AvdR Webinars
-
Upload
academie-voor-de-rechtspraktijk -
Category
Documents
-
view
221 -
download
0
description
Transcript of AvdR Webinars
WWW.AVDRWEBINARS.NL
WEBINAR 0294
INGEBREKESTELLING READER II
SPREKER MR. H.J.S.M. LANGBROEK, ADVOCAAT PELS RIJCKEN & DROOGLEVER
FORTUIJN N.V
27 MEI 2013 15:00 – 17:15 UUR
In samenwerking met vier advocatenkantoren verzorgt de Academie voor de Rechtspraktijk eenreeks webinars waarin de meest recente uitspraken van de Hoge Raad op verschillende rechts-gebieden worden behandeld. Al vanaf oktober 2013 kunt u elke maand deze colleges volgen.Elke eerste vrijdag van de maand worden door specialisten de belangrijkste uitspraken van demaand daarvóór met u besproken.
ProgrammaWebinar 1: 4 oktober 2013 12:00 – 14:15 uur NautaDutilh N.V.Webinar 2: 1 november 2013 12:00 – 14:15 uur Ekelmans & Meijer AdvocatenWebinar 3: 6 december 2013 12:00 – 14:15 uur Pels Rijcken & Droogleerver FortuijnWebinar 4: 3 januari 2014 12:00 – 14:15 uur BarentsKrans N.V.Webinar 5: 7 februari 2014 12:00 – 14:15 uur NautaDutilh N.V.Webinar 6: 7 maart 2014 12:00 – 14:15 uur Ekelmans & Meijer AdvocatenWebinar 7: 4 april 2014 (afwijkend tijdstip) 11:00 – 13:15 uur Pels Rijcken & Droogleerver FortuijnWebinar 8: 2 mei 2014 12:00 – 14:15 uur BarentsKrans N.V.Webinar 9: 6 juni 2014 12:00 – 14:15 uur NautaDutilh N.V.Webinar 10: 4 juli 2014 12:00 – 14:15 uur Ekelmans & Meijer Advocaten
SprekersMr. F.E. Vermeulen, advocaat NautaDutilh N.V.Prof. mr. B.F. Assink, advocaat NautaDutilh N.V. Mr. B.F.L.M. Schim, advocaat NautaDutilh N.V.Mr. R.J. van Galen, advocaat NautaDutilh N.V.Mr. D. Rijpma, advocaat Ekelmans & Meijer AdvocatenMr. A. van Staden ten Brink, advocaat Ekelmans & Meijer AdvocatenMr. K. Teuben, advocaat Pels Rijcken & Droogleerver Fortuijn N.V.Mr. S.M. Kingma, advocaat Pels Rijcken & Droogleerver Fortuijn N.V.Mr. M.W. Scheltema, advocaat Pels Rijcken & Droogleerver Fortuijn N.V.Mr. M.E.M.G. Peletier, advocaat Pels Rijcken & Droogleerver Fortuijn N.V.Mr. J.C. van Nass, advocaat BarentsKrans N.V.
Bezoek onze website voor meer informatie: www.magnacharta.avdrwebinars.nlT 030 - 220 10 70 | F 030 - 220 53 27E [email protected]
Magna Charta is onderdeel van de Academie voor de Rechtspraktijk
Magna Charta Webinars
Uitspraken Hoge Raad besproken
W E B I N A R S
LIVE & ON DEMAND
498
Inhoudsopgave reader II
Mr. H.J.S.M. Langbroek
Jurisprudentie
Verzuim
HR 4 oktober 2002, NJ 2003, 257 (Fraanje/Götte) p. 499
HR 2 december 2011, NJ 2012, 173 p. 527
HR 12 september 2003, NJ 2004, 36 (Bolk/Schürgers) p. 564
HR 23 maart 2007, NJ 2007, 176 (Brocacef/Simons) p. 583
HR 22 oktober 2004, NJ 2006, 597 (Endlich/Bouwmachines) p. 647
Klachtplicht
HR 11 juni 2010, NJ 2010, 331 (Kortenhorst/Van Lanschot Bankiers) p. 696
HR 15 april 2011, RCR 2011, 43 (Bloemert/Horenberg) p. 723
Ingebrekestelling
Endlich/Bouwmachines
(HR 22 oktober 2004, NJ 2006, 597, zie verder ook hiervoor) p. 740
Uitweg
HR 28 november 2003, NJ 2004, 237 (Van der Heiden/Bubbels) p. 789
Hof Arnhem 18 september 2001, NJ 2002, 304 (Royal & Sun Alliance/EMS) p. 802
499
NJ 2003, 257: Verzuim; ingebrekestelling; fatale termijn; redelijkheid en
billijkheid; hanteerbaarheid van het wettelijk stelsel.
Instantie: Hoge Raad (Civiele kamer) Datum: 4 oktober 2002
Magistraten:
R. Herrmann, H.A.M. Aaftink, D.H. Beukenhorst, O. de Savornin Lohman, A.
Hammerstein
Zaaknr: C01/057HR
Conclusie:
P-G Hartkamp
LJN: AE4358
Noot: J. Hijma Roepnaam: -
Wetingang: BW art. 6:2; BW art. 6:82; BW art. 6:83; BW art. 6:248
Snel naar: EssentieSamenvattingPartij(en)Voorgaande uitspraakConclusieNoot
EssentieNaar boven
Verzuim; ingebrekestelling; fatale termijn; redelijkheid en billijkheid; hanteerbaarheid
van het wettelijk stelsel.
Een fatale termijn moet tussen partijen zijn overeengekomen of op grond van de
redelijkheid en billijkheid voortvloeien uit de aard van de overeenkomst in verband met
de omstandigheden van het geval. Mede in verband met de hanteerbaarheid in de
praktijk van het wettelijk stelsel kan een beroep op het ontbreken van een
ingebrekestelling onder omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid
onaanvaardbaar zijn of kan worden aangenomen dat op grond van redelijkheid en
billijkheid een ingebrekestelling achterwege kan blijven en de schuldenaar zonder
ingebrekestelling in verzuim is geraakt.
SamenvattingNaar boven
Na het in gebruik nemen van een in opdracht gebouwde installatietoren heeft
opdrachtgever, toen in de toren lekkages bleken op te treden, ter bevestiging van de
gemaakte afspraken, aan opdrachtnemer schriftelijk medegedeeld dat ‘het aandragen
van een oplossing zal geschieden vóór of uiterlijk op 27 januari 1996’. Opdrachtnemer
heeft schriftelijk gereageerd, op 26 januari 1996 met de mededeling dat de problemen
zullen worden opgelost zoals besproken en, op 1 maart 1996, met een verklaring dat
vanaf 1 januari 1996 de waterdichtheid wordt gegarandeerd. Na uitvoering van nadere
werkzaamheden door opdrachtnemer in februari 1996 is in april 1996 opnieuw lekkage
opgetreden. Tussen partijen zijn vervolgens nog besprekingen gevoerd over mogelijke
oplossingen. Eind augustus 1996 heeft opdrachtgever doen weten verder van het project
af te zien.
500
Het Hof heeft, de reconventionele vordering van opdrachtgever tot ontbinding en
schadevergoeding toewijzende, onder meer geoordeeld dat opdrachtnemer ondanks het
ontbreken van een ingebrekestelling in verzuim was geraakt omdat zij haar
verplichtingen niet is nagekomen binnen de door opdrachtgever bij brief van 9 januari
1996 gestelde termijn die moet worden beschouwd als een fatale termijn in de zin van
art. 6:83 aanhef en onder a BW. De tegen dit oordeel gerichte klachten treffen doel. De
door het Hof aan zijn oordeel ten grondslag gelegde overwegingen houden slechts in dat
aan opdrachtnemer voor de uitvoering van haar werkzaamheden een termijn is gesteld
die, zoals zij kennelijk begreep, redelijkerwijs geen andere strekking kon hebben dan die
van een fatale termijn. Mocht het Hof hebben geoordeeld dat het enkele stellen van een
termijn voldoende was om opdrachtnemer in verzuim te doen geraken, dan heeft het Hof
daarmee miskend dat een termijn als bedoeld in art. 6:83, aanhef en onder a, tussen
partijen moet zijn overeengekomen of op grond van de redelijkheid en billijkheid moet
voortvloeien uit de aard van de overeenkomst in verband met de omstandigheden van
het geval. Indien het Hof niet van een onjuiste rechtsopvatting is uitgegaan, is zijn
oordeel zondere nadere toelichting, die evenwel ontbreekt, onbegrijpelijk. De enkele
omstandigheid dat opdrachtnemer heeft begrepen dat opdrachtgever een voor de
voldoening bepaalde termijn heeft gesteld, betekent immers niet dat opdrachtnemer
daarmee heeft ingestemd in dier voege dat zij bij overschrijding ervan zonder
ingebrekestelling in verzuim zou zijn. De verwijzing door het Hof naar de reactie van
opdrachtnemer bij brief van 26 januari 1996 — één dag voor het verstrijken van de
termijn — op de brief van 9 januari 1996 kan niet als een afdoende ondersteuning van
zijn oordeel dienen, nu opdrachtnemer, naar het Hof heeft vastgesteld, weliswaar de
garantie heeft gegeven van waterdichtheid van de gevelbeplating, doch daaruit niet
zonder meer volgt dat zij de gestelde termijn had aanvaard. Het oordeel van het Hof valt
ook niet zonder meer te rijmen met zijn vaststelling dat partijen gedurende de periode
van maart tot eind augustus 1996 met elkaar in gesprek zijn gebleven over mogelijke
oplossingen van het probleem van de lekkages. Aantekening verdient ten slotte dat,
mede in verband met de hanteerbaarheid in de praktijk van het wettelijk stelsel, onder
omstandigheden een beroep op het ontbreken van een ingebrekestelling naar
maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar kan zijn of kan worden
aangenomen dat op grond van de redelijkheid en billijkheid een ingebrekestelling
achterwege kan blijven en de schuldenaar zonder ingebrekestelling in verzuim is geraakt.
Over dit een en ander houdt het oordeel van het Hof echter niets in. Integendeel, het Hof
heeft zonder meer vastgesteld dat van een rechtsgeldige ingebrekestelling geen sprake
was.
Partij(en)Naar boven
Aannemingsbedrijf Fraanje B.V., te Borsele, eiseres tot cassatie, adv. mr. J.H. van
Gelderen,
tegen
1.
Götte, Beheer B.V.
2.
Glassinstruments B.V., beide te Middelburg, verweersters in cassatie, adv. mr. R.V. Kist.
501
Voorgaande uitspraakNaar boven
Hof:
Beoordeling van het hoger beroep:
In het principaal en in het incidenteel appèl:
1
Voor de inhoud van de twaalf principale grieven en van de incidentele grief wordt
verwezen naar de desbetreffende memories.
2
GI is niet ontvankelijk in haar hoger beroep van het vonnis, voorzover dit in conventie is
gewezen. Fraanje heeft haar conventionele vorderingen jegens GI ingetrokken. Enige
veroordelende beslissing ten nadele van GI heeft de rechtbank bij het bestreden vonnis
in conventie niet gegeven en GI heeft zich bovendien over een en ander op geen enkele
wijze gegriefd betoond.
3
De thans eerst te behandelen incidentele grief, waarin Fraanje de rechtbank verwijt voor
wat betreft de reconventionele vorderingen geen onderscheid te hebben gemaakt tussen
Götte enerzijds en GI anderzijds, treft geen doel.
4
H.F. Götte is — naar door Fraanje, die reeds eerder voor Götte en GI heeft gebouwd, niet
is weersproken — eigenaar en enig directeur van de beide bedrijven H.F. Götte Beheer
BV en Glassinstruments BV en binnen die vennootschappen de enige tot handelen en
optreden namens die vennootschappen bevoegde persoon.
5
Uit de overgelegde stukken blijkt genoegzaam, dat H.F. Götte zich voor wat betreft de
aan Fraanje opgedragen bouw van de destillatietoren c.a. afwisselend heeft bediend van
de namen van genoemde vennootschappen, naar welke feitelijke situatie Fraanje, zoals
met name blijkt uit haar offerte van 15 september 1995 en de in het geding gebrachte
producties waarnaar Götte en GI verwijzen (zie MvA inc.appèl p. 3/4), zich steeds heeft
gedragen.
6
Het feit, dat H.F. Götte optredende in voormelde hoedanigheid op naam van H.F. Götte
Beheer BV aan Fraanje opdracht tot de bouw van de destillatietoren c.a. heeft gegeven,
waardoor H.F. Götte Beheer BV in rechte als opdrachtgever heeft te gelden, brengt onder
de gegeven omstandigheden dan ook niet met zich mede, dat op van diezelfde H.F. Götte
afkomstige en aan Fraanje gerichte, de uitvoering van die bouw betreffende
correspondentie, uitsluitend omdat hij zich daarbij (zoals o.m. in de brief van 30
502
november 1995) bediende van de naam Glassinstruments BV te dezen geen acht zou
mogen worden geslagen. Het was Fraanje immers duidelijk, dat zij met betrekking tot de
(uitvoering van de) bouw van de destillatietoren in feite steeds met dezelfde (materiële)
wederpartij te maken had, naar welke situatie zij zich blijkens de stukken ook steeds
heeft gedragen.
7
Dat Fraanje ook Glassinstruments BV als haar (contractuele) wederpartij beschouwde,
blijkt te meer nog uit haar brief van 26 januari 1996 aan Glassinstruments BV, waarin zij
reageert op de brief van 9 januari 1996 van Glassinstruments BV, waarin deze naar
aanleiding van het gesprek met Bosman Sr. van Fraanje op 9 januari 1996, de toen
besproken punten (met betrekking tot de uitvoering van de bouw, te weten de
lekdichtheid van de destillatietoren) op papier heeft gezet. Als uitvloeisel daarvan heeft
Fraanje vervolgens 'betreffend het werk: Glassinstruments BV' de garantieverklaring d.d.
1 maart 1996 aan 'de opdrachtgever: Dhr. H.F. Götte' afgegeven.
8
Gegeven al voormelde omstandigheden kan er niet met vrucht over worden geklaagd,
dat de rechtbank aan het door Fraanje thans voorgestane onderscheid tussen Götte en
GI voorbij is gegaan. Het incidenteel beroep wordt derhalve verworpen.
9
In het principaal appèl kan van het volgende worden uitgegaan:
9.1
Fraanje heeft in opdracht van H.F. Götte (Beheer BV) in regie gebouwd een
destillatietoren met corridor, een controlekamer, een gang en een opslagruimte, met
welke werkzaamheden Fraanje in augustus 1995 is aangevangen;
9.2
Dit werk is half september 1995 door Götte/GI in gebruik genomen;
9.3
De lijst van nog uit te voeren werkzaamheden, opname d.d. 14–09–1995 (prod. 10
repl.conv.) vermeldt voorzover van belang:
'—
Destillatietoren/kontrolekamer naad afwerken met gezet hoekprofiel t.p.v.
metselwerk/stalen balk (2 zijden);
—
Sandwichpanelen nazien op korrekte aansluiting tegen de staalkonstruktie (Intradak);'
9.4
De lijst van diverse afwerkpunten d.d. 28 september 1995 (prod. 11 repl.conv.) vermeldt
voorzover van belang:
503
'De kunststoframen in de toren nazien i.v.m. lekkage. U-zetprofielen afkitten.
Aanbrengen lekdorpels tegen de buitendeuren hal-binnenplaats. Alle zetwerken aan
destillatietoren afkitten, reeds met Intradak opgenomen;'
9.5
Nadat in november 1995 was gebleken dat er lekkages optraden in de destillatietoren, is
Fraanje daarvan bij aangetekende, door H.F. Götte ondertekende brief van 30 november
1995 (prod. 7 antw.conv./eis rec.) van de zijde van GI in kennis gesteld:
'Het gebouw lekt aan alle kanten;'
9.6
Bij brief van 9 januari 1996 (prod. 9 antw.conv./eis rec.) heeft GI naar aanleiding van
een gesprek op die datum met Bosman Sr van Fraanje de toen besproken punten op
papier gezet, voorzover hier van belang luidende:
'1.
Het aandragen van een oplossing voor het lekdicht maken van de destillatieruimte zal
geschieden vóór of uiterlijk op zaterdag 27 januari 1996. Hierbij gaat het voornamelijk
om: platen, ramen, hoekstukken en luchtroosters. Uiteraard zal deze oplossing voor ons
acceptabel moeten zijn. Andere zaken die tevens tijdens deze periode afgehandeld
dienen te worden, zijn: (…);'
9.7
Op deze brief van 9 januari 1996 antwoordt J.P. Bosman namens Fraanje bij brief van 26
januari 1996 (prod. 10 antw.-conv./eisrec.) — voorzover hier van belang — als volgt:
'Punt 1. Zoals bij u, Fa. Intradak en ons besproken, zullen de problemen worden opgelost
(zie hiervoor de fax van Intradak). Dit zal door ons worden begeleid en bij gereedkomen
worden gecontroleerd. Zoals u ons meedeelde, ging u akkoord met deze oplossing.
Gezien de weersomstandigheden kan bovenstaande alleen worden uitgevoerd bij niet
vriezend weer;'
9.8
Bij voornoemde fax van Intradak, zijnde een fax van 25 januari 1996 (prod. 11
antw.conv./eisrec.) bevestigt Intradak aan Fraanje, dat tijdens de bespreking op 17
januari 1996, waarbij aanwezig waren G. Zwijnenburg van Intradak, M. Bosman van
Fraanje, de opdrachtgever van Fraanje en de leveranciers van panelen EMS, is
overeengekomen, dat 'Intradak een lekprofiel aan de onderzijde van de panelen zal
aanbrengen, e.e.a. boven de aanwezige klemstrips en aangebracht in een voorgezaagde
sleuf in de panelen, waarna deze wordt afgekit. Tevens worden er nieuwe hoekstukken
gemonteerd, zodanig dat er geen lekkage optreedt. Bovenstaande werkzaamheden
worden uitgevoerd zodra de weersomstandigheden het toelaten e.e.a. i.v.m. kitwerk'.
'Wij garanderen met bovenstaande aanpassing een volledige waterdichtheid van de
gevelbeplating.';
9.9
504
Bij door deze garantie van Intradak ondersteunde garantieverklaring van 01–03–1996
(prod. 12 antw.conv./eisrec.) 'betreffend werk: Glassinstruments BV' garandeert Fraanje
aan 'opdrachtgever: Dhr. H.F. Götte' 'in de zin van paragraaf 22 van de UAV vanaf 1
januari 1996 waterdichtheid sandwichpanelen destillatietoren: 10 jaar';
9.10
Het aan GI t.a.v. H.F. Götte gerichte expertiserapport d.d. 06–03–1996 van het Zuid-
Nederlandse Expertisebureau BV (hierna: znEb) (prod. 13 antw.conv./eisrec.),
vermeldende als partij I Glassinstruments BV en als partij II Aannemingsbedrijf Fraanje
BV en als opnamedatum 'Donderdag, 22 februari 1996', houdt voorzover hier van belang
in:
a.
als 'Expertise' 'onder B':
'Van essentieel belang is dat het zakwater aan de onderzijde alsnog adequaat naar buiten
wordt afgevoerd. Doordat hierin aanvankelijk op geen enkele manier was voorzien
ontstonden forse lekkages op meerdere plaatsen en niveaus. De lekkages waren van dien
aard dat men om erger te voorkomen, de electra-installatie in de meterkast heeft
afgedekt met plasticfolie. Ook de hoekstukken waren dusdanig uitgevoerd dat lekkages
aan de orde van de dag waren. Voorzover wel (ramen in de voorgevel) aanwezig (waren)
lekte deze (t.w. de voorgevel) fors hetgeen met name aan de bovenzijde werd
veroorzaakt, doordat het voornoemde zakwater niet werd afgevoerd. Plaatselijk zijn
hoekafwerkingen bij lekdorpels ontoereikend.'
b.
als 'Herstel/herstelmethodiek'onder B' in:
'Begin februari jl zijn door partij II (…) werkzaamheden uitgevoerd welke een eind
moeten maken aan alle lekkageproblemen. De gekozen en uitgevoerde hoekafwerking is
inmiddels naar onze mening afdoende. Ter bestrijding van de lekkages welke werden
veroorzaakt doordat het zakwater niet werd afgevoerd, zijn inmiddels zowel boven de
ramen als aan de onderzijde van de platen nieuwe lekdorpels aangebracht. Om de
waterdichtheid te garanderen heeft men noodgedwongen de platen aan de onderzijde
opengezaagd. Aangenomen mag worden dat de uitvoering waterdichtheid garandeert.
Een en ander dient echter beter te worden afgewerkt (…)';'
9.11
Nadat op 11 april 1996 was gebleken, dat wederom lekkages waren opgetreden, is
Fraanje door de raadsman van GI bij brief van 22 april 1996 (prod. 8 repl.conv.)
gesommeerd 'ervoor zorg te dragen, dat de thans nog bestaande gebreken, al dan niet in
overleg met het gespecialiseerde bedrijf BDA Geveladvies worden verholpen en voorts tot
voldoening van de door cliënte (GI) geleden schade ...';
9.12
Bij brief van 14 mei 1996 is door de raadsman van Fraanje aansprakelijkheid voor de
lekkages en de daardoor ontstane vertraging afgewezen, waarna op 12 juni 1996 tussen
505
partijen en hun raadslieden ter plaatse een bespreking over de lekproblemen heeft
plaatsgevonden;
9.13
Daarop is door BDA Geveladvies (hierna: BDA) in opdracht van Fraanje een
inspectierapport d.d. 18 juni 1996, inspectiedatum 17 juni 1996, uitgebracht. Dit rapport
(prod. 15 antw-conv/eisrec.) houdt voorzover hier van belang in:
a.
als 'Analyse' '5.1 Sandwich-gevelelementen' 'De langsnaad, verbinding tussen de
(sandwich-)gevelelementen, is aan de buitenzijde met een uit kunststof bestaand profiel
afgesloten. Een dergelijke afwerking is niet waterdicht. Bij regen en wind kan er water
achter dit profiel komen dat vervolgens afdruipt naar onderen. Bij aansluiting van de
gevelelementen op het vloerniveau zakt dit water in het onderliggende U-profiel.
Vervolgens zal bij stijging van het waterniveau het water over het U-profiel aan de
buitenzijde, naar binnen of naar buiten afstromen. Het aanbrengen van een
lekdorpelprofiel aan de buitenzijde dat vervolgens is afgekit geeft geen waterdichte
verbinding bij de aansluiting tussen de gevelelementen';
b.
als 'Aanbevelingen' '6.1 Gevelelementen' 'Om in de bestaande situatie alsnog een
waterdichte gevelbekleding te verkrijgen is het aan te bevelen om de verticale naden
tussen de gevelelementen met een hiervoor geschikte kit waterdicht af te sluiten. Het uit
kunststof bestaande profiel dat nu aanwezig is moet worden verwijderd. Aan de
onderzijde van de elementen bij de aansluiting met het dakvlak moet ook de naad tussen
het element en het lekdorpelprofiel worden afgedicht. Voordat tot afkitten wordt
overgegaan moet de braam van het element worden verwijderd en de onderzijde met
een hiervoor geschikte coating duurzaam worden afgewerkt.'
9.14
BDA acht in genoemd rapport ad 2.3. 'Het voorstel om voor de nu aanwezige gevel een
voorzetwand te plaatsen in principe mogelijk', maar 'wel moet (hof: volgens haar) verder
worden uitgewerkt welk type wand en op welke wijze deze wordt bevestigd tegen de
achterliggende constructie. Ook de verschillende details zullen nader moeten worden
uitgewerkt'.
9.15
Nadat de raadsman van Fraanje op 15 juli 1996 een voorstel had gedaan om de
mogelijkheid van het aanbrengen van een voorzetwand te onderzoeken heeft Götte bij
brief van haar raadman eind augustus 1996 van het project verder afgezien.
10
De principale grieven, voorzover gericht tegen de feitelijke vaststellingen door de
rechtbank, zijn met het vorenstaande afgedaan. De principale grieven treffen verder
doel, zoals uit hetgeen hierna wordt overwogen, volgt.
11
506
Partijen houdt in het bijzonder verdeeld de vraag, of Fraanje, toen Götte in augustus
1996 afhaakte, in verzuim was.
12
Van een ingebrekestelling van de zijde van Götte, welke aan de vereisten van artikel
6:82 lid 1 BW voldoet en zodanig verzuim doet intreden, is het hof niet kunnen blijken.
De brief van 22 april 1996 (hierboven ad 9.11) voldoet — reeds omdat daarbij geen
termijn tot nakoming is gesteld — niet aan die vereisten en kan derhalve niet als een
ingebrekestelling gelden.
13
Echter: Voor het intreden van verzuim is geen ingebrekestelling vereist indien een voor
de voldoening bepaalde termijn verstrijkt en niet blijkt dat deze termijn een andere
strekking heeft dan die van een fatale termijn (artikel 6:83 aanhef sub a BW). Zodanige
termijn dient wel voldoende bepaald te zijn, wil zij ingebrekestellende kracht hebben.
14
Uit de in rov 9 vastgestelde feiten valt genoegzaam af te leiden, dat vanaf de
ingebruikname van het gebouw door Götte en/of GI half september 1995 en met name
vanaf november 1995 bij herhaling (grote) problemen zijn geweest met de lekdichtheid
van de door Fraanje gebouwde destillatietoren, dat daarover tussen partijen is
gecorrespondeerd, dat daarover op 9 januari 1996 tussen partijen een bespreking is
geweest en dat naar aanleiding van het toen besprokene bij brief van die datum aan
Fraanje een termijn tot zaterdag 27 januari 1996 is gesteld 'voor het aandragen van een
oplossing voor het lekdicht maken van de destillatieruimte'.
15
Bij brief van 26 januari 1996 bevestigt Fraanje onder verwijzing naar de bijgevoegde fax
van 25 januari 1996 van Intradak, waarbij Intradak met de in die fax aangegeven
aanpassing (hierboven ad 9.8.) Fraanje een volledige waterdichtheid van de
gevelbeplating van de destillatietoren garandeert, dat de lekkageproblemen — zoals op 9
januari 1996 besproken — (kennelijk: definitief) zullen worden opgelost, zij het onder
voorbehoud van de weersomstandigheden, omdat bij niet vriezend weer moet worden
uitgevoerd. Om de deugdelijkheid van de door haar toegezegde oplossing te garanderen
heeft Fraanje aan Götte betreffende het werk van Glassinstruments BV de — door
genoemde garantie Intradak ondersteunde — UAV-garantieverklaring van 1 maart 1996
afgegeven.
16
Aldus was Fraanje, naar zij kennelijk zeer wel begreep, voor de voldoening van haar
verplichtingen uit de met Götte gesloten (aannemings)overeenkomst (het bouwen en
opleveren van een lekdichte destillatietoren), een uitgaande van 27 januari 1996 en
afhankelijk van de weersomstandigheden (niet-vriezend weer), als zodanig voldoende
bepaalde termijn gesteld, welke redelijkerwijs geen andere strekking kon hebben dan die
van een fatale termijn in de zin van artikel 6:83 aanhef en sub a BW.
17
507
Toen vervolgens, ondanks de door Fraanje/Intradak -in februari 1996 (zie rapport znEb)
— uitgevoerde werkzaamheden, waarvan door Fraanje, ondersteund door de garantie
van Intradak, waterdichtheid was gegarandeerd, op 11 april 1996 (na een
droogteperiode) opnieuw van lekkages bleek, kwam daarmee vast te staan, dat Fraanje
binnen voormelde voor de voldoening van haar verplichtingen uit de
aannemingsovereenkomst (afhankelijk van de weersomstandigheden) bepaalde termijn
haar verbintenis niet was nagekomen, zodat zij — in elk geval toen — in verzuim was
gedurende de tijd dat haar (deugdelijke) prestatie zou uitblijven.
18
Zoals uit artikel 6:86 BW volgt, kon Fraanje evenwel haar verzuim zuiveren door alsnog
deugdelijk te presteren. Van die mogelijkheid heeft Fraanje kennelijk gebruik willen
maken. Götte heeft de door Fraanje na het intreden van het verzuim aangeboden
nakoming niet geweigerd. Götte/GI heeft, zoals uit de in rov 9 vastgestelde feiten volgt,
meegewerkt aan het zoeken van adequate oplossingen voor de steeds weer optredende
(ernstige) lekkageproblemen en heeft goedgevonden, dat Fraanje zich daarover
deskundig liet voorlichten en adviseren om tot een afdoende oplossing van die problemen
te geraken.
19
Toen dan vervolgens uit het rapport van die deskundige (BDA) bleek, dat de gekozen
constructie/oplossing in beginsel al ongeschikt was en bovendien, in weerwil van alle
eerdere herstelwerkzaamheden, ook nog steeds niet optimaal was uitgevoerd, alsmede
dat de vraag of en, zo ja, hoe een voorzetwand een afdoende oplossing zou kunnen
bieden, nog weer nader onderzoek zou vergen, kon van Götte in redelijkheid verder niet
meer worden verlangd, dat zij in juli 1996 nog eens mee zou werken aan een voorstel
van de raadsman van Fraanje om de mogelijkheid van het aanbrengen van zo'n
voorzetwand als eventuele oplossing voor de lekkageproblemen te gaan onderzoeken.
Een en ander klemt te meer, waar uit het inspectierapport van BDA genoegzaam valt af
te leiden, dat het allerminst zeker was dat zo'n voorzetwand het probleem van de
lekkages definitief zou oplossen.
20
Zeker nu Fraanje, die na de brief van 22 april 1996 van de raadsman van GI bij brief van
14 mei 1996 van haar raadsman aansprakelijkheid voor de lekkages en de daardoor
ontstane vertraging van de hand had gewezen, aldus kennelijk niet bereid was betaling
te bieden van de (inmiddels ontstane) (vertragings)schade en kosten (artikel 6:85 BW),
kon — naar 's hofs oordeel — Götte toen ook in redelijkheid, waar Fraanje reeds geruime
tijd in verzuim was, een verder aanbod van Fraanje tot nakoming, waar dit geen
afdoende oplossing voor de lekproblemen garandeerde, op grond van artikel 6:86 BW
weigeren.
21
De reconventionele vordering van Götte tot ontbinding van de tussen haar en Fraanje
gesloten (aannemings)overeenkomst dient, nu de tekortkomingen van Fraanje zulks
rechtvaardigen, met vernietiging van het bestreden vonnis dienaangaande dan ook
alsnog te worden toegewezen (artikel 6:265 BW).
508
22
Dit heeft tot gevolg (artikel 6:271 BW), dat de conventionele vorderingen van Fraanje
met vernietiging van het bestreden vonnis te dien aanzien alsnog behoren te worden
afgewezen en dat als onafscheidelijk gevolg van die vernietiging Fraanje tot terugbetaling
aan Götte zal worden veroordeeld van hetgeen Götte in conventie en Götte en GI in
reconventie ter voldoening aan het uitvoerbaar verklaarde vonnis van de rechtbank aan
hoofdsommen, rente en proces- en executiekosten inmiddels hebben voldaan tot het als
zodanig niet weersproken totaalbedrag van ƒ 213 043,96, zulks nog te vermeerderen
met de wettelijke rente daarover vanaf de dag van betaling, zijnde 6 maart 1998.
23
Götte en GI hebben voorts in reconventie gevorderd Fraanje te veroordelen tot
vergoeding van hun schade, op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet
(artikel 612 Rv).
24
Voor toewijzing van zodanige vordering is voldoende, dat de mogelijkheid van schade als
gevolg van de toerekenbare tekortkomingen van Fraanje aannemelijk is.
25
Aan dit vereiste hebben Götte en GI aan de hand van de brief van 21 augustus 1996 van
Schipper Accountants (prod 9 repl.conv), de brief van 22 april 1996 en de als productie
bij de memorie van grieven gevoegde opstelling genoegzaam voldaan; Götte als
opdrachtgever en GI als rechtstreeks belanghebbende ten behoeve van wier activiteiten
Fraanje zich had verbonden een lekdichte destillatietoren te bouwen en op te leveren,
naar welke situatie Fraanje zich ook steeds heeft gedragen. De omstandigheid dat de
schade niet vaststaat en de schadefactoren zijn betwist, belet een verwijzing naar de
schadestaatprocedure niet, nu deze procedure er mede toe kan strekken om vast te
stellen dat schade is geleden.
26
Daaraan doet ook niet af, dat die schade mogelijk mede te wijten zou kunnen zijn aan de
niet (tijdige) levering van de destillatietoren, waardoor Götte ook zelf problemen had met
de leverancier van die kolom. Immers ook de vraag of bepaalde schadeposten die zouden
voortvloeien uit de tekortkoming, zoals die in het hoofdgeding is komen vast te staan, al
dan niet voor vergoeding in aanmerking komen, kan in de schadestaatprocedure worden
beslist. Op het bewijsaanbod van Götte en GI in dit verband behoeft in de onderhavige
(hoofd)procedure dan ook niet te worden ingegaan.
27
De slotsom is dat het bestreden vonnis zo in conventie als in reconventie zal worden
vernietigd met verdere beslissingen als na te melden. Fraanje zal als de in beide
instanties in het ongelijk gestelde partij in de kosten daarvan worden verwezen.
28
509
Tenslotte is voorbijgegaan aan het algemene bewijsaanbod van Fraanje als te vaag en
onbepaald.
(enz.)
Cassatiemiddel:
Schending van het recht en/of verzuim van op straffe van nietigheid in acht te nemen
vormen, aangezien het gerechtshof heeft overwogen en op grond daarvan heeft recht
gedaan als in zijn bestreden arrest is omschreven, zulks ten onrechte op grond van de
volgende, waar nodig in onderlinge samenhang te beschouwen redenen.
1.1
Ten onrechte, althans onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd, heeft het Hof overwogen
(r.o. 17) dat, 'toen vervolgens (…) op 11 april 1996 (…) opnieuw van lekkages bleek',
daarmee kwam vast te staan, 'dat Fraanje binnen voormelde voor de voldoening van
haar verplichtingen uit de aannemingsovereenkomst (…) bepaalde termijn haar
verbintenis niet was nagekomen, zodat zij — in elk geval toen — in verzuim was
gedurende de termijn dat haar (deugdelijke) prestatie zou uitblijven'.
1.2
Nu het tussenwerpsel 'in elk geval toen' kennelijk slaat op het moment dat 'op 11 april
1996 (…) opnieuw van lekkages bleek', houden deze overwegingen tezamen in dat
Fraanje ex art. 6:83 onderdeel a BW in verzuim is getreden (ruimschoots) nádat de
volgens het Hof voor diens voldoening bepaalde termijn reeds was verstreken. Aldus
gelezen en (veronderstellenderwijs) uitgaande van 's hofs aanname dat hier sprake is
van een termijn in de zin van dat wetsartikel, geeft dit oordeel blijk van een onjuiste
rechtsopvatting, aangezien de regel dat een verzuim zonder ingebrekestelling intreedt
wanneer een voor de voldoening bepaalde termijn verstrijkt zonder dat de verbintenis is
nagekomen, tevens uitsluit dat een verzuim op die grond intreedt op een ander moment
(althans op een later moment) dan dat waarop zodanige termijn verstrijkt. In deze lezing
van zijn arrest laat het hof met datzelfde tussenwerpsel 'in elk geval toen' in het midden
of en, zo ja, wanneer Fraanje eventueel reeds eerder in verzuim is getreden, zodat er (in
elk geval in cassatie) van uit moet worden gegaan dat zulks hoe dan ook niet het geval is
geweest.
1.3
Althans, ingeval de ad 1.2. bedoelde lezing van de hiervoor ad 1.1. bedoelde
overwegingen niet de juiste is, zijn deze overwegingen onvoldoende begrijpelijk,
aangezien daaruit niet (althans niet met stelligheid) valt op te maken op welk moment
het hof met zijn tussenwerpsel 'in elk geval toen' het oog heeft en dus ook niet op welk
moment Fraanje nu eigenlijk volgens het hof in verzuim is getreden, zodat in cassatie
niet althans onvoldoende controleerbaar is of dat moment valt of kan vallen binnen de
termen van art. 6:83 onderdeel a BW.
2.1
Ingeval daarentegen het hof met de ad 1.1. aangehaalde overwegingen geacht moet
worden te hebben bedoeld dat (achteraf, op 11 april 1996 kwam vast te staan dat)
Fraanje in verzuim is getreden reeds 'binnen voormelde voor de voldoening van haar
510
verplichtingen uit de aannemingsovereenkomst (…) bepaalde termijn', althans op het
moment dat die termijn verstreek, heeft het hof ten onrechte, althans onvoldoende
begrijpelijk geoordeeld dat het een termijn betreft in de zin van art. 6:83 onderdeel a
BW.
2.2
Immers, gelet op zijn overweging (r.o. 14) dat '[door Götte/GI] bij brief van [9 januari
1996] aan Fraanje een termijn tot zaterdag 27 januari 1996 is gesteld 'voor het
aandragen van een oplossing voor het lekdicht maken van de destillatieruimte'', alsmede
op zijn overweging (r.o. 16) dat 'Fraanje, naar zij kennelijk zeer wel begreep, voor de
voldoening van haar verplichtingen uit de met Götte gesloten
(aannemings)overeenkomst (het bouwen en opleveren van lekdichte destillatietoren, een
(…) als zodanig voldoende bepaalde termijn [was] gesteld, welke redelijkerwijs geen
andere strekking kon hebben dan die van een fatale termijn in de zin van artikel 6:83
aanhef en sub a BW', miskent het hof dat een 'bepaalde termijn' in de zin van die
bepaling niet tot stand kan komen door, noch kan berusten op een eenzijdige
partijhandeling, zodat het feit dat Götte/GI aan Fraanje een termijn heeft 'gesteld' —
ongeacht of Fraanje dat 'zeer wel begreep' — als zodanig (zonder meer) onvoldoende is
om de slotsom te rechtvaardigen dat deze termijn een 'fatale' was in de zin van even
bedoelde wetsbepaling.
3.1
Ingeval daarentegen met de ad 3 aangehaalde overwegingen, respectievelijk (met name)
met r.o. 16 geacht moet worden (mede) te zijn bedoeld dat Fraanje heeft ingestemd met
de door het hof aangenomen fatale strekking van de door Götte/GI gestelde termijn en
mitsdien deze termijn (alsnog) op een contractueel beding dan wel soortgelijke grondslag
berustte, is dat oordeel in het licht van de vastgestelde feiten, althans van de
gedingstukken onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd.
3.2
Immers, het hof heeft zulks niet kunnen opmaken uit de toezegging van Fraanje bij brief
van 26 januari 1996 aan Götte/GI dat 'de problemen [zullen] woren opgelost', bij niet
vriezend weer', aangezien deze toezegging blijkens zijn bewoordingen op zichzelf (zonder
meer) onmiskenbaar niet inhoudt — ongeacht dat volgens het hof (r.o. 15) Fraanje die
oplossing 'kennelijk: definitief' bedoelde — dat Fraanje daarmee tevens instemde met
een fatale termijn in eerderbedoelde zin, zulks te minder aangezien Fraanje, met de in
het slot van diezelfde brief uitgesproken hoop dat (onder meer) deze oplossing mag
'meewerken om de bouw zo spoedig mogelijk af te ronden', evident het tegendeel van
een bepaalbare, laat staan een 'bepaalde' termijn noemde.
3.3
Evenmin kon het hof ad 3.1. bedoelde instemming afleiden uit de door Fraanje aan
Götte/GI afgegeven UAV-garantieverklaring van 1 maart 1996, aangezien die
garantieverklaring klaarblijkelijk strekt tot (niet minder, maar ook niet meer dan)'herstel'
van (alsnog) optredende gebreken dat Fraanje overeenkomt haar ad 5 bedoelde
toezegging heeft verricht. Deze beperkte strekking betekent, althans kan betekenen dat
volgens Fraanje dergelijke gebreken als zodanig voor haar in generlei opzicht 'fatale'
511
gevolgen (in de zin van art. 6:83 onderdeel a BW) konden hebben, zodat het hof die
strekking niet volledig buiten (kenbare) beschouwing had mogen laten.
3.4
Bovendien zou het anders — nadat een veronderstelde 'fatale' termijn reeds was
verstreken — voor Fraanje evident zinledig zijn geweest om deze garantie af te geven,
omdat deze alsdan niets meer zou hebben kunnen bijdragen aan der partijen
rechtsverhouding en dus overbodige mosterd na de maaltijd was geweest. Mitsdien valt
ook in dit opzicht niet (zonder meer) in te zien hoe deze garantieverklaring kan rijmen
met instemming door Fraanje met een fatale termijn als bedoeld door het hof, zodat het
Hof zodanige instemming — eens te meer — heeft gebaseerd op een incomplete en
inconsequente, en dus onbegrijpelijke waardering van die verklaring.
3.5
Voorts komt Götte/GI een beroep op deze garantieverklaring toe (aldus kennelijk op het
Hof), hetgeen impliceert dat deze verklaring door Götte/GI is geaccepteerd, althans niet
is afgewezen. (Ook) daarom valt (zonder meer) niet in te zien dat Fraanje desondanks
heeft ingestemd — in weerwil van de beperkte strekking van die verklaring — met een
fatale termijn als bedoeld door het Hof.
3.6
Zulks geldt ook omdat het ZNEB-expertiserapport van 6 maart 1996 niet alleen vermeldt
dat 'aangenomen mag worden dat de uitvoering waterdichtheid garandeert', maar tevens
— overeenkomstig de garantieverklaring — dat dienaangaande 'door [Fraanje] een
volledige garantie op waterdichtheid [wordt] afgegeven voor de duur van 10 jaar'.
Aangezien dit rapport eenzijdig door Götte/GI, althans door partijen gezamenlijk is
opgedragen, kan daaruit eens te meer afgeleid worden dat partijen het eens waren dat
geen sprake was van een fatale termijn als bedoeld door het hof, althans dat Fraanje
daar hoe dan niet mee heeft ingestemd. Door dit rapport volledig buiten beschouwing, en
mitsdien deze mogelijkheid open te laten, heeft het hof derhalve (ook) in dit opzicht zijn
arrest onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd.
4
Althans heeft Fraanje met haar verweren voor het hof overeenkomstig hetgeen hiervoor
ad 3.1. t/m 3.6. kort is weergegeven, (voldoende) evident een beroep gedaan op de
uitzonderingsmogelijkheid van art. 6:83 onderdeel a BW, slotzinsnede, dat 'blijkt dat de
termijn een andere [dan fatale] strekking heeft'. Uit zijn arrest valt echter niet op te
maken dat het hof van dat kennelijke beroep op deze uitzonderingsmogelijkheid als
zodanig (voldoende) gemotiveerd rekenschap heeft afgelegd, zodat het arrest ook,
althans in ieder geval op die grond geen stand kan houden.
Hoge Raad:
1. Het geding in feitelijke instanties
Eiseres tot cassatie — verder te noemen: Fraanje — heeft bij exploit van 16 oktober
1996 verweersters in cassatie — verder te noemen: Götte en GI — gedagvaard voor de
512
Rechtbank te Middelburg en gevorderd bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij
voorraad, primair Götte, subsidiair Götte en GI hoofdelijk, en meer subsidiair GI te
veroordelen om aan Fraanje te betalen in hoofdsom een bedrag van ƒ 172 511,44,
vermeerderd met de wettelijke vertragingsrente over de hoofdsom met ingang van 16
december 1995 tot aan de dag der algehele voldoening, alsmede de buitengerechtelijke
invorderingskosten, begroot op een bedrag van ƒ 9 335,34.
Götte en GI hebben de vordering bestreden en in reconventie gevorderd de
overeenkomst tussen Götte en Fraanje te ontbinden op grond van verwijtbare niet-
nakoming door Fraanje hiervan en voorts Fraanje te veroordelen tot vergoeding van de
schade die door Götte en GI wordt geleden, deze beide schades op te maken bij staat en
te vereffenen volgens de wet.
Fraanje heeft in reconventie de vorderingen bestreden.
De Rechtbank heeft bij tussenvonnis van 22 januari 1997 een comparitie van partijen
gelast.
Bij conclusie van repliek in conventie heeft Fraanje de vordering tegen GI ingetrokken en
in reconventie gevorderd Intradak BV, gevestigd te Molenaarsgraaf, in vrijwaring te
mogen oproepen.
De Rechtbank heeft bij vonnis van 2 juli 1997 deze incidentele vordering toegewezen.
Bij eindvonnis van 4 maart 1998 heeft de Rechtbank in conventie de vordering van
Fraanje toegewezen en Götte veroordeeld tot betaling van de door Fraanje gevorderde
bedragen. In reconventie heeft de Rechtbank de vorderingen afgewezen.
Tegen dit eindvonnis hebben Götte en GI zowel in conventie als in reconventie hoger
beroep ingesteld bij het Gerechtshof te 's-Gravenhage. Fraanje heeft incidenteel hoger
beroep ingesteld.
Bij arrest van 31 oktober 2000 heeft het Hof in het principaal appel GI niet-ontvankelijk
verklaard. Vervolgens heeft het Hof het vonnis voor zover gewezen tussen Fraanje en
Götte in conventie en tussen Götte en GI enerzijds en Fraanje anderzijds in reconventie
vernietigd, en, opnieuw rechtdoende, in conventie de vorderingen van Fraanje afgewezen
en in reconventie de vorderingen van Götte en GI toegewezen. Voorts heeft het Hof in
conventie en in reconventie Fraanje veroordeeld om aan Götte respectievelijk GI terug te
betalen, hetgeen Götte in conventie respectievelijk Götte en GI in reconventie ingevolge
voormeld vonnis aan hoofdsommen, rente, proces- en executiekosten hebben voldaan, te
weten een (totaal) bedrag van ƒ 213 043,96, te vermeerderen met de wettelijke rente
daarover vanaf 6 maart 1998 tot op de dag van terugbetaling. In het incidenteel appel
heeft het Hof het beroep verworpen.
(…)
2. Het geding in cassatie
(…)
De conclusie van de Procureur-Generaal strekt tot verwerping van het beroep.
513
De advocaat van Fraanje heeft bij brief van 25 juni 2002 gereageerd op de conclusie van
de Procureur-Generaal.
3. Beoordeling van het middel
3.1
In cassatie kan worden uitgegaan van de door het Hof in rov. 9 van het bestreden arrest
vermelde feiten. Kort samengevat en voor zover in cassatie van belang komen deze
feiten op het volgende neer.
Fraanje heeft in opdracht van Götte in regie een destillatietoren met toebehoren
gebouwd. Het werk is in september 1995 in gebruik genomen. Er moesten toen nog
werkzaamheden worden uitgevoerd volgens een daartoe opgestelde lijst. In november
1995 bleken er lekkages op te treden in de destillatietoren. Bij brief van 9 januari 1996
heeft (GI namens) Götte tussen haar en Fraanje gemaakte afspraken bevestigd. Deze
brief vermeldt onder meer dat het 'aandragen van een oplossing voor het lekdicht maken
van de destillatieruimte zal geschieden vóór of uiterlijk op zaterdag 27 januari 1996.'
Fraanje heeft hierop gereageerd bij brief van 26 januari 1996 waarin onder meer wordt
vermeld dat de problemen zullen worden opgelost zoals besproken en dat de
werkzaamheden alleen kunnen worden uitgevoerd 'bij niet vriezend weer'. Op 1 maart
1996 heeft Fraanje een garantieverklaring afgegeven, welke inhoudt dat vanaf 1 januari
1996 de waterdichtheid wordt gegarandeerd van de sandwichpanelen van de
destillatietoren gedurende tien jaren. Op 6 maart 1996 is een expertiserapport
opgemaakt waarin onder meer is vermeld dat van de door Fraanje in februari 1996
uitgevoerde werkzaamheden mag worden aangenomen dat zij waterdichtheid
garanderen, maar dat een en ander beter moet worden afgewerkt. Op 11 april 1996 is
opnieuw lekkage opgetreden. Tussen partijen zijn vervolgens nog besprekingen gevoerd
over mogelijke oplossingen en in juni 1996 is een inspectierapport uitgebracht. Op 15 juli
1996 heeft de raadsman van Fraanje een voorstel voor een oplossing gedaan. Eind
augustus 1996 heeft de raadsman van Götte meegedeeld dat verder van het project
wordt afgezien.
3.2
Fraanje heeft gevorderd dat Götte, althans Götte en GI, veroordeeld zal c.q. zullen
worden tot betaling van haar factuur. In reconventie hebben Götte en GI gevorderd dat
de overeenkomst tussen partijen zal worden ontbonden en dat Fraanje zal worden
veroordeeld tot vergoeding van schade op te maken bij staat. Fraanje heeft de vordering
tegen GI ingetrokken. De Rechtbank heeft de vordering van Fraanje toegewezen en de
vorderingen in reconventie afgewezen. Het Hof heeft, na vernietiging van het vonnis van
de Rechtbank, in conventie de vordering van Fraanje afgewezen en in reconventie de
overeenkomst ontbonden en Fraanje veroordeeld tot vergoeding aan Götte en GI van de
door hen geleden schade, op te maken bij staat.
3.3
Het Hof heeft (in rov. 11) overwogen dat partijen verdeeld zijn over de vraag of Fraanje,
toen Götte in augustus 1996 'afhaakte', in verzuim was. Het Hof heeft vervolgens
vastgesteld dat niet is gebleken dat Götte een ingebrekestelling heeft uitgebracht die
514
voldoet aan de in de wet gestelde eisen (rov. 12). Naar het oordeel van het Hof, zoals
uitgewerkt in rov. 13 tot en met 17, is Fraanje echter wel in verzuim geraakt omdat zij
haar verplichtingen niet is nagekomen binnen de door Götte bij brief van 9 januari 1996
gestelde termijn die moet worden beschouwd als een fatale termijn in de zin van art.
6:83, aanhef en onder a, BW, zoals Fraanje moet hebben begrepen.
3.4
De klachten van de onderdelen 2 en 3 tegen dit oordeel treffen doel. De door het Hof aan
zijn oordeel ten grondslag gelegde overwegingen houden immers slechts in dat aan
Fraanje voor de uitvoering van haar werkzaamheden een termijn is gesteld die, zoals zij
kennelijk begreep, redelijkerwijs geen andere strekking kon hebben dan die van een
fatale termijn. Mocht het Hof hebben geoordeeld dat het enkele stellen van een termijn
voldoende was om Fraanje in verzuim te doen geraken, dan heeft het Hof daarmee
miskend dat een termijn als bedoeld in art. 6:83, aanhef en onder a, tussen partijen
moet zijn overeengekomen of op grond van de redelijkheid en billijkheid moet
voortvloeien uit de aard van de overeenkomst in verband met de omstandigheden van
het geval. Indien het Hof niet van een onjuiste rechtsopvatting is uitgegaan, is zijn
oordeel zondere nadere toelichting, die evenwel ontbreekt, onbegrijpelijk. De enkele
omstandigheid dat Fraanje heeft begrepen dat Götte een voor de voldoening bepaalde
termijn heeft gesteld, betekent immers niet dat Fraanje daarmee heeft ingestemd in dier
voege dat zij bij overschrijding ervan zonder ingebrekestelling in verzuim zou zijn. De
verwijzing door het Hof naar de reactie van Fraanje bij brief van 26 januari 1996 — één
dag voor het verstrijken van de termijn — op de brief van 9 januari 1996 kan niet als een
afdoende ondersteuning van zijn oordeel dienen, nu Fraanje, naar het Hof heeft
vastgesteld, weliswaar de garantie heeft gegeven van waterdichtheid van de
gevelbeplating, doch daaruit niet zonder meer volgt dat zij de gestelde termijn had
aanvaard. Het oordeel van het Hof valt ook niet zonder meer te rijmen met zijn
vaststelling dat partijen gedurende de periode van maart tot eind augustus 1996 met
elkaar in gesprek zijn gebleven over mogelijke oplossingen van het probleem van de
lekkages. Aantekening verdient ten slotte dat, mede in verband met de hanteerbaarheid
in de praktijk van het wettelijk stelsel, onder omstandigheden een beroep op het
ontbreken van een ingebrekestelling naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid
onaanvaardbaar kan zijn of kan worden aangenomen dat op grond van de redelijkheid en
billijkheid een ingebrekestelling achterwege kan blijven en de schuldenaar zonder
ingebrekestelling in verzuim is geraakt. Over dit een en ander houdt het oordeel van het
Hof echter niets in. Integendeel, het Hof heeft zonder meer vastgesteld dat van een
rechtsgeldige ingebrekestelling geen sprake was. De onderdelen 1 en 4 behoeven geen
behandeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt het arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 31 oktober 2000;
verwijst het geding naar het Gerechtshof te Amsterdam ter verdere behandeling en
beslissing;
515
veroordeelt Götte en GI in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak
aan de zijde van Fraanje begroot op € 2640,22 aan verschotten en € 1590 voor salaris.
ConclusieNaar boven
ConclusieP-G mr. Hartkamp
Feiten en procesverloop
1
In cassatie zijn van belang de feiten zoals deze zijn vastgesteld door het hof in zijn arrest
van 31 oktober 2000 onder 9. Samenvattend gaat het om het volgende.
Eiseres tot cassatie Fraanje BV (hierna Fraanje) is in opdracht van verweerster in
cassatie onder 1, Götte Beheer BV (hierna Götte) in augustus 1995 begonnen met de
bouw van een destillatietoren met corridor, een controlekamer en een gang met een
opslagruimte. Dit werk werd gebouwd ten behoeve van een nieuw productieproces. Het is
half september 1995 door Götte en verweerster in cassatie onder 2, Glassinstruments BV
(hierna GI), in gebruik genomen. Op 14 september 1995 is een lijst van nog uit te
voeren werkzaamheden opgemaakt (productie 10 bij conclusie van repliek in conventie,
tevens incidentele conclusie tot vrijwaring in reconventie). Van lekkage in de toren is op
28 september 1995 melding gemaakt in een lijst met diverse afwerkpunten (productie 11
bij conclusie van repliek in conventie, tevens incidentele conclusie tot vrijwaring in
reconventie).
Als gevolg van hevige regenval is in november 1995 gebleken dat er lekkages optraden
in de destillatietoren. Götte heeft Fraanje hiervan op 30 november op de hoogte gesteld
(productie 7 bij conclusie van antwoord in conventie, tevens eis in reconventie). Door GI
is op 9 januari een brief geschreven naar aanleiding van een gesprek tussen haar en
Bosman, een medewerker van Fraanje (productie 9 bij conclusie van antwoord in
conventie, tevens eis in reconventie). Deze brief vermeldt als besproken punt het
volgende:
'Het aandragen van een oplossing voor het lekdicht maken van de destillatieruimte zal
geschieden vóór of uiterlijk óp zaterdag 27 januari 1996. Hierbij gaat het voornamelijk
om: platen, ramen, hoekstukken en luchtroosters.'
Op deze brief heeft Bosman namens Fraanje gereageerd bij brief van 26 januari 1996
(productie 10 bij conclusie van antwoord in conventie, tevens eis in reconventie). Naar
aanleiding van het hierboven vermelde punt schrijft hij:
'Zoals bij u, Fa. Intradak en ons besproken, zullen de problemen worden opgelost (zie
hiervoor de fax van Intradak). Dit zal door ons worden begeleid en bij gereedkomen
worden gekontroleerd. Zoals u ons meedeelde, ging u akkoord met deze oplossing.
Gezien de weersomstandigheden, kan het bovenstaande alleen worden uitgevoerd bij
niet vriezend weer.'
In de fax waarnaar [betrokkene 1] verwijst, schrijft Intradak op 25 januari 1996 onder
meer dat is overeengekomen dat Intradak een lekprofiel aan de onderzijde van de
panelen zal aanbrengen, een en ander boven de aanwezige klemstrip en aangebracht in
516
een voorgezaagde sleuf in de panelen, waarna deze wordt afgekit en tevens dat er
nieuwe hoekstukken worden gemonteerd, zodanig dat er geen lekkage optreedt. Hierbij
heeft Intradak opgemerkt dat deze werkzaamheden worden uitgevoerd zodra de
weersomstandigheden het toelaten, een en ander in verband met kitwerk. Hieraan is
toegevoegd (productie 11 bij conclusie van antwoord in conventie, tevens eis in
reconventie):
'Wij garanderen met bovenstaande aanpassing een volledige waterdichtheid van de
gevelbeplating.'
Op 1 maart 1996 heeft Fraanje een garantieverklaring afgegeven (productie 12 bij
conclusie van antwoord in conventie, tevens eis in reconventie). Daarin garandeert zij
aan Götte als opdrachtgever in de zin van paragraaf 22 van de UVA vanaf 1 januari 1996
de waterdichtheid sandwichpanelen destillatietoren voor een periode van 10 jaar. Ter
ondersteuning van deze garantieverklaring heeft Fraanje verwezen naar de voormelde
garantie van de onderaannemer ten aanzien van de panelen, Intradak.
Op 6 maart is door het Zuid-Nederlands Expertisebureau BV (hierna ZNEB) een
expertiserapport opgemaakt (productie 13 bij conclusie van antwoord in conventie,
tevens eis in reconventie). Daarin wordt in de paragraaf Expertise onder B de
geconstateerde lekkage nader gespecificeerd. In de paragraaf Herstel/herstelmethodiek
wordt onder B opgemerkt dat van de begin februari door Fraanje dan wel door Intradak
uitgevoerde werkzaamheden mag worden aangenomen zij waterdichtheid garanderen,
maar dat een en ander beter moet worden afgewerkt.
Op 11 april 1996 is opnieuw lekkage opgetreden. Om deze reden heeft de raadsman van
GI bij brief 22 april 1996 Fraanje gesommeerd (productie 8 bij conclusie van repliek in
conventie, tevens incidentele conclusie tot vrijwaring in reconventie)
'ervoor zorg te dragen, dat de thans nog bestaande gebreken, al dan niet in overleg met
het gespecialiseerde bedrijf BDA Geveladvies worden verholpen en voorts tot voldoening
van de door cliënte geleden schade ...'
Hierop heeft de raadsman van Fraanje bij brief van 14 mei 1996 laten weten dat Fraanje
aansprakelijkheid voor de lekkages en de daardoor ontstane vertraging afwijst.
Vervolgens heeft op 12 juni 1996 tussen partijen en hun raadslieden een bespreking over
de lekproblemen plaatsgevonden.
In opdracht van Fraanje heeft BDA Geveladvies (hierna BDA) op 18 juni 1996 een
inspectierapport uitgebracht (productie 15 bij conclusie van antwoord in conventie,
tevens eis in reconventie). In dit rapport zijn de inspectiewaarnemingen neergelegd,
alsmede aanbevelingen en een analyse. Onder 2.3. wordt het voorstel om voor de nu
aanwezige gevel een voorzetwand te plaatsen in principe mogelijk geacht. Daarbij wordt
opgemerkt dat wel verder moet worden uitgewerkt welk type wand en op welke wijze
deze wordt bevestigd tegen de achterliggende constructie en voorts dat ook de
verschillende details nader moeten worden uitgewerkt.
Op 15 juli 1996 heeft de raadsman van Fraanje een voorstel gedaan om de mogelijkheid
van het aanbrengen van een voorzetwand te onderzoeken. Götte heeft bij brief van haar
raadsman van eind augustus 1996 verder van het project afgezien.
2
517
Bij exploit van 16 oktober 1996 heeft Fraanje Götte en GI gedagvaard voor de
arrondissementsrechtbank te Middelburg. Zij heeft gevorderd primair dat Götte
veroordeeld zou worden en subsidiair dat Götte en GI veroordeeld zouden worden tot
betaling van de factuur die Fraanje aan Götte en GI had verzonden ten aanzien van de
kosten van de bouw van de destillatietoren, te weten ƒ 172 511,44.
Götte en GI hebben hiertegen verweer gevoerd. In reconventie hebben zij gevorderd de
overeenkomst tussen Götte en Fraanje te ontbinden op grond van verwijtbare niet-
nakoming en Fraanje te veroordelen tot vergoeding van de schade, op te maken bij
staat, die door hen wordt geleden.
Bij conclusie van repliek in conventie heeft Fraanje de vordering tegen GI ingetrokken. In
reconventie heeft zij gevorderd Intradak in vrijwaring op te mogen roepen. Bij vonnis
van 2 juli 1997 heeft de rechtbank deze incidentele vordering toegewezen.
3
Bij vonnis van 4 maart 1998 heeft de rechtbank in conventie de vorderingen van Fraanje
toegewezen en Götte veroordeeld tot betaling van de door Fraanje gevorderde bedragen.
In reconventie heeft zij de vorderingen afgewezen. De vordering tot ontbinding is
afgewezen omdat er volgens de rechtbank niet een fatale termijn is genoemd om tot een
definitieve oplossing te komen, terwijl Fraanje heeft aangeboden rondom de
destillatietoren een nieuwe voorzetwand te plaatsen maar Götte toen het hele project
heeft beëindigd. De vordering tot vergoeding van geleden schade is afgewezen, kort
gezegd omdat Götte haar schade naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende
aannemelijk heeft gemaakt.
4
Götte en GI zijn onder aanvoering van twaalf grieven tegen het vonnis van de rechtbank
in hoger beroep gekomen bij het Gerechtshof te Den Haag. Fraanje heeft in het
incidentele appel een grief ontwikkeld.
Bij arrest van 31 oktober 2000 heeft het hof in het principale appel GI niet ontvankelijk
verklaard. Vervolgens heeft het hof het vonnis voor zover gewezen tussen Fraanje en
Götte in conventie en tussen Götte en GI enerzijds en Fraanje anderzijds in reconventie
vernietigd. Het heeft de conventionele vorderingen van Fraanje afgewezen. In
reconventie heeft het de overeenkomst tussen Fraanje en Götte ontbonden en Fraanje
veroordeeld tot vergoeding van de door Götte en GI geleden schade op te maken bij
staat. Voorts heeft het Fraanje veroordeeld terug te betalen hetgeen Götte en GI
ingevolge het uitvoerbaar bij voorraad verklaarde vonnis van de rechtbank hebben
voldaan. Ten slotte heeft het hof het beroep in het incidentele appel verworpen en
Fraanje veroordeeld in de kosten van het geding in beide instanties.
5
Aan deze beslissingen heeft het hof ten aanzien van het verzuim van Fraanje het
volgende ten grondslag gelegd:
'11.
Partijen houdt in het bijzonder verdeeld de vraag, of Fraanje, toen Götte in augustus
1996 afhaakte, in verzuim was.
518
12.
Van een ingebrekestelling van de zijde van Götte, welke aan de vereisten van artikel
6:82 lid 1 voldoet en zodanig verzuim doet intreden, is het hof niet kunnen blijken. De
brief van 22 april 1996 voldoet — reeds omdat daarbij geen termijn tot nakoming is
gesteld — niet aan die vereisten en kan derhalve niet als ingebrekestelling gelden.
13.
Echter: Voor het intreden van verzuim is geen ingebrekestelling vereist indien een voor
de voldoening bepaalde termijn verstrijkt en niet blijkt dat deze termijn een andere
strekking heeft dan die van een fatale termijn (artikel 6:83 aanhef sub a BW). Zodanige
termijn dient wel voldoende bepaald te zijn, wil zij ingebrekestellende kracht hebben.
14.
Uit de in rov 9 vastgestelde feiten valt genoegzaam af te leiden, dat vanaf de
ingebruikname van het gebouw door Götte en/of GI half september 1995 en met name
vanaf november 1995 bij herhaling (grote) problemen zijn geweest met de lekdichtheid
van de door Fraanje gebouwde destillatietoren, dat daarover tussen partijen is
gecorrespondeerd, dat daarover op 9 januari 1996 tussen partijen een bespreking is
geweest en dat naar aanleiding van het toen besprokene bij brief van die datum aan
Fraanje een termijn tot zaterdag 27 januari 1996 is gesteld 'voor het aandragen van een
oplossing voor het lekdicht maken van de destillatieruimte'.
15.
Bij brief van 26 januari 1996 bevestigt Fraanje onder verwijzing naar de bijgevoegde fax
van 25 januari 1996 van Intradak, waarbij Intradak met de in die fax aangegeven
aanpassing (…) Fraanje een volledige waterdichtheid van de gevelbeplating van de
destillatietoren garandeert, dat de lekkageproblemen — zoals op 9 januari 1996
besproken — (kennelijk: definitief) zullen worden opgelost, zij het onder voorbehoud van
de weersomstandigheden, omdat bij niet vriezend weer moet worden uitgevoerd. Om de
deugdelijkheid van de door haar toegezegde oplossing te garanderen heeft Fraanje aan
Götte betreffende het werk van Glassinstruments BV de — door genoemde garantie van
Intradak ondersteunde — UAV-garantieverklaring van 1 maart afgegeven.
16.
Aldus was Fraanje, naar zij kennelijk zeer wel begreep, voor de voldoening van haar
verplichtingen uit de met Götte gesloten (aannemings)overeenkomst (het bouwen en
opleveren van een lekdichte destillatietoren), een uitgaande van 27 januari 1996 en
afhankelijk van de weersomstandigheden (niet vriezend weer), als zodanig voldoende
bepaalde termijn gesteld, welke redelijkerwijs geen andere strekking kon hebben dan die
van een fatale termijn in de zin van artikel 6:83 aanhef en sub a BW.
17.
Toen vervolgens, ondanks de door Fraanje/Intradak — begin februari 1996 (zie rapport
znEb) — uitgevoerde werkzaamheden, waarvan door Fraanje, ondersteund door de
garantie van Intradak, waterdichtheid was gegarandeerd, op 11 april 1996 (na een
droogteperiode) opnieuw van lekkages bleek, kwam daarmee vast te staan, dat Fraanje
binnen voormelde voor de voldoening van haar verplichtingen uit de
519
aannemingsovereenkomst (afhankelijk van de weersomstandigheden) bepaalde termijn
haar verbintenis niet was nagekomen, zodat zij — in elk geval toen — in verzuim was
gedurende de tijd dat haar (deugdelijke) prestatie zou uitblijven.'
6
Fraanje is tijdig van het arrest van het hof in cassatie gekomen. Daartoe heeft zij een
middel van cassatie geformuleerd dat bestaat uit vier onderdelen, deels uiteenvallend in
subonderdelen. Götte en GI hebben geconcludeerd voor antwoord. Vervolgens hebben
partijen hun stellingen schriftelijk toegelicht waarna Fraanje heeft gerepliceerd.
Bespreking van het cassatiemiddel
7
In cassatie gaat het om de vraag of het hof heeft kunnen oordelen dat Fraanje in verzuim
is geraakt zonder dat Götte en GI haar in gebreke hebben gesteld.
De onderdelen 2, 3 en 4 van het middel hebben betrekking op de vraag of de termijn die
Götte en GI in een brief hebben gesteld mag worden opgevat als een termijn in de zin
van art. 6:83 onder a BW. Onderdeel 1 heeft betrekking op de vraag wanneer het
verzuim is ingetreden. Dit onderdeel zal na de onderdelen 2–4 worden besproken.
8
In de onderhavige zaak hebben geruime tijd problemen bestaan omtrent de nakoming
van een overeenkomst. Partijen hebben zonder gedetailleerde kennis van de regels
omtrent de niet-nakoming van een verbintenis en de daaraan verbonden rechtsgevolgen
gehandeld. In de parlementaire geschiedenis bij art. 6:82 wordt erop gewezen[1] dat het
wat betreft de uitwerking van de in art. 6:82 en 83 BW vervatte hoofdregels en
uitzonderingen niet zozeer gaat om het geven van strakke regels die de schuldeiser, na
raadpleging van de wet, in de praktijk naar de letter zal kunnen gaan toepassen. De
artikelen dienen veeleer aan de rechter de mogelijkheid te verschaffen om in deze
gevallen tot een redelijke oplossing te komen naar gelang van wat in de gegeven
omstandigheden redelijkerwijs van hem mocht worden verwacht. In dit licht zullen het
arrest van het hof en de daartegen voorgestelde klachten hierna besproken worden.
9
Onderdeel 2 is met een rechts- en motiveringsklacht gericht tegen r.o. 17, waarin het hof
heeft overwogen dat toen op 11 april 1996 opnieuw lekkages bleken, Fraanje in ieder
geval toen in verzuim was. Volgens het onderdeel kan de termijn van 27 januari 1996,
die werd genoemd in de op 9 januari 1997 aan Fraanje gerichte brief, niet gezien worden
als een termijn in de zin van art. 6:83 onder a BW. Daarnaast wordt in subonderdeel 2.2
gewezen op r.o. 14 en 16, waaruit zou blijken dat het hof heeft miskend dat de bedoelde
termijn niet tot stand kan komen door een eenzijdige partijhandeling. Dat Götte en GI
aan Fraanje een termijn hebben gesteld, hetgeen Fraanje zeer wel begreep, is volgens
het onderdeel onvoldoende om de slotsom te rechtvaardigen dat deze termijn een fatale
is in de zin van art. 6:83 onder a BW.
10
520
Het onderdeel wordt naar mijn mening tevergeefs voorgesteld. Het hof heeft m.i. niet
miskend dat de aan Fraanje gestelde termijn is overeengekomen door Götte en GI
enerzijds en Fraanje anderzijds. Fraanje heeft in haar reactie op de brief waarin Götte de
termijn heeft gesteld niet laten blijken dat zij zich tegen deze termijn verzette.
Bovendien heeft zij bevestigd dat een oplossing voor het lekdicht maken van de
destillatieruimte zou worden aangedragen vóór of uiterlijk op 27 januari 1996.
's Hofs hierop gebaseerde oordeel (r.o. 16) dat Fraanje kennelijk zeer wel begreep dat
uitgaande van 27 januari 1996 en afhankelijk van de weersomstandigheden een
voldoende bepaalde termijn was gesteld welke redelijkerwijs geen andere strekking kon
hebben dan die van een fatale termijn in de zin van art. 6:83 aanhef en onder a BW,
getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting en is evenmin onbegrijpelijk. Integendeel:
het geval wordt aangeduid in de parlementaire geschiedenis van Boek 6,[2] waar in
verband met de ingebrekestelling wordt opgemerkt dat in beginsel een schriftelijke
aanmaning wordt vereist. De passage vervolgt dan:
'Met hetgeen tevoren veelal door partijen mondeling tegen elkaar is gezegd of wellicht in
schriftelijke vorm is verzocht, zonder dat nog van een aanmaning tegen een bepaald
tijdstip kan worden gesproken, dient geen rekening te worden gehouden, behoudens het
geval dat men aldus tot een bepaalde afspraak in de zin van een nadere overeenkomst
omtrent de nakoming mocht zijn gekomen.'
Dit laatste geval doet zich naar 's hofs klaarblijkelijke oordeel in de onderhavige zaak
voor.
11
Afgezien hiervan verdient opmerking dat voor een fatale termijn als bedoeld in art. 6:83
aanhef en onder a BW een tussen de betrokken partijen gesloten overeenkomst niet
steeds noodzakelijk is. In de wetsgeschiedenis wordt het volgende opgemerkt:[3]
'Een belangrijke vernieuwing die het ontwerp brengt is gelegen in het bepaalde in artikel
8 onder a (art. 6:83 onder a, ASH): in beginsel heeft een overeengekomen of bij een
andere rechtshandeling dan een overeenkomst voor de nakoming bepaalde termijn tot
gevolg dat de schuldenaar door het enkele verstrijken van deze termijn in verzuim komt.'
Hieruit blijkt dat het bepalen van een termijn kan geschieden door het sluiten van een
overeenkomst maar eveneens door een andere rechtshandeling. Het is niet uitgesloten
dat dit een eenzijdige rechtshandeling van de zijde van de schuldeiser is. Overigens zal
deze m.i. dit effect slechts hebben, als de grond daarvoor gelegen is in de redelijkheid en
billijkheid die voortvloeit uit de aard van de overeenkomst en de omstandigheden van
het geval.
Wat de rol van de redelijkheid en billijkheid in dit verband betreft, wijs ik op het
volgende.[4] Enerzijds kan het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid
onaanvaardbaar zijn indien de schuldenaar zich op het ontbreken van een
ingebrekestelling zou beroepen (beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid).
Anderzijds kunnen zich niet in de opsomming van art. 6:83 voorkomende gevallen
voordoen, waarin naar redelijkheid en billijkheid moet worden aangenomen dat het
verzuim zonder ingebrekestelling intreedt (aanvullende werking van de redelijkheid en
billijkheid). Het in de vorige noot genoemde arrest (r.o. 3.5) maakt aannemelijk dat in de
onderhavige materie de aanvullende en de beperkende werking van de redelijkheid en
521
billijkheid samengaan.[5] Immers, volgens de Hoge Raad geeft het (aan de rechtbank
toegeschreven) oordeel dat
'Verzicht naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid zich achteraf er niet op kan
beroepen dat Rowi haar niet voorafgaand aan de werkzaamheden in gebreke heeft
gesteld,'
niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting, omdat
'art. 6:83 niet een limitatieve opsomming behelst van de gevallen waarin verzuim zonder
ingebrekestelling intreedt, maar ook de redelijkheid en billijkheid hierbij een rol kunnen
spelen.[6]
Het voorgaande betekent dat het effect van art. 6:83 aanhef en onder a (dus dat de
schuldenaar door het enkele verstrijken van een termijn in verzuim komt) kan optreden
door de (aanvullende) werking van de redelijkheid en billijkheid, zonder dat er sprake is
van of verband is met verklaringen van een of beide betrokken partijen.[7]
In een situatie als de onderhavige zou ik, zoals gezegd, willen aannemen dat een
verklaring van de schuldeiser, waarin een termijn wordt bepaald, het voormelde effect
kan hebben als de rechtvaardiging daarvoor gelegen is in de redelijkheid en billijkheid.
Deze wijze om een termijn te bepalen is te vergelijken met de door de rechter gestelde
termijn, die hetzelfde effect kan hebben; zie HR 7 april 2000, NJ 2000, 499 m.nt. JBMV.
Mocht het hof hebben aangenomen dat het hier bedoelde geval zich in deze zaak heeft
voorgedaan, dan zou ik dat evenzeer een alleszins acceptabele beslissing achten. In
beide opvattingen is onderdeel 2 dus tevergeefs voorgesteld.
12
Onderdeel 3 keert zich met motiveringsklachten tegen r.o 16 van 's hofs arrest.[8] In het
licht van de vastgestelde feiten zou het onbegrijpelijk zijn dat het hof heeft overwogen
dat Fraanje heeft ingestemd met de door het hof aangenomen fatale strekking van de
door Götte en GI gestelde termijn. Hiertoe voert Fraanje aan dat zij in haar brief van 26
januari 1996 heeft aangegeven de problemen te zullen oplossen, maar dat
werkzaamheden 'alleen worden uitgevoerd bij niet vriezend weer'. Hieruit blijkt volgens
het onderdeel dat deze toezegging onmiskenbaar niet inhoudt dat Fraanje daarmee
tevens instemde met een fatale termijn als bedoeld in art. 6:83 aanhef en onder a BW.
Evenmin had het hof de toezegging van Fraanje kunnen afleiden uit de door haar
afgegeven UAV-garantieverklaring van 1 maart 1996. Deze garantieverklaring moet
volgens het onderdeel aldus worden uitgelegd dat zij betrekking heeft op alsnog
opgetreden gebreken in het werk dat Fraanje overeenkomstig haar toezegging van 26
januari 1996 heeft verricht. Bovendien zou het afgeven van de garantieverklaring op 1
maart 1996 (na het intreden van het verzuim) zinloos geweest zijn, zodat niet valt in te
zien hoe zij 'kan rijmen' met instemming met een fatale termijn als bedoeld door het hof.
Daarnaast komt Götte en GI een beroep toe op de garantieverklaring, hetgeen
meebrengt dat niet zonder meer valt in te zien dat Fraanje heeft ingestemd met de fatale
termijn.
Ten slotte heeft het hof het expertiserapport van ZNEB van 6 maart 1996 geheel buiten
beschouwing gelaten bij zijn oordeel over het fatale karakter van de termijn. Uit het
522
ZNEB rapport blijkt volgens Fraanje dat partijen het eens waren dat geen sprake was van
een fatale termijn.
13
Deze motiveringsklachten falen m.i. om de volgende redenen. Het hof heeft overwogen
dat Fraanje blijkens haar brief van 26 februari 1996 de door Götte en GI gestelde fatale
termijn van 27 januari 1996 heeft bevestigd en dat zij begreep dat hetgeen zij
bevestigde ondermeer was de voldoende bepaalde termijn uitgaande van 27 januari
1996. Door vervolgens te overwegen dat deze termijn redelijkerwijze geen andere
strekking kon hebben dan die in de zin van art. 6:83 aanhef en sub a, heeft het hof
aangegeven dat Fraanje de gestelde en door haar bevestigde termijn ook als zodanig
moest begrijpen.
De klacht dat het hof zich bij dit oordeel mede heeft gebaseerd op de afgegeven UAV-
verklaring, mist feitelijke grondslag, omdat het hof zulks niet heeft gedaan.
Bovendien staat de garantie-verklaring van 1 maart 1996 niet aan de uitleg van het hof
in de weg. Een garantie ten aanzien van de deugdelijkheid van de begin februari 1996
verrichte (herstel)werkzaamheden is immers iets geheel anders dan de nakoming van
Fraanjes verplichtingen uit de overeenkomst, waarop de briefwisseling van 9 en 26
januari (en de daarin besloten liggende fatale termijn) betrekking had. Niet valt in te zien
waarom uit het afgeven van de garantie na het verrichten van die werkzaamheden (en
het aanvaarden ervan door Götte) afgeleid zou moeten worden dat Fraanje niet op
straffe van in verzuim geraken tot die werkzaamheden verplicht was. Evenmin valt in te
zien waarom het afgeven van de garantie zinloos was. Op dat moment was immers niet
bekend dat de herstelwerkzaamheden de lekkages niet hadden verholpen, laat staan dat
de overeenkomst tezijnertijd zou worden ontbonden.
Dat het hof het ZNEB-expertiserapport niet heeft betrokken in zijn oordeel over de fatale
termijn, is evenmin onbegrijpelijk. Dit rapport is op 22 februari 1996 (mede) in opdracht
van Götte en GI opgenomen en op 6 maart 1996 uitgebracht. Uitgangspunt van dit
rapport is dat oplevering en eindafrekening op de datum van de opname niet hebben
plaatsgevonden. Het rapport geeft ten aanzien van het herstel van lekkages aan op
welke wijze dit moet geschieden en geeft ten slotte het volgende aan: 'Gelet op de
problemen en toegepaste oplossingen, wordt door partij II (Fraanje, ASH) een volledige
garantie op waterdichtheid afgegeven voor de duur van 10 jaar.' Uit dit rapport kan niet
worden afgeleid dat de door Götte en GI gestelde termijn die door Fraanje is bevestigd,
niet als fataal te gelden heeft.
14
Onderdeel 4 verwijst naar de door Fraanje gevoerde verweren voor het hof, waarmee
voldoende evident een beroep zou zijn gedaan op de uitzonderingsmogelijkheid van art.
6:83 aanhef en onder a BW, slotzinsnede (inhoudende dat uit de strekking van de voor
voldoening bepaalde termijn kan voortvloeien dat het verstrijken ervan het verzuim niet
doet intreden). Deze klacht voldoet niet aan de eisen die daaraan blijkens art. 407 lid 2
Rv. gesteld kunnen worden.
Bovendien faalt zij, nu uit de behandeling van de onderdelen 2 en 3 is gebleken dat 's
hofs oordeel in cassatie stand houdt. Dit oordeel, dat de (niet onbegrijpelijke) vaststelling
523
omvat dat is ingestemd met een fatale termijn, betreft immers zowel de termijn als het
fatale karakter ervan.
15
Onderdeel 1 van het middel komt met een rechts- en motiveringsklacht op tegen het
oordeel van het hof dat door de lekkages op 11 april 1996 kwam vast te staan dat
Fraanje haar verbintenis niet binnen de gestelde termijn was nagekomen en dat zij in elk
geval toen in verzuim was gedurende de termijn dat haar (deugdelijke) prestatie zou
uitblijven. Hiermee zou het hof miskend hebben dat het uitgesloten is dat verzuim op
grond van overschrijding van de fatale termijn optreedt op een ander en in casu later
moment dan dat waarop de termijn verstrijkt.
De klacht faalt omdat zij uitgaat van een verkeerde lezing van 's hofs arrest. Het feit dat
de lekkages eerst op 11 april 1996 zijn gebleken, betekent niet dat het verzuim is
ingetreden na het moment waarop de fatale termijn verstreek. Het hof heeft niet
geoordeeld (ook niet met de woorden 'in elk geval toen') dat het verzuim pas is
ingetreden op 11 april 1996. Zijn oordeel moet aldus begrepen worden dat in elk geval
op 11 april 1996 is komen vast te staan dat Fraanje door het niet correct uitvoeren van
de begin februari verrichte werkzaamheden in verzuim was geraakt.
Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
NootNaar boven
Auteur: J. Hijma
1
In een door aannemer Fraanje in opdracht van Götte gebouwde destillatietoren treden
lekkages op, waarover partijen langdurig overleggen en corresponderen.
Herstelwerkzaamheden door Fraanje hebben niet het gewenste resultaat. Een klein jaar
na de ingebruikneming ziet Götte van het project af. Zij verlangt ontbinding en
schadevergoeding. Het Hof wijst — anders dan de Rechtbank — deze vorderingen toe. In
cassatie richt Fraanje haar pijlen op 's Hofs vaststelling dat zij op grond van art. 6:83 sub
a BW (fatale termijn) in verzuim is geraakt. P‑G Hartkamp concludeert tot verwerping
van het beroep, maar de Hoge Raad casseert.
2
De kernoverweging van het arrest luidt, dat ‘een termijn als bedoeld in art. 6:83, aanhef
en onder a, tussen partijen moet zijn overeengekomen of op grond van de redelijkheid
en billijkheid moet voortvloeien uit de aard van de overeenkomst in verband met de
omstandigheden van het geval’ (rov. 3.4). Bepaalde termijn in art. 6:83 sub a wil dus
primair zeggen: overeengekomen, door partijen gezamenlijk bepaalde, termijn. In het
verlengde daarvan kan, kort gezegd, ook de aard van de overeenkomst tot fataliteit
leiden. Het gepresenteerde koppel bouwt voort op hetgeen onder het oude recht werd
geleerd: een termijn heeft een fataal karakter, als dat door partijen is overeengekomen
524
of uit de aard van de verbintenis kan worden afgeleid (zie Contractenrecht VI (Wissink),
nr. 684).
3
De appendix betreedt het terrein van de aanvullende bronnen van rechtsgevolgen,
geregeerd door art. 6:248 lid 1 (‘ook die welke, naar de aard van de overeenkomst, uit
de wet, de gewoonte of de eisen van redelijkheid en billijkheid voortvloeien’). In dit licht
valt op dat de Hoge Raad alleen de redelijkheid en billijkheid noemt en wet en gewoonte
onvermeld laat, aldus suggererende dat de ene bron binnen art. 6:83 sub a haar werk
doet en de beide andere bronnen daarbuiten. Het is niet waarschijnlijk dat het college
zulk een herschikking op het oog heeft; de vermelding van (alleen) de redelijkheid en
billijkheid kan het best als een partiële verwijzing naar art. 6:248 lid 1 worden opgevat.
De gevallen waarin zonder partijafspraak tot een fatale termijn wordt geconcludeerd,
zullen dikwijls op de rand van de impliciete partijafspraak balanceren. Te denken is onder
meer aan de koop van typische seizoensartikelen, of aan de koop van zaken die snel van
hand tot hand gaan; zie nader Contractenrecht VI (Wissink), nr. 684–691.
4
Het uitgangspunt dat het bij art. 6:83 sub a gaat om termijnen die door partijen zijn
overeengekomen, klinkt ook op uit de parlementaire geschiedenis (Parl. Gesch. Boek 6,
blz. 290–296). De MvA II spreekt, enigszins ruimer, van ‘een overeengekomen of bij een
andere rechtshandeling dan een overeenkomst voor de nakoming bepaalde termijn’ (o.c.,
blz. 295). Deze oprekking heeft het karakter van een veiligheidsklep, met name van nut
om gevallen toe te laten waarin een contractuele context ontbreekt; Asser-Rutten II,
1981, blz. 170, noemt het voorbeeld van een legaat (zie voor geldlegaten echter art.
4:125 lid 3). Buiten de rubriek der rechtshandelingen treedt HR 7 april 2000, NJ 2000,
499 m.nt. JBMV (B./H.; terugvordering bijstand), waarin de Hoge Raad aangeeft dat ook
een door de rechter bepaalde termijn een fatale termijn in de zin van art. 6:83 sub a kan
opleveren. Vergelijk art. 1274oud, dat in algemene zin van verbintenis sprak (‘uit krachte
der verbintenis zelve’).
5
Binnen de contractuele context bestaat voor zulke oprekkingen niet veel emplooi. De
ratio van art. 6:83 sub a is er m.i. in gelegen dat de schuldenaar zelf zijn aanspraak op
ingebrekestelling verspeelt door zich op een bepaalde datum vast te leggen. In principe
zal die vastlegging bij contractuele afspraak geschieden. Ook eenzijdige handelingen van
de schuldenaar komen in aanmerking (losse toezegging), maar het is onaannemelijk dat
ook een eenzijdige handeling van de schuldeiser een fatale termijn kan scheppen.
Wellicht kan men denken aan het geval dat een schuldeiser eenzijdig een termijn
concretiseert waartoe de schuldenaar zich in onscherpe termen heeft verbonden (‘vóór
de vakantie’), maar ook dan wordt de schuldenaar in wezen aan (een redelijke uitleg
van) zijn eigen contractuele toezegging gehouden.
De P‑G acht niet uitgesloten dat een eenzijdige rechtshandeling van de schuldeiser een
fatale termijn oplevert, maar voegt daar direct aan toe dat dit effect slechts kan intreden
als de grond daarvoor is gelegen in de redelijkheid en billijkheid die voortvloeit uit de
aard van de overeenkomst en de omstandigheden van het geval (conclusie, punt 11).
Tegen die aanpak pleit, dat wanneer aan de — pittige — begeleidende eis is voldaan, het
525
fatale karakter berust op de redelijkheid en billijkheid en niet op de door de schuldeiser
verrichte handeling als zodanig. De sub 2 geciteerde kernoverweging doet vermoeden
dat de Hoge Raad deze laatste gedachtegang volgt, waarin voor eenzijdige verklaringen
van de schuldeiser geen plaats is binnen art. 6:83 sub a. Dit vermoeden wordt bevestigd
en versterkt bij kennisneming van de door het college aan het Hof gemaakte verwijten
(zie sub 6).
6
Het Hof acht aan art. 6:83 sub a voldaan omdat Götte aan Fraanje op 9 januari 1996 een
brief stuurde waarin een termijn tot 27 januari werd gesteld, welke termijn, naar Fraanje
kennelijk zeer wel begreep, redelijkerwijs geen andere strekking kon hebben dan die van
een fatale termijn in de zin van art. 6:83 sub a (Hof, rov. 13–16). In de ogen van de
Hoge Raad is dit oordeel rechtens onjuist, althans zonder nadere toelichting
onbegrijpelijk. Inderdaad bestaat een fnuikende frictie met de weergegeven lading van
art. 6:83 sub a. De redengeving van het Hof past bij een beschouwing inzake de figuur
der ingebrekestelling, waarbij de schuldenaar geen partij is maar uitsluitend de rol van
geadresseerde vervult. Voor de fatale termijn echter is beslissend of de schuldenaar zelf
(als partij) met die termijn heeft ingestemd, en over die vraag laat het Hof zich in het
geheel niet uit. De potentiële — corrigerende — lezing dat het Hof in wezen met een
ingebrekestelling werkt, stuit af op de onomwonden vaststelling dat van een
ingebrekestelling niet is gebleken (rov. 3.12). Een en ander maakt het arrest van het
Hof, de reddingspoging door de P‑G ten spijt, cassatierijp.
7
Aan het slot van rov. 3.4 herinnert de Hoge Raad aan twee andere — buiten het kader
van de fatale termijn tredende — wijzen waarop redelijkheid en billijkheid in dit verband
kunnen inwerken.
In de eerste plaats kan, onder omstandigheden, een beroep op het ontbreken van een
ingebrekestelling naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zijn. Dit
is de zuiver incidentele derogerende werking van de redelijkheid en billijkheid. Haar
vermelding, neerkomend op een herhaling van het algemene principe van art. 6:2 lid 2
en 6:248 lid 2, is weinig spectaculair. Zij vormt de opmaat tot de tweede mogelijkheid,
waarin de door de Hoge Raad expliciet nagestreefde ‘hanteerbaarheid in de praktijk van
het wettelijk stelsel’ krachtiger gestalte krijgt: ook kan, onder omstandigheden, worden
aangenomen dat ‘op grond van de redelijkheid en billijkheid een ingebrekestelling
achterwege kan blijven en de schuldenaar zonder ingebrekestelling in verzuim is
geraakt.’ Deze tweede bijschavingsroute belichaamt de — via de band van de
(aanvullende) redelijkheid en billijkheid gespeelde — constatering dat art. 6:83 geen
limitatieve opsomming behelst van de gevallen waarin verzuim zonder ingebrekestelling
intreedt.
Een en ander is niet nieuw; zie reeds HR 6 oktober 2000, NJ 2000, 691 (Verzicht/Rowi).
In Verzicht/Rowi vloei(d)en de twee geschetste wegen in elkaar over (rov. 3.5), terwijl zij
in Fraanje/Götte naast elkaar worden gepresenteerd. De laatste aanpak is m.i. analytisch
superieur. Tussen de beide inwerkingen van redelijkheid en billijkheid bestaat immers
een (subtiel maar) niet onbelangrijk verschil. De eerste route houdt vast aan het
vertrekpunt dat de schuldeiser een ingebrekestelling had moeten uitbrengen (zij het, dat
de ander zich daar uiteindelijk niet op kan beroepen). De tweede route is ingrijpender: zij
526
brengt een principiële overschakeling naar het standpunt dat de schuldeiser rechtens
geen ingebrekestelling behoefde uit te brengen. In abstracto kan niet worden gezegd
welke van beide benaderingswijzen de voorkeur verdient. De keuze is afhankelijk van de
aard en de verdere omstandigheden van het geval, waarbij onder meer een rol kan
spelen of het om een eenmalige casus of veeleer om een standaardsituatie gaat. In
Fraanje/Götte bleven vooralsnog beide wegen onbewandeld.
8
In de marge past de aantekening dat in situaties als de onderhavige, waarin de
schuldenaar niet tot het herstel van gebreken in staat blijkt, een schuldeiser succes kan
boeken met het betoog dat — gezien de onmacht van de ander — nakoming blijvend
onmogelijk mag heten (‘onherstelbaar ondeugdelijke prestatie’), zodat hij rauwelijks,
buiten de verzuimregeling om, schadevergoeding en ontbinding kan verlangen (art. 6:74
lid 2, art. 6:265 lid 2). Vergelijk, nog onder het oude recht, HR 26 maart 1982, NJ 1982,
626 m.nt. CJHB (Automatic Signal/De Haas).
JH
Voetnoten
Voetnoten
[1] Parl. Gesch. Boek 6, p. 289.
[2] Parl. Gesch. Boek 6, p. 289/290.
[3] Parl. Gesch. Boek 6, p. 295.
[4] Zie Parl. Gesch. Boek 6, p. 296; HR 6 okt. 2000, NJ 2000, 691; Asser-Hartkamp
4–I (2000), nr. 372.
[5] Dit doet zich ook in andere gevallen voor: zie Asser-Hartkamp 4-II (2001), nr.
309.
[6] Hierbij lette men erop dat de term 'onaanvaardbaar' hier niet wordt gebezigd,
terwijl het belang daarvan in andere uitspraken wel regelmatig wordt onderstreept (zie
Asser-Hartkamp 4-II (2001), nr. 314a en bijv. HR 14 dec. 2001, NJ 2002, 59 en 8 febr.
2002, NJ 2002, 284).'
[7] Aldus Parl. Gesch. Boek 6, p. 171 voor de tijdsbepaling bedoeld in art. 6:38
('Indien geen tijd voor de nakoming is bepaald, kan de verbintenis terstond worden
nagekomen en kan terstond nakoming worden gevorderd.'). Zie ook HR 12 nov. 1999, NJ
2000, 67 en Asser-Hartkamp 4–I (2000), nr. 231.
[8] Blijkens 3.1 is het eveneens gericht tegen de 'ad 3' aangehaalde overwegingen.
Deze verwijzing is echter niet begrijpelijk, ook niet na kennisneming van de schriftelijke
toelichting.
527
NJ 2012/173: Afrekening op voet niet nagekomen periodiek verrekenbeding;
omzetting in finale verrekenplicht; ingangsdatum wettelijke rente; ontstaa...
Instantie: Hoge Raad (Civiele kamer) Datum: 2 december 2011
Magistraten:
Mrs. A.M.J. van Buchem-Spapens, F.B. Bakels, W.D.H. Asser, C.E. Drion, G. Snijders
Zaaknr: 10/01293
Conclusie:
plv. P-G De Vries Lentsch-Kostense
LJN: BU6591
Noot: L.C.A. Verstappen Roepnaam: -
Wetingang: BW art. 1:141, 142; BW art. 3:313, 320, 321; BW art. 6:38, 82, 83, 119;
BW (oud) art. 1:137, 145
Afrekening op voet niet nagekomen periodiek verrekenbeding; omzetting in finale
verrekenplicht; ingangsdatum wettelijke rente; ontstaan en opeisbaarheid vordering;
ingebrekestelling vereist? Verjaring vordering; aanvang; verlenging; Hoge Raad gaat om.
Een tijdens het huwelijk niet-nagekomen periodiek verrekenbeding wordt omgezet in een
finaal verrekenbeding (art. 1:141 BW). Voor zover partijen niet anders zijn
overeengekomen, of uit de aard van hun overeenkomst dan wel de maatstaven van
redelijkheid en billijkheid niet anders voortvloeit, is de uit deze omzetting voortvloeiende
vordering ingevolge art. 6:119 BW rentedragend met ingang van het moment waarop zij
opeisbaar is terwijl de schuldenaar met voldoening daarvan in verzuim is. De vordering
ontstaat in beginsel op het in art. 1:142 lid 1, aanhef en onder b, BW vermelde tijdstip
waarop (behoudens andersluidende afspraken) ook de samenstelling en de omvang van
het te verrekenen vermogen worden bepaald, namelijk het tijdstip van indiening van het
verzoek tot echtscheiding. Gezien art. 6:38 BW is deze vordering opeisbaar geworden op
het moment van haar ontstaan; daaraan doet niet af dat de omvang van de vordering op
dat moment nog niet bekend is. Uit de aard van deze finale verrekenplicht vloeit voort
dat de schuldenaar in verzuim verkeert aanstonds na het ontstaan en opeisbaar worden
van de vordering.
Het vorenstaande brengt mee dat de Hoge Raad terugkomt van zijn arrest van 6
december 2002, NJ 2005/125, m.nt. WMK voor zover daarin is overwogen dat nakoming
van hetgeen op grond van de finale verrekenplicht is verschuldigd, eerst bij het einde van
het huwelijk kan worden gevorderd, zodat ingevolge art. 3:313 BW de verjaringstermijn
eerst dan begint te lopen. De vordering kan niet verjaren voordat het huwelijk is
beëindigd gelet op hetgeen inzake verlenging van de verjaring is bepaald in art. 3:321 lid
1, aanhef en onder a, BW en art. 3:320 BW.
SamenvattingNaar boven
528
Partijen zijn met elkaar gehuwd geweest. Aan het tussen hen overeengekomen periodiek
verrekenbeding hebben zij tijdens hun huwelijk geen uitvoering gegeven. Verzoeker tot
cassatie (de man) heeft bij verzoekschrift van 15 april 1998 de rechtbank verzocht de
echtscheiding tussen partijen uit te spreken. De beschikking waarbij de echtscheiding
tussen partijen is uitgesproken, is op 24 oktober 1999 in de registers van de burgerlijke
stand ingeschreven. Partijen zijn als peildatum voor de berekening van de omvang van
het te verrekenen vermogen overeengekomen 31 december 1997. Bij dagvaarding van
14 april 1998 heeft de vrouw een veroordeling van de man gevorderd tot nakoming van
het periodiek verrekenbeding, vermeerderd met de wettelijke rente, welke vordering is
toegewezen door omzetting ex art. 1:141 BW van het periodiek verrekenbeding in een
finaal verrekenbeding. Het hof heeft in hoger beroep geoordeeld dat de wettelijke rente
over de door de man te betalen hoofdsom ingaat op 14 april 1998. Hiertegen richt zich
het middel.
De in het arrest van de Hoge Raad van 6 december 2002, LJN AE9241, NJ 2005/125
m.nt. WMK omschreven omzetting van een tijdens het huwelijk niet-nagekomen
periodiek verrekenbeding in een finaal verrekenbeding is inmiddels vastgelegd in art.
1:141 BW. In de onderhavige zaak is aan de orde vanaf welke datum de uit deze
omzetting voortvloeiende vordering rentedragend is geworden. Voor zover partijen niet
anders zijn overeengekomen, of uit de aard van hun overeenkomst dan wel de
maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet anders voortvloeit, volgt uit art. 6:119 BW
dat de vordering rentedragend is met ingang van het moment waarop zij opeisbaar is
geworden, terwijl de schuldenaar met voldoening daarvan in verzuim is geweest. De
vordering ontstaat in beginsel op het in art. 1:142 lid 1, aanhef en onder b, BW vermelde
tijdstip waarop (behoudens andersluidende afspraken) ook de samenstelling en de
omvang van het te verrekenen vermogen worden bepaald, namelijk het tijdstip van
indiening van het verzoek tot echtscheiding. Gezien art. 6:38 BW is deze vordering
opeisbaar geworden op het moment van haar ontstaan; daaraan doet niet af dat de
omvang van de vordering op dat moment nog niet bekend is (HR 30 mei 2008, LJN
BC6582, NJ 2008/400 m.nt. L.C.A. Verstappen). Uit de aard van deze finale
verrekenplicht vloeit voort dat de schuldenaar in verzuim verkeert aanstonds na het
ontstaan en opeisbaar worden van de vordering. Het vorenstaande brengt mee dat de
Hoge Raad terugkomt van zijn bovengenoemde arrest van 6 december 2002, LJN
AE9241, NJ 2005/125 m.nt. WMK voor zover daarin is overwogen dat nakoming van
hetgeen op grond van de finale verrekenplicht is verschuldigd, eerst bij het einde van het
huwelijk kan worden gevorderd, zodat ingevolge art. 3:313 BW de verjaringstermijn
eerst dan begint te lopen. De vordering kan niet verjaren voordat het huwelijk is
beëindigd gelet op hetgeen inzake verlenging van de verjaring tussen niet van tafel en
bed gescheiden echtgenoten is bepaald in art. 3:321 lid 1, aanhef en onder a, BW en art.
3:320 BW.
Partij(en)Naar boven
A., te X., verzoeker tot cassatie, adv.: mr. K.G.W. van Oven,
tegen
B., te Y., verweerster in cassatie, adv.: aanvankelijk mr. J. Brandt, thans mr. G.R. den
Dekker.
Voorgaande uitspraakNaar boven
529
Hof:
4. Behandeling van het hoger beroep
4.1.
De rechtbank heeft in het eindvonnis van 23 april 2008 de man veroordeeld aan de
vrouw een bedrag te betalen van € 1.653.797,- te vermeerderen met de wettelijke rente
vanaf veertien dagen na betekening van het vonnis. Het principaal appel van de vrouw
richt zich niet tegen de hoogte van genoemd bedrag dat de man inmiddels aan de vrouw
heeft voldaan op 10 juli 2008, doch tegen de ingangsdatum van de verschuldigde
wettelijke rente. Het incidenteel appel van de man richt zich tegen het tussenvonnis van
12 oktober 2000 (de grieven 1 en 3), tegen het feit dat de rechtbank de faciliteit ex
artikel 3:185 lid 3 Burgerlijk Wetboek (BW), juncto artikel 1:140 BW heeft afgewezen
(grief 2) en een bankrekening in Luxemburg buiten beschouwing heeft gelaten (grief 5).
Daarnaast heeft de man een aantal bezwaren naar voren gebracht tegen het in deze
zaak uitgebrachte deskundigenrapport (grief 4).
4.2.
Gelet op de strekking van het incidenteel appel zal het hof dit als eerste bespreken. Het
hof zal de man niet-ontvankelijk verklaren in zijn hoger beroep tegen de tussenvonnissen
van 12 augustus 1999, 6 oktober 2004, 16 maart 2005 en 21 september 2005 omdat hij
tegen deze vonnissen geen grieven heeft gericht. Voorts zal de man niet-ontvankelijk
worden verklaard in zijn hoger beroep tegen het vonnis van 12 oktober 2000 omdat de
man reeds op 9 januari 2001 van dit vonnis bij dit hof in hoger beroep is gekomen en hij
volgens vaste rechtspraak niet ten tweede male van dit vonnis in hoger beroep kan
komen. Het tweede appel is in strijd met de goede procesorde. Dat betekent dat de
grieven 1 en 3 van de man niet zullen worden besproken. De man had zijn bezwaren
tegen het vonnis van 12 oktober 2000 dienen te concentreren in het eerdere appel. Hij
had daarbij zijn huidige grief 3 in incidenteel appel moeten aanvoeren, hetgeen hij niet
heeft gedaan.
4.3.
In zijn vierde grief somt de man een aantal bezwaren op tegen het deskundigenrapport
dat op 21 september 2007 is uitgebracht. Ook bij de rechtbank in zijn conclusie na
deskundigenbericht van 5 december 2007 heeft de man diverse bezwaren tegen het
deskundigenrapport naar voren gebracht, bezwaren die de rechtbank in het eindvonnis
onder rechtsoverweging 4 uitvoerig heeft besproken en weerlegd. Gelet op het gegeven
dat de bezwaren die de man bij het hof naar voren brengt met betrekking tot de fouten
die het deskundigenrapport zou bevatten, de gekozen waarderingsmethode, de
verbeterde rentabiliteitsmethode, de weging van de resultaten, het genormaliseerd eigen
vermogen, de rendementseis en de latente belastingclaims inkomstenbelasting en
aanmerkelijk belang niet inhoudelijk afwijken van de bij de rechtbank naar voren
gebrachte bezwaren en het hof zich volledig kan vinden in de overwegingen van de
rechtbank dienaangaande, volstaat het hof met te verwijzen naar het eindvonnis van 23
april 2008 en de overwegingen van de rechtbank op genoemde punten tot de zijne te
maken.
530
Resteert het bezwaar tegen de wijze waarop de deskundige de goodwill heeft
meegewogen. De man stelt dat hij de drijvende kracht achter de onderneming is. Hij is
het er niet mee eens dat de deskundige zijn stelling dat sprake is van persoonlijke
goodwill niet houdbaar acht. De deskundige heeft met betrekking tot de goodwill het
navolgende opgemerkt (p. 14 deskundigenrapport):
‘(…) Bij de inbreng van de onderneming op 29 december 1988 heeft de belastingdienst
gesteld dat enkel sprake was van persoonlijke goodwill. Het betrof toen een
éénmanszaak. Eind 1997 werkte bij A. B.V. circa 19 personen. Naar mijn idee is de
berekende goodwill ten tijde van de inbreng geen referentiekader voor de aanwezige
goodwill 1997.
Bij de berekening van de waarde van de onderneming is de balans en resultatenrekening
genormaliseerd. Dit betekent dat ook bij de personeelskosten rekening dient te worden
gehouden met genormaliseerde loonkosten.
Ik beschik vooralsnog niet over de salarisgegevens en de functies van de werknemers die
ultimo 1997 in dienst waren bij A. B.V. Ik ben er van uit gegaan dat de salarissen op het
niveau liggen van de specifieke kwaliteiten van de medewerkers. Daaronder valt
eveneens de directeur.
Bij de verbeterde rentabilitsmethode worden balans en resultatenrekening
genormaliseerd. Zowel voor incidentele baten en lasten als voor andere niet-branche
conforme posten.
Hierbij valt te denken aan financieringsverhoudingen en relatief hoge c.q. lage
bedrijfslasten. Met betrekking tot de personeelslasten ben ik ervan uitgegaan dat deze
marktconform zijn. Het wegvallen van een medewerker hoeft in dat geval niet tot
resultaatdalingen te leiden. Gevolg van het normaliseren van de resultatenrekening is dat
in dat geval rekening wordt gehouden met de kosten van vervanging van de medewerker
met dezelfde specifieke kwaliteiten. Dit geldt eveneens voor de directeur.
De omvang van de onderneming alsmede de branche waarin de onderneming werkzaam
is, rechtvaardigen naar mijn mening dat gesteld kan worden dat een eventueel ontbreken
c.q. wegvallen van de man in de onderneming kan worden opgevangen (al dan niet door
een externe vervanger) zonder dat dit (negatieve) financiële gevolgen heeft voor A. B.V.
De stelling van K. (namens de man) dat sprake is van persoonlijke goodwill is naar mijn
mening om bovenstaande redenen niet houdbaar.’
Uit het vorenstaande volgt dat de deskundige de bezwaren van de man met betrekking
tot de goodwill heeft meegewogen en tot bovenstaande conclusie is gekomen. Het hof
verenigt zich met de conclusie van de deskundige op dit punt. Hetgeen de man in hoger
beroep over de goodwill heeft aangevoerd maakt een en ander niet anders.
Het vorenstaande betekent dat de vierde grief faalt.
4.4.
