetgeen hij dienaangaande

heeft geoordeeld in zijn arrest van 5 februari 1954, NJ 1955, 399. Dat geen getuigen zijn

genoemd rechtvaardigt niet zonder meer de conclusie dat het bewijsaanbod onvoldoende

concreet was. Het Hof mocht het bewijsaanbod niet passeren omdat ‗ook in hoger beroep

een begin van bewijs zelfs niet aannemelijk (is) geworden‘. Dit oordeel van het Hof gaat

ofwel uit van de onjuiste rechtsopvatting dat een partij in hoger beroep slechts tot het

leveren van bewijs behoeft te worden toegelaten, indien zij al in enigerlei mate haar

stelling aannemelijk heeft gemaakt, ofwel van een verboden prognose van het resultaat van de bewijslevering.

Partij(en) Naar boven

VNP Parkeersystemen B.V., te 's‑Gravenhage, eiseres tot cassatie, adv. mr. P.J. Kreijger,

tegen

Page 6: AvdR Webinars

6

Havrij B.V., te 's‑Gravenhage, verweerster in cassatie, adv. mr. R.F. Thunnissen.

Voorgaande uitspraak Naar boven

Hof:

Beoordeling van het hoger beroep

1

Tegen het tussenvonnis van 6 februari 1996 heeft VNP geen grieven aangevoerd, zodat

zij te dien aanzien en in zoverre in haar hoger beroep niet ontvankelijk zal worden verklaard.

2

Het hof gaat uit van de in het vonnis van 16 arpil 1997 onder r.o. 1 vastgestelde feiten,

nu deze niet door grieven of anderszins zijn bestreden.

3

De primaire grief klaagt in feite erover dat de rechtbank de FME-voorwaarden waarop

Havrij zich beroept, van toepassing heeft geacht en geen acht heeft geslagen op het feit dat VNP die algemene voorwaarden bij dagvaarding (in eerste aanleg) heeft vernietigd.

4

De grief faalt. Vaststaat dat Havrij in haar offerte (van 15 april 1992) aan VNP expliciet

heeft medegedeeld dat op al haar leveringen de FME-voorwaarden (van 21 augustus

1991) van toepassing zijn en dat zij desverzocht graag tot toezending van een exemplaar

bereid is. Voorts staat vast dat VNP vervolgens noch bij het plaatsen van de order (op 19

februari 1993 en 24 maart 1993), noch op enig tijdstip daaraan voorafgaand de

toepasselijkheid van de voorwaarden heeft afgewezen, dat Havrij de order

overeenkomstig de offerte heeft uitgevoerd en dat VNP de daarmee verband houdende

factuur (van 26 april 1993), zonder protest of voorbehoud, heeft betaald. Tussen partijen

is dan ook een overeenkomst tot stand gekomen, waarvan de FME-voorwaarden mede

deel uitmaken. Daaraan doet niet af dat VNP de inhoud van die voorwaarden al dan niet

kende.

5

Het hof is voorts van oordeel dat in dezen, ook al is niet gebleken dat terhandstelling

redelijkerwijs niet mogelijk geweest, niet is kunnen blijken dat Havrij met de hierboven

onder 4 bedoelde mededeling aan VNP niet een redelijke mogelijkheid (in de zin van art.

6:233 sub b BW) heeft geboden om van (de inhoud van) haar algemene voorwaarden

kennis te nemen. Daarbij heeft het hof onder meer laten meewegen dat VNP gezien de

spanne tijds die tussen de offerte en de opdracht heeft gelegen alleszins gelegenheid

heeft gehad om van de geboden mogelijkheid tot kennisneming van de voorwaarden van

Havrij gebruik te maken. Tevens heeft het hof in aanmerking genomen dat de

onderhavige wijze van kennisgeving in de branches waarin VNP verkeert, kennelijk niet

Page 7: AvdR Webinars

7

ongebruikelijk is, nu blijkens de door haar in het geding gebrachte bescheiden (repl.,

prod. 11a, 12, resp. prod. 17, 28):

andere door VNP ingeschakelde constructiebedrijven op de zelfde wijze als Havrij de

mogelijkheid bieden om van hun algemene voorwaarden (in dat geval de Metaalunievoorwaarden) kennis te nemen;

VNP kennelijk zelf ook enig initiatief van haar afnemers verwacht als het om haar eigen

leveringsvoorwaarden gaat, aangezien in kleine lettertjes aan de voet van haar

briefpapier staat vermeld:

'Op al onze diensten en leveringen zijn van toepassing onze leveringsvoorwaarden,

gedeponeerd bij de Kamer van Koophandel te Den Haag d.d. 12 mei 1995 onder nummer 3114. Deze leveringsvoorwaarden worden u op aanvraag gratis toegezonden.'

6

Nu voorts gesteld noch gebleken is dat, mede gelet op de aard en inhoud van de

overeenkomst, de wederzijds kenbare belangen van partijen en de overige

omstandigheden van het geval, de gewraakte leden van artikel XI van de in dezen

toepasselijke FME-voorwaarden zodanige bedingen bevatten dat zij als onredelijk

bezwarend voor VNP zijn aan te merken, is er ook om die reden geen grond voor vernietigbaarheid.

7

De subsidiaire grief, waarin wordt betoogd dat Havrij zich niet in redelijkheid kan

beroepen op de in de meergenoemde voorwaarden neergelegde garantiebepalingen,

aangezien VNP bij elk voorkomend gebrek steeds onmiddellijk mondeling heeft

gereclameerd en Havrij toen nooit erop heeft gewezen dat reclames schriftelijk dienden

te geschieden, deelt het zelfde lot als de primaire. Havrij stelt zich immers, evenals in de

eerste aanleg, op het standpunt dat zij eerst op 12 januari 1994 van VNP heeft vernomen

dat er door haar fabricagefouten waren gemaakt en dat zij toen aan VNP verzocht heeft

de klachten op schrift te stellen. Voor de stelling van VNP dat er vóór 12 januari 1994

sprake is geweest van mondelinge klachten, is ook in hoger beroep een begin van bewijs

zelfs niet aannemelijk geworden. Zo blijken de door VNP — bij repliek als productie 23 —

in fotokopie overgelegde agenda-notities, die kennelijk een (begin van) bewijs voor

voornoemde stelling zouden moeten opleveren, te dateren uit een periode dat de

aflevering en facturering nog moesten plaatsvinden. Onder die omstandigheden is, gelet

op het slecht in algemene bewoordingen vervatte en niet nader geconcretiseerde bewijsaanbod, geen plaats voor een nadere bewijslevering terzake.

8

Conclusie is derhalve dat de rechtbank terecht en op juiste gronden de vordering van

VNP heeft afgewezen. Het bestreden vonnis van 16 april 1997 zal dan ook worden

bekrachtigd, met veroordeling van VNP als de in het ongelijk gestelde partij in de kosten van het hoger beroep.

(enz.)

Page 8: AvdR Webinars

8

Hoge Raad:

1. Het geding in feitelijke instanties

Eiseres tot cassatie — verder te noemen: VNP — heeft bij exploit van 3 november 1995

verweerster in cassatie — verder te noemen: Havrij — gedagvaard voor de Rechtbank te

's-Gravenhage en gevorderd bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, — na wijziging van eis —:

1

te verklaren voor recht dat Havrij verwijtbaar tekort is geschoten in de nakoming van de

overeenkomst vier slagboomunits volgens voorbeeld te leveren en aansprakelijk is voor

de daardoor veroorzaakte schade nader op te maken bij staat;

2

Havrij te veroordelen bij wijze van voorschot te betalen ƒ 18 940 te vermeerderen met

de wettelijke rente en buitengerechtelijke incassokosten.

Havrij heeft de vordering bestreden.

Na een ingevolge een tussenvonnis van 6 februari 1996 op 20 maart 1996 gehouden

comparitie van partijen heeft de Rechtbank bij eindvonnis van 16 april 1997 de vordering afgewezen.

Tegen beide vonnissen van de Rechtbank heeft VNP hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te 's-Gravenhage.

Bij arrest van 16 februari 1999 heeft het Hof VNP niet-ontvankelijk verklaard in haar

hoger beroep tegen het tussenvonnis van 6 februari 1996 en het bestreden eindvonnis bekrachtigd.

(…)

2. Het geding in cassatie

(…)

De conclusie van de Advocaat-Generaal A.S. Hartkamp strekt tot vernietiging van het

bestreden arrest en tot verwijzing van de zaak naar het Gerechtshof te Amsterdam ter verdere behandeling en beslissing.

3. Beoordeling van het middel

3.1

Page 9: AvdR Webinars

9

In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.

i.

In een op 15 april 1992 door Havrij aan VNP uitgebrachte offerte voor de levering van

slagboomunits, bestaande uit slagboomkasten, abonnementspalen en eindsteunen, is vermeld:

'In tegenstelling tot het aan de onderzijde van ons briefpapier vermelde zijn op onze

leveringen van toepassing de thans geldende FME-voorwaarden van 21 augustus 1991, waarvan wij u op verzoek graag een exemplaar toezenden.'

ii.

Genoemde voorwaarden bevatten een beperkte garantie gedurende een termijn van zes

maanden na levering, terwijl reclamering uiterlijk veertien dagen na het verstrijken van de garantietermijn in schriftelijke vorm moet plaatsvinden (art. XI).

iii.

Op 19 februari 1993 en 24 maart 1993 heeft VNP bij Havrij een proeforder geplaatst van

in totaal vier slagboomunits. Deze units zijn begin april 1993 aan VNP geleverd en door VNP geaccepteerd. VNP heeft de desbetreffende factuur zonder protest betaald.

iv.

Bij brieven van 12 januari 1994 en 31 januari 1994 heeft VNP Havrij schriftelijk in kennis gesteld van de volgens VNP aan de slagboomunits klevende gebreken.

3.2

VNP heeft in dit geding gevorderd voor recht te verklaren dat Havrij verwijtbaar is

tekortgeschoten in de nakoming van de overeenkomst en aansprakelijk is voor de

daardoor veroorzaakte schade, nader op te maken bij staat, alsmede Havrij te

veroordelen tot het betalen van een voorschot op de schadevergoeding. In de inleidende

dagvaarding heeft VNP zich beroepen op de nietigheid van de door Havrij gehanteerde

algemene voorwaarden omdat deze aan VNP niet een redelijke mogelijkheid heeft

geboden om van de algemene voorwaarden kennis te nemen. Havrij heeft zich — onder

meer — beroepen op de overschrijding van de termijn van art. I van de voorwaarden. De

Rechtbank heeft de algemene voorwaarden toepasselijk geacht en heeft het gevorderde afgewezen.

3.3

Het Hof heeft de tegen voormeld oordeel gerichte grieven ongegrond bevonden. Het heeft daartoe onder meer overwogen:

5.

'Het hof is voorts van oordeel dat in dezen, ook al is niet gebleken dat terhandstelling

redelijkerwijs niet mogelijk is geweest, niet is kunnen blijken dat Havrij met de hierboven

onder 4 bedoelde mededeling aan VNP niet een redelijke mogelijkheid (in de zin van art.

6:233 sub b BW) heeft geboden om van (de inhoud van) haar algemene voorwaarden

Page 10: AvdR Webinars

10

kennis te nemen. Daarbij heeft het hof onder meer laten meewegen dat VNP gezien de

spanne tijds die tussen de offerte en de opdracht heeft gelegen alleszins gelegenheid

heeft gehad om van de geboden mogelijkheid tot kennisneming van de voorwaarden van

Havrij gebruik te maken. Tevens heeft het hof in aanmerking genomen dat de

onderhavige wijze van kennisgeving in de branches waarin VNP verkeert, kennelijk niet ongebruikelijk is, nu blijkens de door haar in het geding gebrachte bescheiden (…):

andere door VNP ingeschakelde constructiebedrijven op dezelfde wijze als Havrij de

mogelijkheid bieden om van hun algemene voorwaarden (in dat geval de Metaalunievoorwaarden) kennis te nemen;

VNP kennelijk zelf ook enig initiatief van haar afnemers verwacht als het om haar eigen

leveringsvoorwaarden gaat, aangezien in kleine lettertjes aan de voet van haar

briefpapier staat vermeld:

'Op al onze diensten en leveringen zijn van toepassing onze leveringsvoorwaarden,

gedeponeerd bij de Kamer van Koophandel te Den Haag d.d. 12 mei 1995 onder nummer 3114. Deze leveringsvoorwaarden worden u op aanvraag gratis toegezonden.'

In dit een en ander ligt besloten dat het Hof het beroep van VNP op de nietigheid van de door Havrij gebruikte algemene voorwaarden heeft verworpen.

3.4.1

Onderdeel 1 van het middel klaagt dat het Hof door aldus te oordelen, heeft blijk

gegeven van een onjuiste rechtsopvatting met betrekking tot hetgeen in art. 6:233, aanhef en onder b BW juncto art. 6:234 lid 1 BW is bepaald.

3.4.2

De klacht is gegrond. Met de regeling neergelegd in art. 6:233, aanhef en onder b, en

het daarop aansluitende art. 6:234 lid 1 is een stelsel tot stand gebracht dat aan de

gebruiker slechts beperkte mogelijkheden geeft om een door de wederpartij gedaan

beroep op vernietiging op grond van het bepaalde in art. 6:233, aanhef en onder b, af te

weren. (vgl. HR 1 oktober 1999, nr. C98/070, NJ 2000, 207). Tot uitgangspunt nemend

dat Havrij de voorwaarden niet aan VNP ter hand had gesteld (vgl. art. 6: 234 lid 1 onder

a), kon het Hof er niet mee volstaan tot beoordelingsmaatstaf te nemen of een redelijke

mogelijkheid tot kennisname van de voorwaarden is geboden. Het had tevens moeten

vaststellen of de aangevoerde omstandigheden al dan niet tot de gevolgtrekking leidden

dat ter hand stellen van de voorwaarden in het onderhavige geval redelijkerwijs niet

mogelijk was (art. 6:234 lid 1 onder b).

Aan het vorenoverwogene doet niet af dat VNP zelf — zie hiervoor in 3.3 — aan de voet

van door haar gebruikt briefpapier vermeldt dat (gedeponeerde) voorwaarden van

toepassing zijn, die op aanvraag gratis worden toegestuurd. Door het Hof is niet

vastgesteld dat VNP meermalen overeenkomsten sluit waarop (nagenoeg) dezelfde

algemene voorwaarden van toepassing zijn als de door Havrij gebruikte voorwaarden,

terwijl ook de door VNP gebruikte, in 3.3 vermelde, tekst niet tot die gevolgtrekking

noopt. In cassatie dient dan ook ervan te worden uitgegaan dat zich de situatie voorzien

in art. 6:235 lid 3 niet voordoet. Voor een ruime uitleg van genoemde bepaling is geen

Page 11: AvdR Webinars

11

plaats, omdat daarmee tekort zou worden gedaan aan de strekking van de wettelijke

regeling, die juist erop is gericht zo veel mogelijk te bewerkstelligen dat algemene

voorwaarden vóór of bij de contractsluiting aan de wederpartij ter kennis worden gebracht.

Voorzover het onderdeel motiveringsklachten bevat behoeven zij na hetgeen hiervoor is overwogen geen behandeling meer.

3.4.3

Onderdeel 2 bestrijdt 's Hofs oordeel dat het beroep van VNP op de vernietiging van de

voorwaarden van Havrij wordt verworpen, voorzover dat oordeel inhoudt dat de

vernietiging strijdig is met de redelijkheid en billijkheid. Ook deze klacht behoeft geen behandeling meer.

3.5

Het hiervoor in 3.4.2 genoemde arrest van de Hoge Raad is uitgesproken na het arrest

van het Hof in de onderhavige zaak. Na verwijzing zullen partijen daarom hun stellingen

desgewenst aan het arrest van de Hoge Raad kunnen aanpassen. Na cassatie zal mede

aan de orde kunnen komen of: a) VNP met de inhoud van de algemene voorwaarden

bekend was of geacht kan worden daarmee bekend te zijn geweest en b) het beroep van

VNP op de vernietigingsgronden van art. 6:233 onder b in verbinding met art. 6:234 naar

maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar moet worden geoordeeld.

3.6.1

De onderdelen 3, 4, 5 en 6 richten zich tegen rov. 7 van het Hof met de klacht dat het

Hof VNP niet heeft toegelaten tot het bewijs van haar stelling dat zij bij elk voorkomend

gebrek steeds onmiddellijk mondeling heeft gereclameerd en dat Havrij er toen nooit op heeft gewezen dat reclames schriftelijk dienden te geschieden.

Het Hof heeft in genoemde rechtsoverweging geoordeeld dat voor de stelling van VNP dat

er vóór 12 januari 1994 sprake is geweest van mondelinge klachten, ook in hoger beroep

een begin van bewijs zelfs niet aannemelijk is geworden, en dat, gelet op het slechts in

algemene bewoordingen vervatte en niet nader geconcretiseerde bewijsaanbod, onder

die omstandigheden geen plaats is voor een nadere bewijslevering.

3.6.2

VNP heeft in haar memorie van grieven, het volgende bewijsaanbod gedaan:

'6.1 VNP biedt aan al haar stellingen, zowel die in prima als in appèl, te bewijzen danwel

nader te bewijzen, met name die omtrent de gebreken in de constructie van de units en

de mondelinge contacten die er kort na het ontdekken van de gebreken zijn geweest. (…)'

'Bij de beoordeling van dit onderdeel moet worden vooropgesteld dat, wanneer een partij

in algemene bewoordingen aanbiedt haar stellingen te bewijzen maar daarbij niet

uitdrukkelijk vermeldt dat zij ook getuigenbewijs aanbiedt, zulks niet zonder meer de

conclusie rechtvaardigt dat die partij geen getuigenbewijs aanbiedt. De Hoge Raad vindt

aanleiding thans in zoverre terug te komen van hetgeen hij dienaangaande heeft

geoordeeld in zijn arrest van 5 februari 1954, NJ 1955, 399.

Page 12: AvdR Webinars

12

Onderdeel 3 voert terecht aan dat onbegrijpelijk is de beslissing van het Hof dat van een

onvoldoende concreet bewijsaanbod sprake was. Met de 'mondelinge contacten' wordt

kennelijk gedoeld op de contacten van VNP met Havrij, hetgeen tot geen andere

conclusie kan leiden dan dat het bewijsaanbod voldoende concreet was. Dat geen

getuigen zijn genoemd rechtvaardigt niet zonder meer de conclusie dat het bewijsaanbod onvoldoende concreet was.

De onderdelen 4 en 5 bestrijden dat het Hof het bewijsaanbod mocht passeren omdat

'ook in hoger beroep een begin van bewijs zelfs niet aannemelijk (is) geworden'. De

klacht is terecht aangevoerd. Voormeld oordeel van het Hof gaat ofwel uit van de

onjuiste rechtsopvatting dat een partij in hoger beroep slechts tot het leveren van bewijs

behoeft te worden toegelaten, indien zij al in enigerlei mate haar stelling aannemelijk

heeft gemaakt, ofwel van een verboden prognose van het resultaat van de bewijslevering.

Onderdeel 6 tenslotte, gaat uit van een verkeerde lezing van het arrest van het Hof. Het

Hof heeft niet geoordeeld dat het bewijsaanbod van VNP niet terzake dienend zou zijn.'

4. Beslissing

De Hoge Raad:

vernietigt het arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 16 februari 1999;

verwijst het geding ter verdere behandeling en beslissing naar het Gerechtshof te

Amsterdam;

veroordeelt Havrij in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van VNP begroot op ƒ 719,64 aan verschotten en ƒ 3500 voor salaris.

Page 13: AvdR Webinars

13

NJ 2004, 349: Redelijkheid en billijkheid; rechtsgevolgen.

Instantie: Hoge Raad Datum: 6 februari 2004

Magistraten:

Mrs. R. Herrmann, D.H. Beukenhorst, O. de Savornin Lohman, A.M.J. van Buchem-Spapens, F.B. Bakels

Zaaknr: C03/141HR

Conclusie:

P-G Hartkamp

LJN: AO3143

Noot: - Roepnaam: -

Wetingang: BW art. 6:248

Snel naar: EssentieSamenvattingPartij(en)Voorgaande uitspraakConclusie

Essentie Naar boven

Redelijkheid en billijkheid; rechtsgevolgen

Art. 6:248 lid 2 BW kan niet bewerkstelligen dat algemene voorwaarden die in de rechtsverhouding tussen partijen niet van toepassing zijn, wel van toepassing worden.

Samenvatting Naar boven

Een architectenbureau heeft voor een advocatenkantoor werkzaamheden verricht ten

behoeve van de inrichting van een nieuw kantoorpand. Het advocatenkantoor heeft de na

protest verlaagde nota van het architectenbureau ondanks sommaties niet voldaan. Het

College van Toezicht voor de BNA heeft geoordeeld dat de architect als lid van de BNA

zodanig had moeten handelen dat de Standaardvoorwaarden 1997 Rechtsverhouding

opdrachtgever-architect (SR 1997), welke een arbitrageclausule bevatten, van

toepassing waren op de tussen het advocatenkantoor en het architectenbureau gesloten

overeenkomst; aan de architect is de maatregel van een schriftelijke waarschuwing

opgelegd. Het architectenbureau heeft in dit geding betaling van de nota gevorderd. Het

advocatenkantoor heeft een incidentele vordering tot onbevoegdverklaring ingediend op

grond van voormelde arbitrageclausule. Het hof heeft overwogen dat de SR 1997 tussen

partijen niet van toepassing waren en dat het advocatenkantoor op toepasselijkheid

daarvan ook niet mocht vertrouwen. Desondanks achtte het hof de gewone rechter

onbevoegd tot kennisneming van de zaak omdat het verweer van het architectenbureau

dat de SR 1997 niet toepasselijk zijn in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid als onaanvaardbaar moet worden beschouwd.

Art. 6:248 lid 2 BW kan slechts bewerkstelligen dat een tussen partijen als gevolg van

een overeenkomst geldende regel niet van toepassing is voorzover dit in de gegeven

Page 14: AvdR Webinars

14

omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou

zijn. Deze bepaling kan derhalve niet bewerkstelligen dat de SR 1997 die, naar het hof

heeft aangenomen, in de rechtsverhouding tussen partijen niet van toepassing zijn, wel van toepassing worden.

Partij(en) Naar boven

Architectenbureau S.H.M. van der Linde, te Zutphen, eiseres tot cassatie, adv. mr. M.H. van der Woude,

tegen

Heutink Advocaten BV, te Apeldoorn, verweerster in cassatie, niet verschenen.

Voorgaande uitspraak Naar boven

Hof:

3. De motivering van de beslissing in hoger beroep

3.1

Grief I bestrijdt het oordeel van de rechtbank dat zij aan de beoordeling van het geschil

toekomt, nu de incidentele vordering tot onbevoegdverklaring is afgewezen. Bij arrest

van heden (rolnummer 2001/885), tussen partijen gewezen naar aanleiding van het door

Heutink ingestelde beroep tegen de in het vonnis van 12 juli 2001 gegeven beslissing in

het incident, heeft het hof dit vonnis vernietigd en de gewone rechter alsnog onbevoegd

verklaard om van het geschil tussen partijen kennis te nemen. Dit betekent dat de grief

slaagt en dat ook vonnissen van 25 oktober 2001 en 24 januari 2002 niet in stand kunnen blijven.

3.2

Het voorgaande betekent dat het hof in dit hoger beroep zal verstaan dat de gewone

rechter onbevoegd is tot kennisneming van de zaak. De overige grieven behoeven geen bespreking meer.