In zijn vijfde grief stelt de man dat de rechtbank ten onrechte buiten beschouwing heeft
gelaten dat partijen een bankrekening in Luxemburg hadden en dat de vrouw het
volledige saldo van deze rekening heeft opgenomen. De deskundige heeft blijkens het
deskundigenrapport in zijn vermogensopstelling geen rekening gehouden met deze
rekening omdat hij op basis van de beschikbare gegevens niet kon vaststellen of deze
531
rekening per 31 december 1997 al aanwezig was en wat het eventuele saldo op deze
rekening was. De rechtbank heeft naar aanleiding van het rapport van de deskundige
overwogen dat deze op goede gronden de rekening in Luxemburg buiten beschouwing
heeft gelaten omdat de peildatum 31 december 1997 is en voor het vaststellen van de
omvang en waardering van het vermogen van de vrouw per die datum, het door de man
overgelegde afschrift van de beweerde rekening in Luxemburg (als productie 4 bij de
conclusie na deskundigenbericht van de man) hieraan niet kan afdoen.
Het hof oordeelt als volgt. Uit genoemd afschrift blijkt dat er in ieder geval op 30
september 1997 een bankrekening in Luxemburg was bij Bayerische Landesbank
International S.A. Wat het saldo op genoemde rekening op de peildatum was, valt uit dit
afschrift niet af te leiden. Evenmin valt dit af te leiden uit de aangifte inkomstenbelasting
over 1997 van de man die — anders dan de vrouw stelt — eveneens aan de deskundige
ter hand is gesteld. Genoemde rekening komt daarin niet voor. De man heeft echter aan
de deskundige een proces-verbaal van verhoor op verzoekschrift van 14 januari 2002 ter
hand gesteld waaruit blijkt dat de vrouw op genoemde datum tegenover dit gerechtshof
in de verzoekschriftprocedure onder rekestnummer 974/00 heeft verklaard (p. 5 proces-
verbaal):
‘(…) Van het geld op de bankrekening te Luxemburg is f 100.000,- over. (…)’
Uit deze verklaring blijkt dat er ook volgens de vrouw een rekening in Luxemburg was en
dat de vrouw in ieder geval op 14 januari 2002 nog € 45.378 (ƒ 100.000) in haar bezit
had. De vrouw weerspreekt in haar memorie van antwoord in incidenteel appel niet dat
de rekening er was, zij stelt dat de rechtbank terecht de rekening buiten beschouwing
heeft gelaten en verwijst naar hetgeen de rechtbank dienaangaande heeft overwogen.
Dat is echter in het licht van hetgeen de man heeft gesteld, het overgelegde
bankafschrift en hetgeen de vrouw tegenover dit hof heeft verklaard op 14 januari 2002
onvoldoende om tot dezelfde conclusie te komen als de rechtbank. Het hof kan niet
vaststellen dat het saldo op deze rekening op de peildatum ƒ 350.000 was zoals de man
stelt, het overgelegde rekeningafschrift is daartoe zonder nadere toelichting
onvoldoende. Wel stelt het hof op grond van bovengenoemde feiten en omstandigheden
vast dat het saldo op deze rekening in ieder geval ƒ 100.000 was. Dit bedrag had,
omgerekend naar euro's, dan ook in de vermogensopstelling meegenomen dienen te
worden. Het hof acht niet van belang dat deze rekening niet voorkomt op de aangifte
inkomstenbelasting over 1997 van de man. In het kader van verdelings- c.q.
verrekenvorderingen blijkt vaker dat er gelden te verdelen c.q. te verrekenen zijn die
voor de fiscus verborgen zijn gehouden. Dat betekent echter niet dat deze in de
verrekening tussen partijen niet meegenomen dienen te worden. De conclusie is dan ook
dat de man € 22.689 te veel aan de vrouw heeft betaald. De vrouw zal dit bedrag
middels verrekening zoals hierna zal blijken aan de man dienen terug te betalen met de
wettelijke rente over dit bedrag vanaf 10 juli 2008. In zoverre slaagt de vijfde grief van
de man. Voor zover het bewijsaanbod van de man betrekking heeft op het bedrag boven
ƒ 100.000 passeert het hof dit aanbod, omdat de man zijn stelling op dit punt
onvoldoende heeft onderbouwd.
4.5.
In de tweede grief stelt de man dat de rechtbank ten onrechte niet heeft bepaald dat hij
het aan de vrouw verschuldigde in termijnen mag voldoen, dat hij daardoor in de
financiële problemen is geraakt en dat partijen daarover al meerdere executieprocedures
532
hebben gevoerd. Het hof is van oordeel dat de man zijn stelling dat hij in de financiële
problemen is geraakt onvoldoende heeft onderbouwd, hetgeen op zijn weg had gelegen.
Nu het aan de vrouw verschuldigde inmiddels is betaald en het hof van financiële
problemen niet is gebleken, faalt de grief.
4.6.
De conclusie van het voorgaande is dat de man in het incidenteel appel deels niet
ontvankelijk zal worden verklaard, dat de vijfde grief gedeeltelijk slaagt, dat de man een
bedrag van € 22.689,- te veel aan de vrouw heeft betaald en dat zij dit bedrag, verhoogd
met de wettelijke rente vanaf 10 juli 2008, aan de man middels verrekening zal dienen
terug te betalen en dat de overige grieven falen. Het algemene bewijsaanbod van zowel
de man als de vrouw passeert het hof als te vaag en onvoldoende gespecificeerd.
4.7.
In het principaal appel zal de vrouw niet ontvankelijk worden verklaard in haar hoger
beroep tegen de vonnissen van 6 oktober 2004, 16 maart 2005 en 21 september 2005
nu zij tegen deze vonnissen geen grieven heeft aangevoerd. Tegen het eindvonnis van 23
april 2008 voert de vrouw aan dat de rechtbank ten onrechte de wettelijke rente heeft
toegewezen vanaf veertien dagen na betekening van dit vonnis. Deze grief slaagt.
Hoewel het verzoek tot echtscheiding op 15 april 1998 is ingediend, zijn partijen als
peildatum een eerdere datum, te weten 31 december 1997 overeengekomen. Deze twee
data zijn echter voor het hof niet doorslaggevend. Doorslaggevend is dat de vrouw op 14
april 1998 aanspraak heeft gemaakt op wettelijke rente over hetgeen haar reeds toen op
grond van het verrekenbeding in de huwelijkse voorwaarden toekwam, zodat de man
vanaf deze datum in verzuim is. Het hof zal dan ook het vonnis van de rechtbank op dit
punt vernietigen en de wettelijke rente vanaf laatstgenoemde datum over het door de
man verschuldigde bedrag toewijzen. Feitelijk betekent het voorgaande dat de man aan
de vrouw de wettelijke rente dient te betalen over een bedrag van € 1.631.107,99 vanaf
14 april 1998 tot aan de dag der algehele voldoening en dat met dit bedrag verrekend zal
dienen te worden de wettelijke rente over een bedrag van € 22.689 vanaf 10 juli 2008
tot de dag der verrekening.
4.8.
Er is geen aanleiding tot een kostenveroordeling zoals door de man gevorderd. Nu
partijen ex-echtgenoten zijn, zal het hof de proceskosten compenseren als na te melden.
Cassatiemiddel:
Schending van het recht en/of verzuim van vormen waarvan de niet-inachtneming
nietigheid met zich brengt doordat het Hof heeft overwogen zoals in zijn bestreden arrest
vervat en op grond daarvan heeft recht gedaan, zulks om de navolgende, mede in hun
onderlinge verband en samenhang te beschouwen, redenen:
In zijn arrest van 8 december 2009 overweegt het Hof onder 4.7 onder meer:
‘Tegen het eindvonnis van 23 april 2008 voert de vrouw aan dat de rechtbank ten
onrechte de wettelijke rente heeft toegewezen vanaf veertien dagen na betekening van
dit vonnis. Deze grief slaagt. Hoewel het verzoek tot echtscheiding op 15 april 1998 is
ingediend, zijn partijen als peildatum een eerdere datum, te weten 31 december 1997
overeengekomen. Deze twee data zijn voor het hof niet doorslaggevend. Doorslaggevend
533
is dat de vrouw op 14 april 1998 aanspraak heeft gemaakt op wettelijke rente over
hetgeen haar reeds toen op grond van het verrekenbeding in de huwelijkse voorwaarden
toekwam, zodat de man vanaf deze datum in verzuim is. Het hof zal dan ook het vonnis
van de rechtbank op dit punt vernietigen en de wettelijke rente vanaf laatstgenoemde
datum over het door de man verschuldigde bedrag toewijzen. Feitelijk betekent het
voorgaande dat de man aan de vrouw de wettelijke rente dient te betalen over een
bedrag van € 1.631.107,99 vanaf 14 april 1998 tot aan de dag der algehele voldoening
en dat met dit bedrag verrekend zal dienen te worden de wettelijke rente over een
bedrag van € 22.689 vanaf 10 juli 2008 tot de dag der verrekening.’
1. Eerste reden
Uit de geciteerde overweging van het Hof blijkt dat het oordeelt dat het moment waarop
de aanspraak ontstaat — waarbij het, ten onrechte, aanneemt dat de aanspraak van de
vrouw was ontstaan op de datum van het vorderen van de echtscheiding — bepalend is
voor het intreden van het verzuim. Verzuim treedt echter, anders dan het Hof oordeelde,
in beginsel niet zonder meer in op het moment waarop de aanspraak ontstaat, maar na
ingebrekestelling als bedoeld in art. 6:82 BW dan wel — in bijzondere omstandigheden —
zonder ingebrekestelling. Het Hof heeft omtrent een ingebrekestelling echter niets
vastgesteld en evenmin geoordeeld dat en waarom zich hier een geval voordoet waarin
verzuim zonder ingebrekestelling is ingetreden.
Toelichting
Dit bezwaar tegen de overwegingen van het Hof is bijna letterlijk overgenomen uit het
arrest van Uw Raad van 30 mei 2008, waarop Uw Raad de vernietiging van het arrest
van het Hof 's‑Hertogenbosch van 11 april 2006 baseerde. Op deze grond kan het arrest
van het Hof in deze zaak niet in stand blijven, ook al zou de wettelijke rente pas ingaan
op 24 oktober 1999, zoals hieronder wordt betoogd.
2. Tweede, c.q. subsidiaire reden
Door te overwegen zoals in de hierboven geciteerde overweging is opgenomen heeft het
Hof zich buiten de rechtsstrijd begeven door de man te veroordelen tot betaling van een
bedrag, verhoogd met de wettelijke rente vanaf 14 april 1998.
Toelichting
De vrouw had de wettelijke rente aangezegd over de periode tussen de echtscheiding,
zijnde 24 oktober 1999, en de datum van algehele voldoening van haar vordering. Het
Hof heeft de man veroordeeld tot het betalen van wettelijke rente met ingang van de
datum van de dagvaarding tot echtscheiding, 14 april 1998, tot de datum van algehele
voldoening. Daarmee is het Hof buiten de rechtsstrijd getreden en kan zijn arrest in
zoverre niet in stand blijven.
534
De context waarin het cassatiemiddel beschouwd dient te worden
a. De achtergrond
Partijen zijn gehuwd geweest van 23 november 1979 tot 24 oktober 1999.
Bij dagvaarding d.d. 14 april 1998 heeft de vrouw echtscheiding gevorderd voor de
rechtbank Alkmaar, met nevenvorderingen. Vanaf die datum hebben partijen procedures
tegen elkaar gevoerd. Alle uiteindelijk nog aanwezige geschilpunten zijn beslist bij het
arrest van Hof Amsterdam van 8 december 2009. Tegen dit laatste arrest, zij het slechts
tegen de hierboven geciteerde overweging, wenst de man zich in cassatie te voorzien.
Voorafgaand aan het huwelijk zijn partijen bij notariële akte d.d. 20 november 1979
huwelijksvoorwaarden overeengekomen, inhoudende in art. 4 een zogenaamd periodiek
verrekenbeding, luidende:
‘Indien na verloop van een kalenderjaar blijkt, dat een gedeelte van de inkomsten der
echtgenoten uit arbeid en/of goederen niet behoefde te worden aangewend ter
bestrijding van de in artikel 3 bedoelde kosten en belastingen, dan zal vóór de eerste juli
daarna het overgespaarde bedrag tussen de echtgenoten bij helften worden verdeeld.’
Gedurende de huwelijksperiode heeft nimmer enige verrekening op grond van deze
bepaling in de huwelijksvoorwaarden plaatsgevonden. Verrekening diende derhalve ter
gelegenheid van de ontbinding van het huwelijk door echtscheiding plaats te vinden,
waarbij de man zich vruchteloos heeft beroepen op het overeengekomen beding dat vóór
1 juli van het jaar volgende op het jaar waarover verrekend moest worden, de
verrekening diende te geschieden.
In cassatie kan er derhalve van worden uitgegaan dat over de gehele huwelijksperiode
de niet-verteerde inkomsten der echtgenoten en de beleggingen daarvan verrekend
dienden te worden.
Tijdens de procedure is de wet van 14 maart 2002, in werking getreden op 1 september
2002, waarbij regels voor verrekenbedingen werden ingevoerd, van kracht geworden, op
grond van de toepasselijke overgangsbepalingen dienen deze regels ook op het
onderhavige verrekenbeding te worden toegepast.
b. De problematiek waarin de overweging van het Hof is gegeven
De Rrechtbank Alkmaar heeft in haar vonnis d.d. 23 april 2008 de man veroordeeld tot
betaling aan de vrouw van een bedrag van € 1.653.797, vermeerderd met de wettelijke
rente over dit bedrag vanaf 14 dagen na betekening van dit vonnis. Hiertegen heeft de
vrouw zich in hoger beroep voorzien bij het Hof Amsterdam, waarbij zij — voor zover
thans nog van belang — als grief tegen bedoeld vonnis voordroeg:
‘De rechtbank heeft in haar vonnis d.d. 23 april 2008 onder rechtsoverweging sub 6.5 ten
onrechte overwogen dat de wettelijke rente over het toegewezen bedrag van €
1.653.797 niet toewijsbaar is vanaf 31 december 1997 en evenmin vanaf 15 april 1998,
535
omdat onvoldoende is gesteld voor verzuim. Ten onrechte oordeelde de rechtbank dat,
nu de verrekenvordering eerst bij dat vonnis is vastgesteld, pas vanaf die datum, althans
vanaf veertien dagen na betekening van dat vonnis, de wettelijke rente verschuldigd
wordt.’
De vrouw heeft in haar toelichting op deze grief verwezen naar het arrest van Uw Raad
d.d. 30 mei 2008. Daarin was aan de orde de afrekening op grond van een ‘wettelijk
deelgenootschap’, zoals dat in onze wet geregeld is geweest van 1 januari 1970 tot 1
september 2002.
Uw Raad heeft in de overwegingen van bedoeld arrest aangenomen dat de vordering tot
verrekening bij dit wettelijke deelgenootschap op grond van het bepaalde in art. 1:145
(oud) BW opeisbaar wordt door de ontbinding van het huwelijk, terwijl bij de berekening
van hetgeen verrekend diende te worden uitgegaan moest worden van de datum van
indiening van de echtscheidingsvordering, c.q. het echtscheidingsverzoek, zoals volgde
uit het bepaalde in de art. 1:136 lid 2 en 1:139 (oud) BW. Uw Raad heeft echter
eveneens in dit arrest overwogen dat verzuim bij de betaling van een geldvordering —
waarbij wettelijke rente verschuldigd wordt — in beginsel eerst intreedt na een
ingebrekestelling als bedoeld in art. 6:82 BW, dan wel — in bijzondere gevallen, waarvan
een aantal is opgesomd in art. 6:83 BW — zonder ingebrekestelling.
Nu het Hof in die zaak zonder meer had aangenomen dat het verzuim bij het opeisbaar
worden van de vordering was ingetreden, werd zijn betrokken uitspraak door Uw Raad
vernietigd, onder verwijzing van de zaak naar het Hof Arnhem.
c. Een vergelijking tussen de onderhavige zaak en die van HR 30 mei 2008
In de casus van HR 30 mei 2008 ging het om de afwikkeling van een wettelijk
deelgenootschap in de zin van de art. 1:129 t/m 1:145 (oud) BW. In deze zaak gaat het
om de afwikkeling van een verrekenbeding waarop de huidige art. 1:132 t/m 1:143 BW
toepasselijk zijn.
In art. 1:36 lid 2 (oud) BW wordt uitdrukkelijk bepaald dat de beschrijvingen van de
vermogens van de echtgenoten bij scheiding van tafel en bed en echtscheiding dienen
plaats te vinden naar de toestand bij de aanvang van de dag waarop de daartoe
strekkende rechtsvordering werd ingesteld.
Deze bepaling is vergelijkbaar met het hier toepasselijke huidige art. 1:142 lid 1 sub b
BW. Nu de huwelijksvoorwaarden geen andere zogenaamde ‘peildatum’ inhouden, diende
de berekening van de vorderingen tussen de echtgenoten plaats te vinden naar de
toestand op 14 april 1998. Daarop heeft het cassatieberoep van de man dan ook geen
betrekking.
Waar in de regeling van het wettelijk deelgenootschap in art. 1:145 (oud) BW
uitdrukkelijk is bepaald dat de vordering tot betaling opeisbaar is bij het einde van het
huwelijk, kent de huidige wettelijke regeling geen bepaling hieromtrent.
Het Hof heeft in het thans aan Uw Raad voorgelegde geschil — zonder daarbij enige
motivering te geven — in de bestreden rechtsoverweging aangenomen dat de man in
verzuim is gekomen op de datum van het instellen van de echtscheidingsvordering door
de vrouw — 14 april 1998 — , waarbij zij wettelijke rente had aangezegd.
536
Nu uit het bepaalde in art. 1:141 lid 1 en lid 2, jo. lid 3 BW volgt dat de periodieke
verrekening die bij de huwelijksvoorwaarden is voorzien, als niet periodiek verrekend is,
wordt geconverteerd in een finale verrekening bij het einde van het huwelijk, kan de
vordering tot betaling van een bedrag op grond van een niet nagekomen periodiek
verrekenbeding dan ook niet eerder opeisbaar zijn dan bij de ontbinding van het
huwelijk. Ook zonder een equivalent van art. 1:145 (oud) BW dient derhalve
aangenomen te worden dat de vordering tot verrekening bij een niet-nagekomen
periodiek verrekenbeding niet eerder dan bij ontbinding van het huwelijk opeisbaar is.
Langs een andere weg kan men tot dezelfde conclusie komen.
Als één der echtgenoten overlijdt tijdens een echtscheidingsprocedure wordt het huwelijk
door de dood ontbonden, waarbij de ‘peildatum’ op grond van art. 1:142 lid 1 sub a BW
de ontbinding van het huwelijk door de dood is. Pas met de ontbinding van het huwelijk
kan derhalve bepaald worden waardoor het huwelijk is ontbonden, zodat ook dan pas
vast staat welke ‘peildatum’ gehanteerd dient te worden. Ook daarom dient aangenomen
te worden dat de verrekeningsvordering niet eerder opeisbaar is dan bij de ontbinding
van het huwelijk.
Uit het feit dat de wetgever — overigens zonder dat hierover uit de parlementaire
geschiedenis iets blijkt — de bepaling van art. 1:145 (oud) BW in de huidige wetgeving
niet heeft overgenomen, kan dan ook niet geconcludeerd worden dat de
verrekeningsvordering al opeisbaar zou zijn bij de indiening van het
echtscheidingsverzoek — of, zoals in casu, bij het uitbrengen van de dagvaarding in
gevallen waarin de echtscheidingsprocedure met een dagvaarding was begonnen.
In de casus van HR 30 mei 2008 had de vrouw wettelijke rente gevorderd over de haar
toekomende betaling door de man, vanaf de datum van ontbinding van het huwelijk. In
de onderhavige procedure heeft de vrouw bij haar dagvaarding tot echtscheiding in haar
vordering sub 3. wettelijke rente gevorderd ‘per datum echtscheiding tot aan de dag der
algehele voldoening’. De casus waarin Uw Raad op 30 mei 2008 arrest wees was in
zoverre derhalve identiek aan de onderhavige zaak.
In het arrest van 30 mei 2008 overwoog Uw Raad dat het Hof in zijn uitspraak waarvan
cassatie omtrent een ingebrekestelling niets had vastgesteld en evenmin geoordeeld had
dat en waarom zich hier een geval voordeed dat de wettelijke rente reeds verschuldigd
zou zijn zonder ingebrekestelling.
Zonder naders motivering, die ook hier ontbreekt, is derhalve ook hier onbegrijpelijk dat
het Hof Amsterdam in deze zaak geoordeeld heeft dat de man wettelijke rente over het
in hoofdsom door hem aan de vrouw verschuldigde dient te betalen.
d. Conclusie
Mede in het licht van Uw uitspraak in HR 30 mei 2008 is onbegrijpelijk
—
waarom het Hof Amsterdam de man heeft veroordeeld tot betaling van wettelijke rente,
zonder dat duidelijk was dat de man in gebreke was met de betaling van het door het
Hof vastgestelde bedrag dat de man aan de vrouw verschuldigd was;
537
—
waarom het Hof Amsterdam de wettelijke rente tot betaling waarvan de man veroordeeld
werd heeft doen ingaan, op de datum waarop de vrouw hem dagvaardde tot
echtscheiding;
ConclusieNaar boven
Conclusie plv. P-G mr. De Vries Lentsch-Kostense:
Inleiding
1.
Het onderhavige geding betreft de vermogensrechtelijke afwikkeling van het door
echtscheiding ontbonden huwelijk van partijen (verder: de man en de vrouw) die in hun
huwelijkse voorwaarden een zogenoemd Amsterdams verrekenbeding zijn
overeengekomen. In cassatie gaat het nog uitsluitend om de vraag vanaf welke datum
de man wettelijke rente verschuldigd is over het bedrag dat hij uit hoofde van het
staande huwelijk niet ten uitvoer gebrachte verrekenbeding aan de vrouw dient te
voldoen, een bedrag dat door het Gerechtshof Amsterdam — in cassatie onbestreden —
is bepaald op € 1.631.107,99. Het hof oordeelde dat dit bedrag moet worden verhoogd
met de wettelijke rente vanaf 14 april 1998 (de dag waarop de vrouw de inleidende
dagvaarding uitbracht waarbij zij wettelijke rente vorderde) tot aan de dag der algehele
voldoening (waarbij aantekening verdient dat de man inmiddels op 10 juli 2008 het
bedrag van de hoofdsom van € 1.653.797 tot betaling waarvan de rechtbank Alkmaar
hem in eerste aanleg had veroordeeld, heeft voldaan vermeerderd met een zeker bedrag
aan rente en kosten). Het cassatieberoep van de man richt zich tegen het oordeel van
het hof inzake de ingangsdatum van de wettelijke rente. Geklaagd wordt dat het hof
eraan heeft voorbijgezien dat de vordering uit hoofde van het verrekenbeding eerst
ontstaat en opeisbaar is bij het einde van het huwelijk en voorts dat — naast
opeisbaarheid — in de regel een ingebrekestelling is vereist voor het intreden van
verzuim en daarmee voor het verschuldigd worden van wettelijke rente.
2.
In cassatie kan worden uitgegaan van de door de rechtbank Alkmaar in rov. 1 van haar
vonnis van 12 augustus 1999 en vervolgens door het hof Amsterdam in rov. 3 van zijn in
zoverre in cassatie niet bestreden eindarrest als vaststaand aangemerkte feiten. Het
gaat, kort samengevat, om het volgende:
i)
Partijen zijn op 23 november 1979 met elkaar gehuwd. Zij zijn bij notariële akte van 20
november 1979 huwelijkse voorwaarden overeengekomen, inhoudende uitsluiting van
iedere gemeenschap (met uitzondering van een gemeenschap van inboedel) en — in
artikel 4 — een periodiek verrekenbeding inhoudende, kort samengevat, dat indien na
verloop van een kalenderjaar blijkt dat een gedeelte van de inkomsten der echtgenoten
uit arbeid en/of goederen niet behoefde te worden aangewend tot bestrijding van de in
artikel 3 van de huwelijkse voorwaarden bedoelde kosten en belastingen, vóór de eerste
juli daarna het overgespaarde bedrag tussen de echtgenoten bij helfte zal worden
538
verdeeld en dat de echtgenoten verplicht zijn elkander desverlangd volledige gegevens te
verschaffen omtrent de genoten inkomsten en de daaruit betaalde kosten en belastingen.
ii)
Bij verzoekschrift van 15 april 1998 heeft de man de rechtbank verzocht de echtscheiding
tussen partijen uit te spreken. De beschikking waarbij de echtscheiding tussen partijen is
uitgesproken, is op 24 oktober 1999 ingeschreven in de registers van de burgerlijke
stand.
3.
De vrouw heeft de man op 14 april 1998 gedagvaard voor de rechtbank Alkmaar en —
kort samengevat — een verklaring voor recht gevorderd dat partijen op grond van artikel
4 van de akte huwelijkse voorwaarden gehouden zijn alle tijdens het huwelijk ontstane
niet-verteerde inkomsten bij helfte te verdelen, vermeerderd met de door beleggingen
van dit inkomen verkregen winsten en de man te veroordelen om dit bedrag aan de
vrouw te betalen, vermeerderd met de wettelijke rente per datum echtscheiding tot aan
de dag der algehele voldoening.
De man heeft gemotiveerd verweer gevoerd, waarbij hij zich onder meer heeft beroepen
op het in de huwelijkse voorwaarden opgenomen vervalbeding en voorts heeft betoogd
dat de vrouw afstand heeft gedaan van haar recht op verrekening en dat overigens reeds
staande huwelijk is verrekend.
4.
Na twee tussenvonnissen, een tussentijds hoger beroep en een tussentijds
cassatieberoep van de man die in dat beroep door uw Raad niet ontvankelijk is verklaard
bij arrest van 19 december 2003 (LJN AN7540), heeft de rechtbank wederom een aantal
tussenvonnissen gewezen waaronder een tussenvonnis waarbij een
deskundigenonderzoek werd bevolen en heeft de rechtbank ten slotte bij eindvonnis van
23 april 2008 de man veroordeeld om aan de vrouw een bedrag van € 1.653.797 te
voldoen, vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 14 dagen na
betekening van het vonnis.
Haar beslissing de wettelijke rente toe te wijzen vanaf 14 dagen na betekening van haar
vonnis motiveerde de rechtbank in rov. 6.5 van haar eindvonnis als volgt nadat zij (in
rov. 3.1) had vastgesteld dat de vrouw stelt dat het door de man te betalen bedrag dient
te worden vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 31 december 1997, de peildatum
die partijen zijn overeengekomen, en subsidiair dat de wettelijke rente dient in te gaan
per 15 april 1998, de dag waarop de inleidende dagvaarding is uitgebracht:
‘De wettelijke rente over dit bedrag is niet toewijsbaar vanaf 31 december 1997 en
evenmin vanaf 15 april 1998, omdat onvoldoende is gesteld voor verzuim: de
verrekenvordering is eerst bij dit vonnis vastgesteld. De rechtbank zal de wettelijke rente
toewijzen vanaf 14 dagen na betekening van dit vonnis.’
5.
De vrouw heeft principaal en de man heeft incidenteel hoger beroep ingesteld.
539
De vrouw heeft bij memorie van grieven één grief geformuleerd die zich uitsluitend richt
tegen het oordeel van de rechtbank inzake de ingangsdatum van de wettelijke rente, met
conclusie dat het hof de man zal veroordelen om aan de vrouw te betalen de wettelijke
rente over een bedrag van € 1.653.797 vanaf primair 31 december 1997, subsidiair 15
april 1998, meer subsidiair 14 april 1998, althans 7 oktober 1998, althans vanaf
zodanige datum als het hof in goede justitie zal bepalen tot aan de dag der algehele
voldoening, met vernietiging van het vonnis van de rechtbank van 23 april 2008 in
zoverre. Onder verwijzing naar HR 30 mei 2008, LJN BC6582, NJ 2008/400, m.nt.
Verstappen, welke zaak een wettelijk deelgenootschap betrof, heeft de vrouw betoogd
dat het oordeel van de rechtbank met betrekking tot de ingangsdatum van de wettelijke
rente onjuist is. Zij heeft gesteld (memorie van grieven, 6–9) dat de wettelijke rente
primair berekend dient te worden vanaf de door partijen op voorstel van de rechtbank
overeengekomen peildatum van 31 december 1997 (de peildatum voor de vaststelling
van de samenstelling en omvang van het te verrekenen vermogen). Subsidiair heeft zij
gesteld dat de datum van de indiening van het echtscheidingsverzoek, 15 april 1998, als
ingangsdatum dient te gelden omdat op die datum de verrekenperiode eindigde, meer
subsidiair dat als ingangsdatum dient te gelden 14 april 1998, de datum van de
dagvaarding waarbij de wettelijke rente is aangezegd, althans 7 oktober 1998, zijnde de
datum van de conclusie van antwoord waarin de man heeft gesteld dat hij niet tot
betaling van enig bedrag zal overgaan (zulks in verband met het bepaalde in art. 6:83
sub c BW inhoudende dat verzuim zonder ingebrekestelling intreedt wanneer de
schuldenaar uit een mededeling van de schuldenaar moet afleiden dat deze in de
nakoming van de verbintenis zal tekortschieten). Uiterst subsidiair geldt volgens de
vrouw als ingangsdatum 24 oktober 1999, zijnde de datum van inschrijving van de
echtscheidingsbeschikking. De vrouw heeft voor de goede orde nog opgemerkt dat de
man de hoofdsom vermeerderd met wettelijke rente, door de vrouw ‘bij moderatie’
gesteld op € 1.666.539,30, inmiddels op 10 juli 2008 heeft voldaan.
De man heeft de grief gemotiveerd bestreden. Hij heeft in dat verband betoogd dat nu de
regeling van het deelgenootschap van art. 1:145 (oud) BW inzake de opeisbaarheid van
de vordering tot deling en tot uitkering niet is overgenomen bij de wettelijke regeling der
verrekenbedingen, de rechtbank terecht de algemene regels van het verbintenissenrecht
heeft toegepast en voorts dat hij wenst op te merken dat hij nimmer door de vrouw in
gebreke is gesteld en dat de inleidende dagvaarding zeker niet als zodanig kan gelden.
Bij zijn incidenteel appel heeft de man grieven gericht tegen het oordeel van de
rechtbank inzake de hoogte van de door hem aan de vrouw te betalen hoofdsom.
6.
In zijn eindarrest van 8 december 2009 heeft het Gerechtshof Amsterdam geoordeeld dat
de grief van de vrouw ter zake van de ingangsdatum van de wettelijke rente slaagt en
dat de wettelijke rente vanaf 14 april 1998 moet worden toegewezen. Het hof overwoog
daartoe als volgt:
‘4.7.
(…) Tegen het eindvonnis van 23 april 2008 voert de vrouw aan dat de rechtbank ten
onrechte de wettelijke rente heeft toegewezen vanaf veertien dagen na betekening van
dit vonnis. Deze grief slaagt. Hoewel het verzoek tot echtscheiding op 15 april 1998 is
ingediend, zijn partijen als peildatum een eerdere datum, te weten 31 december 1997
overeengekomen. Deze twee data zijn echter voor het hof niet doorslaggevend.
540
Doorslaggevend is dat de vrouw op 14 april 1998 aanspraak heeft gemaakt op wettelijke
rente over hetgeen haar reeds toen op grond van het verrekenbeding in de huwelijkse
voorwaarden toekwam, zodat de man vanaf deze datum in verzuim is. Het hof zal dan
ook het vonnis van de rechtbank op dit punt vernietigen en de wettelijke rente vanaf
laatstgenoemde datum over het door de man verschuldigde bedrag toewijzen. (…)’
Het hof heeft voorts geoordeeld dat het incidentele appel van de man ten dele slaagt met
als gevolg dat de man, die het door de rechtbank bepaalde bedrag inmiddels op 10 juli
2008 aan de vrouw heeft voldaan, reeds € 22.689 teveel aan de vrouw heeft betaald,
zodat de vrouw dit bedrag middels verrekening aan de man dient terug te betalen met de
wettelijke rente over dit bedrag vanaf 10 juli 2008.
Het hof heeft ten slotte met vernietiging van het eindvonnis van de rechtbank in zoverre,
de man veroordeeld aan te vrouw te voldoen een bedrag van € 1.631.107,99 verhoogd
met de wettelijke rente vanaf 14 april 1998 tot de dag der algehele voldoening en
verminderd met de wettelijke rente over een bedrag van € 22.689 vanaf 10 juli 2008 tot
de dag der verrekening.
7.
De man heeft (tijdig) cassatieberoep ingesteld. De vrouw heeft geconcludeerd tot
verwerping van het beroep. Beide partijen hebben de zaak schriftelijk toegelicht, waarna
van repliek en van dupliek is gediend.
Het cassatiemiddel
8.
Het cassatiemiddel, dat twee onderdelen bevat, komt op tegen de hierboven
weergegeven rov. 4.7 van 's hofs eindarrest.
Het eerste middelonderdeel stelt voorop dat uit de geciteerde rechtsoverweging blijkt dat
het hof oordeelt dat het moment waarop de aanspraak ontstaat bepalend is voor het
intreden van het verzuim, waarbij het hof, zo betoogt het middelonderdeel, ten onrechte
aanneemt dat de aanspraak van de vrouw was ontstaan op de datum van het ‘vorderen
van de echtscheiding’. Het onderdeel stelt dat verzuim, anders dan het hof oordeelde, in
beginsel niet zonder meer intreedt op het moment waarop de aanspraak ontstaat, maar
eerst na ingebrekestelling als bedoeld in art. 6:82 BW dan wel — in bijzondere
omstandigheden — zonder ingebrekestelling. Het onderdeel klaagt dat het hof omtrent
een ingebrekestelling evenwel niets heeft vastgesteld en dat het hof evenmin heeft
geoordeeld dat en waarom zich hier een geval voordoet waarin verzuim zonder
ingebrekestelling is ingetreden, zodat het arrest van het hof niet in stand kan blijven, ook
al zou — zo voegt het middelonderdeel hieraan toe — de wettelijke rente pas ingaan op
24 oktober 1999 zoals in het tweede middelonderdeel wordt verdedigd. In de
cassatiedagvaarding wordt bij dit onderdeel ter toelichting opgemerkt dat de onderhavige
klacht bijna letterlijk is overgenomen uit HR 30 mei 2008, LJN BC6582, NJ 2008/400,
m.nt. Verstappen en dat uw Raad destijds de vernietiging van het daar bestreden arrest
op de ook hier aangevoerde klacht baseerde.
In de cassatiedagvaarding wordt onder het kopje ‘De context waarin het cassatiemiddel
beschouwd dient te worden’ voorts — aan de hand van een vergelijking met
541
evengenoemd arrest — betoogd dat waar in de regeling van het wettelijk
deelgenootschap in art. 1:145 (oud) BW uitdrukkelijk was bepaald dat de vordering tot
betaling opeisbaar is bij het einde van het huwelijk, de in casu toepasselijke nieuwe
wettelijke regeling inzake verrekenbedingen geen bepaling bevat inzake de opeisbaarheid
van de vordering uit hoofde van een niet nagekomen periodiek verrekenbeding. Betoogd
wordt dat het hof in zijn thans bestreden arrest zonder enige motivering heeft
aangenomen dat de man in verzuim is gekomen op de datum van het instellen van ‘de
echtscheidingsvordering’ door de vrouw — 14 april 1998 — waarbij zij wettelijke rente
had aangezegd. Nu uit het bepaalde in art. 1:141 lid 1 en 2 juncto lid 3 BW volgt dat de
bij de huwelijkse voorwaarden voorziene periodieke verrekening wordt geconverteerd in
een finale verrekening bij het einde van het huwelijk ingeval periodiek niet verrekend is,
kan de vordering tot betaling van een bedrag op grond van een niet nagekomen
periodiek verrekenbeding dan ook niet eerder opeisbaar zijn dan bij de ontbinding van
het huwelijk. Aldus de man. Verder wordt nog geconcludeerd dat in het licht van de
genoemde uitspraak van uw Raad onbegrijpelijk is
a)
waarom het hof de man heeft veroordeeld tot betaling van wettelijke rente zonder dat
duidelijk was dat de man in gebreke was met de betaling van het door het hof
vastgestelde bedrag dat de man aan de vrouw verschuldigd was en
b)
waarom het hof de wettelijke rente heeft doen ingaan op de datum waarop de vrouw de
man dagvaardde tot echtscheiding.
Het tweede, subsidiaire, middelonderdeel klaagt dat het hof zich buiten de rechtsstrijd
heeft begeven door de man te veroordelen tot betaling van een bedrag verhoogd met de
wettelijke rente vanaf 14 april 1998. In de cassatiedagvaarding wordt bij dit onderdeel
ter toelichting opgemerkt dat de vrouw de wettelijke rente immers had aangezegd over
de periode tussen de echtscheiding, zijnde 24 oktober 1999, en de datum van algehele
voldoening van haar vordering.
Middelonderdeel 1
9.
Het eerste middelonderdeel strekt aldus ten betoge dat het hof heeft miskend dat
staande huwelijk niet nageleefde periodieke verrekenplichten worden omgezet in een
finale verrekenplicht en dat nakoming van deze finale verrekenplicht eerst kan worden
gevorderd bij het einde van het huwelijk, dat wil zeggen na inschrijving van de
echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand, zodat de wettelijke
rente over de geldvordering uit hoofde van die finale verrekenplicht, welke rente immers
eerst verschuldigd is als de schuldenaar met de voldoening van zijn vordering tot
betaling van een geldsom in verzuim is, niet is verschuldigd voordat het huwelijk is
geëindigd, waarbij dan voorts nog geldt dat verzuim eerst intreedt na ingebrekestelling
als bedoeld in art. 6:82 BW dan wel zonder ingebrekestelling ingeval sprake is van
bijzondere omstandigheden, waaromtrent het hof evenwel niets heeft vastgesteld. Het
middelonderdeel beroept zich daarbij op HR 30 mei 2008, LJN BC6582, NJ 2008/400
542
m.nt. Verstappen, waarin het ging om de vermogensrechtelijke afwikkeling van een bij
huwelijkse voorwaarden overeengekomen wettelijk deelgenootschap als bedoeld in de
inmiddels vervallen regeling van art. 132–145 van Boek 1 (oud) BW. Voordat ik het
middelonderdeel bespreek, stel ik — onder verwijzing naar mijn conclusie voor genoemd
arrest — het volgende voorop omtrent het voor de verschuldigdheid van wettelijke rente
vereiste van verzuim, omtrent opeisbaarheid en het vereiste van een ingebrekestelling.
Wettelijke rente: verzuim van de schuldenaar
10.
Wettelijke rente is de schadevergoeding die is verschuldigd wegens vertraging in de
nakoming van een verplichting tot voldoening van een geldsom. Wettelijke rente is eerst
verschuldigd ingeval de schuldenaar met de voldoening van zijn verplichting in verzuim is
geraakt (behoudens het hier niet ter zake doende geval van handelsovereenkomsten).
Dit volgt uit art. 6:119 lid 1 BW dat bepaalt dat de schadevergoeding verschuldigd
wegens vertraging in de voldoening van een geldsom, bestaat in de wettelijke rente van
die som over de tijd dat de schuldenaar met de voldoening daarvan in verzuim is
geweest. Of sprake is van verzuim, moet worden vastgesteld aan de hand van art. 6:81
e.v. BW. Art. 6:81 BW bepaalt dat de schuldenaar in verzuim is gedurende de tijd dat de
prestatie uitblijft nadat zij opeisbaar is geworden én aan de eisen van de art. 6:82 en
6:83 BW is voldaan, behalve voor zover de vertraging hem niet kan worden toegerekend
of nakoming reeds blijvend onmogelijk is. Dat pas sprake kan zijn van verzuim ingeval de
prestatie opeisbaar is geworden, spreekt vanzelf. Uit de artt. 6:82 en 6:83 BW volgt dat
in de regel ook een ingebrekestelling is vereist wil de schuldenaar van een opeisbare
prestatie in verzuim geraken.
De ingebrekestelling
11.
Met betrekking tot het vereiste van een ingebrekestelling geldt het volgende. Art. 6:82
lid 1 BW bepaalt dat het verzuim intreedt wanneer de schuldenaar in gebreke is gesteld
bij een schriftelijke aanmaning waarbij hem een redelijke termijn voor de nakoming
wordt gesteld en nakoming binnen deze termijn uitblijft. Een ingebrekestelling is
daarmee de handeling waardoor de schuldeiser het tijdstip aanwijst waarop de prestatie
uiterlijk moet worden verricht en waardoor hij de schuldenaar aansprakelijk stelt voor de
nadelige gevolgen van verder uitstel. Zie Asser/Hartkamp & Sieburgh 6-I* 2008, nr. 387.
Het tweede lid van art. 6:82 BW bepaalt dat indien de schuldenaar tijdelijk niet kan
nakomen of uit zijn houding blijkt dat aanmaning zinloos zou zijn, de ingebrekestelling
kan plaatsvinden door een schriftelijke mededeling waaruit blijkt dat hij voor het
uitblijven van de nakoming aansprakelijk wordt gesteld. Art. 6:83 BW regelt een drietal,
niet als limitatief te beschouwen gevallen waarin verzuim — als uitzondering op de
hoofdregel — zonder ingebrekestelling intreedt, waaronder de onder a van deze bepaling
genoemde uitzondering dat een voor de voldoening bepaalde termijn verstrijkt zonder
dat de verbintenis is nagekomen.
543
In de MvA II (Parl. Gesch. Boek 6, p. 289) wordt erop gewezen dat het hier niet zozeer
gaat om het geven van strakke regels die de schuldenaar, na raadpleging van de wet, in
de praktijk naar de letter zal kunnen toepassen, maar dat deze artikelen veeleer aan de
rechter de mogelijkheid dienen te verschaffen om in de gevallen dat partijen — zoals
meestal — zonder gedetailleerde kennis van de wet hebben gehandeld, tot een redelijke
oplossing te komen naar gelang van wat in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs
van hem mocht worden verwacht. De wetgever dient — aldus de MvA — de schuldeiser
tegemoet te komen in die gevallen dat een aanmaning in de gegeven omstandigheden
niet voor de hand lag en het dan ook begrijpelijk is dat zij door hem achterwege is
gelaten, terwijl de schuldenaar ook niet erop mocht rekenen nog een nadere termijn voor
de nakoming te krijgen, terwijl anderzijds weer behoefte kan bestaan aan een zekere
bescherming van de schuldenaar in die gevallen waarin hij op zijn minst mag rekenen op
een waarschuwing van de schuldeiser dat het deze inderdaad ernst is, voordat de
gevolgen van het verzuim intreden. In de rechtspraak van uw Raad is inmiddels onder
het gemeenschappelijk motto van ‘de hanteerbaarheid in de praktijk van het wettelijk
stelsel’ aanvaard dat een beroep op het ontbreken van een ingebrekestelling onder
omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar kan zijn
of dat kan worden aangenomen dat op grond van redelijkheid en billijkheid een
ingebrekestelling achterwege kan blijven en de schuldenaar zonder ingebrekestelling in
verzuim is geraakt. Zie bijv. HR 4 oktober 2002, NJ 2003/257 m.nt. JH, HR 28 november
2003, NJ 2004/237 en HR 22 oktober 2004, NJ 2006/597 m.nt. Jac. Hijma. Zie hierover
W. Snijders (Beperkende werking, een paradox of een instrument?, WPNR 6693 (2007),
p. 6 e.v., i.h.b. p. 10) die met instemming het betoog van Lewin (NJB 2006, p. 628)
aanhaalt:
‘De vraag of er sprake is van beperkende werking of van aanvullende werking wordt
daardoor een academische vraag waarmee de praktijk zich niet behoeft bezig te houden.’
Breederveld is nader ingegaan op de vraag of onder alle omstandigheden een
ingebrekestelling is om de verrekenplichtige echtgenoot in verzuim te doen zijn. Hij is
van oordeel dat de rechter op grond van aangedragen feiten en omstandigheden tot het
oordeel kan komen dat het niet voor de hand heeft gelegen en begrijpelijk was dat een
echtgenoot een ingebrekestelling achterwege heeft gelaten en de andere echtgenoot ook
niet erop mocht rekenen dat hem nog een nadere termijn tot betaling zou worden
gegeven. (B. Breederveld, Wettelijke rente bij verdeling, verrekening en vergoeding, in:
In dienst van het recht grenzen verleggen; Liber Amicorum aangeboden aan Van der
Burght (2009), p. 28–29).
12.
Een ingebrekestelling moet, zoals gezegd, aan de schuldenaar een redelijke termijn voor
de nakoming stellen. Van opeisbare geldsommen zal in de regel onmiddellijke betaling
kunnen worden verlangd, zij het dat ook hier de redelijkheid moet worden betracht. Zie
daarover Asser/Hartkamp & Sieburgh 6-I* 2008, nr. 390. Zie voorts Losbladige Kluwer
Verbintenissenrecht (Katan), art. 6:82 BW, aant. 29, en ook HR 5 september 2008, LJN
BD3127, NJ 2010/272, m.nt. Jac. Hijma voor een geval waarin vanaf het moment der
dagvaarding wettelijke rente kon worden gevorderd over een verbeurde boete.
Hartkamp en Sieburgh gaan ook in op de vraag wat geldt indien de gestelde termijn te
kort is. Zij betogen dat de rechtspraak oordeelt dat een sommatie met te korte termijn
de schuldenaar slechts dan niet in gebreke stelt indien hij op de aanmaning alles heeft
544
gedaan om zo spoedig mogelijk te voldoen. De houding van de schuldenaar zou in
zodanig geval gelijk gesteld kunnen worden aan een weigering om te presteren zodat
een ingebrekestelling overbodig wordt. Men zou — aldus Hartkamp en Sieburgh — ook
kunnen aanvoeren dat een aanmaning met een te korte termijn wordt geconverteerd in
een aanmaning met een redelijke termijn.
Algemeen wordt aangenomen dat een ingebrekestelling ook bij voorbaat kan worden
uitgebracht, dat wil zeggen voordat de schuld opeisbaar is, mits daarbij geen voldoening
vóór de vervaldag wordt verlangd. Zie Hartkamp en Sieburgh, a.w., nr. 391.
De schuldeiser kan zijn schuldenaar in hetzelfde exploot in gebreke stellen en
dagvaarden. In het geval dat de ingebrekestelling op de voet van art. 6:82 lid 1 een
aanmaning met een redelijke termijn moet bevatten, moet de dagvaarding hier geacht
worden te zijn uitgebracht voor het geval niet aan de sommatie zal zijn voldaan. Aldus
Hartkamp & Sieburgh, a.w., nr. 388.
Aantekening verdient dat de schadevergoeding in de vorm van wettelijke rente naar
huidig recht niet is uitgesloten van de algemene matigingsbevoegdheid die aan de
rechter wordt toegekend door art. 6:109 BW, een bepaling die moet worden beschouwd
als een bijzondere toepassing van de regeling van de beperkende werking van de
redelijkheid en billijkheid van de art. 6:2 en 6:248 BW. Zie HR 2 maart 2001, NJ
2001/584, m.nt. S.F.M. Wortmann.
Opeisbaarheid
13.
Is voor het intreden van verzuim — en daarmee voor de verschuldigdheid van wettelijke
rente ingeval het gaat om verzuim in de nakoming van een geldvordering — in de regel
een ingebrekestelling vereist, zoals gezegd kan — vanzelfsprekend — pas sprake zijn van
verzuim van de schuldenaar ingeval de door hem te verrichten prestatie opeisbaar is.
In het onderhavige geval gaat het om de vraag wanneer de vordering uit hoofde van het
in de huwelijkse voorwaarden van partijen overeengekomen periodieke verrekenbeding
waaraan partijen geen uitvoering hebben gegeven, opeisbaar is. Daarbij zij aangetekend
dat in het onderhavige geding partijen en ook het hof (impliciet) in navolging van de
rechtbank — terecht — zijn uitgegaan van de toepasselijkheid van de algemene regeling
inzake verrekenbedingen van de art. 1:132–143 BW die in Boek 1 is opgenomen bij de
op 1 september 2002 in werking getreden Wet van 14 maart 2002 (Stb. 2002, 152).
Het middel betoogt dat van opeisbaarheid eerst sprake is bij het einde van het huwelijk.
Het beroept zich daarbij, zoals gezegd, op uw arrest van 30 mei 2008, LJN BC6582, NJ
2008/400, m.nt. Verstappen, waarin het ging om de vermogensrechtelijke afwikkeling
van een bij huwelijkse voorwaarden overeengekomen wettelijk deelgenootschap als
bedoeld in de inmiddels vervallen regeling van art. 132–145 van Boek 1 (oud) BW. In
cassatie ging het in die zaak om de vraag vanaf welke datum de man wettelijke rente
verschuldigd was over het bedrag dat hij aan de vrouw diende te voldoen uit hoofde van
de deling (verrekening) van de vermogensvermeerdering op de voet van het wettelijk
deelgenootschap.
14.
545
Uw Raad oordeelde in genoemd arrest dat in geval van een wettelijk deelgenootschap de
vordering tot verrekening (deling) eerst opeisbaar is bij het einde van het huwelijk. Uw
Raad verwees daarbij naar art. 1:134 (oud) BW dat bepaalde dat het deelgenootschap
(onder meer) eindigt door het eindigen van het huwelijk en naar art. 1:137 lid 1 (oud)
BW dat bepaalde dat na het eindigen van het deelgenootschap ieder der echtgenoten de
deling van de vermogensvermeerdering kan vorderen. Dit betekent, aldus uw Raad, dat
die vordering ontstaat op het moment dat het deelgenootschap eindigt. Omdat de deling
geschiedt door de uitkering als bedoeld in art. 1:138 lid 1 (oud) BW, betreft de vordering
aanstonds die uitkering zodat geen onderscheid bestaat tussen de vordering tot deling en
de vordering tot uitkering, anders dan bij de verdeling van een gemeenschap, in welk
geval de deelgenoten een vordering tot verdeling hebben en de verdeling de
rechtshandeling is waaruit de vordering van de deelgenoot tot uitkering of overdracht
van het hem toegedeelde ontstaat. Uw Raad voegde hieraan toe dat het voorgaande
hierin bevestiging vindt dat uit art. 1:139 lid 1 (oud) BW in verbinding met art. 1:136 lid
2 (oud) BW voortvloeit dat voor de berekening van de vermogensvermeerdering de
datum waarop het deelgenootschap is geëindigd, de peildatum is voor de waardering van
het eindvermogen van ieder der echtgenoten, terwijl bij een verdeling van een
gemeenschap de datum waarop de verdeling tot stand komt de peildatum is voor de
waardering van de goederen die tot de gemeenschap behoren. Met zijn referte aan
hetgeen geldt voor de verdeling van de gemeenschap respondeerde uw Raad op de
cassatieklacht van de man dat het hof had miskend dat voor het deelgenootschap —
evenals voor een gemeenschap van goederen waarbij het gaat om de verplichting tot
betaling van een bedrag wegens overbedeling — geldt dat de verplichting van de
deelgenoot tot betaling eerst ontstaat door de uitspraak van de rechter die de deling van
de vermogensvermeerdering vaststelt, zodat de wettelijke rente over een te verrekenen
bedrag pas is verschuldigd vanaf het moment waarop de tot betaling verplichte
deelgenoot met deze door de rechter bevolen afdracht in verzuim is. De man had in dat
verband voorts nog betoogd dat de vordering tot deling (verrekening) eerst opeisbaar
kan zijn op het moment dat het bedrag van de vordering vaststaat, d.w.z. wanneer de
slotberekening van art. 1:139 lid 1 (oud) BW is uitgevoerd.
Ik teken hierbij overigens nog aan dat uit de door uw Raad genoemde art. 1:139 lid 1
juncto 1:136 lid 2 (oud) BW moet worden afgeleid dat als peildatum voor de waardering
van het eindvermogen van ieder der echtgenoten ingeval het gaat om het eindigen van
het huwelijk door echtscheiding, niet geldt de datum waarop het deelgenootschap is
geëindigd, dat wil zeggen de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking,
doch de datum waarop de daartoe strekkende rechtsvordering (of het daartoe strekkend
verzoek) is ingesteld, tenzij partijen anders overeenkomen.
Uw Raad overwoog in hier bedoeld arrest voorts dat de vordering tot deling ingevolge
art. 1:145 lid 1 (oud) BW onmiddellijk opeisbaar is, hetgeen aldus moet worden
begrepen dat de vordering opeisbaar is vanaf het moment waarop zij ontstaat, dus op
het moment dat het deelgenootschap eindigt. Daaraan doet — aldus uw Raad — niet af
dat de omvang van de vordering eerst na de in art. 1:139 (oud) BW bedoelde vaststelling
kan worden berekend, nu een vordering ook opeisbaar kan zijn indien haar omvang nog
niet is vastgesteld (vgl. HR 21 september 2007, LJN BA9610, NJ 2009/50, m.nt. Jac.
Hijma). In dit verband breng ik in herinnering dat ik in mijn conclusie voor het hier
besproken arrest opmerkte dat bij de beantwoording van de vraag wat een redelijke
termijn is die ingevolge art. 6:82 BW aan de schuldenaar moet worden gesteld, als
omstandigheid mede in aanmerking genomen zal moeten worden hoeveel tijd
546
redelijkerwijs gemoeid zal zijn met het vaststellen van een slotberekening. Ook ingeval
men zou willen aannemen dat tussen echtgenoten onder omstandigheden gelet op de
‘hanteerbaarheid in de praktijk van het wettelijk stelsel’ op grond van de redelijkheid en
billijkheid een ingebrekestelling achterwege kan blijven, zal van het intreden van verzuim
voordat een redelijke termijn is verstreken naar mijn oordeel geen sprake kunnen zijn.
Bij dit alles geldt dat de echtgenoten in het kader van hun onderhandelingen over de
afrekening ook afspraken over de ingangsdatum van de wettelijke rente kunnen maken.
15.
Geldt nu — evenals gold voor de vordering tot deling (verrekening) uit hoofde van het
wettelijk deelgenootschap — ook voor de vordering tot verrekening uit hoofde van een
tijdens het huwelijk niet nagekomen periodiek verrekenbeding dat zij in geval van
echtscheiding pas ontstaat en dan ook onmiddellijk opeisbaar is bij het einde van het
huwelijk? Of moet worden aangenomen, nu het gaat om een periodiek verrekenbeding,
al is daaraan door partijen geen uitvoering gegeven, dat de vordering tot verrekening al
eerder ontstaat en opeisbaar is?
16.
In de oude, inmiddels vervallen, wettelijke regeling inzake het wettelijke
deelgenootschap was, zoals zojuist aan de orde kwam, door de wetgever expliciet
bepaald dat het deelgenootschap eindigt bij het einde van het huwelijk en dat de
vordering tot deling (verrekening) alsdan onmiddellijk opeisbaar is, hetgeen impliceert
dat voor het einde van het huwelijk geen sprake kan zijn van verzuim in de nakoming
van de vordering tot deling (verrekening) en evenmin van het verschuldigd worden van
wettelijke rente. Als peildatum voor de waardering van het te verrekenen vermogen gold
bij echtscheiding — ingeval partijen niet anders waren overeengekomen — het tijdstip
van indiening van het verzoek tot echtscheiding, zodat de datum waarop wettelijke rente
verschuldigd kon worden en de peildatum niet konden samenvallen, anders dan het geval
is bij de verdeling van een gemeenschap die leidt tot een vordering tot betaling van een
geldsom wegens overbedeling.
17.
De nieuwe wettelijke regeling inzake verrekenbedingen is opgenomen in afdeling 2 van
titel 8 van Boek 1 BW. De regeling bevat grotendeels regelend recht (zie art. 1:132 lid 2
BW). De afdeling bestaat uit drie paragrafen: § 1 bevat algemene regels voor
verrekenbedingen; § 2 bevat slechts één bepaling (art. 1:141) en ziet uitsluitend op
periodieke verrekenbedingen; § 3, die twee bepalingen bevat (art. 142 en art. 143), ziet
op finale verrekenbedingen.
Art. 1:142 BW bepaalt voor finale verrekenbedingen, dat wil zeggen verrekenbedingen
waarbij verrekening eerst bij het einde van het huwelijk plaatsvindt, welke datum geldt
als peildatum voor de samenstelling en de omvang van het te verrekenen vermogen. Lid
1 aanhef en onder b bepaalt dat bij beëindiging van het huwelijk door echtscheiding het
tijdstip van indiening van het verzoek tot scheiding als peildatum geldt. Van deze
bepaling kan bij op schrift gestelde overeenkomst (art. 1:142 lid 2 BW) of huwelijkse
voorwaarden (art. 1:132 lid 2 BW) worden afgeweken. Of bij huwelijkse voorwaarden is
afgeweken van art. 1:142 BW, is een kwestie van uitleg van de huwelijkse voorwaarden
die dient te geschieden aan de hand van de Haviltex-maatstaf. Aldus Daarmee geldt voor
finale verrekenbedingen dezelfde peildatum als gold voor het wettelijk deelgenootschap.
547
In de parlementaire geschiedenis (MvT, Kamerstukken II 2000/01, 27 554, nr. 3, p. 18
en 19) wordt ter toelichting onder meer opgemerkt dat ingeval van een gemeenschap, de
deelgenoten tegen benadelende handelingen worden beschermd door de regels van titel
7 van Boek 3, doch dat dergelijke regels niet gelden voor verrekenbedingen, dat het
uitgangspunt dat geldt bij mede-eigendom, dat men deelt in de waardestijging en in de
waardedaling, daarom niet zonder meer behoeft te gelden voor verrekenbedingen, en dat
uit de bedoelingen van het verrekenbeding ook niet kan worden afgeleid dat het delen in
waardestijgingen en waardedalingen op het moment dat duidelijk is geworden dat aan de
verrekening een einde zal komen, van zelf spreekt.
In de nieuwe wettelijke regeling is niet overgenomen de bepaling van het eerste lid van
art. 1:145 (oud) BW inzake het wettelijk deelgenootschap, inhoudende dat de uitkering
waartoe de ene echtgenoot jegens de andere krachtens de deling gehouden is,
onmiddellijk opeisbaar is bij het einde van het deelgenootschap. In de parlementaire
geschiedenis wordt dit niet toegelicht. Aangenomen zal moeten worden dat ook voor
finale verrekenbedingen, dat wil zeggen verrekenbedingen die inhouden dat de
echtgenoten eerst bij het einde van het huwelijk verplicht zijn tot verrekening op de voet
van het overeengekomen verrekenbeding, geldt dat bij het einde van het huwelijk, dat
wil zeggen ingeval van echtscheiding na inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in
de registers van de burgerlijke stand, sprake is van onmiddellijke opeisbaarheid van
hetgeen uit hoofde van een niet nagekomen periodiek verrekenbeding is verschuldigd.
18.
Periodieke verrekenbedingen behelzen periodieke verrekenverplichtingen gedurende het
huwelijk over een bepaald tijdvak, waarbij het doorgaans gaat om een tijdvak van een
jaar. Het is evenwel de vraag wat geldt, in casu in het bijzonder wat betreft de
opeisbaarheid in verband met de ingangsdatum van de wettelijke rente, ingeval de
verrekenplicht nimmer, of gedurende een of meer tijdvakken, niet is nagekomen.
Art. 1:141 lid 1 BW bepaalt dat de verrekenverplichting bij niet nagekomen periodieke
verrekenbedingen in stand blijft en zich uitstrekt tot het saldo ontstaan door belegging en
herbelegging van hetgeen niet verrekend is, alsmede over de vruchten daarvan. Het
tweede lid van art. 1:141 BW bepaalt dat indien bij het einde van het huwelijk een
periodieke verrekenplicht niet is nagekomen, die verrekenplicht eindigt op het tijdstip als
in art. 1:142 BW bepaald als dat tijdvak nog loopt. Daarmee wordt aansluiting gezocht
bij hetgeen art. 1:142 BW bepaalt inzake de peildatum voor finale verrekenbedingen.
Daarmee is evenwel bovenstaande vraag niet beantwoord.
Bij de beantwoording van bedoelde vraag dient naar mijn oordeel voorop te staan dat
ingeval partijen aan de tussen hen overeengekomen huwelijkse voorwaarden in zoverre
geen uitvoering hebben gegeven dat zij niet jaarlijks de overgespaarde inkomsten
hebben verrekend, daaraan naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid, mede in
verband met de aard van het verrekenbeding, het gevolg moet worden verbonden dat
partijen bij het einde van het huwelijk alsnog tot verrekening overgaan, en dat aldus de
periodieke verrekenplichten die niet zijn nageleefd, worden omgezet in een finale
verrekenplicht. Daarmee strookt het mijns inziens aan te nemen dat nakoming van
hetgeen op grond van deze finale verrekenplicht aan een van de echtgenoten is
verschuldigd, eerst bij het einde van het huwelijk kan worden gevorderd, zodat ook pas
bij het einde van het huwelijk, dat wil zeggen ingeval van echtscheiding na inschrijving
van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand, sprake is van
548
opeisbaarheid van hetgeen uit hoofde van een niet nagekomen periodiek verrekenbeding
is verschuldigd. Zie HR 6 december 2002, LJN AE9241, NJ 2005/125, m.nt. WMK, waarin
het ging om de vraag wanneer de verjaringstermijn aanvangt van de verrekenvordering
uit hoofde van een niet nagekomen periodiek verrekenbeding. Als peildatum waarop de
samenstelling en de omvang van het te verrekenen vermogen moet worden bepaald,
geldt dan hetgeen in art. 1:142 BW wordt bepaald. Zoals gezegd, kan van deze bepaling
bij op schrift gestelde overeenkomst (art. 1:142 lid 2 BW) of huwelijkse voorwaarden
(art. 1:132 lid 2 BW) worden afgeweken en is de vraag of bij huwelijkse voorwaarden is
afgeweken van art. 1:142 BW, een kwestie van uitleg van de huwelijkse voorwaarden die
dient te geschieden aan de hand van de Haviltex-maatstaf.
Aan dit alles doet naar mijn oordeel niet af dat het zesde lid van art. 1:141 BW bepaalt
dat de vordering tot verrekening, bedoeld in het eerste lid van art. 1:141 BW niet eerder
verjaart dan drie jaren na de beëindiging van het huwelijk. Zie hierover ook Breedveld-de
Voogd, Tekst & Commentaar Burgerlijk Wetboek, 2009, aant. 7 bij art. 1:141 BW. Zie
evenwel ook L.C.A. Verstappen, De Wet regels verrekenbedingen in de praktijk, WPNR
04/6584, p. 529 en 530.
Opvattingen in de literatuur
19.
In de literatuur wordt de vraag op welk tijdstip de verrekenvordering uit een (niet ten
uitvoer gebracht) periodiek verrekenbeding ontstaat en opeisbaar is, niet eenduidig
beantwoord.
Wortmann betoogt in haar annotatie onder HR 8 juli 2005, LJN AT2623, NJ 2005/486,
m.nt. SW, (waarin het overigens ging over de verdeling van een huwelijksgemeenschap)
dat de verrekenvordering is aan te merken als een vordering tot betaling van een
geldsom die opeisbaar is vanaf het tijdstip dat in de huwelijkse voorwaarden is bepaald
(bijv. het tijdstip van feitelijk uiteengaan) dan wel het tijdstip van het einde van het
huwelijk. Zij verwijst daarbij naar HR 28 maart 1997, LJN ZC2318, NJ 1997/581, m.nt.
WMK, waarin uw Raad overwoog dat in een geval als daar aan de orde — waarin partijen
bij huwelijkse voorwaarden periodieke verrekening van inkomsten zijn overeengekomen,
zij deze verrekening achterwege hebben gelaten, maar het recht tot verrekening is
blijven bestaan — een uitleg naar redelijkheid en billijkheid in verband met de aard van
het verrekenbeding meebrengt dat bij het einde van het huwelijk ook de
vermogensvermeerdering ontstaan door belegging van hetgeen uit de inkomsten van een
echtgenoot is bespaard maar ongedeeld is gebleven, in de verrekening wordt betrokken.
Wortmann wijst voorts erop dat wettelijke rente eerst is verschuldigd na in verzuim te
zijn geraakt met de betaling.
De Boer (Asser/De Boer 1*, 2010, nr. 517) stelt dat een vordering wegens een periodiek
verrekenbeding opeisbaar is op het in de huwelijkse voorwaarden bepaalde tijdstip, of,
als het beding niet is nagekomen, op het tijdstip waarop de verrekenplicht eindigt, ook al
staat de omvang van de vordering nog niet vast. Wettelijke rente is pas verschuldigd na
het intreden van het verzuim. Hij betoogt voorts dat art. 1:142 BW niet het tijdstip
bepaalt van opeisbaarheid van de geldvordering. Hij verwijst daarbij naar het hiervoor
door mij genoemde arrest van uw Raad van 6 december 2002 (LJN AE9241, NJ
2005/125, m.nt. WMK) waarin uw Raad, zoals gezegd, in verband met de vraag op welk
549
moment de verjaringstermijn van art. 3:313 BW aanvangt, oordeelde dat de periodieke,
tussen partijen niet nageleefde, verrekenplichten op grond van de redelijkheid en
billijkheid, mede i.v.m. de aard van het verrekenbeding, worden omgezet in een finale
verrekenplicht en dat nakoming van hetgeen op grond van de finale verrekenplicht is
verschuldigd, eerst bij het einde van het huwelijk kan worden gevorderd. Ik leid hieruit af
dat ook De Boer van oordeel is dat niet nageleefde periodieke verrekenbedingen pas
opeisbaar zijn bij het einde van het huwelijk, waarbij dan sprake is van onmiddellijke
opeisbaarheid, al staat de omvang van de vordering dan nog niet vast, en dat daaraan
niet kan afdoen dat ingeval van echtscheiding als peildatum voor de vaststelling van de
samenstelling en de omvang van het te verrekenen vermogen geldt het tijdstip van
indiening van het verzoekschrift tot echtscheiding, tenzij partijen bij op schrift gestelde
overeenkomst anders hebben bepaald.
In het handboek De Bruijn/Huijgen/Reinhartz wordt betoogd dat op de vraag wanneer de
vordering tot verrekening opeisbaar is, de algemene bepaling van art. 6:38 BW van
toepassing is, hetgeen inhoudt dat de vordering tot verrekening opeisbaar is vanaf het
moment waarop zij ontstaat. Onder verwijzing naar het meergenoemde arrest van 30
mei 2008 wordt opgemerkt dat de verrekenvordering opeisbaar kan zijn, ook al is nog
niet duidelijk wie een bedrag aan de ander moet betalen en ook al staat de omvang van
het te betalen bedrag nog niet vast. Onder verwijzing naar het ook door mij en De Boer
genoemde arrest van uw Raad van 6 december 2002, wordt betoogd dat een finaal
verrekenbeding in de regel eerst opeisbaar zal zijn aan het einde van het huwelijk.
Daarbij wordt echter opgemerkt dat indien niet anders is overeengekomen, de in artikel
1:142 lid 1 BW genoemde tijdstippen waarop de samenstelling en de omvang van het te
verrekenen vermogen moet worden bepaald, ook kunnen worden toegepast bij de
bepaling van het moment waarop de opeisbaarheid intreedt. (De
Bruijn/Huijgen/Reinhartz, Het Nederlands huwelijksvermogensrecht, 2010, nr. 116).
Van Mourik en Verstappen wijzen eveneens de in art. 1:142 genoemde tijstippen aan als
tijdstip per wanneer het vermogen verrekend dient te worden en betogen dat in het
verlengde van deze kwestie de vraag ligt vanaf wanneer rente gevraagd kan worden
(Nederlands vermogensrecht bij scheiding (2006), par. 7.4.14).
Van Mourik merkt op dat een verrekenvordering in beginsel direct opeisbaar is en dat
daaraan niet afdoet dat de omvang van de vordering wellicht nog niet exact vaststaat.
Hij betoogt dat na ingebrekestelling de wettelijke rente mitsdien verschuldigd is vanaf de
datum van opeisbaarheid. Hij merkt op dat het hiervoor besproken arrest van uw Raad
van 30 mei 2008 weliswaar een wettelijk deelgenootschap betrof maar dat het in dat
arrest gegeven oordeel ook geldt voor het daarmede verwante verrekenstelsel. (M.J.A.
van Mourik, Huwelijksvermogensrecht, Mon. Privaatrecht 12 (2009), nr. 97).
Meijer is van oordeel dat de verrekenvordering pas opeisbaar is indien na ontbinding van
het huwelijk duidelijk is welke echtgenoot welk bedrag dient te betalen en neemt
daarmee afstand van het meergenoemde arrest van uw Raad van 30 mei 2008.
Onverminderd haar bezwaren tegen het arrest, acht zij het overigens wel voor de hand
te liggen dat uw Raad gelet op dit arrest een andere dan de door haar voorgestane
benadering zal kiezen (W.R. Meijer, De afwikkeling van huwelijksvoorwaarden (2008), nr.
141–143, 158, 171, 213).
Zonnenberg verwerpt in zijn proefschrift de visie van Meijer. Hij is van oordeel dat de
betalingsvordering bij een verrekenbeding — anders dan bij het wettelijk
550
deelgenootschap — reeds opeisbaar op het tijdstip genoemd in art. 1:142 lid 1 BW nu in
de huidige wet bepalingen als art. 1:137 en 1:145 lid 1 (oud) BW ontbreken. De
verrekenverplichting eindigt naar zijn oordeel bij echtscheiding zowel bij periodieke als
bij finale verrekenbedingen uiterlijk op het tijdstip van indiening van een
echtscheidingsverzoek. Vanaf dat moment (indien geen afwijkend tijdstip is
overeengekomen) kan de verrekenplichtige worden verplicht mee te werken aan de
vaststelling van de hoogte van het verschuldigde bedrag en de uitbetaling daarvan. Voor
de opeisbaarheid is naar zijn oordeel niet nodig dat het huwelijk eindigt (L.H.M.
Zonnenberg, Het verrekenbeding (diss. 2009), p. 181–182 en hoofdstuk 6.4).
Ook Breederveld is van mening dat nu voor verrekenbedingen geldt dat ten aanzien van
de vordering tot verrekening van de vermogensvermeerdering na het einde van de
verrekenperiode — en bij een periodieke verrekening in feite ook al eerder — de
verrekening verzocht kan worden door middel van de vaststelling ervan, de vordering tot
verrekening van de vermogensvermeerdering — in ieder geval — op dat moment
ontstaat en voorts dat de vordering tot verrekening opeisbaar is vanaf het tijdstip dat
deze vordering ontstaat, dat wil zeggen op de in art. 1:142 lid 1 BW daarvoor bepaalde
momenten. (B. Breederveld, Wettelijke rente bij verdeling, verrekening en vergoeding,
in: In dienst van het recht grenzen verleggen; Liber Amicorum aangeboden aan Van der
Burght (2009), p. 22–24).
Bespreking van de in het eerste middelonderdeel vervatte klachten
20.
Tegen de achtergrond van de hiervoor weergegeven vooropstellingen, kom ik tot de
slotsom dat middelonderdeel 1 slaagt met zijn hiervoor onder 9 samengevat
weergegeven klachten dat het hof heeft miskend dat nakoming van de finale
verrekenplicht waarin staande huwelijk niet nageleefde periodieke verrekenplichten
worden omgezet eerst opeisbaar is bij het einde van het huwelijk, zodat wettelijke rente
over de geldvordering uit hoofde van die finale verrekenplicht, welke rente immers eerst
verschuldigd is als de schuldenaar met de voldoening van zijn vordering tot betaling van
een geldsom in verzuim is, niet is verschuldigd voordat het huwelijk is geëindigd, waarbij
dan voorts nog geldt dat verzuim eerst intreedt na ingebrekestelling als bedoeld in art.
6:82 BW dan wel zonder ingebrekestelling ingeval sprake is van bijzondere
omstandigheden, waaromtrent het hof evenwel niets heeft vastgesteld. Ik licht dit
hieronder nog slechts kort toe.
Het hof heeft, zoals gezegd, in de door het middel gewraakte rov. 4.7 overwogen dat
partijen, hoewel het verzoek tot echtscheiding op 15 april 1998 is ingediend, als
peildatum een eerdere datum, te weten 31 december 1997 zijn overeengekomen, dat
deze data voor het hof echter niet doorslaggevend zijn, dat ‘doorslaggevend is dat de
vrouw op 14 april 1998 aanspraak heeft gemaakt op wettelijke rente over hetgeen haar
toen reeds op grond van het verrekenbeding in de huwelijkse voorwaarden toekwam,
zodat de man vanaf deze datum in verzuim is’, en dat de wettelijke rente vanaf
laatstgenoemde datum moet worden toegewezen. Het hof heeft in cassatie onbestreden
vastgesteld dat de echtscheidingsbeschikking die is gewezen op het inleidend
verzoekschrift d.d. 15 april 1998 van de man, in de registers van de burgerlijke stand is
ingeschreven op 24 oktober 1999 zodat het huwelijk eerst op laatstgenoemde datum is
551
ontbonden. Het hof heeft met zijn gewraakte overweging dan ook miskend dat ingeval
partijen, zoals in casu, aan de tussen hen overeengekomen huwelijkse voorwaarden in
zoverre geen uitvoering hebben gegeven dat zij niet jaarlijks de overgespaarde
inkomsten hebben verdeeld, daaraan naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid,
mede in verband met de aard van het verrekenbeding, het gevolg moet worden
verbonden dat partijen bij het einde van het huwelijk alsnog tot verrekening overgaan,
en dat aldus de periodieke verrekenplichten die niet zijn nageleefd, worden omgezet in
een finale verrekenplicht, waarmee het strookt aan te nemen dat nakoming van hetgeen
op grond van de finale verrekenplicht aan een van de echtgenoten is verschuldigd, eerst
bij het einde van het huwelijk kan worden gevorderd, zodat ook pas bij het einde van het
huwelijk, dat wil zeggen ingeval van echtscheiding na inschrijving van de
echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand, sprake is van
opeisbaarheid (vgl. HR 6 december 2002, LJN AE9241, NJ 2005/125, m.nt. WMK), zodat
eerst dan sprake kan zijn van verzuim waarbij geldt dat verzuim eerst intreedt na
ingebrekestelling, waarbij aan de schuldenaar (in casu de man) een redelijke termijn
voor nakoming is gegund en nakoming binnen deze termijn uitblijft, danwel zonder
ingebrekestelling onder meer in gevallen als bedoeld in art. 6:83 BW. Met zijn oordeel
dat de man vanaf 14 april 1998 in verzuim is omdat de vrouw bij haar dit geding
inleidende dagvaarding aanspraak heeft gemaakt op wettelijke rente over hetgeen zij
van de man uit hoofde van het verrekenbeding te vorderen had, heeft het hof —
daargelaten nog dat het hof ten onrechte ervan is uitgegaan dat de verrekenvordering op
genoemde datum opeisbaar was — bovendien eraan voorbijgezien dat verzuim eerst
intreedt na ingebrekestelling als bedoeld in art. 6:82 BW waarbij aan de man een
redelijke termijn voor nakoming wordt gegund, danwel zonder ingebrekestelling onder
meer in de gevallen als bedoeld in art. 6:83 BW. Het hof heeft daaromtrent evenwel niets
vastgesteld en ook niet geoordeeld dat en waarom zich hier een geval voordoet waarin
verzuim zonder ingebrekestelling is ingetreden. Het hof had niet zonder meer mogen
oordelen dat de wettelijke rente — zo de verrekenvordering van de vrouw reeds
opeisbaar zou zijn geweest ten tijde van de inleidende dagvaarding (hetgeen zoals
gezegd in casu niet het geval was) — verschuldigd was vanaf de datum waarop de vrouw
deze bij inleidende dagvaarding vorderde. Zie HR 30 mei 2008, LJN BC6582, NJ
2008/400, m.nt. Verstappen. Ik verwijs hier verder naar hetgeen ik hiervoor heb
vooropgesteld omtrent het vereiste van een ingebrekestelling en omtrent de
ingebrekestelling bij dagvaarding mede in verband met het vereiste van een redelijke
termijn.
De slotsom is dat 's hofs arrest niet in stand kan blijven en dat verwijzing zal moeten
volgen. Ik teken hierbij nog aan dat in de inleidende dagvaarding aanspraak werd
gemaakt op de wettelijke rente ‘per datum echtscheiding’ en dat de vrouw zich in hoger
beroep heeft beroepen op art. 6:83 onder c BW (memorie van grieven onder 8), in welk
verband zij heeft aangevoerd dat de man in dit geding in zijn conclusie van antwoord
d.d. 7 oktober 1998 heeft gesteld dat hij niet tot betaling van enig bedrag zal overgaan.
Het tweede middelonderdeel
21.
Het tweede middelonderdeel met zijn klacht over overschrijding van de grenzen van de
rechtsstrijd is subsidiair voorgesteld.
552
Het middelonderdeel faalt omdat het hof niet buiten de rechtsstrijd van partijen in appel
is getreden. Gelet op de door de vrouw voorgestelde grief vormde de ingangsdatum van
de wettelijke rente een onderdeel van de rechtsstrijd in appel, waarbij de vrouw (meer
subsidiair) heeft gesteld dat de datum vanaf de dagvaarding waarbij de wettelijke rente
is aangezegd (14 april 1998) dient te worden aangehouden voor de berekening van de
wettelijke rente.
Conclusie
De conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest en tot verwijzing ter verdere
behandeling en beslissing.
UitspraakNaar boven
Hoge Raad:
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de
navolgende stukken:
a.
de vonnissen in de zaak 33052/HA ZA 98-639 van de Rechtbank Alkmaar van 6 oktober
2004, 16 maart 2005,
21 september 2005 en 23 april 2008;
b.
het arrest in de zaak 200.010.468/01 van het gerechtshof te Amsterdam van 8 december
2009.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft de man beroep in cassatie ingesteld. De
cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De vrouw heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de plaatsvervangend Procureur-Generaal strekt tot vernietiging van het
bestreden arrest en tot verwijzing ter verdere behandeling en beslissing.
De advocaat van verweerster heeft bij brief van 16 september 2011 op die conclusie
gereageerd.
553
3. Beoordeling van het middel
3.1.
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i)
Partijen zijn op 23 november 1979 met elkaar gehuwd. Zij zijn bij notariële akte van 20
november 1979 huwelijkse voorwaarden overeengekomen, inhoudende uitsluiting van
iedere gemeenschap (met uitzondering van een gemeenschap van inboedel) en — in art.
4 — een periodiek verrekenbeding, waarin onder meer is bepaald dat vóór de eerste juli
van elk jaar de overgespaarde inkomsten van het voorafgaande kalenderjaar tussen de
echtgenoten bij helfte worden verdeeld.
(ii)
Bij verzoekschrift van 15 april 1998 heeft de man de rechtbank verzocht echtscheiding
tussen partijen uit te spreken. De beschikking waarbij de echtscheiding tussen partijen is
uitgesproken, is op 24 oktober 1999 ingeschreven in de registers van de burgerlijke
stand.
3.2.1.
In dit geding heeft de vrouw gevorderd dat voor recht wordt verklaard dat partijen op
grond van art. 4 van de akte huwelijkse voorwaarden zijn gehouden alle tijdens het
huwelijk verkregen en niet-verteerde inkomsten bij helfte te verdelen, vermeerderd met
de door belegging van dit inkomen verkregen winsten, en dat de man wordt veroordeeld
dit bedrag aan de vrouw te betalen. Wat betreft de ingangsdatum van de wettelijke rente
verlangde de vrouw primair dat deze wordt gesteld op 31 december 1997, de peildatum
die partijen zijn overeengekomen voor de berekening van de omvang van het te
verrekenen vermogen.
3.2.2.
De rechtbank heeft de man bij eindvonnis veroordeeld aan de vrouw een bedrag van €
1.653.797 te voldoen, vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf
veertien dagen na betekening van haar vonnis. Zij motiveerde deze laatste beslissing
aldus dat de wettelijke rente niet toewijsbaar is vanaf 31 december 1997 en evenmin
vanaf 15 april 1998 omdat onvoldoende is gesteld voor verzuim, daar de
verrekenvordering eerst bij eindvonnis is vastgesteld.
3.2.3.
Beide partijen zijn in hoger beroep gegaan tegen dit eindvonnis. De door de man in
hoger beroep aangevoerde grieven, die geen doel troffen, zijn in cassatie niet meer van
belang. De vrouw keerde zich in appel tegen de ingangsdatum van de wettelijke rente en
vorderde primair dat deze worden zal worden bepaald op 31 december 1997 omdat
aansluiting dient te worden gezocht bij de tussen partijen overeengekomen peildatum
voor de vaststelling van de samenstelling en omvang van het te verrekenen vermogen.
Subsidiair vorderde zij dat de wettelijke rente zal ingaan op 15 april 1998 omdat op die
554
datum de verrekenperiode eindigde. Meer subsidiair vorderde zij dat de rente zal ingaan
op 14 april 1998, de datum van dagvaarding waarbij de wettelijke rente is aangezegd.
Nog meer subsidiair vorderde zij dat als ingangsdatum 7 oktober 1998 zal worden
aangehouden, op welke datum de man zich bij conclusie van antwoord in eerste aanleg
op het standpunt stelde dat hij niet tot betaling van enig bedrag zal overgaan. Uiterst
subsidiair voerde de vrouw aan dat als ingangsdatum 24 oktober 1999 dient te worden
aangehouden omdat op die datum de echtscheidingsbeschikking is ingeschreven in de
registers van de burgerlijke stand.
De man bestreed de grief, voerde aan dat de rechtbank terecht de algemene regels van
verbintenissenrecht heeft toegepast, en beriep zich erop dat hij nimmer in gebreke is
gesteld.
3.2.4.
Het hof heeft geoordeeld dat de wettelijke rente over de door de man te betalen
hoofdsom ingaat op 14 april 1998. Het overwoog daartoe als volgt:
‘4.7. (…) Tegen het eindvonnis van 23 april 2008 voert de vrouw aan dat de rechtbank
ten onrechte de wettelijke rente heeft toegewezen vanaf veertien dagen na betekening
van dit vonnis. Deze grief slaagt. Hoewel het verzoek tot echtscheiding op 15 april 1998
is ingediend, zijn partijen als peildatum een eerdere datum, te weten 31 december 1997
overeengekomen. Deze twee data zijn echter voor het hof niet doorslaggevend.
Doorslaggevend is dat de vrouw op 14 april 1998 aanspraak heeft gemaakt op wettelijke
rente over hetgeen haar reeds toen op grond van het verrekenbeding in de huwelijkse
voorwaarden toekwam, zodat de man vanaf deze datum in verzuim is. Het hof zal dan
ook het vonnis van de rechtbank op dit punt vernietigen en de wettelijke rente vanaf
laatstgenoemde datum over het door de man verschuldigde bedrag toewijzen. (…)’
3.2.5.
Het hiertegen door de man aangevoerde cassatiemiddel bevat twee onderdelen die beide
ertoe strekken dat het hof de ingangsdatum van de wettelijke rente over het door de
man verschuldigde bedrag ten onrechte heeft gesteld op 14 april 1998. Het eerste
onderdeel houdt, samengevat weergegeven, in dat de onderhavige vordering pas
ontstond bij het einde van het huwelijk, dus bij inschrijving van de
echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand, en dat deze pas
rentedragend kon worden nadat tevergeefs een ingebrekestelling was uitgebracht,
waarover het hof echter niets heeft vastgesteld. Het hof heeft ook niet gemotiveerd dat
en waarom in dit geval verzuim zonder ingebrekestelling zou zijn ingetreden. Het tweede
onderdeel houdt in dat het hof zich buiten de rechtsstrijd van partijen heeft begeven
doordat de vrouw de wettelijke rente heeft aangezegd over de periode tussen de
echtscheiding, 24 oktober 1999, en de datum van algehele voldoening van haar
vordering, en dus niet tegen de door het hof gehanteerde datum van 14 april 1998.
3.3.
Het gaat in deze zaak om een geval waarin tussen de man en de vrouw een periodiek
verrekenbeding is overeengekomen waaraan tijdens het huwelijk geen uitvoering is
gegeven.
555
In het arrest van de Hoge Raad van 6 december 2002, LJN AE9241, NJ 2005/125 is
onder meer geoordeeld dat
‘ingeval partijen aan de tussen hen overeengekomen huwelijkse voorwaarden in zoverre
geen uitvoering hebben gegeven dat zij niet jaarlijks de overgespaarde inkomsten
hebben gedeeld, daaraan naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid, mede in
verband met de aard van het verrekenbeding, het gevolg moet worden verbonden dat
partijen bij het einde van het huwelijk alsnog tot verrekening overgaan (…). Aldus
worden de periodieke verrekenplichten, die niet zijn nageleefd, omgezet in een finale
verrekenplicht (…).’
De in dit arrest omschreven omzetting van een tijdens het huwelijk niet-nagekomen
periodiek verreken-beding in een finaal verrekenbeding is inmiddels vastgelegd in art.
1:141 BW.
3.4.
In de onderhavige zaak is aan de orde vanaf welke datum de uit deze omzetting
voortvloeiende vordering rentedragend is geworden. Voor zover partijen niet anders zijn
overeengekomen, of uit de aard van hun overeenkomst dan wel de maatstaven van
redelijkheid en billijkheid niet anders voortvloeit, volgt uit art. 6:119 BW dat de vordering
rentedragend is met ingang van het moment waarop zij opeisbaar is geworden, terwijl de
schuldenaar met voldoening daarvan in verzuim is geweest.
3.5.1.
De man heeft het eerste onderdeel met name toegelicht met een beroep op het arrest
van de Hoge Raad van 30 mei 2008, LJN BC6582, NJ 2008/400. In dit arrest werd, zeer
verkort weergegeven, en met een verwijzing naar met name de artikelen 1:137 lid 1 en
1:145 lid 1 (oud) BW, geoordeeld dat in geval van een wettelijk deelgenootschap de
vordering tot verrekening opeisbaar is vanaf het moment waarop zij ontstaat, dus op het
moment waarop het deelgenootschap eindigt, dat wil zeggen bij het einde van het
huwelijk.
3.5.2.
Anders dan de man bepleit is hetgeen in dit arrest is overwogen, niet van beslissende
betekenis in het onderhavige geval. De uit het vroegere wettelijk deelgenootschap
voortvloeiende vordering tot verrekening kon immers uit haar aard pas ontstaan bij
beëindiging van het huwelijk. De hiervoor in 3.5.1 aangehaalde artikelen 1:137 lid 1 en
1:145 lid 1 (oud) BW waren mede daarop gebaseerd. Deze bepalingen zijn echter
vervallen bij de wetswijziging waarbij het wettelijk deelgenootschap uit de wet werd
geschrapt. Wat betreft de aard van de vordering uit een finale verrekenplicht die is
ontstaan door omzetting van niet nageleefde periodieke verrekenplichten, is voorts van
belang dat de nakoming van die periodieke verrekenplichten naar de bedoeling van
partijen jaarlijks kon worden verlangd. In de praktijk wordt echter, zolang het huwelijk
nog goed is, verrekening veelal niet door de rechthebbende verlangd. Tegen deze
achtergrond is de in het arrest van 6 december 2002 door de Hoge Raad omschreven
omzetting gebaseerd op de aard van het verrekenbeding en de maatstaven van
redelijkheid en billijkheid. Met de aard van dit beding en deze maatstaven strookt het om
wat betreft het tijdstip van ontstaan van de vordering uit de door omzetting ontstane
finale verrekenplicht, zoveel mogelijk aansluiting te zoeken bij de oorspronkelijke
556
partijbedoeling. Mede gelet op art. 1:141 lid 2 BW moet daarom worden aangenomen dat
deze vordering in beginsel ontstaat op het in art. 1:142 lid 1, aanhef en onder b, BW
vermelde tijdstip waarop (behoudens andersluidende afspraken) ook de samenstelling en
de omvang van het te verrekenen vermogen worden bepaald, namelijk het tijdstip van
indiening van het verzoek tot echtscheiding. Gezien art. 6:38 BW is deze vordering
opeisbaar geworden op het moment van haar ontstaan. Zoals reeds in het arrest van 30
mei 2008, met een verwijzing naar eerdere rechtspraak, is overwogen doet daaraan niet
af dat de omvang van de vordering op dat moment nog niet bekend is, nu een vordering
ook opeisbaar kan zijn indien haar omvang nog niet is vastgesteld.
3.6.
Het vorenstaande brengt mee dat de Hoge Raad terugkomt van zijn hiervoor in 3.3
aangehaalde arrest van 6 december 2002, voor zover daarin is overwogen dat moet
worden aangenomen dat nakoming van hetgeen op grond van de finale verrekenplicht
aan een van de echtgenoten is verschuldigd, eerst bij het einde van het huwelijk kan
worden gevorderd, zodat ingevolge art. 3:313 BW de verjaringstermijn eerst dan begint
te lopen. In dit verband verdient opmerking dat de thans (ten opzichte van het arrest
van 2002) aanvaarde vervroeging van het moment waarop de door omzetting ontstane
finale verrekeningsplicht ontstaat, niet meebrengt dat de vordering kan verjaren voordat
het huwelijk is beëindigd. Ingevolge art. 3:321 lid 1, aanhef en onder a, BW bestaat
immers een grond voor verlenging van de verjaring tussen niet van tafel en bed
gescheiden echtgenoten, terwijl 3:320 BW bepaalt dat, wanneer een verjaringstermijn
zou aflopen tijdens het bestaan van een verlengingsgrond of binnen zes maanden na het
verdwijnen daarvan, de termijn doorloopt totdat zes maanden na het verdwijnen van die
grond zijn verstreken.
3.7.
Met betrekking tot de vraag wanneer de schuldenaar in verzuim is met de nakoming van
zijn door omzetting van niet nagekomen periodieke verrekenplichten ontstane finale
verrekenplicht, geldt het volgende. Art. 4 van de onderhavige huwelijkse voorwaarden
bepaalt dat vóór de eerste juli van elk jaar de overgespaarde inkomsten van het
voorafgaande kalenderjaar tussen de echtgenoten bij helfte worden verdeeld. In een
zodanig geval — waarin voor de nakoming van de periodieke verrekenplichten een
termijn als bedoeld in art. 6:83, aanhef en onder a, BW is overeengekomen — treedt het
verzuim ter zake van de door omzetting ontstane finale verrekenplicht aanstonds en
zonder ingebrekestelling in op het (hiervoor in 3.5.2 omschreven) moment waarop de
vordering ontstaat en opeisbaar wordt, ook al is voor die finale verrekenplicht niet een
dergelijke termijn overeengekomen. Zoals in de MvA II bij art. 6:82 BW is opgemerkt
(Parl. Gesch.
Boek 6, p. 289) gaat het in de artikelen 6:82 en 6:83 BW — kort samengevat — niet
zozeer om het geven van strakke regels die de schuldeiser naar de letter zal kunnen
toepassen, maar verschaffen deze artikelen veeleer aan de rechter de mogelijkheid in de
gegeven omstandigheden tot een redelijke oplossing te komen. Tegen deze achtergrond
vloeit uit de aard van de finale verrekenplicht die door omzetting is ontstaan uit niet
nagekomen periodieke verrekenplichten ter zake waarvan een termijn als bedoeld in art.
6:83, aanhef en onder a, is overeengekomen voort dat de schuldenaar met de nakoming
van zijn aldus ontstane verrekenplicht in verzuim verkeert aanstonds na het ontstaan en
opeisbaar worden daarvan.
557
3.8.
Het vorenoverwogene brengt mee dat de klachten van onderdeel 1 falen omdat zij
berusten op een onjuiste rechtsopvatting.
3.9.
De in onderdeel 2 aangevoerde klachten kunnen evenmin tot cassatie leiden. Zulks
behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot
beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de
rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
NootNaar boven
Auteur: L.C.A. Verstappen
1.
Voor de casus van dit arrest verwijs ik naar de uitspraak, die inmiddels is geannoteerd
door A.J.M. Nuytinck in het februarinummer 2012 van Ars Aequi. Het gaat in dit arrest
om een niet uitgevoerd periodiek (Amsterdams) verrekenbeding. Daarin is bepaald dat
vóór de eerste juli van elk jaar de overgespaarde inkomsten van het voorafgaande
kalenderjaar tussen de echtgenoten bij helfte worden verdeeld. In cassatie gaat het
alleen maar om de vraag wanneer een periodieke verrekenvordering rentedragend wordt.
Daarvoor is overeenkomstig art. 6:119 BW vereist dat de verrekenvordering opeisbaar is
geworden en de schuldenaar met de voldoening in verzuim is. De verrekenvordering in
deze zaak bedraagt € 1.653.797.
2.
De vrouw noemt een aantal data waarop de wettelijke rente zou moeten zijn gaan lopen.
In chronologische volgorde:
a.
31 december 1997, omdat aansluiting dient te worden gezocht bij de tussen partijen
overeengekomen peildatum voor de vaststelling van de samenstelling en omvang van het
te verrekenen vermogen;
b.
14 april 1998, de datum van de dagvaarding waarbij de wettelijke rente is aangezegd;
c.
15 april 1998, de datum van indiening van het echtscheidingsverzoek waarop ook de
verrekenperiode eindigde;
d.
558
7 oktober 1998, de datum waarop de man zich bij conclusie van antwoord in eerste
aanleg op het standpunt stelde dat hij niet tot betaling van enig bedrag zal overgaan;
e.
24 oktober 1999, de datum waarop de echtscheidingsbeschikking is ingeschreven in de
registers van de burgerlijke stand.
Ik voeg hier aan toe:
f.
de datum van het vonnis van de rechtbank, het arrest van het hof dan wel de uitspraak
van de Hoge Raad, als zijnde de datum waarop in rechte is beslist op de
verrekenvordering.
3.
De rechtbank bepaalt dat de rente verschuldigd was 14 dagen na betekening van het
vonnis, dus de sub f genoemde datum. Het hof ziet dit anders en bepaalt dat de
wettelijke rente ingaat op 14 april 1998, de datum waarop de wettelijke rente is
aangezegd. De Hoge Raad laat deze uitspraak in stand en week daarmee af van het
advies van de plv. procureur-generaal.
4.
Voor een goed begrip van het financiële belang van deze rechtsvraag: de wettelijke rente
bedraagt vanaf de eerste tot de laatste hiervoor genoemde datum 6 % en is daarna
almaar gestegen tot 11,2 % per 1 januari 2008, waarna een daling inzette naar thans
8,0 %. Tussen de eerste en laatste hiervoor genoemde datum gaat het dus om een
bedrag van (6% van € 1.653.797) + 297/365 x (6% van € 1.653.797) = € 99.227,82 +
€ 80.741,54 = € 179.969,36. Dat is de moeite waard om over te procederen.
5.
In het arrest Schwanen-Hundscheid (HR 6 december 2002, LJN AE9241, NJ 2005/125,
m.nt. W.M. Kleijn) had de Hoge Raad beslist dat indien partijen niet jaarlijks zijn
overgegaan tot verrekening, zij ‘bij het einde van het huwelijk’ alsnog tot verrekening
dienen over te gaan. Aldus worden ‘de periodieke verrekenplichten, die niet zijn
nageleefd, omgezet in een finale verrekenplicht’.
6.
Overeenkomstig deze jurisprudentie schrijft de plv. procureur-generaal in haar conclusie
onder 18 dat als partijen niet periodiek hebben verrekend, zij alsnog aan het einde van
het huwelijk finaal moeten verrekenen. Daarom moet worden aangenomen dat nakoming
van hetgeen op grond van een in een finale verrekenplicht omgezette niet nagekomen
periodiek verrekenbeding aan een van de echtgenoten is verschuldigd, eerst bij het einde
van het huwelijk kan worden gevorderd. De plv. procureur-generaal komt tot de
conclusie dat het hof ten onrechte ervan is uitgegaan dat de verrekenvordering op het
moment van indienen van de echtscheidingsverzoek opeisbaar is en vanaf dat moment
rente draagt. Zij past in wezen de hoofdregel die de Hoge Raad eerder in het arrest HR
30 mei 2008, LJN BC6582, NJ 2008/400, m.nt. L.C.A. Verstappen, had geformuleerd
559
voor het wettelijk deelgenootschap, ook toe op de finale verrekenplicht ingevolge een
niet uitgevoerd periodiek verrekenbeding.
7.
De Hoge Raad volgt dit advies echter niet en bepaalt in het onderhavige arrest een ander
tijdstip waarop die finale vordering ontstaat (ik voeg daaraan toe: en opeisbaar is omdat
geen tijd voor de nakoming is bepaald, art. 6:38 BW): ‘in beginsel’ op het in art. 1:142
lid 1, aanhef en onder b, BW vermelde tijdstip waarop (behoudens andersluidende
afspraken) ook de samenstelling en de omvang van het te verrekenen vermogen worden
bepaald. Dat is het tijdstip van indiening van het verzoek tot echtscheiding en niet pas bij
het einde van het huwelijk zoals in het arrest Schwanen-Hundscheid was bepaald. Op dit
punt is de Hoge Raad dus expliciet omgegaan. De Hoge Raad beargumenteert dit door te
wijzen op ‘de aard van dit beding’ en de maatstaven van redelijkheid en billijkheid.
Zoveel mogelijk moet aansluiting worden gezocht ‘bij de oorspronkelijke partijbedoeling’.
8.
Deze redenering van de Hoge Raad is minst genomen vreemd te noemen omdat de
partijbedoeling bij een periodiek verrekenbeding er onmiskenbaar op ziet om niet enkel
finaal, maar juist periodiek tijdens het huwelijk te verrekenen. Ik kan het ook wat
scherper formuleren: de uitspraak van de Hoge Raad strijdt juist met de partijbedoeling
als de strekking is dat een dergelijke verrekenplicht niet ook al staande huwelijk bestaat.
9.
Mij lijkt echter dat een echtgenoot ook staande huwelijk voordat de echtscheiding
aanhangig wordt gemaakt, op de voet van art. 1:141 lid 1 BW nakoming kan vorderen
van een gedurende een aantal jaren niet nagekomen periodiek (Amsterdams)
verrekenbeding. Precieze lezing van art. 1:141 lid 1 BW leert immers dat die ‘finale’
verrekenplicht ook al staande huwelijk bestaat: ‘Indien een verrekenplicht betrekking
heeft op een in de huwelijkse voorwaarden omschreven tijdvak van het huwelijk en over
dat tijdvak niet is afgerekend, blijft de verplichting tot verrekening over dat tijdvak in
stand en strekt deze zich uit over het saldo, ontstaan door belegging en herbelegging van
hetgeen niet verrekend is, alsmede over de vruchten daarvan.’ Noch in de wet, noch bij
mijn weten in huwelijkse voorwaarden wordt bepaald dat die vordering pas ontstaat bij
de indiening van het verzoekschrift of bij het einde van het huwelijk. Evenmin wordt
bepaald dat die vordering pas dan opeisbaar is.
10.
Deze kwestie is met name fiscaal relevant omdat nogal eens om uiteenlopende redenen
niet uitgevoerde (Amsterdamse) verrekenbedingen tijdens het huwelijk vrijwillig worden
uitgevoerd op de voet van art. 1:141 lid 1 BW. Notarissen en accountants willen daarmee
juist voorkomen dat er bij een mogelijke echtscheiding geschillen ontstaan over de
uitvoering van verrekenbedingen door dit vast te leggen als de verhoudingen nog goed
zijn. Mag dat nu niet meer omdat de Hoge Raad heeft bepaald dat de verrekenvordering
pas bij het indienen van het verzoekschrift tot echtscheiding ontstaat?
11.
Met het tussentijds alsnog uitvoeren van niet uitgevoerde periodieke verrekenbedingen
wordt vermogen ten titel van verrekening van de ene echtgenoot overgeheveld naar de
560
andere echtgenoot. Als de opvatting van de Hoge Raad juist zou zijn, dan heeft dat tot
consequentie dat dergelijke overheveling onverplicht geschiedt omdat de finale
verrekenvordering volgens de Hoge Raad nog niet bestaat. Dan is sprake van
overheveling om niet die zou kunnen worden gekwalificeerd als een schenking, hetgeen
schenkbelasting verschuldigd doet zijn. In geval van faillissement van de betalende
echtgenoot zal diens curator dergelijke overheveling ´om niet´ kunnen terugdraaien.
Mogelijk is uiteraard om te betogen dat niet de finale verrekenvordering wordt voldaan,
maar de periodieke verrekenvorderingen. Maar als die niet jaarlijks zijn vastgesteld, zal
de opgetelde omvang van die vorderingen lastig zo niet onmogelijk vast te stellen zijn.
Bovendien converteert art. 1:141 lid 1 BW die vorderingen in één vordering op het ‘saldo’
van de totale beleggingen van de niet uitgekeerde bedragen. Ik meen dat dit allemaal
niet wenselijk is en dat daarom de uitspraak van de Hoge Raad enkel betekenis heeft
voor het geval partijen bij het aanhangig maken van de echtscheiding niet eerder op
enige wijze tot verrekening zijn overgegaan.
12.
De Hoge Raad gaat ook op een ander punt om. Opeisbare vorderingen zijn niet altijd
zonder meer rentedragend. Rentedragend is een opeisbare vordering pas nadat men in
verzuim is om die te voldoen. Verzuim treedt in het algemeen pas in na
ingebrekestelling. Daarop bestaan drie uitzonderingen (art. 6:83 BW), waarvan hier
relevant is de uitzondering dat men in verzuim is wanneer voor de voldoening van de
vordering een bepaalde termijn verstrijkt zonder dat de verbintenis is nagekomen (tenzij
blijkt dat de termijn een andere strekking heeft). Bij een periodiek verrekenbeding is
doorgaans een termijn opgenomen waarbinnen de verrekenvordering jaarlijks moet
worden voldaan. In het onderhavige geval voor de eerste juli van elk jaar. Toepassing
van deze wettelijke regeling op verrekenbedingen zou betekenen dat ook jaarlijks rente
begint te lopen over de verrekenvordering ter zake van het laatste verrekentijdvak. Dat
zou leiden tot almaar oplopende, torenhoge vorderingen. Ik vermoed dat maar weinigen
in de rechtspraktijk zich die consequentie hebben gerealiseerd.
13.
De Hoge Raad heeft nu beslist dat in gevallen waarin voor de nakoming van periodieke
verrekenvorderingen een termijn is gesteld: ‘het verzuim ter zake van de door omzetting
ontstane finale verrekenplicht aanstonds en zonder ingebrekestelling in[treedt] op het
(…) moment waarop de vordering ontstaat en opeisbaar wordt, ook al is voor die finale
verrekenplicht niet een dergelijke termijn overeengekomen.’ De Hoge Raad baseert dit
met name op de aard van een zodanig verrekenbeding. Anders geformuleerd: ook al
hebben partijen geen enkele termijn voor die finale verrekenplicht bepaald, omdat ze dat
wel hebben gedaan bij het periodiek (Amsterdams) verrekenbeding, werkt dat door in de
finale verrekenplicht door aan te nemen dat de vordering dan niet alleen ontstaat en
opeisbaar wordt, maar het verzuim ook direct intreedt. Daarmee loopt de wettelijke rente
direct vanaf dat moment, zonder dat in gebreke hoeft te worden gesteld. In het
onderhavige arrest van de Hoge Raad ligt besloten dat met de conversie van de
periodieke verrekenplicht in een finale verrekenplicht, ook de wettelijke rente die ter
zake van de periodieke verrekenvorderingen zou zijn gaan lopen, wordt geconverteerd in
een wettelijke rente die pas begint te lopen vanaf de indiening van het verzoek tot
echtscheiding.
14.
561
Als gezegd lijkt me het oordeel dat de finale verrekenvordering pas ontstaat en opeisbaar
is op het in art. 1:142 lid 1, aanhef en onder b, BW vermelde tijdstip,niet juist. De
vordering bestaat uiteraard al eerder en is ook al eerder opeisbaar. Maar het wordt wel
erg lastig rekenen als de wettelijke rente staande huwelijk al zou gaan lopen op de
verrekenvordering die wordt berekend op het saldo als bedoeld in art. 1:141 lid 1 BW,
omdat de wettelijke rente dan moet worden berekend over een door jaarlijkse
toevoegingen en afboekingen fluctuerend bedrag, omvattende het beleggingsresultaat
inclusief alle vruchten. Het is dan ook goed verdedigbaar de wettelijke rente niet eerder
te laten lopen dan de in art. 1:142 lid 1 BW genoemde momenten, vanaf welke
doorgaans ook aanspraak wordt gemaakt op de wettelijke rente. Doordat dit saldo in
geval van echtscheiding als het ware wordt bevroren op de in art. 1:142 lid 1 BW
genoemde momenten en de verrekeningsgerechtigde dus vanaf dat moment niet meer
meedoet in de waardemutaties en de opbrengsten van het te verrekenen vermogen,
komen die momenten ook logischerwijs het meest in aanmerking als aanvangsmomenten
van de wettelijke rente. De vraag is nu wat rechtens is als de verrekeningsgerechtigde
eerder aanspraak op de verrekenvordering en de daaraan gekoppelde wettelijke rente
maakt. Mij lijkt dat in dat geval de wettelijke rente om dezelfde reden gerekend zou
moeten worden vanaf de peildatum waarop samenstelling en omvang van het te
verrekenen vermogen worden bepaald.
15.
Evenals Nuytinck in zijn bespreking in Ars Aequi meen ik dat het merkwaardig is dat de
Hoge Raad in het geheel geen aandacht besteedt aan de datum 31 december 1997, de
door partijen overeengekomen peildatum voor de berekening van de omvang van het te
verrekenen vermogen, welke datum de vrouw ook als ingangsdatum van de wettelijke
rente wenste te zien. Immers, art. 1:142 lid 2 BW laat expliciet toe om van de peildata af
te wijken en de ratio van de regeling van de wettelijke rente in relatie tot
verrekenbedingen zoals hiervoor weergegeven, brengt nu juist met zich voor de
wettelijke rente aansluiting te zoeken bij de peildatum voor het vaststellen van de
samenstelling en omvang van het te verrekenen vermogen. Ook is het wat vreemd dat
de Hoge Raad de uitspraak van het hof, dat de wettelijke rente ingaat op 14 april 1998,
in stand laat, hoewel hij in zijn overwegingen eigenlijk een dag later als uitgangspunt
neemt, op het sub b genoemde moment, het moment waarop op grond van art. 1:142 lid
1 aanhef en onder b BW de omvang en samenstelling van het te verrekenen vermogen
moet worden bepaald. Veel zal het niet hebben uitgemaakt.