3.3

Als de in het ongelijk gestelde partij zal Van der Linde worden veroordeeld in de kosten

van de procedure in beide instanties. (enz.)

Cassatiemiddel:

Schending van het recht en/of verzuim van vormen waarvan de niet-inachtneming

nietigheid met zich brengt doordat het Hof heeft overwogen als in de na te noemen

rechtsoverwegingen is geschied en op grond daarvan heeft recht gedaan, een en ander om de hierna uiteen te zetten, zonodig in onderlinge samenhang te lezen, redenen:

(...)

Page 15: AvdR Webinars

15

I.

Het oordeel van het Hof in de rov.v. 4.5 en 4.6, dat het standpunt van Van der Linde dat

partijen de toepasselijkheid van de SR 1997 niet zijn overeengekomen en dat deze dus

niet op de overeenkomst van toepassing zijn, jegens Heutink naar maatstaven van

redelijkheid en billijkheid als onaanvaardbaar moet worden beschouwd en dat Van der

Linde derhalve het arbitraal beding van art. 44 van de SR 1997 tegen zich moet laten

gelden, is in strijd met art. 17 Grondwet en art. 1020 Rv.

II.

Subsidiair geldt dat het oordeel van het Hof, dat in de door het Hof in rov. 4.5 bedoelde

omstandigheden het standpunt van Van der Linde dat de SR 1997 niet op de

overeenkomst van toepassing zijn, jegens Heutink naar maatstaven van redelijkheid en

billijkheid onaanvaardbaar is, op de volgende gronden rechtens onjuist dan wel

onvoldoende en onbegrijpelijk gemotiveerd is.

De omstandigheden waarop het Hof doelt zijn de volgende:

a.

Heutink wist vóór het sluiten van de overeenkomst dat Van der Linde lid was van de BNA;

b.

Heutink wist dat leden van de BNA, conform hun gedragsregels, steeds op basis van de SR 1997 plegen te contracteren;

c.

Van der Linde heeft op generlei wijze jegens Heutink te kennen gegeven dat de SR 1997 tussen partijen niet zouden gelden;

d.

Van der Linde beoogde destijds niet dat de SR 1997 niét tussen partijen zouden gelden;

e.

er kan – met het College van Toezicht – vanuit worden gegaan dat Van der Linde als lid

van de BNA toentertijd zodanig had moeten handelen dat de SR 1997 tussen partijen

zonder meer van toepassing waren.

Deze omstandigheden kunnen elk voor zich noch gezamenlijk 's Hofs oordeel dragen.

Aan 's Hofs oordeel ligt het uitgangspunt ten grondslag dat partijen niet de

toepasselijkheid van de SR 1997 zijn overeengekomen, dus dat Van der Linde bij het

aangaan van de overeenkomst geen verklaring(en) en/of gedraging(en) heeft gesteld

welke geëigend waren bij Heutink het vertrouwen te wekken dat Van der Linde de

toepasselijkheid van de SR 1997 wenste te bedingen resp. dat Van der Linde niet uit de

verklaring(en) en/of gedraging(en) van Heutink ten tijde van het aangaan van de

Page 16: AvdR Webinars

16

overeenkomst heeft hoeven opmaken dat Heutink ervan uitging dat partijen de

toepasselijkheid van de SR 1997 overeenkwamen.

De hiervoor onder a) t/m c) bedoelde, door het Hof als relevant aangemerkte,

omstandigheden hadden slechts betekenis voor de vraag of er sprake is geweest van

zodanig opgewekt vertrouwen, dat partijen op de voet van art. 3:35 BW geacht moeten

worden de toepasselijkheid van de SR 1997 te zijn overeengekomen. Daartoe heeft het

Hof deze omstandigheden echter ongenoegzaam geoordeeld. Onjuist is daarmee 's Hofs

oordeel dat deze omstandigheden desniettemin gewicht in de schaal zouden leggen in

dier voege dat mede op basis van die omstandigheden het standpunt van Van der Linde,

dat partijen niet de toepasselijkheid van de SR 1997 zijn overeengekomen, naar

maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. Althans heeft het Hof

verzuimd te motiveren waarom het desniettemin betekenis aan de omstandigheden sub a) t/m c) heeft toegekend.

Evenmin doet de onder d) bedoelde omstandigheid – dat Van der Linde destijds bij het

aangaan van de overeenkomst niet gekant was tegen toepasselijkheid van de SR 1997

op de overeenkomst met Heutink, maar er niet aan gedacht heeft de toepasselijkheid

daarvan te bedingen – het standpunt van Van der Linde naar maatstaven van

redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zijn. Bepalend is dat Van der Linde

voorafgaand aan het instellen van de vordering bij de rechter terecht heeft geoordeeld

dat partijen niet de toepasselijkheid van de SR 1997, met het daarvan deel uitmakende

arbitraal beding, zijn overeengekomen en dat zij zich dus terecht tot de gewone rechter

heeft gewend. In het licht van haar rechtens juiste beslissing om haar vorderingen bij de

gewone rechter in te stellen is het niet in strijd met de eisen van de redelijkheid en

billijkheid, laat staan onaanvaardbaar in het licht van die eisen, dat Van der Linde haar

vordering bij de gewone rechter heeft gehandhaafd, toen en nadat Heutink in het

bevoegdheidsincident het hiervoor onder 4. beschreven rechtens onjuiste standpunt had

ingenomen dat de SR 1997 wél op de overeenkomst van toepassing zijn, resp. toen en

nadat Heutink in de procedure had aangegeven prijs te stellen op arbitrage

overeenkomstig het arbitraal beding van de SR 1997.

De onder e) bedoelde overweging dat Van der Linde als lid van de BNA toentertijd

zodanig had moeten handelen dat de SR 1997 tussen partijen zonder meer van

toepassing waren kan – of dat nu wel of niet ook de opvatting van het College van

Toezicht is – 's Hofs oordeel niet dragen, omdat de niet-naleving door een partij van een

door een standsorganisatie waarvan deze partij lid is gestelde gedragsregel, om de

toepasselijkheid van bepaalde algemene voorwaarden te bedingen, geen gedraging is

van die partij jegens haar contractuele wederpartij en daarmee ook geen gedraging

welke kan bijdragen tot het oordeel dat haar houding jegens die wederpartij naar

maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is, meer in het bijzonder tot

het oordeel dat handhaving tegenover die wederpartij van het rechtens juiste standpunt

dat partijen niet de toepasselijkheid van de bewuste algemene voorwaarden zijn

overeengekomen, naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is.

Subsidiair geldt dat het Hof niet gemotiveerd heeft waarom dit bij uitzondering in het

onderhavige geval anders zou zijn.

Voorts is het Hof met zijn oordeel dat de omstandigheid dat Van der Linde als lid van de

BNA bij de totstandkoming van de overeenkomst zodanig had moeten handelen dat de

SR 1997 tussen partijen zonder meer van toepassing waren, met zich brengt, althans

bijdraagt tot de slotsom, dat Van der Linde zich in deze procedure niet mag verweren op

de grond dat de SR 1997 niet toepasselijk zijn, voorbijgegaan aan het essentiële gegeven

dat het al dan niet overeenkomen van contractuele bedingen een per definitie tweezijdig

gebeuren is. In de eerste plaats heeft het Hof, dat spreekt van een verzuim van Van der

Page 17: AvdR Webinars

17

Linde om zodanig 'te handelen dat de SR 1997 tussen partijen zonder meer van

toepassing waren', uit het oog verloren dat het overeenkomen van de toepasselijkheid

van de SR 1997 niet een kwestie was geweest van simpelweg een handelen door Van der

Linde, maar dat daartoe ook de toestemming van Heutink vereist was geweest. Van der

Linde zou ten hoogste het verwijt kunnen treffen dat zij destijds niet heeft aangeboden

de SR 1997 van toepassing te doen zijn. Het Hof lijkt echter te zijn uitgegaan van een

verwijt van zwaardere lading, alsof met de 'toepasselijkverklaring' van de SR 1997 door

Van der Linde deze algemene voorwaarden ook zeker toepasselijk waren geweest, op

welke zekerheid het Hof dan zijn oordeel omtrent de handelwijze van Van der Linde

mede heeft gebaseerd. Althans blijkt uit 's Hofs overwegingen niet of het Hof zich

gerealiseerd heeft dat het bij een aanbod van Van der Linde in bedoelde zin geen

zekerheid was geweest dat de SR 1997 tussen partijen zouden hebben gegolden, dan wel

of het Hof daarmee in zijn waardering wel rekening heeft gehouden.

In de tweede plaats heeft het Hof uit het oog verloren dat Heutink zelf het initiatief had

kunnen nemen en aan Van der Linde had kunnen voorstellen om de SR 1997 op de

overeenkomst van toepassing te verklaren, toen Van der Linde haar dit aanbod niet had

gedaan. Ook dit gegeven betekent dat het bedoelde nalaten van Van der Linde om

zodanig te 'handelen dat de SR 1997 tussen partijen zonder meer van toepassing waren,

al dan niet in combinatie met de onder a) t/m d) bedoelde omstandigheden, onvoldoende

is om het beroep van Van der Linde op het niet overeengekomen zijn van de SR 1997

onaanvaardbaar te achten. Juist de stellingen van Heutink waarop zij haar claim van

onbevoegdheid van de gewone rechter heeft gebaseerd – dus dat Heutink wist dat Van

der Linde BNA-lid was en dat BNA-leden steeds de SR 1997 toepasselijk plegen te

verklaren – wettigen de gevolgtrekking dat Heutink bij de totstandkoming van de

overeenkomst in staat was zelf op te komen voor hetgeen zij in deze procedure als haar

belang heeft gepresenteerd, door jegens Van der Linde de toepasselijkverklaring van de

SR 1997 te bedingen. Indien Heutink prijs had gesteld op toepasselijkheid van de SR

1997 had het derhalve op haar weg gelegen bij de totstandkoming van de overeenkomst

de vraag onder ogen te zien of Van der Linde wel een daartoe strekkend aanbod had

gedaan. Gegeven dat Van der Linde zelfs niet op enigerlei wijze gerefereerd heeft aan de

toepasselijkheid van de SR 1997, is voor Heutink redelijkerwijs duidelijk geweest dat zij

desgewenst zelf de toepasselijkheid van de SR 1997 aan Van der Linde diende voor te

stellen. Zij heeft dit evenwel niet gedaan. Nu Heutink zelf heeft nagelaten de

toepasselijkheid van de SR 1997 te bedingen kan zij zich niet met recht op het standpunt

stellen dat Van der Linde ter zake van het door deze niet-bedingen van de

toepasselijkheid van de SR 1997 een zodanig verwijt jegens haar, Heutink, treft dat het

onaanvaardbaar is dat Van der Linde de door haar op goede grond bij de gewone rechter

ingestelde vordering met een beroep op de niet-toepasselijkheid van de SR 1997 wenst

te handhaven.

's Hofs oordeel dat het standpunt van Van der Linde naar maatstaven van redelijkheid en

billijkheid onaanvaardbaar is, is bovendien onjuist, althans onvoldoende en onbegrijpelijk

gemotiveerd, omdat het Hof heeft miskend dat het er in het kader van de waardering

van Van der Lindes gedrag resp. van haar standpunt uitsluitend dan wel in de eerste

plaats om gaat dat Van der Linde, toen Heutink weigerde haar nota te voldoen, terecht

heeft geconcludeerd dat de gewone rechter bevoegd was over haar vorderingen te

beslissen. Van der Linde kon toen zelfs niet anders concluderen dan dat zij zich tot de

gewone rechter diende te wenden resp. dat de weg van arbitrage niet openstond. Het

Hof heeft miskend dat wanneer een partij zich eenmaal terecht tot de gewone rechter

heeft gewend, haar wens om die rechtsgang voort te zetten niet naar maatstaven van

redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar jegens haar wederpartij kan zijn. Althans heeft

het Hof miskend dat de daartoe door hem in aanmerking genomen omstandigheden niet

van zodanig aard en/of gewicht zijn dat deze een afwijking van voormeld uitgangspunt kunnen rechtvaardigen.

Page 18: AvdR Webinars

18

De hiervoor in dit onderdeel II uiteengezette bezwaren tegen 's Hofs oordeel gelden eens

te meer nu het standpunt van Heutink en 's Hofs gegrondbevinding daarvan betekenen

dat Van der Linde, zonder dit met Heutink overeengekomen te zijn, de toegang tot de

burgerlijke rechter wordt ontzegd. Het Hof had in zijn waardering mede moeten

betrekken dat Van der Linde een grondwettelijk recht heeft op toegang tot de gewone

rechter resp. het Hof had in zijn oordeel de overweging moeten betrekken dat de door

hem op grond van de eisen van redelijkheid en billijkheid terzijde geschoven regel, dat

arbitrage overeengekomen dient te zijn, nauw samenhangt met en versterkt wordt door

het grondwettelijk, in art. 17 Grondwet, gegarandeerde recht dat niemand de toegang

tot de rechter ontzegd kan worden tenzij hij daarin heeft toegestemd. Althans blijkt uit 's

Hofs overwegingen niet dat het zich van de aard en het zwaarwegend karakter van de desbetreffende aanspraak van Van der Linde rekenschap heeft gegeven.

Voor zover het Hof bedoeld zou hebben dat aan de strekking van bedoeld fundamenteel

recht is voldaan omdat Van der Linde 'destijds niet beoogde dat de SR 1997 niet tussen

partijen zou gelden– is 's Hofs oordeel evenzeer onjuist. Een element van het recht op

toegang tot de gewone rechter is dat een justitiabele de zekerheid heeft dat hij zich tot

deze rechter kan wenden, indien hij geen andere rechtsgang is overeengekomen. Met de

bepalingen van art. 17 Grondwet en art. 1020 Rv en de aan deze bepalingen ten

grondslag liggende ratio verstaat zich niet dat de justitiabele eerst uitsluiting verkrijgt

over de hem ten dienste staande rechtsgang op grond van het standpunt van de

wederpartij in de door eerstbedoelde partij op goede grond bij de gewone rechter aanhang gemaakte procedure.

III.

Heutink heeft zich er niet, ten betoge dat Van der Linde zich alsnog had moeten

gedragen alsof de SR 1997 tussen partijen overeengekomen zijn resp. ten betoge dat

Van der Lindes standpunt naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar

is, op beroepen dat, zoals het Hof in rov. 4.5 afleidt uit de tekst van de uitspraak van het

College van Toezicht van de BNA, Van der Linde destijds niet beoogde dat de SR 1997

niet zouden gelden, noch heeft Heutink zich erop beroepen dat de heer Van der Linde

blijkens de beslissing van het College van Toezicht van de BNA heeft aangevoerd dat hij

aan Heutink de SR 1997 niet had overgelegd en in de veronderstelling verkeerde dat een

beroep daarop niet mogelijk was. Het Hof heeft derhalve ambtshalve de feitelijke gronden van de stellingen van Heutink aangevuld, hetgeen hem niet vrijstond.

(enz.)

Hoge Raad:

1.

Het geding in feitelijke instanties

Eiseres tot cassatie – verder te noemen: Van der Linde – heeft bij exploot van 21

december 2000 verweerster in cassatie – verder te noemen: Heutink – gedagvaard voor

de rechtbank te Zutphen en gevorderd bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad voor zover de

wet zulks toelaat, Heutink te veroordelen aan Van der Linde te betalen (a) een bedrag

van f 8812,50, te vermeerderen met de wettelijke rente hierover vanaf 13 augustus

2000 tot aan de dag der algehele voldoening, en (b) de buitengerechtelijke incassokosten

ten bedrage van f 1586,14, althans een zodanig bedrag als de rechtbank in goede justitie zal vermenen te behoren.

Page 19: AvdR Webinars

19

Bij incidentele conclusie heeft Heutink gevorderd, voor zover in cassatie van belang, dat

de rechtbank zich onbevoegd zou verklaren om van de vordering van Van der Linde kennis te nemen.

Van der Linde heeft de incidentele vordering bestreden.

De rechtbank heeft bij vonnis van 12 juli 2001 in het incident de vordering afgewezen en in de hoofdzaak de zaak naar de rol verwezen voor voortprocederen.

Bij conclusie van repliek heeft Van der Linde haar eis gewijzigd, inhoudende intrekking

van de gevorderde betaling van de hoofdsom ad f 7500 te vermeerderen met 17,5%

BTW.

Heutink heeft in conventie de vordering bestreden en in voorwaardelijke reconventie

gevorderd bij vonnis, zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, te verklaren voor recht

dat eerder door [verweerster] terecht en op goede gronden de buitengerechtelijke

ontbinding is ingeroepen van de eerder door partijen gemaakte afspraken c.q.

overeenkomst, voor zover deze niet door Van der Linde naar behoren is/zijn uitgevoerd,

althans subsidiair deze te ontbinden, met veroordeling van Van der Linde in de proceskosten.

Van der Linde heeft in voorwaardelijke reconventie de vordering van Heutink bestreden.

De rechtbank heeft bij tussenvonnis van 25 oktober 2001 in conventie en in reconventie

Van der Linde opgedragen zich bij akte uit te laten omtrent hetgeen is overwogen onder

rov. 7.4 en de zaak daartoe naar de rol verwezen.

Bij akte van 15 november 2001 heeft Van der Linde haar eis gewijzigd en betaling

gevorderd van in hoofdsom architectenhonorarium conform de factuur van 13 juli 2000 ad f 7500, te vermeerderen met 17,5% BTW en wettelijke rente.

De rechtbank heeft bij eindvonnis van 24 januari 2002 in conventie Heutink veroordeeld

aan Van der Linde te betalen een bedrag van € 3657,03, vermeerderd met de wettelijke

rente over € 3044,07 vanaf 18 augustus 2000 tot aan de dag der algehele voldoening, dit

vonnis uitvoerbaar bij voorraad verklaard, en het in conventie meer of anders gevorderde en het in reconventie gevorderde afgewezen.

Tegen de vonnissen van 25 oktober 2001 en 24 januari 2002 heeft Van der Linde hoger

beroep ingesteld bij het gerechtshof te Arnhem. De zaak is bij het hof ingeschreven

onder rolnr. 2002/203.

Bij arrest van 7 januari 2003 (rolnr. 2002/203) heeft het hof de vonnissen van de

rechtbank van 25 oktober 2001 en 24 januari 2002 vernietigd, verstaan dat de gewone

rechter onbevoegd is tot kennisneming van de zaak en Van der Linde in de proceskosten

in beide instanties aan de zijde van Heutink veroordeeld.

(...)

2.

Het geding in cassatie

(...)

Page 20: AvdR Webinars

20

3.

Beoordeling van het middel

3.1.

In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.

i.

Architectenbureau S.H.M. van der Linde BV (hierna: Van der Linde), lid van de Bond van

Nederlandse Architecten (BNA), heeft in opdracht en voor rekening van Heutink

Advocaten BV (hierna: Heutink) werkzaamheden verricht ten behoeve van de inrichting van het nieuwe kantoor van Heutink.

ii.

Van der Linde heeft ter zake van die werkzaamheden aanvankelijk aan Heutink een nota

verzonden ad f 10 800 (vermeerderd met BTW). Na protest van Heutink heeft Van der

Linde evengemeld bedrag bij factuur van 13 juli 2000 verlaagd tot een bedrag van f 7500

(vermeerderd met BTW). Heutink heeft bedoelde factuur – ondanks daartoe strekkende sommaties – niet (geheel) voldaan.

iii.

Het College van Toezicht voor de BNA heeft op 25 september 2001 beslist dat de door

Heutink tegen Van der Linde ingediende klacht, inhoudende dat laatstgenoemde als lid

van de BNA zodanig had moeten handelen dat de Standaardvoorwaarden 1997

Rechtsverhouding opdrachtgever-architect (SR 1997) van toepassing waren op de tussen

Heutink en Van der Linde gesloten overeenkomst, gegrond was. Het College heeft aan Van der Linde de maatregel van een schriftelijke waarschuwing opgelegd.

3.2.

Van der Linde heeft de hiervoor onder 1 vermelde vordering ingesteld. Zij heeft daaraan

ten grondslag gelegd dat het bedrag van f 8812,50 haar toekwam als het

overeengekomen honorarium (inclusief BTW). Nadat Heutink – met een beroep op art. 44

SR 1997 – bij incidentele conclusie had gevorderd dat de rechtbank zich onbevoegd zou

verklaren van de vordering van Van der Linde kennis te nemen, heeft de rechtbank bij

tussenvonnis van 12 juli 2001 overwogen dat de SR 1997 niet op de overeenkomst van

toepassing waren en heeft zij de incidentele vordering tot onbevoegdverklaring

afgewezen. Na een tussenvonnis van 25 oktober 2001, heeft de rechtbank bij eindvonnis

van 24 januari 2002 Heutink veroordeeld tot betaling zoals hiervoor onder 1

weergegeven.

Op het door Heutink tegen de vonnissen van 25 oktober 2001 en 24 januari 2002

ingestelde hoger beroep heeft het hof in de zaak met rolnummer 2002/203 verstaan dat

de gewone rechter onbevoegd is tot kennisneming van de zaak en heeft het de vonnissen

van 25 oktober 2001 en 24 januari 2002 vernietigd. Het hof verwees – in rov. 3.1 en 3.2

– voor de motivering van deze beslissing naar zijn arrest in de zaak met rolnummer

2001/885. In laatstgenoemde zaak heeft het hof de gewone rechter onbevoegd verklaard

om van het geschil kennis te nemen. Het hof overwoog daartoe, voorzover thans van

belang, het volgende. Vaststaat dat partijen de toepasselijkheid van de SR 1997 niet zijn

overeengekomen (rov. 4.2). Volgens Heutink zijn de SR 1997 desondanks op de

Page 21: AvdR Webinars

21

overeenkomst van toepassing, nu Van der Linde lid is van de BNA, de gedragsregels van

de BNA voorschrijven dat de leden uitsluitend opdrachten mogen aanvaarden

overeenkomstig de SR 1997, dat de leden ook steeds plegen te contracteren op basis van

die SR 1997 en dat Heutink een en ander wist. Volgens Heutink mocht hij er dan ook op

vertrouwen dat de SR 1997 op de overeenkomst van toepassing waren (rov. 4.3). Het hof vervolgt:

'4.4.

In het midden kan blijven of Heutink in dit betoog kan worden gevolgd. Heutink heeft

namelijk tevens aangevoerd dat achteraf, naar aanleiding van de uitspraak van het

College van Toezicht, alsnog van de gelding van de SR 1997 moet worden uitgegaan.

Kennelijk strekt dit betoog ertoe dat Van der Linde met inachtneming van die uitspraak Heutink niet mag tegenwerpen dat de SR 1997 tussen partijen niet toepasselijk zijn.

4.5.

Het hof acht dit betoog juist. Vaststaat dat Heutink reeds voor het sluiten van de

overeenkomst met Van der Linde wist dat zij lid van de BNA was en dat leden van de

BNA, conform hun gedragsregels, steeds op basis van de SR 1997 plegen te

contracteren. Gesteld noch gebleken is dat Van der Linde jegens Heutink op enigerlei

wijze te kennen heeft gegeven dat de SR 1997 tussen partijen niet zou gelden. Naar

aanleiding van de onder 3 bedoelde klacht heeft Van der Linde aangevoerd dat hij aan

Heutink de SR 1997 niet had overgelegd en in de veronderstelling verkeerde dat een

beroep daarop niet mogelijk was. Daaruit kan worden afgeleid dat Van der Linde destijds

niet beoogde dat de SR 1997 niet tussen partijen zou gelden. Er kan dan ook – met het

College van Toezicht – vanuit worden gegaan dat Van der Linde als lid van de BNA

toentertijd zodanig had moeten handelen dat de SR 1997 tussen partijen zonder meer

van toepassing waren. Dit brengt met zich dat Van der Linde thans, in de procedure

waarin zij – buiten toepasselijkheid van de SR 1997 – betaling van haar vermeende

vordering op Heutink tracht te verkrijgen, zich tegen het steeds in die procedure door

Heutink ingenomen standpunt dat de SR 1997 tussen partijen wèl gelden, niet mag

verweren op de grond dat de SR 1997 niet toepasselijk zijn. Dat verweer moet in de

gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid als onaanvaardbaar worden beschouwd.