16.
De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 30 mei 2008, LJN BC6582, NJ 2008/400, m.nt.
L.C.A. Verstappen, beslist in een geval waarin het ging om de afwikkeling van huwelijkse
voorwaarden die een wettelijk deelgenootschap bevatten, dat het vorderingsrecht niet
pas ontstaat en opeisbaar is bij de vaststelling door de rechter, maar op het moment
waarop het deelgenootschap eindigt, onder meer bij het einde van het huwelijk. Daaraan
doet niet af dat de omvang van de vordering eerst nadat de te verrekenen
vermogensvermeerdering is vastgesteld kan worden berekend. Een vordering kan ook
opeisbaar zijn als haar omvang nog niet is vastgesteld. Deze laatste beslissing herhaalt
de Hoge Raad uitdrukkelijk in de onderhavige uitspraak. Anders dan in de onderhavige
uitspraak, heeft de Hoge Raad in voormeld arrest in geval van de afwikkeling van een
wettelijk deelgenootschap beslist dat om de wettelijke rente te laten lopen,
ingebrekestelling is vereist. Doorgaans worden in huwelijkse voorwaarden inhoudende
562
het wettelijk deelgenootschap geen betalingstermijnen genoemd, waarmee de
verschillende benadering op zichzelf wel gerechtvaardigd wordt.
17.
Het eindvonnis van de rechtbank in de onderhavige zaak was van 23 april 2008 en was
toen min of meer in overeenstemming met wat een substantieel deel van de literatuur
destijds vond: wettelijke rente kan pas lopen als vaststaat welk bedrag verschuldigd is.
Vgl. onder meer W.R Meijer, De afwikkeling van huwelijksvoorwaarden, nr. 5.2.12,
alsmede Klaassen/Eggens/Luijten/Meijer, Huwelijksgoederenrecht, 2005, nr. 699. De
rechtbank kon toen nog niet weten dat de Hoge Raad een maand later deze problematiek
vanuit een heel ander standpunt zou benaderen.
18.
Deze destijds door veel auteurs aangehangen opvatting, als zou de wettelijke rente pas
kunnen lopen als vast staat welk bedrag verschuldigd is, leidt ertoe dat de echtgenoot
die vermoedelijk per saldo een bedrag zal moeten betalen, door de
echtscheidingsprocedure eindeloos te traineren op een eenvoudige manier renteloos kan
lenen. Dat is natuurlijk onaanvaardbaar en vindt ook geen steun in het recht (vgl. HR 21
september 2007,NJ 2009/50 m.nt. Jac. Hijma). Vanuit dit oogpunt zijn de genoemde
uitspraak van de Hoge Raad van 30 mei 2008 en de onderhavige uitspraak te begroeten.
19.
De regels met betrekking tot de wettelijke rente zijn van regelend recht. Men kan er van
afwijken. De notaris zal naar aanleiding van dit arrest ongetwijfeld zijn modellen
huwelijkse voorwaarden aanpassen. In de eerste plaats zal hij nagaan of er
betalingstermijnen ter zake van periodieke of finale verrekenplichten in zijn modellen
staan. Mij lijkt het voor de hand te liggen om ter zake van huwelijkse voorwaarden die
een combistelsel inhouden voor periodieke en finale verrekenplichten één lijn te trekken.
Indien wordt gekozen om betalingstermijnen op te nemen is het uiteraard mogelijk om
als alternatief af te wijken van de door de Hoge Raad gegeven hoofdregel van directe
opeisbaarheid door te bepalen dat verzuim pas intreedt wanneer de verrekenplichtige
echtgenoot in gebreke is gesteld bij een schriftelijke aanmaning waarbij hem een
redelijke termijn voor de nakoming wordt gesteld, en nakoming binnen deze termijn
uitblijft.
20.
Wat betekent deze jurisprudentie voor de advocaat? Omdat de literatuur nogal verdeeld
was en de onderhavige uitspraak van de Hoge Raad bepaald niet door de meerderheid
der auteurs werd aangehangen, vraag ik me af hoeveel echtscheidingen er voor wat
betreft de berekening van de verschuldigde wettelijke rente op verkeerde wijze zijn
afgewikkeld en of daar nog wat aan te doen is. De Hoge Raad geeft geen regel van
overgangsrecht.
21.
Ik denk dat voor lopende echtscheidingen geldt dat deze uitspraak wellicht kan leiden tot
herrekening van de verschuldigde wettelijke rente. Omdat in echtscheidingsconvenanten
vaak bepalingen staan waarin afstand wordt gedaan van eventuele
vernietigingsmogelijkheden, al dan niet gegoten in de vorm van een
563
vaststellingsovereenkomst, en de wet toelaat om af te wijken van de verrekenregels, zal
na ondertekening van een echtscheidingsconvenant vermoedelijk geen aanspraak meer
kunnen worden gemaakt op wettelijke rente die gelet op de onderhavige uitspraak ten
onrechte niet is berekend.
22.
Tot slot nog een zijdelingse opmerking over verjaring. Een rechtsvordering tot nakoming
van een verbintenis uit overeenkomst tot een geven zoals bijvoorbeeld een
geldvordering, verjaart door verloop van vijf jaren na de aanvang van de dag, volgende
op die waarop de vordering opeisbaar is geworden, art. 3:307 BW. Voor
verrekenvorderingen geldt dat er een grond voor verlenging bestaat tussen niet van tafel
en bed gescheiden echtgenoten (en tussen geregistreerde partners), art. 3:321 BW.
Wanneer een verjaringstermijn zou aflopen tijdens het bestaan van een verlengingsgrond
of binnen zes maanden na het verdwijnen van een zodanige grond, loopt de termijn
voort totdat zes maanden na het verdwijnen van die grond zijn verstreken, art. 3:320
BW. De termijn van zes maanden is vrij kort wanneer het gaat om niet uitgevoerde
jaarlijkse verrekenvorderingen. Daarom heeft de wetgever in art. 1:141 lid 6 BW bepaald
dat de verrekenvordering niet eerder verjaart dan drie jaren na de beëindiging van het
huwelijk. De Hoge Raad heeft in zijn arrest van HR 6 december 2002, LJN AE9241, NJ
2005/125, m.nt. W.M. Kleijn, ook uitgemaakt dat de verjaringstermijn bij een dergelijke
finale verrekenvordering pas begint te lopen wanneer die vordering ontstaat. Uitgaande
van het ontstaan en de opeisbaarheid van een in een finale verrekenplicht omgezette,
niet uitgevoerde periodieke verrekenplicht vanaf het moment van indienen van het
verzoekschrift tot echtscheiding, begint dan een verjaringstermijn te lopen van vijf jaar,
die echter op grond van art. 1:141 lid 6 BW nimmer eerder afloopt dan drie jaar na het
eindigen van de verlengingsgrond, de echtscheiding. Dat betekent dat de termijn wordt
verlengd mocht de echtscheidingsprocedure dan al langer dan twee jaren duren.
564
NJ 2004, 36: Koop; buitengerechtelijke ontbinding; verzuim zonder
ingebrekestelling?; opsomming art. 6:83 BW niet limitatief; rol redelijkheid en
b...
Instantie: Hoge Raad Datum: 12 september 2003
Magistraten:
P. Neleman, J.B. Fleers, O. de Savornin Lohman, A.M.J. van Buchem-Spapens, P.C. Kop
Zaaknr: C02/025HR
Conclusie:
A-G Timmerman
LJN: AI0827
Noot: - Roepnaam: -
Wetingang: BW art. 6:82; BW art. 6:83; BW art. 6:265
Koop; buitengerechtelijke ontbinding; verzuim zonder ingebrekestelling?; opsomming
art. 6:83 BW niet limitatief; rol redelijkheid en billijkheid.
Ingevolge art. 6:265 lid 1 BW geeft iedere tekortkoming van een partij in de nakoming
van een van haar verbintenissen de wederpartij de bevoegdheid de overeenkomst geheel
of gedeeltelijk te ontbinden. Daarbij geldt ingevolge art. 6:265 lid 2 BW dat — voorzover
nakoming niet blijvend of tijdelijk onmogelijk is — de bevoegdheid tot ontbinding pas
ontstaat wanneer de schuldenaar in verzuim is. Het verzuim treedt krachtens art. 6:82
BW in beginsel eerst in wanneer de schuldenaar in gebreke wordt gesteld op de wijze
zoals in dat artikel omschreven. Art. 6:83 BW, dat een drietal gevallen noemt waarin het
verzuim zonder ingebrekestelling intreedt, behelst geen limitatieve opsomming; ook de
redelijkheid en billijkheid kunnen daarbij een rol spelen.
SamenvattingNaar boven
De kopers van een woonhuis ontdekken na de koop, doch voor de overdracht, dat het
huis een aantal ernstige gebreken vertoont. Zij ontbinden de koop buitengerechtelijk.
Partijen vorderen vervolgens over en weer betaling van de contractuele boete. De vraag
is of de verkopers ten tijde van de ontbinding in verzuim waren, nu zij niet in gebreke
waren gesteld.
Ingevolge art. 6:265 lid 1 BW geeft iedere tekortkoming van een partij in de nakoming
van een van haar verbintenissen de wederpartij de bevoegdheid de overeenkomst geheel
of gedeeltelijk te ontbinden. Daarbij geldt ingevolge art. 6:265 lid 2 BW dat, voor zover
nakoming niet blijvend of tijdelijk onmogelijk is, de bevoegdheid tot ontbinding pas
ontstaat, wanneer de schuldenaar in verzuim is. Het verzuim treedt krachtens art. 6:82
BW in beginsel eerst in, wanneer de schuldenaar in gebreke wordt gesteld op de wijze
zoals in dat artikel omschreven.
565
Art. 6:83 BW noemt een drietal gevallen waarin het verzuim zonder ingebrekestelling
intreedt; het artikel vermeldt onder c het geval dat de schuldeiser uit een mededeling
van de schuldenaar moet afleiden dat deze in de nakoming van zijn verbintenis zal
tekortschieten. Opmerking verdient dat art. 6:83 BW geen limitatieve opsomming behelst
van de gevallen waarin verzuim zonder ingebrekestelling intreedt, maar dat ook de
redelijkheid en billijkheid hierbij een rol kunnen spelen.
Partij(en)Naar boven
1.
Gerardus Wilhelmina Peter Bolk, en
2.
Barbara Antonius Anna Maria Bolk-Hanneman, beiden te Kerkrade, eisers tot cassatie,
adv. mr. M.V. Polak,
tegen
1.
Aleida Maria Schürgers-Mertens, te Kerkrade, verweerster in cassatie, adv. mr. P.J.L.J.
Duijsens,
2.
Jozef Jacobus Leonardus Schürgers,
3.
Wilma Maria Oellers-Schürgers,
4.
Miriam Jozef van Houft-Schürgers, allen te Kerkrade, verweerders in cassatie, niet
verschenen.
Voorgaande uitspraakNaar boven
Hof:
4. De beoordeling
4.1
Deze zaak heeft betrekking op de woning Niersprinkstraat 67 te Kerkrade, welke woning
op 11 mei 1996 door Schürgers c.s. is verkocht aan Bolk c.s. tegen een prijs van DM 144
500 KK.
4.2
De grieven 2 tot en met 6 leggen het geschil in volle omvang voor aan het hof. Grief 1
richt zich niet tegen een overweging die een oordeel van de rechtbank bevat, maar tegen
566
een samenvatting door de rechtbank van de stellingen van Schürgers c.s. in conventie.
Weliswaar is in overweging 2.1 ook opgenomen dat Bolk c.s. geweigerd hebben de in de
voorlopige koopovereenkomst opgenomen boete van DM 15 000 te betalen, waarbij zij
zich hebben beroepen op art. 7:17 BW, maar niet, zoals in de grief staat, dat zij zich
enkel daarop hebben beroepen. Grief 1 faalt derhalve als grief als zodanig, hoewel het
hof waar nodig wel zal ingaan op hetgeen in en bij de grief naar voren is gebracht.
4.3
Op grond van overgelegde producties staat het navolgende tussen partijen vast.
4.3.1
Schürgers c.s. hebben de woning ter verkoop aangeboden in een door 'Immo-Trend, der
Immobilien Partner' in de Duitse taal geplaatste advertentie, waarin onder meer als
bouwjaar is vermeld 1935. Immo-Trend, gevestigd te Aachen-Horbach, heeft als
eigenaars Inge Bommels en Jan Domogala.
4.3.2
Op 11 mei 1996 hebben Bolk c.s. in aanwezigheid van mevrouw Bommels de woning
bezichtigd. Diezelfde dag is een in de Duitse taal opgestelde koopovereenkomst
(Kaufvertrag) tot stand gekomen, ondertekend door Bolk c.s. en mevrouw Schürgers-
Mertens, geïntimeerde sub 2, die tot 1 augustus 1995 in de woning had gewoond. In de
overeenkomst zijn, voor zover van belang, de navolgende clausules opgenomen:
6.
'Das objekt ist verkauft im hiesigen Zustand mit allen damit verbundenen Rechten und
Lasten'.
10.
'Bei Rücktritt von diesem privatschriftlichen und nach niederländischem Recht bindenden
Kaufvertrag, oder Nichteinhaltung der Vereinbarungen, ist von der dies verschuldeten
Partei eine Vertragsstrafe in Höhe von DM 15 000 an der Vertragspartner zu zalhlen'.
4.3.3
Op 16 mei 1996 heeft de heer Bolk, tezamen met zijn ouders de woning nog eens
bezichtigd, in gezelschap van de heer Oellers, schoonzoon van mevrouw Schürgers-
Martens. Op 18 mei 1996 hebben Bolk c.s. in aanwezigheid van de heer Domogala
nogmaals het pand bezichtigd, waarna op 20 mei 1996 Bolk c.s. en de heer Domogala
het pand wederom hebben bezichtigd, ditmaal in aanwezigheid van de heer Van Wersch,
taxateur, die ingeschakeld was in verband met het verkrijgen van een hypotheek.
4.3.4
Op verzoek van Bolk c.s. heeft de feitelijke levering op 29 mei 1996 plaatsgevonden door
overdracht van de sleutels en ondertekening van een sleutelverklaring door partijen.
4.3.5
567
Op verzoek van Bolk c.s. heeft de heer Van Wersch op 3 juni 1996 een onderzoek
verricht naar, zoals in zijn rapport van 4 juni 1996 geformuleerd, gebreken die bij de
bezichtiging op 20 mei 1996 niet of niet in die mate zichtbaar waren. In een brief van 11
juni 1996 geeft de heer Van Wersch hier een nadere toelichting op en vermeldt wie er
aanwezig waren bij de bezichtiging op 20 mei 1996.
4.3.6
Op verzoek van Bolk c.s. heeft ir. C.M.J. van den Bongard b.i. op 19 juni 1996 een
onderzoek ingesteld in het pand en daarvan verslag gedaan in een rapport d.d. 24 juni
1996.
4.3.7
Bij brief van 28 juni 1996 heeft de raadsman van Bolk c.s., mr. J.M.J.M. Boon, op grond
van de door ir. van den Bongard geconstateerde gebreken de koopovereenkomst
buitengerechtelijk ontbonden en medegedeeld dat aan notaris Ritzen is bericht dat
afgezien wordt van het transport van de woning op 17 juli 1996.
4.3.8
Nadat de rechtbank de vordering van Schürgers c.s. had toegewezen en die van Bolk c.s.
had afgewezen, heeft de raadsvrouwe van Bolk c.s. in het kader van een door hen naar
voren gebracht nieuw verweer — een beroep op dwaling hunnerzijds — bij brief van 19
september 2000 de nietigheid van de overeenkomst ingeroepen.
4.4
In conventie vorderen Schürgers c.s. de contractuele boete van DM 15 000 wegens
'Rucktritt' door Bolk c.s. Bolk c.s. vorderen in reconventie die contractuele boete wegens
'Nichteinhaltung der Vereinbarung', anders gezegd wegens het feit dat de woning niet
aan de overeenkomst beantwoordt (art. 7:17 lid 1 BW), nu zij niet de eigenschappen
bezit, die de koper op grond van de overeenkomst mocht verwachten (lid 2 van dat
artikel). Tevens vorderen Bolk c.s in conventie, en voorwaardelijk in reconventie,
terugbetaling van het door hen ingevolge het vonnis van de rechtbank betaalde bedrag.
Nu de 'Rucktritt' door Bolk c.s. vaststaat is de eerst te beantwoorden vraag in dit geding
of zij terecht de overeenkomst hebben ontbonden. Bij een bevestigend antwoord op die
vraag, in welk geval zij de contractuele boete niet verschuldigd zijn, is de volgende te
beantwoorden vraag of zij, gelet op alle omstandigheden van het geval, hunnerzijds
aanspraak kunnen maken op de contractuele boete. Indien voormelde vraag ontkennend
moet worden beantwoord, komt het beroep op dwaling van de zijde van Bolk c.s. aan de
orde met het daaraan gekoppelde beroep op nietigheid van de overeenkomst.
4.5
Schürgers c.s. hebben zich bij memorie van antwoord, in samenhang met hun beroep op
art. 7:23 BW, erop beroepen dat Bolk c.s. hen niet binnen redelijke termijn hebben
geïnformeerd over de door hen geconstateerde gebreken, dat zij niet in de gelegenheid
zijn gesteld om de zaak in ogenschouw te nemen en dat zij ook niet zijn gesommeerd om
over te gaan tot herstel van de gebreken, noch tot nakoming van de overeenkomst. Een
en ander komt neer op het verweer dat zij niet in gebreke zijn gesteld, voordat Bolk c.s.
tot ontbinding overgingen en dus ook niet in verzuim waren. Nu niet door Bolk c.s. is
gesteld dat nakoming tijdelijk of blijvend onmogelijk was, is de conclusie dat Bolk c.s. ten
568
onrechte de overeenkomst hebben ontbonden. Aan een beantwoording van de vraag of
de gestelde gebreken een ontbinding zouden hebben gerechtvaardigd, komt het hof
derhalve niet toe. De enkele omstandigheid dat de woning volgens Bolk c.s. omstreeks
1920 is gebouwd en niet, zoals in de advertentie is vermeld, in 1935 levert niet een
zodanig aan Bolk c.s. toe te rekenen tekortkoming op dat enkel op deze grond de
koopovereenkomst als ontbonden moet worden beschouwd naar aanleiding van de brief
van 28 juni 1996.
4.6
In hoger beroep hebben Bolk c.s. ook een beroep op dwaling gedaan en in het kader
daarvan de nietigheid van de overeenkomst ingeroepen. Schürgers c.s. hebben dat
verweer bestreden met de stelling dat de vordering tot vernietiging verjaard is op grond
van art. 3:52 BW nu er meer dan drie jaren zijn gepasseerd sinds Bolk c.s. kennis
hadden genomen van de door hen gestelde gebreken en op grond daarvan een beroep op
dwaling hadden kunnen doen.
4.7
Nu is, zoals Bolk c.s. aanvoeren, het juist dat op grond van art. 3:52 lid 3 BW een beroep
op dwaling te allen tijde kan worden gedaan, maar zij zien er daarbij aan voorbij dat
Schürgers c.s. hun beroep op verjaring ook plaatsen in de context van art. 7:23 BW,
welk artikel op gevallen als de onderhavige van toepassing is, en een verjaringstermijn —
ook voor verweren — kent van twee jaren.
4.8
In de onderhavige zaak hebben Bolk c.s. tijdig het verweer gevoerd dat hetgeen is
afgeleverd niet aan de overeenkomst beantwoordt, maar met hun verweer, dat zulks tot
vernietiging van de overeenkomst dient te leiden, zijn zij te laat, zodat dit wordt
verworpen.
4.9
Bolk c.s. stellen voorts dat art. 10 van de overeenkomst toepassing mist, dan wel op
basis van redelijkheid en billijkheid dient te worden aangevuld. Zij voeren daartoe aan
dat art. 10 ziet op annuleren van de overeenkomst en niet op ontbinden wegens
wanprestatie. Nu echter het hof hierboven in overweging 4.5. tot het oordeel is gekomen
dat Bolk c.s. ten onrechte hebben ontbonden, gaat deze stelling niet op en dient hun
brief van 29 juni 1996 aan Schürgers als 'Rucktritt', zoals bedoeld in art. 10 van de
overeenkomst beschouwd te worden.
4.10
Vervolgens stellen Bolk c.s. dat Schürgers c.s. naar redelijkheid en billijkheid geen
beroep kunnen doen op art. 10 van de overeenkomst, gelet op de vastgestelde enorme
gebreken en het feit dat Schürgers c.s. dienaangaande enerzijds stellen dat de gebreken
zichtbaar waren, en anderzijds dat zij die niet kenden.
4.11
Ook dit verweer faalt. Gelet op het feit dat Bolk c.s. aan Schürgers c.s. niet de
gelegenheid hebben gegeven om alsnog behoorlijk te presteren — indien al zou moeten
569
worden aangenomen dat zij dat, alle omstandigheden van de overeenkomst in
aanmerking genomen, niet hebben gedaan — en mede gelet op het feit dat zij de woning
hebben gekocht na een eenmalige bezichtiging zonder deskundige bijstand, acht het hof
eventueel nadien gebleken gebreken onvoldoende om daarop de stelling te baseren dat
Schürgers c.s. naar redelijkheid en billijkheid geen beroep kunnen doen op art. 10 van de
overeenkomst.
4.12
Tenslotte is er ook onvoldoende grond tot matiging van de overeengekomen boete, gelet
op de schade die Schürgers c.s. hebben geleden door de toestand waarin Bolk c.s. de
woning na de door hen uitgevoerde sloopwerkzaamheden hebben achtergelaten.
4.13
Het voorgaande leidt ertoe dat alle grieven falen en dat het vonnis, met verbetering van
gronden, dient te worden bekrachtigd met afwijzing van het in appèl door Bolk c.s.
meergevorderde. Als de in het ongelijk gestelde partij dienen Bolk c.s. veroordeeld te
worden in de kosten van het geding in hoger beroep.
(…)
Cassatiemiddel:
De cassatiegronden zijn schending van het recht en/of verzuim van vormen als bedoeld
in art. 99 Wet RO.
Inleiding
(…)
Klacht
Onderdeel 1
Door in r.o. 4.5 te overwegen dat Bolk c.s. ten onrechte de koopovereenkomst hebben
ontbonden, gaat het Hof ten onrechte, althans zonder toereikende motivering, voorbij
aan een essentiële stelling van Bolk c.s. Immers, Bolk c.s. hebben bij pleidooi in hoger
beroep — zie pleitnota zijdens Bolk c.s., p. 2–4 — betoogd dat een ingebrekestelling op
een andere grond dan tijdelijke of blijvende onmogelijkheid van nakoming niet nodig
was, te weten dat Bolk c.s. uit mededelingen en gedragingen van Schürgers c.s. en/of de
voor hen optredende makelaar Domogala — van wie later is komen vast te staan dat hij
met J.J.L. Schürgers overleg heeft gevoerd over de door Bolk c.s. geconstateerde
gebreken aan de onroerende zaak — mochten afleiden dat Schürgers c.s. iedere
aansprakelijkheid van de hand wezen en niet bereid waren alsnog tot herstel van de
woning over te gaan. Aangezien art. 6:83 BW niet beoogt een uitputtende opsomming te
geven van de gevallen waarin het verzuim intreedt zonder voorafgaande
ingebrekestelling, kunnen mededelingen en gedragingen van Schürgers c.s. en/of de
voor hen optredende makelaar Domogala — in beginsel — eveneens een situatie creëren
waarin Bolk c.s. er vanuit mochten gaan dat een ingebrekestelling zinloos was en zij dus
gerechtigd waren de koopovereenkomst 'direct' buitengerechtelijk te ontbinden. Het hof
570
had de stelling van Bolk c.s. dat van dergelijke mededelingen en gedragingen sprake
was, moeten onderzoeken, althans haar (kennelijk andersluidende) oordeel op dit punt
nader dienen te motiveren.
Onderdeel 2
Indien — na cassatie van het bestreden arrest op grond van onderdeel 1 en verwijzing
van de zaak naar de feitenrechter — komt vast te staan dat Bolk c.s. gerechtigd waren
om zonder ingebrekestelling tot ontbinding van de overeenkomst over te gaan, is er geen
sprake van 'Rücktritt' aan de zijde van Bolk c.s., maar van wanprestatie aan de zijde van
Schürgers c.s. In dat geval zijn Schürgers c.s. en niet Bolk c.s. de in art. 10 van de
koopovereenkomst genoemde boete verschuldigd. De andersluidende beslissing van het
hof in r.o. 4.9 kan alsdan niet in stand blijven.
Onderdeel 3
Indien — na cassatie van het bestreden arrest op grond van onderdeel 1 en verwijzing
van de zaak naar de feitenrechter — komt vast te staan dat Bolk c.s. gerechtigd waren
om zonder ingebrekestelling tot ontbinding van de overeenkomst over te gaan, ontvalt
de grondslag aan de beslissing van het hof in r.o. 4.11, inhoudende dat Schürgers c.s.
naar redelijkheid en billijkheid een beroep kunnen doen op art. 10 van de
koopovereenkomst, omdat alsdan Bolk c.s. niet het verwijt treft — in de woorden van het
hof in r.o. 4.11 — dat zij 'aan Schürgers c.s. niet de gelegenheid hebben gegeven om
alsnog behoorlijk te presteren'. De beslissing van het hof in r.o. 4.11 kan alsdan niet in
stand blijven.
Onderdeel 4
Indien — na cassatie van het bestreden arrest op grond van onderdeel 1 en verwijzing
van de zaak naar de feitenrechter — komt vast te staan dat Bolk c.s. gerechtigd waren
om zonder ingebrekestelling tot ontbinding van de overeenkomst over te gaan, kan 's
hofs beslissing in r.o. 4.12, inhoudende dat er onvoldoende grond is tot matiging van de
overeengekomen boete, niet in stand blijven. Alsdan zal de omstandigheid dat Bolk c.s.
niet het verwijt treft — in de woorden van het hof in r.o. 4.11 — dat zij 'aan Schürgers
c.s. niet de gelegenheid hebben gegeven om alsnog behoorlijk te presteren', in
ogenschouw moeten worden genomen bij de beslissing of er grond is tot matiging van de
overeengekomen boete.
Hoge Raad:
1. Het geding in feitelijke instanties
Verweerders in cassatie — verder te noemen: Schürgers c.s. — hebben bij exploit van 3
september 1997 eisers tot cassatie — verder te noemen: Bolk c.s. — gedagvaard voor de
571
Rechtbank te Maastricht en gevorderd bij vonnis, zoveel mogelijk uitvoerbaar bij
voorraad, Bolk c.s. hoofdelijk, des dat de een betalende de ander zal zijn bevrijd, te
veroordelen om aan Schürgers c.s. te betalen een bedrag van ƒ 16 800, te vermeerderen
met de wettelijke rente vanaf de dag der dagvaarding tot aan de dag der algehele
voldoening.
Bolk c.s. hebben de vordering bestreden en in reconventie gevorderd bij vonnis, zoveel
mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, Schürgers c.s. hoofdelijk, des dat de een betalende de
anderen zullen zijn bevrijd, aan Bolk c.s. te voldoen een bedrag van DM 15 000, te
vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 5 februari 1998 tot de dag der algehele
voldoening.
Schürgers c.s. hebben in reconventie de vordering bestreden.
De Rechtbank heeft bij vonnis van 27 januari 2000 in conventie de vordering toegewezen
en in reconventie de vordering afgewezen.
Tegen dit in conventie en in reconventie tussen partijen gewezen vonnis hebben Bolk c.s.
hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch. Bij memorie van grieven
hebben zij hun eis voorwaardelijk gewijzigd en vermeerderd met een bedrag van ƒ 2380
ter zake van reeds betaalde rente, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag
der dagvaarding, althans een zodanige dag als het Hof zal vermenen te behoren.
Bij arrest van 2 oktober 2001 heeft het Hof het vonnis van de Rechtbank bekrachtigd en
het door Bolk c.s. in appèl meergevorderde afgewezen.
(…)
2. Het geding in cassatie
(…)
3. Beoordeling van het middel
3.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
i.
Schürgers c.s., die eigenaar waren van een woonhuis te Kerkrade, hebben de woning ter
verkoop aangeboden in een door 'Immo-Trend, der Immobiliënpartner' in de Duitse taal
geplaatste advertentie. Immo-Trend, gevestigd te Aken, was eigendom van Bommels en
Domogala.
ii.
Op 11 mei 1996 hebben Bolk c.s. in aanwezigheid van Bommels het woonhuis bezichtigd.
Dezelfde dag is een in de Duitse taal gestelde koopovereenkomst ondertekend, onder
meer inhoudende dat Bolk c.s. het woonhuis hebben gekocht voor een prijs van DM 144
500. De overeenkomst bevat in art. 10 de volgende bepaling: 'Bei Rücktritt von diesem
572
privatschriftlichen und nach niederländischem Recht bindenden Kaufvertrag, oder
Nichteinhaltung der Vereinbarungen, ist von der dies verschuldigten Partei eine
Vertragsstrafe in Höhe von 15 000 DM an den Vertragspartner zu zahlen (…)'.
iii.
Op 16, 18 en 20 mei 1996 hebben Bolk c.s. het woonhuis opnieuw bezichtigd. Op 20 mei
1996 waren zij daarbij vergezeld van de taxateur Van Wersch. Van de zijde van
Schürgers c.s. was op 18 en 20 mei 1996 Domogala aanwezig.
iv.
Overeengekomen was dat de eigendomsoverdracht zou plaatsvinden op 17 juli 1996. Op
verzoek van Bolk c.s. heeft de feitelijke levering reeds plaatsgevonden op 29 mei 1996
door overdracht van de sleutels en ondertekening van een sleutelverklaring. Bolk c.s. zijn
hierna meteen aangevangen met sloop- en verbouwingswerkzaamheden.
v.
Op 3 juni 1996 heeft Van Wersch in de woning een onderzoek verricht naar gebreken en
op 19 juni 1996 is in opdracht van (de advocaat van) Bolk c.s. door ir. Van den Bongard
een onderzoek gedaan in het pand.
vi.
Bij brief van 28 juni 1996 hebben Bolk c.s. de koopovereenkomst buitengerechtelijk
ontbonden op de grond dat het woonhuis een aantal ernstige gebreken had.
3.2
Schürgers c.s. hebben Bolk c.s. gedagvaard voor de Rechtbank en — in conventie — de
veroordeling van Bolk c.s. gevorderd tot betaling van, kort gezegd, de contractuele boete
wegens 'Rücktritt' door Bolk c.s. In reconventie vorderden Bolk c.s. de veroordeling van
Schürgers c.s. tot betaling van de contractuele boete wegens 'Nichteinhaltung der
Vereinbarungen'. De Rechtbank heeft de vordering in conventie toegewezen en die in
reconventie afgewezen.
Het Hof heeft het vonnis van de Rechtbank bekrachtigd. Het Hof overwoog daartoe in
rov. 4.5 onder meer als volgt:
'Schürgers c.s. hebben zich bij memorie van antwoord, in samenhang met hun beroep op
art. 7:23 BW, erop beroepen dat Bolk c.s. hen niet binnen redelijke termijn hebben
geïnformeerd over de door hen geconstateerde gebreken, dat zij niet in de gelegenheid
zijn gesteld om de zaak in ogenschouw te nemen en dat zij ook niet zijn gesommeerd om
over te gaan tot herstel van de gebreken,noch tot nakoming van de overeenkomst. Een
en ander komt neer op het verweer dat zij niet in gebreke zijn gesteld, voordat Bolk c.s.
tot ontbinding overgingen en dus ook niet in verzuim waren. Nu niet door Bolk c.s. is
gesteld dat nakoming tijdelijk of blijvend onmogelijk was, is de conclusie dat Bolk c.s. ten
onrechte de overeenkomst hebben ontbonden.'
3.3.1
Onderdeel 1, dat is gericht tegen deze overweging van het Hof, klaagt dat het Hof ten
onrechte, althans zonder toereikende motivering, is voorbijgegaan aan het betoog van
573
Bolk c.s. dat het verzuim van Schürgers c.s. zonder ingebrekestelling is ingetreden. Het
onderdeel voert aan dat Bolk c.s. in hoger beroep hebben gesteld dat zij uit de
mededelingen van Domogala en/of Schürgers c.s. alsook uit de (verdere) houding van
Schürgers c.s. hebben mogen afleiden dat Schürgers c.s. niet bereid waren alsnog
deugdelijk na te komen. De klacht is gegrond.
3.3.2
Ingevolge art. 6:265 lid 1 BW geeft, voor zover hier van belang, iedere tekortkoming van
een partij in de nakoming van een van haar verbintenissen de wederpartij de
bevoegdheid de overeenkomst geheel of gedeeltelijk te ontbinden. Daarbij geldt
ingevolge art. 6:265 lid 2 BW dat, voor zover nakoming niet blijvend of tijdelijk
onmogelijk is, de bevoegdheid tot ontbinding pas ontstaat, wanneer de schuldenaar in
verzuim is. Het verzuim treedt krachtens art. 6:82 BW in beginsel eerst in, wanneer de
schuldenaar in gebreke wordt gesteld op de wijze zoals in dat artikel omschreven.
Art. 6:83 BW noemt een drietal gevallen waarin het verzuim zonder ingebrekestelling
intreedt; het artikel vermeldt onder c het geval dat de schuldeiser uit een mededeling
van de schuldenaar moet afleiden dat deze in de nakoming van zijn verbintenis zal
tekortschieten. Opmerking verdient dat art. 6:83 BW geen limitatieve opsomming behelst
van de gevallen waarin verzuim zonder ingebrekestelling intreedt, maar dat ook de
redelijkheid en billijkheid hierbij een rol kunnen spelen (Parl. Gesch. Boek 6, blz. 296; HR
6 oktober 2000, nr. C98/384, NJ 2000, 691).
In het licht van het voorgaande heeft het Hof door in de hiervoor onder 3.2 weergegeven
overweging te oordelen dat Bolk c.s. niet bevoegd waren de overeenkomst te ontbinden
omdat zij Schürgers c.s. niet eerst in gebreke hebben gesteld, hetzij blijk gegeven van
een onjuiste rechtsopvatting, hetzij zijn oordeel onvoldoende gemotiveerd. Van een
onjuiste rechtsopvatting is sprake, indien het oordeel berust op de gedachte dat voor het
intreden van verzuim steeds een ingebrekestelling is vereist. Indien het Hof tot zijn
oordeel is gekomen doordat het geen aandacht heeft besteed aan het hiervoor onder
3.3.1 weergegeven betoog van Bolk c.s., heeft het Hof zijn oordeel niet naar de eis der
wet met redenen omkleed.
3.4 Het vorenoverwogene brengt mee dat het bestreden arrest niet in stand kan blijven
en dat de onderdelen 2 tot en met 4 geen behandeling behoeven.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt het arrest van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 2 oktober 2001;
verwijst het geding naar het Gerechtshof te Arnhem ter verdere behandeling en
beslissing;
veroordeelt Schürgers c.s. in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak
aan de zijde van Bolk c.s. begroot op € 465,07 aan verschotten en € 1590 voor salaris.
ConclusieNaar boven
574
ConclusieA-G mr. Timmerman
Eisers tot cassatie (Bolk c.s.) hebben van verweerders in cassatie (Schürgers c.s.) een
woonhuis gekocht. Inzet van deze procedure is de vraag of Bolk c.s. deze overeenkomst
korte tijd later (nog voor de eigendomsoverdracht) terecht hebben ontbonden op de
grond dat het huis een aantal ernstige gebreken vertoonde. De rechtbank heeft deze
vraag ontkennend beantwoord en de door Schürgers gevorderde contractuele boete
toegewezen. In hoger beroep heeft het hof de gestelde gebreken gelaten voor wat zij zijn
en geoordeeld dat Bolk c.s. reeds daarom niet tot ontbinding konden overgaan nu zij
Schürgers c.s. niet eerst in gebreke hebben gesteld en Schürgers c.s. derhalve niet in
verzuim waren. Vooral hiertegen richt zich het middel.
1. Feiten
1.1 In cassatie kan worden uitgegaan van het volgende.
a.
Schürgers c.s. waren eigenaar van een woonhuis aan de Niersprinkstraat 67 te Kerkrade.
De woning is van 1976 tot augustus 1995 bewoond door verweerster in cassatie sub 2
(A.M. Schürgers-Mertens).[1]
b.
Nadat A.M. Schürgers-Mertens de woning had verlaten, hebben Schürgers c.s. aan
'Immo-Trend, der Immobilien Partner' (Immo-Trend) opdracht gegeven het woonhuis te
verkopen. Immo-Trend is gevestigd in Aken en heeft als eigenaars ('Inhaber') Inge
Bommels en Jan Domogala. Immo-Trend heeft de woning te koop aangeboden in een in
de Duitse taal gestelde advertentie, waarin onder meer als bouwjaar is vermeld 1935.
c.
Op 11 mei 1996 hebben Bolk c.s. in aanwezigheid van mevrouw Bommels van Immo-
Trend de woning bezichtigd. Nog diezelfde dag is een in de Duitse taal opgestelde
koopovereenkomst (Kaufvertrag) ondertekend, op grond waarvan Bolk c.s. de woning
hebben gekocht voor een koopprijs van DM 144 500. Voor zover thans nog van belang
bevat deze overeenkomst het volgende boetebeding:
'10.
Bei Rüchtritt vom diesem privatschriftlichen und nach niederländischem Recht bindenden
Kaufvertrag, oder Nichteinhaltung der Vereinbarungen, ist von der dies verschuldeten
Partei eine Vertragstrafe in Höhe von 15 000 DM an den Vertragspartner zu zahlen (…).'
d.
Na het sluiten van de koopovereenkomst hebben Bolk c.s. op 16 mei 1996 en 20 mei
1996 de woning nog twee maal bezichtigd. Bolk c.s. waren daarbij steeds vergezeld door
diverse personen, waaronder, op 20 mei 1996, de heer Van Wersch, taxateur. Zijdens
Schürgers c.s. is steeds aanwezig geweest de heer Domogala van Immo-Trend.
e.
575
De eigendomsoverdracht van de woning was voorzien op 17 juli 1996. Op verzoek van
Bolk c.s. heeft de feitelijke levering echter al op 29 mei 1996 plaatsgevonden door
overgave van de sleutels en ondertekening van een sleutelverklaring. Bolk c.s. zijn
hierna meteen aangevangen met verbouwingswerkzaamheden.[2]
e.
Op 3 juni 1996 heeft de heer Van Wersch op verzoek van Bolk c.s. in de woning een
onderzoek verricht naar, zoals in zijn desbetreffende rapport van 4 juni 1996
geformuleerd, 'gebreken die bij de bezichtiging op 20 mei 1996 niet of niet in die mate
zichtbaar waren'.[3] Op 19 juni 1996 heeft ir. C.M.J. van den Bongard in opdracht van
(de advocaat van) Bolk c.s. onderzoek gedaan naar gebreken in de woning. Van den
Bongard heeft daarvan verslag gedaan in zijn rapport van 24 juni 1996.[4]
f.
Bij brief van 28 juni 1996 heeft de advocaat van Bolk c.s. de koopovereenkomst
ontbonden en aan Schürgers c.s. meegedeeld dat Bolk c.s. bijgevolg op de geplande
transportdatum niet zullen meewerken aan de eigendomsoverdracht. De sleutels zijn
vervolgens bij de notaris gedeponeerd.
2. Procesverloop
2.1
Bolk c.s. hebben de buitengerechtelijke ontbinding van de koopovereenkomst kort
gezegd hierop gegrond (1) dat na de koop is gebleken dat het huis omstreeks 1920 is
gebouwd en derhalve tenminste 15 jaar ouder is dan in advertentie stond vermeld en (2)
dat zij na aanvang van de sloop- en verbouwingswerkzaamheden een aantal ernstige
gebreken (o.m. vochtproblemen, lekkages aan het dak en een ondeugdelijke elektrische
installatie) hebben ontdekt, die aan een normaal gebruik van het woonhuis in de weg
staan. Gezien de aard van deze gebreken moeten Schürgers c.s. daarmee bekend zijn
geweest, zodat zij daarvan mededeling hadden moeten doen. Schürgers c.s. hebben dit
echter nagelaten en ten aanzien van een aantal gebreken zelfs onjuiste mededelingen
gedaan. Het huis beantwoordt daarmee in meerdere opzichten niet aan de
koopovereenkomst, aldus Bolk c.s.
2.2
Schürgers c.s. hebben de ontbinding (uiteindelijk) als zodanig aanvaard, maar zij
bestrijden dat Bolk c.s. daarvoor goede gronden hadden. Schürgers c.s. stellen zich dan
ook op het standpunt dat sprake is van een 'Rücktritt' dan wel ' Nichteinhaltung der
Vereinbarungen' als bedoeld in art. 10 van de koopovereenkomst, zodat Bolk c.s. de in
dat artikel overeengekomen boete van DM 15 000 zijn verschuldigd. Na een voorlopig
getuigenverhoor hebben zij Bolk c.s. daarom op 3 september 1997 gedagvaard voor de
rechtbank te Maastricht en, kort gezegd, betaling van deze boete in Nederlandse guldens
(ƒ 16 800) gevorderd.[5]
2.3
576
Bolk c.s. hebben deze vordering gemotiveerd bestreden en een reconventionele
vordering ingesteld.
Voor zover in cassatie nog van belang, hebben zij daartoe primair volhard bij hun
standpunt dat het huis niet aan de overeenkomst beantwoordde, zodat zij gerechtigd
waren de overeenkomst te ontbinden. Op de grond dat daarmee sprake is van een
'Nichteinhaltung der Vereinbarungen' door Schürgers c.s., hebben zij in reconventie van
hun kant aanspraak gemaakt op betaling van de boete.
Daarnaast hebben Bolk c.s. nog een aantal subsidiaire verweren gevoerd en uiterst
subsidiair nog een beroep op matiging van de boete gedaan.
2.5
Na conclusiewisseling heeft de rechtbank bij vonnis van 27 januari 2000 de vordering in
conventie toegewezen en de vordering in reconventie afgewezen.
Samengevat weergegeven heeft de rechtbank daartoe overwogen dat Schürgers c.s.
geen mededelingsplicht hebben geschonden of onjuiste mededelingen hebben gedaan en
dat de gestelde gebreken gezien de leeftijd van het huis vielen te verwachten en/of bij
nader onderzoek eenvoudig hadden kunnen worden geconstateerd. Nu Bolk c.s. de koop
reeds op de dag van de eerste bezichtiging zonder nader onderzoek zijn aangegaan,
dienen de gebreken dan ook voor rekening en risico van Bolk c.s. te komen. De
rechtbank acht hierbij nog van belang dat Bolk c.s. na het sluiten van de koop nog
diverse inspecties hebben uitgevoerd en desondanks de sleutelovereenkomst zijn
aangegaan.
2.6
Bolk c.s. zijn van dit vonnis in hoger beroep gekomen bij het gerechtshof te Den Bosch.
Bij memorie grieven hebben zij zes grieven aangevoerd, waarmee zij het geschil in volle
omvang aan het hof hebben voorgelegd.
In de toelichting op de grieven hebben Bolk c.s. hun verweer aangevuld met een verder
niet meer terzake doend beroep op dwaling. Voor het overige hebben Bolk c.s. hun in
eerste aanleg betrokken stellingen herhaald.
2.7
Schürgers c.s. zijn in hoger beroep verschenen en hebben de grieven bestreden. Ten
aanzien van de vraag of Bolk c.s. de koopovereenkomst terecht hebben ontbonden,
hebben zij (naast hetgeen zij daaromtrent in eerste aanleg al naar voren hadden
gebracht) bij memorie van antwoord nog aangevoerd dat dit reeds daarom niet het geval
is, nu Bolk c.s. hen niet overeenkomstig art. 7:23 BW binnen redelijke termijn over de
geconstateerde gebreken hebben geïnformeerd. Zij zijn aldus niet de gelegenheid gesteld
e.e.a. te bekijken en ook niet gesommeerd tot herstel of nakoming, aldus Schürgers c.s.,
die in het verlengde daarvan nog uitdrukkelijk hebben aangevoerd dat Bolk c.s. hen eerst
ingebreke hadden moeten stellen, aangezien de bevoegdheid tot ontbinding eerst
ontstaat indien de schuldenaar in verzuim is.[6]
2.8
577
Na memoriewisseling en pleidooi heeft het hof in zijn arrest van 2 oktober 2001
geoordeeld dat alle grieven falen en het vonnis van de rechtbank, met verbetering van
gronden, bekrachtigd. Voor zover in cassatie nog van belang heeft het daartoe het
volgende overwogen (rovv. 4.5 en 4.9–4.12):
'4.5.
Schürgers c.s. hebben zich bij memorie van antwoord, in samenhang met hun beroep op
art. 7:23 BW, erop beroepen dat Bolk c.s. hen niet binnen redelijke termijn hebben
geïnformeerd over de door hen geconstateerde gebreken, dat zij niet in de gelegenheid
zijn gesteld om de zaak in ogenschouw te nemen en dat zij ook niet zijn gesommeerd om
over te gaan tot herstel van de gebreken, noch tot nakoming van de overeenkomst. Een
en ander komt neer op het verweer dat zij niet in gebreke zijn gesteld, voordat Bolk c.s.
tot ontbinding overgingen en dus ook niet in verzuim waren. Nu niet door Bolk c.s. is
gesteld dat nakoming tijdelijk of blijvend onmogelijk was, is de conclusie dat Bolk c.s. ten
onrechte de overeenkomst hebben ontbonden. Aan een beantwoording van de vraag of
de gestelde gebreken een ontbinding zouden hebben gerechtvaardigd, komt het hof
derhalve niet toe. (…).
4.9.
Bolk c.s. stellen voorts dat art. 10 van de overeenkomst toepassing mist, dan wel op
basis van redelijkheid en billijkheid dient te worden aangevuld. Zij voeren daartoe aan
dat art. 10 ziet op annuleren van de overeenkomst en niet op ontbinden wegens
wanprestatie. Nu echter het hof hierboven in overweging 4.5 tot het oordeel is gekomen
dat Bolk c.s. ten onrechte hebben ontbonden, gaat deze stelling niet op en dient hun
brief van 29 juni 1996 aan Schürgers als 'Rücktritt', zoals bedoeld in art. 10 van de
overenkomst beschouwd te worden.
4.10.
Vervolgens stellen Bolk c.s. dat Schürgers c.s. naar redelijkheid en billijkheid geen
beroep kunnen doen op art. 10 van de overeenkomst, gelet op de vastgestelde enorme
gebreken en het feit dat Schürgers dienaangaande enerzijds stellen dat de gebreken
zichtbaar waren, en anderzijds dat zij die niet kenden.
4.11.
Ook dit verweer faalt. Gelet op het feit dat Bolk c.s. aan Schürgers niet de gelegenheid
hebben gegeven alsnog behoorlijk te presteren — indien al zou moeten worden
aangenomen dat zij dat, alle omstandigheden van de overeenkomst in aanmerking
genomen, niet hebben gedaan — en mede gelet op het feit dat zij de woning hebben
gekocht na een eenmalige bezichtiging zonder deskundige bijstand, acht het hof
eventueel nadien gebleken gebreken onvoldoende om daarop de stelling te baseren dat
Schürgers c.s. naar redelijkheid en billijkheid geen beroep kunnen doen op art. 10 van de
overeenkomst.
4.12.
Ten slotte is er ook onvoldoende grond tot matiging van de overeengekomen boete, gelet
op de schade die Schürgers c.s. hebben geleden door de toestand waarin Bolk c.s. de
woning na de door hen uitgevoerde sloopwerkzaamheden hebben achtergelaten.'
578
2.9
Bolk c.s. hebben tegen het arrest van het hof tijdig beroep in cassatie ingesteld.[7]
Schürgers c.s. hebben geconcludeerd tot verwerping van het beroep. Beide partijen
hebben hun standpunt vervolgens schriftelijk doen toelichten. Bolk c.s. hebben hierna
nog gerepliceerd.
3. Bespreking van het middel
3.1
Namens Bolk c.s. is één middel van cassatie voorgesteld, dat is opgebouwd uit vier
onderdelen.
3.2
Onderdeel 1 is gericht tegen tegen rov. 4.5 en betreft het volgende. Zoals hiervoor werd
weergegeven, hebben Schürgers c.s. bij memorie van antwoord een nieuwe stelling
betrokken en (onder meer) aangevoerd dat Bolk c.s. niet eerst een ingebrekestelling als
bedoeld in art. 6:82 lid 1 BW hebben doen uitgaan. Hieraan verbinden zij de conclusie
dat zij niet in verzuim waren met de nakoming van hun verplichtingen uit de
koopovereenkomst, zodat Bolk c.s. reeds om die reden niet bevoegd waren tot
ontbinding over te gaan. Bolk c.s. hebben hierop bij pleidooi gereageerd met het betoog
dat het verzuim in dit geval zonder ingebrekestelling is ingetreden. Na voorop te hebben
gesteld dat de door hen geconstateerde gebreken eerst aan het licht zijn gekomen na
aanvang van de sloopwerkzaamheden, hebben zij daartoe aangevoerd dat zij direct
hierna contact hebben opgenomen met Domogala en dat zij vervolgens uit de
mededelingen van Domogala en/of Schürgers c.s. als ook uit de (verdere) houding van
Schürgers c.s. hebben mogen afleiden dat dezen niet van zins waren alsnog deugdelijk
na te komen.[8]
3.3
De klacht van het onderdeel luidt dat het hof in rov. 4.5 ten onrechte, althans zonder
toereikende motivering aan dit betoog voorbij is gegaan, nu het hier gaat om essentiële
stellingen.[9]
3.4
Voor de beoordeling van deze klacht is het volgende belang. Bolk c.s. menen dat de
woning niet de eigenschappen bezit die zij op grond van de overeenkomst mochten
verwachten en hebben op die grond de overeenkomst ontbonden. Zij beroepen zich
derhalve op de in art. 7:17 BW neergelegde conformiteitseis, die inhoudt dat de
afgeleverde zaak aan de overeenkomst moet beantwoorden. Hoewel art. 7:17 dit niet
met zoveel woorden formuleert, betreft deze eis een zelfstandige hoofdverbintenis van de
verkoper.[10] Schiet de verkoper in de nakoming van deze verbintenis tekort, dan kan
de koper op grond van art. 7:21 BW aanspraak maken correcte nakoming en — voor
zover hier relevant — herstel eisen. Deze bijzondere nakomingsvordering komt de koper
ingevolge art. 7:22 BW toe onverminderd alle andere rechten en vorderingen.[11] Het
staat de koper derhalve vrij te kiezen voor ontbinding van de koopovereenkomst op
grond van artikel 6:265 BW.[12]
579
3.5
Voor zover hier van belang geldt op grond van art. 6:265 lid 1 BW als uitgangspunt dat
iedere tekortkoming in de nakoming van een verbintenis de wederpartij de bevoegdheid
geeft de overeenkomst te ontbinden. Daarbij dient ingevolge lid 2 nog wel een
onderscheid te worden gemaakt tussen het geval dat nakoming tijdelijk of blijvend
onmogelijk is en het geval dat nakoming nog mogelijk is. Bij blijvende of tijdelijke
onmogelijkheid is ontbinding meteen mogelijk, ongeacht of de onmogelijkheid een
toerekenbare tekortkoming oplevert. Is nakoming wel mogelijk (in de terminologie van
art. 6:265 lid 2 BW: niet blijvend of tijdelijk onmogelijk), dan is voor de bevoegdheid tot
ontbinding verzuim vereist.
3.6
Verzuim is een gekwalificeerde vorm van een vertraging in de nakoming, waaronder
zowel is te verstaan niet tijdige nakoming als herstelbare ondeugdelijke nakoming.[13]
Ingevolge art. 6:82 BW treedt het verzuim in beginsel eerst in wanneer de schuldenaar in
gebreke is gesteld bij een schriftelijke aanmaning waarbij hem een redelijke termijn voor
(deugdelijke) nakoming werd gesteld, en nakoming binnen deze termijn is
uitgebleven.[14] Deze eis van ingebrekestelling geldt echter niet in alle gevallen. De
belangrijkste uitzonderingen zijn vervat in art. 6:83 BW, waarin drie situaties worden
genoemd waarin het verzuim zonder ingebrekestelling intreedt. Kort gezegd is dit
volgens dit artikel het geval wanneer:
a.
een voor de voldoening bepaalde termijn verstrijkt, zonder dat de verbintenis is
nagekomen;
b.
het gaat om een verbintenis uit onrechtmatige daad of tot schadevergoeding wegens
wanprestatie;
c.
de schuldeiser uit een mededeling van de schuldenaar moet afleiden dat deze in de
nakoming van zijn verbintenis zal tekortschieten.
3.7
Op dit punt is van belang dat uit de parlementaire geschiedenis blijkt dat het bij de
verzuimregeling van de art. 6:82 e.v. BW niet zozeer gaat om strakke regels die naar de
letter moeten worden toegepast, maar om een regeling die beoogt de rechter de
mogelijkheid te verschaffen om in het gegeven geval tot een redelijke oplossing te
komen. De in art. 6:83 BW gegeven opsomming is dan ook uitdrukkelijk niet als
uitputtend bedoeld, zodat ook buiten de daarin genoemde gevallen kan worden
geoordeeld dat voor het intreden van het verzuim geen ingebrekestelling nodig was.
Hierbij zullen met name de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid van art.
6:2 en 6:248 BW een rol spelen.[15]
3.8
580
Tegen deze achtergrond acht ik de klacht gegrond. Ik werk dit als volgt uit.
3.9
In rov. 4.5 heeft het hof — in cassatie onbestreden[16]— vastgesteld dat nakoming niet
blijvend of tijdelijk onmogelijk was. Daarmee zag het hof zich gesteld voor de vraag of
Schürgers c.s. in verzuim waren. Zoals uit het voorgaande volgt, was het betoog van
Bolk c.s. in dat kader zonder meer relevant: mededelingen door of namens de
schuldenaar waaruit de schuldeiser kan afleiden dat deze in de nakoming van zijn
verbintenis zal tekortschieten kunnen ingevolge art. 6:83 sub c BW immers ertoe leiden
dat het verzuim zonder ingebrekestelling intreedt. Daarnaast kunnen — gezien het niet-
limitatieve karakter van art. 6:83 BW (ook) de (overige) omstandigheden van het geval
meebrengen dat de schuldenaar zich naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet
op de eis van voorafgaande ingebrekestelling kan beroepen. Dat het betoog van Bolk c.s.
deze strekking had, kan het hof bezwaarlijk zijn ontgaan, nu Bolk c.s. daarbij ook
uitdrukkelijk een beroep hebben gedaan op — primair — art. 6:83 sub c BW en —
subsidiair — de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid, dit laatste onder
verwijzing naar het niet uitputtende karakter van de opsomming van art. 6:83 BW.
3.10
Het hof heeft in rov. 4.5 aan deze (essentiële) stellingen echter geen enkele kenbare
overweging gewijd en zonder meer geoordeeld dat Bolk c.s. niet bevoegd waren de
overeenkomst te ontbinden omdat zij Schürgers c.s. niet eerst ingebreke hebben gesteld.
Daarmee heeft het hof onvoldoende inzicht gegeven in zijn gedachtengang. Voor zover
het hof van oordeel was dat voor het intreden van het verzuim steeds een
ingebrekestelling is vereist, heeft het blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting.
Voor zover het hof de stellingen van Bolk c.s. wel mocht hebben onderzocht, maar deze
heeft verworpen, had het hof dit moeten motiveren. Weliswaar geldt als uitgangspunt dat
de rechter in het kader van zijn motiveringsplicht niet is gehouden in te gaan op alle
stellingen die eiser of gedaagde aan zijn vordering of verweer ten grondslag legt, doch
stellingen die tot een andere uitkomst van het geding kunnen leiden (essentiële
stellingen), mag hij echter niet onbehandeld laten of ongemotiveerd verwerpen.[17]
3.11
Aan het voorgaande doet niet af dat Bolk c.s. het hierbedoelde betoog eerst bij pleidooi
hebben gevoerd en dat het is gebaseerd op nieuwe, voor het eerst bij pleidooi
aangevoerde feiten. Daarbij dient voorop te staan dat het hier niet gaat om een nieuwe
grief (zoals Schürgers c.s. in cassatie betogen[18]), maar om de bestrijding van een door
Schürgers c.s. voor het eerst bij memorie van antwoord gevoerd verweer. Het betoog
blijft daarmee binnen het kader van het debat, zoals zich dat naar aanleiding van de
aanvankelijke grieven heeft ontwikkeld en strekt niet tot gehele of gedeeltelijke
vernietiging van het bestreden vonnis van de rechtbank.[19] Voor het overige geldt dat
partijen in elk stadium van het geding nieuwe stellingen mogen betrekken en nieuwe
feiten mogen aanvoeren, zelfs nog bij pleidooi. Dergelijke nieuwe stellingen (verweren)
en feiten moeten in de beslissing worden betrokken, tenzij de eisen van een goede
procesorde zich daartegen verzetten omdat (i) de wederpartij daarop niet meer
voldoende heeft kunnen reageren of omdat (ii) e.e.a. een nader onderzoek nodig zou
maken waarvoor het desbetreffende geding geen gelegenheid meer biedt. Indien een
dergelijk geval zich naar het oordeel van de rechter voordoet, zal hij dat in zijn uitspraak
581
moeten laten blijken.[20] Voor zover het hof heeft gemeend het betoog van Bolk c.s. op
deze grond buiten behandeling te moeten laten, had het ook hieraan derhalve een
overweging moeten wijden.
3.12
Met het slagen van onderdeel 1 ontvalt ook de grondslag aan de hiervoor geciteerde
rovv. 4.9–4.12. Daarmee behoeven de daartegen gerichte onderdelen 2–4, voor zover
deze al een zelfstandig karakter hebben, dan ook geen bespreking meer.
3. Conclusie
Deze strekt tot vernietiging van het bestreden arrest.
Voetnoten
Voetnoten
[1] Zie rov. 4.3.2. van het bestreden arrest en de cvr, blz. 1. In de dagvaarding staat
— kennelijk per abuis — vermeld dat de woning werd bewoond door 'eiseres sub 1'.
[2] Zie productie 6 bij de cva in conventie/cve in reconventie. In het Kaufsvertrag
staat als transportdatum vermeld 1 juli 1996.
[3] Productie 2 bij de cva in conventie/cve in reconventie.
[4] Productie 5 bij de cva in conventie/cve in reconventie.
[5] Het proces-verbaal van dit getuigenverhoor ontbreekt in het A-dossier.
[6] Mva blz. 4 en blz. 17.
[7] Nu het bestreden arrest is gewezen voor 1 januari 2002 is ingevolge art. VII lid 1
en 2 van de Wet tot herziening van het procesrecht in burgerlijke zaken (Wet van 6
december 2001, Stb. 2001, 580) ook op de procedure in cassatie het tot die datum
geldende procesrecht van toepassing. Volgens art. 402 (oud) Rv moet het beroep in
cassatie worden ingesteld binnen drie maanden na de dag van de bestreden uitspraak.
Onder het huidige art. 402 Rv geldt overigens hetzelfde. De cassatiedagvaarding is
uitgebracht op 20 december 2001.
[8] Pleitnota mr Boer, blz. 2–4.
[9] Zie hierover Veegens/Korthals Altes/Groen, Cassatie, 1989, nr. 120–122.
[10] Zie hierover Asser-Hijma 5–I, 2001, blz. 290–295.
[11] Asser-Hijma 5–I, 2001, blz. 339–343. Zie ook Bijzondere overeenkomsten (Van
Rossum), aant. 1 bij art. 7:20.
[12] Wanneer wetsvoorstel 27 809 (Aanpassing Boek 7 BW aan richtlijn betreffende
bepaalde aspecten van de verkoop van en garanties voor consumptiegoederen) tot wet
582
wordt verheven zal dit met zoveel woorden in art. 7:22 worden bepaald. Raadpleging van
de website www.overheid.nl leerde mij dat het voorstel thans in de fase van het
Eindverslag van de Eerste Kamer verkeert (stand per 31–01–2003). Zie ook het
wetgevingsoverzicht in NtBR 2003/3. blz. 129.
[13] Mon. Nieuw BW B33 (De Jong), blz. 37 en blz. 93–95, met verwijzingen naar de
parlementaire geschiedenis en verdere literatuur; Verbintenissenrecht algemeen
(Brunner en De Jong), 1999, blz. 165–166.
[14] Aan de eis van ingebrekestelling gaat vooraf dat de prestatie opeisbaar is, zie art.
6:81 BW. Partijen en het hof hebben hieraan geen aandacht besteed en in cassatie wordt
dit door Bolk c.s. — begrijpelijk — niet aan de orde gesteld. Ik houd het er maar op dat
met het aangaan van de sleutelovereenkomst de verbintenis van Schürgers c.s. een
onroerende zaak te leveren die aan de overeenkomst beantwoordt en de verbintenis de
zaak in het bezit van Bolk c.s. te stellen, naar voren zijn gehaald, zodat deze
verbintenissen reeds op 29 mei 1996 opeisbaar zijn geworden. Daarbij dient te worden
bedacht dat deze verbintenissen dienen te worden onderscheiden van de op de verkoper
rustende verbintenis de verkochte zaak in eigendom over te dragen. Zie art. 7:9 en 7:15
BW en Asser-Hijma 5–I, 2001, blz. 248, 265–271 en 290–295.
[15] Parl. Gesch. Boek 6, blz. 289, 294 en 296; Zie ook: HR 6 oktober 2000, NJ 2000,
691 en de conclusie voor dit arrest; Asser-Hartkamp 4–I, 2000, nr. 371;
Verbintenissenrecht (Wissink), aant. 4 bij art. 6:83; Mon. Nieuw BW B33 (De Jong), blz.
46–47; Verbintenissenrecht(Brunner en De Jong), 1999, blz. 166, 171–174; Een heldere
uiteenzetting over deze materie is gegeven door G.T. de Jong, Wel of niet een
ingebrekestelling: een doolhof met hoofdroutes, NJB 2001, blz. 708 e.v.
[16] Zie de schriftelijke toelichting (s.t.) zijdens Bolk c.s., nr. 10.
[17] Veegens/Korthals Altes/Groen, Cassatie, 1989, nr. 120–122.
[18] S.t. nrs. 3–5. In dagvaardingsprocedures geldt volgens vaste jurisprudentie van
de Hoge Raad de 'in beginsel strakke regel' dat grieven niet in een later stadium dan in
de memorie van grieven mogen worden aangevoerd. Dit is alleen anders, indien de
wederpartij ondubbelzinnig erin heeft toegestemd dat de nieuwe grief alsnog in de
rechtsstrijd wordt betrokken. Zie hierover Ras/Hammerstein, De grenzen van de
rechtsstrijd in hoger beroep, 2001, blz. 34–44, met veel verwijzingen naar
jurisprudentie. Zie ook Snijders/Wendels, Civiel appel, 1999, blz. 149–150 en 153–154.
[19] Ras/Hammerstein, a.w., blz. 36–37.
[20] Ras/Hammerstein, a.w., blz. 35–37, met veel verwijzingen naar jurisprudentie.
583
NJ 2007, 176: Rechtsverlies schuldeiser door niet protesteren?; art. 6:89 BW:
reikwijdte; strekking. Verzuim zonder ingebrekestelling?; art. 6:83 B...
Instantie: Hoge Raad (Civiele kamer) Datum: 23 maart 2007
Magistraten:
Mrs. J.B. Fleers, A.M.J. van Buchem-Spapens, A. Hammerstein, F.B. Bakels, C.A.
Streefkerk
Zaaknr: C05/284HR
Conclusie:
A-G Keus
LJN: AZ3531
Noot: - Roepnaam: -
Wetingang: BW art. 6:82; BW art. 6:83; BW art. 6:89; EG-Verdrag art. 81
Rechtsverlies schuldeiser door niet protesteren?; art. 6:89 BW: reikwijdte; strekking.
Verzuim zonder ingebrekestelling?; art. 6:83 BW.
Gelet op de strekking alsmede op de bewoordingen waarin de bepaling is gesteld, ziet
art. 6:89 BW (dat voorschrijft dat de schuldeiser die een gebrekkige prestatie ontvangt
terzake binnen bekwame tijd dient te protesteren op straffe van verval van alle
bevoegdheden) slechts op gevallen van ondeugdelijke nakoming en niet (mede) op
gevallen waarin in het geheel geen prestatie is verricht.
Art. 6:83 BW regelt een drietal, niet als limitatief te beschouwen en met inachtneming
van redelijkheid en billijkheid toe te passen, gevallen waarin verzuim — als uitzondering
op de hoofdregel — zonder ingebrekestelling intreedt, waaronder het geval dat de
schuldenaar zelf aan de schuldeiser doet weten niet of niet zonder tekortkoming te zullen
nakomen. Slagende cassatieklachten tegen oordeel hof dat van zodanig geval sprake is.
SamenvattingNaar boven
Een apotheker vordert schadevergoeding van een leverancier van geneesmiddelen,
omdat deze laatste toerekenbaar zou zijn tekort geschoten in een tussen hen gesloten
afnameovereenkomst. De leverancier heeft onder meer een beroep gedaan op art. 6:89
BW (de apotheker heeft niet geprotesteerd en daarmee zijn recht op schadevergoeding
verloren) en ook aangevoerd dat de apotheker haar niet in gebreke heeft gesteld. Het
hof verwerpt beide verweren. Het eerste op de grond dat art. 6:89 BW slechts van
toepassing is in gevallen waarin een (gebrekkige) prestatie is verricht en niet wanneer
géén prestatie is verricht. Het tweede op de grond dat uit een brief van de leverancier
genoegzaam blijkt dat de leverancier de overeenkomst niet zou nakomen en daardoor
ingevolge art. 6:83 sub c BW van rechtswege in verzuim is. Onder meer daartegen richt
het cassatiemiddel klachten.
584
De klacht met betrekking tot art. 6:89 BW faalt. Deze bepaling strekt ertoe de
schuldenaar die een prestatie heeft verricht te beschermen omdat hij erop moet kunnen
rekenen dat de schuldeiser met bekwame spoed onderzoekt of de prestatie aan de
verbintenis beantwoordt en dat deze, indien dit niet het geval blijkt te zijn, zulks
eveneens met spoed aan de schuldenaar mededeelt (Parl. gesch. Boek 6, blz. 316–317).
Gelet op deze strekking, alsmede op de bewoordingen waarin de bepaling is gesteld — nu
daarin wordt gesproken over ‘een gebrek in de prestatie’ —, ziet art. 6:89 BW slechts op
gevallen van ondeugdelijke nakoming en niet (mede) op gevallen waarin in het geheel
geen prestatie is verricht.
De klacht die betrekking heeft op de ingebrekestelling treft doel. Bij de beoordeling ervan
wordt vooropgesteld dat de in art. 6:82 lid 1 BW gestelde eis van een ingebrekestelling
als voorwaarde voor het ontstaan van verzuim van de schuldenaar, strekt tot
bescherming van deze. Art. 6:83 BW regelt een drietal, overigens niet als limitatief te
beschouwen, en met inachtneming van redelijkheid en billijkheid toe te passen, gevallen
waarin verzuim — als uitzondering op de hoofdregel — zonder ingebrekestelling intreedt.
Het geval dat het hof kennelijk voor ogen heeft gestaan, is in de MvA Ⅱ (Parl. gesch.
Boek 6, blz. 290) aldus toegelicht: ‘Men lette erop dat er ook gevallen zijn dat zelfs een
ingebrekestelling in de vorm van een mededeling als hier bedoeld geen voor de hand
liggende maatregel is. Dit doet zich met name voor, wanneer de schuldenaar zelf aan de
schuldeiser doet weten niet of niet zonder tekortkoming te zullen nakomen. Een zodanige
mededeling impliceert dat hij de gevolgen van deze houding willens en wetens voor zijn
rekening neemt.’ De brief van 3 februari 1995 van de leverancier, waarin de wens wordt
uitgesproken met de apotheker een afspraak te maken om te komen tot een definitieve
afronding van de onderhavige kwestie, is niet geformuleerd als een mededeling dat de
leverancier de afnameovereenkomst niet zal nakomen. Daarom heeft het hof hetzij van
een onjuiste rechtsopvatting over de onderhavige bepaling blijk gegeven, hetzij zijn
oordeel onvoldoende gemotiveerd. Zonder nadere toelichting, die ontbreekt, is immers
het oordeel van het hof dat uit deze brief genoegzaam blijkt dat de leverancier de
afnameovereenkomst niet zou nakomen, onbegrijpelijk.
Partij(en)Naar boven
Brocacef B.V., te Maarssen, eiseres tot cassatie, incidenteel verweerster in cassatie, adv.
mr. F.E. Vermeulen,
tegen
R.H.A.M. Simons, handelende onder de naam FGC Farmaceutisch Gezondheidscentrum,
FGC Maas Apotheek en Apotheek Schaijk, te Huisseling, gem. Ravenstein, verweerder in
cassatie, incidenteel eiser tot cassatie, adv. mr. S.F. Sagel.
Voorgaande uitspraakNaar boven
Hof (tussenarrest 1, 2 december 2003):
4.1.2
Brocacef vordert uit hoofde van diverse gesloten geldleningsovereenkomsten van Simons
en bedrag groot ƒ 587 753,73, inclusief rente per 31 augustus 1997, te vermeerderen
met contractuele rente over ƒ 484 542,68 vanaf 1 september 1997 ten belope van ƒ 137
149,92, en incassokosten.
585
Brocacef heeft in verband met de vordering voorts meerdere conservatoire beslagen ten
laste van Simons doen leggen.
4.1.3
Simons voert tegen de vordering de volgende weren:
a.
Er is slechts sprake van een geldleningsovereenkomst ten bedrage van ƒ 250 000; het
resterende bedrag als in hoofdsom gevorderd betreft betalingen die door Brocacef aan
Simons, op 19 juli 1994, 29 september 1994 en 30 september 1994, zijn gedaan
vooruitlopend op de totstandkoming van de (nieuwe) leveringsovereenkomst tussen
partijen. Er geldt geen andere afspraak tussen partijen dan dat de terugbetaling zou
geschieden door middel van verrekening met de door Brocacef ingevolge die nieuwe
overeenkomst aan Simons te betalen leveringsvergoeding.
b.
Tussen partijen is overeengekomen dat een deel van de vordering niet rentedragend zou
zijn. Volgens het als productie 18 bij conclusie van antwoord overgelegde overzicht van
Brocacef (middelste kolom) betreft dit per 31 augustus 1997 een bedrag van ƒ 372
436,07, waarmee het bedrag van de vordering dient te worden verminderd.
c.
In voormeld overzicht is voorts ten onrechte een aftrek van ƒ 40 000 in verband met
kortingen 'januari 1997 t/m augustus 1997' opgevoerd, terwijl een derde deel daarvan
(uitkomend op ƒ 13 333) door Simons niet is genoten, zodat de vordering ook met dit
bedrag dient te worden verminderd.
d.
Op 3 december 1994 is tussen Brocacef en Simons een perfecte overeenkomst tot stand
gekomen, zoals neergelegd in het schrijven d.d. 15 december 1994 van Brocacef aan
Simons (hiervoor onder 4.1 sub e) en nader uitgewerkt door Simons (hiervoor onder
4.1.1 sub f). Brocacef heeft ten onrechte geen uitvoering gegeven aan de gesloten
overeenkomst en is aldus toerekenbaar tekortgeschoten in de nakoming van haar
verplichtingen. Simons heeft uit hoofde daarvan een opeisbare vordering op Brocacef
wegens dientengevolge geleden schade, en beroept zich op zijn recht zijn
betalingsverplichting jegens Brocacef op te schorten totdat op zijn reconventionele
vordering zal zijn beslist.
4.1.4
Simons vordert in reconventie een bedrag ad in totaal ƒ 1 847 834,78 met rente terzake
van schadevergoeding, omvattende de volgende posten:
1.
leveringsvergoeding ad ƒ 943 1262.
2.
586
boete ad ƒ 50 000
3.
kosten i.v.m. nakoming overeenkomst ad ƒ 25 000
4.
rente over de sub 1 en 2 genoemde schadeposten
5.
schade wegens gemist rendement ad ƒ 617 729,
6.
schade wegens onrechtmatig gelegde beslagen.
Simons legt aan zijn vordering ten grondslag dat Brocacef door geen uitvoering aan de
overeenkomst van 3 december 1994 te geven, toerekenbaar in haar verplichting jegens
Simons tekort is geschoten. Subsidiair, indien en voorzover aangenomen zou moeten
worden dat er op 3 december 1994 geen rechtsgeldige overeenkomst tot stand is
gekomen, stelt Simons zich op het standpunt dat de onderhandelingen tussen hem en
Brocacef eind december 1994 zover waren gevorderd dat Brocacef onrechtmatig jegens
hem heeft gehandeld door die onderhandelingen nadien niet, met inachtneming van het
in december 1994 bereikte onderhandelingsresultaat, voort te zetten.
4.1.5
Brocacef heeft de vordering betwist, stellende dat er in december 1994 niet reeds een
overeenkomst tussen Simons en haar tot stand is gekomen, en stelt subsidiair voor het
geval er een exclusieve afname-overeenkomst zou zijn tot stand gekomen voor de duur
van 7 jaren, dat die overeenkomst in strijd is met de bepalingen van de Veroordeling
1984/83 van de Europese Commissie betreffende de toepassing van art. 85 lid 3 van het
EEG-Verdrag, hetgeen resulteert in nietigheid van de tussen Brocacef en Simons
gemaakte afspraken. Brocacef heeft voorts het gesteld onrechtmatig niet-
voortonderhandelen alsmede het causaal verband met de opgevoerde schade betwist.
4.1.6
Simons heeft in reactie op de subsidiaire stelling van Brocacef uitdrukkelijk betwist dat er
sprake zou zijn van een exclusieve afnameovereenkomst, zodat art. 85 lid 3 van het
Verdrag toepassing mist.
4.1.7
De rechtbank heeft de vordering van Brocacef in conventie (minus de bedragen ad ƒ 372
436,07 en ƒ 13 333 als hiervoor onder 4.1.3 onder b en c vermeld) ten belope van een
bedrag ad ƒ 574 420 vermeerderd met contractuele rente toegewezen en heeft de
vorderingen van Simons in reconventie afgewezen.
4.2
Met de grieven in het principaal appel heeft Simons, het geschil in volle omvang aan het
hof voorgelegd.
587
4.3
Het geschil tussen partijen is in de eerste plaats toegespitst op de vraag of er in
december 1994 tussen partijen al dan niet een overeenkomst tot stand is gekomen.
4.3.1
Simons stelt zich op het standpunt dat op 3 december 1994 tussen Brocacef en hem een
overeenkomst is gesloten in het kader waarvan hij zich jegens Brocacef verplichtte met
ingang van 1 januari 1995 over een periode van zeven jaren voor tenminste ƒ 3,5
miljoen jaarlijks aan geneesmiddelen af te nemen, en Brocacef zich verplichtte te leveren
tegen een kortingspercentage van 5,7% en een leveringsvergoeding van ƒ 943 126, een
en ander als neergelegd in het schrijven van Brocacef van 15 december 1994 (en nader
uitgewerkt door Simons).
4.3.2
Brocacef heeft het gestelde betwist en beroept zich erop dat er geen sprake van
wilsovereenstemming tussen partijen is geweest en voert ter adstructie onder meer aan
dat Simons het schrijven d.d. 15 december 1994 niet voor akkoord heeft ondertekend en
dat ook de door Simons uitgewerkte versie daarvan noch door Simons noch door
Brocacef is ondertekend.
4.4
Het hof overweegt, in aanmerking nemende de gemotiveerde betwisting door Brocacef,
dat het aan Simons is om ter zake het door hem gestelde bewijs bij te brengen.
4.4.1
Simons heeft in het plaatsgevonden hebbende getuigenverhoor bij dit hof als partij-
getuige een verklaring afgelegd en heeft voorts F.A. Van de Ven, oud-directeur van
Brocacef, doen horen.
Simons heeft verklaard dat de overeenkomst tot levering en samenwerking een definitief
beslag heeft gekregen tijdens een bijeenkomst op zaterdag 3 of 4 december 1994 bij
hem thuis, waarbij naast hijzelf de heren Van de Ven en Coulen namens Brocacef
aanwezig waren. Simons heeft verklaard dat is afgesproken dat de gesloten
overeenkomst door Brocacef op schrift zou worden gesteld, hetgeen is gebeurd in de
brief zijdens Coulen van 15 december 1994, dat na ontvangst van die brief door Simons
in overleg met zijn advocaat een nieuwe tekst is geformuleerd in de vorm van een
uitgewerkte overeenkomst, waarbij het geen wijzigingen op de overeenkomst betrof.
Voorts heeft Simons verklaard dat Van de Ven in een telefonisch contact naar aanleiding
van de ontvangst van die uitgewerkte tekst heeft gezegd dat het contract voor zeven jaar
was afgesloten, en dat de afdeling juridische zaken van Brocacef nog zou onderzoeken of
de looptijd van zeven jaar problemen zou geven met de Europese regelgeving, Nader
gevraagd wat er zou zijn gebeurd als er inderdaad problemen op dat gebied zouden zijn,
heeft hij geantwoord dat de overeenkomst dan onverkort zou gelden, en dat Van de Ven
en hij enkel hebben besproken dat de looptijd dan vijf jaar zou moeten zijn met een optie
van twee jaar dan wel met een verlenging van twee jaar. De aldus afgelegde verklaring
van Simons vindt steun in de verklaring van getuige Van de Ven (van Brocacef), waar
deze verklaart dat er weliswaar nog sprake was van een mondelinge overeenkomst op 3
december 1994 maar dat deze definitief was, dat de afspraak was dat de overeenkomst
588
nog schriftelijk zou worden vastgelegd en dat dat is gebeurd in het schrijven d.d. 15
december 1994, de brief van Coulen. Tenslotte heeft hij er melding van gemaakt dat
door de juristen van Brocacef nadien is bericht dat er wellicht problemen zouden zijn met
de afgesproken termijn van zeven jaar in verband met de Europese regelgeving, maar hij
heeft uitdrukkelijk verklaard dat dat voor de overeenkomst zelf geen gevolgen zou
hebben.
4.4.2
Het hof stelt voorts vast dat in de uitgewerkte overeenkomst als door Simons op 29
december 1994 naar Brocacef gezonden alle elementen als vermeld in de brief van 15
december 1994 van Coulen (veelal letterlijk) zijn overgenomen. Een vergelijking van de
beide bescheiden laat zien dat slechts art. 3 onder hoofdstuk 2 (inzake limitering van te
ontvangen korting door overheidsmaatregelen), art. 1 onder hoofdstuk 3 (voorlaatste zin
alinea 1 met betrekking tot het tijdstip van betalen van het bedrag ad ƒ 943 126 en de
volgende alinea's met betrekking tot het boetebeding) en art. 3 onder hoofdstuk 3 zijn
toegevoegd.
4.4.3
Tenslotte is er de kredietovereenkomst tussen Brocacef en Simons, ten aanzien waarvan
Simons heeft gesteld dat het de bedoeling was dat Simons op grond van de
leveringsovereenkomst aanspraak zou kunnen maken op een contante betaling van de
overeengekomen leveringsvergoeding van ƒ 943 126 waarmee de aflossing (door middel
van verrekening) van het krediet van ƒ 250 000 in een keer zou kunnen plaatsvinden.
Het gestelde vindt steun in het begeleidend schrijven van Simons d.d. 29 december 1994
(hiervoor onder 4.1.1 sub g) waarop door Brocacef naar onweersproken gesteld niet is
gereageerd, en wordt voorts bevestigd door getuige Van de Ven waar deze spreekt van
een kredietovereenkomst die in het licht stond van de eerdere overeenkomst van 3
december 1994. Als onweersproken staat in rechte vast dat partijen begin januari 1995
aan voormelde kredietovereenkomst uitvoering hebben gegeven.
4.5
Het hof acht Simons gezien het onder 4.4.1 t/m 4.4.3 overwogene, voorshands geslaagd
in het bewijs van de totstandkoming van de gestelde overeenkomst. Brocacef zal
evenwel tegenbewijs mogen bijbrengen. Brocacef heeft bij memorie van antwoord te
kennen gegeven alsnog de heren A. Van Leeuwen en G. Coulen als getuigen te willen
doen horen, waartoe zij in de gelegenheid wordt gesteld.
4.6
In afwachting hiervan zal het hof elke verdere beslissing in conventie en reconventie
aanhouden.
Hof (tussenarrest 2, 19 oktober 2004):
8. De verdere beoordeling in het principaal en het voorwaardelijk incidenteel appel
8.1
589
Bij genoemd arrest is Brocacef toegelaten tot het leveren van tegenbewijs van de
voorshands bewezen stelling van Simons dat op 3 december 1994 een overeenkomst
tussen partijen is tot stand gekomen zoals in het schrijven zijdens Brocacef d.d. 15
december 1994 neergelegd.
8.2
Brocacef heeft afgezien van het doen horen van getuigen en heeft ook geen andere
bewijsmiddelen aangewend, zodat het aan haar opgedragen tegenbewijs niet is geleverd.
Bijgevolg staat thans, als bewezen, vast dat op 3 december 1994 tussen partijen een
overeenkomst is totstandgekomen zoals in het schrijven zijdens Brocacef d.d. 15
december 1994 (productie 2 c.v.a.) neergelegd. De eerste grief in het principaal appel
slaagt mitsdien. Daarmee is de aan het incidenteel appel gestelde voorwaarde vervuld.
De grief in incidenteel appel moet echter, als niet langer relevant nu de overeenkomst
d.d. 3 december 1994 vaststaat, worden verworpen.
8.3
Voorzover Brocacef bij memorie na niet gehouden enquête betoogt dat deze
overeenkomst in het licht van de toepasselijke Europeesrechtelijke regelgeving niet
rechtsgeldig is, zal het hof Brocacef niet volgen. Het hof neemt daartoe vooreerst in
aanmerking dat Simons in de procedure, en in de daarin overgelegde correspondentie,
uitdrukkelijk heeft betwist dat het ging om een exclusieve afnameovereenkomst zoals
door Brocacef gesteld. Het had op de weg van Brocacef gelegen, bij betwisting door
Simons, om het gestelde exclusieve karakter nader te onderbouwen. Nu Brocacef zulks
niet heeft gedaan en evenmin gespecificeerd bewijs op dit punt heeft aangeboden, dient
het gestelde te worden gepasseerd.
Daarbij komt dat uit de verklaringen van de bij het gehouden voorlopig getuigenverhoor
gehoorde getuigen genoegzaam is gebleken dat partijen het ontstaan van eventuele
problemen met de Europese regelgeving in verband met de looptijd van zeven jaar van
de overeenkomst onder ogen hebben gezien. Simons heeft als getuige verklaard dat de
overeenkomst in dat geval in tijd zou worden, teruggebracht tot vijf jaar met een optie
dan wel verlenging van twee jaar, en getuige Van de Ven (van Brocacef) heeft bevestigd
dat eventuele problemen met de looptijd van zeven jaar voor de overeenkomst zelf geen
gevolgen zouden hebben. Een en ander betekent dat in rechte onvoldoende aannemelijk
is geworden dat de tussen partijen tot stand gekomen overeenkomst niet rechtsgeldig
zou zijn, zodat het hof in het navolgende van die overeenkomst zal uitgaan.
8.4
Het hof zal vervolgens eerst de vordering in reconventie bespreken, aan welke vordering
door Simons ten grondslag is gelegd dat Brocacef, door geen uitvoering te geven aan
voormelde overeenkomst, in haar verplichtingen jegens Simons ter nakoming van die
overeenkomst is tekortgeschoten, en dat Simons dientengevolge schade heeft geleden.
8.5.1
Het hof stelt vooreerst vast dat uit de brief d.d. 3 februari 1995 van Brocacef (prod. 6
c.v.a.) genoegzaam blijkt dat Brocacef de overeenkomst d.d. 3 december 1994 niet zou
nakomen, zodat Brocacef ingevolge art. 6:83 sub c BW van rechtswege in verzuim is, en
590
het beroep van Brocacef in de memorie van antwoord op het ontbreken van een
ingebrekestelling dient te falen.
8.5.2
Voorts verwerpt het hof het beroep van Brocacef in de memorie van antwoord op het
bepaalde in art. 6:89 BW, handelend over rechtsverlies bij niet tijdig protesteren ter zake
een gebrek in de ontvangen prestatie. Nu de reconventionele vordering zijdens Simons
juist is gebaseerd op het ontbreken van enige prestatie ter nakoming van de tussen
partijen gesloten overeenkomst, mist genoemd artikel toepassing.
8.5.3
Het hof gaat voorts voorbij aan de niet nader onderbouwde stelling van Brocacef in de
memorie na niet gehouden enquête dat er in casu zou moeten worden getoetst aan het
bepaalde in 6:101 BW, nu Brocacef het beweerd bestaan van eigen schuld als bedoeld in
dat artikel niet nader heeft onderbouwd en toegelicht.
8.5.4
Voorzover Brocacef zich er tenslotte in de memorie na niet-gehouden enquête op beroept
dat Simons in de periode gelegen na december 1994 heeft nagelaten maatregelen te
treffen om de schade tengevolge van het niet effectueren van de overeenkomst te
beperken, aangezien Simons de relatie met Brocacef heeft beëindigd, overweegt het hof
dat het Brocacef is geweest die aan Simons aanleiding heeft gegeven om de
overeenkomst per 16 maart 1995 op te zeggen doordat Brocacef ten onrechte die
overeenkomst niet erkende. Aan het door Brocacef gestelde komt derhalve geen gevolg
toe.
8.6
De door Simons gesteld geleden schade tengevolge van de tekortkoming van Brocacef
omvat een zestal deelposten zoals in het tussenarrest onder 4.1.4 vermeld.
8.6.1
leveringsvergoeding ad ƒ 943 126
Simons maakt aanspraak op betaling van het bedrag van ƒ 943 126 welk bedrag
ingevolge de overeenkomst van 3 december 1994 als contante leveringsvergoeding over
de looptijd van de overeenkomst door Brocacef aan Simons is verschuldigd.
Het hof overweegt dat als uitgangspunt heeft te gelden dat de afnameovereenkomst per
1 januari 1995 in werking is getreden voor een looptijd van zeven jaren, en dat de door
Brocacef verschuldigde vergoeding is berekend op basis van een fictieve afname door
Simons van ƒ 35 miljoen per jaar. Aangezien de afname door Simons zoals voorzien in
de overeenkomst evenwel slechts in zeer beperkte mate is geëffectueerd, nu de
overeenkomst per 16 maart 1995 is beëindigd, is het bedrag van de leveringsvergoeding
niet voor integrale toewijzing vatbaar. Het hof acht het vanuit een oogpunt van
redelijkheid en billijkheid aangewezen het bedrag van de door Brocacef verschuldigde
leveringsvergoeding te relateren aan de periode van twee en halve maand gedurende
welke de overeenkomst de facto heeft geduurd. Bijgevolg zal het hof deze post ten
591
belope van (ƒ 943 126 : (7 x 12 =) 84 maanden = ƒ 11 227,69 x 2,5 =) ƒ 28 ofwel € 12
737,16 toewijzen.
8.6.2
boete ad ƒ 50 000
Simons heeft aan deze post bij conclusie van antwoord ten grondslag gelegd dat Brocacef
dit bedrag verschuldigd is op grond van het bepaalde in Hoofdstuk 3, artikel 1, zesde zin,
van de overeenkomst van 29 december 1994, zijnde de door Simons opnieuw
geformuleerde tekst van de tussen partijen op 3 december 1994 gesloten overeenkomst,
zoals deze was vastgelegd in het schrijven zijdens Brocacef d.d. 15 december 1994. Nu
evenwel een bedrag ter zake van verschuldigde boete in de overeenkomst van 3
december 1994 (zoals verwoord in de brief van 15 december 1994 van Brocacef)
ontbreekt, is deze post niet voor toewijzing vatbaar.
8.6.3
kosten in verband met nakoming van de overeenkomst ad ƒ 25 000
Blijkens de conclusie van antwoord betreft deze post accountantkosten, kosten van
juridische bijstand en kosten van Simons zelf in verband met inspanningen om Brocacef
te bewegen tot nakoming van de afspraken uit de overeenkomst van december 1994
alsmede tot nakoming van de financiële afspraken over een eindafrekening tussen
partijen. Het hof zal Simons in de gelegenheid stellen, conform haar aanbod bij
antwoordmemorie na niet gehouden getuigenverhoor, deze post, met onderbouwing van
relevante bescheiden, nader te specificeren en te onderbouwen.
8.6.4
rente over de onder 8.6.1 en 8.6.2 vermelde posten
Onder verwijzing naar hetgeen hiervoor onder 8.6.1 en 8.6.2 is overwogen, zal het hof
de gevorderde wettelijke rente toewijzen over het bedrag ad € 12 737,16 ter zake van de
door Brocacef verschuldigde leveringsvergoeding, en wel met ingang van 1 januari 1995,
zijnde de ingangsdatum van de tussen partijen gesloten overeenkomst.
8.6.5
schade wegens gemist rendement ad ƒ 617 729
Simons legt aan deze post ten grondslag dat, doordat geen uitvoering is gegeven aan de
tussen partijen gesloten overeenkomst, hij het rendement mist dat die overeenkomst
hem zou hebben opgeleverd, aangezien Brocacef zich jegens hem had verbonden om,
naast de voorvermelde leveringsvergoeding, een kortingspercentage van in beginsel
5,7% per jaar te betalen. Op basis van het verschil tussen het rendement dat hij op basis
van de met Brocacef gesloten overeenkomst had kunnen realiseren en het rendement
dat hij thans bij een andere (nieuwe) leverancier realiseert, komt Simons tot een
schadepost van ƒ 617 729.
Het hof overweegt dat partijen over deze schadepost nog onvoldoende hebben
gedebatteerd, zodat het hof zich vooralsnog van een oordeel ter zake zal onthouden. Het
hof zal de stukken in handen van partijen stellen teneinde Simons in de gelegenheid te
592
stellen de gestelde schadepost en de daaraan ten grondslag gelegde berekening nader
uiteen te zetten, met overlegging van deugdelijke en relevante bescheiden. Brocacef zal
vervolgens hierop kunnen reageren en harerzijds mogelijk relevante bescheiden in het
geding kunnen brengen.
8.6.6
schade wegens onrechtmatig gelegde beslagen
Het hof overweegt dat de onrechtmatigheid van de door Brocacef gelegde beslagen
vooralsnog niet vaststaat. Het hof zal, vanuit een oogpunt van proceseconomie, Simons
evenwel in de gelegenheid stellen om de omvang van deze gestelde schadepost reeds op
voorhand te concretiseren.
8.7
In de tussentijd zal het hof elke verdere beslissing in reconventie alsmede de
behandeling van de vordering in conventie aanhouden.
Hof (eindarrest 21 juni 2005):
12. De verdere beoordeling in het principaal appel
12.1
Het hof heeft bij voormeld tussenarrest Simons in de gelegenheid gesteld zich nader uit
te laten over een drie tal schadeposten als in dat arrest onder 8.6.3 (abusievelijk in
dictum geduid als 8.6.4, hof), 8.6.5 en 8.6.6 bedoeld.
12.2
Het hof gaat voorbij aan hetgeen Simons onder 1.2 van de memorie alsnog heeft
opgemerkt met betrekking tot de in het tussenarrest van 2 december 2003 aan hem
gegeven bewijsopdracht. Het hof blijft bij en volhardt in hetgeen het in zijn eerdere
arresten heeft overwogen en beslist.
12.3
kosten in verband met nakoming van de overeenkomst
12.3.1
Bij het tussenarrest van 19 oktober 2004 heeft het hof Simons in de gelegenheid gesteld,
conform zijn aanbod daartoe, deze schadepost — welke in eerste aanleg was gesteld op
een bedrag van ƒ 25 000,00 — nader te specificeren en te onderbouwen.
12.3.2
Simons heeft bij memorie na tussenarrest een uitsplitsing gemaakt in kosten voor
juridische bijstand en accountantskosten. De thans (onder 5.1. van die memorie) door
Simons opgevoerde bedragen tezamen komen uit op een totaalbedrag van ƒ 38 987,42;
Simons wenst zijn eis dienovereenkomstig te vermeerderen.
593
12.3.3
Simons heeft ter zake van kosten van juridische bijstand een viertal declaraties met
specificatie, voor een totaalbedrag van ƒ 18 987,42 overgelegd, en maakt aanspraak op
integrale vergoeding van dit bedrag.
Het hof acht deze declaraties (met opschrift 'inzake: Simons R.H.A.M. /Brocacef') een
toereikende onderbouwing voor wat betreft de werkzaamheden tot aan de datum van
dagvaarding, 11 september 1997, verricht, en het daarvoor gedeclareerde honorarium
voor toewijzing vatbaar. Voor zover de declaratie d.d. 14 oktober 1997 (productie 2d)
evenwel werkzaamheden op of na bedoelde datum van 11 september 1997 betreft, volgt
het hof het verweer van Brocacef dat die werkzaamheden gerelateerd moeten worden
aan de onderhavige procedure en dus onder het bereik van de proceskostenvergoeding
vallen.
Bijgevolg zal op laatstgenoemde declaratie het honorarium over in totaal 4:42 uren,
zijnde ƒ 22 282,23, alsmede de daarover verschuldigde BTW ad ƒ 399,39 in mindering
worden gebracht, zodat van die declaratie per saldo ƒ 11 217,75 aan honorarium, ƒ 675
aan verschotten, en ƒ 2081,24 aan BTW, zijnde een totaalbedrag van ƒ 13 963,99 voor
vergoeding resteert.
In totaal is ter zake de post juridische bijstand derhalve toewijsbaar ƒ 1110,38 + ƒ
444,15 + ƒ 777,26 + ƒ 13 963,99 = ƒ 16 295,78.
12.3.4
Voor wat betreft de accountantskosten heeft Simons een declaratie van BDO Camps
Obers Accountants Adm. Cons. ad ƒ 11 016,14 incl. BTW, alsmede een
herinneringsoverzicht ter zake nog drie openstaande (niet overgelegde) declaraties voor
een totaalbedrag van ƒ 22 264,38 overgelegd. Simons heeft voorts te kennen gegeven
dat de rekeningen van zijn accountant niet zijn gespecificeerd, waardoor hij niet in staat
is exact aan te geven welk gedeelte van die werkzaamheden betrokken waren op het
doen nakomen van de overeenkomst door Brocacef. Hij maakt vervolgens aanspraak op
een vergoeding van ƒ 20 000, stellende dat dit het bedrag is dat in ieder geval met de
specifieke dienstverlening ter zake van de met Brocacef gerezen problematiek gemoeid is
geweest.
Het hof overweegt dat Simons aldus niet aan zijn opdracht tot deugdelijke specificatie en
onderbouwing van de gestelde schadepost heeft voldaan. Nu deze post door Brocacef
gemotiveerd is betwist, zal het hof de vordering, als onvoldoende onderbouwd, afwijzen.
12.4
schade wegens gemist rendement
12.4.1
Simons heeft in eerste aanleg gesteld dat met betrekking tot deze post, die ziet op het
verschil tussen het rendement dat hij op basis van de met Brocacef gesloten
overeenkomst over de totale looptijd van zeven jaren had kunnen realiseren, en het
beperkte rendement dat hij thans bij een andere (nieuwe) leverancier realiseert,
uitgegaan dient te worden van een (gemist) extra rendement van 2%, hetgeen zou
uitkomen op een bedrag groot florijn; 617 729. Bij het tussenarrest van 19 oktober 2004
594
heeft het hof Simons in de gelegenheid gesteld dit bedrag nader te expliciteren en te
onderbouwen.
12.4.2
Simons stelt zich bij memorie na tussenarrest primair op het standpunt dat het
aanvankelijk opgevoerde extra rendement thans dient te worden gesteld op 3,5% (in
plaats van 2%), en dat op basis hiervan het bedrag aan gemist rendement over zeven
jaren op ƒ 1 134 326 uitkomt, tot welk bedrag hij zijn vordering wenst te vermeerderen.
Subsidiair geeft Simons een becijfering van het nominale verschil in rendement, dat
inclusief rente uitkomt op een bedrag van ƒ 590 000, en bij berekening van rente op ƒ
752 428. Brocacef heeft beide door Simons ingebrachte berekeningen gemotiveerd
betwist, en heeft geconcludeerd tot afwijzing van de gepretendeerde schade wegens
gemist rendement. Brocacef heeft daarbij onder meer aangevoerd dat de overeenkomst
feitelijk niet is geëffectueerd en Simons ook geen poging heeft gedaan om die
overeenkomst te effectueren, en voorts dat Simons geen enkel inzicht geeft in de wijze
waarop hij na beëindiging van de afnameovereenkomst in zijn inkoopomzetbehoefte
heeft voorzien.
12.4.3
Het hof zal Simons niet volgen in zijn uitgangspunt dat bij de berekening van zijn schade
wegens gemist rendement de gehele looptijd van de overeenkomst in aanmerking dient
te worden genomen. Uitgangspunt dient ook hier te zijn dat de per 1 januari 1995 in
werking getreden afnameovereenkomst — welke voor de duur van zeven jaren werd
aangegaan, en in verband waarmee nadere afspraken over jaaromzet,
kortingspercentage en dekkingsbijdrage zijn gemaakt — reeds per 16 maart 1995
eenzijdig door Simons is beëindigd en er door Simons geen nakoming en feitelijke
uitvoering van die overeenkomst van Brocacef is gevorderd. Het hof vindt, in aansluiting
bij zijn oordeel onder 8.6.1 van het tussenarrest van 19 oktober 2004 inzake de
leveringsvergoeding, aanleiding om ook het bedrag aan gemist rendement te relateren
aan de periode van twee en halve maand gedurende welke die overeenkomst de facto
heeft bestaan en is uitgevoerd. Zulks brengt mee dat de prognose van een (jaarlijks)
oplopend rendement over de looptijd van de overeenkomst, welke prognose Simons aan
zijn berekeningen ten grondslag heeft gelegd, terzijde dient te blijven.
Nu Simons uitsluitend berekeningen op basis van de gehele looptijd van de
overeenkomst heeft overgelegd, en daarnaast het hof geen inzicht heeft gegeven in de
concrete afname/omzet op basis van de nieuwe afnameovereenkomst — de enkele
grafiek zoals als productie bij memorie van grieven overgelegd is daartoe ontoereikend —
en evenmin in hetgeen hij aan kortingen en rendement uit de overeenkomst (en) met
zijn nieuwe leverancier(s) genereert, is het hof voor zijn oordeel aangewezen op de
inhoud van tussen partijen totstandgekomen afnameovereenkomst van 3 december 1994
(prod. 2 cva).
Gegeven dat in die overeenkomst was voorzien in een apotheekinkoopomzet van Simons
van minimaal ƒ 3,5 miljoen in 1995, waarover door Brocacef aan Simons in beginsel een
korting van 5,7% zou zijn verschuldigd, zal het hof het ter zake te vergoeden bedrag
begroten op 5,7% van (2,5/12 x ƒ 3 500 000) hetgeen uitkomt op een bedrag van ƒ 41
562,50 ofwel € 18 860,24. Het meergevorderde zal het hof, bij gebreke van een
deugdelijke grondslag, afwijzen.
595
12.5
De laatste post in reconventie waarover Simons zich ingevolge het tussenarrest mocht
uitlaten betreft de schade wegens onrechtmatig gelegde beslagen door Brocacef. Het hof
zal hierop eerst ingaan na de vordering in conventie te hebben besproken.
12.6
Concluderend, onder verwijzing naar hetgeen onder 8.6.1, 8.6.2 en 8.6.4 van het
tussenarrest van 19 oktober 2004 en hetgeen hiervoor is overwogen, is naar het oordeel
van het hof ter zake de door Simons in reconventie gestelde schadeposten thans
toewijsbaar:
—
een bedrag van ƒ 28 069 (€ 12 737,16) aan verschuldigde leveringsvergoeding,
—
bedrag van ƒ 16 295,78 (€ 7394,70) wegens juridische bijstand in verband met
nakoming van de overeenkomst,
—
een bedrag van ƒ 41 562,50 (€ 18 860,24) wegens gemist rendement,
derhalve uitkomend op een bedrag in hoofdsom van ƒ 85 927,28 (€ 38 992,10).
Voorts is de gevorderde, en niet betwiste, wettelijke rente over voormelde bedragen
toewijsbaar, ten aanzien van het eerstvermelde bedrag met ingang van 1 januari 1995,
zoals bij conclusie van eis in reconventie, onder 9.3 sub 4, gevorderd, en ten aanzien van
de laatste twee bedragen met ingang van 19 december 1997 conform het petitum van de
conclusie van eis in reconventie.
Het voorgaande brengt mee dat de grieven I en II, alsmede grief III voorzover op het
oordeel in reconventie betrokken, doel treffen.
12.7
In conventie heeft de rechtbank de omvang van de aan Brocacef toekomende vordering
(in aanmerking nemende prod. 18 bij eva) bepaald op ƒ 574 420. Het hof stelt vast dat
tegen dit bedrag als zodanig door partijen niet is gegriefd, zodat het hof hierbij zal
aansluiten.
12.7.1
Simons heeft zich evenwel op het standpunt gesteld dat tussen partijen was afgesproken
dat (afgezien van de geldlening van ƒ 250 000) de door Brocacef vooruitlopend op de
totstandkoming van de (nieuwe) afnameovereenkomst verstrekte kredietbedragen
zouden worden terugbetaald door middel van verrekening met de door Brocacef te
betalen leveringsvergoeding. Aangezien Brocacef in ernstige mate in gebreke is gebleven
in de nakoming van haar leveringsverplichtingen uit hoofde van die overeenkomst, kan
Brocacef geen terugbetaling van de verstrekte kredieten (meer) vorderen, aldus Simons.
Voorts beroept Simons zich op zijn recht de nakoming van zijn verbintenis jegens
596
Brocacef op te schorten totdat voldoening van zijn schadevordering op Brocacef
plaatsvindt c.q. over het lot daarvan in rechte is beslist, waarna tot verrekening kan
worden overgegaan.
12.7.2
Het hof overweegt dat ook ten deze als uitgangspunt heeft te gelden dat de op 3
december 1994 tussen partijen gesloten afnameovereenkomst door Simons zelf per 16
maart 1995 eenzijdig is beëindigd, zodat reeds hierom door Simons aan Brocacef niet
kan worden verweten dat zij haar leveringsverplichtingen uit hoofde van die
overeenkomst niet is nagekomen. Het hof merkt hierbij op dat de enkele omstandigheid
dat uit de brief van Brocacef van 3 februari 1995 moet worden afgeleid dat Brocacef
destijds niet van zins was aan de overeenkomst ongewijzigd uitvoering te geven (zie het
tussenarrest van 19 oktober 1994 onder 8.5.1) het feit van de eenzijdige beëindiging
door Simons niet terzijde stelt.
Nu het hof in verband met die beëindiging per 16 maart 1995 door Simons de door
Brocacef verschuldigde leveringsvergoeding heeft beperkt tot de feitelijke duur van de
overeenkomst en deze vergoeding heeft vastgesteld op de somma van ƒ 28 069, kan van
terugbetaling van de ontvangen kredieten door verrekening met de leveringsvergoeding
geen sprake (meer) zijn. Voorts betekent het feit dat de vordering die Brocacef uit
hoofde van de geldlenings-overeenkomst en de verstrekte kredieten op Simons heeft de
(door het hof toewijsbaar geoordeelde) schadevordering van Simons verre overtreft,
zodat Simons geen recht tot opschorting toekomt.
12.7.3
Het voorgaande leidt tot de slotsom dat het oordeel van de rechtbank in conventie tot
toewijzing van de vordering van Brocacef tot een bedrag ad ƒ 574 420 (inclusief rente
per 31 augustus 1997) in stand kan blijven. Dit geldt ook voor het bedrag van de
gevorderde contractuele rente over het bedrag van ƒ 201 983,93 vanaf 1 september
1997, nu daartegen geen verweer is gevoerd.
Het hof zal het vonnis in conventie gewezen derhalve bekrachtigen. Grief III, waarbij
Simons mede tegen het vonnis in conventie opkomt, faalt in zoverre.
12.8
Het oordeel van het hof over de (omvang van de toewijsbare) vorderingen in conventie
en in reconventie brengt met zich dat de door Brocacef gelegde conservatoire beslagen
niet onrechtmatig zijn gelegd, weshalve de nog niet besproken reconventionele vordering
tot vergoeding van tengevolge van die beslagen geleden schade niet voor toewijzing
vatbaar is.
12.9
Nu het hof de vorderingen in reconventie ten dele toewijsbaar zijn geoordeeld, zal het
hof het vonnis van de rechtbank in reconventie tot afwijzing van de vorderingen van
Simons vernietigen, en opnieuw rechtdoen als in het dictura vermeld.
12.10
597
Aangezien Simons als de (overwegend) in het ongelijk gestelde partij heeft te gelden, zal
hij de kosten van beide instanties hebben te dragen.
Principaal cassatiemiddel:
Het Hof heeft in zijn voormelde arresten het recht geschonden en/of wezenlijke vormen
verzuimd door te overwegen en op grond daarvan te beslissen als in die arresten is
weergegeven, zulks om de navolgende, mede in hun onderlinge samenhang te lezen
redenen:
Onderdeel 1
In r.o. 8.3 van zijn tussenarrest d.d. 19 oktober 2004 verwerpt het Hof Brocacefs beroep
op de nietigheid van de volgens het Hof op 3 december 1994 met Simons gesloten en op
1 januari 1995 in werking getreden afnameovereenkomst. Het Hof oordeelt (1e) dat
Brocacef de door haar aan dit nietigheidsverweer ten grondslag gelegde exclusiviteit van
de afnameovereenkomst, na de uitdrukkelijke betwisting van Simons, nader had dienen
te onderbouwen, zodat — nu Brocacef dat niet heeft gedaan en evenmin gespecificeerd
bewijs op dit punt heeft aangeboden — het door Brocacef gestelde dient te worden
gepasseerd en (2e) dat 'daarbij komt' dat uit de getuigenverklaringen genoegzaam is
gebleken dat partijen het ontstaan van eventuele problemen met de Europese
regelgeving in verband met de looptijd van zeven jaar van de overeenkomst onder ogen
hebben gezien. Het Hof oordeelt vervolgens dat een en ander betekent dat in rechte
onvoldoende aannemelijk is geworden dat de tussen partijen tot stand gekomen
overeenkomst niet rechtsgeldig zou zijn.
1.a 's Hofs achter (1e) weergegeven oordeel is rechtens onjuist resp. onbegrijpelijk en/of
ontoereikend gemotiveerd. Immers, Brocacef heeft in het kader van haar in appèl
onverkort gehandhaafde subsidiaire nietigheidsverweer van meet af aan gemotiveerd en
gedocumenteerd gesteld dat, als partijen al een afnameovereenkomst hebben gesloten,
die overeenkomst het voor het verbod van (thans) art. 81 EG-verdrag jo. Verordening
1984/83 relevante exclusieve karakter heeft, aangezien:
i.
Brocacef reeds vóór de totstandkoming van de afnameovereenkomst nagenoeg in de
gehele omzetbehoefte van Simons voorzag (CvR conv/CvA reconv § 6 en 8; CvD reconv
§ 13);
ii.
Simons in zijn memo van juni 1994 zélf als uitgangspunt voor de onderhandelingen met
Brocacef had bedongen, dat in de door partijen beoogde geïntensiveerde samenwerking
zijn gehele omzetbehoefte aan geneesmiddelen bij Brocacef zou worden ondergebracht
(CvR conv/CvA reconv § 9 en 14; CvD reconv § 12 en 15; prod. 1 bij CvA conv);
iii.
de in de afnameovereenkomst voorziene inkoopomzet van minimaal NLG 3,5 mio in 1995
de totale omzetbehoefte van Simons dekte (CvR conv/CvA reconv § 12 en 14; CvD
reconv §13) en
iv.
598
hieraan niet afdoet dat Brocacef een beperkt aantal goederen niet kon leveren en dus
door Simons van andere fabrikanten zouden moeten worden betrokken, omdat zulks de
exclusiviteit ten aanzien van het wél door Brocacef aangeboden assortiment onverlet laat
(CvD reconv. § 14).
1.b Brocacef heeft in appèl dit in eerste aanleg gemotiveerd uiteengezette subsidiaire —
door het Hof na verwerping van haar primaire verweer ambtshalve opnieuw te
beoordelen — nietigheidsverweer uitdrukkelijk gehandhaafd en heeft daartoe verwezen
naar haar stellingen in de eerste aanleg (MvA § 21 en 'Memorie na niet gehouden
enquête' § 2). 's Hofs oordeel dat Brocacef — wier dupliek in reconventie het sluitstuk
van het partijdebat over de nietigheid vormde — niettemin haar hierboven sub (i) t/m
(iv) weergegeven stellingen nader had moeten onderbouwen, omdat Simons het
exclusiviteitkarakter van de afnameovereenkomst 'uitdrukkelijk' had bestreden, berust
dan ook op een onjuiste rechtsopvatting, althans is onbegrijpelijk en/of ontoereikend
gemotiveerd.
1.c Voorzover het Hof met zijn hierboven achter (2e) verkort weergegeven oordeel, dat
partijen het ontstaan van eventuele problemen met de Europese regelgeving onder ogen
hebben gezien, nu Simons als getuige heeft verklaard dat de overeenkomst in dat geval
zou worden teruggebracht tot vijf jaar met een optie dan wel verlenging van twee jaar en
getuige Van de Ven (van Brocacef) heeft bevestigd dat eventuele problemen met de
looptijd van zeven jaar voor de overeenkomst zelf geen gevolgen zouden hebben, heeft
bedoeld dat partijen op 3 december 1994 een afnameovereenkomst voor de duur van
zeven jaar hebben gesloten en dat — na gebleken nietigheid — het aldus
totstandgekomen contract in een overeenkomst met een wél geldige looptijd van vijfjaar
(met een optie dan wel verlenging van twee jaar) zou worden geconverteerd (in de zin
van art. 3:42 BW), dan is dat oordeel rechtens onjuist.
1.d Immers, als door Brocacef gesteld en door het Hof in het midden gelaten staat in
cassatie (in elk geval) veronderstellenderwijs vast dat als op 3 december 1994 tussen
partijen een exclusieve afnameovereenkomst voor de duur van zeven jaar tot stand is
gekomen, die overeenkomst vanwege een te lange looptijd nietig is op grond van (thans)
art. 81 lid 2 EG-verdrag jo. art. 3 sub d Verordening 1984/83. De 'absolute' nietigheid
van de afnameovereenkomst, althans van het (voor de gehele overeenkomst wezenlijke)
beding over de duur van de overeenkomst, kan niet door een conversie op de voet van
art. 3:42 BW (of met een partiële nietigheid ex art. 3:41 BW) worden geheeld, omdat
art. 81 lid 2 EG-verdrag de toepassing hiervan op met het kartelverbod van art. 81 lid 1
strijdige (contract)bepalingen uitsluit.
1.e Voorzover het Hof echter heeft geoordeeld dat partijen op 3 december 1994 een
overeenkomst met een looptijd van zeven jaar zijn aangegaan en zich tevens verbonden
om, na gebleken nietigheid, een nieuwe overeenkomst te sluiten c.q. de bestaande
overeenkomst te wijzigen, dan is 's Hofs oordeel in r.o. 8.2 dat niettemin (op 3 december
1994, met ingangsdatum 1 januari 1995) een afnameovereenkomst tot stand is gekomen
rechtens onjuist, althans onbegrijpelijk en/of ontoereikend gemotiveerd. In de feitelijke
instanties is immers niet aangevoerd en het Hof heeft ook niet vastgesteld dat partijen
op enig later tijdstip zo'n wél rechtsgeldige afnameovereenkomst hebben gesloten.
1.f Voorzover 's Hofs oordeel aldus moet worden begrepen dat partijen op 3 december
1994 een overeenkomst voor de duur van vijfjaren (met een optie dan wel verlenging
van twee jaar) zijn aangegaan onder de opschortende voorwaarde dat een overeenkomst
599
voor de duur van zeven jaar niet mogelijk zou blijken, dan is dat oordeel onbegrijpelijk.
Immers, Het Hof stelt in r.oo. 8.3, 8.6.1 en 12.4 zélf voorop dat partijen een
overeenkomst met een looptijd van zeven jaar op het oog hadden, terwijl uit Simons'
t.a.p. geciteerde getuigenverklaring volgt dat de looptijd zou worden 'teruggebracht', wat
met zo'n (automatisch werkende) opschortende voorwaarde onverenigbaar is. Bovendien
heeft het Hof dan miskend (zie r.oo. 8.2, 8.6.1 en 12.4.3) dat die opschortende
voorwaarde niet reeds op 1 januari 1995 maar pas in de loop van januari/februari 1995
was vervuld, zodat van enige tekortkoming van Brocacef vanaf 1 januari 1995 en a
fortiori van verzuim harerzijds geen sprake kan zijn (zie art. 6:22 BW).
Onderdeel 2
2
In r.o. 8.5.2 van zijn tussenarrest d.d. 19 oktober 2004 verwerpt het Hof Brocacefs mede
op art. 6:89 BW gebaseerde betoog dat Simons pas voor het eerst bij brief d.d. 27
februari 1997 — kennelijk als verweer tegen de door Brocacef verlangde nakoming van
de met hem gesloten kredietovereenkomsten — een beroep heeft gedaan op een in
december 1994 gesloten (mondelinge) overeenkomst, zodat hij zijn recht op nakoming
van die overeenkomst heeft verwerkt althans aan Brocacef rechtens geen verzuim
terzake kan worden verweten.
2.a Het Hof gaat er in r.o. 8.5.1 e.v. vanuit dat de afnameovereenkomst door partijen
niet is uitgevoerd, maar oordeelt in r.o. 12.4.3 dat die overeenkomst wél — tot de
opzegging door Simons op 16 maart 1995 — door partijen (de facto) is uitgevoerd.
Brocacef houdt het er voor dat het Hof heeft bedoeld dat de overeenkomst door partijen
niet is uitgevoerd. Indien 's Hofs arrest echter anders behoort te worden begrepen, dan
is rechtens onjuist althans onbegrijpelijk dat het Hof verzuim van Brocacef heeft
aangenomen.
2.b Door te oordelen dat art. 6:89 BW uitsluitend ziet op het geval waarin wel een
prestatie is verricht, maar die prestatie een gebrek vertoont, en niet op het geval waarin,
zoals in casu, in het geheel geen prestatie werd verricht, is het Hof uitgegaan van een
onjuiste rechtsopvatting. Immers, niet valt in te zien waarom bij het algeheel uitblijven
van een verwachte prestatie rechtens geen of een beperkter onderzoek- resp.
protestplicht zou gelden dan wanneer er wél een, zij het gebrekkige, prestatie werd
verricht. Immers, in beide gevallen is voor de schuldeiser kenbaar dat hem geen juiste
nakoming werd verschaft en in beide gevallen vereist de rechtszekerheid dat hij binnen
afzienbare termijn aan zijn schuldenaar duidelijk maakt of hij alsnog (volledige)
nakoming verlangt.
2.c In elk geval behoorde het Hof — zonodig met aanvulling van de rechtsgronden op de
voet van art. 25 Rv — Brocacefs op het ontbreken van verzuim harerzijds gerichte
stelling dat Simons zelf nimmer uitvoering heeft gegeven aan de volgens hem op 3
december 1994 gesloten overeenkomst omdat hij, hoewel daartoe gehouden, nimmer
extra producten is gaan bestellen en afnemen, te begrijpen als een voldoende
gemotiveerd beroep op schuldeisersverzuim van Simons. Hierdoor nam het verzuim van
Brocacef, zo al ingetreden, een einde en kon Brocacef nadien niet meer in verzuim
geraken (art. 6:61 BW). Zie voor de betreffende stellingen van Brocacef o.m. CvR
conv/CvA reconv §19–20; CvD reconv §18 sub a; MvA § 22, laatste liggend streepje; vgl.
'Memorie na niet gehouden enquête' § 3.
600
Onderdeel 3
3
Door in r.o. 8.5.1 van zijn tussenarrest d.d. 19 oktober 2004 te oordelen dat uit
Brocacefs brief d.d. 3 februari 1995 genoegzaam blijkt dat zij de overeenkomst van 3
december 1994 niet zou nakomen en dus ingevolge art. 6:83 sub c BW van rechtswege,
zonder ingebrekestelling, in verzuim was, is het Hof uitgegaan van een onjuiste
rechtsopvatting althans heeft het zijn beslissing ontoereikend gemotiveerd.
3.a 's Hofs oordeel dat Simons Brocacefs fax d.d. 3 februari 1995 (prod. 6 CvA conv.)
heeft begrepen en mocht begrijpen als een mededeling in de zin van art. 6:83 sub c BW
is rechtens onjuist althans onbegrijpelijk. Immers, deze fax bevatte een aan Simons
gerichte — en later door hem afgewezen — uitnodiging voor een bespreking over de door
haar op EG-rechtelijke gronden noodzakelijk geachte wijzigingen ten opzichte van de
uitgangspunten in haar brief van 15 december 1994. Zoals het Hof in r.o. 12.4.3 —
conform Brocacefs (in § 2.c supra vermelde) stellingen — oordeelt, heeft Simons in het
faxbericht geen aanleiding gevonden om nakoming en feitelijke uitvoering van de
afnameovereenkomst te vorderen. Integendeel, Simons heeft zich voor het eerst bij brief
d.d. 27 februari 1997 en kennelijk uitsluitend als verweer tegen de door Brocacef
verlangde nakoming van de met hem gesloten kredietovereenkomsten beroepen op de in
december 1994 gesloten (mondelinge) overeenkomst. Gezien deze stellingen en
omstandigheden valt niet, althans niet zonder nadere motivering, die ontbreekt, in te
zien dat en waarom de inhoud van de fax een (voldoende definitieve) mededeling in de
zin van art. 6:83 sub c BW oplevert.
3.b In elk geval is rechtens onjuist althans onbegrijpelijk dat, zoals het Hof in r.oo. 8.2,
8.6.1 en 12.4.3 (impliciet) tot uitgangspunt neemt, Brocacef op grond van deze in haar
fax van 3 februari 1995 besloten mededeling reeds vanaf 1 januari 1995 in verzuim zou
zijn geweest, nu immers dit verzuim — zonder eerdere ingebrekestelling door Simons —
rechtens op zijn vroegst kan zijn ingetreden nadat het bewuste faxbericht Simons had
bereikt.
3.c De onderdelen 1 t/m 3 vitiëren tevens 's Hofs r.oo 8.6.1, 8.6.4, 12.4.3 en 12.6,
waarin het Hof Brocacef aansprakelijk houdt voor de — over de periode vanaf 1 januari
1995 berekende — schade van Simons.
Onderdeel 4
4
In r.o. 12.3.3 van zijn eindarrest d.d. 21 juni 2005 oordeelt het Hof dat de integrale door
Simons opgevoerde pre-processuele kosten van juridische bijstand ad NLG 16 295,78 als
'kosten in verband met nakoming van de overeenkomst' — en dus kennelijk als kosten
ter verkrijging van voldoening buiten rechte van zijn latere reconventionele vordering
(art. 6:96 lid 2 sub c BW) — toewijsbaar zijn.
4.a 's Hofs oordeel dat de betreffende werkzaamheden zagen op het buitengerechtelijk
bewerkstelligen van nakoming van de op 3 december 1994 gesloten overeenkomst is
onbegrijpelijk resp. ontoereikend gemotiveerd. Immers, aldus heeft het Hof ten onrechte
geen (kenbare) rekenschap gegeven van Brocacefs stellingen (o.m. MnT § 9) en de
omstandigheden:
601
i.
dat Simons pas vanaf 27 februari 1997 en uitsluitend als verweer tegen de door Brocacef
verlangde nakoming van met hem gesloten kredietovereenkomsten een beroep heeft
gedaan op een in december 1994 gesloten (mondelinge) overeenkomst;
ii.
dat Simons geen stukken heeft overgelegd waaruit de door hem gestelde, op nakoming
van de afnameovereenkomst gerichte buitengerechtelijke inspanningen blijken en ook de
door hem overgelegde nota's daarvan geen blijk geven, hetgeen te meer klemt nu het
Hof in r.o. 12.4.3 ook zélf heeft vastgesteld dat Simons nimmer nakoming en feitelijke
uitvoering van de overeenkomst heeft gevorderd;
iii.
dat de reconventionele vordering — die niet strekt tot nakoming, maar tot
schadevergoeding — materieel neerkomt op een verweer tegen Brocacefs vordering in
conventie, die voor een veel hoger bedrag is toegewezen, waarvan ook Simons zélf
kennelijk van meet af aan uitging getuige zijn schikkingsvoorstel bij brief d.d. 27 februari
1997 (prod. 1 bij CvA) voor een aan Brocacef te betalen bedrag van NLG 250 000.
Het Hof heeft voorts/althans de 'dubbelijke redelijkheidstoets' van art. 6:96 lid 2 sub c
BW niet (kenbaar) toegepast, althans heeft — voorzover het wel van die maatstaf is
uitgegaan — mede gezien de hierboven onder (i) t/m (iii) vermelde stellingen en
omstandigheden zijn beslissing hierover ontoereikend gemotiveerd.
4.b In elk geval is rechtens onjuist resp. onbegrijpelijk dat het Hof — ondanks Simons'
eigen tot de periode vanaf 1–1–1997 beperkte stelling in MnT § 2.2— in zijn
schadeberekening onder meer ook een factuur uit 1995 heeft meegenomen.
Onderdeel 5
In r.o. 12.4.3 van zijn eindarrest d.d. 21 juni 2005 oordeelt het Hof dat, hoewel Simons
geen nakoming en feitelijke uitvoering van de op 3 december 1994 tot stand gekomen
afnameovereenkomst heeft gevorderd, er aanleiding is om ook voor het door Simons
gevorderde bedrag aan gemiste rendement te relateren aan de periode van twee en een
halve maand dat die overeenkomst de facto heeft bestaan en is uitgevoerd. Het Hof
begroot dit gemiste rendement vervolgens op de door Simons over die periode gederfde
korting van 5,7% op de in de overeenkomst van 3 december 1994 overeengekomen
inkoopomzet van NLG 3,5 mio.
Door aldus een op de 'volle' korting van 5,7% gebaseerde vergoeding wegens gemist
rendement toe te kennen aan Simons, is het Hof getreden buiten de grenzen van de
rechtsstrijd, althans is 's Hofs begroting van deze schadepost onbegrijpelijk en/of
innerlijk tegenstrijdig. Immers,
i.
in r.o. 12.4.3 verwierp het Hof Simons' berekeningen onder meer op de grond dat daarin
niet de door hem elders verkregen kortingen en rendement zijn verwerkt, terwijl
ii.
602
Simons' (na eisvermeerdering) zijn vordering tot vergoeding van gemist rendement heeft
beperkt tot een percentage van 3,5% (zie 's Hofs r.oo. 12.4.1 en 12.4.2).
Onderdeel 6
Al het voorgaande vitieert tevens 's Hofs oordelen en beslissingen in r.oo. 12.6 en 12.9
en in het dictum.
Incidenteel cassatiemiddel:
Schending van het recht en/of verzuim van op straffe van nietigheid in acht te nemen
vormen, door het Hof door in de bestreden arresten te overwegen en in het dictum van
die arresten te beslissen als ter aangehaalde plaatsen staat vermeld, meer in het
bijzonder om de volgende, voor zoveel nodig in onderling verband te beschouwen,
redenen.
Inleiding
Tussen Simons, een zelfstandig apotheker, en Brocacef, een farmaceutische groothandel,
bestond sinds 1987 een overeenkomst, waarbij Simons zich jegens Brocacef verplichtte
om jaarlijks voor een bepaald bedrag geneesmiddelen van Brocacef af te nemen.
Brocacef verplichtte zich die geneesmiddelen aan Simons te leveren op de gebruikelijke
betalingscondities en daarnaast een bedrag ineens aan Simons te betalen. Dit bedrag
kwam destijds neer op de contante waarde van de door Brocacef aan Simons te verlenen
korting over het overeengekomen bedrag van afname. In 1992 hebben Simons en
Brocacef een aanvullende overeenkomst gesloten.
Vanaf medio 1994 hebben Brocacef — in de persoon van de heer G. Coulen — Coulen —,
regiodirecteur Zuid, en Simons onderhandeld over een hechtere vorm van samenwerking
c.q. een vernieuwd meerjarencontract. Die onderhandelingen hebben geresulteerd in een
bijeenkomst op 3 december 1994 tussen Simons, Coulen en de heer F. van de Ven —
Van de Ven —, directeur Extramuraal bij Brocacef.
Brocacef heeft bij faxbericht d.d. 15 december 1994 het (volgens haar) op 3 december
1994 bereikte onderhandelingsresultaat bevestigd (prod. 2 conclusie van antwoord).
Voor zover in cassatie relevant, heeft Brocacef in dat faxbericht de volgende hoofdpunten
van de tussen partijen gemaakte afspraken vastgelegd:
—
Duur overeenkomst: 7 jaar;
—
Uitgangspunt: jaarlijkse apotheekomzet NLG 3,5 miljoen;
—
Jaarlijks te verlenen korting door Brocacef: 5,7%;
—
Leveringsvergoeding te betalen door Brocacef: NLG 943 126.
Ten aanzien van die leveringsvergoeding stond in dat faxbericht van Brocacef:
603
'Indien de overeenkomst tussentijds wordt beëindigd, zal conform de voorwaarden van
de leveringsvergoeding een bedrag worden terugbetaald aan Brocacef. Deze
leveringsvergoeding zal gedeeltelijk worden aangewend ter aflossing van bestaande
kredieten bij Brocacef. Het restant dat na aflossing overblijft zal met Simons worden
verrekend.'
Simons heeft vervolgens op 27 december 1994 per fax een door hem op onderdelen
nader uitgewerkte versie van voormelde brief (met ongewijzigde datum 15 december
1994) aan Brocacef, ter attentie van Van de Ven, gezonden (prod. 3 conclusie van
antwoord). Deze nadere uitwerking bevatte in Hoofdstuk 3, art. 1, voor zover in cassatie
relevant, de volgende aanvullende afspraken ten aanzien van de leveringsvergoeding:
'Indien de overeenkomst op initiatief van Brocacef tussentijds wordt beëindigd, zal
Simons van de leveringsvergoeding niets aan Brocacef terugbetalen. Tevens zal Brocacef
een boete van NLG 50 000 verschuldigd zijn.'
'Indien Brocacef in ernstige mate in gebreke blijft in de nakoming van haar
bovengenoemde leveringsverplichting zal door haar geen (gedeeltelijke) terugbetaling
van de leveringsvergoeding worden verlangd.'
Op 29 december 1994 hebben Simons en Brocacef in het kader van de gemaakte
afspraken ook een kredietovereenkomst gesloten inzake een door Brocacef aan Simons
te verstrekken geldlening van NLG 250 000, af te lossen in één termijn, te weten op 31
januari 1995 (prod. 4 conclusie van antwoord).
Simons heeft de schriftelijke kredietovereenkomst op 29 december 1994 ondertekend
aan Brocacef geretourneerd, en heeft in het begeleidend schrijven vermeld (prod. 5
conclusie van antwoord):
'(…) Bij het aangaan van deze kredietovereenkomst stel ik vast dat Simons en Brocacef
een leveringsovereenkomst aangaan, en wel per ultimo 1994. Zuiver en alleen om
technische aard is het niet mogelijk het aangaan af te ronden.
De leveringsovereenkomst zal derhalve uiterlijk 31 januari 1995 tussen partijen per
ultimo 1994 worden getekend en ingaan vanaf 1 januari 1995, in welk geval
bovengenoemde kredietovereenkomst kan worden ontbonden.
Ik neem aan dat u hiermee akkoord kan gaan. (…)'
Daarop — derhalve nadat zij de berichten van Simons d.d. 27 én 29 december 1994 had
ontvangen — heeft Brocacef het kredietbedrag begin januari 1995 aan Simons ter
beschikking gesteld.
Op 6 februari 1995 heeft Simons evenwel — onverwacht — van Brocacef schriftelijk een
nieuwe concept-overeenkomst ontvangen, die wezenlijk afweek van hetgeen Simons in
december 1994 met Brocacef was overeengekomen (prod. 7 conclusie van antwoord). Uit
de daaropvolgende contacten vernam Simons van Brocacef dat zij de in december 1994
gemaakte afspraken niet wenste na te komen. Dit heeft ertoe geleid dat Simons bij brief
d.d. 16 maart 1995 aan Brocacef heeft moeten berichten dat hij de aanvullende
overeenkomst uit 1992 wenste te beëindigen en de relatie met Brocacef wenste af te
wikkelen.
Procesverloop
604
Op 11 september 1997 heeft Brocacef Simons in de onderhavige procedure betrokken.
Daarbij heeft zij zich — kort gezegd — in conventie op het standpunt gesteld dat Simons
aan haar een bedrag van NLG 737 436,58 verschuldigd was uit hoofde van de tussen
partijen gesloten kredietovereenkomsten.
Simons heeft die vordering gemotiveerd betwist. Hij heeft tevens een vordering in
reconventie ingesteld. Daarbij heeft Simons gesteld dat Brocacef toerekenbaar tekort is
geschoten in de nakoming van de in december 1994 met hem gesloten overeenkomst.
Simons heeft gesteld dat van de overeenkomst die hij met Brocacef heeft gesloten mede
de afspraken, die hij bij faxbericht d.d. 27 december 1994 aan Brocacef kenbaar heeft
gemaakt, deel uitmaakten.
Simons heeft in reconventie de (contractueel overeengekomen) schade gevorderd die hij
als gevolg van dat tekortschieten van Brocacef heeft geleden, te weten, voor zover in
cassatie relevant:
—
de leveringsvergoeding van NLG 943 126, nu Brocacef ernstig tekort geschoten was in
haar leveringsverplichtingen;
—
de boete van NLG 50 000, aangezien de overeenkomst op initiatief van Brocacef
tussentijds was beëindigd;
—
de rente over de hiervoor genoemde posten;
—
de schade wegens de beslagen die Brocacef onder Simons had gelegd terzake van de
vordering in conventie, die onrechtmatig waren nu Brocacef geen vordering toekwam;
—
de schade wegens het rendement dat Simons heeft gemist doordat de overeenkomst niet
is uitgevoerd.
Bij vonnissen van 4 juni 1999 en 21 december 2001 heeft de Rechtbank 's-
Hertogenbosch de vorderingen van Brocacef in conventie toegewezen en de vorderingen
van Simons in reconventie afgewezen. In reconventie heeft de Rechtbank, kort
samengevat, geoordeeld dat er in december 1994 geen vernieuwde overeenkomst tussen
partijen tot stand was gekomen.
Simons heeft tegen de door de Rechtbank 's-Hertogenbosch gewezen vonnissen tijdig
hoger beroep ingesteld. Bij memorie van grieven — vgl. in het bijzonder onder 4.10 en
4.11 — heeft hij (wederom) gesteld dat partijen in december 1994 wel overeenstemming
hadden bereikt over een vernieuwde overeenkomst, zoals Simons die in zijn faxbericht
aan Brocacef d.d. 27 december 1994 (productie 3 bij conclusie van antwoord) had
vastgelegd. Ter ondersteuning van zijn stelling heeft hij tevens een voorlopig
getuigenverhoor doen houden, waarin hij Van de Ven en zichzelf heeft doen horen.
605
Brocacef heeft bij memorie van antwoord het bestaan van een overeenkomst tussen
partijen betwist. Brocacef heeft tevens voorwaardelijk incidenteel appèl ingesteld tegen
de beslissing van de Rechtbank, inhoudende dat Van de Ven op 27 december 1994
telefonisch aan Simons heeft meegedeeld dat hij akkoord was met de aanvullingen uit
diens faxbericht d.d. 27 december 1994.
In zijn eindarrest d.d. 21 juni 2005 heeft het Hof de vonnissen van de Rechtbank in
conventie bekrachtigd. Het Hof heeft daarnaast de vonnissen van de Rechtbank in
reconventie vernietigd en het heeft, opnieuw rechtdoende, de vorderingen in reconventie
ten dele toegewezen. Daartoe heeft het Hof — voor zover in cassatie van belang — in zijn
arresten d.d. 2 december 2003 (rov.'en 1 t/m 5), 19 oktober 2004 (rov.'en 6 t/m 9) en
21 juni 2005 (rov.'en 10 t/m 13) het volgende overwogen en beslist:
Het tussenarrest van 2 december 2003
A.
In rov. 4.3. heeft het Hof overwogen dat het geschil zich in de eerste plaats toespitst op
de vraag of er in december 1994 tussen partijen een overeenkomst tot stand is
gekomen.
B.
Het Hof heeft vervolgens in rov. 4.3.1. overwogen dat Simons gesteld heeft dat op 3
december 1994 een overeenkomst tussen partijen tot stand is gekomen, een en ander
als neergelegd in het schrijven van Brocacef van 15 december 1994 (en nader uitgewerkt
door Simons). Dat het Hof zich ter dege heeft gerealiseerd dat Simons heeft gesteld dat
tussen hem en Brocacef een overeenkomst tot stand is gekomen zoals neergelegd in het
schrijven van Brocacef d.d. 15 december 1994 van Brocacef aan Simons en als nader
uitgewerkt door Simons bij fax van 27 december 1994, blijkt ook uit de weergave van de
stellingen van Simons als vervat in rov. 4.1.3 sub d, eerste volzin.
C.
Het Hof heeft daarop in rov. 4.4.1. het door Simons bijeengebrachte bewijs —
getuigenverklaringen van Van De Ven en van Simons zelf — weergegeven.
D.
In rov. 4.4.2. heeft het Hof vastgesteld dat Simons in de nadere uitwerking die hij op 29
december 1994 (moet zijn: '27 december 1994', toevoeging advocaten) aan Brocacef
heeft gestuurd, alle elementen heeft overgenomen die Brocacef in haar schrijven d.d. 15
december 1994 had vermeld. Het Hof heeft voorts vastgesteld dat Simons in de nadere
uitwerking slechts enkele artikelen heeft toegevoegd, waaronder en voor zover in
cassatie relevant: hfdst. 3, art. 1 (leveringsvergoeding en boetebeding).
E.
In rov. 4.4.3. heeft het Hof vastgesteld dat Simons en Brocacef begin januari 1995 aan
de kredietovereenkomst uitvoering hebben gegeven, uit hoofde waarvan Simons de
leveringsvergoeding van NLG 943 126 op grond van de leveringsovereenkomst in een
keer zou aanwenden voor de aflossing van het door Brocacef ter beschikking gestelde
krediet van NLG 250 000.
606
F.
Het Hof heeft voorts in rov. 4.5. overwogen dat Simons gezien het in de rov.'en 4.4.1.
tot en met 4.4.3. overwogene, voorshands is geslaagd in het bewijs van de
totstandkoming van de door hem gestelde overeenkomst.
G.
In het dictum van het arrest d.d. 2 december 2003 heeft het Hof Brocacef in de
gelegenheid gesteld om tegenbewijs te leveren tegen de voorshands bewezen stelling
van Simons dat op 3 december 1994 een overeenkomst tussen partijen tot stand is
gekomen, zoals in het schrijven van Brocacef d.d. 15 december 1994 is neergelegd.
Het tussenarrest van 19 oktober 2004
H.
In rov. 8.2. van het tussenarrest van 19 oktober 2004 heeft het Hof vastgesteld dat
Brocacef geen tegenbewijs heeft geleverd. Het Hof heeft daaruit afgeleid dat tussen
partijen een overeenkomst is totstandgekomen zoals in het schrijven van Brocacef d.d.
15 december 1994 is neergelegd. Het Hof heeft tevens geoordeeld dat de grief in het
voorwaardelijk incidenteel appel als niet relevant moet worden verworpen, nu de
overeenkomst d.d. 3 december 1994 vaststaat.
I.
In rov. 8.5 ligt besloten dat het Hof vervolgens — in de kern genomen — heeft beslist dat
Brocacef toerekenbaar tekort is geschoten in de nakoming van de door haar met Simons
gesloten overeenkomst en dat zij gehouden is de schade die Simons daardoor heeft
geleden te vergoeden.
J.
Daarna is het Hof in rov. 8.6. ingegaan op de vraag welke schade Brocacef aan Simons
dient te vergoeden, nu zijn geen uitvoering heeft gegeven aan de met hem gesloten
overeenkomst.
K.
In rov. 8.6.1 heeft het Hof in dat verband allereerst de schade in verband met de
leveringsverqoeding van NLG 943 126 beoordeeld. Het Hof heeft beslist dat dit bedrag
niet voor integrale toewijzing vatbaar is, nu de overeenkomst al per 16 maart 1995 is
beëindigd en de afname door Simons zoals voorzien in de overeenkomst slechts in zeer
beperkte mate is geëffectueerd. Vanuit een oogpunt van redelijkheid en billijkheid acht
het Hof het aangewezen om het bedrag van de door Brocacef verschuldigde
leveringsvergoeding te relateren aan de periode van tweeënhalve maand gedurende
welke de overeenkomst de facto heeft geduurd. Dit komt overeen met een bedrag van
EUR 12 737,17.
L.
In rov. 8.6.2 heeft het Hof de gevorderde boete ad NLG 50 000 beoordeeld. Het Hof acht
deze schadepost niet voor toewijzing vatbaar, nu deze boeteclausule ontbreekt in de
607
overeenkomst d.d. 3 december 1994, zoals verwoord in de brief van Brocacef d.d. 15
december 1994.
M.
In rov. 8.6.4 heeft het Hof de gevorderde rente over de hiervoor onder K. en L. bedoelde
schadeposten beoordeeld. Het Hof heeft slechts de gevorderde wettelijke rente
toegewezen — met ingang van 1 januari 1995 — over het bedrag van de volgens het Hof
door Brocacef aan Simons verschuldigde leveringsvergoeding ad EUR 12 737,17.
N.
In het dictum van het tussenarrest van 19 oktober 2004 heeft het Hof Simons in de
gelegenheid gesteld om zijn vorderingen tot vergoeding van schade (i) bestaande in door
de niet nakoming van de overeenkomst gemist rendement en (ii) door onrechtmatig
gelegde beslagen, nader toe te lichten.
Het eindarrest van 21 juni 2005
O In rov. 12.2. heeft het Hof overwogen dat het voorbijgaat aan hetgeen Simons onder
1.2. van zijn memorie na tussenarrest houdende vermeerdering van eis heeft opgemerkt
met betrekking tot de in het arrest van 2 december 2003 aan hem gegeven
bewijsopdracht. Het Hof heeft naar aanleiding daarvan in rov. 12.2. (niet meer)
overwogen (dan) dat het 'blijft bij en volhardt in hetgeen het in zijn eerdere
tussenarresten heeft overwogen en beslist.'
P.
In rov. 12.4.3 is het Hof ingegaan op de vordering van Simons tot schadevergoeding
wegens gemist rendement. Het Hof heeft terzake beslist dat Simons niet kan worden
gevolgd in zijn uitgangspunt dat bij de berekening van zijn schade wegens gemist
rendement de gehele looptijd van de overeenkomst in aanmerking dient te worden
genomen. In plaats daarvan, aldus het Hof, moet het bedrag aan gemist rendement
worden gerelateerd aan de periode van tweeënhalve maand gedurende welke de
overeenkomst de facto heeft bestaan.
Q.
In de rov.'en 12.7. tot en met 12.7.3 is het Hof ingegaan op de vorderingen van Brocacef
in conventie. In rov. 12.7.2 heeft het Hof beslist dat van terugbetaling van de door
Simons ontvangen kredieten door verrekening met de leveringsvergoeding geen sprake
(meer) kan zijn, nu het Hof de leveringsvergoeding heeft vastgesteld op (slechts) NLG 28
069. Voorts heeft het Hof daarin beslist dat nu de vordering die Brocacef heeft op Simons
uit hoofde van de geldleningsovereenkomst en de verstrekte kredieten, de door het Hof
toewijsbaar geachte schadevordering van Simons verre overtreft, aan Simons geen recht
op opschorting toekomt.
R.
In rov. 12.8 is het Hof ingegaan op de vraag of de door Simons gevorderde vergoeding
van schade ten gevolge van door Brocacef onrechtmatig gelegde beslagen voor
toewijzing in aanmerking komt. Het Hof heeft terzake overwogen dat uit hetgeen in
conventie en in reconventie is overwogen — de hiervoor met I. tot en met P. aangeduide
608
overwegingen van het Hof daaronder begrepen — volgt dat de door Brocacef gelegde
conservatoire beslagen niet onrechtmatig zijn gelegd, als gevolg waarvan deze vordering
van Simons niet toewijsbaar wordt geacht.
Onderdeel 1 — primair (subonderdelen 1 tot en met 7)
Inleiding
In rov. 4.5 van het tussenarrest van 2 december 2003 heeft het Hof — zoals hiervoor
weergegeven onder F. — beslist dat Simons voorshands, dat wil zeggen behoudens door
Brocacef te leveren tegenbewijs, is geslaagd in het bewijs van de door hem gestelde
overeenkomst. Zoals het Hof, blijkens het hiervoor onder B. gerelateerde, in rov. 4.1.3
terecht heeft vastgesteld, is de door Simons gestelde overeenkomst neergelegd in de
brief van Brocacef d.d. 15 december 1994 alsmede in de nadere uitwerking daarop als
vervat in de brief van Simons aan Brocacef d.d. 27 december 1994. Het Hof heeft dus in
rov. 4.5 klaarblijkelijk beoogd te beslissen dat, behoudens tegenbewijs te leveren door
Brocacef, vaststaat dat de overeenkomst tussen partijen bestaat uit hetgeen is
neergelegd in de brief van Brocacef én in de latere uitwerking van de zijde van Simons.
Dit mag ook worden afgeleid uit hetgeen het Hof blijkens het hiervoor onder D. gestelde
in rov. 4.4.2. heeft overwogen. Daar is het Hof immers uitdrukkelijk ingegaan op die
nadere uitwerking door Simons en heeft het Hof, ondanks de constatering van enkele
verschillen, juist niet geconcludeerd dat die nadere uitwerking niet tot de overeenkomst
zou behoren.
Het dictum van een vonnis of arrest dient te worden begrepen in het licht van de daaraan
voorafgaande rechtsoverwegingen (zie HR 23 januari 1998, NJ 2000, 544 en HR 4
februari 2005, RAR 2005, 39). Het dictum van het arrest van 2 december 2003 dient dan
ook, in het licht van de daaraan voorafgaande rov.'en 4.1.3, 4.4.2 en 4.5, aldus te
worden verstaan dat Brocacef zal worden toegelaten tot het leveren van tegenbewijs
tegen de door Simons gestelde overeenkomst, dat wil zeggen de overeenkomst als
vastgesteld in de brief van Brocacef aan Simons d.d. 15 december 1994 (productie 2 bij
conclusie van antwoord) en als nader uitgewerkt door Simons bij brief aan Brocacef d.d.
27 december 1994 (productie 3 bij conclusie van antwoord).
Brocacef heeft, naar het Hof in rov. 8.2 met juistheid heeft vastgesteld, afgezien van het
leveren tegenbewijs. Nu Brocacef heeft afgezien van het leveren van tegenbewijs, is
Simons (definitief) geslaagd in het bewijs van de door hem gestelde overeenkomst.
Subonderdeel 1; algemene klacht
In het licht van het feit dat Simons geslaagd is in het bewijs van de door hem gestelde
overeenkomst, dat wil zeggen inclusief de uitwerking als vervat in zijn brief aan Brocacef
d.d. 27 december 1994, is rechtens onjuist, althans in ieder geval zonder nadere
motivering — die ontbreekt — onbegrijpelijk dat het Hof blijkens de hiervoor met H., K.,
L. en M aangeduide rov.'en 8.2, 8.6.1, 8.6.2 en 8.6.4 van het arrest van 19 oktober
2004, en de met Q. en R. aangeduide rov.'en 12.7.2 en 12.8 van het arrest van 21 juni
2005 de in die rechtsoverwegingen besproken reconventionele vorderingen van Simons
vervolgens heeft beoordeeld uitgaande van de totstandkoming van een overeenkomst
tussen Simons en Brocacef als (uitsluitend) vastgelegd in het schrijven zijdens Brocacef
d.d. 15 december 1994 (en niet zoals uitgewerkt in de brief zijdens Simons d.d. 27
december 2005).
609
Een en ander wordt ook niet begrijpelijk, sterker nog: des te onbegrijpelijker, in de met
O. aangeduide rov. 12.2 van het eindarrest van 21 juni 2005, waarin het Hof, zonder
nadere motivering — die ontbreekt —, heeft overwogen dat het volhardt in hetgeen het
in zijn eerdere tussenarresten heeft overwogen.
Subonderdeel 1.2
Meer in het bijzonder is in het licht van hetgeen in de inleiding op dit onderdeel is
opgemerkt onjuist, althans onbegrijpelijk, hoe het Hof in de tweede volzin van rov. 8.2
heeft overwogen:
'Bijgevolg staat thans, als bewezen vast dat op 3 december 1994 tussen partijen een
overeenkomst is totstandgekomen zoals in het schrijven zijdens Brocacef d.d. 15
december 1994 (productie 2 c.v.a) neergelegd.'
Subonderdeel 1.3
Ervan uitgaande dat het ervoor gehouden moet worden dat Simons is geslaagd in de
door hem gestelde overeenkomst, inclusief de uitwerking d.d. 27 december 1994, is
voorts rechtens onjuist, althans onbegrijpelijk, dat het Hof in rov. 8.6.1 heeft beslist dat
het uit oogpunt van redelijkheid en billijkheid aangewezen is om
'het bedrag van de door Brocacef verschuldigde leveringsvergoeding te relateren aan de
periode van twee en halve maand gedurende welke de overeenkomst de facto heeft
geduurd.'
Deze beslissing is onbegrijpelijk in het licht van zowel (i) de omstandigheid dat in de
nadere uitwerking die Simons bij brief d.d. 27 december 1994 aan de overeenkomst met
Brocacef heeft gegeven, is verankerd (vgl. Hoofdstuk 3, art. 1) dat indien Brocacef in
ernstige mate in gebreke blijft in de nakoming van haar leveringsverplichtingen, door
haar geen (gedeeltelijke) terugbetaling van de leveringsvergoeding van Simons kan
worden verlangd als (ii) het feit dat het Hof in rov. 8.5.1 heeft vastgesteld dat Brocacef
reeds bij brief d.d. 3 februari 1995 heeft doen blijken dat zij de met Simons gesloten
overeenkomst niet zou nakomen.
In het licht van het feit dat Brocacef van begin af aan heeft geweigerd de met Simons
gesloten overeenkomst na te komen, terwijl de van die overeenkomst deeluitmakende
uitwerking zijdens Simons d.d. 27 december 1994 uitdrukkelijk stipuleert dat wanneer
Brocacef in ernstige mate in gebreke blijft in de nakoming van haar leveringsverplichting,
door haar geen gedeeltelijke terugbetaling van de leveringsvergoeding kan worden
verlangd, is zonder nadere toelichting — die in het arrest van 19 oktober 2004, alsmede
in de andere arresten waarvan beroep, ontbreekt — onbegrijpelijk dat het Hof heeft
beslist dat de leveringsvergoeding niet voor integrale toewijzing vatbaar zou zijn.
Voor zover het in rov. 8.6.1. gerelateerde aldus moet worden begrepen dat het Hof van
mening is dat de redelijkheid en billijkheid meebrengen dat de zojuist bedoelde bepaling
(hoofdstuk 3, artikel 1) van de nadere uitwerking die Simons bij brief d.d. 27 december
1994 aan het contract met Brocacef heeft gegeven, buiten toepassing moet blijven, heeft
het Hof blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting. Bij de beoordeling of een
contractuele bepaling buiten toepassing moet blijven, dient immers — anders dan het Hof
heeft gedaan — niet te worden onderzocht of dat 'naar maatstaven van redelijkheid en
billijkheid is aangewezen', maar dient de — beduidend strengere — toets te worden
610
aangelegd of toepassing van het contractueel overeengekomene naar maatstaven van
redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is (HR 25 februari 2000, NJ 2000, 471).
Subonderdeel 1.4
Uitgaande van het feit dat Simons is geslaagd in de door hem gestelde overeenkomst
met Brocacef, inclusief de uitwerking d.d. 27 december 1994, is voorts onbegrijpelijk dat
het Hof in de hiervoor met L. aangeduide rov. 8.6.2 heeft beslist dat de door Simons
gevorderde boete van NLG 50 000 niet voor toewijzing vatbaar is. Deze beslissing in rov.
8.6.2 is onbegrijpelijk nu (i) Simons is geslaagd in het bewijs van de door hem gestelde
overeenkomst, inclusief de nadere uitwerking van Simons daarop d.d. 27 december
1994, terwijl (ii) in de laatste volzin van de tweede alinea van artikel 1 van hoofdstuk 3
van die nadere uitwerking (productie 3 bij conclusie van antwoord) staat vermeld dat
indien de overeenkomst op initiatief van Brocacef tussentijds wordt beëindigd, Brocacef
een boete van NLG 50 000 aan Simons verschuldigd zal zijn en (iii) in rov. 8.5.1 door het
Hof is vastgesteld dat Brocacef reeds bij brief d.d. 3 februari 1995 heeft doen blijken dat
zij de met Simons gesloten overeenkomst niet zou nakomen, waarin besloten ligt dat het
initiatief voor beëindiging bij haar lag.
Subonderdeel 1.5
In de hiervoor met M. aangeduide rov. 8.6.4 heeft het Hof beslist dat Brocacef slechts
wettelijke rente is verschuldigd over de door Brocacef aan Simons verschuldigde
leveringsvergoeding ad EUR 12 737,17, met ingang van 1 januari 1995 en niet over de
door hem gevorderde boete.
Nu de beslissing van het Hof in rov. 8.6.4 berust, althans voortbouwt, op de blijkens de
subonderdelen 1.3 en 1.4 onjuiste, althans onbegrijpelijke en onvoldoende
gemotiveerde, beslissingen van het Hof terzake van de gevorderde leveringsvergoeding
en boete als vervat in de rov.'en 8.6.1 en 8.6.2, is ook de beslissing van het Hof ten
aanzien van de over die bedragen gevorderde rente op de hiervoor ten aanzien van de
subonderdelen 1.3 en 1.4 aangegeven gronden, rechtens onjuist, althans onvoldoende
gemotiveerd.
Subonderdeel 1.6
In de hiervoor met Q. aangeduide rov. 12.7.2 van het eindarrest van 21 juni 2005 heeft
het Hof in de eerste plaats beslist dat van terugbetaling van de door Simons ontvangen
kredieten door verrekening met de leveringsvergoeding geen sprake (meer) kan zijn, nu
het Hof de leveringsvergoeding heeft vastgesteld op (slechts) NLG 28 069. In de tweede
plaats heeft het Hof in rov. 12.7.2 beslist dat nu de vordering die Brocacef heeft op
Simons uit hoofde van de geldleningsovereenkomst en de verstrekte kredieten, de door
het Hof toewijsbaar geachte schadevordering van Simons verre overtreft, aan Simons
geen recht op opschorting toekomt. Beide beslissingen bouwen voort op de in
subonderdeel 1.3 bestreden beslissing van het Hof in rov. 8.6.1 en zijn dan ook op de in
dat onderdeel aangegeven gronden, die als hier herhaald en ingelast moeten worden
beschouwd, rechtens onjuist, althans onvoldoende gemotiveerd.
Subonderdeel 1.7
In de hiervoor met R. aangeduide rov. 12.8 is het Hof ingegaan op de vraag of de door
Simons gevorderde vergoeding van schade ten gevolge van door Brocacef onrechtmatig
611
gelegde beslagen voor toewijzing in aanmerking komt. Het Hof heeft deze vraag
ontkennend beantwoord en daartoe overwogen dat 'het oordeel van het hof over de
(omvang van de toewijsbare) vorderingen in conventie en in reconventie' met zich brengt
dat de door Brocacef gelegde conservatoire beslagen niet onrechtmatig zijn gelegd.
Blijkens deze overweging berust de afwijzing van de vordering van Simons terzake van
de schade die hij ten gevolge van de door Brocacef gelegde beslagen heeft geleden,
mede op de hiervoor in de onderdelen 1.1 tot en met 1.6 bestreden overwegingen van
het Hof. Voorzover de beslissing van het Hof in rov. 12.8 op die bestreden overwegingen
berust, is dat oordeel dan ook op grond van de in de voorafgaande subonderdelen
aangegeven gronden rechtens onjuist, althans onvoldoende gemotiveerd.
Onderdeel 1 — subsidiair (subonderdeel 1.8)
Voor het geval de primaire subonderdelen 1 tot en met 7 falen, wordt de navolgende
subsidiaire klacht voorgedragen.
Subonderdeel 1.8
In rov. 4.5 van het tussenarrest van 2 december 2003 heeft het Hof — zoals hiervoor
weergegeven onder F. — beslist dat Simons voorshands is geslaagd in het bewijs van de
door hem gestelde overeenkomst. Zoals het Hof, blijkens het hiervoor onder B.
gerelateerde, in rov. 4.1.3 terecht heeft vastgesteld, heeft Simons gesteld dat tussen
hem en Brocacef een overeenkomst tot stand is gekomen zoals neergelegd in de brief
van Brocacef aan Simons d.d. 15 december 1994 en nader uitgewerkt in de brief van
Simons aan Brocacef d.d. 27 december 1994. Het Hof heeft dus in rov. 4.5 klaarblijkelijk
beoogd te beslissen dat, behoudens tegenbewijs te leveren door Brocacef, vaststaat dat
de overeenkomst tussen partijen bestaat uit hetgeen is neergelegd in de brief van
Brocacef alsmede in de latere uitwerking van de zijde van Simons d.d. 27 december
1994. Dit mag ook worden afgeleid uit hetgeen het Hof blijkens het hiervoor onder D.
gestelde in rov. 4.4.2. heeft overwogen. Daar is het Hof immers uitdrukkelijk ingegaan
op die nadere uitwerking door Simons en heeft het Hof, ondanks de constatering van
enkele verschillen, juist niet geconcludeerd dat die nadere uitwerking niet tot de
overeenkomst zou behoren.
In het licht van hetgeen het Hof in de rov.'en 4.1.3,4.4.2 en 4.5 heeft overwogen is
zonder nadere motivering — die ontbreekt — allereerst onbegrijpelijk, want innerlijk
tegenstrijdig, hoe en waarom het Hof in het dictum van het arrest van 2 december 2003
Brocacef heeft toegelaten tot het leveren van tegenbewijs tegen de overeenkomst, zoals
neergelegd in het schrijven van Brocacef d.d. 15 december 1994. In het licht van
voornoemde rechtsoverwegingen is vervolgens eveneens onbegrijpelijk — want innerlijk
tegenstrijdig — waarom het Hof, toen Brocacef had afgezien van het leveren van dat
tegenbewijs, (i) in rov. 8.2 van zijn tussenarrest van 19 oktober 2004 heeft beslist dat
als bewezen vast staat 'dat op 3 december 1994 tussen partijen een overeenkomst is
totstandgekomen, zoals in het schrijven zijdens Brocacef d.d. 15 december 1994
(productie 2 c.v.a.) neergelegd' en (ii) de reconventionele en conventionele vorderingen
in de daarop volgende rov.'en 8.6.1, 8.6.2 en 8.6.4 (van het arrest van 19 oktober 2004)
en 12.7.2 en 12.8 (van het arrest van 21 juni 2005), klaarblijkelijk slechts uitgaande van
de overeenkomst zoals (uitsluitend) vastgelegd in het schrijven zijdens Brocacef d.d. 15
december 1994, maar niet zoals uitgewerkt in de brief zijdens Simons d.d. 27 december
1994, heeft beoordeeld.
612
Een en ander wordt ook niet begrijpelijk, sterker nog: des te onbegrijpelijker, in de met
O. aangeduide rov. 12.2 van het eindarrest van 21 juni 2005, waarin het Hof, zonder
nadere motivering — die ontbreekt-, heeft overwogen dat het volhardt in hetgeen het in
zijn eerdere tussenarresten heeft overwogen.
Onderdeel 2
Simons heeft in deze procedure schadevergoeding gevorderd wegens rendement dat hij
heeft gemist omdat Brocacef toerekenbaar tekort is geschoten in de nakoming van de
met hem gesloten overeenkomst. In rov. 12.4 van zijn eindarrest heeft het Hof die
vordering besproken. Het Hof heeft terzake in rov. 12.4.3 beslist dat Simons niet kan
worden gevolgd in zijn uitgangspunt dat bij de berekening van zijn schade wegens
gemist rendement de gehele looptijd van de overeenkomst in aanmerking dient te
worden genomen. In plaats daarvan, aldus het Hof, moet het bedrag aan gemist
rendement worden gerelateerd aan de periode van tweeënhalve maand gedurende welke
de overeenkomst de facto heeft bestaan. Die beslissing van het Hof berust (in ieder geval
mede) op de navolgende overwegingen:
'12.4.3
(…) Uitgangspunt dient ook hier te zijn dat de per 1 januari 1995 in werking getreden
afnameovereenkomst — welke voor de duur van zeven jaren werd aangegaan, en in
verband waarmee nadere afspraken over jaaromzet, kortingspercentage en
dekkingsbijdrage zijn gemaakt — reeds per 16 maart 1995 eenzijdig door Simons is
beëindigd en er door Simons geen nakoming en feitelijke uitvoering van die
overeenkomst is gevorderd.'
Blijkens deze passage heeft het het Hof zijn beslissing om aan Simons slechts een
schadevergoeding wegens gemist rendement toe te kennen over een periode van
tweeënhalve maand, terwijl de tussen Simons en Brocacef gesloten overeenkomst een
looptijd van zeven jaar zou hebben, gebaseerd op de omstandigheid dat (i) Simons die
overeenkomst eenzijdig heeft beëindigd en (ii) er door hem geen nakoming en feitelijke
uitvoering van de overeenkomst is gevorderd.
Voorzover de beslissing van het Hof om aan Simons slechts een schadevergoeding
terzake van gemist rendement over een periode van tweeënhalve maand toe te kennen
berust op het met (ii) aangeduide argument, getuigt die beslissing van een onjuiste
rechtsopvatting. Het staat een partij bij een overeenkomst die zich geconfronteerd ziet
met een toerekenbare tekortkoming in de nakoming van die overeenkomst
(wanprestatie) door haar wederpartij, immers op gr ond van de weg — vgl. art. 6:74 BW
— vrij om in plaats van of naast nakoming, schadevergoeding te vorderen. Er rust geen
wettelijke verplichting op de schuldeiser om in geval van wanprestatie (eerst) nakoming
te vorderen. Het Hof heeft dan ook blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door
op grond van het feit dat Simons geen nakoming heeft gevorderd toen Brocacef — naar
het Hof zelf in rov. 8.5 van zijn tussenarrest van 19 oktober 2004 heeft vastgesteld —
toerekenbaar tekort schoot in de nakoming van de met hem gesloten overeenkomst, aan
Simons geen volledige schadevergoeding wegens gemist rendement over de gehele
looptijd van de overeenkomst toe te kennen, maar slechts een schadevergoeding wegens
gemist rendement over minder dan 3% van de looptijd van die overeenkomst.
Voorzover de beslissing van het Hof om aan Simons slechts een schadevergoeding
terzake van gemist rendement over een periode van tweeënhalve maand toe te kennen
613
berust op de vasstelling van het Hof dat Simons de met Brocacef gesloten overeenkomst
eenzijdig heeft beëindigd, is die beslissing onbegrijpelijk. Naar het Hof in rov. 8.5.4. van
het tussenarrest van 19 oktober 2004 — met juistheid — heeft vastgesteld, is het
Brocacef geweest die Simons aanleiding heeft gegeven om de overeenkomst per 16
maart 1995 op te zeggen doordat Brocacef ten onrechte die overeenkomsty niet erkende.
In het licht van die (juiste) vaststelling van het Hof i onbegrijpelijk hoe en waarom het
Hof vervolgens in rov. 12.4.3 van het eindarrest heeft beëindigd. Die beëindiging vond
immers haar oorzaak, althans aanleiding, in de door Brocacef van het begin van de
overeenkomst aan gepleegde wanprestatie. Zonder nadere toelichting, die ontbreekt, is
onbegrijpelijk dat de handelwijze van Simons, die werd geïnitieerd door de door Brocacef
gepleegde wanprestatie, is aan te merken als een eenzijdige beëindiging van de gesloten
overeenkomst door Simons, die zijn aanspraak op schadevergoeding wegens gederfd
rendement zo ingrijpend beperkt als het Hof in rov. 12.4.3 van zijn eindarrest
klaarblijkelijke heeft gemeend.
Voorzover (a) de beslissing van het Hof in (de laatste volzin van) rov. 12.7.2 dat Simons
geen recht tot opschorting toekomt nu de vordering die Brocacef uit hoofde van de
geldleningsovereenkomst en de verstrekte kredieten op Simons heeft de door het Hof
toewijsbaar geachte schadevordering van Simons verre overtreft en (b) de beslissing van
het Hof in rov. 12.8 dat de door Brocacef gelegde beslagen, gelet op het oordeel van het
Hof over de omvang van de toewijsbare vorderingen in conventie en reconventie, niet
onrechtmatig zijn gelegd, voortbouwen op de beslissing van het Hof in rov. 12.4.3. dat
de vordering tot vergoeding van schade wegens gemist rendement beperkt moet worden
tot het over de eerste tweeënhalve maand van de looptijd van de overeenkomst gemiste
rendement, zijn ook de met (a) en (b) aangeduide beslissingen op de in dit subonderdeel
weergegeven gronden rechtens onjuist, althans onbegrijpelijk.
1. Het geding in feitelijke instanties
Eiseres tot cassatie — verder te noemen: Brocacef — heeft bij exploot van 11 september
1997 verweerder in cassatie — verder te noemen: Simons — gedagvaard voor de
rechtbank te 's-Hertogenbosch en gevorderd, na wijziging van eis, Simons te veroordelen
aan Brocacef te betalen een bedrag van ƒ 587 753,73, te vermeerderen met contractuele
rente over het bedrag van ƒ 484 542,68 vanaf 1 september 1997 tot aan de dag der
algehele voldoening.
Simons heeft de vordering bestreden en in reconventie gevorderd Brocacef te
veroordelen om aan Simons te betalen een bedrag van ƒ 1 847 834,78, te vermeerderen
met de wettelijke rente.
De rechtbank heeft bij tussenvonnis van 4 juni 1999 partijen in de gelegenheid gesteld
zich bij akte uit te laten omtrent het gestelde onder rov. 4.2.1. van het tussenvonnis. Bij
eindvonnis van 21 december 2001 heeft de rechtbank in conventie Simons veroordeeld
tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan Brocacef te voldoen een bedrag van ƒ 574 420
te vermeerderen met de contractuele rente over een bedrag van ƒ 201 983,93 vanaf 1
september 1997 tot aan de dag der voldoening, en in reconventie de vorderingen van
Simons afgewezen.
Tegen deze vonnissen heeft Simons hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te 's-
Hertogenbosch. Brocacef heeft voorwaardelijk incidenteel hoger beroep ingesteld.
614
Bij tussenarrest van 2 december 2003 heeft het hof Brocacef toegelaten tot het leveren
van tegenbewijs zoals omschreven onder rov. 4.5 van het tussenarrest en bij
tussenarrest van 19 oktober 2004 heeft het Simons in de gelegenheid gesteld om zich uit
te laten als bedoeld onder rov. 8.6.4, 8.6.5 en 8.6.6 van het tussenarrest. Bij eindarrest
van 21 juni 2005 heeft het hof de in conventie gewezen vonnissen van de rechtbank
bekrachtigd, de vonnissen voorzover daarbij in reconventie de vorderingen van Simons
zijn afgewezen vernietigd en, opnieuw rechtdoende, Brocacef veroordeeld tegen
behoorlijk bewijs van kwijting aan Simons te betalen een bedrag van € 38 992,10, te
vermeerderen met wettelijke rente over een bedrag van € 12 737,16 met ingang van 1
januari 1995 en over een bedrag van € 26 254,94 vanaf 19 december 1997, en de
vonnissen in reconventie voor het overige bekrachtigd.
(…)
2. Het geding in cassatie
(…)
De conclusie van de Advocaat-Generaal L.A.D. Keus strekt in het principale beroep tot
vernietiging en verwijzing en in het incidentele beroep tot verwerping.
3. Uitgangspunten in cassatie
3.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
i.
Simons is zelfstandig apotheker, gevestigd te Ravenstein en Schaijk.
ii.
Simons en Brocacef hebben in 1987 een overeenkomst gesloten waarbij Simons zich
jegens Brocacef verplichtte over een periode van tien jaar jaarlijks voor een bedrag van ƒ
700 000 geneesmiddelen af te nemen, en Brocacef zich verplichtte die geneesmiddelen
op de gebruikelijke betalingscondities aan Simons te leveren, en daarnaast aan Simons
een bedrag te betalen van ƒ 400 000 ineens. Dit bedrag was de contante waarde van de
door Brocacef aan Simons te verlenen korting over de jaarlijkse afname van ƒ 700 000,
berekend over tien jaar.
iii.
Simons en Brocacef hebben in 1992 een tweede overeenkomst gesloten, waarbij Simons
zich verplichtte voor een extra bedrag van ƒ 2 000 000 per jaar aan geneesmiddelen van
Brocacef af te nemen.
iv.
Vanaf medio 1994 hebben Brocacef (in de persoon van G. Coulen, regiodirecteur Zuid) en
Simons onderhandeld over een hechtere vorm van samenwerking dan wel een vernieuwd
615
meerjarencontract (hierna ook: de afnameovereenkomst). Die onderhandelingen hebben
geresulteerd in een bijeenkomst op 3 december 1994 van genoemde Coulen alsmede
F.A. van de Ven, directeur Extramuraal bij Brocacef, en Simons.
Brocacef heeft bij fax van 15 december 1994 het op 3 december 1994 bereikte
onderhandelingsresultaat bevestigd. De fax sluit af met de alinea:
'Indien u instemt met hetgeen hiervoor vermeld is, dan verzoeken wij u vriendelijk om
het duplicaat van deze brief voor accoord te ondertekenen en aan ons te retourneren. Na
ontvangst zullen wij zorgdragen voor een spoedige afhandeling van het een en ander.'
Simons heeft op 27 december 1994 per fax een door hem uitgewerkte versie van
voormelde fax (met ongewijzigde datum 15 december 1994) aan Brocacef gezonden, ter
attentie van F.A. van de Ven.
v.
Op 29 december 1994 hebben Simons en Brocacef voorts een kredietovereenkomst
inzake een door Brocacef aan Simons te verstrekken geldlening van ƒ 250 000 gesloten,
af te lossen in één termijn, op 31 januari 1995. Simons heeft de schriftelijke
kredietovereenkomst op 29 december 1994 ondertekend aan Brocacef geretourneerd, en
heeft in de begeleidende brief vermeld:
'(…) Bij het aangaan van deze kredietovereenkomst stel ik vast dat Simons en Brocacef
een leveringsovereenkomst aangaan, en wel per ultimo 1994. Zuiver en alleen om
technische aard is het niet mogelijk het aangaan af te ronden.
De leveringsovereenkomst zal derhalve uiterlijk 31 januari 1995 tussen partijen per
ultimo 1994 worden getekend en ingaan vanaf 1 januari 1995, in welk geval
bovengenoemde kredietovereenkomst kan worden ontbonden.
Ik neem aan dat u hiermee accoord kunt gaan.'
vi.
Het kredietbedrag van ƒ 250 000 is begin januari 1995 door Brocacef aan Simons ter
beschikking gesteld.
3.2
In dit geding heeft Brocacef in conventie, kort gezegd, gevorderd dat Simons zal worden
veroordeeld de door haar aan hem ter leen verstrekte gelden tot in totaal ƒ 587 753,73
terug te betalen, met nevenvorderingen. Simons voerde verweer. Hij betoogde dat zijn
betalingsverplichtingen op een lager bedrag zijn te stellen en beriep zich, in verband met
de door hem gestelde tegenvordering, op opschorting. In reconventie vorderde hij dat
Brocacef zal worden veroordeeld een bedrag van ƒ 1 874 834,78 aan hem te voldoen,
met nevenvorderingen. Voor zover in cassatie nog van belang voerde hij daartoe aan dat
Brocacef toerekenbaar is tekortgeschoten in de in december 1994 tussen partijen
gesloten afnameovereenkomst, waardoor hij schade heeft geleden.
De rechtbank heeft de vordering van Brocacef in conventie toegewezen tot een bedrag
van ƒ 574 420, en de vordering van Simons in reconventie afgewezen. Simons heeft
616
tegen de door de rechtbank gewezen vonnissen geappelleerd; Brocacef stelde
voorwaardelijk incidenteel appel in.
Het hof heeft in conventie het door de rechtbank gewezen vonnis bekrachtigd. In
reconventie heeft het hof, in zoverre met vernietiging van de door de rechtbank gewezen
vonnissen, Brocacef veroordeeld aan Simons een bedrag van € 38 992,10 te betalen. Het
hof heeft daartoe als volgt overwogen. In zijn eerste tussenarrest heeft het geoordeeld
dat Simons voorshands in het bewijs van de totstandkoming van de
afnameovereenkomst is geslaagd. Het hof liet Brocacef toe tot tegenbewijs. In zijn
tweede tussenarrest heeft het hof vastgesteld dat Brocacef geen tegenbewijs heeft
geleverd, zodat de door Simons gestelde afnameovereenkomst vaststaat. Voor het geval
het hof tot dit oordeel zou komen, had Brocacef zich erop beroepen dat de
afnameovereenkomst nietig is wegens strijd met art. 81 EG. Het hof verwierp dit
verweer. Brocacef heeft verder aangevoerd dat zij niet in gebreke is gesteld, welk
verweer eveneens door het hof werd gepasseerd. Brocacef heeft bovendien een beroep
gedaan op rechtsverlies ingevolge art. 6:89 BW en op eigen schuld van Simons aan zijn
schade. Ook deze verweren werden door het hof van de hand gewezen. In het tweede
tussenarrest en in het eindarrest gaf het hof ten slotte een reeks beslissingen over de
door Simons in reconventie gestelde schadeposten.
4. Beoordeling van het middel in het principale beroep
4.1
De onderdelen 1a–1f zijn gericht tegen het oordeel van het hof in zijn eerste tussenarrest
over de door Brocacef ingeroepen nietigheid van de tussen partijen gesloten
afnameovereenkomst. Het hof overwoog:
'8.3 Voorzover Brocacef bij memorie na niet gehouden enquête betoogt dat deze
overeenkomst [te weten de overeenkomst van 3 december 1994] in het licht van de
toepasselijke Europeesrechtelijke regelgeving niet rechtsgeldig is, zal het hof Brocacef
niet volgen. Het hof neemt daartoe vooreerst in aanmerking dat Simons in de procedure,
en in de daarin overgelegde correspondentie, uitdrukkelijk heeft betwist dat het ging om
een exclusieve afnameovereenkomst zoals door Brocacef gesteld. Het had op de weg van
Brocacef gelegen, bij betwisting door Simons, om het gestelde exclusieve karakter nader
te onderbouwen. Nu Brocacef zulks niet heeft gedaan en evenmin gespecificeerd bewijs
op dit punt heeft aangeboden, dient het gestelde te worden gepasseerd.
Daarbij komt dat uit de verklaringen van de bij het gehouden voorlopig getuigenverhoor
gehoorde getuigen genoegzaam is gebleken dat partijen het ontstaan van eventuele
problemen met de Europese regelgeving in verband met de looptijd van zeven jaar van
de overeenkomst onder ogen hebben gezien. Simons heeft als getuige verklaard dat de
overeenkomst in dat geval in tijd zou worden teruggebracht tot vijf jaar met een optie
dan wel verlenging van twee jaar, en getuige F.A. van de Ven (van Brocacef) heeft
bevestigd dat eventuele problemen met de looptijd van zeven jaar voor de overeenkomst
zelf geen gevolgen zouden hebben. Een en ander betekent dat in rechte onvoldoende
aannemelijk is geworden dat de tussen partijen tot stand gekomen overeenkomst niet
rechtsgeldig zou zijn, zodat het hof in het navolgende van die overeenkomst zal uitgaan.'
4.2
617
Hetgeen het hof in de tweede alinea van deze overweging heeft geoordeeld ('Daarbij
komt ...') moet aldus worden verstaan dat, voor het geval 'eventuele problemen met de
Europese regelgeving in verband met de looptijd van zeven jaar van de overeenkomst'
op zichzelf tot nietigheid van de afnameovereenkomst zouden leiden, die overeenkomst
naar de bedoeling van partijen zou hebben te gelden als één met een looptijd van vijf
jaar, met een optie voor, dan wel verlenging met, nog eens twee jaar. Deze overweging
wordt door de onderdelen 1c en 1d bestreden met het betoog dat het feit dat het hof die
overeenkomst heeft geconverteerd of (slechts) partieel nietig heeft geacht, strijdig is met
art. 81 lid 2 EG.
De onderdelen missen feitelijke grondslag omdat het hof de afnameovereenkomst niet
heeft geconverteerd of (slechts) partieel nietig geacht, maar deze aldus heeft uitgelegd
dat partijen zelf al een voorziening hadden getroffen voor het geval een looptijd van de
overeenkomst van zeven jaar in strijd zou zijn met Europese regelgeving. Ook de
onderdelen 1e en 1f missen feitelijke grondslag, aangezien zij uitgaan van een andere
uitleg van de overeenkomst dan zojuist weergegeven. Het falen van de onderdelen 1c–1f
brengt mee dat het oordeel van het hof in de tweede alinea van rov. 8.3 standhoudt. Dat
oordeel draagt zelfstandig de verwerping van Brocacefs beroep op nietigheid van de
overeenkomst. De onderdelen 1a en 1b, die zijn gericht tegen het oordeel van het hof in
de eerste alinea van rov. 8.3, behoeven dan ook bij gebrek aan belang geen
behandeling.
4.3
Onderdeel 2b — de onderdelen 2 en 2a bevatten geen klacht — keert zich tegen de
verwerping door het hof van het beroep van Brocacef op art. 6:89 BW. Volgens het
onderdeel heeft het hof in zijn eerste tussenarrest ten onrechte overwogen, kort gezegd,
dat deze bepaling slechts van toepassing is in gevallen waarin een (gebrekkige) prestatie
is verricht en niet wanneer géén prestatie is verricht, ook al levert het achterwege blijven
daarvan wanprestatie op.
Het onderdeel faalt. Deze bepaling strekt ertoe de schuldenaar die een prestatie heeft
verricht te beschermen omdat hij erop moet kunnen rekenen dat de schuldeiser met
bekwame spoed onderzoekt of de prestatie aan de verbintenis beantwoordt en dat deze,
indien dit niet het geval blijkt te zijn, zulks eveneens met spoed aan de schuldenaar
mededeelt (Parl. gesch. Boek 6, blz. 316–317). Gelet op deze strekking, alsmede op de
bewoordingen waarin de bepaling is gesteld — nu daarin wordt gesproken over 'een
gebrek in de prestatie' —, ziet art. 6:89 BW slechts op gevallen van ondeugdelijke
nakoming en niet (mede) op gevallen waarin in het geheel geen prestatie is verricht.
4.4
Onderdeel 2c betoogt dat het hof de stelling van Brocacef dat Simons zelf geen
uitvoering aan de overeenkomst van 3 december 1994 heeft gegeven, hoewel daartoe
gehouden, als een beroep door Brocacef op schuldeisersverzuim van Simons had moeten
begrijpen. Hierdoor nam het verzuim van Brocacef, zo al ingetreden, een einde en kon
Brocacef niet meer in verzuim geraken.
Het onderdeel kan geen doel treffen. Kennelijk heeft het hof, als de rechter aan wie de
uitleg van de processtukken is voorbehouden, geen voldoende gemotiveerd beroep van
Brocacef op schuldeisersverzuim in de processtukken gelezen. Deze uitleg is niet
onbegrijpelijk.
618
4.5
Onderdeel 3a — onderdeel 3 bevat geen klacht — is gericht tegen het oordeel in rov.
8.5.1 van het tweede tussenarrest, dat als volgt luidt:
'8.5.1 Het hof stelt vooreerst vast dat uit de brief d.d. 3 februari 1995 van Brocacef
(prod. 6 c.v.a.) genoegzaam blijkt dat Brocacef de overeenkomst d.d. 3 december 1994
niet zou nakomen, zodat Brocacef ingevolge art. 6:83 sub c BW van rechtswege in
verzuim is, en het beroep van Brocacef in de memorie van antwoord op het ontbreken
van een ingebrekestelling dient te falen.'
De in deze overweging bedoelde brief (waarin met 'Simons' is bedoeld: Simons) luidt als
volgt:
'Beste Simons, 3 februari 1995
Hierbij fax ik je de beloofde concept-overeenkomst.
Ik stel het op prijs op korte termijn met je af te spreken teneinde te komen tot een
definitieve afronding (mijn secretaresse zal maandag a.s. een afspraak arrangeren).
Na lezing zal e.e.a. mogelijk afwijken van hetgeen F.A. van de Ven met je heeft
besproken.
Ik heb niettemin na juridisch advies moeten besluiten tot de formulering, zoals thans
voorligt.
In ieder geval heb ik geprobeerd een formule te vinden, die recht doet aan de
uitgangspunten van het gesprek tussen jou en F.A. van de Ven en tegelijkertijd
bescherming biedt aan de individuele belangen van de betrokkenen.'
Volgens het onderdeel is het daardoor bestreden oordeel van het hof onjuist, althans
onbegrijpelijk, gelet op het feit dat deze fax een aan Simons gerichte uitnodiging bevatte
voor een bespreking over de, op Europeesrechtelijke gronden noodzakelijk geachte,
wijzigingen ten opzichte van de uitgangspunten in Brocacefs fax van 15 december 1994.
4.6
Bij de beoordeling van het onderdeel wordt vooropgesteld dat de in art. 6:82 lid 1 BW
gestelde eis van een ingebrekestelling als voorwaarde voor het ontstaan van verzuim van
de schuldenaar, strekt tot bescherming van deze. Art. 6:83 BW regelt een drietal,
overigens niet als limitatief te beschouwen, en met inachtneming van redelijkheid en
billijkheid toe te passen, gevallen waarin verzuim — als uitzondering op de hoofdregel —
zonder ingebrekestelling intreedt. Het geval dat het hof kennelijk voor ogen heeft
gestaan, is in de MvA II (Parl. gesch. Boek 6, blz. 290) aldus toegelicht:
'Men lette erop dat er ook gevallen zijn dat zelfs een ingebrekestelling in de vorm van
een mededeling als hier bedoeld geen voor de hand liggende maatregel is. Dit doet zich
met name voor, wanneer de schuldenaar zelf aan de schuldeiser doet weten niet of niet
zonder tekortkoming te zullen nakomen. Een zodanige mededeling impliceert dat hij de
gevolgen van deze houding willens en wetens voor zijn rekening neemt.'
De brief van 3 februari 1995 van Brocacef, waarin de wens wordt uitgesproken met
Simons een afspraak te maken om te komen tot een definitieve afronding van de
619
onderhavige kwestie, is niet geformuleerd als een mededeling dat Brocacef de
afnameovereenkomst niet zal nakomen. Daarom heeft het hof hetzij van een onjuiste
rechtsopvatting over de onderhavige bepaling blijk gegeven, hetzij zijn oordeel
onvoldoende gemotiveerd. Zonder nadere toelichting, die ontbreekt, is immers het
oordeel van het hof dat uit deze brief genoegzaam blijkt dat Brocacef de
afnameovereenkomst niet zou nakomen, onbegrijpelijk. Het onderdeel treft dus doel.
4.7
Onderdeel 3b acht onbegrijpelijk het oordeel van het hof dat Brocacef op grond van de
mededeling die is gedaan in haar brief van 3 februari 1995, reeds in verzuim zou zijn
geweest vanaf 1 januari 1995. Aangezien onderdeel 3a slaagt, behoeft onderdeel 3b
geen behandeling.
Onderdeel 3c bouwt voort op onder meer onderdeel 3a. Aangezien dit laatste onderdeel
slaagt, geldt hetzelfde voor onderdeel 3c.
4.8
Onderdeel 4a — onderdeel 4 bevat geen klacht — keert zich tegen rov. 12.3.3 van het
eindarrest van het hof, waarin — kort gezegd — de bedragen die Simons vordert aan
preprocessuele kosten, toewijsbaar worden geacht. Het onderdeel betoogt (i) dat dit
oordeel onbegrijpelijk is in het licht van de daarin samengevatte stellingen die Brocacef
in de feitelijke instanties heeft verdedigd. Het voert verder aan (ii) dat het hof de
'dubbele redelijkheidstoets' van art. 6:96 lid 2, aanhef en onder c, BW niet kenbaar heeft
toegepast, althans zijn oordeel ontoereikend heeft gemotiveerd gezien de in het
onderdeel genoemde stellingen die Brocacef in de feitelijke instanties heeft aangevoerd.
Eerstgenoemde klacht treft doel. In aanmerking genomen
—
enerzijds, dat deze kosten naar de vaststelling van het hof (tussenarrest van 19 oktober
2004, rov. 8.6.3) betrekking hadden op 'inspanningen om Brocacef te bewegen tot
nakoming van de afspraken uit de overeenkomst van december 1994 alsmede tot
nakoming van de financiële afspraken over een eindafrekening tussen partijen', en,
—
anderzijds, dat het hof heeft geoordeeld (eindarrest rov. 12.4.3) dat 'uitgangspunt dient
(…) te zijn dat (…) er door Simons geen nakoming en feitelijke uitvoering van die
overeenkomst van Brocacef is gevorderd' en voorts heeft vastgesteld dat Simons de
afnameovereenkomst op 16 maart 1995 eenzijdig heeft beëindigd, is het daardoor
bestreden oordeel van het hof inderdaad onbegrijpelijk.
Laatstgenoemde klacht heeft geen succes: voor zover deze klacht aanvoert dat het hof
de 'dubbele redelijkheidstoets' niet heeft toegepast, mist zij feitelijke grondslag, terwijl
de motiveringsklacht faalt aangezien de door het onderdeel genoemde drie stellingen die
Brocacef in de feitelijke instanties heeft aangevoerd, geen kenbaar beroep inhouden op
het bepaalde in art. 6:96 lid 2, aanhef en onder c, BW.
4.9
620
Onderdeel 4b betoogt dat onjuist of onbegrijpelijk is dat het hof in de schadeberekening
een factuur uit 1995 betrekt, terwijl Simons zelf heeft gesteld dat het gaat om de periode
vanaf 1 januari 1997.
Het onderdeel mist feitelijke grondslag en kan daarom niet tot cassatie leiden. De door
het onderdeel bedoelde passage uit de memorie na tussenarrest houdende
vermeerdering van eis, is door het hof immers kennelijk en niet onbegrijpelijk aldus
uitgelegd, dat deze betrekking had op de periode van 1 januari 1995 tot en met
september 1997.
4.10
Volgens onderdeel 5 is het hof buiten de grenzen van de rechtsstrijd getreden, althans
heeft het een onbegrijpelijk of innerlijk tegenstrijdig oordeel gegeven, door, kort gezegd,
het als gevolg van wanprestatie van Brocacef door Simons gemiste rendement dat hij
met de afnameovereenkomst zou hebben behaald, te begroten op 5,7%.
Simons heeft diverse berekeningen gegeven van het door hem gemiste rendement. De
laatste van deze berekeningen, in de memorie na tussenarrest houdende vermeerdering
van eis onder 3.5–3.6, gaat uit van een gemist rendement van 3,5%. In geen enkel stuk
stelt Simons een rendementsverlies te hebben geleden van 5,7%. In dit licht is inderdaad
onbegrijpelijk dat het hof het door Simons gemiste rendement heeft begroot op 5,7%.
4.11
Onderdeel 6 heeft geen zelfstandige betekenis en behoeft daarom geen behandeling.
5. Beoordeling van het middel in het incidentele beroep
Het middel behoeft geen behandeling. Het oordeel van het hof over de eventuele
schadeplichtigheid van Brocacef, welke kwestie in het incidentele beroep centraal staat,
bouwt immers mede voort op zijn door onderdeel 3a van het principale beroep bestreden
oordeel. Aangezien laatstgenoemd onderdeel doel treft, zal het hof waarnaar de zaak
wordt verwezen, ook de in het incidentele beroep aan de orde gestelde vragen zo nodig
opnieuw dienen te beoordelen.
6. Beslissing
De Hoge Raad:
in het principale beroep:vernietigt de arresten van het gerechtshof te 's Hertogenbosch
van 19 oktober 2004 en 21 juni 2005;
verwijst het geding naar het gerechtshof te Arnhem ter verdere behandeling en
beslissing;
veroordeelt Simons in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de
zijde van Brocacef begroot op € 5884,11 aan verschotten en € 2600 voor salaris.
ConclusieNaar boven
621
ConclusieA-G mr. Keus
Het gaat in deze zaak om de afwikkeling van een tussen partijen tot stand gekomen
afnameovereenkomst, waaraan feitelijk nimmer uitvoering is gegeven en die reeds na
korte tijd door Simons eenzijdig is beëindigd, overigens in een situatie waarin Brocacef
reeds in verzuim zou zijn geweest. In het principale beroep is onder meer aan de orde of
de overeenkomst op grond van communautair mededingingsrecht (art. 81 lid 2 EG) nietig
was en of een dergelijke nietigheid ruimte voor partiële nietigheid of conversie laat, en of
het hof terecht heeft aangenomen dat verzuim van Brocacef zonder ingebrekestelling kon
intreden. In het incidentele beroep is onder meer aan de orde in welke stukken de
overeenkomst is belichaamd en of het hof bepaalde aanspraken van Simons op
schadevergoeding, voor zover betrekking hebbende op de periode ná de beëindiging van
de overeenkomst, terecht heeft afgewezen.
1. Feiten en procesverloop
1.1
In cassatie kan van de volgende feiten worden uitgegaan[1].
1.2
Simons is zelfstandig apotheker, gevestigd te Ravenstein en Schaijk.
1.3
Simons en Brocacef hebben in 1987 een overeenkomst gesloten waarbij Simons zich
jegens Brocacef verplichtte over een periode van tien jaar jaarlijks voor een bedrag van ƒ
700 000 geneesmiddelen af te nemen en Brocacef zich verplichtte die geneesmiddelen op
de gebruikelijke betalingscondities aan Simons te leveren en daarnaast aan Simons een
bedrag te betalen van ƒ 400 000 ineens (zijnde dit bedrag de contante waarde van de
door Brocacef aan Simons te verlenen korting over de jaarlijkse afname van ƒ 700 000
over tien jaar).
1.4
Simons en Brocacef hebben in 1992 een tweede overeenkomst gesloten, waarbij Simons
zich verplichtte additioneel nog eens voor een bedrag van ƒ 2 000 000 per jaar aan
geneesmiddelen van Brocacef af te nemen.
1.5
Vanaf medio 1994 hebben Brocacef (in de persoon van G. Coulen, regiodirecteur Zuid) en
Simons onderhandeld over een hechtere vorm van samenwerking c.q. een vernieuwd
meerjarencontract. Die onderhandelingen hebben geresulteerd in een bijeenkomst op 3
december 1994 van genoemde Coulen alsmede F.A. van de Ven, directeur Extramuraal
bij Brocacef, en Simons.
Brocacef heeft bij fax-schrijven van 15 december 1994 het op 3 december 1994 bereikte
onderhandelingsresultaat bevestigd. De brief sluit af met de alinea:
622
'Indien u instemt met hetgeen hiervoor vermeld is, dan verzoeken wij u vriendelijk om
het duplicaat van deze brief voor accoord te ondertekenen en aan ons te retourneren. Na
ontvangst zullen wij zorgdragen voor een spoedige afhandeling van het een en ander.'
Simons heeft op 27 december 1994 per fax een door hem uitgewerkte versie van
voormelde brief (met ongewijzigde datum 15 december 1994) aan Brocacef, ter attentie
van F.A. van de Ven, gezonden.
Op 29 december 1994 hebben Simons en Brocacef voorts een kredietovereenkomst
inzake een door Brocacef aan Simons te verstrekken geldlening van ƒ 250 000 gesloten,
af te lossen in één termijn, op 31 januari 1995. Simons heeft de schriftelijke
kredietovereenkomst op 29 december 1994 ondertekend aan Brocacef geretourneerd, en
heeft in de begeleidende brief vermeld:
'(…) Bij het aangaan van deze kredietovereenkomst stel ik vast dat Simons en Brocacef
een leveringsovereenkomst aangaan, en wel per ultimo 1994. Zuiver en alleen om
technische aard is het niet mogelijk het aangaan af te ronden.
De leveringsovereenkomst zal derhalve uiterlijk 31 januari 1995 tussen partijen per
ultimo 1994 worden getekend en ingaan vanaf 1 januari 1995, in welk geval
bovengenoemde kredietovereenkomst kan worden ontbonden.
Ik neem aan dat u hiermee accoord kunt gaan.'
Het kredietbedrag is begin januari 1995 door Brocacef aan Simons ter beschikking
gesteld.
1.6
Brocacef heeft Simons bij exploot van 11 september 1997 doen dagvaarden. Zij heeft
(na vermindering van eis) uit hoofde van diverse geldleningovereenkomsten van Simons
een bedrag gevorderd van ƒ 587 753,73, inclusief rente per 31 augustus 1997, en te
vermeerderen met contractuele rente over ƒ 484 542,68 vanaf 1 september 1997 tot aan
de dag der voldoening en voorts te vermeerderen met kosten. In verband met deze
vorderingen heeft Brocacef meerdere conservatoire beslagen ten laste van Simons doen
leggen.
Simons heeft in conventie verweer gevoerd en heeft zijnerzijds in reconventie van
Brocacef een schadevergoeding van ƒ 1 847 834,78 met rente gevorderd, op de grond
dat op 3 december 1994 een overeenkomst tussen partijen tot stand is gekomen en
Brocacef in de nakoming van die overeenkomst toerekenbaar is tekortgeschoten. Voor
het geval dat in december 1994 geen overeenkomst tot stand is gekomen, heeft Simons
aan zijn reconventionele vorderingen ten grondslag gelegd dat Brocacef onrechtmatig
jegens hem heeft gehandeld door de onderhandelingen niet met inachtneming van het in
december 2004 bereikte onderhandelingsresultaat voort te zetten. Brocacef heeft de
reconventionele vorderingen betwist.
1.7
De rechtbank 's-Hertogenbosch heeft bij tussenvonnis van 4 juni 1999 geoordeeld dat de
vorderingen van Simons in reconventie dienen te worden afgewezen. Nadat partijen bij
datzelfde tussenvonnis in de gelegenheid waren gesteld zich in conventie nader uit te
laten, heeft de rechtbank bij eindvonnis van 21 december 2001 de conventionele
623
vordering van Brocacef toegewezen tot een bedrag van ƒ 574 420, te vermeerderen met
de contractuele rente over een bedrag van ƒ 201 983,93 vanaf 1 september 1997 tot aan
de dag der voldoening, en de vorderingen van Simons in reconventie afgewezen.
1.8
Simons is van beide vonnissen bij het hof 's-Hertogenbosch in hoger beroep gekomen.
Voorts heeft hij een voorlopig getuigenverhoor gevraagd, dat op 11 oktober 2002 heeft
plaatsgehad. Brocacef heeft zich in hoger beroep verweerd en heeft harerzijds
voorwaardelijk incidenteel appel ingesteld. Simons heeft in het voorwaardelijke
incidentele appel niet geantwoord.
1.9
In zijn tussenarrest van 2 december 2003 heeft het hof geoordeeld dat Simons, op wie
de bewijslast ter zake van de totstandkoming van de door hem gestelde overeenkomst
rust, voorshands in het bewijs van de totstandkoming van de gestelde overeenkomst is
geslaagd en dat Brocacef tegenbewijs zal mogen bijbrengen (rov. 4.5).
1.10
Nadat Brocacef van het doen horen van getuigen had afgezien en ook geen andere
bewijsmiddelen had aangewend, heeft het hof bij tussenarrest van 19 oktober 2004 als
bewezen vastgesteld dat op 3 december 1994 tussen partijen een overeenkomst is
totstandgekomen zoals in de brief van Brocacef van 15 december 1994 is neergelegd
(rov. 8.2). Het verweer van Brocacef dat die overeenkomst nietig is wegens strijd met
art. 81 EG, heeft het hof niet gevolgd. Het hof achtte het gestelde exclusieve karakter
van de overeenkomst door Brocacef onvoldoende onderbouwd en oordeelde dat partijen
zich bij het aangaan van de overeenkomst voldoende rekenschap hebben gegeven van
eventuele problemen met de Europese regelgeving in verband met de looptijd van de
overeenkomst van zeven jaar. In dat verband heeft het hof gereleveerd dat volgens
Simons partijen zulke problemen zouden ondervangen door de looptijd van de
overeenkomst tot vijf jaar terug te brengen en in een optie dan wel een verlenging van
twee jaar te voorzien, en dat de getuige F.A. van de Ven (van Brocacef) heeft bevestigd
dat eventuele problemen met de looptijd van zeven jaar voor de overeenkomst zelf geen
gevolgen zouden hebben (rov. 8.3). Voorts heeft het hof Brocacef niet gevolgd in haar
betoog dat zij ten onrechte niet in gebreke is gesteld (rov. 8.5.1), dat zijdens Simons
sprake is van rechtsverlies in de zin van art. 6:89 BW (rov. 8.5.2), dat sprake is van
eigen schuld van Simons en dat daarom aan art. 6:101 BW moet worden getoetst (rov.
8.5.3) en dat Simons niet heeft voldaan aan zijn plicht zijn schade te beperken (rov.
8.5.4). Het hof heeft (nog steeds in het tussenarrest van 19 oktober 2004) de door
Simons gestelde schadeposten[2] deels toewijsbaar geacht (rov. 8.6.1, 8.6.2 en 8.6.4)
en partijen gelegenheid geboden zich over een drietal posten nader uit te laten (rov.
8.6.3, 8.6.5. en 8.6.6).
1.11
Nadat Simons bij memorie na tussenarrest zijn eis had vermeerderd, heeft het hof bij
eindarrest van 21 juni 2005 ook de resterende schadeposten ten dele toewijsbaar
geacht. Een belangrijke beperking die het hof heeft aangebracht is dat bij de berekening
van de schade wegens gemist rendement niet de gehele overeengekomen looptijd van de
overeenkomst wordt betrokken, maar dat deze schade wordt gerelateerd aan de tijd dat
624
de overeenkomst de facto heeft bestaan, te weten van 1 januari 1995 tot 16 maart 1995
(de datum van de brief waarin Simons de overeenkomst beëindigde). Deze beperking
werkt in een aantal andere schadeposten door. De vordering van Simons tot vergoeding
van gestelde schade wegens onrechtmatig gelegde beslagen heeft het hof afgewezen,
omdat van onrechtmatigheid niet kan worden gesproken (rov. 12.8). De vordering van
Brocacef uit hoofde van de geldleningovereenkomst en de verstrekte kredieten is
immers, (ook) naar het oordeel van het hof (rov. 12.7–12.7.3), tot een bedrag van ƒ 574
420 toewijsbaar. Simons is in de kosten van de beide instanties veroordeeld.
1.12
Brocacef heeft tijdig[3] cassatieberoep van de arresten van 19 oktober 2004 en 21 juni
2005 ingesteld. Simons heeft verweer gevoerd en van zijn kant incidenteel
cassatieberoep ingesteld, dat zich óók richt tegen het arrest van 2 december 2003.
Partijen hebben over en weer tot verwerping geconcludeerd en hun respectieve
standpunten schriftelijk doen toelichten.
2. Bespreking van het principale cassatiemiddel
2.1
Het principale cassatiemiddel omvat zes onderdelen, die elk meerdere klachten bevatten.
2.2
Onderdeel 1 komt op tegen rov. 8.3 van het tussenarrest van 19 oktober 2004, waarin
het hof overwoog:
'8.3 Voorzover Brocacef bij memorie na niet gehouden enquête betoogt dat deze
overeenkomst (de overeenkomst van 3 december 1994; LK) in het licht van de
toepasselijke Europeesrechtelijke regelgeving niet rechtsgeldig is, zal het hof Brocacef
niet volgen. Het hof neemt daartoe vooreerst in aanmerking dat Simons in de procedure,
en in de daarin overgelegde correspondentie, uitdrukkelijk heeft betwist dat het ging om
een exclusieve afnameovereenkomst zoals door Brocacef gesteld. Het had op de weg van
Brocacef gelegen, bij betwisting door Simons, om het gestelde exclusieve karakter nader
te onderbouwen. Nu Brocacef zulks niet heeft gedaan en evenmin gespecificeerd bewijs
op dit punt heeft aangeboden, dient het gestelde te worden gepasseerd.
Daarbij komt dat uit de verklaringen van de bij het gehouden voorlopig getuigenverhoor
gehoorde getuigen genoegzaam is gebleken dat partijen het ontstaan van eventuele
problemen met de Europese regelgeving in verband met de looptijd van zeven jaar van
de overeenkomst onder ogen hebben gezien. Simons heeft als getuige verklaard dat de
overeenkomst in dat geval in tijd zou worden teruggebracht tot vijf jaar met een optie
dan wel verlenging van twee jaar, en getuige F.A. van de Ven (van Brocacef) heeft
bevestigd dat eventuele problemen met de looptijd van zeven jaar voor de overeenkomst
zelf geen gevolgen zouden hebben. Een en ander betekent dat in rechte onvoldoende
aannemelijk is geworden dat de tussen partijen tot stand gekomen overeenkomst niet
rechtsgeldig zou zijn, zodat het hof in het navolgende van die overeenkomst zal uitgaan.'
2.3
625
Brocacef acht het oordeel van het hof dat zij het exclusieve karakter van de
afnameovereenkomst na betwisting door Simons onvoldoende heeft onderbouwd onjuist,
althans onbegrijpelijk (de subonderdelen 1a en 1b). Subonderdeel 1a verwijst naar een
aantal (hierna nog weer te geven) stellingen uit de eerste aanleg. Subonderdeel 1b
herinnert eraan dat Brocacef haar in eerste aanleg ontwikkelde nietigheidsverweer in
appel uitdrukkelijk heeft gehandhaafd, en verwijst daartoe naar de memorie van
antwoord onder 21 en de memorie na niet gehouden enquête onder 2.
2.4
Brocacef heeft haar standpunt met betrekking tot de nietigheid van de door Simons
gestelde overeenkomst in hoger beroep gehandhaafd en daarbij (met name in haar
memorie na niet gehouden enquête onder 2) in algemene zin 'naar haar standpunt
terzake als in de gedingstukken in eerste aanleg uiteengezet' verwezen. De bedoelde
stellingen van Brocacef in eerste aanleg (waarop het hof, in verband met de devolutieve
werking van het appel van Simons, hoe dan ook acht diende te slaan nu het de door
Simons gestelde maar door de rechtbank niet aangenomen totstandkoming van een
overeenkomst op 3 december 1994 in hoger beroep alsnog bewezen achtte) hielden
onder meer het volgende in:
—
al vóór december 1994 voorzag Brocacef nagenoeg in de gehele omzetbehoefte van
Simons[4];
—
in een memo van juni 1994 heeft Simons tot uitdrukking gebracht dat in het kader van
met Brocacef te maken afspraken de totale omzetbehoefte aan geneesmiddelen bij
Brocacef zou worden ondergebracht[5];
—
de zowel in de brief van Brocacef van 15 december 1994 als in de brief van Simons van
27 december 1994 genoemde apotheek-inkoopomzet van minimaal ƒ 3,5 miljoen dekte
in 1995 de totale behoefte van Simons[6];
—
aan het exclusieve karakter doet niet af dat Brocacef een aantal goederen niet kon
leveren en dat Simons die goederen van andere fabrikanten moest betrekken; ten
aanzien van de door Brocacef wél leverbare goederen was zij de enige leverancier van
Simons[7].
Simons heeft (als reactie op de in de conclusie van repliek in conventie vervatte
stellingen van Brocacef) betoogd dat over exclusiviteit geen afspraken zijn gemaakt
(conclusie van dupliek in conventie onder 3.5 en 5.3). Weliswaar was het in juni 1994 de
intentie van Simons zijn op dat moment bestaande omzetbehoefte bij Brocacef onder te
brengen, maar er was geen sprake van dat Brocacef Simons op exclusieve basis
geneesmiddelen zou leveren. Zo was (volgens Simons) volumegroei in de overeenkomst
niet verdisconteerd (conclusie van dupliek in conventie onder 3.5). Brocacef heeft
daartegen echter weer aangevoerd dat exclusiviteit wel degelijk in het memo van juni
1994 én in de brief van Brocacef van 15 december 1994 is vastgelegd en dat althans bij
626
partijen geen ander oogmerk heeft voorgestaan dan tot een exclusieve
afnameovereenkomst te komen.
Naar ik meen kon het hof in het licht van deze stellingen van partijen inderdaad niet
zonder nadere motivering, die ontbreekt, oordelen dat Brocacef het (door Simons
betwiste) exclusieve karakter van de afnameovereenkomst onvoldoende heeft
onderbouwd. Dat partijen van mening verschilden, in het bijzonder over de betekenis die
met het oog op het al dan niet exclusieve karakter van de overeenkomst aan het
memorandum van juni 1994 en aan de briefwisseling van december 1994 moet worden
toegekend, is evident, maar rechtvaardigt niet dat het hof het standpunt van Brocacef ter
zake zonder meer als onvoldoende onderbouwd passeerde.
2.5
Ondanks het voorgaande kunnen de subonderdelen 1a en 1b slechts tot cassatie leiden,
als ook één of meer van de klachten tegen het oordeel in de tweede alinea van rov. 8.3
slagen. Dat partijen, voor het geval dat een exclusief karakter van de overeenkomst aan
de beoogde duur daarvan in de weg zou hebben gestaan, daarvoor een voorziening
hebben getroffen, kan het oordeel aan het slot van rov. 8.3 'dat in rechte onvoldoende
aannemelijk is geworden dat de tussen partijen tot stand gekomen overeenkomst niet
rechtsgeldig zou zijn', immers ook zelfstandig dragen.
2.6
De subonderdelen 1c en 1d betogen dat, als het hof met zijn oordeel in de tweede alinea
van rov. 8.3 heeft bedoeld dat partijen op 3 december 1994 een afnameovereenkomst
voor de duur van zeven jaar hebben gesloten en dat — na gebleken nietigheid — het
aldus totstandgekomen contract in een overeenkomst met een wél geldige looptijd van
vijf jaar (met een optie dan wel verlenging van twee jaar) in de zin van art. 3:42 BW zou
worden geconverteerd, dat oordeel rechtens onjuist is. Als op 3 december 1994 tussen
partijen een exclusieve afnameovereenkomst voor de duur van zeven jaar is tot stand
gekomen, moet volgens subonderdeel 1d in cassatie immers het uitgangspunt zijn dat
die overeenkomst vanwege een te lange looptijd nietig is op grond van (thans) art. 81 lid
2 EG jo art. 3 sub d van Verordening (EEG) 1984/83[8]; een dergelijke nietigheid kan,
nog steeds volgens subonderdeel 1d, niet door een conversie op de voet van art. 3:42
BW, of met een partiële nietigheid volgens art. 3:41 BW, worden geheeld, omdat art. 81
lid 2 EG de toepassing van deze bepalingen uitsluit.
2.7
Bij de beoordeling van beide subonderdelen stel ik voorop dat de bestreden
rechtsoverweging er mijns inziens niet op wijst dat het hof een conversie of partiële
nietigheid zoals bedoeld in art. 3:42 respectievelijk art. 3:41 BW voor ogen heeft gehad.
Het hof heeft in de laatste volzin van rov. 8.3 geconcludeerd dat 'in rechte onvoldoende
aannemelijk is geworden dat de tussen partijen tot stand gekomen overeenkomst niet
rechtsgeldig zou zijn, zodat het hof in het navolgende van die overeenkomst zal uitgaan'
(onderstrepingen toegevoegd; LK). In het door art. 3:41 BW bestreken geval is de
overeenkomst zoals zij door partijen is overeengekomen echter niet (in haar geheel)
rechtsgeldig, maar juist voor een deel nietig. Ook in het geval van een conversie is
nietigheid van de (in dat geval gehele) overeenkomst zoals die tussen partijen is
totstandgekomen, juist uitgangspunt (art. 3:42 lid 1 BW: 'Beantwoordt de strekking van
een nietige rechtshandeling in een zodanige mate aan die van een andere, als geldig aan
627
te merken rechtshandeling (…)'). Het is vervolgens die nietige overeenkomst die op
grond van een hypothetische keuze van partijen in een wel geldige overeenkomst wordt
omgezet (art. 3:42 lid 1 BW: '(…) dat die andere rechtshandeling zou zijn verricht, indien
van de eerstgenoemde wegens haar geldigheid was afgezien, dan komt haar de werking
van die andere rechtshandeling toe (…)'). Evenmin als het hof van een nietige
overeenkomst is uitgegaan, heeft het zich op een hypothetische keuze van partijen
gebaseerd: volgens het hof hebben 'partijen het ontstaan van eventuele problemen met
de Europese regelgeving in verband met de looptijd van zeven jaar van de overeenkomst
onder ogen (…) gezien', met als uitkomst dat, naar Simons heeft verklaard, 'de
overeenkomst in dat geval in tijd zou worden teruggebracht tot vijf jaar met een optie
dan wel verlenging van twee jaar', waarvoor het hof kennelijk bevestiging heeft
gevonden in het feit dat 'getuige F.A. van de Ven (van Brocacef) heeft bevestigd dat
eventuele problemen met de looptijd van zeven jaar voor de overeenkomst zelf geen
gevolgen zouden hebben' (onderstreping toegevoegd; LK). Ik lees rov. 8.3 aldus dat naar
het oordeel van het hof de overeenkomst zoals die tussen partijen was tot stand
gekomen, zelf erin voorzag dat zij, in het geval dat het gemeenschapsrecht zich tegen
een looptijd van zeven jaar zou verzetten, een looptijd van slechts vijf jaar (met een niet
automatische verlenging van twee jaar) zou hebben. Partiële nietigheid als bedoeld in
art. 3:41 BW en conversie op grond van art. 3:42 BW komen bij die stand van zaken niet
aan de orde, ook niet in het (in cassatie althans veronderstellenderwijs[9] aan te nemen)
geval dat de bedoelde overeenkomst met een looptijd van zeven jaar op grond van
(thans) art. 81 lid 2 EG nietig zou zijn.
2.8
Overigens meen ik dat toepassing van art. 3:41 BW in geval van strijd van een deel van
een overeenkomst met art. 81 lid 1 EG niet is uitgesloten. Ik verwijs naar het oordeel
van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen (HvJ EG) in zijn uitspraak van
30 juni 1966 (Société Technique Minière), zaak 56/65, Jurispr. 1966, p. 392[10], welk
oordeel onder meer is herhaald in het arrest van 14 december 1983 (Société de Vente de
Ciments et Betons), zaak 319/82, Jurispr. 1983, p. 4173.
Dat (naast partiële nietigheid) ook conversie mogelijk zou zijn, is in de literatuur
bestreden. In de schriftelijke toelichting van mr. Vermeulen wordt (onder 2.1.11)
verwezen naar het standpunt van Mok, die meent dat de bepaling van art. 3:42 BW in
geval van 'mededingingsrechtelijke nietigheid' geen toepassing kan vinden[11]. Mok licht
zijn standpunt als volgt toe:
'De conversiebepaling van art. 3:42 BW behelst de mogelijkheid van verzachting van de
gevolgen van nietigheid. Zij heeft m.i. alleen betrekking op nietigheid die op grond van
het BW door nietigheid van rechtswege of door vernietiging is ingetreden en dus niet op
nietigheid uit andere hoofde, m.n. op grond van mededingingsrecht. Van belang is hier
met name dat het HvJEG heeft geoordeeld dat aangezien in artikel 81 (ex 85), lid 2,
'bedoelde nietigheid een absoluut karakter heeft, een krachtens deze bepaling nietige
overeenkomst zonder effect blijft in de verhouding tussen de contractspartijen en niet
aan derden kan worden tegengeworpen.'[12]
Later heeft het Hof dit oordeel herhaald en daaraan toegevoegd dat de 'bedoelde
nietigheid van rechtswege slechts de bepalingen van de overeenkomst treft, die met
artikel 85, lid 1, onverenigbaar zijn. De gevolgen van deze nietigheid voor alle andere
onderdelen worden niet door het gemeenschapsrecht beheerst.'[13] De
628
contractsbepalingen die wel met art. 81 onverenigbaar zijn worden dus niet door het
nationale recht, ook niet door de conversiebepaling daarvan, beheerst.
Voor art. 6 van de Mededingingswet geldt mutatis mutandis hetzelfde. Een andersluidend
vonnis van de rechtbank in Den Haag[14], acht ik onjuist. Daaraan doet niet af dat
partijen ter vervanging van de nietige overeenkomst een nieuwe overeenkomst, waaraan
geen gebreken kleven, kunnen aangaan. Dat is echter iets anders dan conversie in de zin
van art. 3:42.'
Ook in zijn noot onder HR 3 december 2004, NJ 2005, 118, neemt Mok dat standpunt in:
'2.
(…) De bedingen die in strijd zijn met het kartelverbod zijn absoluut nietig. De
nietigheidsbepaling van artikel 81, lid 2, is 'bestemd om eerbiediging van het Verdrag te
verzekeren.' Het doel is dus (mede) preventie. Dat doel zou echter worden gemist als het
civielrechtelijke risico van concurrentiebeperking slechts conversie in een toelaatbare
rechtshandeling zou zijn. Art. 3:42 BW is derhalve op rechtshandelingen die nietig zijn op
grond van art. 81, lid 2, van het EG-verdrag of art. 6, lid 2, Mw. niet van toepassing.'
Voor het standpunt van Mok pleit de wijze waarop aan de rechtsfiguur van conversie
wettelijk is vormgegeven. Art. 3:42 BW spreekt niet van een nietige bepaling die in een
geldige bepaling wordt omgezet, maar van een nietige bepaling waaraan (niettemin) de
werking van een andere rechtshandeling toekomt. Die voorstelling van zaken is (en in
zoverre ben ik het met Mok eens) problematisch in het licht van de ook door Mok
aangehaalde rechtspraak van het HvJ EG dat de nietigheid ingevolge art. 81 lid 2 EG een
absoluut karakter heeft en dat een krachtens deze bepaling nietige overeenkomst in de
verhouding tussen de contractspartijen zonder effect blijft. Voorts kan het door Mok
aangevoerde argument dat de mogelijkheid van conversie in de hand werkt dat partijen
de grenzen van hetgeen mededingingsrechtelijk toelaatbaar is, opzoeken of zelfs
overschrijden, steun in de nationale dogmatiek niet worden ontzegd. Zo ligt een
vergelijkbare redenering ten grondslag aan de opvatting dat conversie van een onredelijk
bezwarend en daarom vernietigbaar beding in algemene voorwaarden niet te snel mag
worden aangenomen[15]. Anderzijds moet worden bedacht dat Europeesrechtelijk in
beginsel geen bezwaar tegen partiële nietigheid bestaat en dat daarin de erkenning ligt
besloten dat de nietigheidssanctie van art. 81 lid 2 EG niet dieper in de betrokken
overeenkomst ingrijpt dan nodig is om haar inhoudelijk met het communautaire
mededingingsrecht in overeenstemming te brengen. Daarbij komt dat het verschil tussen
conversie en partiële nietigheid hoe dan ook maar betrekkelijk is en dat de nationale
dogmatiek beide rechtsfiguren, althans met het oog op het risico dat partijen in hun
vertrouwen daarop de grenzen van het toelaatbare opzoeken of zelfs overschrijden, op
vergelijkbare wijze begrenst[16]. Tegen deze achtergrond rijst de vraag of conversie,
anders dan partiële nietigheid, per se op Europeesrechtelijke bezwaren stuit, óók als de
rechtshandeling waarvan de rechtsgevolgen zullen gelden, met het communautaire
mededingingsrecht verenigbaar is. Aangenomen dat een naar strekking met de nietige
rechtshandeling voldoende vergelijkbare 'andere, als geldig aan te merken
rechtshandeling' als bedoeld in art. 3:42 BW voorhanden is[17], wordt met (van
rechtswege intredende[18]) conversie bewerkstelligd dat slechts met art. 81 EG
verenigbare rechtsgevolgen intreden en in zoverre aan de strekking van art. 81 lid 2 EG
juist recht gedaan[19]. Wat er van dit alles zij, partijen zelf kunnen, naar ook Mok
629
aanneemt, in elk geval een andere en mededingingsrechtelijk toelaatbare overeenkomst
sluiten en dát is het geval dat het hof hier mijns inziens op het oog heeft gehad.