4.6.

Dit betekent dat Van der Linde artikel 44 van de SR 1997 tegen zich moet laten gelden,

welk artikel bepaalt dat alle geschillen die tussen de opdrachtgever en de architect

ontstaan naar aanleiding van de opdracht, dan wel van overeenkomsten die daarvan een

uitvloeisel zijn, met uitzondering van de gewone rechter, worden beslecht door arbitrage (...).'

3.3.

De rechtsoverwegingen waartegen in de onderhavige zaak wordt opgekomen, zijn de rov.

3.1 en 3.2. De overwegingen waarop in de onderdelen wordt gedoeld, zijn de

overwegingen van het hof in de zaak met rolnr. 2001/885, welke overwegingen op grond

van hetgeen het hof in de onderhavige zaak in rov. 3.1 heeft overwogen, als in het bestreden arrest ingelast moeten worden beschouwd.

3.4.

Page 22: AvdR Webinars

22

Onderdeel I klaagt dat de door het hof in rov. 4.5 en 4.6 gegeven oordelen in strijd zijn

met art. 17 Gr.w. en art. 1020 Rv. Deze klacht kan, nu zij niet voldoet aan de eisen van art. 407 lid 2 Rv, niet tot cassatie leiden.

3.5.

Onderdeel II komt onder meer met een rechtsklacht op tegen het oordeel van het hof dat

het verweer van Van der Linde dat de SR 1997 niet van toepassing zijn, naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is.

Bij de beoordeling van de klacht moet, naar volgt uit de rov. 4.2-4.4 van het hof, ervan

worden uitgegaan dat de toepasselijkheid van de SR 1997 tussen partijen niet is

overeengekomen en dat Heutink ook niet erop mocht vertrouwen dat de SR 1997 op de

overeenkomst van toepassing zijn. Art. 6:248 lid 2 BW kan slechts bewerkstelligen dat

een tussen partijen als gevolg van een overeenkomst geldende regel niet van toepassing

is, voorzover dit in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en

billijkheid onaanvaardbaar zou zijn. Deze bepaling kan derhalve niet bewerkstelligen dat

de SR 1997 die, naar het hof heeft aangenomen, in de rechtsverhouding tussen partijen

niet van toepassing zijn, wel van toepassing worden. De klacht is dus terecht voorgesteld. De overige klachten van het onderdeel behoeven verder geen behandeling.

3.6.

Het hiervoor onder 3.5 overwogene brengt mee dat ook onderdeel III geen behandeling behoeft.

4.

Beslissing

De Hoge Raad:

vernietigt het arrest van het gerechtshof te Arnhem van 7 januari 2003;

verwijst het geding ter verdere behandeling en beslissing naar het gerechtshof te Leeuwarden;

veroordeelt Heutink in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van Van der Linde begroot op € 371,69 aan verschotten en € 1590 voor salaris.

Page 23: AvdR Webinars

23

NJ 2008, 416

Instantie: Hoge Raad (Civiele kamer) Datum: 11 juli 2008

Magistraten:

Mrs. D.H. Beukenhorst, A.M.J. van Buchem-Spapens, E.J. Numann, J.C. van Oven, W.D.H. Asser

Zaaknr: C07/012HR

Conclusie:

A-G Spier

LJN: BD1394

Noot: - Roepnaam: -

Wetingang: BW art. 6:234; Rv art. 157

Snel naar: EssentieSamenvattingPartij(en)UitspraakConclusie

Essentie Naar boven

Cassatie; repliek ingeval is afgezien van schriftelijke toelichting; aan repliek te stellen

eisen. Koop; algemene voorwaarden; vernietigbaarheid (geen redelijke mogelijkheid

kennis te nemen); bewijslast; passeren aanbod tegenbewijs.

Een partij die afziet van het geven van een schriftelijke toelichting, dan wel in haar

schriftelijke toelichting volstaat met een verwijzing naar de cassatiedagvaarding, verliest

niet het recht te repliceren indien zij daartoe in de schriftelijke toelichting van de

wederpartij aanleiding vindt. Zoals in alle gevallen, dient de repliek ook dan beperkt te

blijven tot een beknopte reactie op hetgeen in de schriftelijke toelichting van de wederpartij is betoogd.

Op de gebruiker rust de bewijslast omtrent de met een beroep op het bepaalde in art.

6:234 lid 1 onder a juncto art. 6:233 onder b BW betwiste terhandstelling van de

algemene voorwaarden voor of bij het sluiten van de overeenkomst. Het hof dat

kennelijk, op de voet van art. 157 lid 2 Rv, heeft geoordeeld dat de gebruiker dat bewijs

heeft geleverd met de door de wederpartij ondertekende verklaring, had de wederpartij

moeten toelaten tot het leveren van het door haar bij pleidooi in appel tegen deze akte uitdrukkelijk aangeboden tegenbewijs.

Samenvatting Naar boven

Eiseres tot cassatie, koper, heeft van verweerster in cassatie, verkoper, een machine

gekocht voor de reiniging van bloembollen. Zij heeft, stellende dat de machine

ondeugdelijk is, ontbinding van de koopovereenkomst gevorderd alsmede terugbetaling

van de koopsom en schadevergoeding. Verkoper heeft zich beroepen op een

exoneratieclausule in haar algemene voorwaarden. Koper heeft de toepasselijkheid van

Page 24: AvdR Webinars

24

die voorwaarden betwist op de grond dat die niet ter hand zijn gesteld. De rechtbank

heeft het gevorderde afgewezen. Het hof heeft het gevorderde toegewezen, waarbij het

hof evenwel de aansprakelijkheid van de verkoper heeft beperkt op grond van haar naar

het oordeel van het hof toepasselijke algemene voorwaarden. In de cassatieprocedure

heeft op de voor de schriftelijke toelichting bepaalde dag de advocaat van verkoper de

zaak toegelicht en heeft de advocaat van koper volstaan met verwijzing naar de

toelichting op de middelen, zoals vervat in de cassatiedagvaarding. De advocaat van

koper heeft gerepliceerd, de advocaat van verkoper gedupliceerd. Deze laatste heeft zich

daarbij ertegen verzet dat namens koper werd gerepliceerd hoewel deze van het geven van een schriftelijke toelichting had afgezien.

Hieromtrent wordt het volgende overwogen. Een partij die, bijvoorbeeld omdat zij meent

dat haar cassatiemiddel in de dagvaarding voldoende is toegelicht, afziet van het geven

van een schriftelijke toelichting, dan wel in haar schriftelijke toelichting volstaat met een

verwijzing naar de cassatiedagvaarding, verliest niet het recht te repliceren indien zij

daartoe in de schriftelijke toelichting van de wederpartij aanleiding vindt. Zoals in alle

gevallen, dient de repliek ook dan beperkt te blijven tot een beknopte reactie op hetgeen

in de schriftelijke toelichting van de wederpartij is betoogd. Nu de nota van repliek de

grenzen van een beknopte reactie op de schriftelijke toelichting van de advocaat van verkoper niet te buiten gaat, moet het verzet worden verworpen.

Het hof is kennelijk — en terecht — van oordeel geweest dat de bewijslast omtrent de

door koper met een beroep op het bepaalde in art. 6:234 lid 1, aanhef en onder a, in

verbinding met art. 6:233, aanhef en onder b, BW betwiste terhandstelling van de

algemene voorwaarden voor of bij het sluiten van de overeenkomst, op verkoper rust.

Het hof heeft voorts kennelijk, op de voet van art. 157 lid 2 Rv, geoordeeld dat verkoper

dat bewijs heeft geleverd met de door koper ondertekende opdrachtbevestiging. De

middelonderdelen klagen evenwel terecht dat het hof koper had moeten toelaten tot het

leveren van het door haar bij pleidooi in appel aangeboden tegenbewijs dat zij de

algemene voorwaarden van verkoper niet voor of bij het sluiten van de overeenkomst

had ter hand gesteld gekregen. Hetgeen koper in de gedingstukken heeft aangevoerd in

het kader van deze betwisting laat geen andere gevolgtrekking toe dan dat zij

uitdrukkelijk heeft aangeboden dat tegenbewijs bij te brengen. Met de verwerping van

voormeld verweer van koper, op de grond dat zij dat ‗onvoldoende gemotiveerd‘ heeft,

heeft het hof het vorenoverwogene miskend.

Partij(en) Naar boven

B.V. Lommerse-Uitendaal, te Hillegom, eiseres tot cassatie, adv. mr. P.J.L.J. Duijsens,

tegen

Atria Watermanagement B.V., te Amstelveen, verweerster in cassatie, adv. mr. J. van

Duijvendijk-Brand.

Uitspraak Naar boven

Tussenarrest (d.d. 19 augustus 2003):

2. Het geding in hoger beroep

2.1

Page 25: AvdR Webinars

25

Lommerse-Uitendaal heeft bij exploot van 11 juli 2001 aangezegd van het vonnis van 27

juni 2001 in hoger beroep te komen, met dagvaarding van Atria voor dit hof.

2.2

Bij memorie van grieven heeft Lommerse-Uitendaal drie grieven tegen het vonnis van 27

juni 2001 aangevoerd en toegelicht, heeft zij bewijs aangeboden en heeft zij

geconcludeerd dat het hof het vonnis van 27 juni 2001 (en 25 juli 2001) zal vernietigen

en, zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de overeenkomst, zoals deze tussen

partijen is aangegaan op 23 april 1998, zal ontbinden en Atria zal veroordelen om aan

Lommerse-Uitendaal te restitueren de destijds betaalde koopsom, zijnde f. 843.480,- (€

382.754,54), te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf het moment van de

daadwerkelijke betaling door Lommerse-Uitendaal van de diverse deelbedragen en voorts

Atria zal veroordelen aan Lommerse-Uitendaal te voldoen de schade op te maken bij

staat en te vereffenen volgens de wet, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover

vanaf 1 oktober 1999 tot aan de dag der algehele voldoening, telkens na afloop van een

jaar te vermeerderen met de over dat jaar verschuldigde rente conform artikel 6:119

BW, met veroordeling van Atria in de kosten van procedure in beide instanties, waaronder begrepen de kosten van het beslag.

2.3

Bij memorie van antwoord heeft Atria de grieven bestreden, heeft zij bewijs aangeboden

en heeft zij geconcludeerd dat het hof Lommerse-Uitendaal in haar hoger beroep niet

ontvankelijk zal verklaren dan wel haar (het hof leest) vorderingen zal ontzeggen, de

vonnissen van de rechtbank te Zwolle van 27 juni 2001 en 25 juli 2001 onder rolnummer

61987/HA ZA 00-1310, al dan niet onder aanvulling of verbetering van de gronden zal

bevestigen en Lommerse-Uitendaal zal veroordelen in de kosten van de procedure (het

hof leest: in hoger beroep).

2.4

Ter zitting van 5 augustus 2003 hebben partijen de zaak doen bepleiten, Lommerse-

Uitendaal door mr. P.J.L.J. Duijsens, advocaat te Den Haag, en Atria door mr. W.A.

Luiten, advocaat te Rotterdam. Beiden hebben daarbij pleitnotities in het geding

gebracht. Lommerse-Uitendaal is akte verleend van het in het geding brengen van

dertien nieuwe stukken.

2.5

Vervolgens hebben partijen de stukken voor het wijzen van arrest aan het hof overgelegd.

3. De grieven

De grieven richten zich tegen de overwegingen 1.1, 1.2, 3.1 tot en met 3.4 alsmede 4 van het vonnis van 27 juni 2001. Zij leggen het geschil in volle omvang aan het hof voor.

4. De vaststaande feiten

Page 26: AvdR Webinars

26

4.1

Tussen partijen staan in hoger beroep als enerzijds gesteld en anderzijds erkend dan wel

niet of onvoldoende weersproken en op grond van de in zoverre niet bestreden inhoud

van de overgelegde producties dan wel als door de rechtbank vastgesteld en in hoger beroep niet bestreden, de navolgende feiten vast.

4.2

Op basis van de offerte van 20 april 1998 heeft Lommerse-Uitendaal op 23 april 1998

voor een bedrag van f. 843.480,- (exclusief 17,5% BTW) van Atria een inweek-, spoel-

en naspoelmachine (verder: de machine) voor de reiniging van bloembollen gekocht,

waarin het inweken volgens het zgn. Procerno-inweekproces plaatsvindt. Op de door

Lommerse-Uitendaal ondertekende opdrachtbevestiging staat vermeld: ‗Op al onze

overeenkomsten zijn onze algemene verkoopvoorwaarden van toepassing. Bij

ondertekening verklaart ondergetekende de algemene voorwaarden te hebben gelezen en akkoord te hebben bevonden.‘

Artikel 17, lid 4 van de voorwaarden luidt::

‗De opdrachtgever vrijwaart Atria Watermanagement B.V. voor alle in en buiten rechte

optredende gevolgen van het gebruik en/of openbaarmaking door opdrachtgever van het door Atria Watermanagement B.V. geleverde werk en/of product.‘

4.3

Bijlage 1 bij een subsidieaanvraag van Lommerse-Uitendaal aan het Ministerie van

Landbouw, Natuurbeheer en Visserij van 24 april 1998 omvat een Projectplan waarin de

spoeltechniek die Atria toepast in de aan Lommerse-Uitendaal geleverde machine wordt

beschreven als een te ontwikkelen techniek. Het plan voorziet in enkele

laboratoriumproeven, die er mede op gericht zijn inzicht te verkrijgen in het gedrag van

bloembollen onder vacuüm. In een tweede fase zullen prototypes worden geïnstalleerd.

In een derde fase zal, omdat de systemen volledig nieuw zijn en de technische werking

ervan onbekend, een praktijkexperiment worden opgezet. De vierde fase voorziet in

evaluatie en rapportage.

De subsidie is, ook in bezwaar, afgewezen omdat het innovatieve karakter van het project als onvoldoende is beoordeeld.

4.4

In het najaar van 1998 heeft Atria de machine bij Lommerse-Uitendaal geïnstalleerd.

Deze is in gebruik genomen voor de reiniging van leliebollen. Geconstateerde

verminderde kiemkracht van de gereinigde bollen is door Lommerse-Uitendaal

toegeschreven aan de extreem natte weersomstandigheden in 1998. Omdat de

resultaten van de reiniging niet geheelnaar wens van Lommerse-Uitendaal waren, heeft

Atria in 1999 de instelling van de machine gewijzigd in die zin dat de tijdsduur van de

vacuümfase is verlengd. Overleg tussen Atria en Lommerse-Uitendaal over de werking

van de machine heeft slechts incidenteel plaatsgehad. Van een gezamenlijke evaluatie is geen sprake geweest.

4.5

Page 27: AvdR Webinars

27

Lommerse-Uitendaal heeft voor verscheidene opdrachtgevers leliebollen gereinigd. Deze

bollen zijn geëxporteerd, onder meer naar Japan. Daar zijn partijen afgekeurd in verband

met het afgestorven zijn van de meristemen, waardoor de kiemkracht verloren is

gegaan. De beschadigingen zien eruit als gevolgen van verstikking en zijn van buiten af

niet zichtbaar. Het Laboratorium voor Bloembollenonderzoek te Lisse heeft onderzoek

verricht en heeft geconcludeerd dat weefselbeschadiging optreedt aan bolschubben en spruiten wanneer leliebollen volgens het Procerno-inweekproces worden behandeld.

4.6

Lommerse-Uitendaal is door haar opdrachtgevers aangesproken. Zij is in één geval bij

vonnis veroordeeld tot vergoeding van schade over te gaan en zij heeft met een tweetal

andere opdrachtgevers een schadevaststellingsovereenkomst gesloten.

5. De motivering van de beslissing in hoger beroep

5.1

Atria heeft ter zitting haar aanvankelijk verweer, dat de schade kan zijn opgetreden

doordat Lommerse-Uitendaal zelf de bollen langer dan door Atria was geprogrammeerd

aan vacuüm heeft blootgesteld, ingetrokken. Bij die stand van zaken staat thans vast dat

er een rechtstreeks verband bestaat tussen het gebruik door Lommerse-Uitendaal van de

door Atria geleverde machine met de Procerno-methode èn de inwendige beschadiging

van de leliebollen.

5.2

De rechtbank heeft bij het bestreden vonnis de vordering van Lommerse-Uitendaal

afgewezen, omdat —kort weergegeven— niet gebleken is van een door Atria afgegeven

garantie met betrekking tot de schadevrije werking van de machine, in welk verband de

rechtbank het experimentele karakter van de machine —zoals dit lijkt te volgen uit onder

meer het projectplan— heeft benadrukt. Voorts achtte de rechtbank de stellingen van

Lommerse-Uitendaal over de soort schade en de omvang ervan onvoldoende om tot een toewijzing van het in eerste aanleg gevorderde te kunnen komen.

5.3

De meest verstrekkende grief behelst de klacht dat de rechtbank ten onrechte het beroep

van Lommerse-Uitendaal op niet-ontvankelijkheid van Atria in verband met het

verstrijken van de verzettermijn heeft verworpen. Daartoe heeft Lommerse-Uitendaal

aangevoerd, dat Atria al geruime tijd vóór de betekening (op 27 november 2000) van het

verstekvonnis van 27 september 2000 met dat vonnis bekend was. De grief faalt, omdat

Lommerse-Uitendaal heeft verzuimd aan te geven uit welke daad van Atria

noodzakelijkerwijs voorvloeit dat Atria reeds langer dan veertien dagen vóór het instellen

van het verzet op 7 december 2000 bekend was met (de inhoud van) het verstekvonnis.

Het verzet is aldus gedaan binnen de termijn van veertien dagen als bedoeld in artikel 81

van het Wetboek van Burgerlijke rechtsvordering (oud).

5.4

Lommerse-Uitendaal heeft in hoger beroep herhaald dat Atria in de onderhandelingen die

vooraf gingen aan de opdrachtverlening door haar ervan op de hoogte is gebracht dat de

Page 28: AvdR Webinars

28

te reinigen bloembollen en met name de leliebollen bedoeld waren voor export naar

markten als Japan en Amerika, waar hoge eisen worden gesteld aan de kwaliteit van de

reiniging. Daarom dienden de gereinigde bollen vrij te zijn van beschadigingen, hetgeen

Atria —aldus Lommerse-Uitendaal— zou hebben gegarandeerd. Lommerse-Uitendaal

heeft daar bij pleidooi desgevraagd expliciet aan toegevoegd dat tussen partijen in het

kader van die onderhandelingen met zoveel woorden is besproken dat de garantie ook de

inwendige kwaliteit van de bollen diende te omvatten, derhalve óók de afwezigheid van

beschadigingen als welke bij de leliebollen van de opdrachtgevers zijn vastgesteld. Dat

die garantie door Atria is verstrekt heeft Lommerse-Uitendaal uitdrukkelijk te bewijzen

aangeboden. In dat verband heeft F.P.J. Lommerse, directeur van Lommerse-Uitendaal,

ter zitting gesteld dat drie (destijds) bij Atria werkzame personen, onder wie Maatkamp

en Winters, hem —mondeling— die garantie hebben verstrekt en dat hem is

medegedeeld. dat het voorafgaand onderzoek, uitgevoerd bij HT Research in Ens, mede op inwendige beschadigingen betrekking had gehad.

Het hof zal Lommerse-Uitendaal toelaten tot bewijslevering.

5.5

Indien Lommerse-Uitendaal slaagt in het op te dragen bewijs, komt Atria geen beroep

toe op de vrijwaring van artikel 17, lid 4 van de in rechtsoverweging 4.2 genoemde

voorwaarden, aangenomen dat deze voorwaarden van toepassing zijn en artikel 17, lid 4

de door Atria aangevoerde uitsluiting van aansprakelijkheid omvat. Een expliciet gegeven

garantie dient in dat geval immers te prevaleren boven een algemene bepaling ter

uitsluiting van aansprakelijkheid. Daarom komt de vordering in bedoeld geval in beginsel

voor toewijzing in aanmerking.

5.6

Als het bewijs niet wordt geleverd, dan zal moeten worden onderzocht of de door Atria

aan Lommerse-Uitendaal geleverde machine de eigenschappen bezat die Lommerse-

Uitendaal op grond van de overeenkomst mocht verwachten. Bij de beantwoording van

die vraag is in het bijzonder van belang welke betekenis toekomt aan het Projectplan. De

rechtbank heeft in haar bestreden vonnis geoordeeld, dat uit de subsidieaanvraag van

Lommerse-Uitendaal en de daarop gegeven uitvoerige toelichting (ook in het

bezwaarschrift tegen de beschikking van de minister tot weigering van de aangevraagde

subsidie) dient te worden afgeleid dat het om een experimentele toepassing van de

machine ging. Hiertegen heeft Lommerse-Uitendaal ook in hoger beroep aangevoerd, dat

de geleverde machine in het geheel geen experimenteel karakter had. De

subsidieaanvraag is geheel door Atria opgesteld en ingediend en Lommerse-Uitendaal

heeft deze —volgens haar stellingen— alleen ondertekend en om de investeringslasten

van de (dure) machine te kunnen verlichten. Daarentegen mocht Lommerse-Uitendaal er

volgens haar op grond van mededelingen van Atria van uit gaan dat de machine beproefd

was en geschikt voor het doel waarvoor zij werd aangeschaft: de reiniging van

bloembollen zonder dat daarbij beschadigingen zouden optreden. Het Projectplan maakte

daarmee volgens Lommerse-Uitendaal geen onderdeel uit van de gesloten overeenkomst.

5.7

Om proceseconomische redenen zal het hof Lommerse-Uitendaal thans reeds toelaten te

bewijzen dat de ingediende subsidieaanvraag en het bijbehorende projectplan uitsluitend

ten doel hadden een bijdrage van overheidswege in de aanschaf van de machine te

verkrijgen en dat de daarin beschreven experimentele toepassing er niet aan afdeed dat

Page 29: AvdR Webinars

29

Lommerse-Uitendaal mocht verwachten dat de machine het reinigingsproces van de

bollen zou uitvoeren zonder beschadigingen, daaronder met name begrepen inwendige beschadigingen, te veroorzaken.

5.8

De beslissing strekt dus tot bewijslevering. Alle overige beslissingen zullen worden aangehouden.

Uitspraak Naar boven

Tussenarrest (d.d. 1 maart 2005):

2. De verdere beoordeling van het hoger beroep

2.1

Bij het tussenarrest heeft het hof Lommerse-Uitendaal toegelaten tot het bewijs van feiten en omstandigheden waaruit blijkt:

dat Atria haar de garantie heeft verstrekt dat de te leveren machine met de toegepaste

Procerno-techniek de te behandelen bollen zo zou reinigen dat deze ook inwendig niet

beschadigd zouden raken;

dat het experimentele karakter als verwoord in de subsidieaanvraag en de bijbehorende

projectbeschrijving enkel en alleen ten doel hadden om Lommerse-Uitendaal een

geldelijke bijdrage van overheidswege te doen verkrijgen, alsmede dat Lommerse-

Uitendaal op grond van mededelingen van Atria ervan uit mocht gaan dat de machine

beproefd was en geschikt voor de reiniging van bloembollen zonder dat daarbij beschadigingen zouden optreden.