2.9
Naar ik meen, mist subonderdeel 1c, dat uitgaat van een lezing van rov. 8.3 van het
tussenarrest van 19 oktober 2004 'dat partijen op 3 december 1994 een
afnameovereenkomst voor de duur van zeven jaar hebben gesloten en dat — na
gebleken nietigheid — het aldus totstandgekomen contract in een overeenkomst met een
wél geldige looptijd van vijf jaar (met een optie dan wel verlenging van twee jaar) zou
worden geconverteerd (in de zin van art. 3:42 BW)' (de onderstreepte tekst was in de
cassatiedagvaarding gecursiveerd; LK), feitelijke grondslag. Waar partijen zelf reeds voor
het geval dat het communautaire mededingingsrecht daartoe zou dwingen een looptijd
van vijf jaar waren overeengekomen, was conversie in de zin van art. 3:42 BW niet aan
de orde, nog daargelaten dat zodanige conversie niet eerst na gebleken nietigheid, maar
terstond, tegelijk met die nietigheid, van rechtswege intreedt.
2.10
Ook subonderdeel 1e, dat uitgaat van de lezing dat het hof heeft geoordeeld 'dat partijen
op 3 december 1994 een overeenkomst met een looptijd van zeven jaar zijn aangegaan
en zich tevens hebben verbonden om, na gebleken nietigheid, een nieuwe overeenkomst
te sluiten c.q. de bestaande overeenkomst te wijzigen' (de onderstreepte tekst was in de
cassatiedagvaarding gecursiveerd; LK) en dat klaagt over onbegrijpelijkheid van het
aldus opgevatte oordeel nu sluiting van een nieuwe of wijziging van de bestaande
overeenkomst op enig later tijdstip niet is aangevoerd en niet is vastgesteld, mist
feitelijke grondslag. Naar het oordeel van het hof, zoals ik dat opvat, waren partijen voor
het geval dat het communautaire mededingingsrecht daartoe zou dwingen, zo niet reeds
aanstonds op 3 december 1994, dan toch in elk geval in de loop van december 1994 in
het kader van hun contacten over de vastlegging van de overeenkomst (vergelijk in dit
verband ook rov. 4.4.1 van het tussenarrest van 2 december 2003), een looptijd van vijf
jaar overeengekomen, en was een in een later stadium nog te realiseren sluiting van een
nieuwe overeenkomst of een wijziging van de bestaande overeenkomst niet aan de orde.
2.11
Subonderdeel 1f gaat uit van een lezing volgens welke 'partijen op 3 december 1994 een
overeenkomst voor de duur van vijf jaren (met een optie dan wel verlenging van twee
jaar) zijn aangegaan onder de opschortende voorwaarde dat een overeenkomst voor de
duur van zeven jaar niet mogelijk zou blijken' (de onderstreepte tekst was in de
cassatiedagvaarding gecursiveerd; LK). Volgens het subonderdeel is het aldus opgevatte
oordeel onbegrijpelijk, nu (naar het hof in de rov. 8.3, 8.6.1 en 12.4 voorop heeft
gesteld) partijen een looptijd van zeven jaar voor ogen stond en blijkens de
getuigenverklaring van Simons de looptijd van de overeenkomst zonodig zou worden
'teruggebracht', wat met een (automatisch werkende) opschortende voorwaarde
onverenigbaar is. Een dergelijke opschortende voorwaarde zou overigens niet reeds op 1
januari 1995, maar pas in de loop van januari/februari 1995 zijn vervuld; van enige
tekortkoming en verzuim per 1 januari 1995 kan dan, nog steeds volgens het
subonderdeel, geen sprake zijn.
2.12
630
Ik meen dat ook subonderdeel 1f feitelijke grondslag mist. Naar het oordeel van het hof,
zoals ik dat opvat, zijn partijen voor het geval dat het communautaire mededingingsrecht
daartoe zou dwingen reeds aanstonds of althans in de loop van de maand december
1994 een looptijd van vijf jaar overeengekomen en zijn zij die looptijd niet
overeengekomen 'onder de opschortende voorwaarde dat een overeenkomst voor de
duur van zeven jaar niet mogelijk zou blijken'. Het aldus opgevatte oordeel ligt ook voor
de hand, omdat de mededingingsrechtelijke status van het overeengekomen
arrangement met een looptijd voor zeven jaar niet kan gelden als een toekomstige en
(objectief) onzekere gebeurtenis, waarop een eigenlijke voorwaarde betrekking kan
hebben[20]. Overigens meen ik dat de termen waarin Simons zich als (partij)getuige
heeft uitgedrukt ('dat de overeenkomst in dat geval in tijd zou worden teruggebracht
(…)'; zie rov. 8.3 van het tussenarrest van 19 oktober 2004) niet noodzakelijkerwijze
impliceren dat een looptijd van vijf jaar niet 'automatisch' zou kunnen gelden en dat de
gelding van een dergelijke looptijd van een nadere rechtshandeling van partijen
afhankelijk was. In de door mij gevolgde opvatting van het bestreden oordeel doet de
door het subonderdeel bedoelde onmogelijkheid van enige tekortkoming c.q. verzuim van
Brocacef vanaf 1 januari 1995 (waar de bedoelde opschortende voorwaarde pas in de
loop van januari/februari 1995 zou zijn vervuld) zich ten slotte niet voor.
2.13
Onderdeel 1 kan niet tot cassatie leiden. Ik teken daarbij overigens nog aan dat Simons
zich op het standpunt heeft gesteld dat Brocacef hoe dan ook belang bij de klachten van
het eerste onderdeel mist, omdat eventuele nietigheid op grond van art. 81 lid 2 EG
slechts het exclusiviteitsbeding zou treffen en niet zou afdoen aan de verplichtingen van
Brocacef waarop Simons zijn vorderingen baseert[21]. Nu de exclusiviteit van de
overeenkomst zoals het hof die heeft aangenomen niet haar neerslag heeft gevonden in
een expliciet en eenvoudig van de rest van de overeenkomst te scheiden beding, maar is
verankerd in de omzetten zoals die partijen bij het sluiten van de overeenkomst voor
ogen hebben gestaan, kan ik Simons niet volgen in de opvatting dat in cassatie
uitgangspunt zou moeten zijn dat een eventuele nietigheid op grond van art. 81 lid 2 EG
in verband met een in dat geval geldende partiële nietigheid de verplichtingen van
Brocacef waarop Simons zich baseert, in ieder opzicht onverlet zou laten.
2.14
Onderdeel 2 komt op tegen de (in rov. 8.5.2 van het tussenarrest van 19 oktober 2004
vervatte) verwerping van het verweer van Brocacef dat Simons pas op 27 februari 1997
een beroep op een in december 1994 gesloten overeenkomst heeft gedaan, zodat hij zijn
recht op nakoming van de afnameovereenkomst heeft verwerkt, althans Brocacef geen
verzuim kan worden verweten.
2.15
Blijkens subonderdeel 2a houdt Brocacef het ervoor dat het hof, zoals het ook in de rov.
8.5.1 e.v. van het tussenarrest van 19 oktober 2004 heeft aangegeven en
niettegenstaande hetgeen het in rov. 12.4.3 van het eindarrest heeft overwogen ('Het
hof vindt (…) aanleiding om ook het bedrag aan gemist rendement te relateren aan de
periode van twee en halve maand gedurende welke die overeenkomst de facto heeft
bestaan en is uitgevoerd.'), ervan is uitgegaan dat partijen geen uitvoering aan de
afnameovereenkomst hebben gegeven. Voor het geval dat dit anders zou zijn, klaagt het
631
subonderdeel dat rechtens onjuist althans onbegrijpelijk is dat het hof verzuim van
Brocacef heeft aangenomen.
Ik neem met Brocacef aan dat het hof met zijn opmerking in rov. 12.4.3 dat de
overeenkomst is uitgevoerd, niet heeft bedoeld te spreken van een uitvoering of
nakoming die aan de overeenkomst beantwoordde. De klacht van subonderdeel 2a
behoeft dan ook geen bespreking.
2.16
Subonderdeel 2b voert aan dat het hof is uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting met
betrekking tot art. 6:89 BW, waar het dit artikel slechts van toepassing heeft geacht in
gevallen waarin een (gebrekkige) prestatie is verricht en niet wanneer géén prestatie is
verricht, ook al levert dit een wanprestatie op. De onderzoeks- respectievelijk
protestplicht geldt volgens Brocacef in beide gevallen.
2.17
Ik meen dat de klacht faalt, omdat zij van een onjuiste rechtsopvatting uitgaat. Art. 6:89
BW bepaalt dat de schuldeiser op een 'gebrek in de prestatie' geen beroep meer kan
doen, indien hij niet binnen bekwame tijd nadat hij het gebrek heeft ontdekt of
redelijkerwijs had moeten ontdekken, bij de schuldenaar terzake heeft geprotesteerd. De
bepaling omvat niet mede het geval waarin in het geheel niet is gepresteerd. Steun voor
deze opvatting kan worden gevonden in de conclusie van mijn ambtgenoot Langemeijer
voor HR 20 januari 2006[22], NJ 2006, 80, onder 2.15–2.17 en 2.22–2.24 met verdere
verwijzingen[23]. De bepaling had een voorloper in art. 7A:1547 (oud) BW, dat de
onderzoeks- en klachtplicht van de koper met betrekking tot verborgen gebreken betrof
en dat de verkoper beoogde te beschermen tegen late en daardoor moeilijk betwistbare
klachten[24]. Evenals art. 7A:1547 (oud) BW heeft art. 6:89 BW betrekking op het geval
dat 'non-conform' wordt gepresteerd en niet het geval waarin iedere prestatie uitblijft.
Hijma[25] merkt in dit verband op: 'Naar zijn aard heeft art. 7:23 geen betrekking op
het geval dat de verkoper niet aan zijn afleveringsplicht voldoet (ook toepassing van art.
6:89 is dan niet aan de orde).'
2.18
Subonderdeel 2c klaagt dat het hof de stelling van Brocacef dat Simons zelf nimmer
uitvoering aan de overeenkomst van 3 december 1994 heeft gegeven door, hoewel
daartoe gehouden, nimmer extra producten te bestellen en af te nemen[26], als een
voldoende gemotiveerd beroep van Brocacef op schuldeisersverzuim van Simons had
moeten begrijpen. Hierdoor nam het verzuim van Brocacef, zo al ingetreden, een einde
en kon Brocacef ook niet meer in verzuim geraken.
2.19
Voor schuldeisersverzuim in de zin van art. 6:61 BW volstaat het niet dat de schuldeiser
zelf nimmer uitvoering aan de betrokken overeenkomst heeft gegeven. Die laatste
omstandigheid is met het oog op een mogelijk schuldeisersverzuim slechts relevant, als
zij gepaard gaat met een aan de schuldeiser toe te rekenen verhindering van de
nakoming van de verbintenis door de schuldenaar doordat de schuldeiser de daartoe
noodzakelijke medewerking niet verleent of doordat een ander beletsel van de zijde van
de schuldeiser opkomt (art. 6:58 BW), dan wel de schuldenaar op grond van die
632
omstandigheid de nakoming van zijn verbintenis jegens de schuldeiser bevoegdelijk
opschort (art. 6:59 BW). Waar in de door het subonderdeel genoemde en door Brocacef
in de feitelijke instanties betrokken stellingen niet (mede) besloten ligt dat van een
dergelijke verhindering van de nakoming van de verplichtingen van Brocacef jegens
Simons sprake was of dat Brocacef de nakoming van die verplichtingen bevoegdelijk
jegens Simons had opgeschort, behoefde het hof die stellingen niet als een voldoende
gemotiveerd beroep op schuldeisersverzuim op te vatten. Daarbij verdient het (in
verband met de bepaling van art. 6:59 BW) nog opmerking dat het ter vrije keuze van de
schuldenaar staat al dan niet van het opschortingsrecht gebruik te maken en dat de
rechter het opschortingsrecht niet ambtshalve mag toepassen[27].
Overigens teken ik nog aan dat, anders dan het subonderdeel suggereert, de door het
subonderdeel genoemde en door Brocacef in de feitelijke instanties betrokken stellingen
niet onmiskenbaar 'op het ontbreken van verzuim harerzijds' waren gericht. De in de
conclusie van repliek in conventie onder 19 betrokken stellingen betreffen de vraag of al
dan niet een overeenkomst tot stand was gekomen; onder 20 wordt besproken of Simons
uit de brief van Brocacef van 3 februari 1995 mocht afleiden dat Brocacef in de nakoming
van de in zijn optiek gesloten overeenkomst zou tekortschieten. In de conclusie van
dupliek in reconventie lees ik onder 18 a en b het betoog dat, waar Simons kennelijk niet
inkocht bij Brocacef, hij zich elders voorzag en met het oog op de vaststelling van
eventuele schade inzicht in de met die andere leveranciers geldende arrangementen zal
moeten bieden. De memorie van antwoord onder 22, laatste gedachtestreepje, betreft de
vraag of bepaalde transacties (zoals door Simons beweerd) reeds vooruitlopend op de
totstandkoming van de nieuwe overeenkomst, dan wel (zoals door Brocacef beweerd) ter
uitvoering van de reeds bestaande afnameverplichting van Simons plaatsvonden. In de
memorie na niet gehouden enquête onder 3 lees ik ten slotte een beroep op art. 6:101
BW en op het tekortschieten van Simons in zijn schadebeperkingsplicht.
2.20
Onderdeel 3 bestrijdt het oordeel van het hof in rov. 8.5.1 van het tussenarrest van 19
oktober 2004 dat Brocacef met haar brief van 3 februari 1995[28] overeenkomstig art.
6:83 sub c BW van rechtswege in verzuim is geraakt. Volgens subonderdeel 3a is het
oordeel dat Simons uit die brief kon afleiden dat Brocacef in de nakoming van de
afnameovereenkomst zou tekortschieten, rechtens onjuist althans onbegrijpelijk. Daartoe
wijst het subonderdeel op een drietal omstandigheden:
—
de fax bevatte een uitnodiging voor een bespreking over de door Brocacef op EG-
rechtelijke gronden noodzakelijk geachte wijzigingen ten opzichte van de uitgangspunten
in haar brief van 15 december 1994;
—
Simons heeft in de brief geen aanleiding gevonden om nakoming en feitelijke uitvoering
van de afnameovereenkomst te vorderen;
—
633
Simons heeft zich, integendeel, eerst bij brief van 27 februari 1997 op de
afnameovereenkomst beroepen, en dat kennelijk uitsluitend als verweer tegen de door
Brocacef verlangde nakoming van de kredietovereenkomst.
2.21
In rov. 8.5.1 van het tussenarrest van 19 oktober 2004 heeft het hof overwogen:
'8.5.1 Het hof stelt vooreerst vast dat uit de brief d.d. 3 februari 1995 van Brocacef
(prod. 6 c.v.a.) genoegzaam blijkt dat Brocacef de overeenkomst d.d. 3 december 1994
niet zou nakomen, zodat Brocacef ingevolge art. 6:83 sub c BW van rechtswege in
verzuim is, en het beroep van Brocacef in de memorie van antwoord op het ontbreken
van een ingebrekestelling dient te falen.'
2.22
Vóórdien heeft het hof niet van de brief van 3 februari 1995 gesproken, noch in het
tussenarrest van 19 oktober 2004, noch in dat van 2 december 2003. Die brief luidt als
volgt:
'Beste Simons, 3 februari 1995
Hierbij fax ik je de beloofde concept-overeenkomst.
Ik stel het op prijs op korte termijn met je af te spreken teneinde te komen tot een
definitieve afronding (mijn secretaresse zal maandag a.s. een afspraak arrangeren)
Na lezing zal e.e.a. mogelijk afwijken van hetgeen F.A. van de Ven met je heeft
besproken.
Ik heb niettemin na juridisch advies moeten besluiten tot de formulering, zoals thans
voorligt.
In ieder geval heb ik geprobeerd een formule te vinden, die recht doet aan de
uitgangspunten van het gesprek tussen jou en F.A. van de Ven en tegelijkertijd
bescherming biedt aan de individuele belangen van de betrokkenen.'
2.23
Simons heeft onder 4.1–4.5 van de conclusie van antwoord in conventie, tevens
houdende eis in reconventie, de gang van zaken met betrekking tot de brief geschetst.
Onder 4.4 heeft hij gewezen op verschillen tussen de afspraken van december 1994 en
de bij de brief gevoegde concept-overeenkomst. In diezelfde conclusie onder 7.1–7.4 (en
in het bijzonder onder 7.3), alsmede in zijn memorie van grieven onder 6.5 en 6.6, heeft
Simons gesteld dat hij uit die brief moest afleiden dat Brocacef niet zou nakomen en
aldus direct in verzuim is geraakt. In de conclusie van repliek in conventie onder 13 heeft
Brocacef erop gewezen dat in haar optiek (nog) geen overeenkomst tot stand was
gekomen, dat vanwege de Europeesrechtelijke aspecten een precisering van de
uitgangspunten van partijen was geboden en dat zij tot een meer gedetailleerde
overeenkomst wenste te komen.
Dat Brocacef blijkens haar brief van 3 februari 1995 in de veronderstelling verkeerde dat
nog geen overeenkomst was tot stand gekomen, rechtvaardigt mijns inziens niet de
conclusie dat Simons uit die brief moest afleiden dat Brocacef in de nakoming van haar
634
verplichtingen zou tekortschieten. Dat een partij in de (onjuiste) veronderstelling
verkeert dat nog geen overeenkomst is tot stand gekomen, impliceert immers niet dat zij
ook onwillig zal zijn om na te komen, indien zij door haar wederpartij met het gegeven
van een inmiddels perfecte overeenkomst wordt geconfronteerd. Anders dan een
ingebrekestelling in het geval waarop art. 6:83 onder c BW van toepassing is, kan een
dergelijke confrontatie in een situatie waarin een mogelijk misverstand over de
totstandkoming van een overeenkomst bestaat, geenszins als bij voorbaat nutteloos
worden beschouwd. Uiteraard is denkbaar dat de betrokken partij, ook nadat zij met de
opvatting van haar wederpartij is geconfronteerd, bij haar standpunt volhardt. Daarop
gerichte mededelingen zouden, mits daaruit de onwil van de schuldenaar om de door
hem ontkende verbintenis na te leven duidelijk aan de dag treedt, toepassing van art.
6:83 onder c BW kunnen rechtvaardigen[29], maar dat is niet waarop het hof het
bestreden oordeel heeft gebaseerd. Ik acht de klacht dan ook gegrond.
2.24
Subonderdeel 3b betoogt dat, anders dan waarvan het hof (impliciet) in rov. 8.2, rov.
8.6.1 (beide van het tussenarrest van 19 oktober 2004) en rov. 12.4.3 (van het
eindarrest) is uitgegaan, überhaupt geen sprake kan zijn van verzuim per 1 januari
1995; op zijn vroegst kon verzuim zijn ingetreden nádat het faxbericht van 3 februari
1995 door Simons was ontvangen.
2.25
Bij de beoordeling van de klacht stel ik voorop dat aan het oordeel in rov. 8.2 van het
tussenarrest van 19 oktober 2004 geenszins een per 1 januari 1995 ingetreden verzuim
van Brocacef ten grondslag ligt. In die rechtsoverweging heeft het hof slechts de
totstandkoming van een overeenkomst per 3 december 1994 vastgesteld. In zoverre
faalt de klacht bij gebrek aan feitelijke grondslag.
Ook met betrekking tot de oordelen, vervat in rov. 8.6.1 van het tussenarrest van 19
oktober 2004 en rov. 12.4.3 van het eindarrest, rijst de vraag of verzuim van Brocacef
daarin een rol speelt. Simons heeft dat laatste in cassatie betwist, nu het hof in die
rechtsoverwegingen slechts over vorderingen tot nakoming zou hebben beslist
(schriftelijke toelichting mrs. Cnossen, De Vries en Sagel onder 54–58). Dat standpunt
kan ik niet volgen. Blijkens rov. 8.6 van het tussenarrest van 19 oktober 2004 heeft het
hof de in rov. 8.6.1 tot een bedrag van € 12 737,16 toewijsbaar geachte
leveringsvergoeding opgevat als deelpost van '(d)e door Simons gestelde schade
tengevolge van de tekortkoming van Brocacef'. Dat geldt ook voor de in rov. 8.6.5 van
dat arrest besproken 'schade wegens gemist rendement', waarover het hof in rov. 12.4.3
van het eindarrest nader heeft beslist. Dit een en ander is overigens in overeenstemming
met hetgeen het hof eerder in de rov. 4.1.3 onder d en 4.1.4 van het tussenarrest van 2
december 2003 en in rov. 8.4 van het tussenarrest van 19 oktober 2004 had overwogen
en voorts geheel in lijn met de stellingen die Simons zelf in de feitelijke instanties heeft
betrokken en waarin hij zich steeds op toerekenbare tekortkoming en verzuim van
Brocacef en op door hem geleden schade heeft gebaseerd[30]. Het voorschrift van art.
6:74 lid 1 BW dat een toerekenbare tekortkoming in de nakoming van een verbintenis de
schuldenaar tot schadevergoeding verplicht, vindt slechts toepassing met inachtneming
van hetgeen in de art. 6:81–87 BW betreffende het verzuim van de schuldenaar is
bepaald; aan het oordeel in de genoemde rechtsoverwegingen ligt daarom wel degelijk
door het hof verondersteld verzuim van Brocacef ten grondslag.
635
Nu het hof, buiten de vaststelling van het door de brief van 3 februari 1995 van
rechtswege ingetreden verzuim, geen overwegingen aan mogelijk verzuim van Brocacef
vóór die datum heeft gewijd, zijn de oordelen in rov. 8.6.1 van het tussenarrest van 19
oktober 2004 en in rov. 12.4.3 van het eindarrest, welke oordelen steeds uitgaan van
een periode van 1 januari tot 16 maart 1995, zonder nadere motivering, die ontbreekt,
niet begrijpelijk. De klacht slaagt.
2.26
Subonderdeel 3c betoogt dat alle voorgaande klachten tevens de rov. 8.6.1, 8.6.4 (beide
van het tussenarrest van 19 oktober 2004), 12.4.3 en 12.6 (beide van het eindarrest)
vitiëren. Dat betoog is juist. Bij gegrondbevinding van de subonderdelen 3a en 3b
kunnen de genoemde rechtsoverwegingen niet in stand blijven.
2.27
Onderdeel 4 richt zich tegen de veroordeling van Brocacef tot betaling van de door
Simons opgevoerde pre-processuele kosten van juridische bijstand. Het hof merkt deze
kosten in rov. 12.3.3 volgens subonderdeel 4a ten onrechte aan als 'kosten in verband
met nakoming van de overeenkomst' en gaat daarmee voorbij aan de stellingen van
Brocacef[31] en de omstandigheden dat:
—
Simons eerst vanaf 27 februari 1997 en uitsluitend als verweer tegen de door Brocacef
verlangde nakoming van met hem gesloten kredietovereenkomsten een beroep op een in
december 1994 gesloten (mondelinge) overeenkomst heeft gedaan;
—
Simons geen stukken heeft overgelegd waaruit blijkt van (buitengerechtelijke)
inspanningen nakoming door Brocacef te verzekeren, waarbij komt dat ook het hof zelf
(in rov. 12.4.3 van het eindarrest) heeft vastgesteld dat Simons nimmer nakoming of
feitelijke uitvoering heeft gevorderd;
—
de reconventionele vordering van Simons (die niet strekt tot nakoming, maar tot
schadevergoeding) in wezen het verweer is op de conventionele vordering van Brocacef
tot nakoming van de kredietovereenkomsten, welke vordering voor een veel hoger
bedrag is toegewezen, waarvan ook Simons zelf, getuige zijn schikkingsvoorstel van 27
februari 1997, van meet af aan uitging.
Voorts heeft het hof de 'dubbele redelijkheidstoets'[32] van art. 6:96 lid 2 sub c BW niet,
althans niet kenbaar, toegepast, althans zijn beslissing dienaangaande — mede in het
licht van de hiervoor gereleveerde stellingen en omstandigheden — niet naar behoren
gemotiveerd.
2.28
Bij de beoordeling van de klacht stel ik voorop dat het hof de rov. 12.3.1–12.3.4 (en dus
ook rov. 12.3.3) van het eindarrest niet zonder reden onder het kopje 'kosten in verband
636
met nakoming van de overeenkomst' (achter randnummer 12.3) heeft geplaatst. In rov.
8.6.3 van het tussenarrest van 19 oktober 2004 overwoog het hof:
'8.6.3 kosten in verband met nakoming van de overeenkomst ad ƒ 25 000
Blijkens de conclusie van antwoord betreft deze post accountantskosten, kosten van
juridische bijstand en kosten van Simons zelf in verband met inspanningen om Brocacef
te bewegen tot nakoming van de afspraken uit de overeenkomst van december 1994
alsmede tot nakoming van de financiële afspraken over een eindafrekening tussen
partijen. Het hof zal Simons in de gelegenheid stellen, conform haar aanbod bij
antwoordmemorie na niet gehouden getuigenverhoor, deze post, met onderbouwing van
relevante bescheiden, nader te specificeren en te onderbouwen.'
Waar de opgevoerde kosten naar vaststelling van het hof betrekking hadden op
'inspanningen om Brocacef te bewegen tot nakoming van de afspraken uit de
overeenkomst van december 1994 alsmede tot nakoming van de financiële afspraken
over een eindafrekening tussen partijen', acht ik zonder nadere motivering, die
ontbreekt, niet begrijpelijk hoe het hof die kosten toewijsbaar heeft kunnen achten, nu,
naar het hof in rov. 12.4.3 van het eindarrest tevens heeft geoordeeld, '(u)itgangspunt
dient (…) te zijn dat (…) er door Simons geen nakoming en feitelijke uitvoering van die
overeenkomst van Brocacef is gevorderd' en het hof overigens (onder meer in rov.
12.7.2 van het eindarrest) heeft vastgesteld dat Simons zelf de overeenkomst reeds op
16 maart 1995 eenzijdig heeft beëindigd. Bovendien behoefde het bestreden oordeel ook
daarom (tenminste) nadere motivering, omdat Brocacef heeft gesteld dat Simons zich
eerst in 1997 jegens haar op de totstandkoming van een overeenkomst in december
1994 is gaan beroepen (welke stelling het hof onbesproken heeft gelaten en van de
juistheid waarvan in cassatie althans veronderstellenderwijs moet worden uitgegaan),
terwijl de betrokken werkzaamheden blijkens de als productie 2a–2d bij de memorie na
tussenarrest houdende vermeerdering van eis overgelegde declaraties een periode van 2
februari 1995 tot en met 29 september 1997 omspannen. In zoverre is de klacht van het
subonderdeel gegrond.
Mijns inziens klaagt het subonderdeel echter tevergeefs dat het hof geen (kenbare)
aandacht aan de dubbele redelijkheidseis heeft geschonken. Het subonderdeel verwijst
niet naar door Brocacef in de feitelijke instanties betrokken stellingen waarmee Brocacef
de redelijkheid van het inroepen van juridische bijstand of de redelijkheid van de omvang
van de daaraan verbonden kosten ter discussie heeft gesteld. Waar het processuele
debat daartoe geen aanleiding gaf en hoe dan ook geen zware eisen aan de motivering
van een beslissing ter zake kunnen worden gesteld[33], was het hof niet gehouden te
motiveren waarom het de opgevoerde kosten redelijk achtte in de zin van art. 96 lid 2
onder c BW.
2.29
Subonderdeel 4b klaagt dat in elk geval onjuist of onbegrijpelijk is dat het hof in de
schadeberekening een factuur uit 1995 betrekt, terwijl Simons zelf bij memorie na
tussenarrest houdende vermeerdering van eis onder 2.2 heeft gesteld dat het gaat om de
periode vanaf 1 januari 1997.
2.30
637
De door het subonderdeel bedoelde passage in de memorie na tussenarrest houdende
vermeerdering van eis luidt als volgt:
'2.2 Aangezien Brocacef haar verplichtingen onder die overeenkomst niet wilde nakomen,
heeft Simons zich in de periode van 1 januari tot en met september 1997 aanzienlijke
inspanningen getroost om Brocacef te bewegen tot nakoming van de ultimo december
1994 gemaakte afspraken alsmede tot nakoming van de financiële afspraken over een
eindafrekening'
(onderstreping toegevoegd; LK).
Kennelijk en (mede gelet op de periode die de bij dezelfde memorie overgelegde
declaraties omspannen) niet onbegrijpelijk heeft het hof de zonder vermelding van
jaartal vergezeld gaande aanduiding '1 januari' aldus opgevat dat daarmee niet 1 januari
(van het later in die passage genoemde jaartal) 1997 is bedoeld, maar 1 januari 1995
(de datum waarop de door Simons gestelde overeenkomst in werking zou zijn getreden),
en dat het jaartal 1995 in de betrokken passage in de memorie na tussenarrest
houdende vermeerdering van eis abusievelijk is weggevallen. De klacht mist daarom
feitelijke grondslag.
2.31
Onderdeel 5 betoogt dat het hof buiten de grenzen van de rechtsstrijd van partijen is
getreden, althans dat zijn begroting van de met het door Simons beweerdelijk gemiste
rendement onbegrijpelijk en/of innerlijk tegenstrijdig is, waar het (in rov. 12.4.3 van het
eindarrest) heeft beslist dat Simons een vergoeding voor gemist rendement toekomt ter
grootte van het 'volle' kortingspercentage van 5,7 op de overeengekomen inkoopomzet
van ƒ 3,5 miljoen, gerelateerd aan de periode waarin de overeenkomst de facto heeft
bestaan en is uitgevoerd (1 januari-16 maart 1995). Het onderdeel voert daartoe aan dat
—
het hof in rov. 12.4.3 van het eindarrest de berekeningen van Simons heeft verworpen,
onder meer op de grond dat daarin niet de door hem elders verkregen kortingen en
rendement zijn verwerkt;
—
Simons zijn vordering tot vergoeding van gemist rendement bij wijziging van eis tot een
percentage van 3,5 heeft beperkt (rov. 12.4.1 en 12.4.2 van het eindarrest).
2.32
Het is juist dat het hof de berekeningen van Simons heeft verworpen, zij het dat daarbij
een overwegende rol speelde dat die berekeningen op de gelding van de overeenkomst
gedurende de volledige contractuele looptijd waren gebaseerd. In rov. 12.4.3 van het
eindarrest overwoog het hof onder meer:
'12.4.3 (…) Nu Simons uitsluitend berekeningen op basis van de gehele looptijd van de
overeenkomst heeft overgelegd, en daarnaast het hof geen inzicht heeft gegeven in de
concrete afname/omzet op basis van de nieuwe afnameovereenkomst — de enkele
grafiek zoals als productie bij memorie van grieven overgelegd is daartoe ontoereikend —
en evenmin in hetgeen hij aan kortingen en rendement uit de overeenkomst(en) met zijn
638
nieuwe leverancier(s) genereert, is het hof voor zijn oordeel aangewezen op de inhoud
van tussen partijen totstandgekomen afnameovereenkomst van 3 december 1994 (prod.
2 cva).'
Voorts is het juist dat Simons bij antwoord-memorie na niet gehouden getuigenverhoor
(onder 8, p. 3, 3e en 4e alinea) zijn schade wegens gemist rendement heeft gerelateerd
aan het verschil in rendement dat hij ingevolge de met Brocacef gesloten overeenkomst
had kunnen realiseren en hetgeen hij bij andere leveranciers realiseerde, welk verschil hij
op 2% van de omzet begrootte:
'Toen voor Simons vaststond dat Brocacef de overeenkomst echt niet wilde nakomen, is
Simons uiteindelijk bij andere leveranciers (meer) geneesmiddelen gaan inkopen.
Uiteraard heeft Simons ook ten aanzien van die inkopen een bepaald rendement
gerealiseerd.
Echter, niet het rendement dat Simons gelet op de bijzondere aard van de overeenkomst
— verregaande integratie en verdere verbetering van het rendement door optimale
logistiek middels wederzijdse beïnvloeding — uit de samenwerking met Brocacef had
kunnen overhouden.
Het verschil in rendement tussen hetgeen Simons ingevolge de met Brocacef gesloten
overeenkomst had kunnen realiseren en hetgeen Simons bij andere leveranciers
realiseerde, begroot Simons om die reden op 2% over een omzet van ƒ 3,5 miljoen. (…)'
Bij memorie na tussenarrest houdende vermeerdering van eis onder 3.5–3.6 heeft
Simons dat percentage echter weer verlaten en een extra rendement van 3,5%
berekend.
Alhoewel de rechter vrij is in de begroting van de schade en op grond van art. 6:97 BW
in belangrijke mate van zijn motiveringsplicht is ontheven[34], acht ik het in het licht van
de door Simons zelf ter bepaling van zijn schade wegens gemist rendement aangereikte,
op zijn omzet toe te passen (en aan het rendementsverschil gerelateerde) percentages
van 2, respectievelijk 3,5, zonder nadere motivering, die ontbreekt, niet begrijpelijk dat
het hof de bedoelde schade aan de hand van een percentage van 5,7 (het 'volle'
kortingspercentage ingevolge de overeenkomst van december 1994) heeft berekend.
Daarvoor biedt de enkele omstandigheid dat het hof niet de volledige looptijd van de
overeenkomst maar slechts de korte tijd gedurende welke deze van kracht is geweest, in
aanmerking heeft genomen, mijns inziens geen grond. Ook over die korte tijd moet
Simons immers omzet en rendement hebben gerealiseerd en zal een rendementsverschil
in plaats van slechts een fictief rendement uit de overeenkomst van december 1994 als
uitgangspunt moeten dienen. Ik acht de klacht van het onderdeel derhalve gegrond.
2.33
Het zesde onderdeel betreft de doorwerking van de voorgaande klachten in de oordelen
en beslissingen in de rov. 12.6 en 12.9, alsmede in het dictum van het eindarrest. Waar
enkele van de voorgaande klachten naar mijn mening slagen, kunnen (ook) de bedoelde
beslissingen en oordelen niet in stand blijven.
3. Bespreking van het incidentele cassatiemiddel
639
3.1
Het incidentele cassatiemiddel omvat twee onderdelen, waarvan het eerste is verdeeld in
de subonderdelen 1.1–1.7 en een subsidiair voorgesteld subonderdeel 1.8.
3.2
Simons leest het oordeel in rov. 4.5 van het tussenarrest van 2 december 2003 aldus dat
het hof — in navolging van de stellingen van Simons — zowel de brief van Brocacef van
15 december 1994 als de nadere uitwerking daarvan in de brief van Simons van 27
december 1994 tot de inhoud van de voorshands bewezen afnameovereenkomst
rekent[35]. Nu Brocacef van tegenbewijs heeft afgezien, is Simons volgens de inleiding
van onderdeel 1 (definitief) in het bewijs van de door hem gestelde overeenkomst
geslaagd.
Vervolgens is het hof in de rov. 8.2, 8.6.1, 8.6.2 en 8.6.4 van het tweede tussenarrest en
de rov. 12.7.2 en 12.8 van het eindarrest, waar de inhoud van de overeenkomst aan de
orde is, evenwel uitsluitend van de brief van Brocacef van 15 december 1994 uitgegaan.
Subonderdeel 1.1 acht dit onjuist, althans zonder nadere motivering, die ontbreekt,
onbegrijpelijk.
Subonderdeel 1.2 spitst de klacht van subonderdeel 1.1 toe op de tweede volzin van rov.
8.2 van het tussenarrest van 19 oktober 2004:
'Bijgevolg staat thans, als bewezen, vast dat op 3 december 1994 tussen partijen een
overeenkomst is totstandgekomen zoals in het schrijven zijdens Brocacef d.d. 15
december 1994 (productie 2 c.v.a.) neergelegd.'
De beslissing van het hof in rov. 8.6.1 van het tussenarrest van 19 oktober 2004 om het
bedrag van de door Brocacef verschuldigde leveringsvergoeding te relateren aan de
periode dat de overeenkomst de facto heeft geduurd, acht subonderdeel 1.3
onbegrijpelijk, gelet op 1) de nadere uitwerking in de brief van Simons van 27 december
1994 dat Brocacef geen (gedeeltelijke) terugbetaling van de leveringsvergoeding kon
verlangen indien zij in ernstige mate in de nakoming van haar leveringsverplichtingen in
gebreke zou blijven en 2) de vaststelling van het hof in rov. 8.5.1 dat Brocacef reeds bij
brief van 3 februari 1995 heeft doen blijken de overeenkomst niet na te komen. De
leveringsvergoeding zou integraal toewijsbaar moeten zijn, aldus Simons. Voor zover het
hof de bedoelde uitwerking in de brief van 27 december 1994 op grond van
overwegingen van redelijkheid en billijkheid buiten toepassing heeft gelaten, acht Simons
dit oordeel rechtens onjuist. Bij de beoordeling of een contractuele bepaling buiten
toepassing moet worden gelaten, moet immers worden getoetst of toepassing naar
maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is.
Subonderdeel 1.4 bestrijdt de beslissing van het hof in rov. 8.6.2 van het tussenarrest
van 19 oktober 2004 dat de door Simons gevorderde boete van ƒ 50 000 niet voor
toewijzing vatbaar is. Deze beslissing is volgens Simons onbegrijpelijk, omdat blijkens de
brief van Simons van 27 december 1994 mede is overeengekomen dat Brocacef de
gevorderde boete is verschuldigd indien de overeenkomst op initiatief van Brocacef
tussentijds wordt beëindigd en dit geval zich heeft voorgedaan, nu, naar vaststelling van
het hof in rov. 8.5.1, Brocacef reeds bij brief van 3 februari 1995 heeft doen blijken dat
zij de met Simons gesloten overeenkomst niet zou nakomen.
640
Subonderdeel 1.5 bouwt op de onderdelen 1.3 en 1.4 voort en betoogt dat 's hofs
beslissing over de toe te kennen wettelijke rente over slechts een deel van de
leveringsvergoeding en in het geheel niet over de gevorderde boete evenmin stand kan
houden.
De beslissing in rov. 12.7.2 van het eindarrest, over de onmogelijkheid van verrekening
en opschorting, bouwt voort op de met subonderdeel 1.3 bestreden rov. 8.6.1 van het
hof en dient daarom volgens subonderdeel 1.6 eveneens te worden vernietigd.
In het licht van het voorgaande acht subonderdeel 1.7 de beslissing van het hof over de
rechtmatigheid van de door Brocacef gelegde conservatoire beslagen (rov. 12.8 van het
eindarrest), welke beslissing op de eerder bestreden overwegingen berust, rechtens
onjuist, althans onvoldoende gemotiveerd.
Subsidiair ten opzichte van de subonderdelen 1.1–1.7 stelt Simons subonderdeel 1.8
voor. Onbegrijpelijk is, zo luidt de klacht, dat het hof na bij tussenarrest van 2 december
2003 (rov. 4.1.3, 4.4.2 en 4.5) te zijn uitgegaan van de door Simons gestelde
overeenkomst waarvan de brief van 27 december 1994 deel uitmaakte, in zijn latere
beslissingen (rov. 8.2, 8.6.1, 8.6.2, 8.6.4, 12.7.2 en 12.8) niet (kenbaar) uiting geeft
aan die inhoud van de overeenkomst, doch enkel vaart, of lijkt te varen, op de brief van
15 december 1994.
3.3
Onderdeel 1 steunt in zijn verschillende subonderdelen op de veronderstelling dat het hof
de brief van Simons van 27 december 1994 (mede) tot de inhoud van de voorshands
door het hof bewezen geachte overeenkomst heeft gerekend. Aan die veronderstelling
biedt het tussenarrest van 2 december 2003 echter geen steun. In de door het onderdeel
centraal gestelde rov. 4.5 van het tussenarrest van 2 december 2003 heeft het hof
geoordeeld dat 'de (door Simons; LK) gestelde overeenkomst' voorshands bewezen moet
worden geacht, zonder zich nader over de inhoud van die overeenkomst uit te laten, en
heeft het daaraan onmiddellijk toegevoegd dat Brocacef tegenbewijs mag bijbrengen. De
bewijsopdracht in het dictum betreft vervolgens 'tegenbewijs van de voorshands
bewezen stelling van Simons dat op 3 december 1994 een overeenkomst tussen partijen
is tot stand gekomen zoals in het schrijven zijdens Brocacef d.d. 15 december 1994
neergelegd'. Dat het niet een vergissing was dat het hof zich in de formulering van die
bewijsopdracht tot de brief van Brocacef van 15 december 1994 beperkte en dat het de
brief van Simons van 27 december 1994 inderdaad niet (mede) tot de inhoud van de
overeenkomst rekende, vindt bevestiging in rov. 8.6.2 van het tussenarrest van 19
oktober 2004, waarin het hof overwoog dat de door Simons gevorderde boete weliswaar
zou zijn verschuldigd ingevolge de door Simons (bij zijn brief van 27 december 1994)
opnieuw geformuleerde tekst van de overeenkomst, maar dat die boete desondanks niet
voor toewijzing vatbaar is, '(n)u (…) een bedrag ter zake van verschuldigde boete in de
overeenkomst van 3 december 1994 (zoals verwoord in de brief van 15 december 1994
van Brocacef) ontbreekt'.
Nu kan aan Simons worden toegegeven dat het hof in zijn weergave van de stellingen
van Simons in rov. 4.1.3 van het tussenarrest van 2 december 2003 heeft vermeld dat
(volgens Simons) '(o)p 3 december 1994 (…) tussen Brocacef en Simons een perfecte
overeenkomst tot stand (is) gekomen, zoals neergelegd in het schrijven d.d. 15
december 1994 van Brocacef aan Simons (hiervoor onder 4.1 sub e) en nader uitgewerkt
641
door Simons (hiervoor onder 4.1.1 sub f)' (de rechtsoverwegingen waarnaar wordt
verwezen betreffen de brief van Brocacef van 15 december 1994, respectievelijk de brief
van Simons van 27 december 1994; LK). Kennelijk stond het hof daarbij echter niet voor
ogen dat de bedoelde 'uitwerking' zonder meer ertoe strekte partijen ook in afwijking van
de brief van Brocacef van 15 december 1994 te binden. In rov. 4.4.1 van het
tussenarrest van 2 december 2003 heeft het hof overwogen:
'4.4.1 (…) Simons heeft verklaard dat is afgesproken dat de gesloten overeenkomst door
Brocacef op schrift zou worden gesteld, hetgeen is gebeurd in de brief zijdens Coulen van
15 december 1994, dat na ontvangst van die brief door Simons in overleg met zijn
advocaat een nieuwe tekst is geformuleerd in de vorm van een uitgewerkte
overeenkomst, waarbij het geen wijzigingen op de overeenkomst betrof. (…)
De aldus afgelegde verklaring van Simons vindt steun in de verklaring van getuige F.A.
van de Ven (van Brocacef), waar deze verklaart dat er weliswaar nog sprake was van een
mondelinge overeenkomst op 3 december 1994 maar dat deze definitief was, dat de
afspraak was dat de overeenkomst nog schriftelijk zou worden vastgelegd en dat dat is
gebeurd in het schrijven d.d. 15 december 1994, de brief van Coulen. (…)'
Kennelijk heeft het hof op grond hiervan geconcludeerd dat (slechts) de brief van 15
december 1994 de gemaakte afspraken bevat; wijzigingen in een latere brief van Simons
— voor zover daarvan in de optiek van Simons al sprake kon zijn ('waarbij het geen
wijzigingen op de overeenkomst betrof') — zijn immers niet door de getuige F.A. van de
Ven bevestigd (en konden door het hof evenmin als voorshands bewezen worden
beschouwd). Ook de door het hof in rov. 4.4.2 van het tussenarrest van 2 december
2003 vervolgens uitgevoerde vergelijking van de brieven van 15 en 27 december 1994
strekte er kennelijk slechts toe de juistheid van de weergave van de overeenkomst van 3
december 1994 in de brief van 15 december 1994 te bevestigen, voorzover
overeenstemming tussen beide brieven bestaat:
'4.4.2 Het hof stelt voorts vast dat in de uitgewerkte overeenkomst als door Simons op
29 (lees: 27; LK) december 1994 naar Brocacef gezonden alle elementen als vermeld in
de brief van 15 december 1994 van Coulen (veelal letterlijk) zijn overgenomen. Een
vergelijking van de beide bescheiden laat zien dat slechts art. 3 onder hoofdstuk 2
(inzake limitering van te ontvangen korting door overheidsmaatregelen), art. 1 onder
hoofdstuk 3 (voorlaatste zin alinea 1 met betrekking tot het tijdstip van betalen van het
bedrag ad ƒ 943 126 en de volgende alinea's met betrekking tot het boetebeding) en art.
3 onder hoofdstuk 3 zijn toegevoegd.'
Anders dan aan het eerste onderdeel ten grondslag is gelegd, heeft het hof reeds in het
tussenarrest van 2 december 2003 geoordeeld dat slechts de brief van Brocacef van 15
december 1994 de overeenkomst van 3 december 1994 weergeeft en is het dat oordeel
ook in de latere arresten trouw gebleven (zie, naast de reeds genoemde rov. 8.6.2 van
het tussenarrest van 19 oktober 2004, ook de rov. 8.1 en 8.2 van dat tussenarrest en
rov. 12.2 van het eindarrest, waarin het hof het gestelde in de memorie na tussenarrest
houdende vermeerdering van eis onder 1.2 — te weten dat de inhoud van de tussen
partijen tot stand gekomen overeenkomst mede door de brief van Simons van 27
december 1994 wordt bepaald — uitdrukkelijk heeft verworpen). Al om die reden kunnen
de verschillende subonderdelen van onderdeel 1 niet tot cassatie leiden.
3.4
642
Overigens teken ik aan dat, in het geval dat subonderdeel 3a in het principale
cassatieberoep slaagt, het belang van Simons bij de verschillende klachten van het
eerste onderdeel (althans die, vervat in de subonderdelen 1.3 en 1.4 en de daarop
voortbouwende subonderdelen 1.5–1.7) moet worden betwijfeld. Met die klachten tracht
Simons immers geldend te maken dat, in verband met zijn aanspraken op een
leveringsvergoeding en een contractuele boete, moet worden uitgegaan van de
arrangementen, zoals nader in zijn brief van 27 december 1994 uitgewerkt. In het geval
dat die aanspraken inderdaad aan de hand van de in de brief van Simons van 27
december 1994 uitgewerkte arrangementen moeten worden beoordeeld, zal daarvoor
van cruciale betekenis zijn of Brocacef in ernstige mate in de nakoming van haar
leveringsverplichtingen in gebreke is gebleven respectievelijk of de overeenkomst
tussentijds op initiatief van Brocacef is beëindigd. Volgens Simons is zowel het een als
het ander het geval (zie subonderdeel 1.3, tweede volle alinea, respectievelijk
subonderdeel 1.4), waarvoor hij zich telkens baseert op de betekenis (van mededeling in
de zin van art. 6:83 onder c BW) die het hof in rov. 8.5.1 van het tussenarrest van 19
oktober 2004 aan het faxbericht van Brocacef van 3 februari 1995 heeft toegekend.
Zoals bij de bespreking van het principale beroep al aan de orde kwam, meen ik echter
dat uit de genoemde fax niet zonder meer kan worden afgeleid dat Brocacef in de
nakoming van haar verplichtingen zal tekortschieten, laat staan dat daarop kan worden
gebaseerd dat Brocacef in ernstige mate in de nakoming van haar leveringsverplichtingen
in gebreke is gebleven of dat de tussentijdse beëindiging van de overeenkomst door
Simons aan Brocacef (in verband met haar onwil de overeenkomst na te komen) zou zijn
toe te rekenen.
3.5
Onderdeel 2 klaagt over het oordeel van het hof in rov. 12.4.3 van het eindarrest dat de
vordering tot schadevergoeding wegens misgelopen rendement slechts toewijsbaar is
over de periode van tweeënhalve maand dat de afnameovereenkomst de facto heeft
bestaan. Volgens het onderdeel getuigt dit oordeel van een onjuiste rechtsopvatting en is
het althans onbegrijpelijk. Waar het hof heeft meegewogen dat Simons geen nakoming
en feitelijke uitvoering van de overeenkomst heeft gevorderd, heeft het miskend dat het
de schuldeiser bij wanprestatie van zijn wederpartij op grond van art. 6:74 BW vrijstaat
(naast of) in plaats van nakoming, direct schadevergoeding te vorderen. Voor zover het
bestreden oordeel steunt op de omstandigheid dat Simons de afnameovereenkomst per
16 maart 1995 eenzijdig zou hebben beëindigd, is dit oordeel onbegrijpelijk. De
beëindiging vond (nog steeds volgens het onderdeel) immers haar oorzaak of aanleiding
in de eerdere wanprestatie zijdens Brocacef, zodat van eenzijdigheid niet kan worden
gesproken. De onbegrijpelijkheid van 's hofs oordeel wordt ten slotte onderstreept
doordat het hof in rov. 8.5.4 van het tussenarrest van 19 oktober 2004 heeft vastgesteld
dat het Brocacef was die Simons aanleiding heeft gegeven om de overeenkomst per 16
maart 1995 op te zeggen, doordat Brocacef die overeenkomst ten onrechte niet erkende.
3.6
Naar mijn mening is de kern van het bestreden oordeel niet dat Simons zijn aanspraken
op schadevergoeding wegens gemist rendement in gevaar heeft gebracht door geen
nakoming en feitelijke uitvoering van de overeenkomst van 3 december 1994 te
vorderen, maar dat hij zelf de bij de berekening van schadevergoeding in aanmerking te
periode (de looptijd van de overeenkomst) heeft verkort door de overeenkomst reeds per
16 maart 1995 te beëindigen (op te zeggen). Daarbij is van belang dat het hof die
643
beëindiging kennelijk (en, gelet op de inhoud van de brief van Simons van 16 maart
1995[36], ook alleszins begrijpelijk) niet als een buitengerechtelijke ontbinding in de zin
van art. 6:267 lid 1 BW heeft opgevat[37]. In geval van een dergelijke ontbinding zou,
mits aan de daarvoor geldende vereisten zou zijn voldaan, de crediteur immers recht
hebben op vergoeding van de schade die hij lijdt doordat geen wederzijdse correcte
nakoming doch ontbinding plaatsvindt (art. 6:277 lid 1 BW). Dat is anders in geval van
beëindiging door opzegging: ik begrijp het bestreden oordeel (dat overigens ook in rov.
12.7.2 van het eindarrest ligt besloten) aldus dat met beëindiging van de overeenkomst
door Simons ook de (leverings- en kortings)verplichtingen van Brocacef een einde
hebben genomen en daarom vanaf de datum van beëindiging geen grond voor
schadevergoeding wegens toerekenbare tekortkoming meer kunnen bieden. Dit oordeel
getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk.
Onbegrijpelijk acht ik evenmin dat het hof in rov. 12.4.3 van het eindarrest van een
eenzijdige beëindiging heeft gesproken. Nog daargelaten dat een gezamenlijke
beëindiging mijns inziens niet tot een andere dan de door het hof in aanmerking
genomen periode waarover Simons op schadevergoeding wegens gemist rendement
aanspraak kan maken zou hebben geleid, ontgaat mij waarom aan het eenzijdige
karakter van de beëindiging zou afdoen dat de opstelling van Brocacef Simons daartoe
aanleiding gaf. Ook het hof is dat standpunt blijkens rov. 12.7.2 van het eindarrest
toegedaan ('Het hof merkt hierbij op dat de enkele omstandigheid dat uit de brief van 3
februari 1995 moet worden afgeleid dat Brocacef destijds niet van zins was aan de
overeenkomst ongewijzigd uitvoering te geven (…) het feit van de eenzijdige beëindiging
door Simons niet terzijde stelt.'). Van grote betekenis is de exacte aanleiding tot de
eenzijdige beëindiging ten slotte niet, nu Simons de overeenkomst (in de woorden van
het onderdeel) heeft opgezegd en niet (buitengerechtelijk) heeft ontbonden; slechts in
dat laatste geval zou van belang zijn vast te stellen of aan de (rechts)handeling van
Simons een tekortkoming van Brocacef ten grondslag lag, of zich het geval voordeed dat
die tekortkoming gezien haar bijzondere aard of geringe betekenis ontbinding niet
rechtvaardigde en of Brocacef ter zake in verzuim was.
3.7
De klacht aan het slot van onderdeel 2 dat voor zover de beslissingen in rov. 12.7.2 en
12.8 voortbouwen op de beslissing in rov. 12.4.3, ook deze niet in stand kunnen blijven,
dient op grond van het voorgaande eveneens te falen.
Ook onderdeel 2 kan daarom niet tot cassatie leiden.
4. Conclusie
De conclusie strekt in het principale cassatieberoep tot vernietiging en verwijzing, en in
het incidentele cassatieberoep tot verwerping.
Voetnoten
Voetnoten
644
[1] Rov. 4.1.1 van het tussenarrest van het hof 's-Hertogenbosch van 2 december
2003.
[2] Weergegeven in rov. 4.1.4 van het tussenarrest van 2 december 2003: 1)
leveringsvergoeding ad ƒ 943 126, 2) boete ad ƒ 50 000, 3) kosten i.v.m. nakoming
overeenkomst ad ƒ 25 000, 4) rente over de sub 1 en 2 genoemde schadeposten, 5)
schade wegens gemist rendement ad ƒ 617 729, 6) schade wegens onrechtmatig
gelegde beslagen.
[3] De cassatiedagvaarding is op 21 september 2005 uitgebracht. Het eindarrest van
het hof is op 21 juni 2005 uitgesproken.
[4] Conclusie van repliek in conventie onder 6 en 8; conclusie van dupliek in
reconventie onder 13.
[5] Conclusie van repliek in conventie onder 9 en 14; conclusie van dupliek in
reconventie onder 12; prod. 1 bij de conclusie van antwoord in conventie.
[6] Conclusie van repliek in conventie onder 12; conclusie van dupliek in reconventie
onder 13.
[7] Conclusie van dupliek in reconventie onder 14.
[8] Verordening (EEG) nr. 1984/83 van de Commissie van 22 juni 1983 betreffende
de toepassing van artikel 85, lid 3, van het Verdrag op groepen exclusieve
afnameovereenkomsten, Pb EG 1983, nr. L 173, p. 5; nadien gewijzigd.
[9] Subonderdeel 1d kiest mijns inziens terecht als uitgangspunt dat in cassatie
slechts veronderstellenderwijs kan worden aangenomen dat, in het geval dat aan de door
het hof bedoelde overeenkomst een exclusief karakter zou toekomen en slechts een
looptijd van zeven jaar zou zijn overeengekomen, die overeenkomst op grond van art. 81
lid 2 EG nietig zou zijn. Dat een overeenkomst niet in alle opzichten aan de voorwaarden
van de in Verordening (EEG) 1984/83 vervatte groepsvrijstelling voldoet, impliceert
immers niet noodzakelijkerwijs dat die overeenkomst met art. 81 lid 1 EG in strijd is. Ik
verwijs in dit verband ook naar de schriftelijke toelichting van de mrs. Cnossen, De Vries
en Sagel onder 22–29. Anders dan in die schriftelijke toelichting wordt betoogd (waar
Brocacef onder 22 het standpunt wordt toegeschreven dat een overeenkomst met een
looptijd van zeven jaar automatisch nietig zou zijn op grond van art. 81 lid 2 EG), heeft
Brocacef een en ander niet miskend, maar zich slechts gebaseerd op de (door het hof in
acht te nemen) mogelijkheid van een dergelijke nietigheid in het geval van een looptijd
van zeven jaar.
[10] Zie overigens ook HvJ EG 13 juli 1966, gevoegde zaken 56 en 58/64 (Consten en
Grundig), Jurispr. 1966, p. 450.
[11] M.R. Mok, Kartelrecht I (2004), p. 175; zie ook M.R. Mok, Mededingingsrecht en
privaatrecht, NTBR 2003, 6, p. 310.
[12] Mok verwijst hier naar HvJ EG 25 november 1971, zaak 22/71 (Béguelin), Jurispr.
1971, p. 949, SEW 1972, p. 575, m.nt. I. Verougstraete.'
[13] Mok verwijst hier naar HvJ EG 14 december 1983, zaak 319/82 (Société de Vente
de Ciments et Betons), Jurispr. 1983, p. 4173.
645
[14] Mok verwijst hier naar Rb Den Haag 29 mei 2002, rolnr. 01/1417, Algemene
Service en Verkoopmaatschappij Arnhemse Poort (ASVA) BV tegen vennootschap onder
firma BP Direct e.a., AM 2002, p. 134 (A. Neven), Ondernemingsrecht 2003–2, p. 59–60
(M.R. Mok). Het vonnis steunt op de stelling dat '(d)e gevolgen van nietigheid krachtens
artikel 81 EG-verdrag (…) volgens vaste rechtspraak van het Hof van Justitie van de
Europese Gemeenschappen naar nationaal recht (dienen) te worden beoordeeld, zodat
ter zake artikelen 3:41 en 42 BW van toepassing zijn'.
[15] Zie over die opvatting Asser-Hartkamp 4-II (2005), nr. 499.
[16] Asser-Hartkamp 4-II (2005), nrs. 491 en 499 (p. 525, eerste volzin).
[17] Ten aanzien van een reeds naar haar strekking mededingingsbeperkende
overeenkomst acht ik dat niet goed denkbaar. Ook ten aanzien van een naar haar
gevolgen mededingingsbeperkende overeenkomst zal het veelal niet eenvoudig zijn een
toelaatbaar alternatief met een voldoende vergelijkbare strekking te vinden, nu het bij
het strekkingscriterium (mede) aankomt op hetgeen partijen blijkens hun (nietige)
overeenkomst in economisch opzicht wilden bereiken; vgl. Asser-Hartkamp 4-II (2005),
nr. 497 (p. 522, bovenaan).
[18] Asser-Hartkamp 4-II (2005), nr. 496.
[19] Overigens lijkt ook Lange de toepassing van art. (3:41 en) 3:42 BW niet uit te
sluiten; C.C.W. Lange, De Europeesrechtelijke nietigheid en de met artikel 86 EEG-
Verdrag strijdige overeenkomsten, Themis 1994–9, p. 448.
[20] Zie Asser-Hartkamp 4–I (2004), nrs. 160 en 161.
[21] Schriftelijke toelichting mrs. Cnossen, De Vries en Sagel onder 15.
[22] De Hoge Raad kwam daarin niet toe aan een oordeel over de brede toepassing die
het hof aan art. 6:89 BW had gegeven, omdat het hof al om andere dan met de
reikwijdte van de bepaling samenhangende redenen geen toepassing aan art. 6:89 BW
had mogen geven.
[23] A-G Langemeijer verwijst in zijn conclusie naar T.M. Parl. Gesch. Boek 6, p. 316–
317 en T.M. Parl. Gesch. Boek 7 (inv. 3, 5 en 6), p. 145 e.v.; Losbl. Verbintenissenrecht
(M.H. Wissink), aant. 7 op art. 6:89 BW; Asser-Hartkamp 4–I (2004), nr. 382; Asser-
Hijma 5–I (2001), nrs. 543, 559. Zie voorts R.P.J.L. Tjittes, Mon. Nieuw BW A-6b, nr. 25.
[24] Vgl. T.M. Parl. Gesch. Boek 6, p. 317 en T.M. Parl. Gesch. Boek 7 (inv. 3, 5 en 6),
p. 152, alsmede R.P.J.L. Tjittes, Mon. Nieuw BW A-6b, nr. 25.
[25] Asser-Hijma 5–I (2001), nr. 543.
[26] Verwezen wordt naar de door Brocacef in de feitelijke instanties betrokken
stellingen: conclusie van repliek in conventie, tevens conclusie van antwoord in
reconventie onder 19–20; conclusie van dupliek in reconventie onder 18 sub a; memorie
van antwoord onder 22, laatste gedachtestreepje; memorie na niet gehouden enquête
onder 3.
[27] MvA II, Parl. Gesch. Boek 6, p. 208.
[28] Prod. 6 bij conclusie van antwoord in conventie.
646
[29] Zie Asser-Hartkamp 4–I (2004), nr. 370 en HR 24 maart 1933,NJ 1933, p. 1575,
aldaar genoemd.
[30] Zie conclusie van antwoord in conventie onder 7 en 9.2; memorie van grieven
onder 6.9 e.v. en 8.2; antwoord-memorie na niet-gehouden getuigenverhoor onder 5–7;
memorie na tussenarrest houdende vermeerdering van eis onder 8.6.5 (ten aanzien van
het gemiste rendement).
[31] Brocacef verwijst hier naar haar memorie na tussenarrest § 9.
[32] Daarmee wordt gedoeld op de regel dat buitengerechtelijke kosten slechts voor
vergoeding in aanmerking komen indien zowel het inroepen van rechtshulp als de
omvang van de daaraan verbonden kosten redelijk zijn; HR 3 april 1987, NJ 1988, 275,
m.nt. CJHB.
[33] Vgl., in verband met art. 50 lid 4 Onteigeningswet, HR 15 februari 1995, NJ 1996,
347, rov. 3.7 en HR 6 maart 1991, NJ 1991, 818, m.nt. MB, rov. 3.5.
[34] T&C Burgerlijk Wetboek (2005), art. 6:97 aant. 4 (W.J.G. Oosterveen). Vgl. bijv.
HR 15 november 1996, NJ 1998, 314, m.nt. F.W. Grosheide.
[35] Ter ondersteuning van deze opvatting wijst Simons nog op de rov. 4.1.3 en 4.4.2
van het tussenarrest van 2 december 2003.
[36] Prod. 9 bij de conclusie van antwoord in conventie, tevens houdende eis in
reconventie.
[37] Dat in die brief een beëindiging van de (in de visie van het hof) op 3 december
1994 tot stand gekomen overeenkomst besloten ligt, is overigens hoe dan ook niet
evident. Van een op 3 december 1994 of later in die maand tot stand gekomen
overeenkomst wordt in het geheel niet gerept. Veeleer lijkt uit die brief voort te vloeien
dat ook in de visie van Simons nog géén overeenkomst tot stand was gekomen. Op p. 2
wordt gesproken van 'de te sluiten overeenkomst' die een eerste aanzet zou vormen voor
een zeer hechte relatie, en van 'een situatie die zich nu voordoet' waarin 'partijen (…) er
niet in (…) slagen een overeenkomst te bereiken voor de komende jaren'. Overigens
heeft Simons in zijn brief van 11 juli 1995 (prod. 13 bij de conclusie van antwoord in
conventie, tevens houdende eis in reconventie), kennelijk refererend aan zijn brief van
16 maart 1995, geschreven: 'Het is onder meer daarom dat ik u heb medegedeeld de
relatie te beëindigen.'
647
NJ 2006, 597: Ingebrekestelling; functie; aan ingebrekestelling te stellen eisen
in spoedeisende situatie; schriftelijke mededeling als bedoeld in ...
Instantie: Hoge Raad (Civiele kamer) Datum: 22 oktober 2004
Magistraten:
Mrs. R. Herrmann, O. de Savornin Lohman, A.M.J. van Buchem-Spapens, P.C. Kop, E.J.
Numann
Zaaknr: C03/156HR
Conclusie:
A-G Keus
LJN: AO9494
Noot: J. Hijma Roepnaam: -
Wetingang: BW art. 6:78; BW art. 6:82; BW art. 6:83; BW art. 6:258; BW art. 6:265;
BW art. 6:266
Ingebrekestelling; functie; aan ingebrekestelling te stellen eisen in spoedeisende situatie;
schriftelijke mededeling als bedoeld in art. 6:82 lid 2 BW.
Een ingebrekestelling heeft niet de functie om ‘het verzuim vast te stellen’, doch om de
schuldenaar nog een laatste termijn voor nakoming te geven en aldus nader te bepalen
tot welk tijdstip nakoming nog mogelijk is zonder dat van een tekortkoming sprake is, bij
gebreke van welke nakoming de schuldenaar vanaf dat tijdstip in verzuim is. Dit brengt
mee dat, voorzover vanwege de spoedeisendheid van het herstel een schriftelijke
ingebrekestelling met termijnstelling in overeenstemming met art. 6:82 lid 1 BW niet
mogelijk of niet zinvol is, de schuldeiser wel het in de betrokken situatie redelijkerwijs
mogelijke zal moeten doen om de schuldenaar in de gelegenheid te stellen om het
gebrek in de geleverde prestatie (en in voorkomend geval de erdoor veroorzaakte
schade) te herstellen. Indien evenwel de schuldenaar door hem niet bereikt kan worden
— ook niet op een aan de spoedeisende situatie aangepaste wijze zoals per telefoon —
of, bereikt zijnde, niet in staat is of zich niet bereid toont om met de noodzakelijke spoed
afdoende maatregelen te nemen, brengen de maatstaven van redelijkheid en billijkheid
mee dat t.a.v. de bedoelde, spoedeisende herstelwerkzaamheden verzuim intreedt
zonder dat een ingebrekestelling heeft plaatsgevonden, terwijl daartoe evenmin nodig is
dat een schriftelijke mededeling als bedoeld in art. 6:82 lid 2 aan de schuldenaar is
toegezonden.
SamenvattingNaar boven
Een steigerbouwer heeft zich jegens een schildersbedrijf verplicht tijdens de drie
verschillende fasen van een schilderwerk deugdelijke steigers aan het schildersbedrijf ter
beschikking te stellen. Het schildersbedrijf heeft de overeenkomst voor wat betreft de
laatste fase buitengerechtelijk ontbonden en de steigers voor die fase door een ander
bedrijf laten plaatsen, omdat de steigers tijdens de eerste twee fasen allerlei gebreken
zouden vertonen die acuut ingrijpen vergden, terwijl de steigerbouwer niet bereikbaar
648
was of laks reageerde. Het hof heeft geoordeeld dat het schildersbedrijf eerst de
bevoegdheid tot ontbinding zou hebben gekregen nadat verzuim was ingetreden en dat
daarvan geen sprake was nu het schildersbedrijf de steigerbouwer niet in gebreke had
gesteld. Het hof heeft daarom de vordering van het schildersbedrijf dat de
buitengerechtelijke ontbinding voor recht zou worden verklaard en de vordering tot
schadevergoeding afgewezen en de vordering van de steigerbouwer tot betaling van de
huurprijs over de laatste fase toegewezen. Een ingebrekestelling heeft niet de functie om
‘het verzuim vast te stellen’, doch om de schuldenaar nog een laatste termijn voor
nakoming te geven en aldus nader te bepalen tot welk tijdstip nakoming nog mogelijk is
zonder dat van een tekortkoming sprake is, bij gebreke van welke nakoming de
schuldenaar vanaf dat tijdstip in verzuim is (HR 20 september 1996, nr. 16 004, NJ
1996, 748). Dit brengt mee dat, voorzover vanwege de spoedeisendheid van het herstel
een schriftelijke ingebrekestelling met termijnstelling in overeenstemming met art. 6:82
lid 1 BW niet mogelijk of niet zinvol is, de schuldeiser wel het in de betrokken situatie
redelijkerwijs mogelijke zal moeten doen om de schuldenaar in de gelegenheid te stellen
om het gebrek in de geleverde prestatie (en in voorkomend geval de erdoor veroorzaakte
schade) te herstellen. Indien evenwel de schuldenaar door hem niet bereikt kan worden
— ook niet op een aan de spoedeisende situatie aangepaste wijze zoals per telefoon —
of, bereikt zijnde, niet in staat is of zich niet bereid toont om met de noodzakelijke spoed
afdoende maatregelen te nemen, brengen de maatstaven van redelijkheid en billijkheid
mee dat ten aanzien van de bedoelde, spoedeisende herstelwerkzaamheden verzuim
intreedt zonder dat een ingebrekestelling heeft plaatsgevonden. Voor het intreden van
verzuim zal in een dergelijke situatie ook niet nodig zijn dat een schriftelijke mededeling
als bedoeld in art. 6:82 lid 2 aan de schuldenaar is toegezonden, nu de eis van
toezending van een dergelijke mededeling niet te verenigen valt met de spoed waarmee
in zo'n situatie maatregelen moeten worden genomen, en de toezending in zo'n situatie
ook geen nut zal hebben. Een tekortkoming in de nakoming van de overeenkomst kan
niet worden aangemerkt als een onvoorziene omstandigheid, zoals bedoeld in art. 6:258.
Wanneer men ervan uitgaat, zoals het hof heeft gedaan, dat het schildersbedrijf voor wat
betreft de laatste fase in schuldeisersverzuim verkeerde, is daarvan het gevolg dat haar
eigen uit de tussen partijen gesloten overeenkomst voortvloeiende verbintenis tot
betaling van de huurprijs bleef bestaan. Voorzover de steigerbouwer in verband met het
feit dat het schildersbedrijf de gehuurde steigers in de laatste fase niet heeft gebruikt,
een voordeel heeft genoten dat zij bij wederzijds behoorlijke nakoming niet zou hebben
gehad, zou het schildersbedrijf onder omstandigheden, gelet op het bepaalde in art. 6:78
lid 1 BW, aanspraak erop kunnen maken dat een bedrag dat ten hoogste gelijk is aan het
bedrag van dit voordeel, in mindering gebracht wordt op de door haar verschuldigde
huurprijs voor de laatste fase.
Partij(en)Naar boven
Schildersbedrijf Endlich B.V., te Rijswijk, eiseres tot cassatie, adv. mr. R.M. Köhne,
tegen
Bouwmachines Den Haag B.V., te 's‑Gravenhage, verweerster in cassatie, adv. mr. H.
Eijer.
Voorgaande uitspraakNaar boven
Hof:
649
2. De beoordeling in het principaal en het incidenteel beroep
2.1
Nu geen grieven zijn gericht tegen de door de rechtbank in haar eindvonnis onder 1
vastgestelde feiten gaat ook het hof van die feiten uit. Samengevat gaat het daarbij om
het volgende.
Partijen zijn met elkaar overeengekomen dat Bouwmachines ten behoeve van door
Endlich uit te voeren schilderwerk aan het Atlantic Hotel te Kijkduin een stalen
gevelsteiger aan Endlich zou verhuren en plaatsen. In de desbetreffende, door
Bouwmachines verstuurde en door Endlich voor accoord ondertekende,
opdrachtbevestiging worden drie fases van het schilderproject onderscheiden
(genummerd I, II en III). Bouwmachines heeft zich verplicht om per fase een steiger te
monteren en, na voltooiing van die fase, weer te demonteren. Endlich diende als
huurprijs in totaal ƒ 194 500 exclusief BTW te betalen, verdeeld in vier termijnen. De
laatste van die termijnen betreft een bedrag van ƒ 40 000, opeisbaar bij de start van
fase III.
Bij de uitvoering van fase I en/of II heeft Bouwmachines schade toegebracht aan het
gebouw van het Atlantic Hotel.
Endlich heeft, anders dan tussen partijen is overeengekomen, voor de uitvoering van
fase III een steiger van de firma Wanders gebruikt in plaats van de steiger van
Bouwmachines, en heeft de laatste huurtermijn onbetaald gelaten.
2.2
Bouwmachines heeft in eerste aanleg in conventie, na wijziging van eis, gevorderd om
Endlich te veroordelen tot betaling van, kort weergegeven: (a) een bedrag van ƒ 14 006
ter zake van gedurende de fases I en II geleverd (meer-) werk, te vermeerderen met
buitengerechtelijke kosten en wettelijke rente, en (b) een bedrag van ƒ 42 245, te weten
ƒ 40 000 als huurprijs voor fase III, verminderd met ƒ 4500 wegens minderwerk tijdens
fase I en vermeerderd met 19% BTW.
Endlich heeft in eerste aanleg in reconventie gevorderd, verkort weergegeven: (a)
Bouwmachines te veroordelen tot betaling van schadevergoeding wegens tekortkomingen
tijdens de fases I en II, te vermeerderen met wettelijke rente, (b) Bouwmachines te
veroordelen tot betaling van buitengerechtelijke incassokosten, (c) voor recht te
verklaren dat Bouwmachines aansprakelijk is ter zake van de aan Atlantic Hotel
aangerichte schade, op te maken bij staat, en (d) voor recht te verklaren dat de
overeenkomst buitengerechtelijk is ontbonden, althans die overeenkomst alsnog te
ontbinden.
2.3
Na een tussenvonnis (tot het houden van een comparitie van partijen) heeft de
rechtbank Endlich bij eindvonnis in conventie veroordeeld om aan Bouwmachines een
bedrag van ƒ 8658,50 te betalen, vermeerderd met wettelijke rente, en heeft zij
afgewezen hetgeen in conventie meer of anders werd gevorderd en hetgeen in
650
reconventie werd gevorderd, een en ander met compensatie van kosten in conventie en
in reconventie.
2.4
Eerst zal het hof beoordelen in hoeverre, zoals Endlich stelt en Bouwmachines bestrijdt,
de overeenkomst voor wat betreft fase III is ontbonden, dan wel kan worden ontbonden
op de door Endlich aangevoerde grond dat Bouwmachines inzake de uitvoering van de
fases I en II jegens Endlich in verzuim is geraakt.
Endlich stelt in incidenteel appèl dat een schriftelijke ingebrekestelling niet nodig was
voor het intreden van verzuim, althans dat Bouwmachines in deze procedure geen
beroep mag doen op het ontbreken van een schriftelijke ingebrekestelling, en licht zulks
toe met de stellingen dat zij persoonlijk en telefonisch bij Bouwmachines heeft geklaagd
over gebreken aan de tijdens de fases I en II gehuurde steiger(s) — loopplaten lagen los,
delen van de steiger vielen naar beneden, netten lieten los en steigers stonden niet vast
—, dat Bouwmachines voor het aanhoren van de desbetreffende klachten niet of moeilijk
te bereiken was en dat Bouwmachines, in de gevallen waarin het Endlich uiteindelijk
lukte om contact met haar te hebben, laks heeft gereageerd en (slechts) heeft toegezegd
om de volgende dag mensen te sturen. Bouwmachines bestrijdt een en ander
gemotiveerd.
Uit Endlichs overige stellingen blijkt naar het oordeel van het hof onvoldoende dat
Bouwmachines de door haar gestelde gebreken aan de steiger niet kon herstellen, te
minder nu Endlich stelt derden opdracht te hebben gegeven tot het uitvoeren van
herstelwerkzaamheden — welke vervolgens ook zijn uitgevoerd. Dit betekent dat, voor
zover er sprake was van de gestelde gebreken, het hof er van uit moet gaan dat
Bouwmachines deze alsnog behoorlijk had kunnen herstellen en aldus behoorlijk had
kunnen presteren.
Nu uit het voorgaande blijkt dat de door Bouwmachines te leveren prestatie niet tijdelijk
of blijvend onmogelijk was, kon de bevoegdheid tot ontbinding eerst ontstaan indien
Bouwmachines in verzuim zou komen te verkeren. De — door Bouwmachines bestreden
— stelling van Endlich dat Bouwmachines op mededelingen laks reageerde is
onvoldoende om tot het oordeel te komen dat dientengevolge het verzuim zonder
ingebrekestelling kon intreden, terwijl ook andere gronden die tot direct verzuim hebben
kunnen leiden in het onderhavige geval ontbreken. Met name wettigt de mededeling van
Bouwmachines, dat zij morgen wel mensen zou sturen, naar het oordeel van het hof
zonder verdere onderbouwing, welke ontbreekt, niet de gevolgtrekking dat Endlich hieruit
redelijkerwijs mocht opmaken dat Bouwmachines in de nakoming van haar verplichtingen
tekort zou (blijven) schieten, zodat er ook geen sprake is van een mededeling als
bedoeld in art. 6:83 onder c BW. Aldus ontbreekt de grond tot gedeeltelijke ontbinding.
Het hof verwerpt voorts de stelling van Endlich, welke inhoudt dat de eisen van de
redelijkheid en billijkheid in de weg staan aan het beroep dat Bouwmachines doet op het
ontbreken van een schriftelijke ingebrekestelling, zulks op grond dat ook deze stelling
onvoldoende is onderbouwd. Daarbij betrekt het hof dat Endlich niet heeft toegelicht dat
er voor haar bezwaren waren verbonden aan het sturen van schriftelijke mededelingen
aan Bouwmachines en voorts dat niet uitgesloten kan worden dat, indien Endlich daartoe
zou zijn overgegaan, voor Bouwmachines daardoor duidelijk zou zijn geworden dat
Endlich ontevreden was over de prestaties die Bouwmachines tot dan toe had geleverd,
651
en aldus ook in staat zou zijn gesteld om haar gedrag ten aanzien van de verdere
uitvoering van de overeenkomst daaraan aan te passen.
Endlichs beroep op het bestaan van onvoorziene omstandigheden in de zin van art.
6:258 BW kan evenmin leiden tot (gedeeltelijke) ontbinding van de overeenkomst omdat
zij heeft verzuimd te preciseren welke onvoorziene omstandigheden zij daarop op het
oog heeft en zij evenmin heeft gesteld dat deze van dien aard zijn dat Bouwmachines
naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet mocht verwachten dat de
overeenkomst voor wat betreft fase III onveranderd zou worden uitgevoerd.
Op grond van het vorenstaande acht het hof Endlichs standpunt, dat de overeenkomst
voor wat betreft fase III is ontbonden of alsnog kan worden ontbonden, ongegrond. Dit
betekent dat Endlichs verplichting tot betaling van de laatste huurtermijn is blijven
bestaan. Dat Endlich fase III inmiddels heeft uitgevoerd zonder gebruik te maken van de
diensten van Bouwmachines en dat Bouwmachines zich wellicht kosten heeft kunnen
besparen en de steiger eventueel — Bouwmachines bestrijdt dit — aan derden heeft
kunnen verhuren, kan niet wegnemen dat onvoldoende gebleken is van een
rechtvaardiging voor Endlichs keuze om Bouwmachines niet in staat te stellen tot
nakoming van haar verplichtingen inzake fase III; het hof verwerpt daarom de stelling
van Endlich dat Bouwmachines in strijd handelt met de eisen van redelijkheid en
billijkheid door Endlich betaling van de huurprijs te vorderen.
2.5
Gelet op het vorenstaande is grief I van Bouwmachines gegrond en zijn de grieven 2 tot
en met 4 van Endlich ongegrond. Het hof passeert het in het kader van de toelichting op
grief 2 van Endlich gedane aanbod om de door haar gestelde tekortkomingen te bewijzen
omdat het vast komen te staan daarvan niet tot een ander oordeel kan leiden.
2.6
De grieven 5 en 6 van Endlich berusten op het standpunt dat Bouwmachines de door
Endlich gedragen kosten dient te vergoeden welke zij heeft gemaakt om tijdens de fases
I en II te komen tot herstel van gebreken, alsmede de kosten ter zake van het huren van
een vervangende steiger voor fase III. In beide gevallen gaat het daarbij om vergoeding
van schade, geleden doordat derden werkzaamheden hebben uitgevoerd die uit hoofde
van de overeenkomst door Bouwmachines hadden kunnen en moeten worden verricht.
Terecht werpt Bouwmachines aan Endlich ook in dit verband tegen dat er geen sprake is
van verzuim. Nu het niet gaat om schade, die niet kan worden weggenomen door herstel
van het gestelde gebrek, is Bouwmachines niet verplicht tot vergoeding daarvan.
Het bestaan en de omvang van de schade die Endlich naar haar stelling heeft geleden
doordat zij voor fase III een steiger van een ander dan van Bouwmachines heeft gehuurd
is niet relevant en het hof passeert daarom het desbetreffende bewijsaanbod.
De grieven 5 en 6 van Endlich zijn eveneens ongegrond.
2.7
Grief 7 van Endlich betreft de posten 'arbeidsloon montage' van ƒ 3260 en 'transport
diversen tarief (…) betreft aanvoer' van ƒ 450, beide bedragen excl. BTW, welke
bedragen Bouwmachines bij factuur van 21 februari 2000 aan Endlich in rekening heeft
gebracht. Bouwmachines stelt recht te hebben op betaling van de beide bedragen
652
wegens door haar geleverd meerwerk. Endlich stelt onder meer dat partijen met elkaar
zijn overeengekomen om (ook) de beide hiervoor vermelde bedragen te crediteren.
Deze stelling van Endlich gaat naar het oordeel van het hof op. Uit de inhoud van de
facturen van 21 februari 2000, 20 maart 2000, 17 april 2000, 15 mei 2000 en 23 mei
2000 (creditnota) — producties 2 tot en met 6 bij conclusie van antwoord/eis in eerste
aanleg — en hetgeen partijen over en weer onweersproken hebben gesteld blijkt dat
partijen het niet met elkaar eens waren over de verschuldigdheid door Endlich van
hetgeen Bouwmachines aan Endlich in rekening had gebracht in verband met de verhuur
van een bepaalde steiger, en dat zij daarover tijdens een bespreking met elkaar een
overeenkomst (hierna: de nadere overeenkomst) hebben gesloten. Partijen verschillen
van mening over de strekking van de nadere overeenkomst: volgens Endlich bestrijkt de
nadere overeenkomst alle gefactureerde bedragen die in verband staan met de verhuur
van de desbetreffende steiger, terwijl de afspraak volgens Bouwmachines niet geldt voor
'directe kosten' en de onderhavige twee posten dergelijke directe kosten betreffen.
Bouwmachines heeft niet bestreden dat Endlich ook ten tijde van de bespreking die tot
de nadere overeenkomst heeft geleid al betwistte de thans nog in geschil zijnde posten
verschuldigd te zijn. Gelet op de overige samenhang tussen enerzijds de inmiddels
gecrediteerde posten en anderzijds de twee nog in geschil zijnde posten — al deze
posten houden verband met het gebruik van dezelfde steiger, en bij de factuur waarbij
de 'directe' kosten in rekening zijn gebracht is tevens een later gecrediteerde huurtermijn
berekend — ligt het daarom naar het oordeel van het hof voor de hand dat de nadere
overeenkomst ook alle posten betreft waarover onenigheid bestond, tenzij Endlich uit
verklaringen en/of gedragingen van Bouwmachines heeft moeten afleiden dat
Bouwmachines een uitzondering of voorbehoud wilde maken voor wat betreft de posten
die arbeidsloon en/of transportkosten betreffen. Feiten of omstandigheden op grond
waarvan zulks het geval is heeft Bouwmachines niet gesteld, hoewel zulks in het licht van
het vorenstaande en in het licht van de stellingen van Endlich op haar weg had gelegen.
Nu Bouwmachines geen nadere toelichting op dit punt heeft gegeven moet haar verweer
als onvoldoende gemotiveerd worden gepasseerd en zal het hof aan de door haar
gestelde beperkte strekking van de overeenkomst voorbij gaan. Dit betekent dat de grief
7 van Endlich gegrond is.
2.8
Grief II van Bouwmachines heeft betrekking op — naast de wettelijke rente — de door
Bouwmachines gestelde buitengerechtelijke kosten. Deze grief is niet gegrond, nu
Bouwmachines' stellingen ook in hoger beroep onvoldoende grondslag bieden om vast te
stellen dat de door haar gespecificeerde werkzaamheden — te weten: het verzenden van
een sommatiebrief, het voeren van een bespreking (ter zake waarvan niet is gesteld wie
aan die bespreking hebben deelgenomen en welk onderwerp het betrof), het sorteren en
verzenden van stukken door Bouwmachines en bestudering van die stukken door de
advocaat — buiten het bestek vallen van werkzaamheden die hebben gediend ter
voorbereiding en instructie van de onderhavige procedure, ter zake waarvan hierna een
beslissing wordt gegeven op grond van het bepaalde in artikel 56 e.v. (oud) Rv.
2.9
Het beroep van Bouwmachines slaagt dus voor wat betreft de vordering om Endlich te
veroordelen tot betaling van de huurprijs voor fase III. Uit dien hoofde is, anders dan de
653
rechtbank oordeelde, een bedrag van ƒ 40 000 toewijsbaar, te vermeerderen met 19%
BTW en met de wettelijke rente over de periode vanaf 30 januari 2001. Het principaal
appèl faalt daarentegen voor het overige.
Het incidentele beroep slaagt voor wat betreft de hiervoor onder 2.7. bedoelde posten
van in totaal ƒ 3710 exclusief BTW, maar faalt voor het overige. De slotsom is dan ook
dat, met vernietiging van het bestreden vonnis voor zover dit in conventie is gewezen, de
vorderingen van Bouwmachines moeten worden toegewezen tot in hoofdsom een bedrag
van (ƒ 40 000 — ƒ 3710) x 1,19 + ƒ 8658,50, dat is ƒ 51 843,60 ofwel € 23 525,60, en
dat het meer of anders door Bouwmachines in conventie gevorderde moet worden
afgewezen. Voor zover de vorderingen in reconventie zijn afgewezen dient het bestreden
vonnis daarentegen te worden bekrachtigd.
Het hof acht het evenals de rechtbank juist de kosten van de procedure in eerste aanleg
te compenseren en zal zulks ook bepalen voor de proceskosten in hoger beroep, nu beide
partijen gedeeltelijk in het ongelijk worden gesteld.
Cassatiemiddel:
Schending van het recht en/of verzuim van op straffe van nietigheid voorgeschreven
vormen, doordat het Hof heeft overwogen en beslist als is vervat in het ten deze
bestreden arrest, zulks ten onrechte om een of meer van de navolgende, zonodig in
onderlinge samenhang te lezen redenen.
1
Dit eerste middel komt in zijn verschillende onderdelen op tegen — kort gezegd — het
oordeel van het Hof dat de overeenkomst niet rechtsgeldig is ontbonden omdat
Bouwmachines niet in gebreke is gesteld.
1.1
In r.o. 2.4. overweegt het Hof onder meer:
'(…)
Endlich stelt in incidenteel appèl dat een schriftelijke ingebrekestelling niet nodig was
voor het intreden van verzuim, althans dat Bouwmachines in deze procedure geen
beroep mag doen op het ontbreken van een schriftelijke ingebrekestelling, en licht zulks
toe met de stellingen dat zij persoonlijk en telefonisch bij Bouwmachines heeft geklaagd
over gebreken aan de tijdens de fases I en II gehuurde steiger(s) — loopplaten lagen los,
delen van de steiger vielen naar beneden, netten lieten los en steigers stonden niet vast
—, dat Bouwmachines voor het aanhoren van de desbetreffende klachten niet of moeilijk
te bereiken was en dat Bouwmachines, in gevallen waarin het Endlich eindelijk lukte om
contact met haar te hebben, laks heeft gereageerd en (slechts) heeft toegezegd om de
volgende dag mensen te sturen.'
Deze weergave door het Hof van de stellingen van Endlich is onvolledig. In de door
Endlich als productie 15 bij conclusie van dupliek in conventie overgelegde verklaring van
WDS Onderhouds- en Afwerkingsbedrijf verklaart de heer D. Steenwijk van WDS:
'(…)
654
In deze periode zijn wij heel veel opgeroepen om de planken op te ruimen en vast te
zetten die zo uit het steiger kwamen zetten en naar beneden waren gevallen. 's Avonds,
's nachts, weekenden, eerste kerstdag en oudejaarsdag alsmede de dagen
daartussendoor.
Ook de netten moesten wij continu vastzetten en dan niet te vergeten de overkapping
bovenop het steiger van krimpfolie dat was echter een ramp dat blijft maar loskomen en
lag continu te klapperen.
Alle door ons in opdracht van Endlich Schilders uitgevoerde werkzaamheden aan het
steiger e.d. kwamen direct voort uit het feit dat wij (en ook Endlich Schilders) niet in
staat waren om Bouwmachines Den Haag naar het werk te krijgen om ervoor te zorgen
dat de steigers in orde waren.
De ene keer was de heer L. Stam (directeur van Bouwmachines Den Haag) wel te
bereiken, beloofde van alles, maar er gebeurde niets.
Andere keren was Bouwmachines Den Haag gewoon niet te bereiken.
Op het moment dat er echt niet meer veilig gewerkt kon worden was de heer Stam op
vakantie en er was bij Bouwmachines Den Haag niemand die voor hem waarnam of waar
zou nemen.
Waren er eindelijk eens een paar steigerbouwers op het werk dan scholden die ons stijf
nadat wij ze verzochten om wat aan losliggende planken te doen (deze scheldwoorden,
die de ergste ziektes vertegenwoordigen, wil ik hier niet eens neerzetten).
(…)'
In het licht van deze verklaring en de overige gedingstukken[1], had het Hof Endlich
tenminste moeten toelaten tot het bewijs van haar stellingen dat zij Bouwmachines
meerdere malen heeft verzocht om gebreken te herstellen, dat daarop door
Bouwmachines niet dan wel niet adequaat is gereageerd, dat het (te trage) optreden van
Bouwmachines niet kon worden afgewacht, dat Endlich zodoende genoodzaakt was zelf
adequate maatregelen te treffen door het inschakelen van eigen personeel en derden en
dat daarna nakoming van de herstelverplichting door Bouwmachines blijvend onmogelijk
was geworden. Endlich heeft daarvan zowel in eerste aanleg als in hoger beroep bij
herhaling bewijs aangeboden[2].
1.2
Voorts overweegt het Hof in r.o. 2.4:
'(…)
Uit Endlichs overige stellingen blijkt naar het oordeel van het Hof onvoldoende dat
Bouwmachines de door haar gestelde gebreken aan de steiger niet kon herstellen, te
minder nu Endlich stelt derden opdracht te hebben gegeven tot het uitvoeren van
herstelwerkzaamheden — welke vervolgens ook zijn uitgevoerd. Dit betekent dat,
voorzover er sprake was van de gestelde gebreken, het Hof ervan uit moet gaan dat
Bouwmachines deze alsnog behoorlijk had kunnen herstellen en aldus behoorlijk had
kunnen presteren.'
655
Deze overweging is in het licht van de gedingstukken onbegrijpelijk. Endlich heeft bij
herhaling gesteld en ook aangeboden te bewijzen dat zij talloze malen bij Bouwmachines
heeft geklaagd over gebreken van de steiger, maar dat Bouwmachines daar of in het
geheel niet op reageerde, of beloofde langs te komen maar in werkelijkheid niet
langskwam, of uiteindelijk een enkele keer wel langs is gekomen maar veel te laat en
dan bovendien ook nog door personeelsleden te sturen die zich op onvolstrekt
onbetamelijke wijze gedroegen. In essentie heeft het Hof kennelijk niet begrepen,
althans niet aangenomen, dat vele gebreken onmiddellijk optreden vereisten. Anders dan
Bouwmachines was het door Endlich ingeschakelde bedrijf WDS wél 's nachts, met
Kerstmis en op Nieuwjaarsdag bereikbaar en bereid direct één of meerdere medewerkers
naar het Atlantic Hotel te sturen om noodvoorzieningen te treffen en reparaties uit te
voeren. Aldus is onbegrijpelijk 's Hofs overweging dat nu Endlich stelt derden opdracht te
hebben gegeven tot het uitvoeren van herstelwerkzaamheden (let wel: 's nachts, in de
weekenden, op eerste Kerstdag en op Nieuwjaarsdag telefonisch), ook Bouwmachines
deze alsnog behoorlijk had kunnen uitvoeren (des neen, want Bouwmachines was 's
nachts, in de weekenden, op eerste Kerstdag en op Nieuwjaarsdag of helemaal niet
bereikbaar of zei dat zij de volgende dag wel zouden komen kijken). Indien het Hof van
oordeel was dat een en ander door Bouwmachines gemotiveerd zou zijn betwist, dan had
het Hof in ieder geval Endlich tot het bewijs van haar stellingen terzake moeten toelaten.
1.3
Voorts heeft het Hof in r.o. 2.4 overwogen:
'(…)
Nu uit het voorgaande blijkt dat de door Bouwmachines te leveren prestatie niet tijdelijk
of blijvend onmogelijk was, kon de bevoegdheid tot ontbinding eerst ontstaan indien
Bouwmachines in verzuim zou komen te verkeren.
(…)'
Deze overweging geeft blijk van onjuiste rechtsopvatting. Allereerst heeft het Hof
miskend, dat verzuim krachtens art. 6:83 lid 1 sub c BW zonder ingebrekestelling
intreedt indien de schuldeiser uit een mededeling van de schuldenaar moet afleiden dat
deze in de nakoming zal tekortschieten. Endlich heeft daarop één en andermaal een
beroep gedaan, bijvoorbeeld expliciet in MvA/MvG alinea 26 ad fine. Indien het Hof heeft
geoordeeld dat een schriftelijke ingebrekestelling altijd is vereist als de te leveren
prestatie niet tijdelijk of blijvend onmogelijk is, getuigt 's Hofs oordeel van een onjuiste
rechtsopvatting, aangezien a) een ingebrekestelling bijvoorbeeld ook niet is vereist indien
de schuldeiser uit een mededeling van de schuldenaar moet afleiden dat deze in de
nakoming zal tekortschieten en b) dat blijkens HR 6 oktober 2000, NJ 2000, 691 er
omstandigheden zijn waarin de schuldenaar naar maatstaven van redelijkheid en
billijkheid zich niet achteraf erop kan beroepen dat de schuldeiser haar niet voorafgaand
aan de herstelwerkzaamheden in gebreke heeft gesteld. Indien het Hof heeft bedoeld dat
in het onderhavige geval de uitlatingen van Bouwmachines niet kunnen worden
aangemerkt als een mededeling c.q. evenzovele mededelingen van Bouwmachines
waaruit Endlich mocht afleiden dat Bouwmachines in de nakoming zou tekortschieten, is
's Hofs oordeel zonder nadere motivering niet begrijpelijk en derhalve niet naar de eis
der wet met redenen omkleed.
1.4
656
Daarnaast heeft het Hof blijkens de hierboven aangehaalde overweging miskend, dat
Bouwmachines verplicht was een deugdelijke en veilige steiger te plaatsen en te
onderhouden en dat Bouwmachines verplicht was eventuele door Endlich aan
Bouwmachines gemelde gebreken onverwijld te herstellen. Die verplichting is
Bouwmachines niet nagekomen, waardoor Endlich genoodzaakt was de gebreken zelf te
herstellen c.q. door derden te laten herstellen. Vanaf dat moment was nakoming wél
blijvend onmogelijk.
1.5
Overigens kan in situaties als de onderhavige niet van de opdrachtgever worden verlangd
dat hij schriftelijk reclameert. Vaak werden er 's nachts en in de weekenden
weggewaaide netten en dergelijke aangetroffen op en rond het Deltaplein, waardoor er
onmiddellijk opgetreden moest worden. Uiteraard is er dan geen tijd om eerst naar
kantoor te gaan en een fax te sturen aan Bouwmachines in het holst van de nacht terwijl
men weet dat er bij Bouwmachines toch niemand op kantoor is die die fax onder ogen
krijgt. Het enige wat men dan kan doen is bellen met de steigerbouw. Als die dan niet
bereikbaar is, of wel bereikbaar maar niet op het werk komt, dan is de opdrachtgever
genoodzaakt zelf noodvoorzieningen en noodmaatregelen te treffen c.q.
herstelwerkzaamheden uit te voeren. Het gaat dan niet aan de opdrachtgever te
verwijten dat hij de opdrachtnemer eerst maar schriftelijk in gebreke had moeten stellen.
Dat is in een geval als het onderhavige geval volstrekt irreëel en onwerkbaar. Door
hiermee geen rekening te houden — hoewel door Endlich expliciet aangevoerd — heeft
het Hof zijn arrest onvoldoende gemotiveerd. Indien het Hof bedoeld mocht hebben dat
deze omstandigheden niet relevant zijn, dan getuigt dat van een onjuiste
rechtsopvatting, terwijl het Hof dan bovendien had moeten motiveren waarom deze
omstandigheden niet relevant, welke motivering ontbreekt.
1.6
Voorts overweegt het Hof in r.o. 2.4.:
'(…)
De — door Bouwmachines bestreden — stelling van Endlich dat Bouwmachines op
mededelingen laks reageerde is onvoldoende om tot het oordeel te komen dat
dientengevolge het verzuim zonder ingebrekestelling kon intreden, terwijl andere
gronden die tot direct verzuim zouden hebben kunnen leiden in het onderhavige geval
ontbreken.'
Hier blijkt dat het Hof zich onvoldoende rekenschap heeft gegeven van de ernst, de
urgentie, de spoedeisendheid en de noodzaak tot onmiddellijk ingrijpen. Steigerplanken
waaiden naar beneden, netten waaiden over het Deltaplein, kortom er was regelmatig
sprake van een direct dreigend gevaar voor personen en/of goederen. Los hiervan was
uiteraard niet altijd bij telefonische meldingen van Atlantic Hotel te beoordelen of er een
acute gevaarssituatie bestond of dreigde te ontstaan. Uiteraard meldde de medewerker
van Atlantic Hotel de calamiteiten steeds bij Endlich als schildersbedrijf/opdrachtnemer
van Atlantic Hotel. Atlantic Hotel had vanzelfsprekend niets te maken met de
steigerbouw, die immers door Endlich was ingeschakeld. Telkens wanneer Endlich de
gemelde calamiteiten wilde doorgeven aan Bouwmachines, was er hetzij niemand
bereikbaar, hetzij werd er gezegd dat men de volgende dat wel een keer zou gaan
kijken.
657
Gelet op de aard en de ernst van de situatie had Bouwmachines onmiddellijk actie
moeten ondernemen en door dat na te laten is Bouwmachines in verzuim komen te
verkeren.
1.7
In r.o. 2.4. heeft het Hof voorts overwogen:
'(…)
Met name wettigt de mededeling van Bouwmachines dat zij morgen wel mensen zou
sturen, naar het oordeel van het Hof zonder verdere onderbouwing, welke ontbreekt, niet
de gevolgtrekking dat Endlich hieruit redelijkerwijs mocht opmaken dat Bouwmachines in
de nakoming van haar verplichtingen te kort zou (blijven) schieten, zodat er ook geen
sprake is van een mededeling als bedoeld in artikel 6:83c BW.'
Ook deze overweging getuigt van een onjuiste rechtsopvatting, althans is zonder nadere
motivering, welke ontbreekt, onbegrijpelijk. Endlich verwijst kortheidshalve naar de
hierboven gegeven toelichting. De overweging van het Hof dat een verdere
onderbouwing van Endlich zou ontbreken, berust op een onbegrijpelijke lezing van de
gedingstukken. Daarin heeft Endlich immers een en andermaal aangegeven dat gezien de
aard en de ernst van de gebreken onmiddellijke actie vereist was en men niet kon
wachten tot de volgende dag[3]. Endlich zou werkelijk niet weten hoe zij deze stelling
dan volgens het Hof nog nader en/of beter had moeten onderbouwen.
1.8
In r.o. 2.4. heeft het Hof voorts overwogen:
'(…)
Het Hof verwerpt voorts de stelling van Endlich, welke inhoudt dat de eisen van de
redelijkheid en billijkheid in de weg staan aan het beroep dat Bouwmachines doet op het
ontbreken van een schriftelijke ingebrekestelling, zulks op grond dat ook deze stelling
onvoldoende is onderbouwd. Daarbij betrekt het Hof dat Endlich niet heeft toegelicht dat
er voor haar bezwaren waren verbonden aan het sturen van schriftelijke mededelingen
aan Bouwmachines en voorts dat niet uitgesloten kan worden dat, indien Endlich daartoe
zou zijn overgegaan, voor Bouwmachines daardoor duidelijk zou zijn geworden dat
Endlich ontevreden was over de prestaties die Bouwmachines tot dan toe had geleverd,
en aldus ook in staat zou zijn gesteld om haar gedrag ten aanzien van de verdere
uitvoering van de overeenkomst daaraan aan te passen.'
Allereerst heeft het Hof miskend, dat blijkens HR 6 oktober 2000, NJ 2000, 691 er
omstandigheden zijn waarin de schuldenaar naar maatstaven van redelijkheid en
billijkheid zich niet achteraf erop kan beroepen dat de schuldeiser haar niet voorafgaand
aan de herstelwerkzaamheden in gebreke heeft gesteld. Het Hof is ten onrechte volledig
aan het beroep van Endlich op dit arrest[4] voorbijgegaan.
Daarnaast is het oordeel van het Hof ook feitelijk onbegrijpelijk, omdat het Hof aldus
geheel voorbijgaat aan de urgentie en de noodzaak om 's nachts onmiddellijk
noodmaatregelen en herstelwerkzaamheden uit te voeren, zodat er eenvoudigweg geen
tijd en geen gelegenheid was om rustig een fax of iets dergelijks te sturen teneinde
658
Bouwmachines eindelijk eens te prikkelen haar verplichtingen om herstel- en
reparatiewerkzaamheden uit te voeren en correct na te komen.
1.9
Aldus heeft het Hof in 2.4. ook ten onrechte overwogen en beslist, dat het Hof het
standpunt van Endlich dat de overeenkomst voor wat betreft fase III is ontbonden of
alsnog kan worden ontbonden, ongegrond acht.
1.10
Voorts heeft het Hof — voortbouwend op de in de vorige onderdelen van dit middel
bestreden overwegingen — in r.o. 2.6. overwogen en beslist dat Bouwmachines niet
verplicht is tot vergoeding van de kosten die Endlich in de fases I en II heeft gemaakt om
te komen tot herstel van de gebreken, alsmede de kosten terzake van het huren van een
vervangende steiger voor fase III, aangezien er naar 's Hofs — onjuiste — oordeel geen
sprake was van verzuim en nu het — volgens het Hof — niet gaat om schade, die niet
kan worden weggenomen door herstel van het gestelde gebrek.
1.11
Bij gegrondbevinding van dit middel heeft het Hof tenslotte in r.o. 2.9. ten onrechte
overwogen en beslist a) dat het beroep van Bouwmachines slaagt voor wat betreft de
vordering om Endlich te veroordelen tot betaling van de huurprijs voor fase III, b) dat uit
dien hoofde, anders dan de rechtbank oordeelde, een bedrag van ƒ 40 000 toewijsbaar
is, zodat c) de slotsom is dat de vordering van Bouwmachines moet worden toegewezen
en d) dat voorzover de vorderingen in reconventie zijn afgewezen, het bestreden vonnis
dient te worden bekrachtigd. Voor een toelichting op dit middelonderdeel verwijst Endlich
kortheidshalve naar de vorige onderdelen van het onderhavige cassatiemiddel.
2
Dit tweede middel komt in zijn verschillende onderdelen — kort gezegd — op tegen de
beslissing van het Hof met betrekking tot het beroep van Endlich op onvoorziene
omstandigheden (6:258 BW).
2.1
In r.o. 2.4. heeft het Hofs voorts overwogen:
'(…)
Endlichs beroep op het bestaan van onvoorziene omstandigheden in de zin van art.
6:258 BW kan evenmin leiden tot (gedeeltelijke) ontbinding van de overeenkomst omdat
zij heeft verzuimd te preciseren welke onvoorziene omstandigheden zij daarop op het
oog heeft en zij evenmin heeft gesteld dat deze van dien aard zijn dat Bouwmachines
naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet mocht verwachten dat de
overeenkomst voor wat betreft fase III onveranderd zou worden uitgevoerd.'
Deze overweging is in het licht van de gedingstukken onbegrijpelijk. In alinea 9 CvA
heeft Endlich immers gesteld:
'(…)
659
Endlich heeft vervolgens de overeenkomst tussen partijen middels het schrijven d.d. 21
augustus 2000 en 11 september 2000 partieel (voor zover het betreft fase III) met een
beroep op de artikelen 6:265 BW en 6:258 BW ontbonden. Bouwmachines schoot op
voormelde gronden in ernstige mate toerekenbaar tekort in de nakoming van de
overeenkomst. Bouwmachines kreeg de kans de tekortkoming (problemen met de
steigers) te herstellen maar voerde die werkzaamheden niet uit. Bovendien weigerde zij
vervolgens de schade tengevolge van die handelswijze te vergoeden. Deze handelswijze
was van zo'n aard dat instandhouding van de overeenkomst naar maatstaven van
redelijkheid en billijkheid niet van Endlich verwacht kon worden.'
De 'voormelde gronden' waarnaar in deze passage wordt verwezen zijn eveneens in
alinea 9 weergegeven:
'(…)
Bij de nakoming van de overeenkomst schoot Bouwmachines voorts toerekenbaar tekort,
hetgeen schade veroorzaakte zijdens Endlich. Bij de uitvoering van de werkzaamheden
door (medewerkers van) Bouwmachines werd in de periode januari tot en met juni 2000
schade veroorzaakt aan de neonverlichting (week 2 en week 13 van het jaar 2000), aan
het dak van de laagbouw (13 januari 2000), aan de satellietschotel (29 mei 2000) en aan
de armatuur van de schijnwerpers van de vlaggen op het dak (5 juni 2000) van het
Atlantic Hotel.
Verder werden de steigers en de steigernetten door Bouwmachines slecht aangebracht;
de loopplaten lagen los, delen van de steiger vielen naar beneden en netten lieten los.