2.2

Lommerse-Uitendaal heeft doen horen de getuigen Laan, Hulsebos, Lommerse

(partijgetuige), Maatkamp en Winters. Atria heeft afgezien van het doen horen van getuigen in contra-enquête.

2.3

Het hof stelt voorop dat het er bij de beantwoording van de vraag of Atria aan

Lommerse-Uitendaal een garantie heeft verstrekt als inde bewijsopdracht bedoeld

aankomt op hetgeen Atria in de besprekingen met Lommerse-Uitendaal heeft kenbaar

gemaakt en op de betekenis die Lommerse-Uitendaal in de gegeven omstandigheden

redelijkerwijs aan de woorden en eventueel gedragingen van Atria heeft kunnen

toekennen.

2.4

Page 30: AvdR Webinars

30

Aangaande het eerste deel van de bewijsopdracht overweegt het hof als volgt. Degenen

die van de zijde van Atria bij de levering van de machine betrokken zijn geweest en als getuigen zijn gehoord zijn Maatkamp, Winters en Laan.

2.5

De getuige Maatkamp, die directeur was van Atria, heeft verklaard:

‗Ik ben niet betrokken geweest bij de gesprekken over de risico's van deze methode

(opm., hof: de inweekmethode). (…) Mij wordt gevraagd of er garanties zijn gegeven met

betrekking tot de soort produkten die gereinigd moesten worden. Alleen is een garantie

gegeven met betrekking tot de hoeveelheid te verwerken produkten, (…):‘

2.6

Winters, die de technische kant van de zaak verzorgde, en die managing director was

van de HT-groep (50% van Atria), heeft verklaard dat hij regelmatig met Maatkamp mee

is geweest om ‗onze technieken te verkopen‘ Aanvankelijk ging dat vooral over de

Agroclair en de Undine techniek, later is daar Procerno bijgekomen. Winters heeft verder

verklaard:

‗Wij hebben die techniek (opm. hof: de Procerno inweekmethode) omstreeks april/mei

1998 voor het eerst genoemd. In februari 1998 was daar een patent op aangevraagd. In

begin 1998 hebben wij op kleine schaal bij Lommerse testjes uitgevoerd. De reden dat de

Procerno techniek ter sprake werd gebracht, was dat Lommerse problemen had met het

laten spoelen van zijn produkt. Hij besteedde het spoelen uit aan een loonspoeler, maar

daarbij werden zwaardere grondsoorten niet van het produkt verwijderd. Ons werd

gevraagd of wij daarvoor een oplossing hadden. Met Agroclair en Undine lukte het niet.

Ik ben zelf de uitvinder van de Procerno-techniek, die als inweekmethode getest was.

Dat leverde op dat alle vaste substanties na het uitvoeren van een nabewerking, met

bijvoorbeeld Undine, konden worden verwijderd. Over de vacuümmethode was wel het een en ander bekend, maar toch moest er nog een reeks testen worden uitgevoerd.

U vraagt mij of de risico's van die techniek met Lommerse zijn besproken. Daarop kan ik

antwoorden dat wij eerst, gedurende anderhalf à twee maanden op agrarische produkten

hebben getest en wij bekend waren dat inweken gevolgd door reinigen een goede

methode bleek. Met Lommerse-Uitendaal hebben wij een aanvullende reeks testen

afgesproken, waarbij de volgende vragen moest worden beantwoord: Hoeveel tijd kost

het om een produkt in een inweek-unit te plaatsen, hoe dient het water verpompt te

worden, hoelang dient het vacumeren te duren, en welk percentage onderdruk moest worden gehanteerd.

Lommerse heeft met betrekking tot de beschadigingen gezegd, dat hij wilde testen of

zijn lelies en tulpen bestand waren tegen deze techniek. Ik had die testen al op

aardappels uitgevoerd, maar kende niet de effecten op lelies en tulpen.

Met Lommerse-Uitendaal hebben wij besproken dat de leliebollen beschadigingsvrij door

de methode moesten komen, in die zin dat moest worden gekeken naar in- en

uitwendige beschadigingen. Lommerse zou zelf bezien of dergelijke beschadigingen

zouden optreden. Ik voeg daar aan toe dat in het najaar van 1998 de machine bij

Lommerse is geplaatst. Vervolgens zijn die testen uitgevoerd tot in maart/april 1999. Tot

dan toe heeft de oplevering geduurd. Er werd doorlopend gespoeld en in die periode heb ik nooit een negatieve terugkoppeling vernomen over de resultaten van het spoelen.‘

Page 31: AvdR Webinars

31

2.6

Uit deze getuigenverklaring kan niet worden afgeleid dat door Atria een specifieke

garantie in de bovenbedoelde zin is afgegeven. Integendeel, de onbekendheid met de

methode heeft, aldus de getuige, geleid tot voortgezette testen. Winters heeft in het

vervolg van zijn verklaring verwoord: ‗Mij wordt gevraagd of ik heb aangegeven of

leliebollen bestand waren tegen deze techniek. Daarop antwoord ik dat dit mij niet van

lelies, maar ook niet van tulpen bekend was. Wij hadden testen doen uitvoeren met

betrekking tot prei, uien, wortelen, rode bieten, zilveruien en aardappelen, maar niet met

betrekking tot lelies en tulpen. Ik heb aan Lommerse medegedeeld dat ik de resultaten

van het testen van lelies en tulpenbollen niet kende.‘ Ook uit dit deel van de verklaring

kan het hof niet afleiden dat Lommerse-Uitendaal de antwoorden van Winters op haar vragen als een garantie heeft kunnen opvatten.

De getuige Winters is aan het slot van het verhoor nog eens uitdrukkelijk gevraagd of

Lommerse-Uitendaal garanties zijn gegeven, in die zin dat geen beschadigingen zouden

optreden. Winters heeft daarop verklaard, dat hij die garanties niet heeft gegeven en

daaraan toegevoegd niet te weten of anderen dat gedaan hebben, alsmede dat het voor

de hand ligt dat hij ervan geweten zou hebben in verband met zijn technische bekendheid met de machine als anderen die garanties zouden willen geven.

2.7

De getuige Laan heeft verklaard dat hij van de zijde van Atria bij drie gesprekken tussen

Atria en Lommerse-Uitendaal betrokken is geweest. Nadat hij had verklaard dat

Lommerse-Uitendaal in beginsel al had gekozen voor toepassing van de technieken Procerno, Agroclair en Undine, heeft hij toegevoegd:

‗Vanuit de sector is de vraag opgekomen of de bol niet zou lijden van de nieuwe

techniek. HT Research had daar onderzoek naar gedaan. De algemene opinie was dat de

bol een dag onder water kon staan, dus waarom zou het geen half uur kunnen. Op kleine

schaal waren testen en proeven gedaan en op de beurs zijn alle drie de technieken

gedemonstreerd. Bij die demonstratie kon worden getoond dat geen visuele

beschadigingen aanwezig waren. Na reiniging zijn bollen opengesneden waarbij evenmin

beschadigingen zijn geconstateerd. Naar aanleiding van de vraag of vloeistof van buiten

tot in de bol kon doordringen is een kleurstof aan het water toegevoegd. Na de procesgang is de bol opengesneden en deze bleek geen kleurstof te bevatten.‘

Met betrekking tot het tweede gesprek heeft Laan, voor zover hier van belang, verklaard:

‗Op uw vraag of specifiek de vraag van inwendige schade aan de orde is geweest, antwoord ik dat dat toen niet het geval was‘.

Hetzelfde geldt voor het derde gesprek: ‗Toen hebben we het niet specifiek gehad over eventuele beschadigingen‘.

Over de garanties heeft Laan verklaard:

‗Naar aanleiding van de vraag of gesproken is over garanties, antwoord ik dat in het

tweede en derde gesprek wel aan de orde is geweest. Eigenlijk is in alle gesprekken aan

de orde geweest: doet de machine het goed. Daarbij werd ook gedoeld op de

beschadigingen aan de bol. Van onze zijde werd steeds verwezen naar de proeven en de

demonstraties. De achterliggende vraag was: hebben wij met de procerno techniek de

juiste techniek in handen wat betreft reiniging en beschadigingen. Onder beschadiging

verstonden wij visuele beschadiging, maar ook niet zichtbare beschadiging en

Page 32: AvdR Webinars

32

beschadiging aan de machine zelf. Visuele beschadigingen zijn ook onderzocht bij de

demonstratie. Dergelijke beschadigingen bleken afwezig. Bij opensnijden van de

produkten na toepassing van de reiniging bleken ook in de bol geen zichtbare

beschadigingen aanwezig. Verder onderzoek daarnaar, zoals bijvoorbeeld na enkele

dagen of een week op beschadigingen te controleren heeft naar aanleiding van de

demonstraties niet plaatsgevonden. Of dat in het laboratorium zo is geweest, weet ik

niet. Er is bij deze onderzoeken, bij gelegenheid van de demonstraties, geen link gelegd

naar de mogelijke beschadiging door de vacuüm. Er werd simpelweg geredeneerd: de bol

zit onder water, dus er is geen beschadiging. Wij hebben in de gesprekken waar ik bij

was tegen Lommerse-Uitendaal gezegd: er is geen probleem voor beschadiging, alles mag erin. Ik vatte dat op als een garantie.

U houdt mij voor dat het ten behoeve van de subsidieverlening opgestelde rapport niet

rept over onderzoek naar interne beschadigingen (…). Ik bevestig dat er geen discussie is

geweest over de bloot stelling aan vacuüm en de interne beschadiging. Niemand heeft

zich, bij mijn weten, gerealiseerd dat blootstelling aan vacuüm op langere termijn schadelijk was.‘

Het laatste deel van deze verklaring sluit aan bij hetgeen de getuige Hulsebos heeft

verklaard: ‗Inwendige problemen zijn er eigenlijk nooit, daaraan dachten wij dus niet bij

onze vragen of de machine goed en deugdelijk werkte‘.

2.8

De (partij-)getuige Lommerse heeft verklaard:

‗Ik heb (…) aan Atria gevraagd of het produkt goed uit de machine zou komen. Daarmee

bedoelde ik of hef produkt goed gereinigd was, hoe de schubben zich hielden en hoe de

bol er in het algeheel zou uitzien en zich zou houden, ook inwendig. Wat dat laatste

betreft: de vraag was of de spruit in de bol de door de machine uitgeoefende krachten

aan zou kunnen. (…) Ik heb gevraagd hoe de bol zich na enkele weken zou houden. Het

antwoord van Atria was dat uit proeven op hun proefbedrijf te Ens geen schadelijk effect was gebleken voor de spruit in de bol en voor de schubben.‘

2.9

Het hof leidt uit het samenstel van de verklaringen van de getuigen en de gedingstukken

het volgende af. Beide partijen hebben bij het gebruik van de term beschadigingen, de

risico's daarop en de ‗garanties‘ gedacht aan mechanische beschadigingen die in de loop

van het reinigingsproces aan de buitenzijde van de bol zouden kunnen optreden en niet

aan beschadiging van de meristemen van de leliebollen door blootstelling aan onderdruk

(vacuüm). Ook indien de verklaringen van de getuigen tot de conclusie zouden leiden dat

Atria garanties heeft gegeven (waarvoor de verklaringen van de getuigen Maatkamp en

Winters contra-indicaties bevatten), dan nog hebben die niet gezien op het type schade

dat bij de afnemers van de producten is geconstateerd. Een aanwijzing daarvoor vormt

ook, dat Atria op verzoek van Lommerse het aantal minuten gedurende welke de

leliebollen aan vacuüm werden blootgesteld heeft verhoogd, terwijl onvoldoende

gebleken is dat partijen zich daarbij hebben afgevraagd of die wijziging tot mogelijke schade aan de meristemen van de bollen zou leiden.

De verklaring van de (partij-)getuige Lommerse kan aan deze conclusie niet afdoen.

2.10

Page 33: AvdR Webinars

33

Uit de getuigenverklaringen en de overige stukken van het dossier moet dus worden

afgeleid, dat partijen zich niet hebben gerealiseerd dat de bollen door de blootstelling aan

vacuüm verschijnselen konden gaan vertonen die overeenkomen met de symptomen van

verstikking in de bewaring. Bij die stand van zaken kan er niet van worden uitgegaan dat

Atria aan Lommerse-Uitendaal een expliciete garantie heeft verstrekt dat deze

verschijnselen niet zouden gaan optreden. Tegen die achtergrond oordeelt het hof dat het bewijs van het eerste deel van de bewijsopdracht niet is geleverd.

2.11

Het hof overweegt naar aanleiding van het tweede deel van de bewijsopdracht en onder

verwijzing naar rechtsoverweging 5.6 van het tussenarrest, dat thans aan de orde is of

de machine die eigenschappen bezat die Lommerse-Uitendaal op grond van de

overeenkomst mocht verwachten. Atria heeft zich in dat verband beroepen op de inhoud

van het Projectplan en leidt daaruit af dat sprake was van een experimentele machine.

Lommerse-Uitendaal heeft zich op het standpunt gesteld, dat het experimentele karakter

van de machine in het Projectplan uitsluitend is opgevoerd om een subsidie in de wacht te kunnen slepen.

Volgens de verklaring van de getuige Laan was Atria, met name Maatkamp, op het idee

gekomen om subsidie aan te vragen; Lommerse-Uitendaal wilde er geen werk aan

hebben. Lommerse heeft als getuige verklaard, dat het voor hem als ondernemer van

belang was dat subsidie werd verkregen, maar dat hij alles aan derden heeft

overgelaten. In dat verband hebben Laan, Maatkamp en Lommerse de naam van het

bedrijf PNO Consultants genoemd. Maatkamp kende het Projectplan echter wel,

Maatkamp heeft verder verklaard dat het belang van de subsidieaanvraag was de

investeringslast van Lommerse-Uitendaal te beperken en dat Laan voor de begeleiding

heeft gezorgd. Laan heeft echter verklaard dat hij bij de opstelling van het ten behoeve

van de subsidieverlening opgemaakte rapport niet betrokken is geweest. Hij heeft voorts

verklaard dat er geen discussie is geweest over de blootstelling aan vacuüm en interne beschadiging.

Winters heeft verklaard dat hij bij het subsidietraject niet betrokken was, behoudens dat hij vragen van PNO op het technische vlak heeft beantwoord.

2.12

Bij pleidooi heeft Atria naar voren gebracht dat de in het Projectplan vastgelegde stappen

(zie tussenarrest, rechtsoverweging 4.3) niet zijn gevolgd. Lommerse-Uitendaal heeft

zulks niet weersproken, zodat dit vast is komen te staan. Dat bedoelde stappen niet zijn

gevolgd, vormt een (sterke) aanwijzing, dat het Projectplan geen afspiegeling vormt van

afspraken tussen partijen om de nieuwe inweekmethode daadwerkelijk op zijn effecten in

de zin van mogelijke inwendige beschadigingen van de leliebollen te onderzoeken. Met

name daarom kan aan de opstelling en de inhoud van het Projectplan niet de conclusie

worden verbonden, dat partijen ervan uitgingen, dat de Procerno een nog niet volgroeide

methode van reiniging vormde. Het Projectplan is inderdaad, zo volgt uit het voorgaande,

opgesteld met de uitsluitende bedoeling de innovatiesubsidie te kunnen verkrijgen.

2.13

De opstelling en de inhoud van het Projectplan verhinderde aldus niet dat Lommerse-

Uitendaal mocht verwachten dat de machine de voor normaal gebruik benodigde

eigenschappen zou bezitten, waaronder de eigenschap dat de meristemen van de

leliebollen door het reinigingsproces in de machine niet worden aangetast, en dat

Page 34: AvdR Webinars

34

Lommerse-Uitendaal niet behoefde te twijfelen aan de aanwezigheid van die voor

normaal gebruik benodigde eigenschappen. Nu vaststaat dat gebruik van de machine

leidt tot een beschadiging van de meristemen van de leliebollen en aldus tot een

aantasting van de kiemkracht ervan, moet worden geconcludeerd, dat Atria aan

Lommerse-Uitendaal een machine heeft geleverd, die niet voldoet aan de eisen van

conformiteit in de zin van artikel 7:17 Burgerlijk Wetboek. Atria is aldus jegens

Lommerse-Uitendaal tekortgeschoten. Die tekortkoming is naar het oordeel van het hof

ook toerekenbaar. Weliswaar wist Atria niet dat de blootstelling aan onderdruk tot

beschadiging van de meristemen kon leiden en was zij — naar volgt uit de

getuigenverklaringen — op die mogelijkheid ook niet bedacht, maar deze onwetendheid

komt naar verkeersopvattingen voor rekening van Atria. In dit verband is van belang dat

Atria zelf de Procerno-techniek produceerde en het aldus geheel in eigen hand had om te

beslissen welke tests en proeven zij zou doen voordat zij op die nieuwe techniek

gebaseerde machines aan derden, als Lommerse-Uitendaal, verkocht. Dat het op grond

van de stand van de wetenschappelijke en technische kennis destijds onmogelijk was om

het bestaan van het gebrek te ontdekken, is door Atria niet aangevoerd en is ook niet aannemelijk.

2.14

Aan de orde is vervolgens of Atria een beroep toekomt op artikel 17 lid 4 van de

algemene verkoopvoorwaarden (aangehaald onder rechtsoverweging 4.2 van het

tussenarrest). Lommerse-Uitendaal heeft zich (bij pleidooi) primair op het standpunt

gesteld dat deze voorwaarden niet van toepassing zijn omdat Atria haar deze niet ter

hand heeft gesteld en subsidiair dat een beroep op deze voorwaarden in strijd is met de

redelijkheid en de billijkheid, alsmede dat de voorwaarden onredelijk bezwarend zijn.

Lommerse-Uitendaal ziet bij haar primaire stelling echter over het hoofd, dat op de door

haar ondertekende opdrachtbevestiging (productie 1 bij conclusie van eis in oppositie) is

vermeld: ‗Op al onze (= Atria; opm hof) overeenkomsten zijn onze algemene

voorwaarden van toepassing. Bij ondertekening verklaart ondergetekende de algemene

voorwaarden te hebben gelezen en akkoord te hebben verbonden.‘ In het licht van deze

vermelding op de opdrachtbevestiging en de ondertekening daarvan is de stelling van

Lommerse-Uitendaal, dat de algemene verkoopvoorwaarden niet van toepassing zijn, onvoldoende gemotiveerd.

Voor het overige overweegt het hof als volgt. Het hof is voorshands niet geneigd om in

artikel 17 lid 4 van de algemene verkoopvoorwaarden te lezen wat Atria daarin leest.

Gelet op de bewoordingen van de bepaling en de min of meer vaststaande betekenis die

het begrip ‗vrijwaren‘ in het juridisch taalgebruik heeft, neigt het hof ernaar in de

bepaling te lezen dat in geval van een vordering van een derde jegens Atria in verband

met gebruik en/of openbaarmaking door Lommerse-Uitendaal, Atria op Lommerse-

Uitendaal regres kan nemen. Aldus gelezen, is van een exoneratiebeding geen sprake. In

verband met de omstandigheid dat de uitleg van bedoelde bepaling in het partijdebat tot

nu toe nauwelijks aandacht heeft gekregen, zal het hof de zaak verwijzen voor akte na tussenarrest, het eerst aan de zijde van Lommerse-Uitendaal.

2.15

Alle overige beslissingen zullen worden aangehouden.

Uitspraak Naar boven

Tussenarrest (d.d. 11 oktober 2005):

Page 35: AvdR Webinars

35

2. De verdere beoordeling van het hoger beroep

2.1

Bij het tussenarrest van 1 maart 2005 heeft het hof partijen in de gelegenheid gesteld

zich uit te laten over de uitleg van artikel 17 lid 4 van de algemene verkoopvoorwaarden van Atria.

2.2

Het door Lommerse-Uitendaal in haar akte verwoorde standpunt komt erop neer, dat in

artikel 17 lid 4 geen de aansprakelijkheid van Atria uitsluitend beding is te lezen, dat zij

de bepaling ook niet in die zin heeft gelezen en dat Atria als opsteller van de

voorwaarden voor een duidelijke tekst dient zorg te dragen. Een beroep op artikel 17 lid 4 kan Atria, aldus Lommerse-Uitendaal, niet baten.

2.3

Atria heeft zich bij antwoordakte, voor zover thans van belang, op het standpunt gesteld,

dat —kort weergegeven— een aansprakelijkheiduitsluiting of -beperking in haar branche

noodzakelijk is omdat onvoorziene schades kunnen optreden als gevolg van nieuwe

reinigingstechnieken en omdat de beloning van Atria in het niet valt bij de omvang van

eventuele schades, dat aansprakelijkheiduitsluiting in de branche ook heel gebruikelijk is,

dat de gangbare taalkundige uitleg van het woord vrijwaren is: waarborgen, behoeden,

dat niet valt in te zien waarom de opdrachtgever van Atria wel de schaden van derden

voor zijn rekening zou moeten nemen, maar niet de eigen schade, dat Lommerse-

Uitendaal niet het verweer heeft gevoerd dat in artikel 17 lid 4 géén exoneratiebeding

kan worden gelezen en dat specifieke aansprakelijkheiduitsluitingen in de leden 5, 8 en 9

van artikel 17 hieraan niet afdoen. Subsidiair heeft Atria zich beroepen op de beperking

in de schadevergoedingsverplichting die artikel 17 lid 10 van de algemene voorwaarden

bevat. Atria kiest in dat subsidiaire geval voor vergoeding van de factuurkosten ten bedrage van f. 368.987,-.

Met betrekking tot de door Lommerse-Uitendaal gevorderde ontbinding heeft Atria nog

aangevoerd, dat haar tekortkoming de ontbinding niet rechtvaardigt, omdat de machine nog uitstekend in staat is andere agrarische producten dan leliebollen te reinigen.

2.4

Het hof overweegt met betrekking tot het laatste door Atria aangevoerde punt als volgt.

Het was Atria van meet af aan bekend dat de machine mede bedoeld was voor de

reiniging van leliebollen. Verwezen wordt naar de eerste alinea van het (door Atria

opgestelde) projectplan, waarin lelies als eerste soort bloembollen worden genoemd. Nu

vaststaat dat het gebruik van de machine leidt tot inwendige beschadiging van leliebollen

— het hof verwijst naar rechtsoverweging 5.1 van het tussenarrest van 19 augustus

2003 — doet zich de uitzondering dat de tekortkoming de ontbinding niet rechtvaardigt

niet voor, ook al zou de machine inzetbaar zijn gebleven voor de reiniging van andere soorten bloembollen dan leliebollen.

2.5

Page 36: AvdR Webinars

36

Aan de orde is vervolgens de vraag of artikel 17 lid 4 van de algemene voorwaarden van

Atria de uitsluiting van aansprakelijkheid inhoudt die Atria daarin leest. In dat verband

komt het aan op de zin die partijen over en weer uit elkaars verklaringen en gedragingen

mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten

verwachten en — nu het eenzijdig door Atria gehanteerde voorwaarden betreft — in het

bijzonder op de zin die Lommerse-Uitendaal aan artikel 17 lid 4 mocht toekennen en op hetgeen Lommerse-Uitendaal te dien aanzien redelijkerwijs mocht verwachten.

2.6

Waar Atria zich beroept op de betekenis van ‗vrijwaren‘ in het gewone taalgebruik,

overtuigt zij niet. In de eerste plaats zijn de algemene voorwaarden een juridisch

document dat ook buiten artikel 17 lid 4 vele voor de juridische vaktaal kenmerkende

bewoordingen bevat. Gelet daarop ligt het voor de hand het begrip ‗vrijwaren‘ in artikel

17 lid 4 op te vatten in de zin zoals in het arrest van 1 maart 2005 onder 2.14

overwogen. In de tweede plaats bevat artikel 17 lid 4 ook dán geen voor een wederpartij

als Lommerse-Uitendaal voldoende duidelijke uitsluiting van aansprakelijkheid, indien het

begrip ‗vrijwaren‘ wordt opgevat als ‗waarborgen‘ of ‗behoeden‘. Dat waarborgen of

behoeden heeft dan volgens de tekst van de bepaling betrekking op ‗alle in en buiten

rechte optredende gevolgen van het gebruik en/of openbaarmaking‘ door Lommerse-

Uitendaal van het door Atria ‗geleverde werk en/of product‘. Aldus is in de bepaling niet,

althans onvoldoende duidelijk, tot uitdrukking gebracht dat zij betrekking heeft op de

aansprakelijkheid van Atria voor door Lommerse-Uitendaal geleden schade als gevolg

van ondeugdelijkheid van het geleverde werk of product. In dit verband is van belang dat

diverse andere leden van artikel 17 wel uitdrukkelijk spreken over de aansprakelijkheid

van Atria (leden 5, 8, 9 en 10) of over door de opdrachtgever geleden ‗schade(n), kosten en interessen‘ (lid 10).

2.7

Voorzover Atria betoogt dat het bedingen van een uitsluiting van haar aansprakelijkheid

voor haar noodzakelijk is in verband met de aard van haar product en dat

exoneratiebedingen in de branche gebruikelijk zijn, geldt daarvoor dat die

omstandigheden op zichzelf genomen onvoldoende zijn om te kunnen oordelen dat

Lommerse-Uitendaal uit artikel 17 lid 4 — niettegenstaande hetgeen onder 2.6 is

overwogen — heeft moeten begrijpen dat Atria iedere aansprakelijkheid uitsloot. In dit

verband is mede van belang dat de algemene voorwaarden van Atria afkomstig zijn,

zodat zij het zelf in haar macht had haar (gestelde) bedoeling met artikel 17 lid 4 in de

tekst van die bepaling voldoende duidelijk tot uitdrukking te brengen.

2.8

Artikel 17 lid 4 verhindert derhalve niet dat Atria aansprakelijkheid draagt voor de schade

die Lommerse-Uitendaal heeft geleden als gevolg van de non-conformiteit van de geleverde machine.

2.9

Atria heeft subsidiair een beroep gedaan op de uit artikel 17 lid 10 van de algemene

voorwaarden voortvloeiende beperking van haar verplichting tot schadevergoeding tot

een bedrag van f. 368.987,- (€ 122.060,98). Daartoe voert zij aan, dat bedoeld lid 10

haar een keuzemogelijkheid verschaft tussen de factuurwaarde van de geleverde

machine, vervangende levering en de vergoeding die Atria van haar assuradeuren zou kunnen ontvangen. Atria kiest voor de eerst mogelijkheid.

Page 37: AvdR Webinars

37

Omdat Lommerse-Uitendaal zich over dit subsidiaire standpunt van Atria nog niet heeft

kunnen uitlaten, zal het hof haar in de gelegenheid stellen dat alsnog bij akte te doen.

2.10

Alle overige beslissingen zullen worden aangehouden.

Uitspraak Naar boven

Eindarrest (d.d. 8 augustus 2006):

2. Voortgezette beoordeling van het hoger beroep

2.1

Bij het arrest van 11 oktober 2005 heeft het hof Lommerse-Uitendaal in de gelegenheid

gesteld om zich uit te laten over het beroep van Atria op artikel 17 lid 10 van de

algemene voorwaarden. Lommerse-Uitendaal heeft die gelegenheid benut. Atria heeft

haar antwoordakte mede aangegrepen om terug te komen op drie punten die het hof

reeds in de voorgaande arresten heeft beslist, namelijk de kwestie van de non-

conformiteit, de uitleg van artikel 17 lid 4 van de algemene voorwaarden en de vraag of

de tekortkoming de ontbinding rechtvaardigt. Bovendien heeft Atria subsidiair een voorwaardelijk beroep gedaan op dwaling en vernietiging.

2.2

Het hof zal de vraag of zij aan haar eerdere bindende eindbeslissingen gebonden is,

voorshands buiten beschouwing laten en de nadere beschouwingen van Atria betrekken

in een heroverweging van zijn beslissingen.

2.3

Atria leest in rechtsoverweging 2.13 van het arrest van 1 maart 2005 een redenering a

contrario. Uit de omstandigheid dat het projectplan is opgesteld met de uitsluitende

bedoeling de innovatiesubsidie te verkrijgen, en niet om de nieuwe inweekmethode

daadwerkelijk op zijn effecten in de zin van mogelijk inwendige beschadigingen van de

leliebollen te onderzoeken, kan volgens Atria niet a contrario worden afgeleid dat voor

partijen duidelijk was of vaststond dat de nieuwe inweekmethode geen beschadigingen

van de leliebollen zou kunnen teweegbrengen. Met dit betoog ziet Atria ten onrechte

voorbij aan het wettelijk vermoeden van de tweede volzin van het tweede lid van artikel

7:17 Burgerlijk Wetboek met betrekking tot de geschiktheid van de verkochte zaak voor

een normaal gebruik daarvan. Dat tot het normaal gebruik van de door Atria aan

Lommerse-Uitendaal verkochte machine ook behoorde het inweken van leliebollen volgt

uit de getuigenverklaringen. Weliswaar blijkt uit de getuigenverklaringen van onder meer

Winters en Laan dat partijen in onderling overleg wat betreft het gebruik voor leliebollen

eerst enkele tests hebben uitgevoerd, maar uit hun verklaringen volgt ook dat de

resultaten van die tests zodanig waren dat er geen beletsel leek te bestaan voor het

gebruik van de machine voor de reiniging van leliebollen. Vanaf dat moment mocht

Lommerse-Uitendaal ervan uitgaan dat tot het normaal gebruik van de machine ook het inweken onder vacuüm van leliebollen behoorde.

2.4

Page 38: AvdR Webinars

38

De omstandigheid dat de onderhavige inweektechniek een geheel nieuwe vinding was en

dat met de toepassing ervan op bloembollen — afgezien van de uitgevoerde tests — geen

ervaring was opgedaan, brengt niet mee dat er voor Lommerse-Uitendaal reden bestond

om te betwijfelen of de machine geschikt was voor het spoelen van leliebollen. Naar volgt

uit de getuigenverklaringen meenden beiden partijen destijds dat die geschiktheid

voldoende uit de uitgevoerde tests was gebleken en waren zij niet bedacht op de

mogelijkheid dat de bollen door de blootstelling aan vacuüm verschijnselen konden gaan

vertonen die overeenkomen met verstikking in de bewaring. Laan, die van de zijde van

Atria aan drie gesprekken met Lommerse-Uitendaal heeft deelgenomen, heeft in dit

verband verklaard dat er geen link is gelegd naar de mogelijke beschadiging door

vacuüm, dat er daarover geen discussie is geweest en dat in de gesprekken van de zijde

van Atria tegen Lommerse-Uitendaal gezegd: ‗Er is geen probleem voor beschadiging,

alles mag erin‘. Atria heeft geen concrete feiten en omstandigheden aangevoerd waaruit

zou kunnen worden afgeleid dat Lommerse-Uitendaal niettemin redelijkerwijs op de

mogelijkheid van beschadiging door vacuüm bedacht had moeten zijn. Zij suggereert

weliswaar dat Lommerse-Uitendaal laboratoriumonderzoek naar de meristemen van de

bloembollen had moeten laten doen, maar gelet op het ontbreken van iedere twijfel bij

partijen ten aanzien van de veiligheid van het toegepaste procédé voor het inwendige

van de bol, bestond daarvoor geen aanleiding. Anders dan in het betoog van Atria

besloten ligt, volgt zo'n aanleiding ook niet uit de verklaring van Winters dat bij de tests

mede naar inwendige beschadigingen zou worden gekeken. Uit de verklaring van Laan

volgt immers dat onderzoek naar inwendige beschadigingen ook heeft plaatsgevonden,

namelijk in de vorm van het opensnijden van de producten na toepassing van de

reiniging, en dat geen van partijen destijds het belang van nader onderzoek inzag. Dat

Lommerse-Uitendaal wist dat er — afgezien van de uitgevoerde tests — nog geen

ervaring was met de toepassing op bloembollen acht het hof onvoldoende reden om aan

te nemen dat Lommerse-Uitendaal tot zulk nader onderzoek niettemin gehouden was.

Dat geldt ook indien mede rekening wordt gehouden met de omstandigheid dat

Lommerse-Uitendaal een professioneel teler van leliebollen was; daaruit volgt immers op

zichzelf nog niet dat Lommerse-Uitendaal op de mogelijkheid van (niet zichtbare)

inwendige beschadigingen bedacht had behoren te zijn. Van een op Lommerse-Uitendaal

rustende onderzoeksplicht — ook nadat de hiervoor bedoelde tests waren uitgevoerd — is derhalve geen sprake.

2.5

Een en ander komt erop neer dat het hof blijft bij zijn oordeel dat sprake is van non-

conformiteit. Dat geldt ook voor hetgeen het hof eveneens onder 2.13 van het arrest van

1 maart 2005 met betrekking tot de toerekenbaarheid heeft overwogen. Ook thans

betoogt Atria niet dat het op grond van de stand van de wetenschappelijke en technische

kennis destijds onmogelijk was om het bestaan van het gebrek te ontdekken. Gelet

daarop, alsmede op de omstandigheid dat Atria behalve verkoper ook producent van de

machine is, brengen de verkeersopvattingen mee dat de omstandigheid dat het voor

rekening van Atria komt dat bij de ontwikkeling van haar product een onvermoed gebrek

over het hoofd is gezien, zodat Atria zich te dier zake niet op overmacht kan beroepen.

Dit laat de mogelijkheid om de aansprakelijkheid voor een zodanig gebrek contractueel uit te sluiten onverlet.

2.6

Wat betreft de door het hof in het arrest van 11 oktober 2005 gegeven uitleg van artikel

17 lid 4 van de algemene voorwaarden beroept Atria zich er in de eerste plaats op dat

partijen geen juristen zijn, zodat zij geneigd zullen zijn aan de term ‗vrijwaren‘ de voor

niet-juristen gangbare betekenis te verbinden. Atria gaat met dit betoog eraan voorbij

dat het hof in rechtsoverweging 2.6 van bedoeld arrest reeds heeft onderzocht of,

Page 39: AvdR Webinars

39

uitgaande van de door Atria bepleite betekenis van ‗vrijwaren‘ in het gewone taalgebruik,

namelijk als ‗waarborgen‘ en ‗behoeden‘, artikel 17 lid 4 in de door Atria bepleite zin kan

worden uitgelegd, en dat het hof die vraag ontkennend heeft beantwoord. Het hof blijft bij die ontkennende beantwoording en bij hetgeen zij in dat verband heeft overwogen.

2.7

Atria beroept zich er in de tweede plaats op dat vrijwaringsbedingen als de onderhavige

in de desbetreffende bedrijfstak zeer gebruikelijk zijn. Zij onderbouwt dit echter niet

nader en geeft bovendien niet aan hoe bedoelde bedingen in de branche plegen te worden uitgelegd.

2.8

Atria beroept zich er in de derde plaats op dat — kort gezegd — het ongerijmd zou zijn

wanneer Atria op de voet van artikel 17 lid 4 regres zou kunnen nemen op Lommerse-

Uitendaal indien zij rechtstreeks door derden wordt aangesproken, terwijl tegelijkertijd

Atria aansprakelijk is voor de schade die Lommerse-Uitendaal lijdt omdat zij door

dezelfde derden is aangesproken. In dit verband merkt het hof op dat de redenering van

Atria veronderstelt dat de wederpartij van een gebruiker van algemene voorwaarden de

logische consistentie van de voorwaarden zou moeten onderzoeken en uit dat onderzoek

conclusies zou moeten trekken. Dat gaat het hof te ver. In dit verband wijst het hof er

andermaal op dat diverse andere leden van artikel 17 uitdrukkelijk spreken over de

aansprakelijkheid van Atria (leden 5, 8, 9 en 10) of over door de opdrachtgever geleden

‗schade(n), kosten en interessen‘ (lid 10), terwijl in lid 4 slechts zeer algemeen sprake is

van de ‗gevolgen van het gebruik en/of openbaarmaking door opdrachtgever van het

door Atria Watermanagement B.V. geleverde werk en/of product‘. Daar komt nog bij dat

het woord ‗openbaarmaking‘ de lezer van het beding op de gedachte kan brengen dat het

beding in ieder geval mede een auteursrechtelijke context heeft; de eventuele

veronderstelling van die lezer dat lid 4 iets te maken zou kunnen hebben met schade als gevolg van non-conformiteit raakt daardoor gemakkelijk op de achtergrond.

2.9

Atria beroept zich, middels een verwijzing naar Asser-Hijma nr. 327, in de vierde plaats

op de betekenis van het woord ‗vrijwaren‘ in de regeling van verborgen gebreken onder

oud recht. Op zichzelf is juist dat vrijwaren daar niet ziet op een vordering van een

derde. Dat neemt echter niet weg dat het niet voor de hand ligt om in artikel 17 lid 4 het

woord ‗vrijwaren‘ op te vatten in de door Atria bepleite zin. In dit verband is van belang

dat het woord ‗gebrek(en)‘ in de bepaling niet wordt gebruikt, zodat een verband met de

bedoelde regeling ook door juristen niet spoedig zal worden gelegd. Intussen geldt dat

Atria zich er zelf nu juist op beroept dat partijen géén juristen zijn. Op de vraag of voor

niet-juristen uit artikel 17 lid 4 de door Atria bepleite betekenis voldoende duidelijk blijkt,

is het hof reeds uitvoerig ingegaan. Voor zover Atria zich beroept op het gebruik van het

woord ‗vrijwaring‘ in rechtsoverweging 5.5 van het arrest van 19 augustus 2003 geldt

daarvoor dat het hof op die plaats artikel 17 lid 4 aanhaalt en daarbij bovendien de

kanttekening plaatst: ‗aangenomen dat… artikel 17 lid 4 de door Atria aangevoerde uitsluiting van aansprakelijkheid omvat‘.

2.10

Uit een en ander volgt dat het hof evenmin aanleiding ziet om terug te komen op zijn

oordeel dat de door Atria veronderstelde bedoeling van de opsteller van de voorwaarden in artikel 17 lid 4 onvoldoende duidelijk tot uitdrukking is gebracht.

Page 40: AvdR Webinars

40

2.11

Wat betreft de vraag of de tekortkoming de ontbinding rechtvaardigt, verwijst het hof

naar hetgeen het in het arrest onder 11 oktober 2005 onder 2.4 heeft overwogen. In dit

verband roept het hof met name in herinnering dat Atria van meet af aan bekend was

dat de machine mede bedoeld was voor de reiniging van leliebollen. Ten overvloede

overweegt het hof dat de geschiktheid van de machine voor het voorweken van andere

agrarische producten dan leliebollen — op welke geschiktheid Atria zich beroept —

bovendien een andere kant heeft, in die zin dat na voldoening door Lommerse-Uitendaal

aan haar ongedaanmakingsverbintenis, Atria de machine aan een derde kan verkopen,

zodat in die zin de gevolgen van de ontbinding voor Atria weinig ingrijpend zijn.

2.12

Uit hetgeen is overwogen, volgt dat een heroverweging van de door Atria aangevallen

beslissingen niet tot een andere beoordeling leidt. Gelet daarop behoeft de vraag of het

hof op bedoelde beslissingen terug zou mógen komen, geen bespreking meer. Voor zover

nodig vult het hof zijn motivering in de voorgaande arresten aan met hetgeen het

hiervoor heeft overwogen.

2.13

Het subsidiaire beroep van Atria op dwaling en vernietiging moet worden verworpen

omdat het in een zodanig laat stadium van de procedure is gedaan, dat sprake is van

strijd met de beginselen van een goede procesorde. Lommerse-Uitendaal heeft nog geen

reguliere mogelijkheid gehad om zich over het beroep op dwaling uit te laten, zodat —

indien het hof het beroep op dwaling inhoudelijk zou hebben te beoordelen — in verband

met het beginsel van hoor en wederhoor thans opnieuw geen eindarrest zou kunnen

worden gewezen. In dit verband is verder van belang dat het beroep op dwaling gegrond

is op feiten die vanaf het begin van de onderhavige procedure bij Atria bekend zijn

geweest.

2.14

Ten overvloede overweegt het hof met betrekking tot het beroep op dwaling nog als

volgt. Indien Lommerse-Uitendaal in de gelegenheid zou worden gesteld om zich over

bedoeld verweer uit te laten, ligt het alleszins voor de hand dat Lommerse-Uitendaal zich

erop zou beroepen dat bedoelde dwaling volgens verkeersopvattingen voor rekening van

Atria als verkoper komt. In dat geval zou het hof het beroep op dwaling op inhoudelijke

gronden hebben moeten verwerpen, omdat inderdaad de verkeersopvattingen

meebrengen dat een verkoper zich niet — met de bedoeling om zijn aansprakelijkheid op

grond van een hem toe te rekenen non-conformiteit te ontgaan — kan beroepen op zijn onwetendheid omtrent de ondeugdelijkheid van de door hem verkochte zaak.

2.15

Vervolgens is artikel 17 lid 10 van de algemene voorwaarden aan de orde.

2.16

Anders dan Lommerse-Uitendaal aanvoert is geen sprake van grove schuld in de zin van

die bepaling. De enkele omstandigheid dat sprake is van non-conformiteit en dat — zoals

het hof bij het arrest van 1 maart 2005 heeft overwogen — Atria het in eigen hand had

om te beslissen welke tests en proeven zij zou doen voordat zij op de nieuwe

Page 41: AvdR Webinars

41

Procernotechniek gebaseerde machines aan derden verkocht, is in dit verband

onvoldoende.

2.17

Lommerse-Uitendaal heeft betoogd dat uit de omstandigheid dat in artikel 17 lid 10

sprake is van ‗honorarium‘ en ‗project‘ volgt dat de bepaling alleen ziet op door Atria

gegeven adviezen. Deze uitleg verwerpt het hof. Gelet op het geheel van de bepaling,

heeft Lommerse-Uitendaal redelijkerwijs moeten begrijpen dat Atria ook haar

aansprakelijkheid uit koopovereenkomsten als de onderhavige beperkte. In dit verband is

van belang dat artikel 17 lid 10 ook spreekt van de mogelijkheid van ‗vervangende levering‘, zodat een beperking tot door Atria gegeven adviezen niet voor de hand ligt.

2.18

Lommerse-Uitendaal heeft verder aangevoerd dat de keuze van Atria voor een

aansprakelijkheid ten bedrage van ‗een zodanig bedrag als naar maatstaven van

redelijkheid en billijkheid in verhouding staat tot het overeengekomen honorarium, met

in ieder geval als maximum het voor het project in kwestie overeengekomen honorarium‘

in strijd met de redelijkheid en billijkheid is. Wat Lommerse-Uitendaal in dit verband

aanvoert is echter onvoldoende om te kunnen oordelen dat bedoelde keuze naar

maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. De omstandigheid dat de

aansprakelijkheid van Atria door verzekering is gedekt, is weliswaar niet zonder

betekenis, maar op zichzelf onvoldoende, omdat immers een

aansprakelijkheidsverzekering aansprakelijkheid veronderstelt. Aanvullende feiten of

omstandigheden van enig gewicht zijn er naar het oordeel van het hof niet. Geen gewicht

in de schaal legt dat het beroep op artikel 17 lid 10 eerst in een laat stadium is gedaan,

nu Lommerse-Uitendaal— die zich over dat beroep heeft kunnen uitlaten — daardoor niet

is benadeeld. Ook de omstandigheden dat Atria een ‗fout‘ heeft gemaakt en dat sprake is

van non-conformiteit brengen niet mee dat de bedoelde keuze naar maatstaven van

redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is.

2.19

Lommerse-Uitendaal heeft ten slotte betoogd dat artikel 17 lid 10 niet ziet op teruggave

van de koopprijs, doch uitsluitend op de aansprakelijkheid van Atria voor schade. Deze

voor de hand liggende uitleg van de bepaling is door Atria niet bestreden. Wel heeft Atria

aangevoerd dat Lommerse-Uitendaal uitgaat van een onjuist bedrag. De koopsom was

volgens Atria niet het door Lommerse-Uitendaal in haar akte genoemde bedrag van f

382.754,54 maar f 368.987,-. Het hof houdt het door Lommerse-Uitendaal genoemde

bedrag van f 382.754,54 voor een kennelijke verschrijving. Naar ook voor Atria duidelijk

had kunnen zijn, moet dat zijn EUR 382.754,54, zijnde de tegenwaarde in euro's van de

koopprijs van f 843.480,-. Het door Atria genoemde bedrag van f 368.987,- kan het hof

niet thuisbrengen. Voor zover Atria bedoelt dat een lager bedrag dan de koopprijs naar

maatstaven van redelijkheid en billijkheid in verhouding staat tot het overeengekomen

honorarium in de zin van artikel 17 lid 10 is dat standpunt niet gemotiveerd.

2.20

De slotsom is dat de grieven gedeeltelijk slagen en dat het bestreden vonnis niet in stand

kan blijven en dat eis in oppositie moet worden afgewezen. Omwille van de duidelijkheid

zal het hof het dictum van het verstekvonnis van 27 september 2000 vervangen door

een nieuw dictum, waarin ook op de gewijzigde vordering van Lommerse-Uitendaal wordt

Page 42: AvdR Webinars

42

beslist en bovendien uitdrukking wordt gegeven aan hetgeen hiervoor met betrekking tot

artikel 17 lid 10 van de algemene voorwaarden van Atria is overwogen en beslist. De

gevorderde vergoeding van wettelijke rente over de te restitueren koopsom is eerst met

ingang van 21 februari 2001 verschuldigd, omdat ontbinding en restitutie eerst op dat

moment is gevorderd. Het hof zal Atria veroordelen in de kosten van het geding in eerste

aanleg, die van de verstekzaak daaronder begrepen, alsmede in de kosten van het hoger beroep.

Uitspraak Naar boven

Cassatiemiddel:

Middel 1: Ter hand stelling algemene voorwaarden

Schending van het recht en/of verzuim van op straffe van nietigheid voorgeschreven

vormen, doordat het Hof in rechtsoverweging 2.14 van het arrest van 1 maart 2005 en in

het dictum van het bestreden eindarrest onjuist en/of onbegrijpelijk heeft overwogen cq

beslist als vervat in de bestreden arresten, gelet op een of meer van de volgende zonodig in onderling verband en in onderlinge samenhang te lezen redenen:

Ten onrechte, althans onbegrijpelijk, althans onvoldoende, althans onvoldoende

inzichtelijk gemotiveerd, heeft het Hof in genoemde rechtsoverweging(en) overwogen en

in het dictum beslist dat de stelling van Lommerse-Uitendaal dat de algemene

voorwaarden van Atria niet van toepassing zijn onvoldoende gemotiveerd is.

toelichting

2)

Ten onrechte heeft het hof miskend dat de bewijslast van het wel ter hand gesteld zijn

van de algemene voorwaarden rust op de gebruiker van de algemene voorwaarden en

dat niet het bewijs van het niet ter hand gesteld zijn rust op de tegenpartij van die

gebruiker, dit op grond van een bijzondere rechtsregel dan wel op grond van de eisen

van redelijkheid en billijkheid, althans hofs overwegingen zijn onbegrijpelijk althans

onvoldoende gemotiveerd in het licht van essentiële stellingen van Lommerse-Uitendaal[1.], hetwelk zijn invloed heeft op stelplicht en voldoende betwisting.