Nadat Endlich door medewerkers van het Atlantic Hotel hierop gewezen was, werd
contact opgenomen met Bouwmachines teneinde haar in de gelegenheid te stellen de
gebreken te verhelpen en schade aan het gebouw en personen te voorkomen.
Bouwmachines was echter ter meerdere malen niet bereikbaar of zeer laks door reacties
als 'er worden morgen wel mensen gestuurd', hetgeen echter niet gebeurde. Endlich zag
zich genoodzaakt als gevolg hiervan in de periode december 1999 tot begin maart 2000
zelf de noodzakelijke reparaties uit te (laten) voeren en daar eigen mensen en derden
voor in te schakelen. Op die wijze kon schade worden voorkomen. Een overzicht van de
verrichte werkzaamheden aan de steiger zijn bijgevoegd als productie 11. Bouwmachines
is aansprakelijk voor deze schade.'
Voorts heeft Endlich in alinea 17 CvD gesteld:
'(…)
Tot slot is de voormelde gang van zaken (herhaaldelijke gebreken zonder adequaat en/of
tijdig herstel) dusdanig dat van Endlich ongewijzigde handhaving van de overeenkomst
naar de maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet verwacht kon worden. De slechte
ervaringen met Bouwmachines tijdens fase I en II waren voor Endlich onvoorzien en
voldoende om de overeenkomst voor zover het fase III betreft te ontbinden.'
2.2
De Rechtbank is aan het beroep op onvoorziene omstandigheden niet toegekomen,
aangezien de Rechtbank de vordering van Bouwmachines afwees op grond van het feit
dat door Bouwmachines niet was gesteld dat zij als gevolg van het niet doorgaan van
fase III schade heeft geleden en van dergelijke schade ook, tegenover de betwisting
660
daarvan door Endlich, niet was gebleken. Aangezien het Hof op grond van nakoming van
het gedeelte van de aanneemsom voor fase III alsnog tot toewijzing van de vordering
van Bouwmachines komt, had het Hof op grond van de devolutieve werking van het
appel alsnog moeten ingaan op het beroep van Endlich op art. 6:258 BW en op de
daaraan door Endlich ook in eerste aanleg ten grondslag gelegde feiten en
omstandigheden. Indien het Hof heeft geoordeeld dat Endlich haar beroep op art. 6:258
BW niet heeft onderbouwd, is 's Hofs beslissing in het licht van de hierboven geciteerde
passages uit de gedingstukken van Endlich onbegrijpelijk. Indien het Hof heeft
geoordeeld dat de door Endlich aangevoerde feiten en omstandigheden niet kunnen
leiden tot ontbinding ex art. 6:258 BW, getuigt 's Hofs oordeel van een onjuiste
rechtsopvatting.
2.3
Aldus heeft het Hof in 2.4. ook ten onrechte overwogen en beslist, dat het Hof het
standpunt van Endlich dat de overeenkomst voor wat betreft fase III is ontbonden of
alsnog kan worden ontbonden, ongegrond acht.
2.4
Voorts heeft het Hof — voortbouwend op de in de vorige onderdelen van dit middel
bestreden overwegingen — in r.o. 2.6. overwogen en beslist dat Bouwmachines niet
verplicht is tot vergoeding van de kosten die Endlich in de fases I en II heeft gemaakt om
te komen tot herstel van de gebreken, alsmede de kosten terzake van het huren van een
vervangende steiger voor fase III, aangezien er naar 's Hofs — onjuiste — oordeel geen
sprake was van verzuim en nu het — volgens het Hof — niet gaat om schade, die niet
kan worden weggenomen door herstel van het gestelde gebrek.
2.5
Tenslotte heeft het Hof in r.o. 2.9. ten onrechte overwogen en beslist a) dat het beroep
van Bouwmachines slaagt voor wat betreft de vordering om Endlich te veroordelen tot
betaling van de huurprijs voor fase III, b) dat uit dien hoofde, anders dan de rechtbank
oordeelde, een bedrag van ƒ 40 000 toewijsbaar is, zodat c) de slotsom is dat de
vordering van Bouwmachines moet worden toegewezen en d) dat voorzover de
vorderingen in reconventie zijn afgewezen, het bestreden vonnis dient te worden
bekrachtigd. Voor een toelichting op dit middelonderdeel verwijst Endlich kortheidshalve
naar de vorige onderdelen van het onderhavige cassatiemiddel.
3
Dit derde middel komt in zijn verschillende onderdelen — kort gezegd — op tegen 's Hofs
oordeel en beslissing, dat het feit dat de overeenkomst niet is ontbonden of alsnog kan
worden ontbonden, betekent dat Endlichs betalingsverplichting voor fase III is blijven
bestaan.
3.1
Het Hof overweegt in 2.4.:
'(…)
661
Dit betekent dat Endlichs verplichting tot betaling van de laatste huurtermijn is blijven
bestaan. Dat Endlich fase III inmiddels heeft uitgevoerd zonder gebruik te maken van
Bouwmachines en dat Bouwmachines zich wellicht kosten heeft kunnen besparen en de
steiger eventueel — Bouwmachines bestrijdt dit — aan derden heeft kunnen verhuren,
kan niet wegnemen dat onvoldoende is gebleken van een rechtvaardiging voor Endlichs
keuze om Bouwmachines niet in staat te stellen tot nakoming van haar verplichtingen
inzake fase III; het hof verwerpt daarom de stelling van Endlich dat Bouwmachines in
strijd handelt met de eisen van redelijkheid en billijkheid door van Endlich betaling van
de huurprijs te vorderen.'
Endlich heeft voor fase III geen gebruik meer gemaakt van de diensten van
Bouwmachines, maar bij een ander bedrijf een steiger gehuurd. Aldus heeft
Bouwmachines de steiger niet geleverd, niet geplaatst, niet onderhouden etc..
Bouwmachines heeft op haar beurt Endlich niet in gebreke gesteld of gesommeerd haar
in de gelegenheid te stellen haar steiger te leveren en te plaatsen. Bouwmachines had
zelfs voor aanvang van de procedure in eerste aanleg niet eens een factuur gestuurd
voor de laatste termijn, maar heeft halverwege de procedure in eerste aanleg haar
vordering terzake vermeerderd.
3.2
Het gaat hier allereerst om de principiële vraag of Bouwmachines nakoming van de
betalingsverplichting van het laatste gedeelte van de aanneemsom van Endlich kan
verlangen, terwijl Bouwmachines zelf haar prestatie voor de derde fase niet heeft
geleverd. Primair is daarbij uiteraard van belang of de overeenkomst al dan niet is
ontbonden. Maar indien wordt aangenomen dat de overeenkomst niet was ontbonden,
heeft Endlich geen gebruik gemaakt van de diensten van Bouwmachines en kan
Bouwmachines hooguit schadevergoeding vorderen wegens niet-nakoming van de
overeenkomst door Endlich. Het Hof heeft miskend, dat volledige betaling van fase III
door Endlich zonder dat daar enige prestatie van Bouwmachines tegenover staat,
disproportioneel is en een crediteur niet geheel vrij is in de keuze tussen nakoming of
schadevergoeding, maar daarbij gebonden is aan de eisen van redelijkheid en billijkheid,
waarbij mede de gerechtvaardigde belangen van de wederpartij een rol spelen, zodat in
een geval als het onderhavige een afweging dient plaats te vinden van de belangen van
de Bouwmachines tegenover die van de Endlich[5]. Het Hof heeft deze belangenafweging
niet verricht. Door aldus te oordelen heeft het Hof blijk gegeven van een onjuiste
rechtsopvatting.
3.3
Endlich heeft in eerste aanleg en in hoger beroep ook aangevoerd[6] dat — aannemende
dat de overeenkomst niet rechtsgeldig ontbonden zou zijn — er geen grond (meer)
bestaat voor nakoming van de betalingsverplichting van Endlich. Bouwmachines heeft in
fase III geen steiger geplaatst, zodat zij op grond van de tussen partijen gesloten
overeenkomst[7] geen opeisbare vordering heeft gekregen. Op grond van de
overeenkomst kon en mocht Bouwmachines de vierde termijn pas factureren bij de start
van fase III en dat moment is nimmer aangebroken. Dit kan hooguit tot gevolg hebben
dat Endlich in schuldeisersverzuim is komen te verkeren, maar in dat geval heeft
Bouwmachines op grond van art. 6:63 BW uitsluitend recht op vergoeding van de kosten
als gevolg van het schuldeisersverzuim gemaakt.
662
3.4
Nakoming is op feitelijke gronden uitgesloten en Bouwmachines heeft geen
gerechtvaardigd belang meer bij haar vordering uit hoofde van nakoming[8]. Fase III is
uitgevoerd door een derde; Bouwmachines zal haar deel van de overeenkomst (te weten
steigerbouw in het kader van fase III) niet meer kunnen nakomen. Daarmee vervalt ook
de grond voor nakoming, ongeacht de reden waardoor de onmogelijkheid van nakoming
is ontstaan. Nakoming is met andere woorden blijvend onmogelijk geworden. Toewijzing
van de vordering tot nakoming zou voorts ook in strijd met de redelijkheid en billijkheid
zijn nu, ervan uitgaande dat indien Endlich conform de voorliggende vordering van
Bouwmachines de factuur voor fase III zou betalen, Endlich op haar beurt aanspraak zou
kunnen maken op de daartegenover staande verplichting van Bouwmachines (te weten
de steigerbouw) terwijl het betreffende project bij het Atlantic Hotel reeds is afgerond
(art. 6:2 en 6:248 BW). Nog afgezien van deze feitelijke situatie kon ook, gezien de
slechte gang van zaken bij de uitvoering van de fasen I en II en de weigering van
Bouwmachines tot redelijk en inhoudelijk overleg naar aanleiding van de ontstane
problemen, niet van Endlich verwacht worden fase III van het betreffende project met
Bouwmachines af te ronden[9].
3.5
Bouwmachines heeft noch in eerste aanleg, noch in hoger beroep aangegeven of, en zo
ja in welke mate, zij schade heeft geleden. Dat was voor de Rechtbank aanleiding de
vordering van Bouwmachines met betrekking tot fase III af te wijzen. Het Hof is op dit
juridisch dogmatische aspect in het geheel niet ingegaan en heeft uitsluitend overwogen
dat de overeenkomst niet ontbonden is, zodat Endlich recht heeft op betaling van de
laatste huurtermijn, zonder zich verder te verdiepen in de vraag of Bouwmachines zonder
zelf gepresteerd te hebben nakoming kan verlangen en zonder zich te verdiepen in de
vraag of Bouwmachines schade moet hebben geleden en óf Bouwmachines überhaupt
schade heeft geleden, nu Bouwmachines daaromtrent zelf in de procedure in het geheel
niets heeft gesteld. Aldus heeft het Hof blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting,
althans is 's Hofs arrest niet naar de eis der wet met redenen omkleed.
4
Dit vierde en laatste middel richt zich in zijn verschillende onderdelen — kort gezegd —
tegen het passeren van het uitdrukkelijke en herhaalde bewijsaanbod van Endlich.
4.1
In het licht van de gedingstukken en gezien de door Endlich overgelegde verklaringen
van de heer D. Steenwijk van WDS[10], de heer P.J. Lommers[11], Q.J.B. de Haas[12]
en O.E. Spruijt[13], had het hof Endlich tenminste moeten toelaten tot het bewijs van
haar stellingen dat zij Bouwmachines meerdere malen heeft verzocht om gebreken te
herstellen, dat daarop door Bouwmachines niet dan wel niet adequaat is gereageerd, dat
het (te trage) optreden van Bouwmachines niet kon worden afgewacht, dat Endlich
zodoende genoodzaakt was zelf adequate maatregelen te treffen door het inschakelen
van eigen personeel en derden en dat daarna nakoming van de herstelverplichting door
Bouwmachines blijvend onmogelijk was geworden. Endlich heeft daarvan zowel in eerste
aanleg als in hoger beroep bij herhaling bewijs aangeboden[14].
4.2
663
De overweging van het Hof dat het vast komen te staan van de door Endlich gestelde
tekortkomingen van Bouwmachines niet tot een ander oordeel kan leiden, is niet alleen
rechtens onjuist en/of feitelijk onbegrijpelijk, maar berust bovendien op een niet
toelaatbare prognose omtrent de inhoud van de getuigenverklaringen.
Hoge Raad:
1. Het geding in feitelijke instanties
Verweerster in cassatie — verder te noemen: Bouwmachines — heeft bij exploot van 21
juli 2000 eiseres tot cassatie — verder te noemen: Endlich — gedagvaard voor de
rechtbank te 's-Gravenhage en gevorderd bij vonnis, voorzover mogelijk uitvoerbaar bij
voorraad, Endlich te veroordelen, zulks tegen behoorlijk bewijs van kwijting, aan
Bouwmachines te betalen (a) een bedrag van ƒ 63 109,25 in hoofdsom en (b) ƒ 4175,40
aan buitengerechtelijke kosten, subsidiair een bedrag aan buitengerechtelijke kosten
door de rechtbank in goede justitie te bepalen, en (c) de wettelijke rente over
vorengenoemde hoofdsom vanaf 15 juli 2000 tot aan de dag der algehele voldoening,
subsidiair de wettelijke rente vanaf de dag der dagvaarding tot aan die der algehele
voldoening.
Endlich heeft de vordering bestreden en van haar kant in reconventie gevorderd bij
vonnis, uitvoerbaar bij voorraad voorzover de wet zulks toelaat:
1
Bouwmachines te veroordelen tot betaling van een bedrag van ƒ 24 397,41 inclusief
BTW, in hoofdsom, vermeerderd met de wettelijke rente over voornoemde hoofdsom
vanaf 14 augustus 2000, subsidiair vanaf 24 oktober 2000, tot aan de dag der algehele
voldoening;
2
Bouwmachines te veroordelen tot betaling van een bedrag van ƒ 3659,62 aan
buitengerechtelijke kosten, subsidiair een bedrag door de rechtbank in goede justitie te
bepalen;
c.
te verklaren voor recht dat Bouwmachines aansprakelijk is voor de ten processe bedoelde
schade veroorzaakt bij de uitvoering van de werkzaamheden, nader op te maken bij
staat en te vereffenen volgens de wet;
d.
de buitengerechtelijke ontbinding van de overeenkomst voor recht te verklaren,
subsidiair de overeenkomst tussen partijen alsnog te ontbinden.
De rechtbank heeft bij tussenvonnis van 7 november 2000 een comparitie van partijen
gelast.
664
Vervolgens heeft Bouwmachines in conventie haar vordering onder (a) verminderd met
een bedrag van ƒ 49 103,25 en vermeerderd met een bedrag van ƒ 42 245 en in
reconventie de vorderingen van Endlich bestreden.
Endlich heeft zich niet tegen voormelde wijziging van eis verzet.
De rechtbank heeft bij eindvonnis van 10 oktober 2001 in conventie Endlich veroordeeld
om aan Bouwmachines te betalen een bedrag van ƒ 8658,50, vermeerderd met de
wettelijke rente daarover vanaf de dag der dagvaarding tot aan de dag der algehele
voldoening, en het meer of anders in conventie en in reconventie gevorderde afgewezen.
Tegen dit eindvonnis heeft Bouwmachines hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te
's-Gravenhage. Endlich heeft incidenteel hoger beroep ingesteld. Bij memorie van grieven
heeft Endlich haar eis in reconventie vermeerderd met een vordering tot
schadevergoeding ten bedrage van ƒ 13 700 (€ 6216,79) exclusief BTW, te
vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de datum dat Endlich heeft betaald,
subsidiair vanaf de door het hof in goede justitie te bepalen datum, tot aan de dag der
algehele voldoening.
Bij arrest van 14 maart 2003 heeft het hof het vonnis van de rechtbank van 10 oktober
2001 vernietigd, doch uitsluitend voorzover het betreft het dictum 'In conventie', en, in
zoverre opnieuw rechtdoende, Endlich veroordeeld om aan Bouwmachines te betalen het
bedrag van € 23 525,60, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 30 januari 2001
tot de dag der voldoening, en deze veroordeling uitvoerbaar bij voorraad verklaard.
Voorts heeft het hof het bestreden vonnis bekrachtigd voorzover het het dictum betreft
'In reconventie' en 'In conventie en in reconventie', de proceskosten tussen partijen
gecompenseerd, en het meer of anders gevorderde afgewezen.
(…)
2. Het geding in cassatie
(…)
De conclusie van de Advocaat-Generaal L.A.D. Keus strekt tot vernietiging en verwijzing.
3. Beoordeling van de middelen
3.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
i.
Endlich is een schildersbedrijf. Bouwmachines houdt zich bezig met het verhuren en
installeren van bouwmaterialen, waaronder steigers.
ii.
Endlich en Bouwmachines zijn overeengekomen dat Bouwmachines ten behoeve van door
Endlich uit te voeren schilderwerk aan het Atlantic Hotel te Kijkduin een stalen
665
gevelsteiger zou verhuren en plaatsen. In de desbetreffende, door Bouwmachines
verstuurde en door Endlich voor akkoord ondertekende opdrachtbevestiging worden drie
fasen van het schilderproject (genummerd I, II en III) onderscheiden. Bouwmachines
heeft zich verplicht per fase een steiger te monteren en, na voltooiing van die fase, weer
te demonteren. De door Endlich verschuldigde huurprijs bedroeg in totaal ƒ 194 500,
exclusief BTW, en was in vier termijnen verdeeld. De laatste van die termijnen bedroeg ƒ
40 000 en was bij de start van fase III opeisbaar.
iii.
De in de overeenkomt als 'fase I' en 'fase II' aangeduide werkzaamheden zijn uitgevoerd.
iv.
Endlich heeft, anders dan tussen partijen was overeengekomen, voor de uitvoering van
fase III in plaats van de steiger van Bouwmachines een steiger van de firma Wanders
gebruikt, en heeft de laatste huurtermijn onbetaald gelaten.
3.2
Partijen hebben over en weer vorderingen tegen elkaar ingesteld. In cassatie zijn
daarvan nog van belang:
'in conventie:
1.
een vordering van Bouwmachines tot het verkrijgen van betaling van de huurprijs voor
fase III;
in reconventie:
2.
een vordering van Endlich voor recht te verklaren dat de overeenkomst
buitengerechtelijk is ontbonden voorzover betrekking hebbend op fase III, althans de
overeenkomst in zoverre alsnog te ontbinden;
3.
een vordering van Endlich tot het verkrijgen van schadevergoeding wegens
tekortkomingen tijdens de fasen I en II;
4.
een — eerst in hoger beroep toegevoegde — vordering van Endlich tot het verkrijgen van
schadevergoeding wegens meerkosten ter zake van het huren van een vervangende
steiger voor fase III.
Evenals de rechtbank had gedaan ten aanzien van de onder 2 en 3 vermelde
vorderingen, heeft het hof de onder 2, 3 en 4 vermelde vorderingen afgewezen. De
onder 1 vermelde vordering is door de rechtbank op thans niet meer terzake doende
gronden eveneens afgewezen. Het hof heeft haar alsnog toegewezen (onder aftrek van
een in cassatie niet meer van belang zijnde verrekenpost).'
666
3.3
Het hof vermeldt in rov. 2.4 dat Endlich heeft gesteld dat zij persoonlijk en telefonisch bij
Bouwmachines heeft geklaagd over gebreken aan de tijdens de fasen I en II gehuurde
steiger(s) — loopplaten lagen los, delen van de steiger vielen naar beneden, netten lieten
los en steigers stonden niet vast —, dat Bouwmachines voor het aanhoren van de
desbetreffende klachten niet of moeilijk te bereiken was en dat Bouwmachines, in de
gevallen waarin het Endlich uiteindelijk lukte om contact met haar te hebben, laks heeft
gereageerd en (slechts) heeft toegezegd om de volgende dag mensen te sturen.
Naar het oordeel van het hof blijkt uit Endlichs overige stellingen onvoldoende dat
Bouwmachines de door haar gestelde gebreken aan de steiger niet kon herstellen, te
minder nu Endlich stelt derden opdracht te hebben gegeven tot het uitvoeren van
herstelwerkzaamheden — welke vervolgens ook zijn uitgevoerd. Dit betekent, aldus het
hof, dat, voorzover er sprake was van de gestelde gebreken, ervan moet worden
uitgegaan dat Bouwmachines deze alsnog behoorlijk had kunnen herstellen en aldus
behoorlijk had kunnen presteren.
Waar derhalve volgens het hof de door Bouwmachines te leveren prestatie niet tijdelijk of
blijvend onmogelijk was, kon de bevoegdheid tot ontbinding eerst ontstaan indien
Bouwmachines in verzuim zou komen te verkeren. De — door Bouwmachines bestreden
— stelling van Endlich dat Bouwmachines op mededelingen laks reageerde, is
onvoldoende om tot het oordeel te komen dat dientengevolge het verzuim zonder
ingebrekestelling kon intreden, terwijl ook andere gronden die tot direct verzuim hebben
kunnen leiden in het onderhavige geval ontbreken. Met name wettigt de mededeling van
Bouwmachines, dat zij morgen wel mensen zou sturen, naar het oordeel van het hof
zonder verdere onderbouwing, welke ontbreekt, niet de gevolgtrekking dat Endlich hieruit
redelijkerwijs mocht opmaken dat Bouwmachines in de nakoming van haar verplichtingen
tekort zou (blijven) schieten, zodat er ook geen sprake is van een mededeling als
bedoeld in art. 6:83 onder c BW. Aldus ontbreekt de grond tot gedeeltelijke ontbinding.
Het hof verwerpt voorts de stelling van Endlich, welke inhoudt dat de eisen van de
redelijkheid en billijkheid in de weg staan aan het beroep dat Bouwmachines doet op het
ontbreken van een schriftelijke ingebrekestelling, zulks op grond dat ook deze stelling
onvoldoende is onderbouwd. Daarbij betrekt het hof dat Endlich niet heeft toegelicht dat
er voor haar bezwaren waren verbonden aan het sturen van schriftelijke mededelingen
aan Bouwmachines en voorts dat niet uitgesloten kan worden dat, indien Endlich daartoe
zou zijn overgegaan, voor Bouwmachines daardoor duidelijk zou zijn geworden dat
Endlich ontevreden was over de prestaties die Bouwmachines tot dan toe had geleverd,
en aldus ook in staat zou zijn gesteld om haar gedrag ten aanzien van de verdere
uitvoering van de overeenkomst daaraan aan te passen.
Het hof verwierp voorts het beroep van Endlich op onvoorziene omstandigheden in de zin
van art. 6:258 BW als grond voor (gedeeltelijke) ontbinding van de overeenkomst.
Op grond van dit een en ander achtte het hof Endlich standpunt, dat de overeenkomst
voor wat betreft fase III is ontbonden of alsnog kan worden ontbonden, ongegrond. Dit
betekent dat Endlich verplichting tot betaling van de laatste huurtermijn is blijven
bestaan. Dat Endlich fase III inmiddels heeft uitgevoerd zonder gebruik te maken van de
diensten van Bouwmachines en dat Bouwmachines zich wellicht kosten heeft kunnen
besparen en de steiger eventueel aan derden heeft kunnen verhuren, kan niet wegnemen
dat onvoldoende gebleken is van een rechtvaardiging voor Endlich keuze om
667
Bouwmachines niet in staat te stellen tot nakoming van haar verplichtingen inzake fase
III; het hof verwerpt daarom de stelling van Endlich dat Bouwmachines in strijd handelt
met de eisen van redelijkheid en billijkheid door van Endlich betaling van de huurprijs te
vorderen.
Het hof passeerde het door Endlich gedane aanbod om de door haar gestelde
tekortkomingen te bewijzen omdat het komen vaststaan daarvan niet tot een ander
oordeel kan leiden (rov. 2.5).
Ten aanzien van de op de hiervóór in 3.2 onder (3) en (4) weergegeven vorderingen
betrekking hebbende grieven 5 en 6 van Endlich oordeelde het hof in rov. 2.6 dat deze
berusten op het standpunt dat Bouwmachines de door Endlich gedragen kosten dient te
vergoeden welke zij heeft gemaakt om tijdens de fases I en II te komen tot herstel van
gebreken, alsmede de kosten ter zake van het huren van een vervangende steiger voor
fase III. In beide gevallen gaat het daarbij om vergoeding van schade, geleden doordat
derden werkzaamheden hebben uitgevoerd die uit hoofde van de overeenkomst door
Bouwmachines hadden kunnen en moeten worden verricht. Terecht, aldus nog steeds het
hof, werpt Bouwmachines aan Endlich ook in dit verband tegen dat er geen sprake is van
verzuim. Nu het niet gaat om schade, die niet kan worden weggenomen door herstel van
het gestelde gebrek, is Bouwmachines niet verplicht tot vergoeding daarvan. Het bestaan
en de omvang van de schade die Endlich naar haar stelling heeft geleden doordat zij voor
fase III een steiger van een ander dan van Bouwmachines heeft gehuurd, is niet relevant
en het hof passeert daarom het betreffende bewijsaanbod.
3.4.1
De hiervóór in 3.2 onder (3) vermelde vordering strekt tot het verkrijgen van vergoeding
van de kosten van de werkzaamheden die verricht moesten worden om de schade te
herstellen, die in de fasen I en II bij een aantal gelegenheden ontstaan was als gevolg
van gebreken in de gehuurde steigers.
Het hof is veronderstellenderwijs ervan uitgegaan dat de door Endlich gestelde gebreken
en schades zich inderdaad hebben voorgedaan en dat de door Endlich gestelde
herstelwerkzaamheden inderdaad zijn uitgevoerd. Het hof is voorts — in cassatie
onbestreden — ervan uitgegaan dat het hier gaat om werkzaamheden die uit hoofde van
de overeenkomst door Bouwmachines hadden kunnen en moeten worden verricht (rov.
2.6).
Naar het hof met juistheid tot uitgangspunt heeft genomen, was Bouwmachines in
beginsel slechts verplicht tot vergoeding van de als gevolg van de aldus door het hof
aangenomen niet-behoorlijke nakoming van haar uit de overeenkomst voortvloeiende
verbintenissen ontstane schade, indien zij in verzuim verkeerde, en was hiervoor in
beginsel een ingebrekestelling op de voet van art. 6:82 lid 1 BW vereist. Uit het feit dat
de gebreken en de erdoor veroorzaakte schade telkenmale hersteld zijn, heeft het hof op
zichzelf terecht afgeleid dat nakoming van de verbintenissen niet aanstonds blijvend
onmogelijk was.
3.4.2
Endlich heeft de aan haar hiervóór in 3.2 onder (2) bedoelde vordering ten grondslag
gelegde buitengerechtelijke ontbinding, onderscheidenlijk gevorderde gerechtelijke
668
ontbinding gegrond op dezelfde tekortkomingen als waarop haar onder (3) bedoelde
vordering is gebaseerd.
Het hof heeft tot uitgangspunt genomen dat ook voor de buitengerechtelijke,
onderscheidenlijk gevorderde ontbinding vereist is dat Bouwmachines in verzuim is en
dat hiervoor in beginsel een ingebrekestelling op de voet van art. 6:82 lid 1 BW vereist
was.
3.4.3
Op de hiervóór in 3.3 weergegeven gronden was het hof van oordeel dat Bouwmachines
niet in verzuim is geraakt nu Endlich haar niet in gebreke heeft gesteld.
Endlich heeft evenwel op diverse plaatsen in de gedingstukken stellingen aangevoerd, die
strekten ten betoge
a.
dat de herstelwerkzaamheden veelal geen uitstel konden lijden omdat de gebreken van
de steigers tot situaties hadden geleid die gevaar veroorzaakten of overlast voor de
gasten van het Atlantic Hotel, en dat de werkzaamheden in veel gevallen wegens die
spoedeisendheid 's nachts, in weekeinden of op feestdagen moesten geschieden;
b.
dat zij gedaan heeft wat onder deze omstandigheden redelijkerwijs van haar geëist
mocht worden om Bouwmachines van de problemen op de hoogte te stellen opdat zij de
opgetreden gebreken en schades zou herstellen, doch dat het niet altijd mogelijk was om
Bouwmachines te bereiken en dat in de gevallen waarin dat wel lukte haar reactie
inadequaat was; en
c.
dat gezien het onder (b) vermelde het verzenden van een schriftelijke ingebrekestelling
geen zin had en dat bovendien in verband met de onder (a) vermelde spoedeisendheid
daarvoor de tijd ontbrak.
Het hof heeft de onder (a) bedoelde stellingen niet uitdrukkelijk in zijn overwegingen
betrokken, de onder (b) en (c) bedoelde stellingen wel, doch zonder daarbij het in de
processtukken van Endlich gelegde verband met de onder (a) bedoelde stellingen in de
beschouwing te betrekken. In het licht hiervan heeft het hof door te overwegen zoals
hiervóór in 3.3 weergegeven, hetzij blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting,
hetzij zijn oordeel onvoldoende gemotiveerd.
3.4.4
In dit verband is van belang dat een ingebrekestelling niet de functie heeft om 'het
verzuim vast te stellen', doch om de schuldenaar nog een laatste termijn voor nakoming
te geven en aldus nader te bepalen tot welk tijdstip nakoming nog mogelijk is zonder dat
van een tekortkoming sprake is, bij gebreke van welke nakoming de schuldenaar vanaf
dat tijdstip in verzuim is (HR 20 september 1996, nr. 16 004, NJ 1996, 748). Dit brengt
mee dat, voorzover vanwege de spoedeisendheid van het herstel een schriftelijke
ingebrekestelling met termijnstelling in overeenstemming met art. 6:82 lid 1 BW niet
669
mogelijk of niet zinvol is, de schuldeiser wel het in de betrokken situatie redelijkerwijs
mogelijke zal moeten doen om de schuldenaar in de gelegenheid te stellen om het
gebrek in de geleverde prestatie (en in voorkomend geval de erdoor veroorzaakte
schade) te herstellen. Indien evenwel de schuldenaar door hem niet bereikt kan worden
— ook niet op een aan de spoedeisende situatie aangepaste wijze zoals per telefoon —
of, bereikt zijnde, niet in staat is of zich niet bereid toont om met de noodzakelijke spoed
afdoende maatregelen te nemen, brengen de maatstaven van redelijkheid en billijkheid
mee dat ten aanzien van de bedoelde, spoedeisende herstelwerkzaamheden verzuim
intreedt zonder dat een ingebrekestelling heeft plaatsgevonden. De schuldeiser zal de
kosten van het langs andere weg (doen) herstellen van het gebrek dus op de voet van
art. 6:74 lid 1 als schade op de schuldenaar kunnen verhalen. Voor het intreden van
verzuim zal in een dergelijke situatie ook niet nodig zijn dat een schriftelijke mededeling
als bedoeld in art. 6:82 lid 2 aan de schuldenaar is toegezonden, nu de eis van
toezending van een dergelijke mededeling niet te verenigen valt met de spoed waarmee
in zo'n situatie maatregelen moeten worden genomen, en de toezending in zo'n situatie
ook geen nut zal hebben.
3.4.5
Het in 3.4.4 overwogene brengt mee dat het hof van een onjuiste rechtsopvatting heeft
blijk gegeven, indien het ervan is uitgegaan dat de hiervóór in 3.4.3 onder (a) bedoelde
stellingen rechtens belang missen.
Indien het hof wel van een juiste maatstaf is uitgegaan, is daarentegen in het licht van
die stellingen zonder nadere motivering, welke ontbreekt, niet begrijpelijk op grond
waarvan het hof tot het oordeel is gekomen
—
ten aanzien van een aantal van de onder (b) en (c) bedoelde stellingen dat deze terzijde
moeten worden gesteld omdat zij onvoldoende zijn gemotiveerd;
—
dat het door Endlich gestelde onvoldoende is om tot het oordeel te komen dat het
verzuim zonder ingebrekestelling kon intreden;
—
dat de stelling van Endlich dat de eisen van redelijkheid en billijkheid in de weg staan aan
het beroep dat Bouwmachines doet op het ontbreken van een schriftelijke
ingebrekestelling, moet worden verworpen;
—
dat het bewijsaanbod van Endlich moet worden gepasseerd, omdat het aangeboden
bewijs niet tot een ander oordeel kan leiden.
Het vorenstaande brengt mee dat het oordeel van het hof dat de hiervóór in 3.2 onder
(1) bedoelde vordering van Bouwmachines moet worden toegewezen en dat de aldaar
onder (2), (3) en (4) vermelde vorderingen van Endlich moeten worden afgewezen, niet
op deugdelijke gronden berust.
670
3.4.6
Het in 3.4.3–3.4.5 overwogene brengt mee dat de op dit een en ander gerichte klachten
van de onderdelen 1.1–1.3, 1.5–1.11 en 4.1 slagen. De overige klachten van de
middelen 1 en 4 behoeven geen behandeling.
3.4.7
Met het oog op de behandeling na verwijzing merkt de Hoge Raad nog het volgende op.
a.
Indien Bouwmachines ter zake van de door Endlich gestelde tekortkomingen geen of
slechts een gering verwijt kan worden gemaakt, zal deze omstandigheid moeten worden
meegewogen bij de beoordeling van de vraag of die tekortkomingen in de nakoming van
haar verplichtingen ten aanzien van de fasen I en II ontbinding van de overeenkomst ten
aanzien van fase III rechtvaardigen.
b.
De door Endlich nagestreefde ontbinding is gebaseerd op de tekortkomingen die besloten
liggen in het complex van de gebreken in de door Bouwmachines geleverde steigers, de
daardoor voor Endlich ontstane schade en de houding die Bouwmachines heeft
aangenomen zowel ten aanzien van de eerdere klachten van Endlich als in de hiervoor
bedoelde spoedeisende situatie. Al deze feiten en omstandigheden kunnen uit hun aard
niet meer ongedaan worden gemaakt — ook de zojuist bedoelde schade niet omdat deze
inmiddels door een derde is gerepareerd — en dus is een ingebrekestelling ook in zoverre
overbodig omdat behoorlijke nakoming door Bouwmachines van haar desbetreffende
verbintenissen inmiddels onmogelijk is geworden in de zin van art. 6:265 lid 2 BW.
3.5
Middel 2, dat gericht is tegen de verwerping door het hof van het beroep op art. 6:258
BW, kan wegens gebrek aan belang niet tot cassatie leiden, aangezien een tekortkoming
in de nakoming van de overeenkomst niet kan worden aangemerkt als een onvoorziene
omstandigheid, zoals bedoeld in art. 6:258, en 's hofs oordeel derhalve juist is, wat er zij
van de ervoor door het hof aangevoerde gronden.
3.6
Middel 3 bestrijdt de gevolgtrekking die het hof heeft verbonden aan zijn beslissing dat
de overeenkomst niet is ontbonden en ook niet door het hof wordt ontbonden, te weten
dat Endlichs verplichting tot betaling van de laatste huurtermijn is blijven bestaan en dat
hieraan niet kan afdoen dat Endlich fase III inmiddels heeft uitgevoerd zonder gebruik te
maken van de diensten van Bouwmachines en dat Bouwmachines zich wellicht kosten
heeft kunnen besparen en de steiger eventueel aan derden heeft kunnen verhuren. Dit
middel is slechts van belang voor het geval het verwijzingshof opnieuw tot het oordeel
komt dat de hiervóór in 3.2 onder (2) weergegeven vordering moet worden afgewezen.
Het middel is tevergeefs voorgesteld omdat dit oordeel juist is. Wat betreft fase III
verkeerde Endlich immers — in de situatie waarvan het hof is uitgegaan — als
schuldeiser in verzuim in de zin van art. 6:266 BW doordat zij op aan haar toerekenbare
gronden Bouwmachines niet in staat heeft gesteld tot nakoming van haar verplichtingen
671
tot het beschikbaar stellen, monteren en demonteren van de steigers ter zake van fase
III. Gevolg daarvan is dat haar eigen uit de tussen partijen gesloten overeenkomst
voortvloeiende verbintenis tot betaling van de huurprijs bleef bestaan. De door het
middel gestelde omstandigheden kunnen daaraan niet afdoen. Voorzover Bouwmachines
in verband met het feit dat Endlich de gehuurde steigers in fase III niet heeft gebruikt,
een voordeel heeft genoten dat zij bij wederzijds behoorlijke nakoming niet zou hebben
gehad, zou Endlich onder omstandigheden, gelet op het bepaalde in art. 6:78 lid 1 BW,
aanspraak erop kunnen maken dat een bedrag dat ten hoogste gelijk is aan het bedrag
van dit voordeel, in mindering gebracht wordt op de door haar verschuldigde huurprijs
voor fase III. Een betoog van deze strekking heeft Endlich in de feitelijke instanties
echter niet gehouden. Het hof heeft dan ook het mogelijkerwijs bestaan van zo'n
voordeel terecht buiten beschouwing gelaten.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt het arrest van het gerechtshof te 's-Gravenhage van 14 maart 2003;
verwijst het geding naar het gerechtshof te Amsterdam ter verdere behandeling en
beslissing;
veroordeelt Bouwmachines in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak
aan de zijde van Endlich begroot op € 795,38 aan verschotten en € 1590 voor salaris.
ConclusieNaar boven
ConclusieA-G mr. Keus
Bouwmachines is volgens Endlich tekortgeschoten in haar verplichting tijdens de
verschillende fasen van een door Endlich uitgevoerd schilderwerk deugdelijke steigers
aan Endlich ter beschikking te stellen. Het gaat in deze zaak om de vraag of Endlich,
alvorens de tussen partijen gesloten overeenkomst gedeeltelijk te (doen) ontbinden,
Bouwmachines in gebreke had moeten stellen en om de vraag welke aanspraken
Bouwmachines jegens Endlich kan geldend maken, nu Endlich voor de laatste fase van
het schilderwerk van steigermateriaal van een derde gebruik heeft gemaakt.
1. Feiten[15] en procesverloop
1.1
Endlich is een schildersbedrijf. Bouwmachines houdt zich bezig met het verhuren en
installeren van bouwmaterialen, waaronder steigers.
1.2
Endlich en Bouwmachines zijn overeengekomen dat Bouwmachines ten behoeve van door
Endlich uit te voeren schilderwerk aan het Atlantic Hotel te Kijkduin een stalen
gevelsteiger zou verhuren en plaatsen. In de desbetreffende, door Bouwmachines
verstuurde en door Endlich voor akkoord ondertekende opdrachtbevestiging worden drie
672
fasen van het schilderproject (genummerd I, II en III) onderscheiden. Bouwmachines
heeft zich verplicht per fase een steiger te monteren en, na voltooiing van die fase, weer
te demonteren[16]. De door Endlich verschuldigde huurprijs bedroeg in totaal ƒ 194 500,
exclusief BTW, en was in vier termijnen verdeeld. De laatste van die termijnen bedroeg ƒ
40 000 en was bij de start van fase III opeisbaar.
Endlich heeft, anders dan tussen partijen was overeengekomen, voor de uitvoering van
fase III in plaats van de steiger van Bouwmachines een steiger van de firma Wanders
gebruikt, en heeft de laatste huurtermijn onbetaald gelaten.
1.3
Bij inleidende dagvaarding van 21 juli 2000 heeft Bouwmachines van Endlich betaling
gevorderd van ƒ 67 824,65, te vermeerderen met wettelijke rente, wegens onbetaald
gebleven facturen voor de uitvoering van de fasen I en II en buitengerechtelijke kosten.
1.4
Bij conclusie van antwoord heeft Endlich gesteld dat Bouwmachines toerekenbaar in de
nakoming van de overeenkomst was tekortgeschoten en dat Endlich de overeenkomst
daarom bij brieven van 21 augustus en 11 september 2000 partieel (voor zover het fase
III betreft) met een beroep op art. 6:265 BW en 6:258 BW heeft ontbonden[17]. In
reconventie heeft Endlich onder meer betaling gevorderd van ƒ 24 397,41, inclusief BTW,
wegens schade die Endlich door de tekortkoming van Bouwmachines heeft geleden.
Voorts heeft Endlich in reconventie gevorderd, primair, dat voor recht wordt verklaard
dat de overeenkomst buitengerechtelijk is ontbonden en, subsidiair, dat de rechtbank de
overeenkomst alsnog ontbindt.
1.5
De rechtbank 's-Gravenhage heeft bij tussenvonnis van 7 november 2000 een comparitie
van partijen gelast.
1.6
Bij conclusie van repliek heeft Bouwmachines enerzijds haar eis verminderd met een
bedrag van ƒ 49 103,25 dat zij inmiddels van Endlich had ontvangen en anderzijds haar
eis vermeerderd met een bedrag van ƒ 42 2450 uit hoofde van nakoming van de
verbintenissen uit fase III. Bouwmachines heeft onder meer aangevoerd dat zij niet in
gebreke is gesteld en derhalve niet in verzuim is komen te verkeren en dat er overigens
geen sprake is geweest van een tekortkoming harerzijds.
1.7
Bij vonnis van 10 oktober 2001 heeft de rechtbank geoordeeld:
'8.
Het meest verstrekkende verweer van Bouwmachines op dit punt, inhoudende dat zij
nimmer door Endlich schriftelijk in gebreke is gesteld, gaat op. Vast staat immers dat
Endlich het thans besproken standpunt eerst heeft betrokken nadat de werkzaamheden
van fase I en II waren uitgevoerd en — in haar visie — Bouwmachines daarvoor volledig
was betaald. Niet is gebleken dat de aard van de werkzaamheden er zich tegen zou
673
hebben verzet dat Endlich bedoeld standpunt eerder aan Bouwmachines kenbaar zou
hebben gemaakt, en wel door het verzenden van een schriftelijke ingebrekestelling. Nu
zij dat heeft nagelaten, kan Endlich zich niet meer met vrucht beroepen op de door haar
gestelde wanprestatie van Bouwmachines.
9.
Dat brengt met zich dat de vorderingen sub a, b en c van Endlich een deugdelijke
grondslag ontberen zodat die vorderingen reeds daarom zullen worden afgewezen.
10.
Endlich heeft verder de door haar gestelde wanprestatie aangevoerd als onderbouwing
voor haar beslissing Bouwmachines niet in de gelegenheid te stellen fase III van het
overeengekomen werk uit te voeren. Die onderbouwing is, zoals uit het
vorenoverwogene blijkt, ongenoegzaam.
11.
Dat betekent evenwel nog niet dat de conventionele vordering van Bouwmachines, voor
zover op fase III betrekking hebbend, toewijsbaar is. Daartoe had Bouwmachines
tenminste moeten stellen dat zij als gevolg van het niet doorgaan van fase III schade
heeft geleden. Dat heeft zij niet gedaan (zij heeft zich er toe beperkt zonder nadere
onderbouwing het overeengekomen factuurbedrag te vorderen), en van dergelijke
schade is ook, tegenover de betwisting daarvan door Endlich, niet gebleken. De
vordering van Bouwmachines op dit punt is dan ook niet toewijsbaar.'
1.8
In conventie heeft de rechtbank Endlich tot betaling aan Bouwmachines van ƒ 8658,50
met wettelijke rente veroordeeld en in reconventie de vordering afgewezen.
1.9
Van dit vonnis heeft Bouwmachines hoger beroep bij het hof 's-Gravenhage ingesteld.
Endlich heeft incidenteel geappelleerd. Het hof heeft bij arrest van 14 maart 2003 het
vonnis van 10 oktober 2001 vernietigd, doch uitsluitend voor zover het de beslissing in
conventie betreft en heeft, in zoverre opnieuw rechtdoende, Endlich veroordeeld om aan
Bouwmachines te betalen het bedrag van € 23 525,60, te vermeerderen met wettelijke
rente. Voor het overige heeft het hof het vonnis bekrachtigd. De overwegingen die het
hof aan zijn beslissing ten grondslag heeft gelegd, zullen bij de bespreking van de
cassatiemiddelen aan de orde komen.
1.10
Endlich heeft tijdig[18] beroep in cassatie ingesteld. Bouwmachines heeft geconcludeerd
tot verwerping van het cassatieberoep. Beide partijen hebben hun standpunt schriftelijk
toegelicht. Endlich heeft daarop nog gerepliceerd en Bouwmachines heeft gedupliceerd.
2. Bespreking van de cassatiemiddelen
2.1
674
Het eerste cassatiemiddel komt blijkens het gestelde in de cassatiedagvaarding onder 1
op tegen het oordeel van het hof dat de overeenkomst niet rechtsgeldig is ontbonden
omdat Bouwmachines niet in gebreke is gesteld. Het hof heeft dit oordeel in rov. 2.4 van
het bestreden arrest geveld:
'2.4 Eerst zal het hof beoordelen in hoeverre, zoals Endlich stelt en Bouwmachines
bestrijdt, de overeenkomst voor wat betreft fase III is ontbonden, dan wel kan worden
ontbonden op de door Endlich aangevoerde grond dat Bouwmachines inzake de
uitvoering van de fases I en II jegens Endlich in verzuim is geraakt.
Endlich stelt in incidenteel appèl dat een schriftelijke ingebrekestelling niet nodig was
voor het intreden van verzuim, althans dat Bouwmachines in deze procedure geen
beroep mag doen op het ontbreken van een schriftelijke ingebrekestelling, en licht zulks
toe met de stellingen dat zij persoonlijk en telefonisch bij Bouwmachines heeft geklaagd
over gebreken aan de tijdens de fases I en II gehuurde steiger(s) — loopplaten lagen los,
delen van de steiger vielen naar beneden, netten lieten los en steigers stonden niet vast
—, dat Bouwmachines voor het aanhoren van de desbetreffende klachten niet of moeilijk
te bereiken was en dat Bouwmachines, in de gevallen waarin het Endlich uiteindelijk
lukte om contact met haar te hebben, laks heeft gereageerd en (slechts) heeft toegezegd
om de volgende dag mensen te sturen.
Bouwmachines bestrijdt een en ander gemotiveerd.
Uit Endlichs overige stellingen blijkt naar het oordeel van het hof onvoldoende dat
Bouwmachines de door haar gestelde gebreken aan de steiger niet kon herstellen, te
minder nu Endlich stelt derden opdracht te hebben gegeven tot het uitvoeren van
herstelwerkzaamheden — welke vervolgens ook zijn uitgevoerd. Dit betekent dat, voor
zover er sprake was van de gestelde gebreken, het hof er van uit moet gaan dat
Bouwmachines deze alsnog behoorlijk had kunnen herstellen en aldus behoorlijk had
kunnen presteren.
Nu uit het voorgaande blijkt dat de door Bouwmachines te leveren prestatie niet tijdelijk
of blijvend onmogelijk was, kon de bevoegdheid tot ontbinding eerst ontstaan indien
Bouwmachines in verzuim zou komen te verkeren. De — door Bouwmachines bestreden
— stelling van Endlich dat Bouwmachines op mededelingen laks reageerde is
onvoldoende om tot het oordeel te komen dat dientengevolge het verzuim zonder
ingebrekestelling kon intreden, terwijl ook andere gronden die tot direct verzuim hebben
kunnen leiden in het onderhavige geval ontbreken. Met name wettigt de mededeling van
Bouwmachines, dat zij morgen wel mensen zou sturen, naar het oordeel van het hof
zonder verdere onderbouwing, welke ontbreekt, niet de gevolgtrekking dat Endlich hieruit
redelijkerwijs mocht opmaken dat Bouwmachines in de nakoming van haar verplichtingen
tekort zou (blijven) schieten, zodat er ook geen sprake is van een mededeling als
bedoeld in art. 6:83 onder c BW. Aldus ontbreekt de grond tot gedeeltelijke ontbinding.
Het hof verwerpt voorts de stelling van Endlich, welke inhoudt dat de eisen van de
redelijkheid en billijkheid in de weg staan aan het beroep dat Bouwmachines doet op het
ontbreken van een schriftelijke ingebrekestelling, zulks op grond dat ook deze stelling
onvoldoende is onderbouwd. Daarbij betrekt het hof dat Endlich niet heeft toegelicht dat
er voor haar bezwaren waren verbonden aan het sturen van schriftelijke mededelingen
aan Bouwmachines en voorts dat niet uitgesloten kan worden dat, indien Endlich daartoe
zou zijn overgegaan, voor Bouwmachines daardoor duidelijk zou zijn geworden dat
Endlich ontevreden was over de prestaties die Bouwmachines tot dan toe had geleverd,
675
en aldus ook in staat zou zijn gesteld om haar gedrag ten aanzien van de verdere
uitvoering van de overeenkomst daaraan aan te passen. (…)'
2.2
Alvorens op de klachten van het middel in te gaan, maak ik enkele opmerkingen van
meer algemene aard over verzuim en ingebrekestelling bij wanprestatie.
Inleidende opmerkingen over verzuim en ingebrekestelling bij wanprestatie
2.3
De regeling van verzuim en ingebrekestelling heeft de afgelopen jaren veel pennen in
beweging gebracht[19]. De wettelijke regeling, zoals neergelegd in de art. 6:81 e.v. BW,
wordt vrij algemeen als in de praktijk moeilijk hanteerbaar beschouwd. De ondeugdelijke
nakoming zorgt voor de meeste problemen; ik zou haar, in navolging van Krans, het
pièce de résistance van de regeling van verzuim en ingebrekestelling willen noemen[20].
2.4
De wettelijke regeling gaat ervan uit dat een schuldeiser in geval van wanprestatie
slechts aanspraak kan maken op schadevergoeding indien de schuldenaar in verzuim is.
Slechts indien nakoming blijvend onmogelijk is, is verzuim niet vereist (art. 6:74 lid 2
BW). Ook voor ontbinding van de overeenkomst is verzuim van de schuldenaar vereist,
tenzij nakoming tijdelijk of blijvend onmogelijk is (art. 6:265 lid 2 BW).
2.5
Een belangrijke categorie van gevallen waarin nakoming blijvend onmogelijk zal zijn,
betreft duurovereenkomsten en verbintenissen om niet te doen. Indien de schuldenaar
bij een duurovereenkomst gedurende een zekere periode zijn verplichtingen niet nakomt,
is nakoming daarvan in zoverre blijvend onmogelijk geworden, zodat (partiële)
ontbinding ter zake — behoudens de toets van art. 6:265 lid 1 BW — mogelijk is zonder
dat de schuldenaar in verzuim is geraakt. Voor een overeenkomst van huur van
woonruimte heeft de Hoge Raad dit voor het eerst beslist in de zaak Van
Bommel/Ruijgrok[21]. Daarbij beperkte de Hoge Raad de bevoegdheid van de huurder
tot ontbinding wel tot de periode nadat hij de verhuurder van de gebreken (die het
gebruik van de zaak geheel of in belangrijke mate verhinderen) op de hoogte heeft
gesteld, omdat een ontbinding zonder een dergelijke mededeling naar maatstaven van
redelijkheid en billijkheid in beginsel onaanvaardbaar zou zijn. De Hoge Raad herhaalde
zijn oordeel dat het tekortschieten in de nakoming van een voortdurende verplichting tot
een blijvende onmogelijkheid leidt, in verband met verhuur van bedrijfsruimte in het
arrest van 11 januari 2002 (Schwarz/Gnjatovic), NJ 2003, 255, m.nt. JH:
'3.4 (…) Het gaat hier om een huurovereenkomst, die voor beide partijen voortdurende
verplichtingen inhoudt. Indien een partij is tekortgeschoten in de nakoming van een
dergelijke verplichting, kan deze weliswaar in de toekomst alsnog worden nagekomen,
maar daarmee wordt de tekortkoming in het verleden niet ongedaan gemaakt en wat
deze tekortkoming betreft is nakoming dan ook niet meer mogelijk. Hetzelfde geldt met
betrekking tot het tekortschieten in de nakoming van verplichtingen om niet te doen. Dit
een en ander brengt mee dat ontbinding mogelijk is ook zonder dat sprake is van
verzuim.'
676
2.6
Een andere belangrijke categorie waarin nakoming blijvend onmogelijk is, betreft
gevolgschade. Met deze in de literatuur gebruikte term wordt gedoeld op schade die is
ontstaan door de ondeugdelijke uitvoering van de overeenkomst en die niet kan worden
ongedaan gemaakt door een nadere, deugdelijke prestatie. Het bekende voorbeeld is dat
van de verkoper van een zieke koe, die vervolgens de gehele veestapel van de koper
besmet. Door de nadere levering van een gezonde koe wordt de besmetting van de
veestapel niet ongedaan gemaakt. Voor zover het die gevolgschade betreft, is een
deugdelijke nakoming derhalve blijvend onmogelijk.
2.7
Als nakoming niet tijdelijk of blijvend onmogelijk is, is verzuim een vereiste voor (de
vordering tot) ontbinding of schadevergoeding. Het verzuim treedt in beginsel in door
ingebrekestelling (art. 6:82 BW). Zie over de strekking van de ingebrekestelling HR 20
september 1996, NJ 1996, 748, rov. 3.2:
'3.2 (…) Daarbij verdient nog aantekening dat een ingebrekestelling niet de functie heeft
om 'het verzuim vast te stellen', doch om de schuldenaar nog een laatste termijn voor
nakoming te geven en aldus nader te bepalen tot welk tijdstip nakoming nog mogelijk is
zonder dat van een tekortkoming sprake is, bij gebreke van welke nakoming de
schuldenaar vanaf dat tijdstip in verzuim is.'
De Hoge Raad heeft het vereiste van een ingebrekestelling echter onder verwijzing naar
de parlementaire geschiedenis[22] met enige souplesse gehanteerd[23]. Mede op grond
van zijn rechtspraak treedt het verzuim in sommige gevallen zonder ingebrekestelling in.
Allereerst zijn er de gevallen, genoemd in art. 6:83 BW. Dit artikel geeft echter geen
limitatieve opsomming[24]. Diverse wetsbepalingen voorzien in het intreden van verzuim
zonder ingebrekestelling (zie bijvoorbeeld art. 6:205 BW). Bovendien spelen de
redelijkheid en billijkheid een rol. Onder omstandigheden kan (i) een beroep op het
ontbreken van een ingebrekestelling onaanvaardbaar zijn of (ii) worden aangenomen dat
op grond van de redelijkheid en billijkheid een ingebrekestelling achterwege kan blijven
en de schuldenaar zonder ingebrekestelling in verzuim raakt[25].
2.8
Het leerstuk van verzuim en ingebrekestelling bij wanprestatie is derhalve complex; op
het uitgangspunt dat verzuim en ingebrekestelling in beginsel zijn vereist (het
'normaaltypische geval'), valt het nodige af te dingen[26]. Er zijn verschillende situaties
waarin ingebrekestelling of zelfs verzuim niet nodig zijn. Ook kan het gebeuren dat een
schuldeiser als uitvloeisel van dezelfde wanprestatie een aantal vorderingen met een
verschillend karakter instelt, bijvoorbeeld strekkende tot vervangende schadevergoeding,
aanvullende schadevergoeding en (gedeeltelijke) ontbinding van de overeenkomst. Het
wettelijke stelsel brengt mee dat het mogelijk is dat voor de ene vordering geen verzuim
is vereist, maar voor de andere wel[27]. De Hoge Raad heeft dit als volgt verwoord:[28]
'Indien een schuldenaar aanvankelijk een ondeugdelijke prestatie heeft geleverd doch
deze vatbaar is voor herstel door alsnog een deugdelijke prestatie te leveren of het
gebrek in de geleverde prestatie te herstellen, en van de schuldeiser gevergd kan worden
dat hij de schuldenaar daartoe in de gelegenheid stelt, zal verzuim te dien aanzien in
677
beginsel pas intreden nadat de schuldeiser de schuldenaar op de voet van art. 6:82 lid 1
BW de gelegenheid tot herstel heeft gegeven.
Wanneer evenwel de schuldenaar die ondeugdelijk heeft gepresteerd, nog de
gelegenheid heeft alsnog deugdelijk na te komen, bestaat de mogelijkheid dat de
schuldeiser ten gevolge van het gebrek in de aanvankelijk geleverde prestatie schade
heeft geleden die hij niet zou hebben geleden indien aanstonds deugdelijk was
gepresteerd, en die niet door de vervangende prestatie wordt weggenomen. In zoverre is
de tekortkoming dan niet voor herstel vatbaar en is de nakoming blijvend onmogelijk in
de zin van art. 6:74 en art. 6:81.'
De klachten
2.9
Onderdeel 1.1 voert aan dat de weergave door het hof in rov. 2.4 van de stellingen van
Endlich onvolledig is. Het hof had, zo vervolgt het middel, in het licht van de als
productie 15 bij de conclusie van dupliek overgelegde verklaring en de in het onderdeel
genoemde stellingen Endlich tenminste moeten toelaten tot het bewijs van haar
stellingen
—
dat zij Bouwmachines meerdere malen heeft verzocht om gebreken te herstellen;
—
dat daarop door Bouwmachines niet dan wel niet adequaat is gereageerd;
—
dat het (te trage) optreden van Bouwmachines niet kon worden afgewacht;
—
dat Endlich zodoende genoodzaakt was zelf adequate maatregelen te treffen door het
inschakelen van eigen personeel en derden en
—
dat daarna nakoming van de herstelverplichting door Bouwmachines blijvend onmogelijk
was geworden.
Het onderdeel voert voorts aan dat Endlich van deze stellingen in eerste aanleg en in
hoger beroep bewijs heeft aangeboden.
2.10
De klacht dat de weergave van de stellingen van Endlich onvolledig is, kan naar mijn
mening op zichzelf niet tot cassatie leiden. Een arrest staat pas aan vernietiging in
cassatie bloot, indien blijkt dat het hof essentiële onderdelen van een partijstandpunt
niet, althans onvoldoende gemotiveerd, in zijn beoordeling heeft betrokken. Het enkele
feit dat het hof dat partijstandpunt onvolledig heeft weergegeven, kan hooguit een
678
indicatie zijn voor het passeren van een essentiële stelling, maar is niet voldoende voor
het oordeel dat daarvan sprake is[29].
2.11
Ten overvloede merk ik naar aanleiding van onderdeel 1.1 nog het volgende op. De
elementen van het processuele standpunt van Endlich, hiervóór onder 2.9, eerste twee
gedachtestreepjes, genoemd, zijn in de samenvatting in rov. 2.4, tweede alinea, terug te
vinden. Het element genoemd onder het laatste gedachtestreepje is veeleer een
juridische kwalificatie en komt dan ook bij de juridische beoordeling in rov. 2.4, derde en
vierde alinea, aan de orde. De elementen genoemd onder het derde en vierde
gedachtestreepje komen in 's hofs samenvatting van het standpunt van Endlich niet met
zoveel woorden aan de orde. Het hof heeft in rov. 2.4, derde alinea, echter gesproken
van 'Endlichs overige stellingen', waaronder ook de bedoelde elementen zouden kunnen
zijn begrepen. Uit de gebruikte term 'overige stellingen' blijkt intussen dat het hof de
samenvatting van Endlichs standpunt in rov. 2.4, tweede alinea, niet als een uitputtende
heeft bedoeld.
2.12
De kernklacht van onderdeel 1.1 is dat het hof Endlich 'tenminste (had) moeten toelaten
tot het bewijs van haar (bovengenoemde; LK) stellingen'. Het onderdeel geeft niet aan
waarom het hof dit had moeten doen. Als ik het goed zie, wordt de klacht in middel 4
herhaald. Ik zal haar daarom bij de bespreking van middel 4 betrekken.
2.13
Ik behandel de onderdelen 1.2–1.6 tezamen. Onderdeel 1.2 richt zich tegen de volgende
overweging van het hof:
'2.4 (…) Uit Endlichs overige stellingen blijkt naar het oordeel van het hof onvoldoende
dat Bouwmachines de door haar gestelde gebreken aan de steiger niet kon herstellen, te
minder nu Endlich stelt derden opdracht te hebben gegeven tot het uitvoeren van
herstelwerkzaamheden — welke vervolgens ook zijn uitgevoerd. Dit betekent dat, voor
zover er sprake was van de gestelde gebreken, het hof er van uit moet gaan dat
Bouwmachines deze alsnog behoorlijk had kunnen herstellen en aldus behoorlijk had
kunnen presteren. (…)'
Dit oordeel is volgens het onderdeel zonder nadere motivering onbegrijpelijk, gezien de
herhaalde stellingen van Endlich dat vele gebreken aan de steigers onmiddellijk optreden
vereisten en dat Endlich talloze malen bij Bouwmachines heeft geklaagd, maar dat
Bouwmachines daarop niet of laks reageerde. Als het hof van oordeel was dat deze
stellingen door Bouwmachines zijn betwist, dan had het hof Endlich in elk geval tot het
bewijs van deze stellingen moeten toelaten, zo vervolgt het onderdeel.
2.14
De onderdelen 1.3 en 1.4 richten zich tegen de daaropvolgende overweging van het hof:
'2.4 (…) Nu uit het voorgaande blijkt dat de door Bouwmachines te leveren prestatie niet
tijdelijk of blijvend onmogelijk was, kon de bevoegdheid tot ontbinding eerst ontstaan
indien Bouwmachines in verzuim zou komen te verkeren. (…)'
679
Onderdeel 1.3 klaagt allereerst dat het hof heeft miskend dat verzuim krachtens art.
6:83 lid 1 onder c BW zonder ingebrekestelling intreedt indien de schuldeiser uit een
mededeling van de schuldenaar moet afleiden dat deze in de nakoming zal
tekortschieten. Het onderdeel klaagt voorts dat, indien het hof heeft geoordeeld dat een
schriftelijke ingebrekestelling altijd is vereist als de te leveren prestatie niet tijdelijk of
blijvend onmogelijk is, dit oordeel van een onjuiste rechtsopvatting getuigt aangezien a)
een ingebrekestelling niet is vereist indien de schuldeiser uit een mededeling van de
schuldenaar moet afleiden dat deze in de nakoming zal tekortschieten en b) dat blijkens
HR 6 oktober 2000, NJ 2000, 691, er omstandigheden zijn waarin de schuldenaar naar
maatstaven van redelijkheid en billijkheid zich niet achteraf erop kan beroepen dat de
schuldeiser hem niet voorafgaand aan de herstelwerkzaamheden in gebreke heeft
gesteld. Het onderdeel klaagt ten slotte dat indien het hof heeft bedoeld dat de
uitlatingen van Bouwmachines niet kunnen worden aangemerkt als een mededeling c.q.
evenzovele mededelingen van Bouwmachines waaruit Endlich mocht afleiden dat
Bouwmachines in de nakoming zou tekortschieten, 's hofs oordeel zonder nadere
motivering niet begrijpelijk is.
2.15
Onderdeel 1.4 voert aan dat het hof heeft miskend dat Bouwmachines verplicht was een
deugdelijke en veilige steiger te plaatsen en te onderhouden en eventuele gebreken
onverwijld te herstellen. Vanaf het moment dat Bouwmachines die verplichting niet
nakwam, was nakoming wèl blijvend onmogelijk, aldus het onderdeel.
2.16
Onderdeel 1.5 klaagt dat het hof heeft miskend dat, indien onder omstandigheden die tot
onmiddellijke actie nopen, de wederpartij niet bereikbaar of daartoe niet bereid is, een
schriftelijke ingebrekestelling niet kan worden verlangd. Aldus zou het hof van een
onjuiste rechtsopvatting hebben blijk gegeven, dan wel zijn oordeel niet naar behoren
hebben gemotiveerd.
2.17
Onderdeel 1.6 is gericht tegen de volgende overweging:
'2.4 (…) De — door Bouwmachines bestreden — stelling van Endlich dat Bouwmachines
op mededelingen laks reageerde is onvoldoende om tot het oordeel te komen dat
dientengevolge het verzuim zonder ingebrekestelling kon intreden, terwijl ook andere
gronden die tot direct verzuim hebben kunnen leiden in het onderhavige geval
ontbreken.'
Volgens het onderdeel blijkt uit de geciteerde passage dat het hof zich onvoldoende
rekenschap van de ernst, de urgentie, de spoedeisendheid en de noodzaak tot
onmiddellijk ingrijpen heeft gegeven.
2.18
De klachten, in onderlinge samenhang bezien, slagen.
Endlich voert in cassatie terecht aan dat zij in de feitelijke instanties heeft gesteld dat de
steigers zodanige gebreken vertoonden dat onmiddellijk optreden was vereist en dat, nu
Bouwmachines niet bereikbaar of daartoe niet bereid was, Endlich zelf maatregelen
680
moest (laten) treffen[30]. Deze stelling is essentieel. Indien zij juist zou zijn (hetgeen
overigens niet vaststaat, zodat daarvan in cassatie bij wege van hypothetische feitelijke
grondslag moet worden uitgegaan) en indien Bouwmachines inderdaad tot het verhelpen
van de bedoelde gebreken was gehouden (zie daarover nader de bespreking van
onderdeel 1.4, hierna onder 2.20), dan geldt dat de door de onderdelen geciteerde
overwegingen van een onjuiste rechtsopvatting uitgaan, dan wel zonder nadere
motivering onbegrijpelijk zijn.
Van een onjuiste rechtsopvatting zou sprake zijn, als het hof ervan is uitgegaan dat voor
de beoordeling van de onmogelijkheid van nakoming c.q. het vereiste van een
ingebrekestelling in verband met art. 6:83 onder c BW en de eisen van redelijkheid en
billijkheid niet ter zake zou doen of Bouwmachines onder omstandigheden die geen
uitstel konden lijden, niet bereikbaar was of weigerde haar verplichtingen na te komen.
De aangehaalde overwegingen zouden zonder nadere motivering, die ontbreekt,
onbegrijpelijk zijn, als het hof daarmee tot uitdrukking heeft willen brengen dat de door
Endlich gestelde omstandigheden — ook voor zover deze betrekking hadden op
spoedincidenten in verband waarmee Bouwmachines niet bereikbaar dan wel niet tot
onmiddellijke actie bereid was — niet impliceerden dat deugdelijke nakoming blijvend
onmogelijk was en evenmin dat een ingebrekestelling in verband met art. 6:83 onder c
BW of de eisen van redelijkheid en billijkheid achterwege kon blijven (althans dat het
ontbreken daarvan niet aan Endlich kon worden tegengeworpen).
Als het hof de bedoelde stelling van Endlich niet in zijn beoordeling heeft betrokken (rov.
2.4 biedt daarover geen uitsluitsel; wellicht heeft het hof met zijn verwijzing naar
'Endlichs overige stellingen' — mede — op deze stelling gedoeld, maar geheel zeker is
dat niet), is het hof aan een essentiële stelling voorbijgegaan en is zijn oordeel om die
reden onbegrijpelijk.
De onderdelen 1.2–1.6 bevatten hierop gerichte klachten en treffen in zoverre doel. Ook
onderdeel 1.8 bevat een hierop gerichte klacht en slaagt daarom in zoverre evenzeer.
2.19
Naar aanleiding van onderdeel 1.3 merk ik nog op dat uit het gestelde op p. 3/4 van het
bestreden arrest[31] blijkt dat het hof, anders dan aan het onderdeel ten grondslag is
gelegd, zich wel degelijk rekenschap van art. 6:83 onder c BW heeft gegeven. Dat neemt
echter niet weg dat het hof bij de beoordeling van het beroep van Endlich op de
uitlatingen van Bouwmachines naar mijn mening van een onjuiste rechtsopvatting is
uitgegaan ofwel zijn oordeel onvoldoende heeft gemotiveerd (zie hiervóór onder 2.18).
Uit de bedoelde passage op p. 3/4 van het bestreden arrest blijkt overigens dat het hof
niet heeft geoordeeld dat, buiten het geval dat de te leveren prestatie tijdelijk of blijvend
onmogelijk is, een schriftelijke ingebrekestelling steeds is vereist, zodat onderdeel 1.3,
waar het van het tegendeel uitgaat, in zoverre feitelijke grondslag mist.
2.20
Onderdeel 1.4 voert aan dat Bouwmachines verplicht was een deugdelijke en veilige
steiger te plaatsen en te onderhouden. Of dat zo is, is echter ongewis. Daarover lijkt
tussen partijen enig verschil van mening te bestaan[32]. Het hof heeft de tussen partijen
gesloten overeenkomst niet gekwalificeerd. In die overeenkomst[33] lijken elementen
681
van opdracht en huur besloten te liggen. Evenmin heeft het hof beoordeeld[34] welke de
precieze inhoud van de verplichtingen van Bouwmachines jegens Endlich was en, meer in
het bijzonder, of Bouwmachines zich had verbonden ervoor zorg te dragen dat de steiger
tijdens de uitvoering van de werkzaamheden van Endlich in deugdelijke staat zou blijven.
De kwalificatie van de overeenkomst en de exacte inhoud van de verplichtingen van
Bouwmachines zijn echter wel degelijk relevant, zowel met het oog op de vraag of van
een tekortkoming van Bouwmachines sprake is, als met het oog op de vraag of Endlich
aan een mogelijke tekortkoming een bevoegdheid tot ontbinding kon ontlenen zonder
Bouwmachines schriftelijk in gebreke te hebben gesteld. Nu het hof hierover geen
oordeel heeft gegeven, moet in cassatie, bij wege van hypothetische feitelijke grondslag,
van een verplichting van Bouwmachines om een 'mankementvrije' steiger op het werk
van Endlich aanwezig te hebben, worden uitgegaan.
2.21
Onderdeel 1.7 richt zich tegen de volgende overweging:
'2.4 (…) Met name wettigt de mededeling van Bouwmachines, dat zij morgen wel mensen
zou sturen, naar het oordeel van het hof zonder verdere onderbouwing, welke ontbreekt,
niet de gevolgtrekking dat Endlich hieruit redelijkerwijs mocht opmaken dat
Bouwmachines in de nakoming van haar verplichtingen tekort zou (blijven) schieten,
zodat er ook geen sprake is van een mededeling als bedoeld in art. 6:83 onder c BW.
(…)'
Het onderdeel klaagt dat dit oordeel onjuist dan wel onbegrijpelijk is, gezien het feit dat
Endlich haar betoog heeft onderbouwd met de stelling dat gezien de aard en ernst van de
gebreken onmiddellijke actie was vereist en men niet tot de volgende dag kon wachten.
Uitgaande van de hypothetische feitelijke grondslag dat Bouwmachines was gehouden de
steiger in deugdelijke staat te houden en in die verplichting tekortschoot, acht ik de
klacht, die betrekking heeft op situaties waarin een opgetreden gebrek onmiddellijke
aandacht behoeft, gegrond. In dergelijke situaties valt zonder nadere motivering, die
ontbreekt, inderdaad niet in te zien waarom uit de bedoelde mededeling (die impliceert
dat geen onmiddellijke actie wordt ondernomen) niet zou mogen worden opgemaakt dat
Bouwmachines in verband met het betreffende gebrek in de nakoming van haar
verplichtingen zal (blijven) tekortschieten.
2.22
Onderdeel 1.8, dat hiervóór (onder 2.18) al aan de orde kwam in verband met de daarin
mede vervatte klacht over de onbegrijpelijkheid van 's hofs oordeel voor zover dit
betrekking heeft op situaties waarin een opgekomen gebrek onmiddellijke aandacht
behoeft, is gericht tegen de volgende overweging:
'2.4 (…) Het hof verwerpt voorts de stelling van Endlich, welke inhoudt dat de eisen van
de redelijkheid en billijkheid in de weg staan aan het beroep dat Bouwmachines doet op
het ontbreken van een schriftelijke ingebrekestelling, zulks op grond dat ook deze stelling
onvoldoende is onderbouwd. Daarbij betrekt het hof dat Endlich niet heeft toegelicht dat
er voor haar bezwaren waren verbonden aan het sturen van schriftelijke mededelingen
aan Bouwmachines en voorts dat niet uitgesloten kan worden dat, indien Endlich daartoe
zou zijn overgegaan, voor Bouwmachines daardoor duidelijk zou zijn geworden dat
Endlich ontevreden was over de prestaties die Bouwmachines tot dan toe had geleverd,
682
en aldus ook in staat zou zijn gesteld om haar gedrag ten aanzien van de verdere
uitvoering van de overeenkomst daaraan aan te passen.'
Anders dan Endlich aan het onderdeel ten grondslag heeft gelegd, heeft het hof niet
miskend dat een beroep op het ontbreken van een ingebrekestelling naar maatstaven
van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar kan zijn. Het hof heeft het beroep dat
Endlich op de eisen van redelijkheid en billijkheid heeft gedaan, met zoveel woorden
verworpen en is dan ook niet aan het beroep van Endlich op HR 6 oktober 2000, NJ
2000, 691, voorbijgegaan.
Al eerder kwam aan de orde dat het hof bij de beoordeling van het beroep van Endlich op
de redelijkheid en billijkheid van een onjuiste rechtsopvatting is uitgegaan ofwel zijn
oordeel onvoldoende heeft gemotiveerd (zie hiervóór onder 2.18). Een voldoende
motivering is naar mijn mening ook niet gelegen in hetgeen het hof in de tweede volzin
van de geciteerde passage heeft overwogen. Of er voor Endlich al dan niet bezwaren
waren verbonden aan 'het sturen van schriftelijke mededelingen' is naar mijn mening
niet relevant voor de vraag of in een situatie waarin onmiddellijke actie is geboden en de
wederpartij niet bereikbaar of niet tot onmiddellijke actie bereid is, een schriftelijke
ingebrekestelling is vereist.
Mogelijk heeft het hof met de tweede volzin van de geciteerde passage het oog gehad op
schriftelijke mededelingen, niet erop gericht Bouwmachines in de gelegenheid te stellen
de reeds opgetreden gebreken te verhelpen, maar haar toekomstige gedrag aan te
passen[35]. Alhoewel het ontbreken van dergelijke mededelingen naar mijn mening
inderdaad een rol kan spelen bij de beoordeling of de ingeroepen tekortkomingen de
beoogde ontbinding rechtvaardigen en of de beoogde ontbinding naar maatstaven van
redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is, draagt zulks niet aan de motivering van het
bestreden oordeel bij. Dat oordeel betreft immers niet de vraag naar een mogelijke
beperking van de uit de gestelde tekortkomingen voortvloeiende bevoegdheid tot
ontbinding, maar slechts de vraag of al dan niet een schriftelijke ingebrekestelling in
verband met de door Endlich in de fasen I en II beweerdelijk ondervonden
tekortkomingen was vereist.
2.23
Onderdeel 1.9 voert aan dat het hof ten onrechte het standpunt van Endlich dat de
overeenkomst voor fase III is ontbonden of alsnog kan worden ontbonden, ongegrond
heeft geacht.
Nu diverse klachten van het eerste middel naar mijn mening dienen te slagen, kan het
oordeel van het hof, welk oordeel op het ontbreken van een schriftelijke ingebrekestelling
is gegrond, niet in stand blijven.
2.24
Onderdeel 1.10 heeft betrekking op rov. 2.6:
'De grieven 5 en 6 van Endlich berusten op het standpunt dat Bouwmachines de door
Endlich gedragen kosten dient te vergoeden welke zij heeft gemaakt om tijdens de fases
I en II te komen tot herstel van gebreken, alsmede de kosten ter zake van het huren van
een vervangende steiger voor fase III. In beide gevallen gaat het daarbij om vergoeding
van schade, geleden doordat derden werkzaamheden hebben uitgevoerd die uit hoofde
683
van de overeenkomst door Bouwmachines hadden kunnen en moeten worden verricht.
Terecht werpt Bouwmachines aan Endlich ook in dit verband tegen dat er geen sprake is
van verzuim. Nu het niet gaat om schade, die niet kan worden weggenomen door herstel
van het gestelde gebrek, is Bouwmachines niet verplicht tot vergoeding daarvan.
Het bestaan en de omvang van de schade die Endlich naar haar stelling heeft geleden
doordat zij voor fase III een steiger van een ander dan van Bouwmachines heeft gehuurd
is niet relevant en het hof passeert daarom het desbetreffende bewijsaanbod.
De grieven 5 en 6 van Endlich zijn eveneens ongegrond.'
Het onderdeel bedoelt kennelijk aan te voeren dat deze overweging onjuist is, nu zij in
verband met de (door art. 6:74 lid 2 BW beheerste) aanspraken van Endlich op
schadevergoeding kennelijk voortbouwt op het door het eerste middel bestreden oordeel
dat niet aan de voorwaarden voor ontbinding (art. 6:265 lid 2 BW) is voldaan. Voor zover
rov. 2.6 voortbouwt op door het eerste middel met succes bestreden overwegingen, kan
zij inderdaad niet in stand blijven.
2.25
Onderdeel 1.11 richt zich tegen rov. 2.9, waarin het hof zijn oordeel resumeert.
Voorzover deze rechtsoverweging voortbouwt op door het eerste middel met succes
bestreden oordelen, kan zij niet in stand blijven, zo voert het onderdeel terecht aan.
2.26
Het tweede middel komt op tegen 's hofs beslissing met betrekking tot het beroep van
Endlich op art. 6:258 BW. Het richt zich tegen de passage in rov. 2.4, waar het hof heeft
overwogen:
'Endlichs beroep op het bestaan van onvoorziene omstandigheden in de zin van art.
6:258 BW kan evenmin leiden tot (gedeeltelijke) ontbinding van de overeenkomst omdat
zij heeft verzuimd te preciseren welke onvoorziene omstandigheden zij daarbij op het
oog heeft en zij evenmin heeft gesteld dat deze van dien aard zijn dat Bouwmachines
naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet mocht verwachten dat de
overeenkomst voor wat betreft fase III onveranderd zou worden uitgevoerd.'
2.27
Allereerst klaagt Endlich in onderdeel 2.1 dat het geciteerde oordeel van het hof
onbegrijpelijk is gezien de in het onderdeel aangehaalde passages uit de gedingstukken.
Onderdeel 2.2 bevat in wezen dezelfde klacht en voegt daaraan toe dat indien het hof
heeft geoordeeld dat de door Endlich aangevoerde feiten en omstandigheden niet kunnen
leiden tot ontbinding ex art. 6:258 BW, 's hofs oordeel van een onjuiste rechtsopvatting
getuigt.
2.28
Op zichzelf is de klacht dat het oordeel van het hof in het licht van de geciteerde
passages uit de gedingstukken onbegrijpelijk is, gegrond. In de conclusie van antwoord
in conventie/conclusie van eis in reconventie onder 9 en conclusie van dupliek in
conventie/conclusie van repliek in reconventie onder 17 heeft Endlich immers
onmiskenbaar aangevoerd dat Bouwmachines bij de uitvoering van de fasen I en II in
684
zodanige mate is tekortgeschoten, dat dit als een onvoorziene omstandigheid is te
beschouwen in de zin van art. 6:258 BW en dat zij met een beroep daarop de
overeenkomst voor wat betreft fase III wenste te ontbinden. Endlich heeft met een
zekere mate van gedetailleerdheid aangegeven waarin de wanprestatie van
Bouwmachines naar haar mening was gelegen. Het oordeel van het hof dat Endlich heeft
verzuimd te preciseren welke onvoorziene omstandigheden zij op het oog heeft, is dan
ook niet begrijpelijk. Hetzelfde geldt voor het oordeel dat Endlich niet heeft gesteld dat
de onvoorziene omstandigheden van dien aard zijn dat Bouwmachines naar maatstaven
van redelijkheid en billijkheid niet mocht verwachten dat de overeenkomst voor wat
betreft fase III onveranderd zou worden uitgevoerd; in de door Endlich genoemde
passages heeft Endlich zulks met zoveel woorden aangevoerd.
2.29
Toch meen ik dat de klacht niet tot cassatie kan leiden, omdat het hof het beroep van
Endlich op art. 6:258 BW, zij het op ontoereikende gronden, niettemin terecht heeft
afgewezen.
Endlich heeft slechts de gestelde tekortkomingen van Bouwmachines als onvoorziene
omstandigheden aangevoerd. Een gewone wanprestatie (zoals die waarvan hier sprake
is) kan naar mijn mening echter niet als een onvoorziene omstandigheid in de zin van
art. 6:258 BW worden beschouwd. Onder onvoorziene omstandigheden moeten immers
worden verstaan omstandigheden, ingetreden na het sluiten van de overeenkomst, die
partijen niet (uitdrukkelijk of stilzwijgend) in hun overeenkomst hebben verdisconteerd,
omstandigheden waarin zij niet hebben voorzien[36]. Meestal voorzien partijen zelf in de
rechtsgevolgen van een eventuele wanprestatie; is dit anders, dan wordt in die
rechtsgevolgen voorzien door de wet[37].
Tegen het aanmerken van een toerekenbare tekortkoming als een onvoorziene
omstandigheid in de zin van art. 6:258 BW pleit ook dat de eis van verzuim en
ingebrekestelling daardoor illusoir wordt. In de bedoelde opvatting zou men het
verzuimvereiste van art. 6:265 lid 2 BW immers kunnen ontlopen door (gedeeltelijke)
ontbinding op de voet van art. 6:258 BW te vragen. Dit zou anders zijn, als aan de
toepassing van art. 6:258 BW nadere buitenwettelijke eisen (bijvoorbeeld die van
verzuim) zouden moeten worden gesteld, maar in dat geval zou een beroep op art.
6:258 BW overbodig zijn, omdat art. 6:265 BW dan zou volstaan.
Overigens wijs ik erop, dat, zoals hiervóór (onder 2.5 en 2.7) al aan de orde kwam,
redelijkheid en billijkheid in het kader van de ontbinding op grond van een tekortkoming
in de nakoming (en in verband met de vraag of voor een dergelijke ontbinding een
schriftelijke ingebrekestelling is vereist), reeds een belangrijke rol spelen en dat ook in
zoverre geen aanleiding bestaat een beroep op art. 6:258 BW toe te staan.
2.30
Onderdeel 2.2 faalt ook, voor zover Endlich daarin klaagt dat het hof de devolutieve
werking van het appel heeft miskend door niet alsnog in te gaan 'op het beroep van
Endlich op art. 6:258 BW en op de daaraan door Endlich ook in eerste aanleg ten
grondslag gelegde feiten en omstandigheden'. In rov. 2.4. is het hof op het beroep van
Endlich op art. 6:258 BW ingegaan. Het heeft de devolutieve werking van het appel
derhalve niet miskend.
685
2.31
De onderdelen 2.3–2.5 bouwen op de onderdelen 2.1–2.2 voort en moeten het lot
daarvan delen.
2.32
Het derde cassatiemiddel richt zich tegen de volgende passage in rov. 2.4:
'(…) Op grond van het vorenstaande acht het hof Endlichs standpunt, dat de
overeenkomst voor wat betreft fase III is ontbonden of alsnog kan worden ontbonden,
ongegrond. Dit betekent dat Endlichs verplichting tot betaling van de laatste huurtermijn
is blijven bestaan. Dat Endlich fase III inmiddels heeft uitgevoerd zonder gebruik te
maken van de diensten van Bouwmachines en dat Bouwmachines zich wellicht kosten
heeft kunnen besparen en de steiger eventueel — Bouwmachines bestrijdt dit — aan
derden heeft kunnen verhuren, kan niet wegnemen dat onvoldoende gebleken is van een
rechtvaardiging voor Endlichs keuze om Bouwmachines niet in staat te stellen tot
nakoming van haar verplichtingen inzake fase III; het hof verwerpt daarom de stelling
van Endlich dat Bouwmachines in strijd handelt met de eisen van redelijkheid en
billijkheid door van Endlich betaling van de huurprijs te vorderen.'
2.33
Onderdeel 3.1 bevat geen klacht. Onderdeel 3.2 stelt dat zelfs indien de overeenkomst
niet was ontbonden, Bouwmachines hooguit schadevergoeding wegens niet-nakoming
van de overeenkomst door Endlich kan vorderen. Het hof heeft miskend, aldus het
onderdeel, dat volledige betaling van fase III door Endlich zonder dat daar enige
prestatie van Bouwmachines tegenover staat, disproportioneel is en dat een crediteur
niet geheel vrij is in de keuze tussen nakoming of schadevergoeding, maar daarbij
gebonden is aan de eisen van redelijkheid en billijkheid, zodat een belangenafweging
dient plaats te vinden.
Naar mijn mening faalt de klacht. Indien het oordeel dat de overeenkomst niet is
ontbonden, ook na verwijzing in stand blijft, kan Bouwmachines op grond van art. 3:296
BW nakoming vorderen. Door Bouwmachines niet in staat te stellen de werkzaamheden
voor fase III te verrichten op de — in dat geval onterechte — grond dat de overeenkomst
voor fase III is ontbonden, verkeert Endlich in schuldeisersverzuim. Endlich blijft
harerzijds in beginsel echter tot nakoming van haar verplichtingen gehouden[38]. Het
hof heeft niet miskend dat de schuldeiser bij de keuze tussen schadevergoeding en
nakoming niet geheel vrij is, maar gebonden aan de eisen van redelijkheid en
billijkheid[39]. Blijkens het laatste deel van de geciteerde passage heeft het hof
geoordeeld dat de redelijkheid en billijkheid in dit geval niet aan de vordering tot
nakoming van Bouwmachines in de weg staan.
2.34
De stelling van onderdeel 3.3 dat Bouwmachines in geval van schuldeisersverzuim van
Endlich uitsluitend recht heeft op vergoeding van de kosten als gevolg van het
schuldeisersverzuim gemaakt (art. 6:63 BW), is onjuist. Art. 6:63 BW ziet op de kosten
die de schuldenaar moet maken doordat hij zijn verbintenis jegens de schuldeiser niet
kan nakomen. Men denke bijvoorbeeld aan kosten van opslag van te leveren zaken.
Daarnaast behoudt de schuldenaar in beginsel echter recht op nakoming van de
686
tegenover zijn verplichting staande prestatie. Dat Bouwmachines geen steigers heeft
geplaatst voor fase III staat aan haar vordering tot nakoming van de tegenprestatie van
Endlich niet in de weg. Door het hier veronderstelde schuldeisersverzuim van Endlich
wordt de nauwe samenhang tussen de wederzijdse verbintenissen immers
verbroken[40].
2.35
Onderdeel 3.4, dat het gerechtvaardigde belang van Bouwmachines bij de vordering tot
betaling van de huurprijs ter discussie stelt in verband met de onmogelijkheid háár deel
van de overeenkomst alsnog na te komen, miskent dat het belang van Bouwmachines bij
haar vordering is gelegen in de huurprijs zelf. Bouwmachines heeft inderdaad geen
belang bij een vordering dat Endlich haar in staat stelt haar eigen verplichting (te weten
het plaatsen van de steigers) alsnog na te komen, maar dat is ook niet wat
Bouwmachines vordert.
2.36
Onderdeel 3.5 klaagt dat het hof van een onjuiste rechtsopvatting heeft blijk gegeven
dan wel zijn arrest niet naar de eis der wet met redenen heeft omkleed, doordat het niet
is ingegaan op de vraag of Bouwmachines, zonder zelf te hebben gepresteerd, nakoming
kan verlangen en of Bouwmachines in verband met fase III schade heeft geleden. De
klacht dat het hof van een onjuiste rechtsopvatting zou zijn uitgegaan door niet te
onderzoeken of Bouwmachines, zonder zelf te hebben gepresteerd, nakoming kan
verlangen, vindt reeds haar weerlegging in hetgeen hiervóór (onder 2.33) over het
crediteursverzuim werd opgemerkt. De klacht dat het hof had moeten onderzoeken of
Bouwmachines schade had geleden, faalt, omdat voor de toewijsbaarheid van de
vordering tot nakoming niet relevant is of Bouwmachines schade heeft geleden. De klacht
slaagt echter in zoverre, dat het hof wèl had moeten onderzoeken of en in hoeverre
Bouwmachines een voordeel heeft genoten dat zij bij nakoming van haar verplichtingen
jegens Endlich zou hebben gemist. In geval van crediteursverzuim dat resulteert in een
tekortkoming van de schuldenaar die hem niet kan worden toegerekend, kan het door de
schuldenaar genoten voordeel immers op de tegenprestatie in mindering worden
gebracht (art. 6:78 BW)[41]. Gezien de stellingen van Endlich in de feitelijke
instanties[42] had het hof op dit aspect moeten ingaan.
2.37
Voor zover na verwijzing zal blijken dat de aard van de tekortkomingen en de overige in
middelonderdeel 1.1 genoemde stellingen van Endlich voor de beoordeling van het
geschil van belang zijn, zal Endlich in de gelegenheid moeten worden gesteld deze zo
nodig te bewijzen. In zoverre slagen onderdeel 1.1, slot, en het vierde cassatiemiddel,
die beide tegen het passeren van een bij herhaling door Endlich gedaan bewijsaanbod
zijn gericht.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot vernietiging en verwijzing.
NootNaar boven
687
Auteur: J. Hijma
1
Endlich, die een hotel moet verven, komt met Bouwmachines overeen dat deze de
gevelsteigers zal plaatsen en ter beschikking stellen, in een drietal fasen. Tijdens de
fasen I en II constateert Endlich diverse constructiegebreken in de steigers en
beschadiging van het hotel. Hij laat een en ander door derden herstellen. Met betrekking
tot fase III schakelt Endlich een andere steigerbouwer in en laat hij de nota van
Bouwmachines onbetaald. Een ingebrekestelling heeft Endlich niet doen uitgaan.
Bouwmachines verlangt nakoming, Endlich schadevergoeding en ontbinding. In cassatie
staat de vraag centraal of Endlich Bouwmachines in gebreke had dienen te stellen.
Rechtbank en hof beantwoordden deze vraag bevestigend. De Hoge Raad casseert,
overeenkomstig de conclusie van A‑G Keus.
2
Het verzuimleerstuk (art. 6:81 e.v. BW) speelt in deze zaak op twee fronten een rol:
enerzijds bij Endlichs vordering tot schadevergoeding (herstelkosten), anderzijds bij zijn
verlangen tot gedeeltelijke ontbinding (bevrijding inzake fase III). Zowel art. 6:74
(schadevergoeding) als art. 6:265 (ontbinding) eist in lid 2 in principe verzuim en
daarmee, via art. 6:82, in de regel een ingebrekestelling. Op dit uitgangspunt bestaat
een bonte stoet uitzonderingen, die als volgt kunnen worden gecatalogiseerd.
‘i.
Situaties waarin het verzuimleerstuk volledig is geëcarteerd: onmogelijkheid van
nakoming (art. 6:74 lid 2, art. 6:265 lid 2).
ii.
Situaties waarin verzuim nodig blijft, maar dit krachtens de wet intreedt zonder
ingebrekestelling (art. 6:83), althans zonder termijnstelling (art. 6:82 lid 2).
iii.
Situaties waarin verzuim nodig blijft, maar dit krachtens het ongeschreven recht intreedt
zonder ingebrekestelling (art. 6:248 lid 1, aanvullende werking van redelijkheid en
billijkheid).
iv.
Situaties waarin verzuim nodig blijft en ingebrekestelling in principe eveneens, maar
waarin uiteindelijk redelijkheid en billijkheid eraan in de weg staan dat de schuldenaar
zich op het uitblijven van een ingebrekestelling beroept (art. 6:248 lid 2, derogerende
werking).’
Rubriek (iii) impliceert dat de opsomming in art. 6:83 geen limitatief karakter heeft; zie
o.a. HR 6 oktober 2000, NJ 2000, 691 (Verzicht/Rowi). Voor het (subtiele) onderscheid
tussen (iii) en (iv) zie HR 4 oktober 2002, NJ 2003, 257 m.nt. JH (Fraanje/Götte). Het
hier geannoteerde arrest geeft aan de ‘openheid’ van het uitzonderingenstelsel nader
kleur.
688
3
De functie van de ingebrekestelling, zo leert de Hoge Raad in rov. 3.4.4, is niet om ‘het
verzuim vast te stellen’, maar om ‘de schuldenaar nog een laatste termijn voor nakoming
te geven en aldus nader te bepalen tot welk tijdstip nakoming nog mogelijk is zonder dat
van een tekortkoming sprake is (…)’ (rov. 3.4.4). Een en ander is vaste rechtspraak: HR
20 september 1996, NJ 1996, 748 (Büchner/Wies); HR 27 november 1998, NJ 1999, 380
m.nt. PAS (Van der Meer/Beter Wonen).
In de marge teken ik aan dat een geamputeerde ingebrekestelling als bedoeld in art.
6:82 lid 2 (ingebrekestelling zonder termijnstelling) de omschreven functie niet meer
heeft en nog slechts de aansprakelijkheid markeert, waarmee zij zich aan de
neergeschreven karakterisering onttrekt. Men kan zich afvragen of de wetgever in art.
6:82 lid 2 niet te krampachtig aan het woord ingebrekestelling heeft vastgehouden; vgl.
Bakels, Ontbinding van wederkerige overeenkomsten (diss. 1993), p. 211.
De slottournure ‘zonder dat van een tekortkoming sprake is’ positioneert het
verzuimvereiste binnen het tekortkomingsbegrip. Deze invulling sluit aan bij de latere
parlementaire geschiedenis (o.m. Parl. Gesch. NBW, Boek 6 Inv., p. 1249–1250), maar
staat op gespannen voet met centrale artikelen als art. 6:74, art. 6:262–263 en art.
6:265, die het verzuimvereiste naast de tekortkomingseis plaatsen (zie ook art. 6:78,
waarover par. 11). Nader Bakels, o.c., p. 187–191; Nadorp-van den Borg,
Kwartaalbericht NBW 1985, p. 74–79. De Hoge Raad verkiest de enge begripsopvatting,
waarin, onmogelijkheid daargelaten, pas van een tekortkoming wordt gesproken nadat
verzuim is ingetreden. Ik houd voorkeur voor de ruime opvatting, waarin het etiket
‘tekortkoming’ wordt geplakt vóórdat de verzuimregeling aan de orde komt. Deze sluit
veel beter aan bij de centrale wetsartikelen, en voorkomt dat het tekortkomingsbegrip
kameleontische trekken gaat vertonen: bij ontbinding anders dan bij schadevergoeding,
bij de ene schadepost weer anders dan bij de andere. Zulke verschillen kunnen m.i. beter
op het uiteindelijke niveau der rechtsgevolgen dan reeds op dat van de begrippen
ontstaan.
Wat hiervan zij, de ingebrekestelling belichaamt een laatste kans, die de schuldeiser
rechtens aan de schuldenaar dient te gunnen (rov. 3.4.4). Hoe ver die kans moet gaan,
is afhankelijk van de bijzonderheden van het geval. Onder omstandigheden kan zij
teruglopen tot nul, zoals de wetgever met de geschreven uitzonderingen reeds laat zien.
4
In casu achtte het hof, evenals de rechtbank, een reguliere ingebrekestelling
noodzakelijk; de Hoge Raad echter casseert, in het voetspoor van A‑G Keus. Het
visieverschil is terug te voeren op een verschil in appreciatie van Endlichs stellingen met
betrekking tot het spoedeisende karakter van de reparaties. Anders dan het hof plaatsen
A‑G en Raad, uitgedaagd door het cassatiemiddel, dit aspect vol in de schijnwerper.
Voor gevallen van spoedeisend herstel leidt de Hoge Raad uit de redelijkheid en
billijkheid een ongeschreven uitzonderingsregel af. Deze luidt, compact weergegeven, als
volgt: (a) voorzover herstel spoedeisend is en daardoor (b) een schriftelijke
ingebrekestelling met termijnstelling niet mogelijk of niet zinvol is, terwijl (c) de
schuldeiser voldoende doet om de schuldenaar tot herstel in staat te stellen, maar (d) de
schuldenaar geen soelaas biedt (d.w.z. hij niet goed bereikbaar is, of niet in staat of niet
689
bereid is om spoedmaatregelen te nemen), brengen de maatstaven van redelijkheid en
billijkheid mee dat het verzuim zonder ingebrekestelling intreedt (rov. 3.4.4).
De componenten (b) en (d) schurken aan tegen de in art. 6:82 lid 2 geregelde gevallen
dat ‘de schuldenaar tijdelijk niet kan nakomen of uit zijn houding blijkt dat aanmaning
nutteloos zou zijn’, waarin een schriftelijke aansprakelijkstelling — zonder termijnstelling
— volstaat. De bijkomende aanwezigheid van component (a), het spoedeisende karakter,
onttrekt de in het arrest bedoelde gevallen echter ook aan die restant-gehoudenheid. De
Raad overweegt dat ‘de eis van toezending van een dergelijke mededeling niet te
verenigen valt met de spoed waarmee in zon situatie maatregelen moeten worden
genomen, en de toezending in zo'n situatie ook geen nut zal hebben’ (rov. 3.4.4 slot). De
spoedeisendheid kan dus niet alleen het termijnstellingselement, maar de
ingebrekestelling in haar totaliteit opzij zetten.
5
Het betoog van de Hoge Raad spreekt aan. De ingebrekestelling is een formele daad van
communicatie, die normaliter noodzakelijk is, maar onder omstandigheden haar status
verliest. Spoedeisend herstel is een kardinale omstandigheid, die een atypisch regime
rechtvaardigt. Voor een brief is soms geen tijd, voor een reguliere termijnstelling
evenmin. In bepaalde gevallen zal de schuldenaar genoegen moeten nemen met een
telefonisch bericht, waarin de schuldeiser het probleem uiteenzet en hem tot onverwijld
herstel aanspoort. Het verzuim zal dan m.i. intreden op het moment waarop de
schuldenaar in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs tot correctie had behoren over
te gaan (in verband met de korte termijnen is een afgeleid termijnstellingsmodel — ‘Ik
geef je drie uur de tijd’ — weinig aantrekkelijk). In voorkomend geval vormen de aard
van de tekortkoming en van de daardoor ontstane situatie, mits kenbaar voor de
schuldenaar, een voldoende rechtvaardiging voor het versneld intreden van verzuim.
6
Of alle componenten aanwezig zijn, onderzoekt de Hoge Raad uiteraard niet; dat is een
taak voor het hof dat zich na verwijzing over de zaak moet buigen. Wel zet de Raad in
rov. 3.4.3 de in zijn ogen cruciale stellingen van Endlich op een rij: de gebreken
veroorzaakten gevaar en overlast, herstel kon geen uitstel lijden; Endlich heeft
gecommuniceerd zoals verwacht mocht worden; Bouwmachines was slecht te bereiken,
haar reactie was inadequaat; het zenden van een ingebrekestelling had dus geen zin,
bovendien ontbrak de tijd. De ingrediënten van de in rov. 3.4.4 gepresenteerde regel
(par. 4) liggen hier panklaar gereed.
Het praktische belang van de regel is, logischerwijze, afhankelijk van de vraag hoe snel
men aanvaardt dat aan de erin vervatte eisen is voldaan, met name wat betreft de
spoedeisendheid en het niet mogelijk of niet zinvol zijn van een ingebrekestelling. Men
behoeft geen profeet te zijn om te voorzien dat, na het besproken arrest, menig crediteur
zal betogen dat die vereisten in concreto inderdaad zijn vervuld. Reeds gezien het
uitzonderingskarakter ligt een terughoudende benadering voor de hand. Een blik op rov.
3.4.3 sub a doet vermoeden, dat ook aan de Raad geen ruime toepasselijkheid voor ogen
staat.
7
690
Het arrest bevat tevens informatie inzake een ‘eerdere’ uitzonderingsrubriek, die der
blijvende onmogelijkheid van nakoming (par. 2 sub i). De litigieuze gebreken zijn
telkens, door derden, hersteld. Daaruit heeft het hof, aldus de Hoge Raad, ‘op zichzelf
terecht afgeleid dat nakoming van de verbintenissen niet aanstonds blijvend onmogelijk
was’ (rov. 3.4.1). Het raadselachtige ‘niet aanstonds’ vindt verderop in het arrest
toelichting, waar het college een aanwijzing meegeeft aan het na verwijzing oordelend
hof (rov. 3.4.7). In het kader der ontbinding constateert de Raad, dat de gebreken in de
steigers, het ontstaan en het herstel van de schade en de houding van Bouwmachines
dienaangaande ‘uit hun aard niet meer ongedaan (kunnen) worden gemaakt’. En dus, zo
rondt het college af, ‘is een ingebrekestelling ook in zoverre overbodig omdat behoorlijke
nakoming (…) inmiddels onmogelijk is geworden in de zin van art. 6:265 lid 2 BW’ (rov.
3.4.7 sub b).
De alinea prikkelt tot overpeinzing. Zegt de Hoge Raad hier, dat men in ontbindingskader
het betoog over verzuim zonder ingebrekestelling weer kan vergeten, aangezien dit
inmiddels is achterhaald door een (blijvende) onmogelijkheid in de zin van art. 6:265 lid
2, die het verzuimleerstuk compleet buitenspel zet? Met die gedachtengang zou ik moeite
hebben. Ervan uitgaande dat de litigieuze gebreken aanvankelijk herstelbaar waren en
nakoming dus nog mogelijk was (rov. 3.4.1), zodat de verzuimregeling toepasselijk is
geraakt en in beginsel een ingebrekestelling was vereist, zie ik niet goed hoe men —
zoals de Raad lijkt te doen — achteraf nog op die conclusie kan terugkomen. Gesteld dat
Endlich aan Bouwmachines inderdaad via ingebrekestelling een laatste kans had moeten
gunnen en hij dat ten onrechte heeft nagelaten (bijvoorbeeld omdat herstel toch minder
haast had dan hij suggereert), dan kan bezwaarlijk achteraf worden gezegd dat als
gevolg van een later ingetreden onmogelijkheid die ingebrekestelling toch weer
achterwege mocht blijven: het is het één of het ander. Beslissend is niet het moment van
de ontbinding, maar dat van de tekortkoming waarop de schuldeiser later de ontbinding
baseert. In casu is de tekortkoming gelegen in de gebreken inzake de fasen I en II. De
constatering dat die gebreken aanvankelijk herstelbaar waren, zodat de schuldenaar zijn
verbintenissen nog kon nakomen (rov. 3.4.1), heeft m.i. het verzuimleerstuk definitief
ter tafel gebracht.
8
Endlich grijpt de tekortkoming(en) in de fasen I en II aan om het contract — alleen —
ten aanzien van fase III te ontbinden. Een dergelijke gedeeltelijke ontbinding behoort tot
het palet van mogelijkheden die het principiële art. 6:265 lid 1 aan schuldeisers biedt.
Opgemerkt zij dat art. 6:265 lid 2 zulk een keuze niet frustreert. De woorden ‘voor zover’
in die bepaling brengen geen proportionaliteitstoets in en betekenen dus niet, dat een
schuldeiser jegens wie is tekortgeschoten de overeenkomst slechts zou mogen ontbinden
voor het gedeelte waarover verzuim (of onmogelijkheid) bestaat. De Hoge Raad heeft
reeds eerder doen blijken dat hij, ook bij duurovereenkomsten, geneigd is het —
cryptisch te noemen — ‘voor zover’ in art. 6:265 lid 2 luchtig te lezen; HR 11 januari
2002, NJ 2003, 255 m.nt. JH (Schwartz/Gnjatovic).
9
De Hoge Raad geeft het verwijzingshof nog op een ander punt een vingerwijzing mee: als
Bouwmachines van haar tekortkomingen in de fasen I en II geen of slechts een gering
verwijt kan worden gemaakt, dan zal deze omstandigheid moeten worden meegewogen
bij de vraag of die tekortkomingen een ontbinding ten aanzien van fase III
691
rechtvaardigen (rov. 3.4.7 sub a). De laatste woorden verwijzen naar de slottournure van
art. 6:265 lid 1: ‘tenzij de tekortkoming, gezien haar bijzondere aard of geringe
betekenis, deze ontbinding met haar gevolgen niet rechtvaardigt’.
Zie ik goed, dan gaat aldus de (mate van) toerekenbaarheid van de tekortkoming een rol
spelen op het niveau van de ontbindingsvereisten. De tekst van art. 6:265 lid 1, en met
name de daarin genoemde ‘bijzondere aard’, laat zon weging op zichzelf wel toe.
Niettemin is 's Raads suggestie verrassend. Voor ontbinding immers is ten onzent
principieel irrelevant of de tekortkoming aan de schuldenaar kan worden toegerekend.
Achtergrond van dit principe is, dat het uitblijven van de ene prestatie op zichzelf reeds
rechtvaardigt dat de tegenprestatie — via een bevrijdende ontbinding — niet behoeft te
worden verricht; Parl. Gesch. NBW, Boek 6, p. 1002, 1004, 1010. Situaties waarin een
lage verwijtbaarheid doorslaggevend is om een ontbinding te blokkeren, zullen in dit licht
bepaald schaars (dienen te) blijven.
In de jurisprudentie is nu en dan gewicht gehecht aan de omstandigheid dat de debiteur
geheel te goeder trouw was; zie voor vindplaatsen Contractenrecht VI (Grootveld), nr.
1113; vgl. Verbintenissenrecht (Hartlief), art. 6:265, aant. 7. Bedacht zij echter dat de
daar vermelde uitspraken onder het oude wetboek zijn gedaan, toen voor ontbinding nog
de eis van wanprestatie (toerekenbare tekortkoming) gold en een
verwijtbaarheidsweging derhalve meer voor de hand lag.
10
Het arrest bevat tenslotte enkele overwegingen op aanpalende terreinen, die ik kort
signaleer.
Ten aanzien van art. 6:258 BW (onvoorziene omstandigheden) overweegt de Hoge Raad
in rov. 3.5, dat het feit dat een partij in de nakoming van de overeenkomst tekortschiet,
geen ‘onvoorziene omstandigheid’ oplevert als in dat wetsartikel bedoeld. Inderdaad
dienen de beide leerstukken uit elkaar te worden gehouden. Zie ook A‑G Keus, conclusie,
sub 2.29, die erop wijst dat schuldeisers anders langs de weg van art. 6:258 de eisen
van art. 6:265 simpel zouden kunnen ontgaan.
11
Ten aanzien van een eventueel uitblijven van ontbinding bevat rov. 3.6 enkele
afsluitende observaties. Partijen blijven dan volgens hun overeenkomst gebonden. Door
Bouwmachines in de nakoming te frustreren, is Endlich in schuldeisersverzuim geraakt
(art. 6:58 BW); de huurprijs zal hij alsnog moeten betalen (geen ontbinding, art. 6:266
BW). Indien Bouwmachines van haar niet-nakoming voordeel heeft genoten (verhuur aan
derde), kan art. 6:78 lid 1 BW meebrengen dat zij aan Endlich een schadevergoeding
moet betalen, zodat haar vordering tot betaling van de huurprijs feitelijk wordt
afgeroomd. Dit art. 6:78, dat ongerechtvaardigde verrijking tegengaat, is ook van
toepassing in geval van (overmacht door) schuldeisersverzuim; TM, Parl. Gesch. NBW,
Boek 6, p. 273; Asser-Hartkamp I (2004), nr. 297. In de ogen van de Hoge Raad heeft
Endlich dit punt in de feitelijke instanties echter onvoldoende uitgewerkt, zodat het hof
het buiten beschouwing mocht laten (anders de A‑G, sub 2.36).