3)

Ten onrechte heeft het hof miskend dat overeenkomsten niet gesloten kunnen worden

ten aanzien van feiten als de onderhavige, die niet ter vrije beschikking staan van

partijen, waar het wel of niet ter hand gesteld zijn fundament is voor het wel of niet

toekomen van de dwingendrechtelijke bevoegdheid tot vernietiging wegens niet ter hand

stelling, zodat de bekendheidsclausule niet uitgelegd dient te worden, maar vastgesteld moet worden of het feit van ter hand stelling wel of niet heeft plaatsgevonden.

4)

Page 43: AvdR Webinars

43

Ten onrechte heeft het hof miskend dat overeenkomsten dienen te worden uitgelegd

overeenkomstig de Haviltex norm en dat niet doorslaggevende dan wel alleen betekenis

toekomt aan de vermelding ‗Op al onze algemene voorwaarden van toepassing. Bij

ondertekening verklaart ondergetekende de algemene voorwaarden te hebben gelezen

en akkoord te hebben verbonden.‘, althans hofs overwegingen zijn onbegrijpelijk althans

onvoldoende gemotiveerd in het licht van essentiële stellingen van Lommerse-Uitendaal[2.].

5)

Ten onrechte, althans hofs overwegingen zijn onbegrijpelijk althans onvoldoende

gemotiveerd in het licht van essentiële stellingen van Lommerse-Uitendaal[3.] heeft het

hof geoordeeld dat Lommerse-Uitendaal haar stelling dat de algemene voorwaarden van

Atria niet van toepassing zijn, omdat deze niet bijgesloten waren, onvoldoende heeft gemotiveerd.

6)

Ten onrechte heeft het hof een voldoende gespecificeerd bewijsaanbod van Lommerse-

Uitendaal terzake bij pleidooi in hoger beroep om de heren Lommerse, Laan en

Maatkamp als getuigen te horen ten aanzien van het niet ter hand gesteld zijn,

gepasseerd[4.], althans een ongeoorloofde prognose gemaakt ten aanzien van de uitkomst.

7)

Ten onrechte heeft het hof miskend dat tegen een schriftelijke verklaring van Lommerse-

Uitendaal als de onderhavige steeds tegenbewijs althans bewijs van het tegendeel

toegestaan is, althans hofs overwegingen zijn onbegrijpelijk althans onvoldoende gemotiveerd in het licht van essentiële stellingen van Lommerse-Uitendaal[5.].

8)

Ten onrechte heeft het hof miskend dat een dergelijke bekendheidsclausule zelf ook een

algemene voorwaarde is, waarop eveneens de regeling van artikel 6:232 BW en verder van toepassing, is met name de regeling van onredelijk bezwarend.

9)

Bij conclusie van eis in oppositie heeft Atria gesteld dat haar algemene voorwaarden van

toepassing zijn en bij het aangaan van de overeenkomst door Atria aan Lommerse-

Uitendaal ter hand zijn gesteld, blijkende uit de ondertekening door Lommerse-Uitendaal

van de door het hof aangehaalde zinsnede[6.]. Atria heeft meermaals betoogd dat

Lommerse-Uitendaal gebonden was en zelfs niet tot bewijs van niet ter hand stelling

mocht worden toegelaten. Lommerse-Uitendaal heeft hiertegen ingebracht:

1)

De algemene voorwaarden zijn niet overhandigd. Lommerse-Uitendaal ziet de algemene

voorwaarden in deze procedure voor het eerst. Lommerse-Uitendaal doet beroep op

vernietiging. Ook in de brief van april 1998 wordt niet aangegeven dat algemene

voorwaarden waren bijgevoegd. Lommerse-Uitendaal heeft bewijs aangeboden van al

haar stellingen[7.].

Page 44: AvdR Webinars

44

2)

De algemene voorwaarden werden niet overhandigd. De algemene voorwaarden waren

niet bijgevoegd. Partijen hadden geen handelsrelatie met elkaar. Lommerse-Uitendaal doet beroep op vernietiging[8.].

3)

De algemene voorwaarden zijn niet ter hand gesteld. De door het hof aangehaalde zin in

de offerte geeft niet een handeling weer van Atria, maar is voorgetypt. Op de andere

offerte is de plakzin ‗bekend met de algemene voorwaarden‘ ook niet overgenomen.

Bewijs rust op Atria. Onder protest biedt Lommerse-Uitendaal bewijs aan van niet

ontvangst van de algemene voorwaarden door getuigen Lommerse, Laan en Maatkamp[9.]

10)

Voor toepasselijkheid van de algemene voorwaarden is ex artikel 6:232 BW niet vereist

dat Lommerse-Uitendaal daarvan kennis genomen heeft en de algemene voorwaarden

kunnen ook stilzwijgend geaccepteerd worden[10.]. Kleine ondernemingen en

particulieren die niet vooraf kennis hebben kunnen nemen van de algemene voorwaarden

kunnen die algemene voorwaarden echter wel vernietigen om die reden. Voor wat betreft

de eis van ter hand stelling van de algemene voorwaarden heeft de hoge raad de eis

gesteld dat ter hand stelling daadwerkelijk moest plaats vinden en dat de betreffende bepaling beperkt moet worden uitgelegd[11.].

Tot uitgangspunt nemend dat Havrij de voorwaarden niet aan VNP ter hand had gesteld

(vgl. art. 6:234 lid 1 onder a), kon het Hof er niet mee volstaan tot beoordelingsmaatstaf

te nemen of een redelijke mogelijkheid tot kennisname van de voorwaarden is geboden.

Het had tevens moeten vaststellen of de aangevoerde omstandigheden al dan niet tot de

gevolgtrekking leidden dat ter hand stellen van de voorwaarden in het onderhavige geval

redelijkerwijs niet mogelijk was (art. 6:234 lid 1 onder b). [--] Voor een ruime uitleg van

genoemde bepaling is geen plaats, omdat daarmee tekort zou worden gedaan aan de

strekking van de wettelijke regeling, die juist erop is gericht zo veel mogelijk te

bewerkstelligen dat algemene voorwaarden vóór of bij de contractsluiting aan de

wederpartij ter kennis worden gebracht.[--] Na cassatie zal mede aan de orde kunnen

komen of:

a)

VNP met de inhoud van de algemene voorwaarden bekend was of geacht kan worden daarmee bekend te zijn geweest en

b)

het beroep van VNP op de vernietigingsgronden van art. 6:233 onder b in verbinding met

art. 6:234 naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar moet worden geoordeeld

.

11)

Page 45: AvdR Webinars

45

In het eerdere arrest inzake Geurtzen/Kampstaal[12.] had de hoge raad de laatst

hierboven aangehaald alinea geformuleerd:

‗Een redelijke en op de praktijk afgestemde uitleg van art. 6:234 lid 1 brengt evenwel

mee dat aan de strekking van de in die bepaling vervatte regeling eveneens recht wordt

gedaan, indien de wederpartij zich tegenover de gebruiker ook niet op vernietigbaarheid

van een beding in algemene voorwaarden kan beroepen, wanneer hij ten tijde van het

sluiten van de overeenkomst met dat beding bekend was of geacht kon worden daarmee

bekend te zijn. Daarbij valt bijvoorbeeld te denken aan het geval dat regelmatig

gelijksoortige overeenkomsten tussen partijen worden gesloten, terwijl de algemene

voorwaarden bij het sluiten van de eerste overeenkomst aan de wederpartij ter hand zijn

gesteld en aan het geval van een van algemene voorwaarden deel uitmakende

eenvoudige exoneratie-clausule, die in een winkel of bedrijfsruimte op duidelijke wijze

aan klanten wordt gepresenteerd. Ook kunnen zich omstandigheden voordoen waarin

een beroep op art. 6:233 onder b en art. 234 lid 1 naar maatstaven van redelijkheid en

billijkheid onaanvaardbaar is. Het Hof heeft niet vastgesteld dat Geurtzen ten tijde van

het sluiten van de overeenkomst met het onderhavige beding bekend was of geacht kon

worden daarmee bekend te zijn. Ook valt uit de gedingstukken niet af te leiden dat

Kampstaal zich erop heeft beroepen dat zich te dezen omstandigheden voordoen waarin

een beroep op vernietigbaarheid naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn.‘

12)

Het hof heeft geoordeeld dat door de vermelding van ‗…te hebben gelezen en akkoord

bevonden…‘ op de opdrachtbevestiging het beroep van Lommerse-Uitendaal op het niet

ter hand gesteld zijn van de algemene voorwaarden door Lommerse-Uitendaal voor bij het aangaan van de overeenkomst onvoldoende gemotiveerd is.

13)

Het gaat hier om een vraag van vast staan van een feit niet zozeer om het vast staan

van een recht (rechtshandeling) en of de dwingendrechtelijke bevoegdheid tot

vernietiging Lommerse-Uitendaal nog toekomt. Dat de toepasselijkheid van de algemene

voorwaarden stilzwijgend geaccepteerd kan worden is in overeenstemming de algemene

uitleg van het verrichten van rechtshandelingen, welke ook stilzwijgend kan

plaatsvinden. Op feiten kan stilzwijgende aanvaarding respectievelijk aanvaarding door

non-protest echter niet toegepast worden, althans niet in de onderhavige situatie. Het

uitgangspunt van de ter hand stellingseis van artikel 6:233 en 6:234 BW is dat de ter

hand stelling daadwerkelijk plaats moet vinden. Het gaat om een dwingendrechtelijke

wettelijke bevoegdheid tot vernietiging, die tot dat moment toekomt aan kleine

ondernemers en consumenten. Een situatie als in Geurtzen/Kampstaal, in welke

Geurtzen wellicht uit hoofde van andere transacties met de algemene voorwaarden van

Kampstaal bekend mocht worden geacht, is hier niet aan de orde, althans daarover heeft

het hof zich niet uitgelaten.

14)

Een dergelijke bekendheidsbepaling in overeenkomsten sanctioneren zal ertoe leiden dat

de dwingendrechtelijke bevoegdheid van artikel 6:233 en 6:234 BW tot vernietiging loos

zou worden, omdat standaard in overeenkomsten opgenomen zal worden ‗de algemene

voorwaarden zijn ter hand gesteld‘ of ‗de algemene voorwaarden zijn bijgevoegd‘

waarmee de facto vooraf afstand wordt bewerkstelligd van het vernietigingsrecht van

artikel 6:233 en 2:234 BW. Vergelijk 3:322 BW dat vooraf afstand van verjaring

Page 46: AvdR Webinars

46

verbiedt[13.] en de contractuele afstand van het recht beroep te doen op vernietiging op

grond van dwaling en andere wilsgebreken[14.]. In genoemd arrest overwoog het hof:

‗Artikel 1166 oud BW luidde als volgt: ‗Alle afstand van regt om vernietiging eener

scheiding te vragen is van onwaarde‘. Deze bepaling is niet overgenomen in Boek 3, Titel

7, afd. 3 van het NBW, waarin artikel 3:196 is opgenomen betreffende de vernietigbare

verdeling in geval van benadeling voor meer dan een vierde gedeelte. Volgens de

Parlementaire Geschiedenis van Boek 3, blz. 637 is dat niet geschied, ‗omdat deze regel

alleen reden van bestaan heeft, voor zover van het recht om vernietiging te vragen

afstand wordt gedaan voordat de deelgenoot ontdekt heeft, dat hij op grond van de

omstandigheden van het gegeven geval vernietiging kan vragen. (…) In deze beperkte

zin opgevat, geldt de regel bij iedere rechtshandeling ook zonder dat een wetsbepaling

dit behoeft te bepalen‘. De conclusie moet dan ook zijn dat de regel van artikel 1166 oud

BW ook onder het NBW geldt, zij het als ongeschreven rechtsregel en met de beperking

zoals geciteerd.‘

15)

Een dergelijke bekendheidsclausule is in feite het opgeven van een dwingendrechtelijke

vernietigingsbevoegdheid voordat die vernietigingsbevoegdheid is opgekomen na het

sluiten van de overeenkomst, welke ongeldig is. Een dergelijke overeenkomst kan niet

gesloten worden, wanneer ter handstelling niet heeft plaatsgevonden. Het blijft derhalve

gaan om het feit of nu wel of niet ter hand gesteld is, en niet of de bekendheidsclausule ondertekend is.

16)

Een dergelijke bekendheidsbepaling is zelf een onderdeel van de overeenkomst waarop

ook het Haviltex criterium van toepassing, dat niet altijd de taalkundige uitleg

prevalteert, maar dat om te bezien om een overeenkomst of een bepaling een leemte

laat of anders moet worden uitgelegd[15.]. Hof oordeelt miskent dit, althans is

onbegrijpelijk althans onvoldoende gemotiveerd in het licht van de essentiële stellingen van Lommerse-Uitendaal[16.].

17)

Het hof heeft miskend dat een dergelijke bekendheidsbepaling zelf ook een algemene

voorwaarde is, waarop met name de regeling van onredelijk bezwarend van toepassing

is.

18)

Waar Atria heeft gesteld dat zij de algemene voorwaarden ter hand heeft gesteld aan

Lommerse-Uitendaal, rust de bewijslast van het ter hand stellen ex artikel 150 RV op

Atria. Lommerse-Uitendaal verwijst naar een arrest terzake van het hof

Leeuwarden[17.]. Althans rust de bewijslast op Atria van het wel ter hand gesteld zijn op

de gebruiker op grond van een bijzondere regel bedoeld in artikel 150 RV, waar anders

de bescherming van artikel 6:233 en 6:234 BW onaanvaardbaar uitgehold zou worden,

althans op grond van redelijkheid en billijkheid ex artikel 150 RV. Met name particulieren

en kleine ondernemers, de partijen, die een beroep toekomt op artikel 6:233 en 6:234

BW, zullen zelf partij zijn in de procedure respectievelijk zich in kleine kring bewegen,

zodat het dragen van de negatieve bewijslast in samenhang met vooral de

partijgetuigeregel ertoe zal leiden, dat zij bijna nooit zullen slagen in die negatieve

bewijslast. Een particulier zal vaak alleen zijn, wanneer hij/zij 's ochtends of 's avonds de

Page 47: AvdR Webinars

47

post opent. Voor een kleine ondernemer geldt het voorgaande vergelijkbaar. Men bereidt

zich niet voor alle dagen van het jaar door de TPG bezorgde dichte enveloppen in bijzijn

van getuigen te openen om later bewijs te kunnen leveren dat die envelop ten tijde van

het voor het eerst openen van de envelop niet algemene voorwaarden bevatte.

Lommerse-Uitendaal verwijst naar het eerder aangehaalde citaat uit het arrest VNP/Havrij

‗omdat daarmee tekort zou worden gedaan aan de strekking van de wettelijke regeling,

die juist erop is gericht zo veel mogelijk te bewerkstelligen dat algemene voorwaarden vóór of bij de contractsluiting aan de wederpartij ter kennis worden gebracht.‘

19)

Daartegenover kan van de gebruiker eenvoudig worden gevergd dat deze niet alleen een

deugdelijke van toepassing verklaring maar ook een deugdelijke ter hand stelling

verzorgt en vastlegt, door de algemene voorwaarden zelf voor accoord te laten ondertekenen, en zonodig bewijst.

20)

Het hof heeft Lommerse-Uitendaal niet eens toegelaten tot (tegen)bewijs, ten onrechte,

althans onbegrijpelijk. Uitgangspunt van bewijs van onderhandse akten is dat deze ex

artikel 157 lid 2 RV dwingend bewijs opleveren tegen in casu Lommerse-Uitendaal van

hetgeen die akte bestemd is te bewijzen, mits dat ter vrije beschikking van partijen

staat. De litigieuze zin kan niet, althans niet zonder nadere motivering, worden uitgelegd

als een bewijsovereenkomst, laat staan een bewijsovereenkomst, waartegen tegenbewijs

niet is toegelaten. De bevoegdheid tot vernietiging ex artikel 6:234 BW is een

dwingendrechtelijke bevoegdheid, zodat artikel 157 lid 2 RV niet van toepassing is op het

wel of niet ter hand gesteld zijn dat direct samenhangt met de bevoegdheid tot

vernietiging. Zo artikel 157 lid 2 RV wel geldt dan zou nog steeds tegenbewijs tegen die

tekst in de overeenkomst danwel bewijs van het tegendeel door Lommerse-Uitendaal mogelijk zijn.

21)

Het hof had derhalve daadwerkelijk moeten vaststellen of de algemene voorwaarden ter

hand zijn gesteld of niet, dan wel daartoe bewijslevering moeten toestaan zo stelplicht en

betwisting daartoe aanleiding gaven en heeft zich ten onrechte hieraan onttrokken door

verwijzing naar de betreffende zin in de opdrachtbevestiging

Middel 2: Beroep Atria op beperking van aansprakelijkheid in algemene voorwaarden

Schending van het recht en/of verzuim van op straffe van nietigheid voorgeschreven

vormen, doordat het Hof in rechtsoverweging 2.15 tot en met 2.20 en in het dictum van

het bestreden eindarrest onjuist en/of onbegrijpelijk heeft overwogen cq beslist als

vervat in de bestreden arresten, gelet op een of meer van de volgende zonodig in onderling verband en in onderlinge samenhang te lezen redenen:

Onderdeel a

Page 48: AvdR Webinars

48

Ten onrechte, althans onbegrijpelijk, althans onvoldoende, althans onvoldoende

inzichtelijk gemotiveerd in het licht van na te noemen stellingen van Lommerse-

Uitendaal[18.], heeft het Hof in genoemde rechtsoverweging(en) overwogen en in het

dictum beslist dat Atria beroep toekomt op artikel 17 lid 10 van haar algemene

voorwaarden ook al is sprake van non-conformiteit en dat niet sprake is van grove schuld als bedoeld in de betreffende bepaling van de algemene voorwaarden van Atria.

toelichting

22)

Hofs oordeel is dat niet sprake is van grove schuld en Atria wel een beroep toekomt op

artikel 17 lid 10 van haar algemene voorwaarden in de zin van voornoemde bepaling is

rechtens onjuist, althans onbegrijpelijk gemotiveerd althans onvoldoende in het licht van

de door het hof te noemen vastgestelde feiten en andere rechtsoverwegingen en

essentiële stellingen van Lommerse-Uitendaal.

23)

In haar algemene voorwaarden heeft Atria opgenomen in artikel 17 lid 10[19.]:

‗De aansprakelijkheid van Atria Watermanagement B.V. voor eventuele vergoeding van

schaden, kosten en interesten uit hoofde van de overeenkomst met opdrachtgever is

beperkt tot ofwel, ter keuze aan Atria Watermanagement B.V., een zodanig bedrag als

naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid in verhouding staat tot het

overeengekomen honorarium, met in ieder geval als maximum het voor het project in

kwestie overeengekomen honorarium, ofwel gratis vervangende levering, wanneer het

eventueel eerder geleverde is terugontvangen door Atria Watermanagement B.V., of de

het door de verzekering van Atria Watermanagement B.V. uit te keren bedrag, indien dit

bedrag hoger is dan factuurwaarde en indien de verzekering tot uitkering overgaat. Deze

beperkingen gelden niet indien er sprake is van opzet of grove schuld van de zijde van Atria Watermanagement B.V. of van haar medewerkers.‘

24)

Lommerse-Uitendaal heeft dienaangaande onder andere betoogd[20.]:

‗Uw Hof heeft Lommerse-Uitendaal nog verzocht zich uit te laten over het door Atria gestelde over artikel 17 lid 10 van de leveringsvoorwaarden.

In deze procedure staat vast dat het bedrag hetwelk Lommerse-Uitendaal van Atria

vordert onder de verzekering valt van Atria. De risicodrager is derhalve de assuradeur

van Atria. De advocaat van de assuradeur treedt in deze ook op voor Atria. Vast staat

ook dat Atria in deze een grove fout gemaakt heeft door een machine te leveren die niet

de eigenschappen bezat welke Lommerse-Uitendaal mocht verwachten. Zie

rechtsoverweging 2.13 van het arrest van 1 maart 2005.

Uw Hof overweegt dat de tekortkoming van Atria toerekenbaar is aan Atria. Atria

produceerde zelf de procerno techniek en had het dus in eigen hand om te beslissen

welke testen en proeven zij doen voordat zij op die nieuwe techniek gebaseerde

machines aan derden zoals Lommerse-Uitendaal verkocht. Reeds om die reden kan Atria

geen beroep doen op artikel 17 lid 10. In artikel 17 lid 10 laatste zin wordt ook

Page 49: AvdR Webinars

49

aangegeven dat de beperkingen niet gelden indien er sprake is van grove schuld van de

zijde van Atria of van naar medewerkers. Die situatie doet zich in ieder geval voor.‘

25)

Voorts heeft het hof nog vastgesteld in het arrest van 1 maart 2005 in vervolg op en

naar aanleiding van stellingen en bewijsleveringen door Lommerse-Uitendaal dienaangaande:

1)

dat aannemelijk is dat het op grond van de stand van de wetenschappelijke techniek en

technische kennis van die tijd het mogelijk was om het bestaan van dit schade

veroorzakende gebrek te ontdekken (rechtsoverweging 2.13)

2)

dat Atria zelf de Procerno techniek produceerde en het aldus geheel in eigen hand had

om te beslissen welke tests en proeven zij zou doen voordat zij op die nieuwe techniek

gebaseerde machines aan derden, als Lommerse-Uitendaal, verkocht (rechtsoverweging 2.13).

26)

Vast staat dat Atria wist waar Lommerse-Uitendaal de machine voor wilde gebruiken

(schoonmaken ten behoeve van de export naar met name Japan en de Verenigde Staten,

waar hoge eisen golden)[21.]. Atria wist althans kon weten als een feit van algemene

bekendheid dat Lommerse-Uitendaal zou streven naar activiteiten om in netto

opbrengsten van nieuwe activiteiten (na aftrek van de daaraan verbonden kosten) de

aan de machine verbonden kosten terug te verdiene en daarmee derhalve activiteiten

met een aanzienlijk groter economisch belang zou gaan ontplooien dan het factuurbedrag

van de overeenkomst Lommerse-Uitendaal\Atria. Dit kwam ook uit nu de schade welke

Lommerse-Uitendaal geleden heeft, aanzienlijk hoger is dan het factuurbedrag welk Atria

Lommerse-Uitendaal in rekening heeft gebracht (rechtsoverweging 4.4 tot en met 4.6 van het eerste arrest van het hof).

27)

Zou Atria het door het hof aangeduide nadere onderzoek (rechtsoverweging 2.15 van het

arrest van 1 maart 2005) hebben gedaan dan had dat Atria tijd en geld gekost. Het

nalaten daarvan heeft Atria tijd en geld bespaard. Derhalve winstbejag van Atria. Het

product dat zij in het verkeer bracht en verkocht aan Lommerse-Uitendaal werd hierdoor echter gebrekkig.

28)

De strenge eisen waar het hier om gaat zijn wettelijke phyto-sanitaire regelingen ter

verzekering van de volksgezondheid en de gezondheid van mens, dier en plant en ter voorkoming dat verontreinigde bloembollen in het verkeer zouden worden gebracht.