12
692
Het arrest is ook besproken door Janssen (M.A.J.G.) en Van Rossum, NTBR 2005, p.
130–133; De Vries, VrA 2005, p. 96–107. Verzuim en ingebrekestelling doen de laatste
tijd veel inkt vloeien. Zie de literatuur vermeld door A‑G Keus, conclusie, sub 2.3, noot
5; nadien o.a. Van den Brink, MvV 2005, p. 182–186, 198–203; Haas, WPNR 6623
(2005); Janssen (J.F.M.), NTBR 2005, p. 353–366; De Jong, NTBR 2005, p. 288–296,
Lewin, NJB 2006, p. 628–633.
Jac. Hijma
Voetnoten
Voetnoten "Voorgaande uitspraak"
[1] Zie o.a. CvA alinea 9, CvD alinea 16, 17 en 18, MvA principaal appel/MvG
incidenteel appel alinea 5, 6, 23, 25, 26 ('De acute noodzaak tot ingrijpen bleef uiteraard
bestaan; bovendien gebeurde later overigens ook niets.' en 'Onder deze
omstandigheden, die deels gevaarlijk waren en deels onacceptabel overlast voor de
opdrachtgever en diens gasten opleverden, ontkwam Endlich er niet aan zelf snelle
maatregelen te nemen door de netten vast te zetten, rommel op te ruimen en gevaarlijke
situaties te verhelpen. Uit de houding van directeur Stam en diens medewerkers kon
Endlich niet anders concluderen dan dat Bouwmachines niet of niet geheel aan haar
verplichtingen ten aanzien van herstelwerkzaamheden zou voldoen', alsmede 'Onder
deze omstandigheden en naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid kan
Bouwmachines zich er achteraf niet op beroepen dat Endlich haar voorafgaande aan de
herstelwerkzaamheden schriftelijk in gebreke had moeten stellen. Na dergelijke
telefonisch contacten heeft het nog weinig zin, voorzover reeds mogelijk, om op kantoor
een fax te maken, die te versturen, af te wachten of Bouwmachines alsnog iets
onderneemt en af te wachten. Immers, de klachten hielden aan, gevaarlijke situaties
dienden verholpen te worden en de reactie namens Bouwmachines stelde teleur.
Overigens, zelfs indien een dergelijke fax voorafgaand aan herstelwerkzaamheden zou
zijn uitgegaan, betekende dat bijvoorbeeld dat die gevaarlijke situatie bleef bestaan en
de gasten van het Atlantic Hotel geen of een slechte nachtrust hadden, althans in het
belangrijke mate gestoord werden in hun genot van de hotelkamers.) en 27, 29, 30.
[2] Zie CvA alinea 16, CvD alinea 23 in samenhang met alinea 15 en 16 en de daar
genoemde en besproken schriftelijk getuigenverklaringen, MvA/MvG alinea 36: 'De
(telefonisch en persoonlijke) gesprekken met de medewerkers van Bouwmachines inzake
de tekortkomingen van de steiger vanaf de kerst 1999 tot begin 2000 alsmede de
tekortkomingen kunnen bevestigd worden door onder meer de volgende getuigen: de
heren P.J. Lommers, Q.J.B. de Haas, O.E. Spruijt, H.H.J. Steenwijk, Pronk en
medewerkers van W.D.S.'
[3] Zie bijvoorbeeld CvD alinea 17 en voorts ook expliciet MvA/MvG alinea 26: 'De
acute noodzaak tot ingrijpen bleef uiteraard bestaan; bovendien gebeurde later overigens
ook niets.' en 'Onder deze omstandigheden, die deels gevaarlijk waren en deels
onacceptabele overlast voor de opdrachtgever en diens gasten opleverden, ontkwam
Endlich er niet aan zelf snelle maatregelen te nemen door de netten vast te zetten,
rommel op te ruimen en gevaarlijke situaties te verhelpen. Uit de houding van directeur
Stam en diens medewerkers kon Endlich niet anders concluderen dan dat Bouwmachines
niet of niet geheel aan haar verplichtingen ten aanzien van herstelwerkzaamheden zou
693
voldoen', alsmede 'Onder deze omstandigheden en naar maatstaven van redelijkheid en
billijkheid kan Bouwmachines zich er achteraf niet op beroepen dat Endlich haar
voorafgaande aan de herstelwerkzaamheden schriftelijk in gebreke had moeten stellen.
Na dergelijke telefonisch contacten heeft het nog weinig zin, voorzover reeds mogelijk,
om op kantoor een fax te maken, die te versturen, af te wachten of Bouwmachines
alsnog iets onderneemt en af te wachten. Immers, de klachten hielden aan, gevaarlijke
situaties dienden verholpen te worden en de reactie namens Bouwmachines stelde teleur.
Overigens, zelfs indien een dergelijke fax voorafgaande aan herstelwerkzaamheden zou
zijn uitgegaan, betekende dat bijvoorbeeld dat die gevaarlijke situatie bleef bestaan en
de gasten van het Atlantic Hotel geen of een slechte nachtrust hadden, althans in
belangrijke mate gestoord werden in hun genot van de hotelkamers.
[4] Zie MvA/MvG alinea 24.
[5] Aldus HR 5 januari 2001, NJ 2001, 79.
[6] Zie bijvoorbeeld alinea 11 MvA/MvG.
[7] Zie prod. 1 bij CvE.
[8] Vergelijk: Hoge Raad 21 mei 1976, NJ 1977, 73; Hoge Raad 27 juni 1997, NJ
1997, 641, Hoge Raad 4 februari 2000, NJ 2000, 258, Hoge Raad 5 januari 2001, NJ
2001, 79.
[9] Zie ook: Hoge Raad 5 januari 2001, NJ 2001, 79 en Asser-Kortmann-De Leede-
Thunissen no. 576.
[10] Prod. 15 bij CvD.
[11] Prod. 13 bij CvD.
[12] Prod. 17 bij CvD.
[13] Prod. 16 bij CvD.
[14] Zie CvA alinea 16, CvD alinea 23 in samenhang met alinea 15 en 16 en de daar
genoemde en besproken schriftelijk getuigenverklaringen, MvA/MvG alinea 36: 'De
(telefonisch en persoonlijke) gesprekken met de medewerkers van Bouwmachines inzake
de tekortkomingen van de steiger vanaf de kerst 1999 tot begin 2000 alsmede de
tekortkomingen kunnen bevestigd worden door onder meer de volgende getuigen: de
heren P.J. Lommers, Q.J.B. de Haas, O.E. Spruijt, H.H.J. Steenwijk, Pronk en
medewerkers van W.D.S.'
Voetnoten "Conclusie"
[15] Zie de rov. 1a–e van het vonnis van 10 oktober 2001 van de rechtbank 's-
Gravenhage en rov. 2.1 van het bestreden arrest. Ik ontleen de onder 1.2 weergegeven
feiten aan het arrest van het hof.
[16] Zie voor deze omschrijving de samenvatting van de feiten in rov. 2.1 van het
bestreden arrest. Over de exacte inhoud van de verplichtingen van Bouwmachines lijkt
tussen partijen overigens enig verschil van mening te bestaan. Zie hierna onder 2.20.
694
[17] Zie conclusie van antwoord onder 9.
[18] Het arrest dateert van 14 maart 2003; de cassatiedagvaarding is op 23 mei 2003
uitgebracht.
[19] Zie onder meer C.A. Streefkerk, Ingebrekestelling en verzuim bij wanprestatie,
NTBR 2004, p. 2–32; M.A.J.G. Janssen en M.M. van Rossum, Verzuim en
ingebrekestelling bij schadevergoeding en ontbinding, NTBR 2004, p. 62–72; G.T. de
Jong, Wel of niet een ingebrekestelling: een doolhof met hoofdroutes, NJB 2001, p. 708–
713; V. van den Brink, Geen ingebrekestelling, toch verzuim, NbBW 2002, p. 138–141;
T. Hartlief, De Hoge Raad en het verzuimvereiste, WPNR 00/6427, p. 899–901; M.A.M.C.
van den Berg, Een innovatieve opening in de fuik van de verzuimeis, WPNR 03/6530, p.
355–356; H.B. Krans, Schadevergoeding bij wanprestatie (1999), p. 16–24; F.B. Bakels,
Ontbinding van wederkerige overeenkomsten (1993), p. 197 e.v.
[20] H.B. Krans, a.w., p. 21.
[21] HR 6 juni 1997, NJ 1998, 128, m.nt. PAS.
[22] Zie bijv. Parl. Gesch. boek 6, p. 289, 294 en 296.
[23] Zie bijv. HR 19 mei 2000, NJ 2000, 603, m.nt. HJS, rov. 3.4; HR 6 oktober 2000,
NJ 2000, 691, rov. 3.5; HR 4 oktober 2002, NJ 2003, 257, m.nt. JH, rov. 3.4; HR 12
september 2003, NJ 2004, 36, rov. 3.3.2; HR 28 november 2003, NJ 2004, 237, rov.
3.3.
[24] Zie HR 6 oktober 2000, NJ 2000, 691; HR 12 september 2003, NJ 2004, 36.
[25] Zie HR 4 oktober 2002, NJ 2003, 257, m.nt. JH; HR 28 november 2003, NJ 2004,
237.
[26] Zie in deze zin ook de conclusie van A-G Huydecoper vóór HR 11 januari 2002, NJ
2003, 255, m.nt. JH, onder 7–14.
[27] Dit wordt eveneens gesignaleerd door H.B. Krans, a.w., p. 22.
[28] Zie HR 4 februari 2000, NJ 2000, 258, rov. 3.6.
[29] Vgl. HR 25 juni 1999, NJ 1999, 602, rov. 3.3.
[30] Zie conclusie van antwoord in conventie tevens conclusie van eis in reconventie
onder 9; conclusie van dupliek in conventie tevens conclusie van repliek in reconventie,
onder 16–18; memorie van antwoord/incidentele memorie van grieven, onder 26.
[31] De — door Bouwmachines bestreden — stelling van Endlich dat Bouwmachines op
mededelingen laks reageerde is onvoldoende om tot het oordeel te komen dat
dientengevolge het verzuim zonder ingebrekestelling kon intreden, terwijl ook andere
gronden die tot direct verzuim hebben kunnen leiden in het onderhavige geval
ontbreken. Met name wettigt de mededeling van Bouwmachines, dat zij morgen wel
mensen zou sturen, naar het oordeel van het hof zonder verdere onderbouwing, welke
ontbreekt, niet de gevolgtrekking dat Endlich hieruit redelijkerwijs mocht opmaken dat
Bouwmachines in de nakoming van haar verplichtingen tekort zou (blijven) schieten,
zodat er ook geen sprake is van een mededeling als bedoeld in art. 6:83 onder c BW.
695
[32] Bouwmachines stelt zich op het standpunt dat is overeengekomen dat zij stalen
gevelsteigers ter beschikking zou stellen en die steigers eveneens zou aanvoeren,
monteren, demonteren en afvoeren. Zie conclusie van repliek in conventie/conclusie van
antwoord in reconventie onder 2; conclusie van dupliek in reconventie onder 2–3 en 7;
memorie van grieven onder 6. Zie ook schriftelijke toelichting van de zijde van
Bouwmachines onder 3 (waar Bouwmachines overigens een nieuwe feitelijke stelling lijkt
te betrekken); conclusie van dupliek in cassatie onder 2 en 10.
[33] Zoals weergegeven in de brief van 30 november 1999 van Bouwmachines aan
Endlich, overgelegd als prod. 1 bij de conclusie van eis en geciteerd in rov. 1 onder b van
het vonnis van 10 oktober 2001.
[34] Het vaststellen van de inhoud van een verbintenis is een goeddeels feitelijke
beoordeling en derhalve aan de feitenrechter voorbehouden, behoudens toetsing in
cassatie.
[35] Daarop zou kunnen wijzen, dat het hof van schriftelijke mededelingen in plaats
van schriftelijke ingebrekestelling(en) en van een aanpassing van het gedrag van
Bouwmachines ten aanzien van de verdere uitvoering van de overeenkomst heeft
gesproken.
[36] Aldus Asser-Hartkamp 4-II (2001), nr. 333.
[37] Ik voel mij in deze opvatting gesteund door HR 20 februari 1998, NJ 1998, 493.
De rechtbank had in haar vonnis (rov. 5.10, derde gedachtestreepje) geoordeeld dat de
rechtsgevolgen van de schending van verplichtingen waartoe het ABP zich had
verbonden, niet door artikel 6:258 BW worden beheerst. Volgens A-G Hartkamp zou, zo
het ABP zich zou hebben verbonden, geen sprake zijn van een 'onvoorziene', maar juist
van een verdisconteerde omstandigheid. De Hoge Raad verwierp het cassatieberoep.
[38] Zie Asser-Hartkamp 4–I (2004), nr. 295 e.v. en C.A. Streefkerk,
Schuldeisersverzuim (1997), nr. 21.
[39] Zie HR 5 januari 2001, NJ 2001, 79, rov. 3.5.
[40] Zie C.A. Streefkerk, a.w., nr. 21 (p. 36 bovenaan).
[41] Zie Asser-Hartkamp 4–I (2004), nrs. 296–297, die niet alleen naar art. 6:78 BW,
maar ook naar art. 7:628 BW (arbeidsovereenkomst), art. 7A:1647 (oud) BW
(aanneming van werk) en art. 7:411 BW (opdracht) verwijst. Zie voorts C.A. Streefkerk,
a.w., nr. 14.
[42] Zie in het bijzonder conclusie van dupliek in conventie/conclusie van repliek in
reconventie onder 10. Ook in haar memorie van antwoord onder 10–14 gaat Endlich op
de vordering tot nakoming van fase III in, zij het dat zij daarbij sterk de nadruk legt op
haar — onjuiste — stelling dat Bouwmachines hooguit aanspraak op schadevergoeding
kan maken. Desondanks meen ik dat het hof uit de stellingen van Endlich, met name die
uit de eerste aanleg, een beroep op art. 6:78 BW had moeten destilleren.
696
NJ 2010, 331: Protest als bedoeld in art. 6:89 BW; vormvrij; inhoud.
Instantie: Hoge Raad (Civiele kamer) Datum: 11 juni 2010
Magistraten:
Mrs. J.B. Fleers, O. de Savornin Lohman, E.J. Numann, F.B. Bakels, W.D.H. Asser
Zaaknr: 08/04748
Conclusie:
A-G Verkade
LJN: BL8297
Noot: - Roepnaam: -
Wetingang: BW art. 3:37; art. 6:74, 89, 162
Snel naar: EssentieSamenvattingPartij(en)Voorgaande uitspraakConclusieUitspraak
EssentieNaar boven
Protest als bedoeld in art. 6:89 BW; vormvrij; inhoud.
Het in art. 6:89 BW bedoelde protest is, gelet op art. 3:37 lid 1 BW, vormvrij. Gezien de
ratio van art. 6:89 kan niet steeds worden volstaan met de enkele mededeling aan de
wederpartij dat de door deze verrichte prestatie ten achter blijft bij hetgeen de
verbintenis vergt; in beginsel dient de schuldeiser zijn wederpartij, voor zover mogelijk,
tevens te informeren over de gestelde aard of omvang van de tekortkoming. Art. 6:89
vereist niet mede dat de schuldeiser de relatie met zijn wederpartij verbreekt.
SamenvattingNaar boven
Eiser tot cassatie Kortenhorst vordert schadevergoeding in verband met onzorgvuldige
advisering door verweerster in cassatie Van Lanschot gedurende de gehele periode
(augustus 1999 t/m oktober 2002) dat Van Lanschot als vermogensadviseur voor
Kortenhorst is opgetreden. Van Lanschot verweert zich onder meer met een beroep op
art. 6:89 BW. In navolging van de rechtbank honoreert het hof dit verweer op de grond
dat, kort gezegd, Kortenhorst eerst op 15 december 2003 een klachtbrief naar Van
Lanschot heeft gezonden en dat uit de door Kortenhorst overgelegde e-mails en
gespreksverslagen niet blijkt van eerder geuite concrete, concludente bezwaren ter zake
de zijdens Van Lanschot verrichte prestaties. Ook het feit dat Kortenhorst eind 2000 het
vertrouwen in zijn toenmalige adviseur bij Van Lanschot, E. Kamphuis, heeft opgezegd
(en de werkzaamheden toen zijn voortgezet door O. Linders), kan naar het oordeel van
het hof op zichzelf, bij gebreke van gestelde bijkomende omstandigheden, niet als een
concludente klacht of protest worden aangemerkt. Hiertegen keert zich het middel.
Het middel is op het juiste uitgangspunt gebaseerd dat het in art. 6:89 BW bedoelde
protest, gelet op art. 3:37 lid 1 BW, vormvrij is. Wat betreft het bezwaar tegen de door
het hof gestelde eis dat Kortenhorst concrete bezwaren en concludente klachten of
protest diende te uiten, heeft het volgende te gelden. Gezien de aan art. 6:89 ten
697
grondslag liggende ratio (namelijk dat de schuldenaar wordt beschermd doordat hij erop
mag rekenen dat de schuldeiser met bekwame spoed onderzoekt of de prestatie aan de
verbintenis beantwoordt en, indien dit niet het geval blijkt te zijn, zulks, eveneens met
spoed, aan de schuldenaar meedeelt; zie Parl. Gesch. Boek 6, p. 316-317) kan niet
steeds met de enkele mededeling aan de wederpartij worden volstaan dat de door deze
verrichte prestatie ten achter blijft bij hetgeen de verbintenis vergt; in beginsel dient de
schuldeiser zijn wederpartij, voor zover mogelijk, tevens te informeren over de gestelde
aard of omvang van de tekortkoming. Het oordeel van het hof komt erop neer dat
Kortenhorst Van Lanschot hierover onvoldoende heeft geïnformeerd. Met dit oordeel
wordt niet miskend dat het in art. 6:89 BW bedoelde protest vormvrij is, zodat de
desbetreffende rechtsklacht niet kan slagen. Aangezien de vordering tot
schadevergoeding in elk geval mede betrekking heeft op de periode waarin Kamphuis
namens Van Lanschot adviseerde, treft de motiveringsklacht doel. Het hof heeft immers
in rov. 4.6 onder meer ‘geconstateerd dat Kortenhorst in de loop van het jaar 2000 reeds
zó ontevreden was over de advisering van de toenmalige beleggingsadviseur Kamphuis
dat hij het vertrouwen in deze Kamphuis heeft opgezegd (...)', waarna Van Lanschot hem
een andere beleggingsadviseur heeft toegewezen. Kortenhorst heeft volgens het hof dus
Van Lanschot geïnformeerd over de gestelde aard van de tekortkoming, hetgeen ertoe
heeft geleid dat laatstgenoemde maatregelen heeft genomen om aan de klacht tegemoet
te komen. In dit licht is het oordeel van het hof dat deze klachten niet aan de daaraan
ingevolge art. 6:89 te stellen eisen voldoen, onbegrijpelijk gemotiveerd. Indien de
motivering van dit oordeel is gelegen in de overweging ‘dat Kortenhorst de relatie met
Van Lanschot gewoon heeft voortgezet', getuigt dat oordeel van een onjuiste
rechtsopvatting omdat de genoemde bepaling niet mede vereist dat de schuldeiser de
relatie met zijn wederpartij verbreekt.
Partij(en)Naar boven
A.P. Kortenhorst, te Rhenen, eiser tot cassatie, adv.: mr. L. Kelkensberg,
tegen
Van Lanschot Bankiers N.V., voorheen mede bekend onder de handelsnaam F. van
Lanschot Bankiers N.V. ,te 's-Hertogenbosch, verweerster in cassatie, adv.: mr. K.G.W.
van Oven, toegelicht door mr. F.E. Vermeulen en mr. B.F.L.M. Schin.
Voorgaande uitspraakNaar boven
Hof:
4. De beoordeling
4.1.
In overweging 2.1 t/m 2.3 heeft de rechtbank vastgesteld van welke feiten in dit geschil
wordt uitgegaan. De door de rechtbank vastgestelde feiten, welke niet zijn betwist,
vormen ook in hoger beroep het uitgangspunt.
4.2.
Het gaat in dit hoger beroep om het volgende.
698
4.2.1.
Aan Kortenhorst is in 1989 een geldsom ten belope van € 265.461,43 uitgekeerd ter zake
van smartengeld en verminderd vermogen tot het presteren van arbeid als gevolg van
een verkeersongeval. Kortenhorst heeft dit bedrag aanvankelijk tegen een rente van 7%
op een spaarrekening bij de Rabobank te Wageningen gezet. Omstreeks 1995 heeft hij
zijn vermogen vervolgens ter belegging overgedragen aan de bank Schretlen & Co N.V.
te Amsterdam (hierna: Schretlen & Co), waarmee hij een adviesrelatie onderhield. Toen
begin 1999 de communicatie tussen Kortenhorst en zijn beleggingsadviseur bij Schretlen
& Co verslechterde, besloot Kortenhorst over te stappen naar een andere
vermogensadviseur.
4.2.2.
Op 6 augustus 1999 heeft Kortenhorst zijn gehele vermogen — op dat moment
bestaande uit een effectenportefeuille ter waarde van € 478.465 — overgeboekt naar een
geld- en effectenrekening bij Van Lanschot. Van Lanschot trad op als beleggings-
/vermogensadviseur en uitvoerder van transacties van Kortenhorst.
De advisering en overige werkzaamheden werden aanvankelijk verricht door mw. E.
Kamphuis, werkzaam in het filiaal Arnhem van Van Lanschot. Nadat Kortenhorst in
oktober 2000 het vertrouwen in mw. Kamphuis had opgezegd, werden de
werkzaamheden namens Van Lanschot in januari 2001 voortgezet door dhr. O. Linders,
werkzaam in het filiaal Nijmegen.
4.2.3.
Op 31 oktober 2002 is, op verzoek van Kortenhorst, de door Van Lanschot voor
Kortenhorst aangehouden beleggingsportefeuille geliquideerd. De waarde van de
portefeuille bedroeg op dat moment € 105.878,50.
4.2.4.
Op 15 december 2003 heeft Kortenhorst een brief verzonden naar F. Van Lanschot
Bankiers N.V. t.a.v. de heer O. Linders (…) Nijmegen, met opschrift: ‘Betreft: Klacht
prestaties voormalig account manager en vermogensadviseur’ (prod. 1 m.v.g.).
4.2.5.
Kortenhorst heeft Van Lanschot in rechte betrokken en, na vermindering van zijn eis,
gevorderd Van Lanschot te veroordelen tot betaling van een bedrag groot € 223.648,50
dan wel een bedrag in goede justitie te bepalen, met wettelijke rente, zulks ter zake van
schadevergoeding wegens tekortkomen door Van Lanschot in haar bijzondere zorgplicht
jegens Kortenhorst. Het gestelde schadebedrag betreft het bedrag waarmee de waarde
van de beleggingsportefeuille van Kortenhorst is gedaald tussen 6 augustus 1999 (€
478.465) en de liquidatie op 31 oktober 2002 (€ 105.878,50), met aftrek van de in die
periode door Kortenhorst gedane onttrekkingen tot een totaal van € 148.938.
4.2.6.
Van Lanschot heeft gemotiveerd betwist dat zij haar zorgplicht als redelijk handelend en
bekwaam beleggingsadviseur heeft geschonden, en heeft (het causale verband met) de
door Kortenhorst gesteld geleden schade weersproken. Voorts heeft Van Lanschot zich er
699
op beroepen dat Kortenhorst eerst bij brief van 13 december 2003 te laat heeft geklaagd
en hem daarom ingevolge de in de toepasselijke algemene voorwaarden opgenomen
vervaltermijn van één jaar, dan wel op basis van het in art. 6:89 BW bepaalde geen
beroep meer toekomt op de vermeende gebrekkige prestatie van Van Lanschot.
4.2.7.
De rechtbank heeft de vordering van Kortenhorst afgewezen, oordelende dat Kortenhorst
zoveel tijd heeft laten verstrijken alvorens te klagen over de in zijn ogen gebrekkige
prestaties van Van Lanschot, dat dit gelet op het bepaalde in artikel 6:89 BW
(abusievelijk aangeduid als 8:69 BW) moet leiden tot verlies van rechten aan de zijde
van Kortenhorst. Aan de beantwoording van de vraag of, en zo ja, in welke mate er
sprake is geweest van schending van de zorgplicht door Van Lanschot is de rechtbank
derhalve niet meer toegekomen.
4.3.
Met de aangevoerde grieven bestrijdt Kortenhorst het voormelde oordeel van de
rechtbank. De grieven lenen zich voor een gezamenlijke bespreking. Het hof zal hierna
slechts waar daartoe aanleiding is naar de afzonderlijke grieven verwijzen.
4.4.
De rechtbank heeft de afwijzing van de vordering in het bestreden vonnis gebaseerd op
art. 6:89 BW.
Ingevolge deze bepaling kan een schuldeiser op een gebrek in de prestatie geen beroep
meer doen, indien hij niet binnen bekwame tijd nadat hij het gebrek heeft ontdekt of
redelijkerwijze had moeten ontdekken, bij de schuldenaar ter zake heeft geprotesteerd.
Het gaat hier om een wettelijk geregeld geval van rechtsverwerking, welke regeling,
zoals ook de rechtbank heeft overwogen, bescherming beoogt te bieden aan de
schuldenaar tegen late en daardoor moeilijk te betwisten klachten van de schuldeiser.
4.5.
Kortenhorst heeft zich in de memorie van grieven, in het bijzonder met de grieven 1 en
5, op het standpunt gesteld dat de rechtbank in het bestreden vonnis op onjuiste wijze
toepassing heeft gegeven aan art. 6:89 BW, althans het vonnis op dit punt onvoldoende
en/of onjuist heeft gemotiveerd. Kortenhorst heeft ter onderbouwing van dit standpunt
aangevoerd dat voor een juiste toepassing van art. 6:89 BW is vereist dat er, naast
tijdsverloop, sprake is van gedragingen van de rechthebbende, die op de positie van de
wederpartij van invloed zijn geweest, in die zin dat deze gedragingen de positie van de
wederpartij nadeel hebben toegebracht en/of bij de wederpartij het gerechtvaardigde
vertrouwen hebben gewekt dat het recht niet (meer) uitgeoefend zal worden. Van een
onredelijke benadeling dan wel gerechtvaardigd vertrouwen is in het onderhavig geval
geen sprake, aldus Kortenhorst.
Het hof overweegt dat het bij het aldus aangevoerde op zichzelf om relevante
omstandigheden gaat die bij een oordeel over de toewijsbaarheid van een beroep op
rechtsverwerking een rol spelen. Kortenhorst verliest evenwel naar het oordeel van het
hof uit het oog dat het bij de bepaling van art. 6:89 BW gaat om een wettelijk geregeld
geval van rechtsverwerking, waarmee is beoogd de rechtszekerheid te dienen, hetgeen in
700
beginsel een onderzoek naar de omstandigheden die bij het oordeel omtrent
rechtsverwerking een rol kunnen spelen overbodig maakt.
Het voorgaande sluit niet uit dat de billijkheid in verband met de concrete
omstandigheden van het geval nog een rol kan spelen bij de uitleg van het vereiste van
‘bekwame tijd’ als genoemd in art. 6:89 BW. Dit vereiste komt hierna onder 4.7 aan de
orde.
4.6.
Het hof zal allereerst ingaan op het vereiste van bekendheid met het gebrek in de
prestatie als genoemd in art. 6:89 BW.
Wat betreft het moment van bekend zijn bij Kortenhorst met de naar zijn mening
gebrekkige prestaties zijdens Van Lanschot sluit het hof zich aan bij de, naar het oordeel
van het hof juiste, vaststelling door de rechtbank onder 4.6 van het beroepen vonnis. De
rechtbank heeft in de aanhef van r.o. 4.6 voorop gesteld dat de verwijten die Kortenhorst
aan Van Lanschot maakt, en waarop hij zijn schadevordering baseert, betrekking hebben
op de gehele periode van de dienstverlening door Van Lanschot, ingaande 6 augustus
1999 tot eind oktober 2002. De periode waarover Kortenhorst met name ontevreden is,
is de periode waarin Kamphuis als beleggingsadviseur optrad voor Kortenhorst, te weten
de periode van begin augustus 1999 tot januari 2001. Met de rechtbank is het hof van
oordeel dat uit het door Kortenhorst gegeven feitenrelaas (zoals door de rechtbank in het
vervolg van r.o. 4.6 samengevat weergegeven) moet worden geconstateerd dat
Kortenhorst in de loop van het jaar 2000 reeds zó ontevreden was over de advisering
door de toenmalige beleggingsadviseur Kamphuis dat hij het vertrouwen in deze
Kamphuis heeft opgezegd en de adviezen van de haar opvolgende beleggingsadviseur
Linders ook enige tijd niet opvolgde wegens een gebrek aan vertrouwen. Het voormelde
rechtvaardigt naar het oordeel van het hof de gevolgtrekking van de rechtbank dat
Kortenhorst reeds in de laatste maanden van het jaar 2000 bekend was met de naar zijn
mening gebrekkige prestaties zijdens Van Lanschot. Het hof verenigt zich met dit oordeel
en neemt dit hierna bij de verdere beoordeling in appel tot uitgangspunt. Dit brengt mee
dat aan hetgeen Kortenhorst in par. 51, 67 en 70 e.v. van de memorie van grieven in
zijn algemeenheid heeft aangevoerd inzake de aard van de onderhavige adviesrelatie en
het eerst op termijn kenbaar worden van onjuiste beleggingsadviezen, zal worden
voorbijgegaan, nu dat niet valt te verenigen met de concrete situatie waarin Kortenhorst
kennelijk wèl op korte termijn bekend werd met de beweerde onjuistheid van de
verstrekte adviezen.
4.7.
Vervolgens ligt de vraag ter beoordeling voor of Kortenhorst, uitgaande van het bekend
zijn eind 2000 met de vermeende gebrekkige prestaties zijdens Van Lanschot, vervolgens
‘binnen bekwame tijd’ als bedoeld in art. 6:89 BW bij Van Lanschot ter zake heeft
geprotesteerd.
4.7.1.
Teneinde die vraag te kunnen beantwoorden dient allereerst te worden vastgesteld op
welk moment Kortenhorst Van Lanschot daadwerkelijk op de hoogte heeft gesteld van de
bij hem bestaande concrete bezwaren ter zake de dienstverlening zijdens Van Lanschot.
701
De rechtbank heeft in r.o. 4.7 van het vonnis vastgesteld dat Kortenhorst, zoals door Van
Lanschot was gesteld, eerst op 15 december 2003 een klachtbrief naar Van Lanschot
heeft gezonden, en dat gesteld noch gebleken is dat Kortenhorst voordien, bij zijn
verzoek om een andere adviseur in oktober 2000, of op enig ander moment, Van
Lanschot op de hoogte heeft gebracht van de concrete bezwaren die hij had tegen de
wijze waarop hij door Kamphuis en later door Linders namens Van Lanschot werd
geadviseerd. Het hof verenigt zich met deze vaststelling, en neemt deze in appel over.
Het hof overweegt dat uit de door Kortenhorst overgelegde e-mails en gespreksverslagen
waarnaar door Kortenhorst in de toelichting op de grieven 4-I en 4-II ten verwere wordt
verwezen, niet van concrete, concludente bezwaren ter zake de zijdens Van Lanschot
verrichte prestaties blijkt. Veeleer gaat het in die bescheiden om een door Kortenhorst
geuite teleurstelling of onvrede over de ontwikkeling van (onderdelen van) zijn
beleggingsportefeuille en het behaalde resultaat. Ook het feit dat Kortenhorst eind 2000
heeft verzocht om een andere vermogensadviseur kan op zichzelf, zonder bijkomende
omstandigheden die niet zijn gesteld, niet als een concludente klacht of protest jegens
Van Lanschot ter zake haar dienstverlening worden aangemerkt. Immers staat vast dat
Kortenhorst de relatie met Van Lanschot gewoon heeft voortgezet. Voorts acht het hof
het gesteld bestaan van mondelinge klachten onvoldoende feitelijk onderbouwd.
Eerst in de brief van 15 december 2003 is naar het oordeel van het hof sprake van een
daadwerkelijke, voor Van Lanschot kenbare klacht over de harerzijds verrichte prestaties
jegens Kortenhorst. Kortenhorst klaagt in die brief over de toewijzing door Van Lanschot
van Kamphuis als zijn vermogensadviseur, en maakt voorts aanspraak op een
schadevergoeding voor de geleden verliezen ten tijde dat hij Kamphuis als adviseur had
alsook de verliezen nadien, doordat zijn vertrouwen in Van Lanschot volledig was
verdwenen.
4.7.2.
Nu uit het voorgaande volgt dat het hof het oordeel van de rechtbank deelt dat eerst op
15 december 2003 sprake is geweest van een daadwerkelijk protesteren jegens Van
Lanschot over haar gebrekkige prestaties (bestaande in het adviseren door Kamphuis), is
de vervolgens te beantwoorden vraag of de ‘bekwame termijn’ die ingevolge art. 6:89
BW aan Kortenhorst ter beschikking stond, uitgaande van de bekendheid bij Kortenhorst
eind 2000 met die gebrekkige prestaties, op 15 december 2003 was verstreken.
Naar het oordeel van het hof was dat het geval.
Het hof verenigt zich met het oordeel van de rechtbank dat Kortenhorst met het eerst op
15 december 2003 protesteren bij Van Lanschot over de vermeende gebrekkige
dienstverlening, derhalve drie jaar na het bekend zijn met het aan Van Lanschot
verweten gebrek, de ‘bekwame tijd’ van art. 6:89 BW heeft overschreden. Het hof
onderschrijft voorts de constatering van de rechtbank dat bijzondere omstandigheden in
verband waarmee van Kortenhorst niet kon worden gevergd dat hij eerder een klacht
indiende, niet zijn gesteld of gebleken. Ook in appel zijn dergelijke bijzondere
omstandigheden niet gesteld of gebleken, waarmee een mogelijk beroep op de
redelijkheid en billijkheid in dit verband onderbouwing mist. Tenslotte neemt het hof in
aanmerking dat Van Lanschot er op heeft gewezen dat ten gevolge van eerst eind 2003
klagen door Kortenhorst haar mogelijkheden zijn ontnomen om eventueel
schadebeperkend op te treden, en haar is bemoeilijkt de feitelijke toedracht nog na te
gaan en ter zake bewijs te leveren, waardoor haar positie is benadeeld.
702
4.8.
Het hof komt op grond van het vooroverwogene tot de slotsom dat het oordeel van de
rechtbank dat Kortenhorst ingevolge art. 6:89 BW geen beroep meer toekomt op
vermeende gebreken in de prestaties van Van Lanschot, dient te worden bekrachtigd.
Het hof neemt hierbij in aanmerking dat dit in de gegeven omstandigheden naar
maatstaven van redelijkheid en billijkheid geen onaanvaardbare consequenties heeft.
4.9.
Het voorgaande brengt mee dat de aan de vordering van Kortenhorst ten grondslag
gelegde schending van de zorgplicht van Van Lanschot jegens Kortenhorst ook in appel
geen bespreking en beoordeling behoeft.
4.10.
Met het aldus overwogene dienen de grieven 1 tot en met 6 te falen, en ligt het
bestreden vonnis van de rechtbank voor wat betreft de afwijzing van de vordering in
hoofdsom voor bekrachtiging gereed. Het hof zal het onder par. 93 van de memorie van
grieven aangeboden bewijs van zijn stellingen, als deels niet voor bewijslevering vatbaar,
en overigens niet ter beslissing van de onderhavige zaak dienend, passeren.
4.11.
Resteert tenslotte grief 7, waarmee Kortenhorst opkomt tegen de zijns inziens
onredelijke hoogte van de te zijnen laste gebrachte proceskosten, zoals door de
rechtbank aan de zijde van Van Lanschot begroot. Kortenhorst beroept zich ten dezen op
de ratio van art. 242 Rv, welke bepaling echter niet aan de orde is, nu het daar om
(matiging van) bedongen proceskosten en incassokosten gaat. Het beroep op deze
bepaling kan Kortenhorst derhalve niet baten. Aangezien de regelmatigheid van de door
de rechtbank gegeven proceskostenveroordeling als zodanig met de grief niet is
bestreden, en deze kostenveroordeling naar het oordeel van het hof ook als juist moet
worden aangemerkt, ligt het bestreden vonnis ook op dit punt voor bekrachtiging gereed.
4.12.
Nu Kortenhorst in dit hoger beroep in het ongelijk is gesteld, zal hij de kosten van deze
instantie dienen te dragen.
5. De uitspraak
Het hof:
bekrachtigt het beroepen vonnis van de rechtbank 's‑Hertogenbosch van 19 juli 2006,
onder aanvulling van de gronden waarop dit is gewezen;
veroordeelt Kortenhorst in de proceskosten van het hoger beroep, welke kosten aan de
zijde van Van Lanschot tot de dag van deze uitspraak worden begroot op € 5.834,-- aan
verschotten en € 3.895,-- voor salaris procureur.
Cassatiemiddel:
703
Klachten
1.
In r.o. 4.7–4.7.2 gaat het Hof in op de vraag of Kortenhorst, uitgaande van zijn
bekendheid met de gebrekkige prestaties zijdens Van Lanschot per eind 2000, binnen
bekwame tijd heeft geprotesteerd. Hieromtrent overweegt het Hof in r.o. 4.7.1 onder
meer:
‘Teneinde die vraag te kunnen beantwoorden dient allereerst te worden vastgesteld op
welk moment Kortenhorst Van Lanschot daadwerkelijk op de hoogte heeft gesteld van de
bij hem bestaande concrete bezwaren ter zake de dienstverlening zijdens Van Lanschot.
De rechtbank heeft in r.o. 4.7 van het vonnis vastgesteld dat Kortenhorst, zoals door Van
Lanschot was gesteld, eerst op 15 december 2003 een klachtbrief naar Van Lanschot
heeft gezonden, en dat gesteld noch gebleken is dat Kortenhorst voordien, bij zijn
verzoek om een andere adviseur in oktober 2000, of op enig ander moment, Van
Lanschot op de hoogte heeft gebracht van de concrete bezwaren die hij had tegen de
wijze waarop hij door Kamphuis en later door Linders namens Van Lanschot werd
geadviseerd. Het hof verenigt zich met deze vaststelling, en neemt deze in appel over.
Het hof overweegt dat uit de door Kortenhorst overgelegde e-mails en gespreksverslagen
waarnaar door Kortenhorst in de toelichting op de grieven 4-I en 4-II ten verwere wordt
verwezen, niet van concrete, concludente bezwaren ter zake de zijdens Van Lanschot
verrichte prestatie blijkt. (…). Ook het feit dat Kortenhorst eind 2000 heeft verzocht om
een andere vermogensadviseur kan op zichzelf, zonder bijkomende omstandigheden die
niet zijn gesteld, niet als een concludente klacht of protest jegens Van Lanschot ter zake
haar dienstverlening worden aangemerkt. (…)’
De overwegingen van het Hof in r.o. 4.7.1 van het bestreden arrest geven blijk van een
onjuiste rechtsopvatting, althans zijn zonder nadere motivering — die ontbreekt —
onbegrijpelijk. De regeling van 6:89 BW beschermt de schuldenaar tegen te late en
daardoor moeilijk te betwisten klachten.[4.] Het gaat er om dat de schuldenaar door het
protest van de schuldeiser enig inzicht krijgt in, althans enige aanwijzing krijgt voor een
(mogelijk) gebrek in zijn prestatie, zodat hij de kans heeft om maatregelen te nemen om
het gebrek in de prestatie te herstellen. Het Hof hanteert als uitgangspunt voor de vraag
of Kortenhorst heeft voldaan aan zijn protestplicht in de zin van artikel 6:89 BW, dat de
schuldeiser zijn schuldenaar daadwerkelijk op de hoogte dient te stellen van de bij hem
bestaande concrete bezwaren ter zake de dienstverlening van de schuldenaar, c.q. dat
moet blijken van concrete, concludente bezwaren ter zake de zijdens de schuldenaar
verrichte prestatie, c.q. dat sprake moet zijn van een concludente klacht of protest
jegens de schuldenaar ter zake diens dienstverlening. Dit uitgangspunt vindt geen steun
in het recht. De wet stelt aan de wijze van protesteren ex artikel 6:89 BW geen eisen.
Ook in de Parlementaire Geschiedenis is geen aanknopingspunt te vinden voor het door
het Hof in r.o. 4.7.1 gehanteerde uitgangspunt. De Hoge Raad heeft zich evenmin in die
zin uitgelaten. De hier bestreden overwegingen van het Hof zijn dan ook onjuist, althans
niet naar de eisen der wet met redenen omkleed.
Deze klacht vitieert uiteraard ook het door het Hof in r.o. 4.7.2 overwogene, en het
overwogene en besliste in r.o. 4.8, 4.9 en 4.10, nu het Hof met de in die
rechtsoverwegingen gegeven overwegingen en beslissingen voortbouwt op de hiervoor
704
aangevallen overwegingen. Ook het in r.o. 4.12 overwogene en besliste, alsmede het
dictum; kunnen bij gegrondbevinding van de klacht in dit middelonderdeel niet
ongewijzigd in stand blijven.
2.
In r.o. 4.7–4.7.2 oordeelt het Hof voorts dat Kortenhorst eerst op 15 december 2003
daadwerkelijk heeft geprotesteerd in de zin van artikel 6:89 BW. Hieromtrent overweegt
het Hof in r.o. 4.7.1 onder meer:
‘(…) De rechtbank heeft in r.o. 47 van het vonnis vastgesteld dat Kortenhorst, zoals door
Van Lanschot was gesteld, eerst op 15 december 2003 een klachtbrief naar Van Lanschot
heeft gezonden, en dat gesteld noch gebleken is dat Kortenhorst voordien, bij zijn
verzoek om een andere adviseur in oktober 2000, of op enig ander moment, Van
Lanschot op de hoogte heeft gebracht van de concrete bezwaren die hij had tegen de
wijze waarop hij door Kamphuis en later door Linders namens Van Lanschot werd
geadviseerd. Het hof verenigt zich met deze vaststelling, en neemt deze in appel over.
Het hof overweegt dat uit de door Kortenhorst overgelegde e-mails en gespreksverslagen
waarnaar door Kortenhorst in de toelichting op de grieven 4-I en 4-II ten verwere wordt
verwezen, niet van concrete, concludente bezwaren ter zake de zijdens Van Lanschot
verrichte prestatie blijkt. Veeleer gaat het in die bescheiden om een door Kortenhorst
geuite teleurstelling of onvrede over de ontwikkeling van (onderdelen van) zijn
beleggingsportefeuille en het behaalde resultaat. Ook het feit dat Kortenhorst eind 2000
heeft verzocht om een andere vermogensadviseur kan op zichzelf, zonder bijkomende
omstandigheden die niet zijn gesteld, niet als een concludente klacht of protest jegens
Van Lanschot ter zake haar dienstverlening worden aangemerkt. (…) Eerst in de brief van
15 december 2003 is naar het oordeel van het hof sprake van een daadwerkelijke, voor
Van Lanschot kenbare klacht over de harerzijds verrichte prestaties jegens Kortenhorst.
(…)’
Voor zover het Hof al een juiste maatstaf heeft gehanteerd bij de beantwoording van de
vraag of Kortenhorst binnen bekwame tijd heeft geprotesteerd (zie klacht 1), zijn de
overwegingen van het Hof in r.o. 4.7.1 van het bestreden arrest zonder nadere
motivering — die ontbreekt — onbegrijpelijk, althans niet naar de eisen der wet met
redenen omkleed. In rechte staat vast dat Kortenhorst in de loop van 2000 verschillende
klachten heeft geuit ter zake de dienstverlening van Van Lanschot (in de persoon van
Kamphuis).[5.] Tevens staat in rechte vast dat Van Lanschot Kortenhorst, op diens
verzoek, begin 2001 een andere vermogensadviseur heeft toegewezen.[6.] Zoals namens
Kortenhorst ook uitdrukkelijk is gesteld,[7.] heeft hij met genoemde klachten — die zijn
geuit zeer kort nadat Kortenhorst bekend werd met de gebrekkige prestatie van Van
Lanschot[8.] — voldaan aan zijn protestplicht in de zin van artikel 6:89 BW.[9.] Daarbij
is mede van belang dat Van Lanschot op basis van de klachten van Kortenhorst
maatregelen nam om aan de klachten van Kortenhorst tegemoet te komen.[10.] Dit is
precies wat de regeling van artikel 6:89 BW beoogt; door het protest van de schuldeiser
moet de schuldenaar enig inzicht krijgen in, althans enige aanwijzing krijgen voor een
(mogelijk) gebrek in zijn prestatie, zodat hij de kans heeft om maatregelen te nemen om
het gebrek in de prestatie te herstellen. Uit wet, wetsgeschiedenis noch jurisprudentie
vloeien andere c.q. nadere eisen voort voor de wijze waarop het protest ex artikel 6:89
BW dient te worden gedaan of te worden ingekleed.[11.]
705
Naast de klachten van Kortenhorst in 2000, geldt ook nog dat Kortenhorst in zijn e-mail
d.d. 25 juni 2002 overduidelijk klaagt over de prestaties van zijn vorige
beleggingsadviseur.[12.] Uit het gesprek met Kortenhorst op 18 augustus 2003 kon Van
Lanschot bovendien zelfs letterlijk opmaken dat Kortenhorst voornemens was Van
Lanschot aansprakelijk te stellen voor haar tekortkomingen.[13.]
Gezien het voorgaande had Van Lanschot al sinds de loop van 2000 voldoende
aanwijzingen dat er in de ogen van Kortenhorst aan haar prestaties iets schortte. Voorts
staat in rechte vast dat Van Lanschot in juni 2002 en in augustus 2003 eveneens
aanwijzingen in deze zin heeft gekregen. De hier bestreden overwegingen van het Hof,
leidend tot het oordeel dat Kortenhorst eerst bij brief van 15 december 2003
daadwerkelijk heeft geprotesteerd in de zin van artikel 6:89 BW, zijn mede gezien de
inhoud van grief 2 en van de grieven 4-I[14.] en grief 4-II van Kortenhorst, dan ook
onverenigbaar met de stukken van het geding en daardoor zonder nadere motivering —
die ontbreekt — onbegrijpelijk, althans niet naar de eisen der wet met redenen omkleed.
Deze klacht vitieert uiteraard ook het door het Hof in r.o. 4.7.2 overwogene, en het
overwogene en besliste in r.o. 4.8, 4.9 en 4.10, nu het Hof met de in die
rechtsoverwegingen gegeven overwegingen en beslissingen voortbouwt op de hiervoor
aangevallen overwegingen. Ook het in r.o. 4.12 overwogene en besliste, alsmede het
dictum, kunnen bij gegrondbevinding van de klacht in dit middelonderdeel niet
ongewijzigd in stand blijven.
3.
In r.o. 4.7.2 stelt het Hof zich de vraag of op 15 december 2003 de ‘bekwame tijd’ als
bedoeld in artikel 6:89 BW was verstreken. Het Hof overweegt dienaangaande als volgt:
‘Nu uit het voorgaande volgt dat het hof het oordeel van de rechtbank deelt dat eerst op
15 december 2003 sprake is geweest van een daadwerkelijk protesteren jegens Van
Lanschot over haar gebrekkige prestaties (bestaande in het adviseren door Kamphuis), is
de vervolgens te beantwoorden vraag of de ‘bekwame termijn’ die ingevolge art. 6:89
BW aan Kortenhorst ter beschikking stond, uitgaande van de bekendheid bij Kortenhorst
eind 2000 met die gebrekkige prestaties, op 15 december 2003 was verstreken. Naar het
oordeel van het hof was dat het geval. Het hof verenigt zich met het oordeel van de
rechtbank dat Kortenhorst met het eerst op 15 december 2003 protesteren bij Van
Lanschot over de vermeende gebrekkige dienstverlening, derhalve drie jaar na het
bekend zijn met het aan Van Lanschot verweten gebrek, de ‘bekwame tijd’ van art. 6:89
BW heeft overschreden.’
Het Hof vervolgt met:
‘Het hof onderschrijft voorts de constatering van de rechtbank dat bijzondere
omstandigheden in verband waarmee van Kortenhorst niet kon worden gevergd dat hij
eerder een klacht indiende, niet zijn gesteld of gebleken. Ook in appel zijn dergelijke
bijzondere omstandigheden niet gesteld of gebleken, waarmee een mogelijk beroep op
de redelijkheid en billijkheid in dit verband onderbouwing mist.’
En voorts met:
‘Ten slotte neemt het hof in aanmerking dat Van Lanschot er op heeft gewezen dat ten
gevolge van eerst eind 2003 klagen door Kortenhorst haar mogelijkheden zijn ontnomen
706
om eventueel schadebeperkend op te treden, en haar is bemoeilijkt de feitelijke
toedracht nog na te gaan en ter zake bewijs te leveren, waardoor haar positie is
benadeeld.’
Voor zover het Hof er al vanuit mocht gaan dat Kortenhorst eerst op 15 december 2003
heeft geprotesteerd in de zin van artikel 6:89 BW (zie klacht 2), zijn de overwegingen
van het Hof in r.o. 4.7.2 van het bestreden arrest, leidend tot het oordeel dat
Kortenhorst de ‘bekwame tijd’ van artikel 6:89 BW heeft overschreden, zonder nadere
motivering — die ontbreekt — onbegrijpelijk, althans niet naar de eisen der wet met
redenen omkleed. Het Hof maakt immers op geen enkele wijze inzichtelijk op welke
gronden het zich verenigt met het oordeel van de Rechtbank dat Kortenhorst met het
eerst op 15 december 2003 protesteren bij Van Lanschot over de vermeende gebrekkige
dienstverlening, derhalve drie jaar na het bekend zijn met het aan Van Lanschot
verweten gebrek, de ‘bekwame tijd’ van art. 6:89 BW heeft overschreden.
Het Hof vervolgt in r.o. 4.7.2 dat het voorts de constatering van de Rechtbank
onderschrijft dat bijzondere omstandigheden, in verband waarmee van Kortenhorst niet
kon worden gevergd dat hij eerder een klacht indiende, niet zijn gesteld of gebleken en
dat ook in appel dergelijke bijzondere omstandigheden niet zijn gesteld of gebleken.
Deze overweging is echter geen, dan wel onvoldoende, motivering van het oordeel dat op
15 december 2003 de ‘bekwame tijd’ in de zin van artikel 6:89 BW was verstreken. Deze
overweging gaat immers al uit van de premisse dat de ‘bekwame tijd’ is verstreken, naar
aanleiding waarvan het Hof — met de Rechtbank — overweegt dat niet is gebleken van
bijzondere omstandigheden die de overschrijding van die ‘bekwame tijd’ c.q. een beroep
op de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid ter zake rechtvaardigen.
De overweging dat Van Lanschot er op heeft gewezen dat haar mogelijkheden zijn
ontnomen om eventueel schadebeperkend op te treden, en dat haar is bemoeilijkt de
feitelijke toedracht nog na te gaan en ter zake bewijs te leveren ten gevolge van het feit
dat Kortenhorst eerst eind 2003 heeft geklaagd, maakt het oordeel dat de ‘bekwame tijd’
van artikel 6:89 BW op 15 december 2003 was verstreken evenmin begrijpelijk. De door
het Hof aangehaalde opmerking van Van Lanschot mist immers feitelijke grondslag,
aangezien Van Lanschot na herhaalde klachten op verzoek van Kortenhorst met ingang
van 2001 een nieuwe vermogensadviseur aanstelde voor Kortenhorst.[15.] In die zin
kreeg Van Lanschot dus al in 2000 de kans om schadebeperkend op te treden, en is er
geen sprake van enige benadeling van de positie van Van Lanschot.
Deze klacht vitieert uiteraard ook het door het Hof overwogene en besliste in r.o. 4.8, 4.9
en 4.10, nu het Hof met de in die rechtsoverwegingen gegeven overwegingen en
beslissingen voortbouwt op de hiervoor aangevallen overwegingen. Ook het in r.o. 4.12
overwogene en besliste, alsmede het dictum, kunnen bij gegrondbevinding van de klacht
in dit middelonderdeel niet ongewijzigd in stand blijven.
MITSDIEN de Hoge Raad op grond van dit middel het aangevallen arrest zal vernietigen
met zodanige verdere beslissing als de Hoge Raad juist zal achten; kosten rechtens.
ConclusieNaar boven
Conclusie A-G mr. Verkade:
1. Inleiding
707
1.1.
Eiser tot cassatie wordt hierna doorgaans aangeduid als ‘Kortenhorst’ en verweerster in
cassatie als ‘Van Lanschot’.
1.2.
In cassatie wordt geklaagd over 's hofs toepassing van artikel 6:89 BW (protestplicht).
Naar mijn mening dient het middel te slagen voor zover het (in onderdeel 2) bestrijdt dat
het hof door Kortenhorst geuite klachten, die bovendien hebben geleid tot vervanging
van een vermogensadviseur van Van Lanschot, niet als protest in de zin van art. 6:89
BW heeft opgevat. Het hof overwoog in dat verband dat Kortenhorst, ondanks klachten,
‘de relatie met Van Lanschot gewoon heeft voortgezet’. Daarmee miskent het hof m.i.
dat de plicht om te protesteren over een gebrekkige prestatie niet inhoudt dat de
overeenkomst ook (direct of voorwaardelijk) beëindigd dient te worden.
2. Feiten[1.]
2.1.
Kortenhorst heeft in 1989 een geldsom van € 265.461,43 uitgekeerd gekregen ter zake
van smartengeld en een verminderd vermogen tot het presteren van arbeid als gevolg
van een verkeersongeval.
2.2.
Kortenhorst heeft dit bedrag aanvankelijk tegen een rente van 7% op een spaarrekening
bij de Rabobank te Wageningen gezet. Omstreeks 1995 heeft hij zijn vermogen
vervolgens ter belegging overgedragen aan de bank Schretlen & Co NV te Amsterdam,
waarmee hij een adviesrelatie onderhield. Toen begin 1999 de communicatie tussen
Kortenhorst en zijn beleggingsadviseur bij Schretlen & Co NV verslechterde, besloot
Kortenhorst over te stappen naar een andere vermogensadviseur.
2.3.
Op 6 augustus 1999 heeft Kortenhorst zijn gehele vermogen, dat op dat moment bestond
uit een effectenportefeuille ter waarde van € 478.465,00 overgeboekt naar een geld- en
effectenrekening bij Van Lanschot. Van Lanschot trad op als beleggings-
/vermogensadviseur en uitvoerder van transacties van Kortenhorst.
2.4.
Bij Van Lanschot werden de advisering en overige werkzaamheden aanvankelijk verricht
door Kamphuis, werkzaam in het filiaal Arnhem. Nadat Kortenhorst in oktober 2000 het
vertrouwen in Kamphuis had opgezegd, werden de werkzaamheden namens Van
Lanschot in januari 2001 voortgezet door Linders, werkzaam in het filiaal Nijmegen.
2.5.
708
Op 31 oktober 2002 is, op verzoek van Kortenhorst, de door Van Lanschot voor
Kortenhorst aangehouden beleggingsportefeuille geliquideerd. De waarde van de
portefeuille bedroeg op dat moment € 105.878,50. Deze waardedaling is niet uitsluitend
het gevolg van waardevermindering van beleggingen. Door Kortenhorst zijn ook diverse
bedragen onttrokken[2.].
2.6.
Op 15 december 2003 heeft Kortenhorst een brief verzonden naar Van Lanschot t.a.v.
Linders, met opschrift: ‘Betreft: Klacht prestaties voormalig account manager en
vermogensadviseur’.
3. Procesverloop
3.1.
Bij inleidende dagvaarding van 3 maart 2005 en na vermindering van eis, heeft
Kortenhorst gevorderd de veroordeling van Van Lanschot tot betaling aan hem van een
bedrag van € 223.648,50 ter zake van schadevergoeding, althans van een bedrag dat de
rechtbank in goede justitie zal bepalen, vermeerderd met rente en kosten. Aan zijn
vordering heeft Kortenhorst kort samengevat ten grondslag gelegd dat de bank op
meerdere, in de gedingstukken omschreven,[3.] punten is tekort geschoten in de
nakoming van de zorgplicht die op haar rustte jegens Kortenhorst, als gevolg waarvan
Kortenhorst schade heeft geleden. Kortenhorst wenst compensatie voor de waardedaling
van zijn vermogen die is veroorzaakt door de ‘wanprestatie’ van Van Lanschot.
3.2.
Van Lanschot voerde gemotiveerd verweer. Van Lanschot stelde daarbij dat er geen
sprake was van een schending van de zorgplicht harerzijds. Van Lanschot heeft zich er
ook op beroepen dat Kortenhorst te laat heeft geklaagd en daarom geen beroep meer
kan doen op de vermeend gebrekkige prestatie van Van Lanschot.
3.3.
Bij vonnis van 19 juli 2006[4.] heeft de Rechtbank 's‑Hertogenbosch geoordeeld dat
Kortenhorst niet binnen bekwame tijd heeft geprotesteerd als bedoeld in artikel 6:89 BW
en daarom thans geen beroep meer kan doen op vermeende gebreken in de prestaties
van Van Lanschot. De rechtbank heeft de vorderingen afgewezen.
3.4.
Kortenhorst is op 9 oktober 2006 van dit vonnis in hoger beroep gekomen bij het
gerechtshof te 's‑Hertogenbosch en heeft acht grieven tegen het vonnis van de
rechtbank opgeworpen. Van Lanschot heeft de grieven bestreden.
3.5.
Bij arrest van 5 augustus 2008 heeft het hof het vonnis van de rechtbank bekrachtigd,
onder aanvulling van gronden. Het hof is — kort gezegd — eveneens tot de slotsom
gekomen dat Kortenhorst ingevolge artikel 6:89 BW geen beroep meer toekomt op
vermeende gebreken in de prestaties van Van Lanschot.
709
3.6.
Kortenhorst heeft tegen het arrest van het hof — tijdig[5.] — beroep in cassatie
ingesteld. Van Lanschot heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep. Beide
partijen hebben hun standpunt schriftelijk doen toelichten. Vervolgens heeft Kortenhorst
gerepliceerd en Van Lanschot gedupliceerd.
4. Bespreking van het cassatiemiddel
4.1.
Het middel bevat drie onderdelen en is gericht tegen 's hofs oordeel in rov. 4.7–4.7.2.
Onderdeel 1 verwijt het hof een onjuiste maatstaf te hebben gehanteerd bij de vraag of
Kortenhorst heeft voldaan aan zijn protestplicht ex artikel 6:89 BW. Onderdeel 2 klaagt
(voor zover het hof een juiste maatstaf heeft gehanteerd) over een onbegrijpelijke
motivering, gelegen in 's hofs overweging dat Kortenhorst eerst op 15 december 2003
heeft geprotesteerd in de zin van artikel 6:89 BW. In onderdeel 3 komt Kortenhorst (voor
zover het hof er al van uit mocht gaan dat Kortenhorst pas op 15 december 2003 heeft
geprotesteerd) met een motiveringsklacht op tegen de overweging van het hof dat
Kortenhorst de bekwame tijd van artikel 6:89 BW heeft overschreden.
Enige inleidende opmerkingen
4.2.1.
Artikel 6:89 BW[6.] luidt: ‘De schuldeiser kan op een gebrek in de prestatie geen beroep
meer doen, indien hij niet binnen bekwame tijd nadat hij het gebrek heeft ontdekt of
redelijkerwijze had moeten ontdekken, bij de schuldenaar terzake heeft geprotesteerd.’
De bepaling strekt ertoe de schuldenaar die een prestatie heeft verricht te beschermen
omdat hij erop moet kunnen rekenen dat de schuldeiser met bekwame spoed onderzoekt
of de prestatie aan de verbintenis beantwoordt en dat deze, indien dit niet het geval
blijkt te zijn, dat eveneens met spoed aan de schuldenaar meedeelt[7.]. Over de ratio
van de bepaling merkt Tjittes nader het volgende op. Late klachten leveren meer
bewijsmoeilijkheden op voor de debiteur. Ten tweede is een spoedige mededeling
gewenst om te bepalen of er verdere productie of fabricage moet plaatsvinden. Ten
derde is het voldoen aan de klachtplicht van belang voor de mogelijkheid van verhaal
door de verkoper op eerdere verkopers of fabrikanten. Ten vierde pleegt de crediteur de
prestatie extra kritisch te bekijken als hij spijt heeft van de transactie of in financiële
moeilijkheden verkeert. Serieuze klachten zullen daarom als regel spoedig na het
(kunnen) constateren daarvan geschieden[8.].
4.2.2.
Het begintijdstip van de klachttermijn gaat lopen wanneer de crediteur een gebrek in de
prestatie heeft ontdekt of behoorde te ontdekken. Over de lengte van de klachttermijn,
de ‘bekwame tijd’, vermeldt de PG Invoeringswet boek 6 op p. 317: ‘Hoeveel tijd de
schuldeiser voor een en ander ten dienste staat, moet naar de aard van de overeenkomst
en de gebruiken worden beoordeeld.’ Naast de aard van de overeenkomst en de
710
gebruiken, zullen ook de aard van de prestatie en de deskundigheid, alsmede de
onderlinge verhouding en juridische kennis van betrokkenen bepalend zijn voor de tijd
die de schuldeiser heeft om te klagen.[9.]
4.2.3.
Aan de kennisgeving stelt de wet geen andere eisen dan dat er sprake moet zijn van een
‘protest’. De wet stelt geen vormeisen.
4.2.4.
Voldoet de schuldeiser niet aan de klachtplicht dan is, althans naar de letter en de
oorspronkelijke strekking van art. 6:89 BW, de sanctie vergaand: de crediteur verliest
iedere rechtsvordering en ieder verweer ter zake van de tekortkoming.
Op zo'n vérgaand ‘alles of niets’-karakter is in de literatuur wel kritiek geuit. Die kritiek
is, onder aanhaling van enige andere auteurs, tamelijk recent verwoord door Bollen en
Hartlief.[10.]
4.3.
In cassatie is niet bestreden de deeloverweging van het hof in rov. 4.6:
‘[…] Het voormelde rechtvaardigt naar het oordeel van het hof de gevolgtrekking van de
rechtbank dat Kortenhorst reeds in de laatste maanden van het jaar 2000 bekend was
met de naar zijn mening gebrekkige prestaties zijdens Van Lanschot […].’
In cassatie is dus (slechts) aan de orde de vraag of Kortenhorst, uitgaande van het
bekend zijn eind 2000 met de vermeende gebrekkige prestaties zijdens Van Lanschot,
vervolgens binnen bekwame tijd ex artikel 6:89 BW bij Van Lanschot ter zake heeft
geprotesteerd.
Onderdeel 1 (juiste maatstaf?)
4.4.
Dit onderdeel komt op tegen hetgeen het hof in rov. 4.7.1 overweegt. De overweging(en
4.7 en) 4.7.1 luiden als volgt:
‘4.7
Vervolgens ligt de vraag ter beoordeling voor of Kortenhorst, uitgaande van het bekend
zijn eind 2000 met de vermeende gebrekkige prestaties zijdens Van Lanschot, vervolgens
‘binnen bekwame tijd’ als bedoeld in art. 6:89 BW bij Van Lanschot ter zake heeft
geprotesteerd.
4.7.1
Teneinde die vraag te kunnen beantwoorden dient allereerst te worden vastgesteld op
welk moment Kortenhorst Van Lanschot daadwerkelijk op de hoogte heeft gesteld van de
bij hem bestaande concrete bezwaren ter zake de dienstverlening zijdens Van Lanschot.
711
De rechtbank heeft in r.o. 4.7 van het vonnis vastgesteld dat Kortenhorst, zoals door Van
Lanschot was gesteld, eerst op 15 december 2003 een klachtbrief naar Van Lanschot
heeft gezonden, en dat gesteld noch gebleken is dat Kortenhorst voordien, bij zijn
verzoek om een andere adviseur in oktober 2000, of op enig ander moment, Van
Lanschot op de hoogte heeft gebracht van de concrete bezwaren die hij had tegen de
wijze waarop hij door Kamphuis en later door Linders namens Van Lanschot werd
geadviseerd. Het hof verenigt zich met deze vaststelling, en neemt deze in appel over.
Het hof overweegt dat uit de door Kortenhorst overgelegde e-mails en gespreksverslagen
waarnaar door Kortenhorst in de toelichting op de grieven 4-1 en 4-II ten verwere wordt
verwezen, niet van concrete, concludente bezwaren ter zake de zijdens Van Lanschot
verrichte prestaties blijkt. Veeleer gaat het in die bescheiden om een door Kortenhorst
geuite teleurstelling of onvrede over de ontwikkeling van (onderdelen van) zijn
beleggingsportefeuille en het behaalde resultaat. Ook het feit dat Kortenhorst eind 2000
heeft verzocht om een andere vermogensadviseur kan op zichzelf, zonder bijkomende
omstandigheden die niet zijn gesteld, niet als een concludente klacht of protest jegens
Van Lanschot ter zake haar dienstverlening worden aangemerkt. Immers staat vast dat
Kortenhorst de relatie met Van Lanschot gewoon heeft voortgezet. Voorts acht het hof
het gesteld[e] bestaan van mondelinge klachten onvoldoende feitelijk onderbouwd. Eerst
in de brief van 15 december 2003 is naar het oordeel van het hof sprake van een
daadwerkelijke, voor Van Lanschot kenbare klacht over de harerzijds verrichte prestaties
jegens Kortenhorst. Kortenhorst klaagt in die brief over de toewijzing door Van Lanschot
van Kamphuis als zijn vermogensadviseur, en maakt voorts aanspraak op een
schadevergoeding voor de geleden verliezen ten tijde dat hij Kamphuis als adviseur had
alsook de verliezen nadien, doordat zijn vertrouwen in Van Lanschot volledig was
verdwenen.’
4.5.
Onderdeel 1 bestrijdt de door het hof in rov. 4.7.1 neergelegde rechtsopvatting dat voor
de vraag of voldaan is aan de protestplicht ex artikel 6:89 BW uitgangspunt is dat de
schuldeiser zijn schuldenaar daadwerkelijk op de hoogte dient te stellen van de bij hem
bestaande concrete bezwaren ter zake de dienstverlening van de schuldenaar c.q. dat
moet blijken van concrete, concludente bezwaren ter zake de zijdens de schuldenaar
verrichtte prestatie, c.q. dat sprake moet zijn van een concludente klacht of protest
jegens de schuldenaar ter zake diens dienstverlening. Het onderdeel meent dat dit
uitgangspunt geen steun vindt in het recht. De wet stelt aan de wijze van protesteren ex
artikel 6:89 BW geen eisen. Het gaat erom, aldus de klacht, dat de schuldenaar door het
protest van de schuldeiser enig inzicht krijgt in, althans enige aanwijzing krijgt voor een
(mogelijk) gebrek in zijn prestatie, zodat hij de kans heeft om maatregelen te nemen om
het gebrek in de prestatie te herstellen.
4.6.
Ik meen dat deze rechtsklacht faalt. Zoals ik onder 4.2.3 heb aangegeven, stelt de wet
geen vormeisen voor de kennisgeving van de klacht als bedoeld in artikel 6:89 BW, in de
zin van bijv. een schriftelijkheidsvereiste. Het hof heeft dat echter niet miskend. Dat de
wet, zoals de klacht stelt, aan de wijze van protesteren geen eisen stelt, laat onverlet dat
het wel moet gaan om protesteren. Immers, uit de bewoordingen van artikel 6:89 BW
volgt dat de schuldenaar moet hebben geprotesteerd, en wel tegen een gebrek in de (of:
tegen een gebrekkige) prestatie. Protesteren behoeft niet zo ver te gaan als ‘in gebreke
stellen’, maar veronderstelt naar mijn mening wel méér dan alleen het blijk geven van
712
teleurstelling. Van Dale, Groot woordenboek van de Nederlandse taal, 14e druk, geeft de
volgende betekenis van ‘protesteren’:
‘mondeling of schriftelijk verklaren dat men zich verzet tegen een handeling, hetzij
omdat men daardoor in zijn rechten verkort wordt, of omdat zij met bep. gevoelens of
overtuigingen in strijd is, opkomen tegen.’
Tjittes[11.] formuleert het als volgt:
‘Naar mijn mening moet de kennisgeving zodanig voldoende zijn gemotiveerd dat
debiteur/verkoper inzicht wordt gegeven in de aard en omvang van het gebrek, opdat hij
maatregelen kan nemen het gebrek te herstellen of het productieproces aan te passen.’
En volgens Van Schaick[12.] behelst de klachtplicht niet meer, maar ook niet minder,
dan een ‘mededeling aan de wederpartij dat haar prestatie achterblijft bij wat de
verbintenis vergt’.
De opvatting (of: verwoording) van het hof dat sprake moet zijn van voldoende ‘concrete
bezwaren ter zake de dienstverlening’ respectievelijk ‘een concludente klacht of protest
jegens de schuldenaar ter zake diens dienstverlening’ getuigt m.i. in het licht van het
vorenstaande niet van een onjuiste rechtsopvatting.
Onderdeel 2 (voor het eerst op 15 december 2003 geprotesteerd?)
4.7.
Dit onderdeel bevat eveneens klachten tegen de hierboven weergegeven rov. 4.7.1. Het
onderdeel bestrijdt 's hofs oordeel dat Kortenhorst eerst op 15 december 2003
daadwerkelijk heeft geprotesteerd in de zin van artikel 6:89 BW. Het onderdeel stelt dat
in rechte vast staat dat Kortenhorst in de loop van 2000 verschillende klachten heeft
geuit ter zake de dienstverlening van Van Lanschot,[13.] en dat hij begin 2001 op zijn
verzoek een andere vermogensadviseur toegewezen heeft gekregen.[14.] Voorts heeft
hij bij e-mail van 25 juni 2002 en mondeling op 18 augustus 2003 geklaagd over de
prestaties van zijn vorige beleggingsadviseur. De vaststelling van het hof is
onverenigbaar met een en ander en daarom onbegrijpelijk.
4.8.
Het hof heeft in rov. 4.7.1 tot uitdrukking gebracht dat de aan de brief van 15 december
2003 voorafgaande mededelingen door Kortenhorst, met de volgens het hof nog
onvoldoende concrete, concludente bezwaren omtrent de zijdens Van Lanschot verrichte
prestatie, niet van die aard waren dat Van Lanschot daarin gelezen heeft of moest lezen
een protest omtrent een gebrek resp. omtrent een gebrekkige prestatie in de zin van
artikel 6:89 BW. Voor zover onderdeel 2 de door het hof gehanteerde maatstaf bestrijdt,
bouwt het voort op onderdeel 1 en deelt het het lot daarvan.
4.9.
Onderdeel 2 bevat evenwel ook de motiveringsklacht dat onbegrijpelijk is dat het hof de
in de loop van 2000 (en vervolgens in juni 2002 en augustus 2003) door Kortenhorst
geuite klachten over de dienstverlening van Van Lanschot niet als — tijdige — protesten
713
(of in de woorden van het hof: concrete, concludente bezwaren) in de zin van art. 6:89
BW heeft opgevat.
4.10.
Bij de beoordeling van deze klacht moet vooropgesteld worden dat het oordeel van het
hof omtrent de vraag of gesproken kan worden van een protest in de zin van art. 6:89
BW in hoge mate van feitelijke aard is.[15.]
4.11.
Voor zover het onderdeel wil betogen dat uit het ‘vaststaan’ van door Kortenhorst naar
voren gebrachte bezwaren of geuite klachten in mei, oktober en december 2000 blijkens
rov. 4.6 van het eindvonnis van de rechtbank, waarnaar het hof in zijn arrest in rov. 4.6
verwijst, de voldoening door Kortenhorst aan art. 6:89 BW voortvloeit, faalt het. Het gaat
t.a.p. om een verwoording van de stellingen van Kortenhorst. Het enkele feit dat de
rechtbank resp. het hof t.a.p. melding maken van diens stellingen over geuite bezwaren
resp. van het opzeggen van het vertrouwen in Kamphuis, maakt het oordeel van het hof
nog niet onbegrijpelijk. Zowel rechtbank als hof vatten die uitingen vervolgens immers
niet op als klachten resp. bezwaren, zoals Kortenhorst stelt, maar als het blijk geven van
teleurstelling of onvrede over de beleggingsresultaten. Van het in rechte vaststaan van
bezwaren/klachten die de kwalificatie van (een) protest(en) in de zin van art. 6:89 BW
verdienen, is dus geen sprake.
4.12.
Wel is duidelijk — en staat vast — dat in de betreffende maanden de door (de rechtbank
en) het hof bedoelde mededelingen door Kortenhorst aan Van Lanschot zijn gedaan. Ook
staat vast, zoals het onderdeel vermeldt, dat Van Lanschot aan Kortenhorst, na zijn
klachten en het opzeggen van het vertrouwen in Van Lanschots employee Kamphuis, op
zijn verzoek eind 2000, in 2001 een andere beleggingsadviseur heeft toegewezen (vgl.
rov. 4.7.1 en ook rov. 4.2.2, laatste alinea van 's hofs arrest).[16.]
4.13.
De vraag is vervolgens of de door het hof gegeven uitleg aan de mededelingen van
Kortenhorst van mei, oktober (waarbij hij tevens om een andere adviseur verzocht) en
december 2000, in die zin dat deze niet kunnen kwalificeren als (een) protest(en) in de
zin van art. 6:89 BW, onbegrijpelijk of ontoereikend gemotiveerd is.[17.]
De hierop gerichte klacht slaagt naar mijn mening. Onderdeel 2 wijst met reden op de —
vaststaande — omstandigheid dat Van Lanschot op basis van de klachten van
Kortenhorst maatregelen nam om aan die klachten tegemoet te komen, en dat Van
Lanschot daarmee zodanig inzicht had in Kortenhorsts klachten om — overeenkomstig de
ratio van de protestplicht van art. 6:89 BW — maatregelen te nemen, zoals Van Lanschot
ook genomen heeft.
Aldus is inderdaad — zonder nadere, toereikende motivering — onbegrijpelijk 's hofs
oordeel omtrent de niet-voldoening aan art. 6:89 BW bij gebreke aan een concludente
klacht of protest.
4.14.
714
Als toereikende motivering kan m.i. niet gelden 's hofs deeloverweging in rov. 4.7.1 ‘dat
Kortenhorst de relatie met Van Lanschot gewoon heeft voortgezet’. Daargelaten dat van
een ‘gewone’ voortzetting nu juist geen sprake was, miskent het hof dat de plicht om te
protesteren over een gebrekkige prestatie niet inhoudt dat de overeenkomst ook (direct
of voorwaardelijk) beëindigd dient te worden. Met name op het stuk van
duurovereenkomsten c.q. dienstverlening gaat art. 6:89 BW m.i. nu juist van het
tegendeel uit. Het protest van art. 6:89 BW is iets anders dan de ingebrekestelling van
art. 6:82 BW.
4.15.
Ten overvloede: dat art. 6:89 BW aan de protest-eis niet tevens de eis heeft willen
stellen (en niet moet stellen) van een aanstonds ‘breken’ of voorwaardelijk ‘breken’, laat
zich, juist op het stuk van duurovereenkomsten en dienstverlening ook als volgt
beredeneren. In dit soort verhoudingen zijn partijen uit op een relatie van een zekere,
kortere of langere, duur. In loop van de relatie — of het nu gaat om beleggingsadvisering
of bijv. een medische behandeling, de relatie met een advocaat of een architect of een
aannemer, of een energieleverancier of, telecom- of internet-provider, enz. enz. —
kunnen allicht klachten rijzen die enerzijds serieus zijn en serieus geuit worden, maar
waarbij de protesterende cliënt er nog allerminst op uit is om de relatie onder de druk te
zetten van een (voorwaardelijke) beëindiging. Dat laatste kan immers tot potentiële
andere malheurs en/of tot potentiële (aanzienlijke) extra kosten leiden. Deze —
ongemakkelijke — positie van de in zoverre ‘afhankelijke’ cliënt is algemeen bekend; ze
is bijv. in vrijwel iedere aflevering van consumentenbladen en
consumentenkrantenpagina's terug te vinden.
4.16.
Indien Kortenhorsts klachten van eind 2000 wél als een genoegzaam protest in de zin
van art. 6:89 BW zouden moeten worden opgevat, kan daaraan niet afdoen dat
Kortenhorst ná die klachten lang gewacht heeft door daaraan pas een nader vervolg te
geven met een sommatie op 15 december 2003, respectievelijk een dagvaarding op 3
maart 2005. Dat overweegt het hof terecht ook niet. Uitgaande van een wél tijdig protest
eind 2000, is de kwestie van tijdigheid van daarop volgende stappen onderwerp van de
verjaringsregels van art. 3:310 e.v. (waaromtrent het hof niets overweegt).
4.17.
Volgens de s.t. namens Van Lanschot (nr. 7.10) zou, uitgaande van een tijdig protest in
2000, de klacht niet tot cassatie kunnen leiden wegens gebrek aan belang. De s.t. voert
daartoe aan dat in januari 2001 op verzoek van Kortenhorst toch een andere
vermogensadviseur ís aangewezen, en voorts — onder verwijzing naar HR 29 juni 2007
(Amsing/Dijkstra-Post)[18.] — dat het op de weg van Kortenhorst had gelegen bij
gebleken gebreken in de prestaties van Van Lanschot ná toewijzing van die andere
adviseur, binnen bekwame tijd daarover te protesteren.
Terecht stelt de repliek namens Kortenhorst (nrs. 3–4) hier tegenover dat de vervanging
van de adviseur begin 2001 niet de schade van Kortenhorst wegneemt in de daaraan
voorafgaande periode, en dat het arrest Amsing/Dijkstra-Post ook niet ziet op aan de
(daar: gebrekkige reparatie; hier: vervanging van de adviseur) voorafgaande schade.
Onderdeel 3 (Is op 15 december 2003 de bekwame tijd verstreken?)
715
4.18.
Dit onderdeel richt zich tegen rov. 4.7.2, luidende:
‘4.7.2
Nu uit het voorgaande volgt dat het hof het oordeel van de rechtbank deelt dat eerst op
15 december 2003 sprake is geweest van een daadwerkelijk protesteren jegens Van
Lanschot over haar gebrekkige prestaties (bestaande in het adviseren door Kamphuis), is
de vervolgens te beantwoorden vraag of de ‘bekwame termijn’ die ingevolge art. 6:89
BW aan Kortenhorst ter beschikking stond, uitgaande van de bekendheid bij Kortenhorst
eind 2000 met die gebrekkige prestaties, op 15 december 2003 was verstreken.
Naar het oordeel van het hof was dat het geval.
Het hof verenigt zich met het oordeel van de rechtbank dat Kortenhorst met het eerst op
15 december 2003 protesteren bij Van Lanschot over de vermeende gebrekkige
dienstverlening, derhalve drie jaar na het bekend zijn met het aan Van Lanschot
verweten gebrek, de ‘bekwame tijd’ van art. 6:89 BW heeft overschreden. Het hof
onderschrijft voorts de constatering van de rechtbank dat bijzondere omstandigheden in
verband waarmee van Kortenhorst niet kon worden gevergd dat hij eerder een klacht
indiende, niet zijn gesteld of gebleken. Ook in appel zijn dergelijke bijzondere
omstandigheden niet gesteld of gebleken, waarmee een mogelijk beroep op de
redelijkheid en billijkheid in dit verband onderbouwing mist. Tenslotte neemt het hof in
aanmerking dat Van Lanschot er op heeft gewezen dat ten gevolge van eerst eind 2003
klagen door Kortenhorst haar mogelijkheden zijn ontnomen om eventueel
schadebeperkend op te treden, en haar is bemoeilijkt de feitelijke toedracht nog na te
gaan en ter zake bewijs te leveren, waardoor haar positie is benadeeld.’
4.19.
Het onderdeel klaagt over onbegrijpelijkheid van dit oordeel. Het hof heeft volgens het
onderdeel op geen enkele wijze inzichtelijk gemaakt op welke gronden het zich verenigt
met het oordeel van de rechtbank dat Kortenhorst met het op 15 december 2003
protesteren bij Van Lanschot de bekwame tijd van art. 6:89 BW heeft overschreden.
Daarbij is onbegrijpelijk dat het hof in aanmerking heeft genomen dat Van Lanschot ten
gevolge van het eerst eind 2003 klagen door Kortenhorst mogelijkheden zijn ontnomen
om eventueel schadebeperkend op te treden, en haar is bemoeilijkt de feitelijke
toedracht nog na te gaan en ter zake bewijs te leveren, waardoor haar positie is
benadeeld.
4.20.
De klacht van onderdeel 3 is een subsidiaire: de Hoge Raad zal m.i. aan behandeling van
dit onderdeel voorbij kunnen gaan indien hij de onderdelen 1 en/of 2 gegrond bevindt.
4.21.
Als de onderdelen 1 en 2 allebei zouden falen, faalt m.i. ook onderdeel 3. In dat geval
heeft het hof kunnen uitgaan van bekendheid bij Kortenhorst met de gebrekkige
prestatie eind 2000 en van het klagen pas op 15 december 2003. Dat drie jaar
716
tijdsverloop een overschrijding van de bekwame termijn oplevert, spreekt — temeer nu,
zoals het hof overweegt, geen bijzondere omstandigheden zijn gesteld of gebleken
waaruit zou volgen dat van Kortenhorst niet kon worden gevergd dat hij eerder dan die
drie jaar een klacht indiende, terwijl hij wel al op de hoogte was van de gebrekkige
advisering — welhaast vanzelf. ‘Binnen bekwame tijd’ vereist immers een reactie ‘op
korte termijn’,[19.] ‘met spoed’,[20.] ‘binnen zo korte tijd als in de gegeven
omstandigheden in verband met zijn onderzoeksplicht van hem kan worden
gevergd’.[21.] Een nadere motivering van dit (te) lange tijdsverloop behoefde het hof
dan ook niet te geven. Het hof behoefde m.i. evenmin een (nadere) motivering te geven
van een daardoor ontstane benadeling voor Van Lanschot, nu dit laatste wel een ratio is
van art. 6:89 BW, maar geen zelfstandige toepassingsvoorwaarde vormt in het artikel.
Hetgeen het hof niettemin over dit laatste heeft overwogen, moet m.i. gelden als een
overweging ten overvloede.
4.22.
Aanspraak op een nadere motivering zou slechts kunnen bestaan indien het partijdebat
in de feitelijke instanties daartoe aanleiding zou geven.[22.] Dienaangaande bevat het
onderdeel evenwel geen klachten. Hetgeen daaromtrent in de s.t. namens Kortenhorst
nader naar voren is gebracht, acht ik tardief.
4.23.
Ten overvloede merk ik nog het volgende op. De rechtbank had haar oordeel omtrent
overschrijding van de bekwame termijn gemotiveerd met het tijdsverloop van drie jaar
en het ontbreken van bijzondere omstandigheden aan de zijde van Kortenhorst (in
verband waarmee van hem niet zou kunnen worden gevergd dat hij eerder klaagde).
Kortenhorst voerde tegen die overweging van de rechtbank — samengevat, voor zover
hier van belang — aan dat de rechtbank ook in haar oordeel had moeten betrekken
(i)
het (ontbreken van) bij Van Lanschot gewekt vertrouwen dat Kortenhorst zijn rechten
niet zou uitoefenen,
(ii)
(het ontbreken van) de door het tijdsverloop ontstane benadeling van de positie van Van
Lanschot en
(iii)
de positie van de ondeskundige cliënt(/klager) tegenover de professionele
beleggingsadviseur.
Het hof heeft echter kennelijk en niet onbegrijpelijk het door Van Lanschot bij memorie
van antwoord daartegen aangevoerde meer overtuigend geoordeeld.
4.24.
Het slot van het onderdeel behelst nog de klacht dat de door het hof aangehaalde
opmerking van Van Lanschot over bemoeilijking van haar mogelijkheden tot
schadebeperkend optreden en verweervoering, feitelijke grondslag zou missen, nu Van
717
Lanschot door de eerdere klachten van Kortenhorst (leidend tot het aanstellen van een
nieuwe vermogensadviseur voor Kortenhorst) al in 2000 de kans kreeg schadebeperkend
op te treden.
Bij de in nr. 4.21 in fine gegeven reden, waarom deze klacht in het kader van onderdeel
3 m.i. niet kan slagen, komt nog het volgende. In de kern stelt deze deelklacht van
onderdeel 3 andermaal het onderwerp van onderdeel 2 aan de orde. Als onderdeel 2 zou
falen, moet deze klacht van onderdeel 3 om vergelijkbare redenen eveneens falen.
Eerder, in nr. 4.13, heb ik evenwel aangegeven dat onderdeel 2 m.i. verdient te slagen.
Uit nr. 4.20 vloeit voort dat Kortenhorst bij deze klacht van onderdeel 3 dan geen belang
meer heeft.
5. Conclusie
Mijn conclusie strekt tot vernietiging en verwijzing.
UitspraakNaar boven
Hoge Raad:
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als Kortenhorst en Van Lanschot.
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de
navolgende stukken:
a.
de vonnissen in de zaak 123950/HA ZA 05-685 van de Rechtbank 's‑Hertogenbosch van
22 juni 2005 en 19 juli 2006,
b.
het arrest in de zaak HD 103.004.174 van het gerechtshof te 's‑Hertogenbosch van 5
augustus 2008.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft Kortenhorst beroep in cassatie ingesteld. De
cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Van Lanschot heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor Kortenhorst toegelicht door zijn advocaat en voor Van Lanschot door mr.
F.E. Vermeulen en mr. B.F.L.M. Schim, advocaten te Amsterdam.
718
De conclusie van de Advocaat-Generaal D.W.F. Verkade strekt tot vernietiging en
verwijzing.
3. Beoordeling van het middel
3.1.
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i)
Kortenhorst heeft in 1989 een geldsom van € 265.461,43 uitgekeerd gekregen ter zake
van smartengeld en verminderd vermogen arbeid te verrichten als gevolg van een
verkeersongeval.
(ii)
Op 6 augustus 1999 heeft Kortenhorst zijn gehele vermogen, dat op dat moment bestond
uit een effectenportefeuille ter waarde van € 478.465, overgeboekt naar een geld- en
effectenrekening bij Van Lanschot.
Van Lanschot trad op als beleggings-/vermogensadviseur en uitvoerder van transacties
van Kortenhorst.
(iii)
De advisering en overige werkzaamheden werden aanvankelijk verricht door Kamphuis,
werkzaam in het filiaal Arnhem van Van Lanschot. Nadat Kortenhorst in oktober 2000 het
vertrouwen in Kamphuis had opgezegd, werden de werkzaamheden in januari 2001
voortgezet door Linders, werkzaam in het filiaal Nijmegen.
(iv)
Op 31 oktober 2002 is, op verzoek van Kortenhorst, de door Van Lanschot voor
Kortenhorst aangehouden beleggingsportefeuille geliquideerd. De waarde van de
portefeuille bedroeg op dat moment € 105.878,50.
De waardedaling is niet uitsluitend het gevolg van waardevermindering van de
beleggingen: Kortenhorst heeft ook bedragen aan zijn rekening onttrokken.
(v)
Op 15 december 2003 heeft Kortenhorst een brief verzonden aan Van Lanschot (ter
attentie van Linders), met opschrift: ‘Betreft: Klacht prestaties voormalig account
manager en vermogensadviseur’.
3.2.
Kortenhorst heeft in dit geding een vordering tot schadevergoeding ingesteld wegens,
kort gezegd, onzorgvuldige advisering gedurende de gehele periode waarin de
adviesrelatie tussen partijen heeft bestaan. Van Lanschot heeft niet alleen de gestelde
onzorgvuldigheid betwist, maar ook andere verweren gevoerd, en in dat kader onder
719
meer een beroep gedaan op art. 6:89 BW. De rechtbank heeft dit verweer gegrond
geacht. Het hof heeft het daartegen ingestelde beroep verworpen.
3.3.
Daartoe heeft het hof, voor zover in cassatie van belang, het volgende overwogen:
‘4.7.
Vervolgens ligt de vraag ter beoordeling voor of Kortenhorst, uitgaande van het bekend
zijn eind 2000 met de vermeende gebrekkige prestaties zijdens Van Lanschot, vervolgens
‘binnen bekwame tijd’ als bedoeld in art. 6:89 BW bij Van Lanschot ter zake heeft
geprotesteerd.
4.7.1.
Teneinde die vraag te kunnen beantwoorden dient allereerst te worden vastgesteld op
welk moment Kortenhorst Van Lanschot daadwerkelijk op de hoogte heeft gesteld van de
bij hem bestaande concrete bezwaren ter zake de dienstverlening zijdens Van Lanschot.
De rechtbank heeft in r.o. 4.7 van het vonnis vastgesteld dat Kortenhorst, zoals door Van
Lanschot was gesteld, eerst op 15 december 2003 een klachtbrief naar Van Lanschot
heeft gezonden, en dat gesteld noch gebleken is dat Kortenhorst voordien, bij zijn
verzoek om een andere adviseur in oktober 2000, of op enig ander moment, Van
Lanschot op de hoogte heeft gebracht van de concrete bezwaren die hij had tegen de
wijze waarop hij door Kamphuis en later door Linders namens Van Lanschot werd
geadviseerd. Het hof verenigt zich met deze vaststelling, en neemt deze in appel over.
Het hof overweegt dat uit de door Kortenhorst overgelegde e-mails en gespreksverslagen
waarnaar door Kortenhorst in de toelichting op de grieven 4-I en 4-II ten verwere wordt
verwezen, niet van concrete, concludente bezwaren ter zake de zijdens Van Lanschot
verrichte prestaties blijkt. Veeleer gaat het in die bescheiden om een door Kortenhorst
geuite teleurstelling of onvrede over de ontwikkeling van (onderdelen van) zijn
beleggingsportefeuille en het behaalde resultaat. Ook het feit dat Kortenhorst eind 2000
heeft verzocht om een andere vermogensadviseur kan op zichzelf, zonder bijkomende
omstandigheden die niet zijn gesteld, niet als een concludente klacht of protest jegens
Van Lanschot ter zake haar dienstverlening worden aangemerkt.’
3.4.
Volgens onderdeel 1 is hetgeen het hof in 4.7.1 heeft overwogen onjuist of onbegrijpelijk
gemotiveerd, voor zover het hof heeft verlangd dat Kortenhorst concrete bezwaren en
concludente klachten of protest heeft geuit. Dit vindt, aldus het onderdeel, geen steun in
het recht omdat in de wet, de wetsgeschiedenis of de rechtspraak geen eisen worden
gesteld aan de wijze waarop moet worden geprotesteerd.
3.5.
Het onderdeel is op het juiste uitgangspunt gebaseerd dat het in art. 6:89 BW bedoelde
protest, gelet op art. 3:37 lid 1 BW, vormvrij is. Wat betreft het bezwaar tegen de door
het hof gestelde eis dat Kortenhorst concrete bezwaren en concludente klachten of
protest diende te uiten, heeft het volgende te gelden. Gezien de aan art. 6:89 ten
grondslag liggende ratio (namelijk dat de schuldenaar wordt beschermd doordat hij erop
mag rekenen dat de schuldeiser met bekwame spoed onderzoekt of de prestatie aan de
720
verbintenis beantwoordt en, indien dit niet het geval blijkt te zijn, zulks, eveneens met
spoed, aan de schuldenaar meedeelt; zie Parl. Gesch. Boek 6, p. 316–317) kan niet
steeds met de enkele mededeling aan de wederpartij worden volstaan dat de door deze
verrichte prestatie ten achter blijft bij hetgeen de verbintenis vergt; in beginsel dient de
schuldeiser zijn wederpartij, voor zover mogelijk, tevens te informeren over de gestelde
aard of omvang van de tekortkoming. Het oordeel van het hof komt erop neer dat
Kortenhorst Van Lanschot hierover onvoldoende heeft geïnformeerd. Met dit oordeel
wordt niet miskend dat het in art. 6:89 BW bedoelde protest vormvrij is, zodat de
rechtsklacht niet kan slagen. De motiveringsklacht van het onderdeel heeft geen
zelfstandige betekenis. Het onderdeel faalt.
3.6.
Onderdeel 2 keert zich tegen de motivering van het oordeel in rov. 4.7.1 dat eerst in de
brief van 15 december 2003 sprake is van een daadwerkelijke, voor Van Lanschot
kenbare klacht over de harerzijds verrichte prestaties jegens Kortenhorst. Het onderdeel
voert aan dat Kortenhorst diverse klachten heeft geuit over de dienstverlening van Van
Lanschot en dat hem in verband daarmee begin 2001 een andere vermogensadviseur is
toegewezen. Nadien heeft Kortenhorst ook in 2002 en 2003 klachten geuit over de
advisering door Kamphuis namens Van Lanschot. Daarmee heeft hij voldaan aan hetgeen
art. 6:89 beoogt te bereiken.
3.7.
Aangezien de vordering tot schadevergoeding in elk geval mede betrekking heeft op de
periode waarin Kamphuis namens Van Lanschot adviseerde, treft het onderdeel doel. Het
hof heeft immers in rov. 4.6 onder meer ‘geconstateerd dat Kortenhorst in de loop van
het jaar 2000 reeds zó ontevreden was over de advisering van de toenmalige
beleggingsadviseur Kamphuis dat hij het vertrouwen in deze Kamphuis heeft opgezegd
(…)’, waarna Van Lanschot hem een andere beleggingsadviseur heeft toegewezen.
Kortenhorst heeft volgens het hof dus Van Lanschot geïnformeerd over de gestelde aard
van de tekortkoming, hetgeen ertoe heeft geleid dat laatstgenoemde maatregelen heeft
genomen om aan de klacht tegemoet te komen. In dit licht is het oordeel van het hof dat
deze klachten niet aan de daaraan ingevolge art. 6:89 te stellen eisen voldoen,
onbegrijpelijk gemotiveerd. Indien de motivering van dit oordeel is gelegen in de
overweging ‘dat Kortenhorst de relatie met Van Lanschot gewoon heeft voortgezet’,
getuigt dat oordeel van een onjuiste rechtsopvatting omdat de genoemde bepaling niet
mede vereist dat de schuldeiser de relatie met zijn wederpartij verbreekt.
3.8.
De overige klachten van het middel behoeven geen behandeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt het arrest van het gerechtshof te 's‑Hertogenbosch van 5 augustus 2008;
verwijst het geding naar het gerechtshof te Arnhem ter verdere behandeling en
beslissing;
721
veroordeelt Van Lanschot in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak
aan de zijde van Kortenhorst begroot op € 6147,62 aan verschotten en € 2600 voor
salaris.
Voetnoten
Voetnoten "Voorgaande uitspraak"
[4.] Zo ook de rechtbank in r.o. 4.4 van het eindvonnis en het Hof in r.o. 4.4 van het
ten deze bestreden arrest.
[5.] Zie voetnoot 1.
[6.] Zie voetnoot 2.
[7.] Zie MvG alinea's 37–39 (grief 2).
[8.] Zie r.o. 4.6 eindvonnis rechtbank en r.o. 4.6, p. 5 van het ten deze bestreden
arrest.
[9.] Op dat moment zijn de gewone regels van verjaring en rechtsverwerking ten
aanzien van de rechtsvordering van Kortenhorst gaan werken. Niet gesteld of gebleken is
dat sprake is van verjaring of verwerking van de rechtsvordering van Kortenhorst. De
reguliere verjaringstermijn van vijf jaren ex artikel 3:310 BW is nog niet verstreken.
[10.] Er werd immers een andere vermogensadviseur aangesteld, zie voetnoot 2.
[11.] Zoals ook gesteld namens Kortenhorst in MvG alinea 55.
[12.] Prod. 5 bij MvG
[13.] Gespreksverslag prod. 6 bij MvG
[14.] Zie met name MvG alinea 50.
[15.] Zie voetnoot 2.
Voetnoten "Conclusie"
[1.] Ontleend aan rov. 4.2.1–4.2.4 van het — ten deze niet — bestreden arrest, dat in
rov. 4.1 verwijst naar de in appel niet bestreden rov. 2.1 t/m 2.3 van het vonnis in
eerste aanleg van 19 juli 2006.
[2.] Zie nader rov. 2.3 en rov. 3.2 van het vonnis in eerste aanleg van 19 juli 2006.
[3.] Zo wordt in de dagvaarding onder 8 gesproken over onzorgvuldige adviezen
inzake vermogensbeheer; in de conclusie van repliek (‘cvr’) onder 28 over riskante
transacties met zijn vermogen, het opstellen van een ondeugdelijk profiel (cvr 81), en
het adviseren niet in overeenstemming met het werkelijke profiel (cvr 82).
[4.] Gepubliceerd (en geannoteerd door 't Hart) in JOR 2006/239.
722
[5.] De cassatiedagvaarding is op 4 november 2008 uitgebracht.
[6.] Voor koop bevat artikel 7:23 lid 1 een overeenkomstige regel.
[7.] Parl. Gesch. Boek 6, p. 316–317. Vgl. ook HR 23 maart 2007, LJN AZ3531, NJ
2007, 176 (Brocacef/Simons) en HR 13 juli 2007, LJN BA3520, NJ 2007, 408
(WRA/Oldenhoeck).
[8.] R.P.J.L. Tjittes, MonBW A6b, Rechtsverwerking (2007), nr. 31, p. 59.
[9.] Vgl. (losbladige) Verbintenissenrecht (M.H. Wissink), aant. 18 bij artikel 6:89 BW,
met verwijzingen. Vgl. ook, recent, D.M. de Knijff en T. Riyazi, Over verjaring en
klachtplicht bij beroepsfouten, Advocatenblad 2010, p. 64–68.
[10.] C. Bollen en T. Hartlief, De klachtplicht van de teleurgestelde contractant, NJB
2009/43, nr. 2192, p. 2806–2812.
[11.] Tjittes, a.w. (2007), nr. 38, p. 70. Vgl. ook Tjittes, De klacht- en onderzoeksplicht
bij ondeugdelijke prestaties, Themis 2007-1, p. 21.
[12.] A.C. van Schaick, Opschortingsrecht en mededelingsplicht, NTBR 2009/4, p. 135.
[13.] Voetnoot 5 van de cassatiedagvaarding verwijst naar voetnoot 1, waarin de
vindplaatsen in de processtukken in feitelijke instanties zijn vermeld van de stellingen dat
Kortenhorst in mei, oktober en december 2000 klachten heeft geuit.
[14.] Voetnoot 6 van de cassatiedagvaarding verwijst naar voetnoot 2, met
vindplaatsen in de processtukken in feitelijke instanties ten aanzien van deze stelling.
[15.] Vgl. Veegens/Korthals Altes/Groen, Cassatie (2005), nr. 169, p. 362.
[16.] Rov. 4.2.2, laatste alinea, correspondeert met nr. 2.4 van deze conclusie.
[17.] Overigens is geen sprake, zoals Van Lanschot stelt, van het niet voldoen van het
middel aan artikel 407 lid 2 Rv.: de vindplaatsen van de stelling (die ook voldoende
duidelijk is weergegeven) waarop Kortenhorst zich beroept zijn vermeld in de
cassatiedagvaarding.
[18.] LJN AZ4850, NJ 2008, 605 m.nt. Hijma.
[19.] TM, Parl. Gesch. Inv. Boek 7, p. 148.
[20.] Nota, Kamerstukken II 2001/2002, 27 809, nr. 6, p. 6.
[21.] MvA II, Parl. Gesch. Boek 7, p. 152.
[22.] Vaste rechtspraak: zie bijv. HR 10 oktober 2003, NJ 2004, 37, rov. 3.3.
723
RCR 2011/43: Klachtplicht. Gelden herhaalde telefoontjes met de
onderhoudsdienst van verkoper als vervulling van de klachtplicht?
Instantie: Hoge Raad (Civiele kamer) Datum: 15 april 2011
Magistraten:
Mrs. D.H. Beukenhorst, A.M.J. van Buchem-Spapens, J.C. van Oven, W.A.M. van
Schendel, C.A. Streefkerk
Zaaknr: 09/03598
Conclusie:
A-G Wuisman
LJN: BP0630
Noot: - Roepnaam: Bloemert/Horenberg
Wetingang: BW art. 7:23
Snel naar: EssentieSamenvattingZie ookWenkPartij(en)UitspraakConclusie
EssentieNaar boven
Klachtplicht.
Koper koopt in september 2001 een melkwinningsysteem. In samenhang met de
koopovereenkomst gaan partijen een onderhoudsovereenkomst aan. Vanaf het moment
van levering doen zich herhaaldelijk storingen voor. Koper geeft de storingen aan de
onderhoudsdienst van verkoper door en deze onderhoudsdienst handelt de klachten af.
Op 17 december 2004 en 4 maart 2005 stelt koper de verkoper in gebreke. In
laatstgenoemde brief roept koper tevens de buitengerechtelijke ontbinding van de
koopovereenkomst in. In cassatie staat de non-conformiteit vast, maar stelt verkoper dat
koper niet tijdig zou hebben geklaagd. Daarnaast betoogt verkoper dat de
buitengerechtelijke ontbinding niet heeft plaatsgevonden binnen de tweejaarstermijn van
art. 7:23 lid 2.
HR: Het hof heeft de non-conformiteit afgeleid uit de herhaalde storingen met
bijbehorende negatieve invloed op de bedrijfsvoering. De voortdurende stroom
meldingen aan de storingsdienst, steeds binnen bekwame tijd na het ontdekken van de
gebreken, maakte het voor verkoper duidelijk dat het systeem niet voldeed aan de
overeenkomst. Aldus heeft koper aan zijn klachtplicht voldaan. Bij iedere nieuwe melding
is een nieuwe verjaringstermijn van twee jaar conform art. 7:23 lid 2 gaan lopen. Het
recht tot ontbinding en de vordering tot schadevergoeding waren dus niet verjaard. Bij
herhaalde, niet adequaat verholpen klachten zou het in strijd komen met de strekking
van art. 7:23 lid 2 om de melding van het teruggekeerde gebrek niet als
stuitingshandeling aan te merken.
Zie ookNaar boven
Zie ook:
724
•
HR 29 juni 2007, NJ 2008/605 (Amsing/Dijkstra-Post Beheer);
•
Kamerstukken I 2001/02, 27 809, nr. 323b, p. 10.
WenkNaar boven
Wenk:
De ontvanger van een prestatie dient zich bij een gebleken gebrek in de prestatie binnen
bekwame tijd te melden bij de prestant met een klacht over die prestatie. De algemene
klachtplicht van art. 6:89 BW kent in het kooprecht een lex specialis in de vorm van art.
7:23 BW, waarop onderstaand arrest betrekking heeft. Er is inmiddels een groeiende
hoeveelheid rechtspraak over de vraag wat voor periode als bekwaam moet worden
aangemerkt, met Hoge Raad 25 maart 2011, RCR 2011/42 als voorlopig standaardarrest.
Onderstaande zaak gaat echter over een andere vraag, namelijk de manier waarop de
klacht vorm moet worden gegeven. Verkoper had kennelijk een formele ingebrekestelling
verwacht, een ‘brief op poten’ zogezegd. De Hoge Raad acht, in navolging van het hof,
telefoontjes met de klachtendienst van verkoper met de mededeling dat het verkochte
goed niet werkte voldoende. Het feit dat die telefoontjes plaatsvonden binnen het kader
van een doorlopend onderhoudscontract neemt niet weg dat in lijn was gehandeld met de
ratio van art. 7:23 BW. Een verkoper moet kunnen weten dat er iets mis was met de
verkochte goederen. Voor die wetenschap is een stroom telefoontjes met de
onderhoudsdienst (anders dan voor geplande onderhoudsbeurten) voldoende.
Ook na reparaties geldt overigens een klachtplicht; zie het onder ‘zie ook’ genoemde
arrest. Een verkoper heeft immers het recht om tijdig te horen dat de reparatie niet het
gewenste effect heeft gehad. Klaagt een koper steeds wel en steeds tijdig, dan vormt
iedere klacht een stuiting van de verjaringstermijn. In onderstaande zaak had verkoper
gesteld dat iedere storing een zelfstandig gebrek was met een eigen verjaringstermijn.
De Hoge Raad neemt die lezing echter niet over, met een verwijzing naar de onder ‘Zie
ook’ genoemde passage in de parlementaire geschiedenis. In een situatie waarin een
product als geheel regelmatig uitvalt, is het wat dat betreft ook moeilijk om de
verschillende storingen los van elkaar te zien. Wellicht is de situatie anders voor min of
meer ongerelateerde gebreken, bijvoorbeeld wanneer binnen één auto eerst de motor
moet worden gerepareerd en daarna ook met de banden iets mis blijkt te zijn.
Partij(en)Naar boven
1.
V.O.F. Melkveetechniek Bloemert, te Staphorst,
2.
A. Bloemert,
3.
725
K. Bloemert-Bloemhof, beiden te Staphorst, eisers tot cassatie, adv. mr. R.L. Bakels en
mr. D. Rijpma,
tegen
1.
J.H.M. Horenberg,
2.
B.J.M. Horenberg,
3.
J.H.M. Horenberg, allen te Heeten, verweerders in cassatie, adv. mr. R.T.R.F. Carli.
UitspraakNaar boven
Hoge Raad:
(...)
3. Beoordeling van het middel
3.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i)
Horenberg exploiteert in maatschapsverband een melkveehouderij met ongeveer 180
melkkoeien. Bloemert is dealer van melkmachines.