29)

Page 50: AvdR Webinars

50

Wanneer een producent machines als de onderhavige in het verkeer brengt, juist gelet

op de toepasselijke regelgeving, heeft hij een strenge zorgplicht er voor zorg te dragen dat die machine geschikt is voor het beoogde gebruik.

30)

Atria heeft Lommerse-Uitendaal niet gewaarschuwd dat zij geen onderzoek had gedaan

naar de geschiktheid van de door haar ontwikkelde machine voor wat betreft het schade

veroorzakende gebrek (verstikking van de bollen). Zou Atria wel hebben gewaarschuwd,

dan had Lommerse-Uitendaal dergelijke tests zelf kunnen doen, of van Atria kunnen

vergen dat die dergelijke tests alsnog deed, danwel had Lommerse-Uitendaal willens en

wetens het risico kunnen aanvaarden dat zij een gebrekkige machine inzette voor het

beloven van niet gebrekkige prestaties aan haar opdrachtgevers. Dat laatste zou dan

echter de keuze van Lommerse-Uitendaal zijn geweest (welke keuze Lommerse-

Uitendaal overigens niet gemaakt zou hebben op die wijze juist in verband met haar zorgplicht ten opzichte van haar opdrachtgevers).

31)

In dat licht gaat hofs oordeel uit van een onjuiste rechtsregel, althans is het

onbegrijpelijk dat Atria wel een beroep toekomt op artikel 17 lid 10.

Onderdeel b

Ten onrechte, althans onbegrijpelijk, althans onvoldoende, althans onvoldoende

inzichtelijk gemotiveerd in het licht van na te noemen essentiële stellingen van

Lommerse-Uitendaal[22.], heeft het Hof in genoemde rechtsoverweging(en) overwogen

en in het dictum beslist dat Atria beroep toekomt op artikel 17 lid 10 van haar algemene

voorwaarden, met name zij de vrijheid heeft om te kiezen voor de beperking van

aansprakelijkheid tot het ‗overeengekomen honorarium‘ ook al is sprake van een

verzekering van Atria.

toelichting

32)

Lommerse-Uitendaal heeft dienaangaande onder andere betoogd[23.]:

‗Uw Hof heeft Lommerse-Uitendaal nog verzocht zich uit te laten over het door Atria gestelde over artikel 17 lid 10 van de leveringsvoorwaarden.

In deze procedure staat vast dat het bedrag hetwelk Lommerse-Uitendaal van Atria

vordert onder de verzekering valt van Atria. De risicodrager is derhalve de assuradeur

van Atria. De advocaat van de assuradeur treedt in deze ook op voor Atria. Vast staat

ook dat Atria in deze een grove fout gemaakt heeft door een machine te leveren die niet

de eigenschappen bezat welke Lommerse-Uitendaal mocht verwachten. Zie

rechtsoverweging 2.13 van het arrest van 1 maart 2005.

Page 51: AvdR Webinars

51

Overigens is artikel 17 lid 10 uiteraard een vreemde bepaling waarbij Atria de

keuzemogelijkheid heeft tussen een aantal varianten. Atria heeft die keuze eerst

gemaakt na de enquête. Niet alleen is dat rijkelijk laat, doch kan Atria enkel de keuze

maken dat zij integraal de schade gaat betalen, nu vaststaat dat het uit te keren bedrag

tot de verzekering hoger is dan de factuurwaarde en ook vaststaat dat de verzekering tot

uitkering overgaat. De redelijkheid en billijkheid verzetten zich dan tegen om dan toch te

kiezen voor de eerste optie, te weten ‗een zodanig bedrag als naar maatstaven van

redelijkheid en billijkheid in verhouding staat tot het overeengekomen honorarium, met

in ieder geval als maximum het voor het project in kwestie overeengekomen honorarium‘.

Uitgaande van het feit dat Atria een fout gemaakt heeft en in ieder geval niet geleverd

heeft, hetgeen Lommerse-Uitendaal mocht verwachten, is nou net in strijd met de

redelijkheid en billijkheid om voor die optie te kiezen. Het zal voorts duidelijk zijn dat

Lommerse-Uitendaal zich er tegen verzet dat de maatstaven van redelijkheid en

billijkheid zich er tegen zouden verzetten dat uitgegaan moet worden, indien artikel 17

lid 10 al van toepassing zou zijn en uw Hof het vorenstaande zou passeren, aanleiding

geven tot matiging en dat Atria niet het maximum bedrag, zijnde de volledige koopsom

als schade behoeft te voldoen.

Nogmaals, artikel 17 lid 10 ziet enkel op de schade en niet op teruggave van de koopsom die het gevolg is van het toerekenbaar tekort schieten, zijdens Atria.

Het vorenstaande samenvattende meent Lommerse-Uitendaal dan ook dat artikel 17 lid

10 in deze niet van toepassing is nu enkel gesproken wordt over honorarium, dat voorts

sprake is van grove schuld waardoor de beperkingen überhaupt niet gelden, terwijl een

beroep door Atria op de bepaling strijdig is met de redelijkheid en billijkheid, dat Atria in

ieder geval gehouden is een beroep te doen op haar verzekering nu deze tot volledige

uitkering van de schade zal leiden en tenslotte gaat Atria uit van een onjuist bedrag.

Uitgangspunt is in ieder geval het volledige koopsombedrag hetwelk eensdeels gerestitueerd dient te worden en anderdeels als schade dient te worden uitgekeerd.

De schade dient te worden uitgekeerd. Nogmaals de schade dient echter integraal betaald te worden en de schadestaat kan dan ook zondermeer worden toegewezen.‘

33)

Het hof heeft geoordeeld in de bestreden rechtsoverwegingen dat Atria een beroep

toekomt om te kiezen voor de beperking van aansprakelijkheid tot het factuurbedrag,

ook al is sprake van een verzekering van Atria voor een risico als de onderhavige

aansprakelijkheid ten opzichte van Lommerse-Uitendaal, hetgeen naar het oordeel van

het hof ook geldt, indien die verzekering uitkering biedt voor een hoger bedrag dan het factuurbedrag van de overeenkomst Lommerse-Uitendaal\Atria.

34)

Ten onrechte althans onbegrijpelijk althans onvoldoende gemotiveerd in het licht van

essentiële stellingen van Lommerse-Uitendaal heeft het hof geoordeeld dat Atria een

beroep toekomt op artikel 17 lid 10 van de algemene voorwaarden van Atria — de beperking van aansprakelijkheid tot het honorarium.

35)

Page 52: AvdR Webinars

52

Ten onrechte althans onbegrijpelijk althans onvoldoende gemotiveerd in het licht van

essentiële stellingen van Lommerse-Uitendaal heeft het hof geoordeeld dat Atria het

keuzerecht toekomt ten aanzien van de diverse maxima in artikel 17 lid 10 van de

algemene voorwaarden en dat Lommerse-Uitendaal die keuze van Atria bij akte van 12

juli 2005[24.] zeven jaar na de overeenkomst en meer dan vijf na het het optreden van

de schade tegen zich moet laten, nu Lommerse-Uitendaal door die keuze niet benadeeld is en zich over die keuze uit heeft kunnen laten.

36)

Ten onrechte althans onbegrijpelijk althans onvoldoende gemotiveerd in het licht van

essentiële stellingen van Lommerse-Uitendaal heeft het hof geoordeeld in

rechtsoverweging 2.18 dat Atria mag kiezen voor een beperking van aansprakelijkheid

tot het factuurbedrag, ook indien er een verzekering is die een hoger bedrag uitkeert dan

het ‗overeengekomen honorarium‘[25.] of ‗factuurbedrag‘[26.], waar het hof miskend

heeft althans onbegrijpelijk uitlegt de betreffende bepaling lid 10, in die zin dat lid 10

drie opties veronderstelt maar niet drie opties om uit te kiezen[27.]:

‗De aansprakelijkheid van Atria Watermanagement B.V. voor eventuele vergoeding van

schaden, kosten en interesten uit hoofde van de overeenkomst met opdrachtgever is beperkt tot

1.

ofwel, ter keuze aan Atria Watermanagement B.V., een zodanig bedrag als naar

maatstaven van redelijkheid en billijkheid in verhouding staat tot het overeengekomen

honorarium, met in ieder geval als maximum het voor het project in kwestie overeengekomen honorarium,

2.

ofwel gratis vervangende levering, wanneer het eventueel eerder geleverde is terugontvangen door Atria Watermanagement B.V.,

3.

of de het door de verzekering van Atria Watermanagement B.V. uit te keren bedrag,

indien dit bedrag hoger is dan factuurwaarde en indien de verzekering tot uitkering

overgaat. Deze beperkingen gelden niet indien er sprake is van opzet of grove schuld van

de zijde van Atria Watermanagement B.V. of van haar medewerkers.‘

Blijkens de tekst van de treffende bepaling zijn er slechts twee opties om uit te kiezen:

‗ofwel … overeengekomen honorarium

'ofwel … gratis vervangende levering'‘

37)

‗ofwel‘ verwijst duidelijk naar de keuzemogelijkheden van Atria voorbehouden in haar

algemene voorwaarden. De derde optie is geen optie die ter keuze is van Atria, maar een

derde optie. In geval de derde genoemde mogelijkheid van hogere verzekeringsdekking

Page 53: AvdR Webinars

53

van Atria zich voordoet, komt het keuzerecht van Atria niet aan de orde. Dat laatste is de

reden dat die derde mogelijkheid niet is ingeleid met ‗ofwel‘. Derhalve:

1.

stel: Atria's verzekering betaalt meer uit dan het factuurbedrag; derhalve aansprakelijkheid beperkt tot verzekerd bedrag, geen keuze mogelijkheid Atria

2.

stel: Atria's verzekering betaalt minder uit dan het factuurbedrag, derhalve keuzemogelijkheden Atria:

2a.

ter keuze Atria, schadevergoeding in geld tot maximaal factuurbedrag

2b.

ter keuze Atria, schadevergoeding in natura door gratis vervangende levering

38)

Het keuzerecht van Lommerse-Uitendaal komt derhalve niet aan de orde, wanneer zoals hier de verzekering van Atria volledig dekking biedt.

39)

Voorts is een dergelijke keuze naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid

onaanvaardbaar, althans is hofs oordeel onvoldoende gemotiveerd, waar het doel van

een dergelijke verzekering van Atria dekking biedende boven het factuurbedrag van de

overeenkomst Atria\Lommerse-Uitendaal nu juist het belang van Lommerse-Uitendaal als

de benadeelde partij die terecht Atria aansprakelijk houdt. De verzekering wordt met

andere woorden juist ter dekking van het belang van Lommerse-Uitendaal als

benadeelde partij door Atria ten behoeve van de mogelijke uitkering door Atria aan

Lommerse-Uitendaal afgesloten en onder andere op grond van die bepaling in de

algemene voorwaarden ook in het vooruitzicht gesteld. In dat licht dan kiezen voor

aansprakelijkheidsbeperking tot het factuurbedrag ten nadele van Lommerse-Uitendaal is

in strijd met de redelijkheid en billijkheid althans naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar.

40)

In de visie van het hof (het keuzerecht van Atria voor een lager bedrag) zou dekking

boven het factuurbedrag nooit voorkomen, omdat uitgaande van hofs uitspraak Atria's

aansprakelijkheid altijd beperkt zou zijn tot het factuurbedrag van de overeenkomst

Lommerse-Uitendaal\Atria en een verzekering nooit meer uitkeert dan de aansprakelijkheid van Atria.

Middel 3: Ingang wettelijke rente

Page 54: AvdR Webinars

54

Schending van het recht en/of verzuim van op straffe van nietigheid voorgeschreven

vormen, doordat het Hof in rechtsoverweging 2.20 en in het dictum van het bestreden

eindarrest onjuist en/of onbegrijpelijk heeft overwogen cq beslist als vervat in de

bestreden arresten, gelet op een of meer van de volgende zonodig in onderling verband

en in onderlinge samenhang te lezen redenen:

Ten onrechte, althans onbegrijpelijk, althans onvoldoende, althans onvoldoende

inzichtelijk gemotiveerd, heeft het Hof in genoemde rechtsoverweging(en) overwogen en

in het dictum beslist dat de gevorderde vergoeding van de wettelijke rente over de te

restitueren koopsom eerst met ingang van 21 februari 2001 verschuldigd is, omdat

ontbinding en restitutie eerst op dat moment is gevorderd.

toelichting

41)

Rechtens onjuist is het oordeel van het hof in rechtsoverweging 2.20 van het slotarrest

dat de wettelijke rente over de te restitueren koopsom eerst met ingang van 21 februari 2001 verschuldigd is omdat ontbinding en restitutie eerst op dat moment is gevorderd.

42)

In het kader van de ontbinding en de verplichting tot ongedaanmaking loopt er ook een

ongedaanmakings verplichting over de periode vanaf ontvangst van de koopprijs tot aan

de ontbinding: anders zou de ontvanger van die koopprijs bevoordeeld worden, doordat

hij zou kunnen bewerkstelligen door langer te procederen dat de ontbinding later zou worden uitgesproken.

43)

Over de periode dat de schadeplichtige (de debiteur van een

ongedaanmakingsverbintenis, danwel de schadevergoedingsverplichting in plaats van de

ongedaanmakingsverbintenis) het genot heeft gehad van de koopsom welke niet meer

ongedaan kan worden gemaakt, dient dan ook een vergoeding voor feitelijke genot van

de koopprijs tussen ontvangst en terugbetaling plaats te vinden. Het hof heeft terecht die

vergoeding voor wat betreft de periode na ontbindingsaanspraak gesteld op de wettelijke

rente, en onrechte heeft het hof niet ook toegepast op het eerdere deel van de periode

na ontvangst van de koopprijs. Dat de wettelijke rente van toepassing is, ook al op de

periode voor de ontbinding, althans een redelijke vergoeding in verband met de afdracht

van vruchten van het ten onrechte houden van geld respectievelijk vertragingsrente,

volgt uit art 6:275 BW, dat van toepassing verklaart art 3:120 t/m 124 BW aangaande

de afgifte van vruchten en vergoeding van kosten en schade. De ontvanger te kwader

trouw, hij die tekort schiet, is verplicht tot afgifte van de vruchten ex art 3:121 lid 1 BW

en derhalve gaat de eis van wettelijke rente in op het moment van ontvangst van de

koopsom omdat uit de aard van de ontbinding van de overeenkomst wegens een

tekortkoming volgt dat de ontvanger van de koopsom te kwader trouw was als bedoeld in het licht van die bepaling.

Page 55: AvdR Webinars

55

NJB 2011, 420

Instantie: Hoge Raad (Civiele kamer) Datum: 11 februari 2011

Magistraten:

Mrs. J.B. Fleers, A.M.J. van Buchem-Spapens, A. Hammerstein, J.C. van Oven en F.B. Bakels

Zaaknr: 09/03748

Conclusie:

A-G mr. M.H. Wissink

LJN: BO7108

Noot: - Roepnaam: -

Brondocumenten: Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 11‑02‑2011;

Conclusie, Hoge Raad (Civiele kamer), 10‑12‑2010;

Beroepschrift, Hoge Raad (Civiele kamer), 24‑06‑2009

Wetingang: BW art. 6:230c, 6:233 onder b en art. 6:234; BW (oud) art. 6:234; Rv art.

237 en 353 lid 1

Brondocument: HR, 11-02-2011, nr 09/03748

Snel naar: EssentiePartij(en)Uitspraak

Essentie Naar boven

Algemene voorwaarden. De gebruiker van algemene voorwaarden betoogt dat hij,

hoewel hij de algemene voorwaarden niet ter hand heeft gesteld aan de wederpartij, toch

aan zijn informatieplicht heeft voldaan, omdat de wederpartij door een zoekopdracht op

internet van de algemene voorwaarden kennis heeft kunnen nemen. HR: 1.

Informatieplicht gebruiker. Kennisneming langs elektronische weg. Aan de wettelijke

voorwaarden waaronder een redelijke mogelijkheid tot kennisneming langs elektronische

weg kan worden geboden, is niet voldaan. Een redelijke en op de praktijk afgestemde

uitleg van de wet brengt niet mee dat, indien de mogelijkheid tot kennisneming langs

elektronische weg mag worden geboden, de gebruiker reeds aan zijn informatieplicht

heeft voldaan indien de desbetreffende voorwaarden (door een zoekopdracht) op internet

kunnen worden gevonden. 2. Proceskosten. Het hof heeft ten onrechte ook in

reconventie de proceskosten gecompenseerd, nu de reconventionele vordering in haar

geheel is afgewezen.

Partij(en) Naar boven

Page 56: AvdR Webinars

56

First Data, adv. mr. H.J.W. Alt,

tegen

Attingo, adv. mrs. J.W.H. van Wijk en S.M. Kingma.

Uitspraak Naar boven

Feiten en procesverloop

Attingo verschaft particulieren op Schiphol toegang tot internet. First Data ontwikkelt en

verkoopt kassasystemen. Op verzoek van Attingo heeft First Data offertes uitgebracht

betreffende de ontwikkeling en installatie van hard- en software voor verkooppunten van Attingo. Attingo heeft facturen onbetaald gelaten.

In dit geding heeft First Data betaling van de openstaande facturen gevorderd, met, op

basis van de algemene (Fenit-)voorwaarden, vergoeding van de werkelijke kosten voor

rechtsbijstand. Attingo heeft onder meer het verweer gevoerd dat de voorwaarden niet

van toepassing zijn. In reconventie heeft Attinga betaling van diverse posten gevorderd.

Het hof heeft de hoofdvordering gedeeltelijk toegewezen, de vordering betreffende de

werkelijke kosten van rechtsbijstand afgewezen en de vordering in reconventie

afgewezen.

Hoge Raad

Onderdeel 2.1 bevat de klacht dat het hof, gelet op HR 1 oktober 1999, LJN ZC2977, NJ

2000/207 (Geurtzen/Kampstaal) en HR 6 april 2001, LJN AB1252, NJ 2002/385 (VNP/

Havrij), heeft miskend dat de mogelijkheid om via een zoekopdracht op het internet van

de Fenit-voorwaarden kennis te nemen, ‗voldoende is om aan de norm van artikel 6:233

onder b BW te voldoen‘, zodat de wederpartij van de gebruiker van het beding zich niet

op de vernietigbaarheid kan beroepen wanneer hij ten tijde van het sluiten van de

overeenkomst met dit beding bekend was of had kunnen zijn. Bij de beoordeling van het

onderdeel dient tot uitgangspunt dat het hof niet heeft vastgesteld dat sprake is van een

tussen partijen langs elektronische weg tot stand gekomen overeenkomst en evenmin

dat Attingo uitdrukkelijk heeft ingestemd met kennisneming van de algemene

voorwaarden langs elektronische weg. Aan de voorwaarden waaronder een redelijke

mogelijkheid tot kennisneming als bedoeld in art. 6:233, onder b, BW langs elektronische

weg kan worden geboden, is derhalve noch onder de vigeur van het hier toepasselijke

art. 6:234 lid 1 (oud) BW noch onder het met ingang van 1 juli 2010 geldende art. 6:234

lid 3 BW voldaan (opmerking verdient dat de verwijzing naar art. 6:230c kennelijk

abusievelijk in art. 6:234 is weggevallen), zodat het onderdeel niet tot cassatie kan

leiden. Ten overvloede wordt overwogen dat een redelijke en op de praktijk afgestemde

uitleg van de in art. 6:233, onder b, in verbinding met art. 6:234 vervatte regeling niet

meebrengt dat, indien de mogelijkheid tot kennisneming langs elektronische weg mag

worden geboden, de gebruiker reeds aan zijn uit art. 6:233, onder b, voortvloeiende

informatieplicht heeft voldaan indien de desbetreffende voorwaarden (door een

zoekopdracht) op internet kunnen worden gevonden. Uit het systeem van art. 6:234

(oud) volgt immers – gelijk onder het huidige art. 6:234 het geval is – dat de gebruiker

het initiatief tot bekendmaking van de algemene voorwaarden moet nemen, en wel – zo

volgt uit de hier eveneens van betekenis te achten toelichting op art. 6:234 leden 2 en 3

(nieuw) (vgl. Kamerstukken II 2007/08, 31 358, nr. 3, p. 9-10) – op zodanige wijze dat

voor de wederpartij duidelijk is welke voorwaarden op de rechtsverhouding van

toepassing zijn en dat de wederpartij daarvan eenvoudig kennis kan nemen. Het oordeel

van het hof dat aan de in art. 6:233, onder b, vervatte norm niet reeds is voldaan indien

Page 57: AvdR Webinars

57

de wederpartij de mogelijkheid heeft zelf door gebruikmaking van internet de

toepasselijke voorwaarden te raadplegen, is mitsdien juist. De klacht die betrekking heeft

op de (beperkende) werking van de redelijkheid en billijkheid kan niet tot cassatie leiden,

omdat zij op feitelijke nova berust, nog daargelaten dat het hof een op die werking

betrekking hebbende stelling kennelijk en niet onbegrijpelijk niet in de door het

onderdeel aangehaalde passage uit de gedingstukken heeft gelezen. De klacht dat het

hof ten onrechte heeft nagelaten zonodig ambtshalve de rechtsgronden aan te vullen,

stuit eveneens af op hetgeen hiervoor is overwogen. Onderdeel 2.2 klaagt dat het hof ten

onrechte ook in reconventie de proceskosten heeft gecompenseerd nu de reconventionele

vordering van Attingo in haar geheel is afgewezen. De klacht slaagt. Nu Attingo zowel

door de rechtbank als door het hof in het principaal appel in reconventie volledig in het

ongelijk is gesteld, had zij in de kosten van het geding in reconventie moeten worden

veroordeeld (vgl. HR 26 januari 1990, LJN AD1017, NJ 1990/499 (Schreuder/Nilsson). De

Hoge Raad kan zelf de zaak op dit punt afdoen.

Volgt vernietiging voor zover de kosten van het geding in eerste aanleg en in hoger

beroep in reconventie zijn gecompenseerd, veroordeling van Attingo in die kosten en verwerping voor het overige, overeenkomstig de conclusie van de A-G.

De A-G bespreekt onder 2.2-2.11.4 de informatieplicht bij algemene voorwaarden, met

aandacht voor het elektronisch rechtsverkeer, aan de hand van de wetsgeschiedenis en

de rechtspraak.

Page 58: AvdR Webinars

58

HR, 02-12-2011, nr 10/01596

Instantie: Hoge Raad (Civiele kamer) Datum: 02-12-2011

Magistraten:

Mrs. E.J. Numann, A.M.J. van Buchem-Spapens, W.A.M. van Schendel, C.A. Streefkerk, W.D.H. Asser

Zaaknr: 10/01596

Conclusie:

Mr. M.H. Wissink

LJN: BT6684

Uitspraak

Arrest

in de zaak van:

[Eiseres],

gevestigd te [vestigingsplaats],

EISERES tot cassatie,

advocaat: mr. J. van Duijvendijk-Brand,

tegen

1.

ECHOPUT BEHEER B.V.,

2.

RESTAURANT ‗DE ECHOPUT‘ B.V.,

beide gevestigd te Hoog Soeren,

gemeente Apeldoorn,

VERWEERSTERS in cassatie,

advocaat: mr. E.H. van Staden ten Brink.

Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [eiseres] en Echoput c.s.

Page 59: AvdR Webinars

59

1.Het geding in feitelijke instanties

Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de

navolgende stukken:

a.

de vonnissen in de zaak 90684/HA ZA 08-32 van de rechtbank Zutphen van 24 december 2008 en 28 januari 2009;

b.

het arrest in de zaak 200.028.409 van het gerechtshof te Arnhem van 22 december 2009.

Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht. Bij beslissing van 1 april 2010 heeft het

hof voorts bepaald dat tussentijds beroep in cassatie kan worden ingesteld tegen zijn (tussen)arrest van 22 december 2009.

2.Het geding in cassatie

Tegen het arrest van het hof van 22 december 2009 heeft [eiseres] beroep in cassatie

ingesteld.

De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

Echoput c.s. hebben geconcludeerd tot verwerping van het beroep en hun standpunt schriftelijk toegelicht.

De conclusie van de Advocaat-Generaal M.H. Wissink strekt tot verwerping.

De advocaat van [eiseres] heeft bij brief van 14 oktober 2011 op die conclusie gereageerd.

3.Beoordeling van het middel

3.1

In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.

(i)

In oktober 2005 hebben Echoput c.s. en [eiseres] een overeenkomst gesloten waarbij

partijen zijn overeengekomen dat [eiseres] de werktuigbouwkundige installatie zou verrichten voor het door Echoput c.s. te realiseren restaurant en hotel.

(ii)

In de aanloop naar het sluiten van deze overeenkomst is door [eiseres] een aantal

offertes uitgebracht. Een van deze offertes is de offerte van 12 april 2005. In deze offerte

is vermeld: ‗Op deze aanbieding zijn de Algemene Leveringsvoorwaarden Installerende

bedrijven (ALIB '92) van toepassing‘. In de ALIB '92 is in art. 72 bepaald dat elk geschil

tussen installateur en opdrachtgever met uitsluiting van de gewone rechter zal worden

Page 60: AvdR Webinars

60

beslist door de Raad van Arbitrage voor de metaalnijverheid- en handel. Na het

uitbrengen van deze offerte heeft tussen partijen nog een aantal besprekingen plaatsgevonden.

(iii)

Op 7 oktober 2005 heeft [eiseres] aan Echoput c.s. een ‗opdrachtbevestiging‘ doen

toekomen, waarop is vermeld: ‗Hierbij doen wij u een opdrachtbevestiging toekomen

voor het leveren, monteren en bedrijfsklaar opleveren van de werktuigbouwkundige

installatie betreffende bovengenoemd project, een en ander volgens onze offerte no. 04.1610/D d.d. 12 april 2005 en uw gesprek met [eiseres] van 12 mei 2005‘.

(iv)

Op 26 oktober 2005 is de onder (iii) bedoelde opdrachtbevestiging tussen [betrokkene 1]

van [eiseres] en [betrokkene 2] van Echoput c.s. besproken. Een kopie van het stuk is

vervolgens namens Echoput c.s. ondertekend. [Eiseres] heeft de overeengekomen

werkzaamheden uitgevoerd.

(v)

In de nacht van 4 op 5 december 2006 is een lekkage ontstaan in de hoofdwaterleiding

van de derde verdieping van het hotel/restaurantgebouw. Als gevolg van deze lekkage is

in korte tijd een grote hoeveelheid water door het gehele gebouw gestroomd. Echoput

c.s. hebben bij brief van 23 januari 2007 [eiseres] aansprakelijk gesteld voor de geleden

schade.

3.2.1

Echoput c.s. hebben [eiseres] gedagvaard voor de rechtbank en, kort gezegd, betaling

gevorderd van de door hen als gevolg van de lekkage geleden schade. [Eiseres] heeft bij

incident gevorderd Echoput c.s. niet-ontvankelijk te verklaren in hun vordering met een beroep op het arbitraal beding in de ALIB '92.

3.2.2

In haar vonnis in het incident heeft de rechtbank geoordeeld dat niet is gebleken dat

tussen partijen een overeenkomst tot arbitrage is gesloten. Zij heeft zich dan ook

bevoegd geacht van het geschil kennis te nemen en zij heeft de incidentele vordering afgewezen.

De rechtbank heeft vervolgens bepaald dat van dit tussenvonnis hoger beroep kan worden ingesteld.

3.3

Op het door [eiseres] ingestelde hoger beroep heeft het hof het tussenvonnis van de

rechtbank bekrachtigd. Het hof heeft nadien bepaald dat tussentijds beroep in cassatie kan worden ingesteld.

3.4.1

Page 61: AvdR Webinars

61

Het hof diende, naar het heeft overwogen in rov. 4.3, de vraag te beantwoorden of

[eiseres] in de gegeven omstandigheden uit de verklaringen of gedragingen van Echoput

c.s. redelijkerwijs heeft mogen begrijpen dat Echoput c.s. de toepasselijkheid van de ALIB '92 hebben aanvaard.

Bij pleidooi in hoger beroep is daartoe door [eiseres] gesteld dat partijen op 12 mei 2005

mondeling overeenstemming hebben bereikt op basis van de offerte van 12 april 2005,

waarin naar de ALIB '92 werd verwezen. Daarover heeft het hof in rov. 4.5 geoordeeld.

Daarnaast heeft [eiseres] aangevoerd dat door aanvaarding van de opdrachtbevestiging

van 7 oktober 2005, waarin is verwezen naar de offerte van 12 april 2005, met Echoput

c.s. overeenstemming is bereikt over de gelding van het in de ALIB '92 opgenomen

arbitraal beding. Daarover heeft het hof in rov. 4.7 geoordeeld.

3.4.2

Het hof heeft de bij pleidooi door [eiseres] ingenomen, door Echoput c.s. betwiste,

stelling dat partijen op 12 mei 2005 mondeling overeenstemming hadden bereikt op

basis van de offerte van 12 april 2005 opgevat als een nieuwe grief en geoordeeld dat daarvoor in dit stadium van het geding geen plaats meer is (rov. 4.5, eerste volzin).

Het hof heeft in rov. 4.5 vervolgens — ten overvloede — overwogen, kort gezegd, dat de

stelling dat op 12 mei 2005 mondeling overeenstemming bestond over de op basis van

de offerte van 12 april 2005 aan [eiseres] te verlenen opdracht — en dus over

toepasselijkheid van de ALIB '92 — moet worden verworpen. Dat oordeel heeft het hof

gebaseerd, samengevat weergegeven, op het volgende. Naar van de zijde van Echoput

c.s. is verklaard, bestond bij de bespreking met [eiseres] op 15 juni 2005 geen

overeenstemming, maar werd deze bespreking juist gevoerd omdat bij Echoput c.s.

onvrede bestond over de gang van zaken, nu de gewijzigde bouwvergunning niet tot een

aanpassing van de prijs van het door [eiseres] geoffreerde had geleid. Ook uit het

verslag van het op 12 juni 2005 gehouden bouwteamoverleg, waarin is vermeld dat men

contractueel met [eiseres] in grote lijnen rond was, kan de door [eiseres] gestelde

(definitieve) wils-overeenstemming nog niet worden afgeleid, ook al omdat partijen

daarna zijn blijven dooronderhandelen (waarbij het hof verwijst naar rov. 4.7). Van enige

betaling aan [eiseres] vóór ondertekening van de opdrachtbevestiging van 7 oktober

2005 is niet gebleken. Ook een e-mail van 1 juni 2005 van de zijde van Echoput c.s.

wijst nog niet erop dat tussen partijen voordien reeds definitief een overeenkomst was

tot stand gekomen. Dat, zoals [eiseres] stelt, [eiseres] eind juni 2005 reeds een aanvang

zou hebben gemaakt met werkzaamheden, maakt nog niet dat tussen partijen

overeenstemming bestond over de opdracht en (in het bijzonder) de voorwaarden waaronder die zou worden uitgevoerd.

3.4.3

Het hof heeft eveneens de stelling van [eiseres] verworpen dat door aanvaarding van de

opdrachtbevestiging van 7 oktober 2005 met Echoput c.s. overeenstemming is bereikt

over de gelding van het arbitraal beding. Daartoe heeft het hof in rov. 4.7 het volgende, samengevat weergegeven, overwogen.

Het als ‗opdrachtbevestiging‘ aangeduide stuk van 7 oktober 2005 moet als een nieuwe

offerte worden aangemerkt, die vervolgens, pas nadat daarop diverse wijzigingen waren

aangebracht, door Echoput c.s. is aanvaard.

Page 62: AvdR Webinars

62

[Eiseres] mocht in de gegeven omstandigheden aan de aanvaarding van dit stuk niet het

vertrouwen ontlenen dat door Echoput c.s. ook de toepasselijkheid van de algemene

voorwaarden was aanvaard. De opdrachtbevestiging zelf bevat geen verwijzing naar

algemene voorwaarden, maar slechts een verwijzing naar de offerte van 12 april 2005.

Er moet van worden uitgegaan dat bij de besprekingen op 12 mei 2005 en 26 oktober

2005 over de toepasselijkheid van de algemene voorwaarden niet is gesproken. De

enkele verwijzing naar de offerte van 12 april 2005 vestigt de aandacht niet op de in die

offerte opgenomen verwijzing naar de algemene voorwaarden. De ‗opdrachtbevestiging‘

van 7 oktober 2005 belichaamt de gehele overeenkomst, op welk stuk door Echoput c.s.

op 26 oktober 2005 bovendien nog diverse wijzigingen zijn aangebracht voordat deze

door Echoput c.s. werd aanvaard en ondertekend. Onder deze omstandigheden mocht

[eiseres] uit die ondertekening in de gegeven omstandigheden dan ook redelijkerwijs niet

begrijpen dat Echoput c.s. daarmee tevens de toepasselijkheid van de algemene voorwaarden en het daarin opgenomen arbitragebeding hebben aanvaard.

Gelet op de omstandigheden dat de offerte van 7 oktober 2005 geen verwijzing naar de

algemene voorwaarden bevat en toepasselijkheid van die voorwaarden tussen partijen

ook niet ter sprake is gebracht, mocht [eiseres] uit de enkele bijsluiting van die

algemene voorwaarden redelijkerwijze nog niet begrijpen dat Echoput c.s. de

toepasselijkheid van die voorwaarden heeft willen aanvaarden. Het aanbod van [eiseres]

om te bewijzen dat deze voorwaarden bij het stuk van 7 oktober 2005 waren gevoegd en

op 26 oktober 2005 weer met de opdrachtbevestiging zijn geretourneerd en dat ook bij

de eerdere offertes steeds algemene voorwaarden waren bijgesloten, is derhalve niet terzake dienend, zodat daaraan wordt voorbijgegaan.

3.5

De onderdelen 2–2.3 bestrijden met rechts- en motiveringsklachten het oordeel van het

hof in rov. 4.5 dat niet is komen vast te staan dat partijen op 12 mei 2005 mondeling

overeenstemming hebben bereikt op basis van de offerte van 12 april 2005. Voor zover

de klachten al feitelijke grondslag vinden in het bestreden arrest en in de gedingstukken,

richten zij zich tegen oordelen die geen blijk geven van een onjuiste rechtsopvatting en

die zozeer zijn verweven met feitelijke waarderingen dat zij in cassatie verder niet op

hun juistheid kunnen worden beoordeeld en dus in zoverre voor rekening van het hof

moeten worden gelaten. Voor het overige biedt de aangevallen motivering voldoende

inzicht in de gedachtegang van het hof en bevat zij geen elementen die in het licht van

het debat van partijen zouden meebrengen dat die gedachtegang onbegrijpelijk zou zijn

of nadere motivering zou behoeven om de genoemde beslissing te kunnen dragen. De

onderdelen falen. Dat brengt mee dat de onderdelen 1–1.2 bij gebrek aan belang eveneens falen.

3.6.1

Onderdeel 3 komt met rechts- en motiveringsklachten op tegen het oordeel van het hof

in rov. 4.7.

3.6.2

De onderdelen 3.1–3.1.4 bestrijden het oordeel dat de ‗opdrachtbevestiging‘ van 7

oktober 2005 als een nieuwe offerte moet worden aangemerkt als onjuist of onvoldoende

gemotiveerd. De onderdelen kunnen niet tot cassatie leiden. Het hof heeft, anders dan de

onderdelen veronderstellen, niet geoordeeld dat de offerte van 12 april 2005 is vervallen

en dat daarom de ‗opdrachtbevestiging‘ van 7 oktober 2005 een offerte is, maar

geoordeeld dat partijen op basis van de offerte van 12 april 2005 nog geen

Page 63: AvdR Webinars

63

overeenstemming hadden bereikt en dat in de ‗opdrachtbevestiging‘ de gehele

overeenkomst is neergelegd zoals deze op grond van het tussen partijen verhandelde is

komen te luiden. Dat oordeel geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is ook niet onbegrijpelijk.

3.6.3

Onderdeel 3.2.2 behelst de klacht dat het oordeel van het hof dat [eiseres] aan de

aanvaarding van de opdrachtbevestiging van 7 oktober 2005 door Echoput c.s. niet het

vertrouwen mocht ontlenen dat de toepasselijkheid van de algemene voorwaarden was

aanvaard, onvoldoende begrijpelijk is gemotiveerd in het licht van de door [eiseres] in

hoger beroep aangevoerde, in het onderdeel opgesomde, omstandigheden. Tot die

gestelde omstandigheden behoren onder meer dat:

in alle vijf door [eiseres] uitgebrachte, op elkaar aansluitende offertes is verwezen naar

de ALIB '92;

Echoput c.s. nooit hebben geprotesteerd tegen de toepasselijkheid van die voorwaarden,

noch de toepasselijkheid expliciet hebben afgewezen, noch eigen voorwaarden van toepassing hebben verklaard;

Echoput c.s. bekend moeten worden geacht met het fenomeen algemene voorwaarden, en

in de namens Echoput c.s. ondertekende opdrachtbevestiging van 7 oktober 2005

verwezen wordt naar de offerte van 12 april 2005 èn naar de nadien gemaakte nadere

afspraken, waarbij niet valt in te zien waarom deze laatste wel als bindend zouden worden beschouwd en de overige inhoud van de offerte niet.

In onderdeel 3.2.3 wordt geklaagd dat het oordeel van het hof dat de enkele bijsluiting

van de algemene voorwaarden bij de opdrachtbevestiging van 7 oktober 2005 bij

[eiseres] niet het gerechtvaardigd vertrouwen heeft kunnen wekken dat Echoput c.s. de toepasselijkheid van de ALIB '92 hebben aanvaard, onbegrijpelijk is.

Daartoe wordt aangevoerd dat het hof bij zijn oordeel over de betekenis van de

bijsluiting had moeten betrekken hetgeen daaraan is voorafgegaan, zoals de

omstandigheden dat op alle door [eiseres] uitgebrachte offertes de ALIB '92 van

toepassing zijn verklaard en dat daartegen door Echoput c.s. nooit is geprotesteerd.

3.6.4

De onderdelen lenen zich voor gezamenlijke behandeling. Zij slagen. Bij de in cassatie tot

uitgangspunt te nemen feitelijke gang van zaken als hiervoor in 3.1 geschetst, kunnen de

in de onderdelen aangevoerde omstandigheden, indien deze juist worden bevonden,

Page 64: AvdR Webinars

64

meebrengen dat [eiseres] erop mocht vertrouwen dat de ALIB '92 door Echoput c.s.

waren aanvaard.

Daarbij wordt in het bijzonder in aanmerking genomen dat, wanneer tijdens de uitvoerige

onderhandelingen tussen deze professionele partijen door [eiseres] in haar offertes

steeds is verwezen naar haar algemene voorwaarden en door haar bij de offerte van 7

oktober 2005 (en bij eerdere offertes) de algemene voorwaarden zijn bijgesloten, zonder

dat Echoput c.s. op een en ander afwijzend hebben gereageerd, zulks in de gegeven

omstandigheden kan betekenen dat [eiseres] erop mocht vertrouwen dat de algemene

voorwaarden door Echoput c.s. zijn geaccepteerd. Het hof heeft in het licht daarvan

hetzij onvoldoende inzicht gegeven in zijn gedachtegang, hetzij, anders dan het had

behoren te doen, niet al de door [eiseres] aangevoerde omstandigheden in hun

onderlinge samenhang kenbaar bij zijn oordeel betrokken. Daarom is zijn oordeel onvoldoende gemotiveerd.

3.7

Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, behoeven de overige klachten van onderdeel 3

geen behandeling.

4.Beslissing

De Hoge Raad:

vernietigt het arrest van het gerechtshof te Arnhem van 22 december 2009;

verwijst het geding naar het gerechtshof te 's‑Hertogenbosch ter verdere behandeling en

beslissing;

veroordeelt Echoput c.s. in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak

aan de zijde van [eiseres] begroot op € 474,07 aan verschotten en € 2.600,-- voor salaris.

Dit arrest is gewezen door de vice-president E.J. Numann als voorzitter en de raadsheren

A.M.J. van Buchem-Spapens, W.A.M. van Schendel, C.A. Streefkerk en W.D.H. Asser, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer J.C. van Oven op 2 december 2011.

Page 65: AvdR Webinars

65

NJB 2012/2038: Algemene voorwaarden. Arbitragebeding. Consumenten. Een

aannemer gebruikt algemene voorwaarden waarin een arbitragebeding voorkomt. ...

Instantie: Hoge Raad (Civiele kamer) Datum: 21 september 2012

Magistraten:

(Mrs. J.B. Fleers, A.M.J. van Buchem-Spapens, J.C. van Oven, C.A. Streefkerk, C.E. Drion; A-G mr. J. Spier)

Zaaknr: 11/04598

Conclusie: - LJN: BW6135

Noot: - Roepnaam: -

Brondocumenten: Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 21‑09‑2012;

Conclusie, Hoge Raad (Civiele kamer), 11‑05‑2012;

Beroepschrift, Hoge Raad (Civiele kamer), 05‑10‑2011

Wetingang: (BW art. 6:233 aanhef en onderdeel a, 6:236 en 6:237; Richtlijn 93/13/EEG van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten art. 3)

Brondocument: HR, 21-09-2012, nr 11/04598

Snel naar: EssentiePartij(en)Uitspraak

Essentie Naar boven

Algemene voorwaarden. Arbitragebeding. Consumenten. Een aannemer gebruikt

algemene voorwaarden waarin een arbitragebeding voorkomt. Is dat beding onredelijk

bezwarend jegens consumenten? HR: Een rechterlijk oordeel dat een in algemene

voorwaarden voorkomend arbitragebeding onredelijk bezwarend of oneerlijk is, moet

steunen op een specifieke motivering waarin zijn betrokken de aard en de overige inhoud

van de overeenkomst, de wijze waarop de voorwaarden tot stand zijn gekomen, de

wederzijds kenbare belangen van partijen en de overige omstandigheden van het geval. Stelplicht en bewijslast terzake rusten in beginsel op de consument

Partij(en) Naar boven

A, adv. mr. M. Ynzonides, vs. B, niet verschenen

Uitspraak Naar boven

Feiten en procesverloop

Page 66: AvdR Webinars

66

In 2003 heeft B aan A opdracht gegeven tot het verrichten van

verbouwingswerkzaamheden aan zijn woning. Art. 21 van de Algemene voorwaarden voor aannemingen in het bouwbedrijf 1992 (hierna AVA 1992) luidt als volgt:

―Artikel 21. GESCHILLEN

1.

Voor de beslechting van (…) geschillen doen partijen afstand van hun recht deze aan de gewone rechter voor te leggen (…).

2.

Alle geschillen (…) worden beslecht door arbitrage overeenkomstig de regelen

beschreven in de statuten van de Raad van Arbitrage voor de Bouwbedrijven in

Nederland (…).

3.

(…).‖

In dit geding heeft B schadevergoeding gevorderd, stellende dat de werkzaamheden

ondeugdelijk zijn uitgevoerd. A heeft onder verwijzing naar art. 21 AVA 1992 incidenteel

geconcludeerd tot onbevoegdheid van de rechtbank. De rechtbank heeft de incidentele

vordering afgewezen en tussentijds hoger beroep opengesteld. Het hof heeft het vonnis van de rechtbank bekrachtigd en tussentijds cassatieberoep opengesteld.

Hoge Raad

Het hof heeft een oordeel gegeven dat niet steunt op de bijzondere omstandigheden van

het onderhavige geval, maar op een algemene argumentatie die gelijkelijk geldt voor

ieder gebruik van in algemene voorwaarden opgenomen arbitragebedingen als de

onderhavige die deel uitmaken van een overeenkomst tussen een gebruiker en een

natuurlijk persoon die niet handelt in de uitoefening van een beroep of bedrijf

(consument). Het oordeel van het hof komt dan ook erop neer dat arbitragebedingen in

algemene voorwaarden steeds als oneerlijk in de zin van de Richtlijn en onredelijk

bezwarend in de zin van art. 6:233, aanhef en onder a, BW zijn aan te merken.

Hiertegen komen de onderdelen terecht op. Een in algemene voorwaarden voorkomend

arbitragebeding wordt niet op grond van art. 6:236 BW zonder meer als onredelijk

bezwarend aangemerkt, noch op grond van art. 6:237 BW vermoed onredelijk bezwarend

te zijn. Dat sluit niet uit dat de rechter een dergelijk beding toch onredelijk bezwarend en

derhalve vernietigbaar acht, maar een zodanig oordeel moet dan wel steunen op een

specifieke motivering waarin zijn betrokken de aard en de overige inhoud van de

overeenkomst, de wijze waarop de voorwaarden tot stand zijn gekomen, de wederzijds

kenbare belangen van partijen en de overige omstandigheden van het geval, terwijl

stelplicht en bewijslast terzake in beginsel op de consument rusten. Het bestreden

oordeel van het hof steunt niet op een waardering van de concrete omstandigheden van

het geval maar plaatst als het ware het arbitrale beding op de zwarte lijst van art. 6:236

BW, en geeft derhalve blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Ook het oordeel van het

hof dat een arbitragebeding in algemene voorwaarden oneerlijk is in de zin van art. 3 van

de Richtlijn zoals uitgelegd in de rechtspraak van het HvJEU, wordt door de onderdelen

terecht bestreden. De Richtlijn schrijft niet voor dat arbitragebedingen in algemene

voorwaarden steeds als oneerlijk moeten worden aangemerkt. HvJEU 1 april 2004, C-

237/02, NJ 2005/75 (Freiburger Kommunalbauten), biedt geen steun aan de opvatting

Page 67: AvdR Webinars

67

van het hof. In de overwegingen 22 en 25 heeft het HvJEU benadrukt dat het zich niet

kan uitspreken over de toepassing van de algemene, door de gemeenschapswetgever ter

definiëring van het begrip ―oneerlijk beding‖ gebruikte, criteria op een specifiek beding

dat moet worden onderzocht in het licht van de omstandigheden van het betrokken

geval, en dat het aan de nationale rechter staat om te beoordelen of een bepaald

contractueel beding dat aan zijn oordeel onderworpen is, voldoet aan de criteria om als

oneerlijk in de zin van art. 3 lid 1 van de Richtlijn te worden aangemerkt. Het HvJEU laat

het dus aan de nationale rechter over om op basis van de concrete omstandigheden van

het geval te onderzoeken of een arbitraal beding oneerlijk is als in de Richtlijn bedoeld,

dat wil zeggen: onredelijk bezwarend in de zin van art. 6:233 BW. Volgt vernietiging en verwijzing.

De A-G concludeert tot verwerping. Hij meent dat een arbitragebeding in algemene

voorwaarden bij een consumentenovereenkomst in beginsel onredelijk bezwarend is, dat

onder door de gebruiker te stellen en zo nodig te bewijzen omstandigheden

uitzonderingen mogelijk zijn, maar dat in dit geval de gebruiker dergelijke

omstandigheden niet heeft gesteld (3.40.1-3.41.2). Hij gaat in op de kwaliteit van de

Raad van Arbitrage voor de Bouwbedrijven (3.2.1-3.3.2) en van overheidsrechtspraak (3.4).