(ii)
Op of omstreeks 4 september 2001 heeft Horenberg bij Bloemert voor in totaal ƒ
750.000 (€ 340.335), exclusief BTW, een melkwinningsysteem gekocht, bestaande uit
drie melkrobots, één inlinecooling en vier voerboxen. Onderdeel van het gekochte is ook
het zogeheten 4-KGM-systeem (4-KGM staat voor ‘vierkwartieren
geleidbaarheidsmeting’), welk systeem het mogelijk maakt om tijdens het melken per
koe en per kwartier van de uier een controle op mogelijke aanwezigheid van mastitis
(uierontsteking) uit te oefenen. Het 4-KGM-systeem zou pas later worden geleverd.
(iii)
In aansluiting op de koopovereenkomst heeft Horenberg met Bloemert ook een
onderhoudsovereenkomst afgesloten. Op grond van deze overeenkomst kan Horenberg
24 uur per dag aanspraak maken op een storingsmonteur van Bloemert. De vaste kosten
van de onderhoudsovereenkomst bedragen € 5.000 (excl. BTW) per jaar. De kosten van
elk bezoek van een storingsmonteur worden afzonderlijk in rekening gebracht.
(iv)
726
De eerste twee melkrobots zijn op 28 november 2001 geïnstalleerd, terwijl de derde
melkrobot in februari 2002 in bedrijf is gesteld. Het 4-KGM-systeem is op 28 of 29
oktober 2003 geleverd.
(v)
Vanaf het begin zijn er storingen in het systeem opgetreden. Voor het verhelpen van de
storingen zijn monteurs van Bloemert op het bedrijf van Horenberg gekomen. Zij hebben
in een logboek de aard van de storingen, voorzien van een datum, kort omschreven. Ook
bij het 4-KGM-systeem zijn direct na levering storingen opgetreden. Het heeft slechts
gefunctioneerd van 29 oktober 2003 tot 1 november 2003 en van 17 maart 2004 tot 4
oktober 2004.
(vi)
Horenberg had een Technische Verzekering Apparatuur afgesloten bij Delta Lloyd. Onder
deze verzekering heeft hij in de jaren 2003 en 2004 een aantal schaden aan het
melkwinningsysteem gemeld. Delta Lloyd heeft de verzekering opgezegd tegen 7 oktober
2004, onder andere omdat volgens Delta Lloyd het aantal gemelde schaden heel duidelijk
in ongunstige zin afwijkt van het gemiddelde, zowel in aantal als in resultaat.
(vii)
Friesland Coberco Dairy Foods heeft over de jaren 2002–2004 kortingen opgelegd
wegens mindere kwaliteit van de door Horenberg geleverde melk.
(viii)
Bij brieven van 17 december 2004 en 4 maart 2005 heeft de raadsman van Horenberg
Bloemert in gebreke gesteld. In laatstgenoemde brief is tevens de buitengerechtelijke
ontbinding van de overeenkomst van 4 september 2001 ingeroepen.
(ix)
Horenberg heeft een rapport laten opmaken door Grolleman. In zijn rapport van 7 maart
2005 berekent Grolleman de schade die Horenberg heeft geleden ten gevolge van
uierontsteking bij zijn veestapel, als gevolg van het door Horenberg gestelde niet
deugdelijk functioneren van het melkwinningsysteem en het 4KGM-systeem, op €
26.075.
(x)
Toen bleek dat Bloemert het systeem niet wenste terug te nemen, heeft Horenberg het
systeem verkocht voor € 30.000. Met een beroep op een rapportage van 21 maart 2005
van Grolleman heeft Horenberg onbetwist gesteld dat het systeem per 1 april 2005 een
dagwaarde van € 63.400 had.
3.2.1
Horenberg vordert in dit geding, kort samengevat, verklaringen voor recht dat Bloemert
jegens hem toerekenbaar is tekortgeschoten in de nakoming van de koopovereenkomst
en dat hij (Horenberg) de overeenkomst terecht heeft ontbonden. Hij vordert voorts
veroordeling van Bloemert tot betaling van een bedrag van € 276.935 (het verschil
tussen aankoopprijs en dagwaarde van het gekochte systeem in 2005) en tot vergoeding
727
van gevolgschade ten bedrage van € 111.430,10 en van buitengerechtelijke kosten ten
bedrage van € 5.160, alsmede schadevergoeding op te maken bij staat.
In reconventie heeft Bloemert betaling van € 15.460,35 gevorderd wegens onbetaald
gelaten facturen voor reparatiewerkzaamheden.
3.2.2
De rechtbank oordeelde dat geen sprake was van wanprestatie van Bloemert, en heeft de
vorderingen in conventie afgewezen en die in reconventie (tot een bedrag van €
11.410,35) toegewezen.
3.2.3
Op het hoger beroep van Horenberg, dat alleen de conventie betrof, heeft het hof het
vonnis van de rechtbank vernietigd en de vorderingen van Horenberg alsnog
toegewezen, met uitzondering van de vergoeding van gevolgschade ter zake waarvan het
hof partijen verwezen heeft naar de schadestaatprocedure.
Het hof heeft daartoe, kort samengevat, als volgt overwogen.
a.
in voldoende mate is komen vast te staan dat het geleverde melkwinningsysteem niet
beantwoordde aan de koopovereenkomst, nu dit systeem niet betrouwbaar en technisch
onvolkomen was (vooral de rov. 18 t/m 28);
b.
Horenberg was dan ook bevoegd om de koopovereenkomst op die grond te ontbinden
zoals hij op 4 maart 2005 heeft gedaan (rov. 29);
c.
het recht om de koopovereenkomst te ontbinden was op 4 maart 2005 niet verloren
gegaan, aangezien Horenberg conform art. 7:23 lid 1 BW Bloemert binnen bekwame tijd
kennis heeft gegeven van het niet beantwoorden van het geleverde systeem aan de
koopovereenkomst, en hij verder het recht van ontbinding heeft uitgeoefend binnen de
tweejaarstermijn van art. 7:23 lid 2 BW (rov. 7, 8 en 9);
d.
Bloemert is gehouden aan Horenberg de aankoopprijs van het melkwinningsysteem,
minus de dagwaarde ervan in maart 2005, terug te betalen (rov. 30);
e.
Bloemert is ook gehouden de door Horenberg gestelde en door Bloemert niet bestreden
buitengerechtelijke kosten te vergoeden (rov. 33).
3.3
In cassatie wordt niet opgekomen tegen de hiervoor in 3.2.3 onder a en b weergegeven
oordelen, dat aan de zijde van Bloemert sprake is van een toerekenbare tekortkoming en
728
dat Horenberg op grond daarvan op zichzelf gerechtigd was de overeenkomst te
ontbinden.
De onderdelen 1 en 2 richten evenwel klachten tegen de hiervoor onder c weergegeven
oordelen in rov. 7–9. Daarin overwoog het hof als volgt:
‘7.
Het hof stelt voorop dat Horenberg onbetwist heeft gesteld dat hij van meet af aan,
direct na installatie van de eerste twee melkrobots op 28 november 2001, zich met
klachten over het functioneren van het systeem heeft gewend tot (vertegenwoordiger(s))
van Bloemert. Horenberg heeft dus steeds zijn klachten kernbaar gemaakt. Dat dit het
geval is geweest, zo constateert het hof, blijkt ook uit het logboek waarin de eerste
klacht dateert van 3 december 2001. Vanaf dat moment is sprake van een voortdurende
stroom van klachten van Horenberg aan Bloemert. Derhalve is voldaan aan het vereiste
dat Horenberg binnen bekwame tijd na het ontdekken van de gebreken, in de zin van
art. 7:23 lid 1 BW, daarvan melding heeft gemaakt aan Bloemert.
8.
Voorts moet in aanmerking worden genomen dat het 4-KGM-systeem op 29 oktober
2003 is geïnstalleerd op het bedrijf van Horenberg. Dit betekent dat eerst toen het
geleverde systeem volledig geleverd was aan Horenberg. Dit geldt temeer nu Horenberg
door Bloemert is voorgehouden (…) dat het systeem beter zou gaan functioneren
wanneer het 4-KGM-systeem zou zijn geïnstalleerd. Het hof overweegt volledigheidshalve
nog dat tussen partijen vaststaat dat het 4-KGM-systeem deel uitmaakte van de
overeenkomst tussen partijen, zij het dat dit deel van het systeem pas later kon worden
geleverd.
9.
Uit het logboek blijkt voorts dat direct na installatie van het 4-KGM-systeem ook weer
geklaagd is door Horenberg, waarop monteurs zijn gekomen.
De klachtenstroom heeft zich voortgezet tot februari 2005, waarna Horenberg op 4 maart
2005 de buitengerechtelijke ontbinding van de koopovereenkomst heeft ingeroepen.
Deze ontbinding heeft derhalve plaatsgevonden binnen de tweejaarstermijn van art. 7:23
lid 2 BW; van verjaring is derhalve geen sprake.’
3.4
Onderdeel 1.1 betoogt dat het oordeel van het hof in rov. 7 dat Horenberg tijdig heeft
geklaagd, onjuist is omdat het enkele feit dat Horenberg klachten over het functioneren
van het systeem heeft geuit, nog niet betekent dat (Bloemert had moeten begrijpen dat)
het systeem volgens Horenberg niet aan de overeenkomst beantwoordde, nu partijen
tevens een onderhoudsovereenkomst hadden gesloten. Daarom had het op de weg van
Horenberg gelegen om Bloemert niet alleen op de hoogte te stellen van zijn klachten,
maar ook mede te delen dat hij vond dat het systeem gelet op die klachten niet aan de
overeenkomst beantwoordde.
Dit betoog treft geen doel. Het hof heeft zijn oordeel dat het geleverde
melkwinningsysteem niet aan de overeenkomst beantwoordde (rov. 28) vooral hierop
gegrond, dat het systeem ten gevolge van de herhaalde storingen telkens een of meer
729
uren, oplopend tot een of meerdere dagdelen, plat ligt, hetgeen een aanzienlijk
negatieve invloed op de bedrijfsvoering (welzijn van de koeien en kwaliteit van de melk)
heeft, hetgeen Horenberg niet behoefde te verwachten (rov. 24 en 26). In dat licht moet
het oordeel van het hof in rov. 7 dat Horenberg met zijn ‘voortdurende stroom van
klachten’ over de gebreken ‘binnen bekwame tijd na het ontdekken van de gebreken, in
de zin van art. 7:23 lid 1 BW, daarvan melding heeft gemaakt’ aldus verstaan worden,
dat Horenberg heeft geklaagd over het niet voldoen van het systeem aan de
overeenkomst, en dat zulks voor Bloemert ook duidelijk was. Dat partijen tevens een
onderhoudsovereenkomst hadden gesloten op grond waarvan Bloemert verplicht was tot
herstel over te gaan, staat aan dat oordeel niet in de weg.
3.5.1
Onderdeel 2 is gericht tegen het oordeel van het hof in rov. 8–9 dat de
buitengerechtelijke ontbinding heeft plaatsgevonden binnen de tweejaarstermijn van art.
7:23 lid 2 BW.
3.5.2
De onderdelen 2.1 – 2.1.3 kunnen bij gebrek aan feitelijke grondslag niet tot cassatie
leiden, omdat zij ten onrechte tot uitgangspunt nemen dat Horenberg pas na aflevering
van het 4-KGM-systeem heeft ontdekt of hoefde te ontdekken dat het
melkwinningsysteem niet aan de overeenkomst beantwoordde. Het hof heeft geoordeeld
dat Horenberg dat al na levering van de eerste twee melkrobots heeft ontdekt en
daarover ook (met ‘een voortdurende stroom van klachten’) geklaagd heeft, en dat zulks
zich heeft voortgezet tot na de levering van het 4-KGM-systeem.
3.5.3
Volgens onderdeel 2.2 is voor ieder gebrek waarover Horenberg heeft geklaagd een
aparte verjaringstermijn gaan lopen, zodat zijn vordering verjaard is voor zover die is
gebaseerd op klachten die meer dan twee jaren voor de stuiting van de verjaring ter
kennis van Bloemert zijn gebracht.
Dit betoog kan niet leiden tot de conclusie dat de buitengerechtelijke ontbinding heeft
plaatsgevonden na verloop van de in art. 7:23 lid 2 bedoelde verjaringstermijn. Bloemert
was immers — ook afgezien van de onderhoudsovereenkomst — op grond van de
koopovereenkomst gehouden telkens na een klacht over non-conformiteit het gebrek te
herstellen (art. 7:21 lid 1, aanhef en onder b, BW). Nu na iedere poging tot herstel bleek
dat het melkwinningsysteem nog niet naar behoren functioneerde, is telkens nadat
Bloemert daarvan op de voet van art. 7:23 lid 1 (tijdig) in kennis was gesteld, ingevolge
art. 7:23 lid 2 ook telkens een nieuwe verjaringstermijn gaan lopen (vgl. Kamerstukken I
2001/02, 27 809, nr. 323b, blz. 10). Daarom was de bevoegdheid van Horenberg om tot
ontbinding over te gaan niet verjaard. Hij heeft immers van die bevoegdheid gebruik
gemaakt (ruim) binnen twee jaren nadat hij had geklaagd over het feit dat het
melkwinningsysteem — ook na de levering van het 4-KGM-systeem dat volgens Bloemert
tot een verbetering van het functioneren van het gehele systeem zou leiden, en ondanks
de ook daarna nog gevolgde pogingen tot herstel — nog steeds niet aan de
overeenkomst beantwoordde.
Het onderdeel faalt derhalve in zoverre.
730
3.5.4
Voor zover onderdeel 2.2 mede zou strekken ten betoge dat de vordering tot vergoeding
van de gevolgschade is verjaard voor zover deze de in de beginperiode geleden
gevolgschade betreft, kan zulks niet tot cassatie leiden. Bloemert heeft in zijn conclusie
van antwoord (onder 42–46) het beroep op de verjaring van art. 7:23 lid 2 uitsluitend
gedaan ter zake van de ontbinding, en hij heeft — ook waar hij nadien stelde dat ‘de
rechtsvordering’ was verjaard — niet aangevoerd dat ter zake van de geleden
gevolgschade(s) (telkens) een aparte verjaringstermijn is gaan lopen. Het hof heeft
derhalve begrijpelijkerwijze slechts ter zake van de ontbinding onderzocht of sprake was
van verjaring. Een beroep op verjaring ter zake van de vordering tot vergoeding van
gevolgschade uit de beginperiode, dat een onderzoek van feitelijke aard zou vergen, kan
dan ook niet voor het eerst in cassatie gedaan worden.
3.5.5
Opmerking verdient overigens dat ingevolge art. 7:23 lid 2 een schadevordering in
beginsel verjaart door verloop van twee jaren nadat (tijdig) is gereclameerd over het
gebrek dat die schade heeft veroorzaakt, en dat voor een vordering ter zake van een
andere schadepost als gevolg van een later aan het licht gekomen gebrek een nieuwe
verjaringstermijn gaat lopen nadat ter zake van dat later gebleken gebrek is
gereclameerd. Dit is echter anders indien het gebrek aan de verkochte zaak, na
herhaalde pogingen tot herstel daarvan, telkens terugkeert en telkens tot nieuwe
(gevolg)schade leidt. In een zodanig geval, dat erdoor wordt gekenmerkt dat tijdig is
gereclameerd nadat het gebrek zich voor het eerst voordeed, en dat daarna eveneens is
gereclameerd over het terugkeren daarvan, is het in strijd met de strekking van deze
bepaling de vordering tot vergoeding van de schade uit de beginperiode verjaard te
achten omdat meer dan twee jaren sinds de eerste klacht(en) zijn verstreken.
3.6
De overige in cassatie aangevoerde klachten kunnen evenmin tot cassatie leiden. Zulks
behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu die klachten niet nopen tot
beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de
rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt Bloemert in de kosten van het geding in cassatie, (...).
ConclusieNaar boven
Conclusie A-G mr. Wuisman:
1. Feiten en procesverloop
731
In cassatie kan van de volgende feiten worden uitgegaan[1.]:
(i)
Verweerders in cassatie (hierna tezamen en in enkelvoud: Horenberg) exploiteren in
maatschapsverband een melkveehouderij. Het bedrijf omvat ongeveer 180 melkkoeien.
(ii)
Op of omstreeks 4 september 2001 heeft Horenberg bij eisers in cassatie (hierna
tezamen en in enkelvoud: Bloemert), dealer van melkmachines, voor in totaal ƒ 750.000
(excl. BTW) ofwel € 340.335 een melkwinningsysteem gekocht, bestaande uit drie
MERLIN melkrobots, één inlinecooling en vier voerboxen. Onderdeel van het gekochte
systeem is ook het zogeheten ‘vierkwartieren geleidbaarheidsmeting’. Dit laatste
systeem, dat op een later tijdstip zal worden geleverd, maakt het mogelijk om tijdens het
melken per koe en per kwartier van de uier een controle uit te oefenen op mogelijke
aanwezigheid van mastitis (uierontsteking). Over het aangekochte systeem wordt in de
orderbevestiging van 4 september 2001 onder meer opgemerkt:
‘Laser gestuurde, robuuste aansluit arm:
1)
Betrouwbare aansluittechniek dus weinig uitval van koeien
2)
Snelle aansluittechniek dus hogere capaciteit.
3)
Degelijke rvs uitvoering waardoor weinig storinggevoelig.
Afname per kwartier:
1)
Geen blind melken dus minder speen belasting
2)
Betere uier gezondheid dus minder mastitis kosten’
De orderbevestiging vermeldt verder ook nog: ‘garantie 12 maanden’ en ‘service +
onderhoudsbeurt 1e halfjaar om de 8 weken’.
(iii)
In aansluiting op de koopovereenkomst heeft Horenberg met Bloemert ook nog een
onderhoudsovereenkomst afgesloten. Op grond van deze overeenkomst kan Horenberg
24 uur per dag aanspraak maken op een storingsmonteur van Bloemert. De vaste kosten
van de onderhoudsovereenkomst bedragen € 5.000 (excl. BTW) per jaar. De kosten van
elk bezoek van een storingsmonteur worden afzonderlijk in rekening gebracht.
(iv)
732
De eerste twee melkrobots zijn op 28 november 2001 geïnstalleerd, terwijl de derde
melkrobot in februari 2002 in bedrijf is gesteld. Het 4-KGM systeem is op 28 of 29
oktober 2003 geleverd.
(v)
Vanaf het begin zijn er storingen in het systeem opgetreden. Voor het verhelpen van de
storingen zijn monteurs van Bloemert op het bedrijf van Horenberg gekomen. Zij hebben
in een logboek de aard van de storingen, voorzien van een datum, kort omschreven. Ook
bij het 4-KGM-systeem zijn direct na levering storingen opgetreden. Het heeft slechts
gefunctioneerd van 29 oktober 2003 tot 1 november 2003 en van 17 maart 2004 tot 4
oktober 2004.
(vi)
Horenberg had een Technische Verzekering Apparatuur afgesloten bij Delta Lloyd. Onder
deze verzekering heeft hij in de jaren 2003 en 2004 een aantal schaden aan het
melkwinningsysteem gemeld. Delta Lloyd heeft de verzekering opgezegd tegen 7 oktober
2004, onder andere omdat het volgens Delta Lloyd aantal gemelde schaden heel duidelijk
in ongunstige zin afwijkt van het gemiddelde, zowel in aantal als in resultaat.
(vii)
Friesland Coberco Dairy Foods heeft over de jaren 2002–2004 kortingen opgelegd
wegens mindere kwaliteit van de door Horenberg geleverde melk.
(viii)
Op 17 december 2004 en 4 maart 2005 heeft de raadsman van Horenberg Bloemert in
gebreke gesteld. In laatstgenoemde brief is tevens de buitengerechtelijke ontbinding van
de overeenkomst van 4 september 2001 ingeroepen.
(ix)
Horenberg heeft een rapport op laten maken door Grolleman. In zijn rapport van 7 maart
2005 berekent Grolleman de schade die Horenberg heeft geleden ten gevolge van
uierontsteking bij zijn veestapel — als gevolg van het door Horenberg gestelde niet
deugdelijk functioneren van het melkwinningsysteem c.q. het 4-KGM-systeem — op €
26.075.
(x)
Toen bleek dat Bloemert het systeem niet wenste terug te nemen, heeft Horenberg het
systeem verkocht voor €30.000. Met een beroep op een rapportage van 21 maart 2005
van Grolleman[2.] heeft Horenberg onbetwist gesteld dat het systeem op per 1 april
2005 een dagwaarde van € 63.400 had.
1.2
Bij exploot van 5 april 2005 maakt Horenberg een procedure tegen Bloemert aanhangig
bij de rechtbank Zwolle, zittingsplaats Lelystad. Hij vordert voor recht te verklaren dat
Bloemert jegens hem toerekenbaar tekort is geschoten in de nakoming van de
koopovereenkomst en dat hij die overeenkomst terecht heeft ontbonden. Hij vordert
voorts een veroordeling van Bloemert onder meer tot betaling van
733
(a)
een bedrag van € 276.935 (het verschil tussen aankoopprijs en dagwaarde van het
gekochte systeem in 2005) en
(b)
een vergoeding voor gevolgschade (bij conclusie van eis gesteld op een bedrag van €
111.430,10) en voor buitengerechtelijke kosten (€ 5.160).
1.3
Bloemert bestrijdt de vordering van Horenberg en vordert op zijn beurt in reconventie
een veroordeling van Horenberg onder meer tot betaling van € 15.460,35 wegens
onbetaald gelaten facturen.
1.4
Bij vonnis van 6 december 2006 wijst de rechtbank de vorderingen in conventie af en die
in reconventie gedeeltelijk toe. De kernoverweging van de rechtbank houdt in dat
Bloemert aan Horenberg niet een melkwinningsysteem heeft geleverd dat niet aan de
koopovereenkomst beantwoordde.
1.5
Horenberg komt van het vonnis van de rechtbank in appel bij het hof Arnhem,
nevenzittingsplaats Leeuwarden. Met 8 grieven bestrijdt hij alleen de afwijzing van zijn
vorderingen in conventie. Bij arrest van 26 mei 2009 vernietigt het hof het vonnis van de
rechtbank en wijst hij de vorderingen in conventie van Horenberg alsnog toe, met dien
verstande dat hij voor de vaststelling van de gevolgschade een schadestaatprocedure
aangewezen acht. De oordelen die het hof tot dit resultaat voeren, laten zich — voor
zover in cassatie nog van belang — kort aldus samenvatten:
a.
in voldoende mate is komen vast te staan dat het geleverde melkwinningsysteem niet
beantwoordde aan de koopovereenkomst, nu dit systeem niet betrouwbaar en technisch
onvolkomen was (vooral de rov. 18 t/m 28);
b.
Horenberg was dan ook bevoegd om de koopovereenkomst op die grond te ontbinden
zoals hij op 4 maart 2005 heeft gedaan (rov. 29);
c.
het recht om de koopovereenkomst te ontbinden was op 4 maart 2005 niet verloren
gegaan, aangezien:
(i)
Horenberg conform artikel 7:23 lid 1 BW Bloemert binnen bekwame tijd kennis heeft
gegeven van het niet beantwoorden van het geleverde systeem aan de
koopovereenkomst en
734
(ii)
en hij verder het recht van ontbinding heeft uitgeoefend binnen de twee jaarstermijn van
artikel 7:23 lid 2 BW (rov. 7, 8 en 9);
d.
Bloemert is gehouden aan Horenberg de aankoopprijs van het melkwinningsysteem
minus de dagwaardeprijs ervan in maart 2005 als door Horenberg onbestreden gesteld
terug te betalen;
e.
Bloemert is ook gehouden de door Horenberg gestelde en door Bloemert niet bestreden
buitengerechtelijke kosten te vergoeden.
1.6
Met een op 26 augustus 2009 uitgebracht exploot — derhalve tijdig — komt Bloemert
van het arrest van het hof in cassatie. Nadat Horenberg voor antwoord tot verwerping
van het cassatieberoep heeft geconcludeerd, laten beide partijen hun in cassatie
ingenomen standpunt door hun advocaten schriftelijk toelichten. Er wordt tenslotte nog
gere- en -dupliceerd.
2. Bespreking van het cassatiemiddel
2.1
Het aangevoerde cassatiemiddel bestaat uit vier onderdelen. De onderdelen 1 en 2 keren
zich tegen de hierboven in 1.5 sub c kort aangeduide oordelen, waarmee ook — zij het
meer op indirecte wijze — het in 1.5 sub b kort weergegeven oordeel wordt bestreden.
Onderdeel 3 ziet op het hierboven in 1.5 sub c genoemde oordeel en onderdeel 4 op de
beslissing inzake de buitengerechtelijke kosten. Tegen het hierboven in 1.5 sub a
vermelde oordeel wordt niet opgekomen.
1 onderdeel
2.2
In onderdeel 1 wordt het oordeel van het hof in rov. 7 bestreden dat Horenberg met zijn
van meet af aan aangevangen, voortdurende stroom van klachten heeft voldaan aan het
vereiste van artikel 7:23 lid 1 BW om na het ontdekken van gebreken in het gekochte de
verkoper (in casu Bloemert) hiervan binnen bekwame tijd in kennis te stellen. Het hof
miskent, zo wordt betoogd, dat in casu het uiten door Horenberg van klachten over het
functioneren van het systeem niet voldoende was, maar dat door hem ook meegedeeld
had moeten worden dat zijns inziens het geleverde niet aan de overeenkomst
beantwoordde. Althans, het hof heeft in het licht van een viertal stellingen van Bloemert
onvoldoende duidelijk gemaakt waarom Bloemert uit de door Horenberg geuite klachten
zou hebben moeten afleiden dat hij van mening was dat het geleverde niet aan de
overeenkomst beantwoordde.
735
2.3
Bij deze klacht moet in aanmerking worden genomen de — onbestreden — slotsom van
het hof in rov. 28 dat het door Horenberg van Bloemert gekochte melkwinningsysteem
niet aan de overeenkomst beantwoordde. Die slotsom rust onder meer op — eveneens
niet bestreden — de vaststellingen in rov. 24 omtrent de aard van de storingen (het plat
liggen van het systeem voor de duur van één of een aantal uren oplopend tot een of
meer dagdelen) en het negatieve effect daarvan op de bedrijfsvoering, en in rov. 26
omtrent wat Horenberg van het systeem mocht verwachten. Het was niet een feit van
algemene bekendheid dat een geautomatiseerd melkwinningsysteem in 2001 nog geen
betrouwbaar systeem was. En uit niets blijkt dat Bloemert voorafgaand aan de
totstandkoming van de koopovereenkomst mededelingen heeft gedaan, waaruit
Horenberg had moeten of kunnen afleiden dat het door hem aan te schaffen systeem
onbetrouwbaar was c.q. behept was met kinderziektes en technische onvolkomenheden.
2.4
Tegen die achtergrond bezien lijdt het geen twijfel dat het hof met zijn vooropstelling in
rov. 7 dat Horenberg van meet af aan zich met klachten over het functioneren van het
systeem heeft gewend tot (vertegenwoordigers) van Bloemert, heeft bedoeld aan te
geven dat Holenberg daarmee aan Bloemert te kennen gaf dat het gekochte systeem niet
beantwoordde aan de koopovereenkomst. Dat het hof dit bedoelt heeft, vindt ook zijn
bevestiging in de in de slotzin van rov. 7 vermelde conclusie van het hof dat aan het
vereiste is voldaan dat Horenberg binnen bekwame tijd na het ontbreken, in de zin van
artikel 7:23 lid 1 BW, daarvan melding aan Bloemert heeft gemaakt. Die conclusie houdt
tevens in dat volgens het hof het Bloemert ook duidelijk moet zijn geweest dat
Horenberg met zijn stroom van klachten naar voren heeft gebracht dat het geleverde
systeem niet aan de koopovereenkomst beantwoordde. Tegen de hiervoor in 2.3
vermelde achtergrond is dat geen onbegrijpelijk oordeel, ook niet gelet op de vier
stellingen van Bloemert waarnaar wordt verwezen. De stellingen (i) en (ii) vinden direct
hun weerlegging in genoemde achtergrond. Het moet in het licht van de aard, veelheid
en gevolgen voor de bedrijfsvoering van de opgetreden storingen ook voor Bloemert
duidelijk zijn geweest dat het geleverde systeem niet de eigenschappen bezat die
Horenberg op grond van de koopovereenkomst mocht verwachten en dat de klachten van
Horenberg daarmee te maken hadden. Wat stelling (iii) betreft, het feit dat Horenberg de
facturen voor de reparaties steeds heeft voldaan, noopt niet tot een andere conclusie dan
zojuist genoemd. Er was immers met Bloemert ook een onderhoudscontract gesloten, die
kan verklaren niet alleen dat Bloemert facturen aan Horenberg heeft gezonden maar ook
dat laatstgenoemde die facturen heeft voldaan. Stelling (iv) dat de raadsman van
Horenberg pas bij brief van 17 december 2004 aan Bloemert bericht dat de melkrobots
niet aan de koopovereenkomst beantwoorden, staat evenmin eraan in de weg om de
eerdere klachten van de zijde van Horenberg over het functioneren van het geleverde
systeem op te vatten als een mondeling uitdragen dat het geleverde niet aan de
koopovereenkomst voldeed en om aan te nemen dat Bloemert dat ook zo heeft
begrepen.
Horenberg heeft kennelijk lang gehoopt dat Bloemert de gebleken gebreken in het
systeem zou kunnen verhelpen. In dit verband is van belang de onbestreden vaststelling
van het hof in rov. 8, dat Horenberg door Bloemert is voorgehouden dat het systeem
beter zou gaan functioneren wanneer het 4-KGM-systeem zou zijn geïnstalleerd. Toen die
hoop toch ijdel bleek te zijn — ook na de installatie van het 4KGM-systeem traden
736
storingen op —, heeft hij tenslotte besloten juridische hulp in te roepen. Daaruit is de
brief van 17 december 2004 voortgekomen.
2.5
Kortom, de klachten in onderdeel 1 treffen geen doel.
2 onderdeel
2.6
Met een aantal klachten in onderdeel 2 wordt beoogd het oordeel van het hof te
bestrijden dat Horenberg tot ontbinding van de koopovereenkomst is overgegaan binnen
de in artikel 7:23 lid 2 BW genoemde termijn van twee jaren na de kennisgeving bedoeld
in lid 1 van dat artikel en dat het recht van ontbinding niet verjaard was. De klachten
treffen geen doel.
2.7
Voor zover de klachten in onderdeel 2 voortbouwen op die uit onderdeel 1, missen zij een
deugdelijk fundament, nu de klachten in onderdeel 1 om de hierboven uitgezette reden
geen doel treffen.
2.8
Voor zover de aangevoerde klachten stoelen op de veronderstelling dat het hof ervan is
uitgegaan dat voor Horenberg de verplichting om Bloemert in kennis te stellen van
gebleken gebreken pas na de levering en installatie van het 4-KGM-systeem in oktober
2003 en niet reeds na de levering in november 2001 en februari 2002 van de andere
delen van het gekochte melkwinningsysteem, falen zij wegens gemis aan feitelijke
grondslag. Genoemd uitgangspunt heeft het hof niet aangehouden. Het hof heeft
immers, zoals hierboven al uiteengezet, in rov. 7 geoordeeld dat Horenberg al ruim vóór
de levering en installatie van het 4-GKM-systeem aan Bloemert te kennen heeft gegeven
dat het melkwinningsysteem, voor zover al geleverd, niet aan de koopovereenkomst
beantwoordde. In de rov. 8 en 9 oordeelt het hof niet meer dan dat hierin geen
verandering kwam met de levering en installatie van het 4-KGM-systeem en dat
Horenberg ook dat aan Bloemert heeft meegedeeld door het uiten van klachten over het
systeem.
2.9
Voor zover erover geklaagd wordt dat het hof ten onrechte althans onvoldoende
gemotiveerd heeft geoordeeld dat Horenberg het recht van ontbinding in maart 2005
tijdig heeft uitgeoefend, ook al zijn door Horenberg de eerste klachten reeds in december
2001 geuit, geschiedt dat eveneens tevergeefs. Aan een koper komt, indien het hem
geleverde niet aan de koopovereenkomst beantwoordt, niet slechts een recht op
ontbinding toe maar ook een recht op nakoming, bijvoorbeeld door opheffing van de
gebleken gebreken, en/of een recht op schadevergoeding. De keuze van het uit te
oefenen recht is aan de koper. Kiest hij eerst voor uitoefening van het recht van
nakoming dan gaat daarmee zijn recht op ontbinding van de koopovereenkomst niet
verloren, indien de uitoefening van het recht van nakoming niet baat. Zie in dit verband
737
artikel 6:88 lid 2 BW waar onder meer is bepaald: ‘Heeft de schuldeiser nakoming
verlangd, doch wordt daaraan niet binnen bekwame tijd voldaan, dan kan hij al zijn
rechten wederom doen gelden.’ In casu is dit ook de gang van zaken geweest. Horenberg
heeft eerst gepoogd met verzoeken aan Bloemert tot opheffing van storingen te bereiken
dat het geleverde melkwinningsysteem naar behoren zou gaan functioneren. Deze weg
heeft hij langere tijd gevolgd, mede doordat hem door Bloemert is voorgehouden dat het
systeem beter zou gaan functioneren wanneer het 4-KGM-systeem zou zijn geïnstalleerd.
Toen ook die installatie niet het gewenste resultaat opleverde, is hij alsnog gebruik gaan
maken van zijn recht op ontbinding. Dat heeft hij gedaan binnen de termijn van twee
jaren nadat gebleken was dat ook de installatie van het 4-GKM-systeem niet een naar
behoren functioneren van het melkwinningsysteem meebracht en Horenberg Bloemert
ook daarvan in kennis had gesteld. Daarmee bleef hij binnen de termijn van twee jaren
bedoeld in artikel 7:23 lid 2 BW. Het hof kon dan ook aan het slot van rov. 9
concluderen: ‘van verjaring is derhalve geen sprake.’
3 onderdeel
2.10
Onderdeel 3 is gericht tegen rov. 30, meer in het bijzonder voor zover het hof daarin
oordeelt dat de na de ontbinding voor Horenberg ontstane ongedaanmakingsverplichting
inhoudt dat hij in de vorm van verrekening aan Bloemert een bedrag van € 63.400 heeft
te voldoen, zijnde de dagwaarde van het geleverde melkwinningsysteem per 1 april
2005. Het hof had niet die waarde moeten aanhouden maar de waarde van het systeem
ten tijde van de levering. Bij de benadering van het hof wordt de waardedaling die
tijdens het gebruik van het systeem door Horenberg is opgetreden, ten laste van
Bloemert gebracht.
2.11
Indien een wederkerige overeenkomst met recht wordt ontbonden dan ontstaat er
ingevolge artikel 6:271, tweede volzin, BW voor de betrokken contractspartijen, voor
zover de overeenkomst al is nagekomen, een verbintenis tot ongedaanmaking van de
reeds door hen ontvangen prestaties. In casu betekent dat, dat Bloemert de van
Horenberg ontvangen koopprijs heeft te restitueren en dat Horenberg het hem door
Bloemert geleverde melkwinningssysteem heeft terug te geven. Tot dit laatste was
Horenberg in staat maar, zoals het hof in rov. 30 onbestreden vaststelt[3.], was
Bloemert niet bereid om het door hem aan Horenberg geleverde systeem terug te
nemen. Er doet zich dus niet de situatie als in artikel 6:272 BW voor dat de aard van de
prestatie Bloemert uitsluit dat zij ongedaan wordt gemaakt. Het is de weigerachtige
houding van Bloemert die ertoe heeft geleid dat Horenberg het hem door Bloemert
geleverde melkwinningsysteem niet aan laatstgenoemde heeft kunnen teruggeven. Bij
deze stand van zaken mist het in artikel 6:276 BW bepaalde toepassing. Nu Horenberg
na de ontbinding van de koopovereenkomst tegenover Bloemert tot niet meer gehouden
was dan tot het teruggeven van het nog aanwezige melkwinningsysteem en hij door
Bloemert tot het uitvoering geven aan die verplichting niet in staat is gesteld wegens
diens weigerachtige houding, moet worden aangenomen dat, zo al Bloemert nog enige
aanspraak jegens Horenberg ter zake van het melkwinningsysteem zou hebben gehad,
die aanspraak toch niet meer kan zijn dan een aanspraak op uitbetaling van een bedrag
738
gelijk aan de waarde van het systeem ten tijde dat Horenberg de teruggave daarvan aan
Bloemert aanbood. Het valt niet in te zien dat Bloemert door zijn weigerachtige houding
in een financiële betere situatie zou kunnen geraken dan die waarin hij zou verkeren in
het geval hij Horenberg in de gelegenheid had gesteld om diens verplichting tot
teruggeven van het melkwinningsysteem na te komen. Kortom, binnen het kader van
wat de ongedaanmakingsverplichtingen over en weer meebrachten, is het niet onjuist dat
het hof als verplichting voor Horenberg aanhoudt het betalen van een bedrag van €
63.400, waarvan het hof — onbestreden — vaststelt dat Bloemert niet heeft betwist dat
het met de dagwaarde van het melkwinningsysteem per 1 april 2005 overeenkomt.
2.12
Voor zover nog aan de orde wordt gesteld dat bij de aanpak van het hof de waardedaling
van het systeem, die is veroorzaakt doordat het jarenlang bij Horenberg in gebruik is
geweest, geheel ten laste van Bloemert wordt gebracht, wordt daarmee een punt
aangesneden dat meer te maken heeft met een eventuele ongerechtvaardigde verrijking
van Horenberg ten koste van Bloemert. Dit is een kwestie die Bloemert in de vorige
instanties aan de orde had kunnen stellen door een schadevordering op grond van
ongerechtvaardigde verrijking in te stellen. Dat is echter niet gebeurd. Vanwege de
daaraan verbonden feitelijke aspecten is er geen ruimte om dit punt in deze
cassatieprocedure alsnog op te brengen.
2.13
Het voorgaande voert tot de slotsom dat ook onderdeel 3 Bloemert niet baat.
4 onderdeel
2.14
Met onderdeel 4 wordt opgekomen tegen de toewijzing van een vergoeding voor
buitengerechtelijke kosten. Het wordt onbegrijpelijk geacht dat het hof oordeelt dat
Bloemert tegen de toewijzing geen verweer zou hebben gevoerd. In dat verband wordt
gewezen op hetgeen Bloemert in de conclusie van antwoord in conventie tevens van eis
in reconventie sub 51 heeft aangevoerd. Daar wordt inderdaad de in de inleidende
dagvaarding opgenomen vordering van Horenberg inzake de vergoeding van
buitengerechtelijke kosten bestreden, maar dat geschiedt aldaar in geheel algemene
termen. Door Horenberg zijn echter diverse door en voor hem ondernomen activiteiten
vóór en na 4 maart 2005 genoemd gericht op het ontbinden van de koopovereenkomst
(ingebrekestelling; aanzegging van buitengerechtelijke ontbinding) en het afwikkelen van
de gevolgen van de ontbinding van de overeenkomst (opmaken van schaderapporten
door Grolleman; brieven inzake het ter beschikking stellen van het geleverde
melkwinningsysteem[4.]). Deze activiteiten heeft Bloemert als zodanig niet bestreden.
Dit gegeven bood het hof de ruimte om in rov. 33 te oordelen: ‘Nu voldoende blijkt dat
voorafgaande aan de voorbereiding van de procedure werkzaamheden zijn verricht en
Bloemert geen verweer heeft gevoerd tegen deze kosten, acht het hof voor de
gevorderde kosten toewijsbaar 2 extra punten in het geldende liquidatietarief (tarief VII),
derhalve € 5.160.’
2.15
739
Ook onderdeel 4 leidt derhalve niet tot vernietiging van het bestreden arrest.
3. Conclusie
Geconcludeerd wordt tot verwerping van het cassatieberoep.
740
NJ 2006, 597: Ingebrekestelling; functie; aan ingebrekestelling te stellen eisen
in spoedeisende situatie; schriftelijke mededeling als bedoeld in ...
Instantie: Hoge Raad (Civiele kamer) Datum: 22 oktober 2004
Magistraten:
Mrs. R. Herrmann, O. de Savornin Lohman, A.M.J. van Buchem-Spapens, P.C. Kop, E.J.
Numann
Zaaknr: C03/156HR
Conclusie:
A-G Keus
LJN: AO9494
Noot: J. Hijma Roepnaam: -
Wetingang: BW art. 6:78; BW art. 6:82; BW art. 6:83; BW art. 6:258; BW art. 6:265;
BW art. 6:266
Ingebrekestelling; functie; aan ingebrekestelling te stellen eisen in spoedeisende situatie;
schriftelijke mededeling als bedoeld in art. 6:82 lid 2 BW.
Een ingebrekestelling heeft niet de functie om ‘het verzuim vast te stellen’, doch om de
schuldenaar nog een laatste termijn voor nakoming te geven en aldus nader te bepalen
tot welk tijdstip nakoming nog mogelijk is zonder dat van een tekortkoming sprake is, bij
gebreke van welke nakoming de schuldenaar vanaf dat tijdstip in verzuim is. Dit brengt
mee dat, voorzover vanwege de spoedeisendheid van het herstel een schriftelijke
ingebrekestelling met termijnstelling in overeenstemming met art. 6:82 lid 1 BW niet
mogelijk of niet zinvol is, de schuldeiser wel het in de betrokken situatie redelijkerwijs
mogelijke zal moeten doen om de schuldenaar in de gelegenheid te stellen om het
gebrek in de geleverde prestatie (en in voorkomend geval de erdoor veroorzaakte
schade) te herstellen. Indien evenwel de schuldenaar door hem niet bereikt kan worden
— ook niet op een aan de spoedeisende situatie aangepaste wijze zoals per telefoon —
of, bereikt zijnde, niet in staat is of zich niet bereid toont om met de noodzakelijke spoed
afdoende maatregelen te nemen, brengen de maatstaven van redelijkheid en billijkheid
mee dat t.a.v. de bedoelde, spoedeisende herstelwerkzaamheden verzuim intreedt
zonder dat een ingebrekestelling heeft plaatsgevonden, terwijl daartoe evenmin nodig is
dat een schriftelijke mededeling als bedoeld in art. 6:82 lid 2 aan de schuldenaar is
toegezonden.
SamenvattingNaar boven
Een steigerbouwer heeft zich jegens een schildersbedrijf verplicht tijdens de drie
verschillende fasen van een schilderwerk deugdelijke steigers aan het schildersbedrijf ter
beschikking te stellen. Het schildersbedrijf heeft de overeenkomst voor wat betreft de
laatste fase buitengerechtelijk ontbonden en de steigers voor die fase door een ander
bedrijf laten plaatsen, omdat de steigers tijdens de eerste twee fasen allerlei gebreken
zouden vertonen die acuut ingrijpen vergden, terwijl de steigerbouwer niet bereikbaar
741
was of laks reageerde. Het hof heeft geoordeeld dat het schildersbedrijf eerst de
bevoegdheid tot ontbinding zou hebben gekregen nadat verzuim was ingetreden en dat
daarvan geen sprake was nu het schildersbedrijf de steigerbouwer niet in gebreke had
gesteld. Het hof heeft daarom de vordering van het schildersbedrijf dat de
buitengerechtelijke ontbinding voor recht zou worden verklaard en de vordering tot
schadevergoeding afgewezen en de vordering van de steigerbouwer tot betaling van de
huurprijs over de laatste fase toegewezen. Een ingebrekestelling heeft niet de functie om
‘het verzuim vast te stellen’, doch om de schuldenaar nog een laatste termijn voor
nakoming te geven en aldus nader te bepalen tot welk tijdstip nakoming nog mogelijk is
zonder dat van een tekortkoming sprake is, bij gebreke van welke nakoming de
schuldenaar vanaf dat tijdstip in verzuim is (HR 20 september 1996, nr. 16 004, NJ
1996, 748). Dit brengt mee dat, voorzover vanwege de spoedeisendheid van het herstel
een schriftelijke ingebrekestelling met termijnstelling in overeenstemming met art. 6:82
lid 1 BW niet mogelijk of niet zinvol is, de schuldeiser wel het in de betrokken situatie
redelijkerwijs mogelijke zal moeten doen om de schuldenaar in de gelegenheid te stellen
om het gebrek in de geleverde prestatie (en in voorkomend geval de erdoor veroorzaakte
schade) te herstellen. Indien evenwel de schuldenaar door hem niet bereikt kan worden
— ook niet op een aan de spoedeisende situatie aangepaste wijze zoals per telefoon —
of, bereikt zijnde, niet in staat is of zich niet bereid toont om met de noodzakelijke spoed
afdoende maatregelen te nemen, brengen de maatstaven van redelijkheid en billijkheid
mee dat ten aanzien van de bedoelde, spoedeisende herstelwerkzaamheden verzuim
intreedt zonder dat een ingebrekestelling heeft plaatsgevonden. Voor het intreden van
verzuim zal in een dergelijke situatie ook niet nodig zijn dat een schriftelijke mededeling
als bedoeld in art. 6:82 lid 2 aan de schuldenaar is toegezonden, nu de eis van
toezending van een dergelijke mededeling niet te verenigen valt met de spoed waarmee
in zo'n situatie maatregelen moeten worden genomen, en de toezending in zo'n situatie
ook geen nut zal hebben. Een tekortkoming in de nakoming van de overeenkomst kan
niet worden aangemerkt als een onvoorziene omstandigheid, zoals bedoeld in art. 6:258.
Wanneer men ervan uitgaat, zoals het hof heeft gedaan, dat het schildersbedrijf voor wat
betreft de laatste fase in schuldeisersverzuim verkeerde, is daarvan het gevolg dat haar
eigen uit de tussen partijen gesloten overeenkomst voortvloeiende verbintenis tot
betaling van de huurprijs bleef bestaan. Voorzover de steigerbouwer in verband met het
feit dat het schildersbedrijf de gehuurde steigers in de laatste fase niet heeft gebruikt,
een voordeel heeft genoten dat zij bij wederzijds behoorlijke nakoming niet zou hebben
gehad, zou het schildersbedrijf onder omstandigheden, gelet op het bepaalde in art. 6:78
lid 1 BW, aanspraak erop kunnen maken dat een bedrag dat ten hoogste gelijk is aan het
bedrag van dit voordeel, in mindering gebracht wordt op de door haar verschuldigde
huurprijs voor de laatste fase.
Partij(en)Naar boven
Schildersbedrijf Endlich B.V., te Rijswijk, eiseres tot cassatie, adv. mr. R.M. Köhne,
tegen
Bouwmachines Den Haag B.V., te 's‑Gravenhage, verweerster in cassatie, adv. mr. H.
Eijer.
Voorgaande uitspraakNaar boven
Hof:
742
2. De beoordeling in het principaal en het incidenteel beroep
2.1
Nu geen grieven zijn gericht tegen de door de rechtbank in haar eindvonnis onder 1
vastgestelde feiten gaat ook het hof van die feiten uit. Samengevat gaat het daarbij om
het volgende.
Partijen zijn met elkaar overeengekomen dat Bouwmachines ten behoeve van door
Endlich uit te voeren schilderwerk aan het Atlantic Hotel te Kijkduin een stalen
gevelsteiger aan Endlich zou verhuren en plaatsen. In de desbetreffende, door
Bouwmachines verstuurde en door Endlich voor accoord ondertekende,
opdrachtbevestiging worden drie fases van het schilderproject onderscheiden
(genummerd I, II en III). Bouwmachines heeft zich verplicht om per fase een steiger te
monteren en, na voltooiing van die fase, weer te demonteren. Endlich diende als
huurprijs in totaal ƒ 194 500 exclusief BTW te betalen, verdeeld in vier termijnen. De
laatste van die termijnen betreft een bedrag van ƒ 40 000, opeisbaar bij de start van
fase III.
Bij de uitvoering van fase I en/of II heeft Bouwmachines schade toegebracht aan het
gebouw van het Atlantic Hotel.
Endlich heeft, anders dan tussen partijen is overeengekomen, voor de uitvoering van
fase III een steiger van de firma Wanders gebruikt in plaats van de steiger van
Bouwmachines, en heeft de laatste huurtermijn onbetaald gelaten.
2.2
Bouwmachines heeft in eerste aanleg in conventie, na wijziging van eis, gevorderd om
Endlich te veroordelen tot betaling van, kort weergegeven: (a) een bedrag van ƒ 14 006
ter zake van gedurende de fases I en II geleverd (meer-) werk, te vermeerderen met
buitengerechtelijke kosten en wettelijke rente, en (b) een bedrag van ƒ 42 245, te weten
ƒ 40 000 als huurprijs voor fase III, verminderd met ƒ 4500 wegens minderwerk tijdens
fase I en vermeerderd met 19% BTW.
Endlich heeft in eerste aanleg in reconventie gevorderd, verkort weergegeven: (a)
Bouwmachines te veroordelen tot betaling van schadevergoeding wegens tekortkomingen
tijdens de fases I en II, te vermeerderen met wettelijke rente, (b) Bouwmachines te
veroordelen tot betaling van buitengerechtelijke incassokosten, (c) voor recht te
verklaren dat Bouwmachines aansprakelijk is ter zake van de aan Atlantic Hotel
aangerichte schade, op te maken bij staat, en (d) voor recht te verklaren dat de
overeenkomst buitengerechtelijk is ontbonden, althans die overeenkomst alsnog te
ontbinden.
2.3
Na een tussenvonnis (tot het houden van een comparitie van partijen) heeft de
rechtbank Endlich bij eindvonnis in conventie veroordeeld om aan Bouwmachines een
bedrag van ƒ 8658,50 te betalen, vermeerderd met wettelijke rente, en heeft zij
afgewezen hetgeen in conventie meer of anders werd gevorderd en hetgeen in
743
reconventie werd gevorderd, een en ander met compensatie van kosten in conventie en
in reconventie.
2.4
Eerst zal het hof beoordelen in hoeverre, zoals Endlich stelt en Bouwmachines bestrijdt,
de overeenkomst voor wat betreft fase III is ontbonden, dan wel kan worden ontbonden
op de door Endlich aangevoerde grond dat Bouwmachines inzake de uitvoering van de
fases I en II jegens Endlich in verzuim is geraakt.
Endlich stelt in incidenteel appèl dat een schriftelijke ingebrekestelling niet nodig was
voor het intreden van verzuim, althans dat Bouwmachines in deze procedure geen
beroep mag doen op het ontbreken van een schriftelijke ingebrekestelling, en licht zulks
toe met de stellingen dat zij persoonlijk en telefonisch bij Bouwmachines heeft geklaagd
over gebreken aan de tijdens de fases I en II gehuurde steiger(s) — loopplaten lagen los,
delen van de steiger vielen naar beneden, netten lieten los en steigers stonden niet vast
—, dat Bouwmachines voor het aanhoren van de desbetreffende klachten niet of moeilijk
te bereiken was en dat Bouwmachines, in de gevallen waarin het Endlich uiteindelijk
lukte om contact met haar te hebben, laks heeft gereageerd en (slechts) heeft toegezegd
om de volgende dag mensen te sturen. Bouwmachines bestrijdt een en ander
gemotiveerd.
Uit Endlichs overige stellingen blijkt naar het oordeel van het hof onvoldoende dat
Bouwmachines de door haar gestelde gebreken aan de steiger niet kon herstellen, te
minder nu Endlich stelt derden opdracht te hebben gegeven tot het uitvoeren van
herstelwerkzaamheden — welke vervolgens ook zijn uitgevoerd. Dit betekent dat, voor
zover er sprake was van de gestelde gebreken, het hof er van uit moet gaan dat
Bouwmachines deze alsnog behoorlijk had kunnen herstellen en aldus behoorlijk had
kunnen presteren.
Nu uit het voorgaande blijkt dat de door Bouwmachines te leveren prestatie niet tijdelijk
of blijvend onmogelijk was, kon de bevoegdheid tot ontbinding eerst ontstaan indien
Bouwmachines in verzuim zou komen te verkeren. De — door Bouwmachines bestreden
— stelling van Endlich dat Bouwmachines op mededelingen laks reageerde is
onvoldoende om tot het oordeel te komen dat dientengevolge het verzuim zonder
ingebrekestelling kon intreden, terwijl ook andere gronden die tot direct verzuim hebben
kunnen leiden in het onderhavige geval ontbreken. Met name wettigt de mededeling van
Bouwmachines, dat zij morgen wel mensen zou sturen, naar het oordeel van het hof
zonder verdere onderbouwing, welke ontbreekt, niet de gevolgtrekking dat Endlich hieruit
redelijkerwijs mocht opmaken dat Bouwmachines in de nakoming van haar verplichtingen
tekort zou (blijven) schieten, zodat er ook geen sprake is van een mededeling als
bedoeld in art. 6:83 onder c BW. Aldus ontbreekt de grond tot gedeeltelijke ontbinding.
Het hof verwerpt voorts de stelling van Endlich, welke inhoudt dat de eisen van de
redelijkheid en billijkheid in de weg staan aan het beroep dat Bouwmachines doet op het
ontbreken van een schriftelijke ingebrekestelling, zulks op grond dat ook deze stelling
onvoldoende is onderbouwd. Daarbij betrekt het hof dat Endlich niet heeft toegelicht dat
er voor haar bezwaren waren verbonden aan het sturen van schriftelijke mededelingen
aan Bouwmachines en voorts dat niet uitgesloten kan worden dat, indien Endlich daartoe
zou zijn overgegaan, voor Bouwmachines daardoor duidelijk zou zijn geworden dat
Endlich ontevreden was over de prestaties die Bouwmachines tot dan toe had geleverd,
744
en aldus ook in staat zou zijn gesteld om haar gedrag ten aanzien van de verdere
uitvoering van de overeenkomst daaraan aan te passen.
Endlichs beroep op het bestaan van onvoorziene omstandigheden in de zin van art.
6:258 BW kan evenmin leiden tot (gedeeltelijke) ontbinding van de overeenkomst omdat
zij heeft verzuimd te preciseren welke onvoorziene omstandigheden zij daarop op het
oog heeft en zij evenmin heeft gesteld dat deze van dien aard zijn dat Bouwmachines
naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet mocht verwachten dat de
overeenkomst voor wat betreft fase III onveranderd zou worden uitgevoerd.
Op grond van het vorenstaande acht het hof Endlichs standpunt, dat de overeenkomst
voor wat betreft fase III is ontbonden of alsnog kan worden ontbonden, ongegrond. Dit
betekent dat Endlichs verplichting tot betaling van de laatste huurtermijn is blijven
bestaan. Dat Endlich fase III inmiddels heeft uitgevoerd zonder gebruik te maken van de
diensten van Bouwmachines en dat Bouwmachines zich wellicht kosten heeft kunnen
besparen en de steiger eventueel — Bouwmachines bestrijdt dit — aan derden heeft
kunnen verhuren, kan niet wegnemen dat onvoldoende gebleken is van een
rechtvaardiging voor Endlichs keuze om Bouwmachines niet in staat te stellen tot
nakoming van haar verplichtingen inzake fase III; het hof verwerpt daarom de stelling
van Endlich dat Bouwmachines in strijd handelt met de eisen van redelijkheid en
billijkheid door Endlich betaling van de huurprijs te vorderen.
2.5
Gelet op het vorenstaande is grief I van Bouwmachines gegrond en zijn de grieven 2 tot
en met 4 van Endlich ongegrond. Het hof passeert het in het kader van de toelichting op
grief 2 van Endlich gedane aanbod om de door haar gestelde tekortkomingen te bewijzen
omdat het vast komen te staan daarvan niet tot een ander oordeel kan leiden.
2.6
De grieven 5 en 6 van Endlich berusten op het standpunt dat Bouwmachines de door
Endlich gedragen kosten dient te vergoeden welke zij heeft gemaakt om tijdens de fases
I en II te komen tot herstel van gebreken, alsmede de kosten ter zake van het huren van
een vervangende steiger voor fase III. In beide gevallen gaat het daarbij om vergoeding
van schade, geleden doordat derden werkzaamheden hebben uitgevoerd die uit hoofde
van de overeenkomst door Bouwmachines hadden kunnen en moeten worden verricht.
Terecht werpt Bouwmachines aan Endlich ook in dit verband tegen dat er geen sprake is
van verzuim. Nu het niet gaat om schade, die niet kan worden weggenomen door herstel
van het gestelde gebrek, is Bouwmachines niet verplicht tot vergoeding daarvan.
Het bestaan en de omvang van de schade die Endlich naar haar stelling heeft geleden
doordat zij voor fase III een steiger van een ander dan van Bouwmachines heeft gehuurd
is niet relevant en het hof passeert daarom het desbetreffende bewijsaanbod.
De grieven 5 en 6 van Endlich zijn eveneens ongegrond.
2.7
Grief 7 van Endlich betreft de posten 'arbeidsloon montage' van ƒ 3260 en 'transport
diversen tarief (…) betreft aanvoer' van ƒ 450, beide bedragen excl. BTW, welke
bedragen Bouwmachines bij factuur van 21 februari 2000 aan Endlich in rekening heeft
gebracht. Bouwmachines stelt recht te hebben op betaling van de beide bedragen
745
wegens door haar geleverd meerwerk. Endlich stelt onder meer dat partijen met elkaar
zijn overeengekomen om (ook) de beide hiervoor vermelde bedragen te crediteren.
Deze stelling van Endlich gaat naar het oordeel van het hof op. Uit de inhoud van de
facturen van 21 februari 2000, 20 maart 2000, 17 april 2000, 15 mei 2000 en 23 mei
2000 (creditnota) — producties 2 tot en met 6 bij conclusie van antwoord/eis in eerste
aanleg — en hetgeen partijen over en weer onweersproken hebben gesteld blijkt dat
partijen het niet met elkaar eens waren over de verschuldigdheid door Endlich van
hetgeen Bouwmachines aan Endlich in rekening had gebracht in verband met de verhuur
van een bepaalde steiger, en dat zij daarover tijdens een bespreking met elkaar een
overeenkomst (hierna: de nadere overeenkomst) hebben gesloten. Partijen verschillen
van mening over de strekking van de nadere overeenkomst: volgens Endlich bestrijkt de
nadere overeenkomst alle gefactureerde bedragen die in verband staan met de verhuur
van de desbetreffende steiger, terwijl de afspraak volgens Bouwmachines niet geldt voor
'directe kosten' en de onderhavige twee posten dergelijke directe kosten betreffen.
Bouwmachines heeft niet bestreden dat Endlich ook ten tijde van de bespreking die tot
de nadere overeenkomst heeft geleid al betwistte de thans nog in geschil zijnde posten
verschuldigd te zijn. Gelet op de overige samenhang tussen enerzijds de inmiddels
gecrediteerde posten en anderzijds de twee nog in geschil zijnde posten — al deze
posten houden verband met het gebruik van dezelfde steiger, en bij de factuur waarbij
de 'directe' kosten in rekening zijn gebracht is tevens een later gecrediteerde huurtermijn
berekend — ligt het daarom naar het oordeel van het hof voor de hand dat de nadere
overeenkomst ook alle posten betreft waarover onenigheid bestond, tenzij Endlich uit
verklaringen en/of gedragingen van Bouwmachines heeft moeten afleiden dat
Bouwmachines een uitzondering of voorbehoud wilde maken voor wat betreft de posten
die arbeidsloon en/of transportkosten betreffen. Feiten of omstandigheden op grond
waarvan zulks het geval is heeft Bouwmachines niet gesteld, hoewel zulks in het licht van
het vorenstaande en in het licht van de stellingen van Endlich op haar weg had gelegen.
Nu Bouwmachines geen nadere toelichting op dit punt heeft gegeven moet haar verweer
als onvoldoende gemotiveerd worden gepasseerd en zal het hof aan de door haar
gestelde beperkte strekking van de overeenkomst voorbij gaan. Dit betekent dat de grief
7 van Endlich gegrond is.
2.8
Grief II van Bouwmachines heeft betrekking op — naast de wettelijke rente — de door
Bouwmachines gestelde buitengerechtelijke kosten. Deze grief is niet gegrond, nu
Bouwmachines' stellingen ook in hoger beroep onvoldoende grondslag bieden om vast te
stellen dat de door haar gespecificeerde werkzaamheden — te weten: het verzenden van
een sommatiebrief, het voeren van een bespreking (ter zake waarvan niet is gesteld wie
aan die bespreking hebben deelgenomen en welk onderwerp het betrof), het sorteren en
verzenden van stukken door Bouwmachines en bestudering van die stukken door de
advocaat — buiten het bestek vallen van werkzaamheden die hebben gediend ter
voorbereiding en instructie van de onderhavige procedure, ter zake waarvan hierna een
beslissing wordt gegeven op grond van het bepaalde in artikel 56 e.v. (oud) Rv.
2.9
Het beroep van Bouwmachines slaagt dus voor wat betreft de vordering om Endlich te
veroordelen tot betaling van de huurprijs voor fase III. Uit dien hoofde is, anders dan de
746
rechtbank oordeelde, een bedrag van ƒ 40 000 toewijsbaar, te vermeerderen met 19%
BTW en met de wettelijke rente over de periode vanaf 30 januari 2001. Het principaal
appèl faalt daarentegen voor het overige.
Het incidentele beroep slaagt voor wat betreft de hiervoor onder 2.7. bedoelde posten
van in totaal ƒ 3710 exclusief BTW, maar faalt voor het overige. De slotsom is dan ook
dat, met vernietiging van het bestreden vonnis voor zover dit in conventie is gewezen, de
vorderingen van Bouwmachines moeten worden toegewezen tot in hoofdsom een bedrag
van (ƒ 40 000 — ƒ 3710) x 1,19 + ƒ 8658,50, dat is ƒ 51 843,60 ofwel € 23 525,60, en
dat het meer of anders door Bouwmachines in conventie gevorderde moet worden
afgewezen. Voor zover de vorderingen in reconventie zijn afgewezen dient het bestreden
vonnis daarentegen te worden bekrachtigd.
Het hof acht het evenals de rechtbank juist de kosten van de procedure in eerste aanleg
te compenseren en zal zulks ook bepalen voor de proceskosten in hoger beroep, nu beide
partijen gedeeltelijk in het ongelijk worden gesteld.
Cassatiemiddel:
Schending van het recht en/of verzuim van op straffe van nietigheid voorgeschreven
vormen, doordat het Hof heeft overwogen en beslist als is vervat in het ten deze
bestreden arrest, zulks ten onrechte om een of meer van de navolgende, zonodig in
onderlinge samenhang te lezen redenen.
1
Dit eerste middel komt in zijn verschillende onderdelen op tegen — kort gezegd — het
oordeel van het Hof dat de overeenkomst niet rechtsgeldig is ontbonden omdat
Bouwmachines niet in gebreke is gesteld.
1.1
In r.o. 2.4. overweegt het Hof onder meer:
'(…)
Endlich stelt in incidenteel appèl dat een schriftelijke ingebrekestelling niet nodig was
voor het intreden van verzuim, althans dat Bouwmachines in deze procedure geen
beroep mag doen op het ontbreken van een schriftelijke ingebrekestelling, en licht zulks
toe met de stellingen dat zij persoonlijk en telefonisch bij Bouwmachines heeft geklaagd
over gebreken aan de tijdens de fases I en II gehuurde steiger(s) — loopplaten lagen los,
delen van de steiger vielen naar beneden, netten lieten los en steigers stonden niet vast
—, dat Bouwmachines voor het aanhoren van de desbetreffende klachten niet of moeilijk
te bereiken was en dat Bouwmachines, in gevallen waarin het Endlich eindelijk lukte om
contact met haar te hebben, laks heeft gereageerd en (slechts) heeft toegezegd om de
volgende dag mensen te sturen.'
Deze weergave door het Hof van de stellingen van Endlich is onvolledig. In de door
Endlich als productie 15 bij conclusie van dupliek in conventie overgelegde verklaring van
WDS Onderhouds- en Afwerkingsbedrijf verklaart de heer D. Steenwijk van WDS:
'(…)
747
In deze periode zijn wij heel veel opgeroepen om de planken op te ruimen en vast te
zetten die zo uit het steiger kwamen zetten en naar beneden waren gevallen. 's Avonds,
's nachts, weekenden, eerste kerstdag en oudejaarsdag alsmede de dagen
daartussendoor.
Ook de netten moesten wij continu vastzetten en dan niet te vergeten de overkapping
bovenop het steiger van krimpfolie dat was echter een ramp dat blijft maar loskomen en
lag continu te klapperen.
Alle door ons in opdracht van Endlich Schilders uitgevoerde werkzaamheden aan het
steiger e.d. kwamen direct voort uit het feit dat wij (en ook Endlich Schilders) niet in
staat waren om Bouwmachines Den Haag naar het werk te krijgen om ervoor te zorgen
dat de steigers in orde waren.
De ene keer was de heer L. Stam (directeur van Bouwmachines Den Haag) wel te
bereiken, beloofde van alles, maar er gebeurde niets.
Andere keren was Bouwmachines Den Haag gewoon niet te bereiken.
Op het moment dat er echt niet meer veilig gewerkt kon worden was de heer Stam op
vakantie en er was bij Bouwmachines Den Haag niemand die voor hem waarnam of waar
zou nemen.
Waren er eindelijk eens een paar steigerbouwers op het werk dan scholden die ons stijf
nadat wij ze verzochten om wat aan losliggende planken te doen (deze scheldwoorden,
die de ergste ziektes vertegenwoordigen, wil ik hier niet eens neerzetten).
(…)'
In het licht van deze verklaring en de overige gedingstukken[1], had het Hof Endlich
tenminste moeten toelaten tot het bewijs van haar stellingen dat zij Bouwmachines
meerdere malen heeft verzocht om gebreken te herstellen, dat daarop door
Bouwmachines niet dan wel niet adequaat is gereageerd, dat het (te trage) optreden van
Bouwmachines niet kon worden afgewacht, dat Endlich zodoende genoodzaakt was zelf
adequate maatregelen te treffen door het inschakelen van eigen personeel en derden en
dat daarna nakoming van de herstelverplichting door Bouwmachines blijvend onmogelijk
was geworden. Endlich heeft daarvan zowel in eerste aanleg als in hoger beroep bij
herhaling bewijs aangeboden[2].
1.2
Voorts overweegt het Hof in r.o. 2.4:
'(…)
Uit Endlichs overige stellingen blijkt naar het oordeel van het Hof onvoldoende dat
Bouwmachines de door haar gestelde gebreken aan de steiger niet kon herstellen, te
minder nu Endlich stelt derden opdracht te hebben gegeven tot het uitvoeren van
herstelwerkzaamheden — welke vervolgens ook zijn uitgevoerd. Dit betekent dat,
voorzover er sprake was van de gestelde gebreken, het Hof ervan uit moet gaan dat
Bouwmachines deze alsnog behoorlijk had kunnen herstellen en aldus behoorlijk had
kunnen presteren.'
748
Deze overweging is in het licht van de gedingstukken onbegrijpelijk. Endlich heeft bij
herhaling gesteld en ook aangeboden te bewijzen dat zij talloze malen bij Bouwmachines
heeft geklaagd over gebreken van de steiger, maar dat Bouwmachines daar of in het
geheel niet op reageerde, of beloofde langs te komen maar in werkelijkheid niet
langskwam, of uiteindelijk een enkele keer wel langs is gekomen maar veel te laat en
dan bovendien ook nog door personeelsleden te sturen die zich op onvolstrekt
onbetamelijke wijze gedroegen. In essentie heeft het Hof kennelijk niet begrepen,
althans niet aangenomen, dat vele gebreken onmiddellijk optreden vereisten. Anders dan
Bouwmachines was het door Endlich ingeschakelde bedrijf WDS wél 's nachts, met
Kerstmis en op Nieuwjaarsdag bereikbaar en bereid direct één of meerdere medewerkers
naar het Atlantic Hotel te sturen om noodvoorzieningen te treffen en reparaties uit te
voeren. Aldus is onbegrijpelijk 's Hofs overweging dat nu Endlich stelt derden opdracht te
hebben gegeven tot het uitvoeren van herstelwerkzaamheden (let wel: 's nachts, in de
weekenden, op eerste Kerstdag en op Nieuwjaarsdag telefonisch), ook Bouwmachines
deze alsnog behoorlijk had kunnen uitvoeren (des neen, want Bouwmachines was 's
nachts, in de weekenden, op eerste Kerstdag en op Nieuwjaarsdag of helemaal niet
bereikbaar of zei dat zij de volgende dag wel zouden komen kijken). Indien het Hof van
oordeel was dat een en ander door Bouwmachines gemotiveerd zou zijn betwist, dan had
het Hof in ieder geval Endlich tot het bewijs van haar stellingen terzake moeten toelaten.
1.3
Voorts heeft het Hof in r.o. 2.4 overwogen:
'(…)
Nu uit het voorgaande blijkt dat de door Bouwmachines te leveren prestatie niet tijdelijk
of blijvend onmogelijk was, kon de bevoegdheid tot ontbinding eerst ontstaan indien
Bouwmachines in verzuim zou komen te verkeren.
(…)'
Deze overweging geeft blijk van onjuiste rechtsopvatting. Allereerst heeft het Hof
miskend, dat verzuim krachtens art. 6:83 lid 1 sub c BW zonder ingebrekestelling
intreedt indien de schuldeiser uit een mededeling van de schuldenaar moet afleiden dat
deze in de nakoming zal tekortschieten. Endlich heeft daarop één en andermaal een
beroep gedaan, bijvoorbeeld expliciet in MvA/MvG alinea 26 ad fine. Indien het Hof heeft
geoordeeld dat een schriftelijke ingebrekestelling altijd is vereist als de te leveren
prestatie niet tijdelijk of blijvend onmogelijk is, getuigt 's Hofs oordeel van een onjuiste
rechtsopvatting, aangezien a) een ingebrekestelling bijvoorbeeld ook niet is vereist indien
de schuldeiser uit een mededeling van de schuldenaar moet afleiden dat deze in de
nakoming zal tekortschieten en b) dat blijkens HR 6 oktober 2000, NJ 2000, 691 er
omstandigheden zijn waarin de schuldenaar naar maatstaven van redelijkheid en
billijkheid zich niet achteraf erop kan beroepen dat de schuldeiser haar niet voorafgaand
aan de herstelwerkzaamheden in gebreke heeft gesteld. Indien het Hof heeft bedoeld dat
in het onderhavige geval de uitlatingen van Bouwmachines niet kunnen worden
aangemerkt als een mededeling c.q. evenzovele mededelingen van Bouwmachines
waaruit Endlich mocht afleiden dat Bouwmachines in de nakoming zou tekortschieten, is
's Hofs oordeel zonder nadere motivering niet begrijpelijk en derhalve niet naar de eis
der wet met redenen omkleed.
1.4
749
Daarnaast heeft het Hof blijkens de hierboven aangehaalde overweging miskend, dat
Bouwmachines verplicht was een deugdelijke en veilige steiger te plaatsen en te
onderhouden en dat Bouwmachines verplicht was eventuele door Endlich aan
Bouwmachines gemelde gebreken onverwijld te herstellen. Die verplichting is
Bouwmachines niet nagekomen, waardoor Endlich genoodzaakt was de gebreken zelf te
herstellen c.q. door derden te laten herstellen. Vanaf dat moment was nakoming wél
blijvend onmogelijk.
1.5
Overigens kan in situaties als de onderhavige niet van de opdrachtgever worden verlangd
dat hij schriftelijk reclameert. Vaak werden er 's nachts en in de weekenden
weggewaaide netten en dergelijke aangetroffen op en rond het Deltaplein, waardoor er
onmiddellijk opgetreden moest worden. Uiteraard is er dan geen tijd om eerst naar
kantoor te gaan en een fax te sturen aan Bouwmachines in het holst van de nacht terwijl
men weet dat er bij Bouwmachines toch niemand op kantoor is die die fax onder ogen
krijgt. Het enige wat men dan kan doen is bellen met de steigerbouw. Als die dan niet
bereikbaar is, of wel bereikbaar maar niet op het werk komt, dan is de opdrachtgever
genoodzaakt zelf noodvoorzieningen en noodmaatregelen te treffen c.q.
herstelwerkzaamheden uit te voeren. Het gaat dan niet aan de opdrachtgever te
verwijten dat hij de opdrachtnemer eerst maar schriftelijk in gebreke had moeten stellen.
Dat is in een geval als het onderhavige geval volstrekt irreëel en onwerkbaar. Door
hiermee geen rekening te houden — hoewel door Endlich expliciet aangevoerd — heeft
het Hof zijn arrest onvoldoende gemotiveerd. Indien het Hof bedoeld mocht hebben dat
deze omstandigheden niet relevant zijn, dan getuigt dat van een onjuiste
rechtsopvatting, terwijl het Hof dan bovendien had moeten motiveren waarom deze
omstandigheden niet relevant, welke motivering ontbreekt.
1.6
Voorts overweegt het Hof in r.o. 2.4.:
'(…)
De — door Bouwmachines bestreden — stelling van Endlich dat Bouwmachines op
mededelingen laks reageerde is onvoldoende om tot het oordeel te komen dat
dientengevolge het verzuim zonder ingebrekestelling kon intreden, terwijl andere
gronden die tot direct verzuim zouden hebben kunnen leiden in het onderhavige geval
ontbreken.'
Hier blijkt dat het Hof zich onvoldoende rekenschap heeft gegeven van de ernst, de
urgentie, de spoedeisendheid en de noodzaak tot onmiddellijk ingrijpen. Steigerplanken
waaiden naar beneden, netten waaiden over het Deltaplein, kortom er was regelmatig
sprake van een direct dreigend gevaar voor personen en/of goederen. Los hiervan was
uiteraard niet altijd bij telefonische meldingen van Atlantic Hotel te beoordelen of er een
acute gevaarssituatie bestond of dreigde te ontstaan. Uiteraard meldde de medewerker
van Atlantic Hotel de calamiteiten steeds bij Endlich als schildersbedrijf/opdrachtnemer
van Atlantic Hotel. Atlantic Hotel had vanzelfsprekend niets te maken met de
steigerbouw, die immers door Endlich was ingeschakeld. Telkens wanneer Endlich de
gemelde calamiteiten wilde doorgeven aan Bouwmachines, was er hetzij niemand
bereikbaar, hetzij werd er gezegd dat men de volgende dat wel een keer zou gaan
kijken.
750
Gelet op de aard en de ernst van de situatie had Bouwmachines onmiddellijk actie
moeten ondernemen en door dat na te laten is Bouwmachines in verzuim komen te
verkeren.
1.7
In r.o. 2.4. heeft het Hof voorts overwogen:
'(…)
Met name wettigt de mededeling van Bouwmachines dat zij morgen wel mensen zou
sturen, naar het oordeel van het Hof zonder verdere onderbouwing, welke ontbreekt, niet
de gevolgtrekking dat Endlich hieruit redelijkerwijs mocht opmaken dat Bouwmachines in
de nakoming van haar verplichtingen te kort zou (blijven) schieten, zodat er ook geen
sprake is van een mededeling als bedoeld in artikel 6:83c BW.'
Ook deze overweging getuigt van een onjuiste rechtsopvatting, althans is zonder nadere
motivering, welke ontbreekt, onbegrijpelijk. Endlich verwijst kortheidshalve naar de
hierboven gegeven toelichting. De overweging van het Hof dat een verdere
onderbouwing van Endlich zou ontbreken, berust op een onbegrijpelijke lezing van de
gedingstukken. Daarin heeft Endlich immers een en andermaal aangegeven dat gezien de
aard en de ernst van de gebreken onmiddellijke actie vereist was en men niet kon
wachten tot de volgende dag[3]. Endlich zou werkelijk niet weten hoe zij deze stelling
dan volgens het Hof nog nader en/of beter had moeten onderbouwen.
1.8
In r.o. 2.4. heeft het Hof voorts overwogen:
'(…)
Het Hof verwerpt voorts de stelling van Endlich, welke inhoudt dat de eisen van de
redelijkheid en billijkheid in de weg staan aan het beroep dat Bouwmachines doet op het
ontbreken van een schriftelijke ingebrekestelling, zulks op grond dat ook deze stelling
onvoldoende is onderbouwd. Daarbij betrekt het Hof dat Endlich niet heeft toegelicht dat
er voor haar bezwaren waren verbonden aan het sturen van schriftelijke mededelingen
aan Bouwmachines en voorts dat niet uitgesloten kan worden dat, indien Endlich daartoe
zou zijn overgegaan, voor Bouwmachines daardoor duidelijk zou zijn geworden dat
Endlich ontevreden was over de prestaties die Bouwmachines tot dan toe had geleverd,
en aldus ook in staat zou zijn gesteld om haar gedrag ten aanzien van de verdere
uitvoering van de overeenkomst daaraan aan te passen.'
Allereerst heeft het Hof miskend, dat blijkens HR 6 oktober 2000, NJ 2000, 691 er
omstandigheden zijn waarin de schuldenaar naar maatstaven van redelijkheid en
billijkheid zich niet achteraf erop kan beroepen dat de schuldeiser haar niet voorafgaand
aan de herstelwerkzaamheden in gebreke heeft gesteld. Het Hof is ten onrechte volledig
aan het beroep van Endlich op dit arrest[4] voorbijgegaan.
Daarnaast is het oordeel van het Hof ook feitelijk onbegrijpelijk, omdat het Hof aldus
geheel voorbijgaat aan de urgentie en de noodzaak om 's nachts onmiddellijk
noodmaatregelen en herstelwerkzaamheden uit te voeren, zodat er eenvoudigweg geen
tijd en geen gelegenheid was om rustig een fax of iets dergelijks te sturen teneinde
751
Bouwmachines eindelijk eens te prikkelen haar verplichtingen om herstel- en
reparatiewerkzaamheden uit te voeren en correct na te komen.
1.9
Aldus heeft het Hof in 2.4. ook ten onrechte overwogen en beslist, dat het Hof het
standpunt van Endlich dat de overeenkomst voor wat betreft fase III is ontbonden of
alsnog kan worden ontbonden, ongegrond acht.
1.10
Voorts heeft het Hof — voortbouwend op de in de vorige onderdelen van dit middel
bestreden overwegingen — in r.o. 2.6. overwogen en beslist dat Bouwmachines niet
verplicht is tot vergoeding van de kosten die Endlich in de fases I en II heeft gemaakt om
te komen tot herstel van de gebreken, alsmede de kosten terzake van het huren van een
vervangende steiger voor fase III, aangezien er naar 's Hofs — onjuiste — oordeel geen
sprake was van verzuim en nu het — volgens het Hof — niet gaat om schade, die niet
kan worden weggenomen door herstel van het gestelde gebrek.
1.11
Bij gegrondbevinding van dit middel heeft het Hof tenslotte in r.o. 2.9. ten onrechte
overwogen en beslist a) dat het beroep van Bouwmachines slaagt voor wat betreft de
vordering om Endlich te veroordelen tot betaling van de huurprijs voor fase III, b) dat uit
dien hoofde, anders dan de rechtbank oordeelde, een bedrag van ƒ 40 000 toewijsbaar
is, zodat c) de slotsom is dat de vordering van Bouwmachines moet worden toegewezen
en d) dat voorzover de vorderingen in reconventie zijn afgewezen, het bestreden vonnis
dient te worden bekrachtigd. Voor een toelichting op dit middelonderdeel verwijst Endlich
kortheidshalve naar de vorige onderdelen van het onderhavige cassatiemiddel.
2
Dit tweede middel komt in zijn verschillende onderdelen — kort gezegd — op tegen de
beslissing van het Hof met betrekking tot het beroep van Endlich op onvoorziene
omstandigheden (6:258 BW).
2.1
In r.o. 2.4. heeft het Hofs voorts overwogen:
'(…)
Endlichs beroep op het bestaan van onvoorziene omstandigheden in de zin van art.
6:258 BW kan evenmin leiden tot (gedeeltelijke) ontbinding van de overeenkomst omdat
zij heeft verzuimd te preciseren welke onvoorziene omstandigheden zij daarop op het
oog heeft en zij evenmin heeft gesteld dat deze van dien aard zijn dat Bouwmachines
naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet mocht verwachten dat de
overeenkomst voor wat betreft fase III onveranderd zou worden uitgevoerd.'
Deze overweging is in het licht van de gedingstukken onbegrijpelijk. In alinea 9 CvA
heeft Endlich immers gesteld:
'(…)
752
Endlich heeft vervolgens de overeenkomst tussen partijen middels het schrijven d.d. 21
augustus 2000 en 11 september 2000 partieel (voor zover het betreft fase III) met een
beroep op de artikelen 6:265 BW en 6:258 BW ontbonden. Bouwmachines schoot op
voormelde gronden in ernstige mate toerekenbaar tekort in de nakoming van de
overeenkomst. Bouwmachines kreeg de kans de tekortkoming (problemen met de
steigers) te herstellen maar voerde die werkzaamheden niet uit. Bovendien weigerde zij
vervolgens de schade tengevolge van die handelswijze te vergoeden. Deze handelswijze
was van zo'n aard dat instandhouding van de overeenkomst naar maatstaven van
redelijkheid en billijkheid niet van Endlich verwacht kon worden.'
De 'voormelde gronden' waarnaar in deze passage wordt verwezen zijn eveneens in
alinea 9 weergegeven:
'(…)
Bij de nakoming van de overeenkomst schoot Bouwmachines voorts toerekenbaar tekort,
hetgeen schade veroorzaakte zijdens Endlich. Bij de uitvoering van de werkzaamheden
door (medewerkers van) Bouwmachines werd in de periode januari tot en met juni 2000
schade veroorzaakt aan de neonverlichting (week 2 en week 13 van het jaar 2000), aan
het dak van de laagbouw (13 januari 2000), aan de satellietschotel (29 mei 2000) en aan
de armatuur van de schijnwerpers van de vlaggen op het dak (5 juni 2000) van het
Atlantic Hotel.
Verder werden de steigers en de steigernetten door Bouwmachines slecht aangebracht;
de loopplaten lagen los, delen van de steiger vielen naar beneden en netten lieten los.
Nadat Endlich door medewerkers van het Atlantic Hotel hierop gewezen was, werd
contact opgenomen met Bouwmachines teneinde haar in de gelegenheid te stellen de
gebreken te verhelpen en schade aan het gebouw en personen te voorkomen.
Bouwmachines was echter ter meerdere malen niet bereikbaar of zeer laks door reacties
als 'er worden morgen wel mensen gestuurd', hetgeen echter niet gebeurde. Endlich zag
zich genoodzaakt als gevolg hiervan in de periode december 1999 tot begin maart 2000
zelf de noodzakelijke reparaties uit te (laten) voeren en daar eigen mensen en derden
voor in te schakelen. Op die wijze kon schade worden voorkomen. Een overzicht van de
verrichte werkzaamheden aan de steiger zijn bijgevoegd als productie 11. Bouwmachines
is aansprakelijk voor deze schade.'
Voorts heeft Endlich in alinea 17 CvD gesteld:
'(…)
Tot slot is de voormelde gang van zaken (herhaaldelijke gebreken zonder adequaat en/of
tijdig herstel) dusdanig dat van Endlich ongewijzigde handhaving van de overeenkomst
naar de maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet verwacht kon worden. De slechte
ervaringen met Bouwmachines tijdens fase I en II waren voor Endlich onvoorzien en
voldoende om de overeenkomst voor zover het fase III betreft te ontbinden.'
2.2
De Rechtbank is aan het beroep op onvoorziene omstandigheden niet toegekomen,
aangezien de Rechtbank de vordering van Bouwmachines afwees op grond van het feit
dat door Bouwmachines niet was gesteld dat zij als gevolg van het niet doorgaan van
fase III schade heeft geleden en van dergelijke schade ook, tegenover de betwisting
753
daarvan door Endlich, niet was gebleken. Aangezien het Hof op grond van nakoming van
het gedeelte van de aanneemsom voor fase III alsnog tot toewijzing van de vordering
van Bouwmachines komt, had het Hof op grond van de devolutieve werking van het
appel alsnog moeten ingaan op het beroep van Endlich op art. 6:258 BW en op de
daaraan door Endlich ook in eerste aanleg ten grondslag gelegde feiten en
omstandigheden. Indien het Hof heeft geoordeeld dat Endlich haar beroep op art. 6:258
BW niet heeft onderbouwd, is 's Hofs beslissing in het licht van de hierboven geciteerde
passages uit de gedingstukken van Endlich onbegrijpelijk. Indien het Hof heeft
geoordeeld dat de door Endlich aangevoerde feiten en omstandigheden niet kunnen
leiden tot ontbinding ex art. 6:258 BW, getuigt 's Hofs oordeel van een onjuiste
rechtsopvatting.
2.3
Aldus heeft het Hof in 2.4. ook ten onrechte overwogen en beslist, dat het Hof het
standpunt van Endlich dat de overeenkomst voor wat betreft fase III is ontbonden of
alsnog kan worden ontbonden, ongegrond acht.
2.4
Voorts heeft het Hof — voortbouwend op de in de vorige onderdelen van dit middel
bestreden overwegingen — in r.o. 2.6. overwogen en beslist dat Bouwmachines niet
verplicht is tot vergoeding van de kosten die Endlich in de fases I en II heeft gemaakt om
te komen tot herstel van de gebreken, alsmede de kosten terzake van het huren van een
vervangende steiger voor fase III, aangezien er naar 's Hofs — onjuiste — oordeel geen
sprake was van verzuim en nu het — volgens het Hof — niet gaat om schade, die niet
kan worden weggenomen door herstel van het gestelde gebrek.
2.5
Tenslotte heeft het Hof in r.o. 2.9. ten onrechte overwogen en beslist a) dat het beroep
van Bouwmachines slaagt voor wat betreft de vordering om Endlich te veroordelen tot
betaling van de huurprijs voor fase III, b) dat uit dien hoofde, anders dan de rechtbank
oordeelde, een bedrag van ƒ 40 000 toewijsbaar is, zodat c) de slotsom is dat de
vordering van Bouwmachines moet worden toegewezen en d) dat voorzover de
vorderingen in reconventie zijn afgewezen, het bestreden vonnis dient te worden
bekrachtigd. Voor een toelichting op dit middelonderdeel verwijst Endlich kortheidshalve
naar de vorige onderdelen van het onderhavige cassatiemiddel.
3
Dit derde middel komt in zijn verschillende onderdelen — kort gezegd — op tegen 's Hofs
oordeel en beslissing, dat het feit dat de overeenkomst niet is ontbonden of alsnog kan
worden ontbonden, betekent dat Endlichs betalingsverplichting voor fase III is blijven
bestaan.
3.1
Het Hof overweegt in 2.4.:
'(…)
754
Dit betekent dat Endlichs verplichting tot betaling van de laatste huurtermijn is blijven
bestaan. Dat Endlich fase III inmiddels heeft uitgevoerd zonder gebruik te maken van
Bouwmachines en dat Bouwmachines zich wellicht kosten heeft kunnen besparen en de
steiger eventueel — Bouwmachines bestrijdt dit — aan derden heeft kunnen verhuren,
kan niet wegnemen dat onvoldoende is gebleken van een rechtvaardiging voor Endlichs
keuze om Bouwmachines niet in staat te stellen tot nakoming van haar verplichtingen
inzake fase III; het hof verwerpt daarom de stelling van Endlich dat Bouwmachines in
strijd handelt met de eisen van redelijkheid en billijkheid door van Endlich betaling van
de huurprijs te vorderen.'
Endlich heeft voor fase III geen gebruik meer gemaakt van de diensten van
Bouwmachines, maar bij een ander bedrijf een steiger gehuurd. Aldus heeft
Bouwmachines de steiger niet geleverd, niet geplaatst, niet onderhouden etc..
Bouwmachines heeft op haar beurt Endlich niet in gebreke gesteld of gesommeerd haar
in de gelegenheid te stellen haar steiger te leveren en te plaatsen. Bouwmachines had
zelfs voor aanvang van de procedure in eerste aanleg niet eens een factuur gestuurd
voor de laatste termijn, maar heeft halverwege de procedure in eerste aanleg haar
vordering terzake vermeerderd.
3.2
Het gaat hier allereerst om de principiële vraag of Bouwmachines nakoming van de
betalingsverplichting van het laatste gedeelte van de aanneemsom van Endlich kan
verlangen, terwijl Bouwmachines zelf haar prestatie voor de derde fase niet heeft
geleverd. Primair is daarbij uiteraard van belang of de overeenkomst al dan niet is
ontbonden. Maar indien wordt aangenomen dat de overeenkomst niet was ontbonden,
heeft Endlich geen gebruik gemaakt van de diensten van Bouwmachines en kan
Bouwmachines hooguit schadevergoeding vorderen wegens niet-nakoming van de
overeenkomst door Endlich. Het Hof heeft miskend, dat volledige betaling van fase III
door Endlich zonder dat daar enige prestatie van Bouwmachines tegenover staat,
disproportioneel is en een crediteur niet geheel vrij is in de keuze tussen nakoming of
schadevergoeding, maar daarbij gebonden is aan de eisen van redelijkheid en billijkheid,
waarbij mede de gerechtvaardigde belangen van de wederpartij een rol spelen, zodat in
een geval als het onderhavige een afweging dient plaats te vinden van de belangen van
de Bouwmachines tegenover die van de Endlich[5]. Het Hof heeft deze belangenafweging
niet verricht. Door aldus te oordelen heeft het Hof blijk gegeven van een onjuiste
rechtsopvatting.
3.3
Endlich heeft in eerste aanleg en in hoger beroep ook aangevoerd[6] dat — aannemende
dat de overeenkomst niet rechtsgeldig ontbonden zou zijn — er geen grond (meer)
bestaat voor nakoming van de betalingsverplichting van Endlich. Bouwmachines heeft in
fase III geen steiger geplaatst, zodat zij op grond van de tussen partijen gesloten
overeenkomst[7] geen opeisbare vordering heeft gekregen. Op grond van de
overeenkomst kon en mocht Bouwmachines de vierde termijn pas factureren bij de start
van fase III en dat moment is nimmer aangebroken. Dit kan hooguit tot gevolg hebben
dat Endlich in schuldeisersverzuim is komen te verkeren, maar in dat geval heeft
Bouwmachines op grond van art. 6:63 BW uitsluitend recht op vergoeding van de kosten
als gevolg van het schuldeisersverzuim gemaakt.
755
3.4
Nakoming is op feitelijke gronden uitgesloten en Bouwmachines heeft geen
gerechtvaardigd belang meer bij haar vordering uit hoofde van nakoming[8]. Fase III is
uitgevoerd door een derde; Bouwmachines zal haar deel van de overeenkomst (te weten
steigerbouw in het kader van fase III) niet meer kunnen nakomen. Daarmee vervalt ook
de grond voor nakoming, ongeacht de reden waardoor de onmogelijkheid van nakoming
is ontstaan. Nakoming is met andere woorden blijvend onmogelijk geworden. Toewijzing
van de vordering tot nakoming zou voorts ook in strijd met de redelijkheid en billijkheid
zijn nu, ervan uitgaande dat indien Endlich conform de voorliggende vordering van
Bouwmachines de factuur voor fase III zou betalen, Endlich op haar beurt aanspraak zou
kunnen maken op de daartegenover staande verplichting van Bouwmachines (te weten
de steigerbouw) terwijl het betreffende project bij het Atlantic Hotel reeds is afgerond
(art. 6:2 en 6:248 BW). Nog afgezien van deze feitelijke situatie kon ook, gezien de
slechte gang van zaken bij de uitvoering van de fasen I en II en de weigering van
Bouwmachines tot redelijk en inhoudelijk overleg naar aanleiding van de ontstane
problemen, niet van Endlich verwacht worden fase III van het betreffende project met
Bouwmachines af te ronden[9].
3.5
Bouwmachines heeft noch in eerste aanleg, noch in hoger beroep aangegeven of, en zo
ja in welke mate, zij schade heeft geleden. Dat was voor de Rechtbank aanleiding de
vordering van Bouwmachines met betrekking tot fase III af te wijzen. Het Hof is op dit
juridisch dogmatische aspect in het geheel niet ingegaan en heeft uitsluitend overwogen
dat de overeenkomst niet ontbonden is, zodat Endlich recht heeft op betaling van de
laatste huurtermijn, zonder zich verder te verdiepen in de vraag of Bouwmachines zonder
zelf gepresteerd te hebben nakoming kan verlangen en zonder zich te verdiepen in de
vraag of Bouwmachines schade moet hebben geleden en óf Bouwmachines überhaupt
schade heeft geleden, nu Bouwmachines daaromtrent zelf in de procedure in het geheel
niets heeft gesteld. Aldus heeft het Hof blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting,
althans is 's Hofs arrest niet naar de eis der wet met redenen omkleed.
4
Dit vierde en laatste middel richt zich in zijn verschillende onderdelen — kort gezegd —
tegen het passeren van het uitdrukkelijke en herhaalde bewijsaanbod van Endlich.
4.1
In het licht van de gedingstukken en gezien de door Endlich overgelegde verklaringen
van de heer D. Steenwijk van WDS[10], de heer P.J. Lommers[11], Q.J.B. de Haas[12]
en O.E. Spruijt[13], had het hof Endlich tenminste moeten toelaten tot het bewijs van
haar stellingen dat zij Bouwmachines meerdere malen heeft verzocht om gebreken te
herstellen, dat daarop door Bouwmachines niet dan wel niet adequaat is gereageerd, dat
het (te trage) optreden van Bouwmachines niet kon worden afgewacht, dat Endlich
zodoende genoodzaakt was zelf adequate maatregelen te treffen door het inschakelen
van eigen personeel en derden en dat daarna nakoming van de herstelverplichting door
Bouwmachines blijvend onmogelijk was geworden. Endlich heeft daarvan zowel in eerste
aanleg als in hoger beroep bij herhaling bewijs aangeboden[14].
4.2
756
De overweging van het Hof dat het vast komen te staan van de door Endlich gestelde
tekortkomingen van Bouwmachines niet tot een ander oordeel kan leiden, is niet alleen
rechtens onjuist en/of feitelijk onbegrijpelijk, maar berust bovendien op een niet
toelaatbare prognose omtrent de inhoud van de getuigenverklaringen.
Hoge Raad:
1. Het geding in feitelijke instanties
Verweerster in cassatie — verder te noemen: Bouwmachines — heeft bij exploot van 21
juli 2000 eiseres tot cassatie — verder te noemen: Endlich — gedagvaard voor de
rechtbank te 's-Gravenhage en gevorderd bij vonnis, voorzover mogelijk uitvoerbaar bij
voorraad, Endlich te veroordelen, zulks tegen behoorlijk bewijs van kwijting, aan
Bouwmachines te betalen (a) een bedrag van ƒ 63 109,25 in hoofdsom en (b) ƒ 4175,40
aan buitengerechtelijke kosten, subsidiair een bedrag aan buitengerechtelijke kosten
door de rechtbank in goede justitie te bepalen, en (c) de wettelijke rente over
vorengenoemde hoofdsom vanaf 15 juli 2000 tot aan de dag der algehele voldoening,
subsidiair de wettelijke rente vanaf de dag der dagvaarding tot aan die der algehele
voldoening.
Endlich heeft de vordering bestreden en van haar kant in reconventie gevorderd bij
vonnis, uitvoerbaar bij voorraad voorzover de wet zulks toelaat:
1
Bouwmachines te veroordelen tot betaling van een bedrag van ƒ 24 397,41 inclusief
BTW, in hoofdsom, vermeerderd met de wettelijke rente over voornoemde hoofdsom
vanaf 14 augustus 2000, subsidiair vanaf 24 oktober 2000, tot aan de dag der algehele
voldoening;
2
Bouwmachines te veroordelen tot betaling van een bedrag van ƒ 3659,62 aan
buitengerechtelijke kosten, subsidiair een bedrag door de rechtbank in goede justitie te
bepalen;
c.
te verklaren voor recht dat Bouwmachines aansprakelijk is voor de ten processe bedoelde
schade veroorzaakt bij de uitvoering van de werkzaamheden, nader op te maken bij
staat en te vereffenen volgens de wet;
d.
de buitengerechtelijke ontbinding van de overeenkomst voor recht te verklaren,
subsidiair de overeenkomst tussen partijen alsnog te ontbinden.
De rechtbank heeft bij tussenvonnis van 7 november 2000 een comparitie van partijen
gelast.
757
Vervolgens heeft Bouwmachines in conventie haar vordering onder (a) verminderd met
een bedrag van ƒ 49 103,25 en vermeerderd met een bedrag van ƒ 42 245 en in
reconventie de vorderingen van Endlich bestreden.
Endlich heeft zich niet tegen voormelde wijziging van eis verzet.
De rechtbank heeft bij eindvonnis van 10 oktober 2001 in conventie Endlich veroordeeld
om aan Bouwmachines te betalen een bedrag van ƒ 8658,50, vermeerderd met de
wettelijke rente daarover vanaf de dag der dagvaarding tot aan de dag der algehele
voldoening, en het meer of anders in conventie en in reconventie gevorderde afgewezen.
Tegen dit eindvonnis heeft Bouwmachines hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te
's-Gravenhage. Endlich heeft incidenteel hoger beroep ingesteld. Bij memorie van grieven
heeft Endlich haar eis in reconventie vermeerderd met een vordering tot
schadevergoeding ten bedrage van ƒ 13 700 (€ 6216,79) exclusief BTW, te
vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de datum dat Endlich heeft betaald,
subsidiair vanaf de door het hof in goede justitie te bepalen datum, tot aan de dag der
algehele voldoening.
Bij arrest van 14 maart 2003 heeft het hof het vonnis van de rechtbank van 10 oktober
2001 vernietigd, doch uitsluitend voorzover het betreft het dictum 'In conventie', en, in
zoverre opnieuw rechtdoende, Endlich veroordeeld om aan Bouwmachines te betalen het
bedrag van € 23 525,60, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 30 januari 2001
tot de dag der voldoening, en deze veroordeling uitvoerbaar bij voorraad verklaard.
Voorts heeft het hof het bestreden vonnis bekrachtigd voorzover het het dictum betreft
'In reconventie' en 'In conventie en in reconventie', de proceskosten tussen partijen
gecompenseerd, en het meer of anders gevorderde afgewezen.
(…)
2. Het geding in cassatie
(…)
De conclusie van de Advocaat-Generaal L.A.D. Keus strekt tot vernietiging en verwijzing.
3. Beoordeling van de middelen
3.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
i.
Endlich is een schildersbedrijf. Bouwmachines houdt zich bezig met het verhuren en
installeren van bouwmaterialen, waaronder steigers.
ii.
Endlich en Bouwmachines zijn overeengekomen dat Bouwmachines ten behoeve van door
Endlich uit te voeren schilderwerk aan het Atlantic Hotel te Kijkduin een stalen
758
gevelsteiger zou verhuren en plaatsen. In de desbetreffende, door Bouwmachines
verstuurde en door Endlich voor akkoord ondertekende opdrachtbevestiging worden drie
fasen van het schilderproject (genummerd I, II en III) onderscheiden. Bouwmachines
heeft zich verplicht per fase een steiger te monteren en, na voltooiing van die fase, weer
te demonteren. De door Endlich verschuldigde huurprijs bedroeg in totaal ƒ 194 500,
exclusief BTW, en was in vier termijnen verdeeld. De laatste van die termijnen bedroeg ƒ
40 000 en was bij de start van fase III opeisbaar.
iii.
De in de overeenkomt als 'fase I' en 'fase II' aangeduide werkzaamheden zijn uitgevoerd.
iv.
Endlich heeft, anders dan tussen partijen was overeengekomen, voor de uitvoering van
fase III in plaats van de steiger van Bouwmachines een steiger van de firma Wanders
gebruikt, en heeft de laatste huurtermijn onbetaald gelaten.
3.2
Partijen hebben over en weer vorderingen tegen elkaar ingesteld. In cassatie zijn
daarvan nog van belang:
'in conventie:
1.
een vordering van Bouwmachines tot het verkrijgen van betaling van de huurprijs voor
fase III;
in reconventie:
2.
een vordering van Endlich voor recht te verklaren dat de overeenkomst
buitengerechtelijk is ontbonden voorzover betrekking hebbend op fase III, althans de
overeenkomst in zoverre alsnog te ontbinden;
3.
een vordering van Endlich tot het verkrijgen van schadevergoeding wegens
tekortkomingen tijdens de fasen I en II;
4.
een — eerst in hoger beroep toegevoegde — vordering van Endlich tot het verkrijgen van
schadevergoeding wegens meerkosten ter zake van het huren van een vervangende
steiger voor fase III.
Evenals de rechtbank had gedaan ten aanzien van de onder 2 en 3 vermelde
vorderingen, heeft het hof de onder 2, 3 en 4 vermelde vorderingen afgewezen. De
onder 1 vermelde vordering is door de rechtbank op thans niet meer terzake doende
gronden eveneens afgewezen. Het hof heeft haar alsnog toegewezen (onder aftrek van
een in cassatie niet meer van belang zijnde verrekenpost).'
759
3.3
Het hof vermeldt in rov. 2.4 dat Endlich heeft gesteld dat zij persoonlijk en telefonisch bij
Bouwmachines heeft geklaagd over gebreken aan de tijdens de fasen I en II gehuurde
steiger(s) — loopplaten lagen los, delen van de steiger vielen naar beneden, netten lieten
los en steigers stonden niet vast —, dat Bouwmachines voor het aanhoren van de
desbetreffende klachten niet of moeilijk te bereiken was en dat Bouwmachines, in de
gevallen waarin het Endlich uiteindelijk lukte om contact met haar te hebben, laks heeft
gereageerd en (slechts) heeft toegezegd om de volgende dag mensen te sturen.
Naar het oordeel van het hof blijkt uit Endlichs overige stellingen onvoldoende dat
Bouwmachines de door haar gestelde gebreken aan de steiger niet kon herstellen, te
minder nu Endlich stelt derden opdracht te hebben gegeven tot het uitvoeren van
herstelwerkzaamheden — welke vervolgens ook zijn uitgevoerd. Dit betekent, aldus het
hof, dat, voorzover er sprake was van de gestelde gebreken, ervan moet worden
uitgegaan dat Bouwmachines deze alsnog behoorlijk had kunnen herstellen en aldus
behoorlijk had kunnen presteren.
Waar derhalve volgens het hof de door Bouwmachines te leveren prestatie niet tijdelijk of
blijvend onmogelijk was, kon de bevoegdheid tot ontbinding eerst ontstaan indien
Bouwmachines in verzuim zou komen te verkeren. De — door Bouwmachines bestreden
— stelling van Endlich dat Bouwmachines op mededelingen laks reageerde, is
onvoldoende om tot het oordeel te komen dat dientengevolge het verzuim zonder
ingebrekestelling kon intreden, terwijl ook andere gronden die tot direct verzuim hebben
kunnen leiden in het onderhavige geval ontbreken. Met name wettigt de mededeling van
Bouwmachines, dat zij morgen wel mensen zou sturen, naar het oordeel van het hof
zonder verdere onderbouwing, welke ontbreekt, niet de gevolgtrekking dat Endlich hieruit
redelijkerwijs mocht opmaken dat Bouwmachines in de nakoming van haar verplichtingen
tekort zou (blijven) schieten, zodat er ook geen sprake is van een mededeling als
bedoeld in art. 6:83 onder c BW. Aldus ontbreekt de grond tot gedeeltelijke ontbinding.
Het hof verwerpt voorts de stelling van Endlich, welke inhoudt dat de eisen van de
redelijkheid en billijkheid in de weg staan aan het beroep dat Bouwmachines doet op het
ontbreken van een schriftelijke ingebrekestelling, zulks op grond dat ook deze stelling
onvoldoende is onderbouwd. Daarbij betrekt het hof dat Endlich niet heeft toegelicht dat
er voor haar bezwaren waren verbonden aan het sturen van schriftelijke mededelingen
aan Bouwmachines en voorts dat niet uitgesloten kan worden dat, indien Endlich daartoe
zou zijn overgegaan, voor Bouwmachines daardoor duidelijk zou zijn geworden dat
Endlich ontevreden was over de prestaties die Bouwmachines tot dan toe had geleverd,
en aldus ook in staat zou zijn gesteld om haar gedrag ten aanzien van de verdere
uitvoering van de overeenkomst daaraan aan te passen.
Het hof verwierp voorts het beroep van Endlich op onvoorziene omstandigheden in de zin
van art. 6:258 BW als grond voor (gedeeltelijke) ontbinding van de overeenkomst.
Op grond van dit een en ander achtte het hof Endlich standpunt, dat de overeenkomst
voor wat betreft fase III is ontbonden of alsnog kan worden ontbonden, ongegrond. Dit
betekent dat Endlich verplichting tot betaling van de laatste huurtermijn is blijven
bestaan. Dat Endlich fase III inmiddels heeft uitgevoerd zonder gebruik te maken van de
diensten van Bouwmachines en dat Bouwmachines zich wellicht kosten heeft kunnen
besparen en de steiger eventueel aan derden heeft kunnen verhuren, kan niet wegnemen
dat onvoldoende gebleken is van een rechtvaardiging voor Endlich keuze om
760
Bouwmachines niet in staat te stellen tot nakoming van haar verplichtingen inzake fase
III; het hof verwerpt daarom de stelling van Endlich dat Bouwmachines in strijd handelt
met de eisen van redelijkheid en billijkheid door van Endlich betaling van de huurprijs te
vorderen.
Het hof passeerde het door Endlich gedane aanbod om de door haar gestelde
tekortkomingen te bewijzen omdat het komen vaststaan daarvan niet tot een ander
oordeel kan leiden (rov. 2.5).
Ten aanzien van de op de hiervóór in 3.2 onder (3) en (4) weergegeven vorderingen
betrekking hebbende grieven 5 en 6 van Endlich oordeelde het hof in rov. 2.6 dat deze
berusten op het standpunt dat Bouwmachines de door Endlich gedragen kosten dient te
vergoeden welke zij heeft gemaakt om tijdens de fases I en II te komen tot herstel van
gebreken, alsmede de kosten ter zake van het huren van een vervangende steiger voor
fase III. In beide gevallen gaat het daarbij om vergoeding van schade, geleden doordat
derden werkzaamheden hebben uitgevoerd die uit hoofde van de overeenkomst door
Bouwmachines hadden kunnen en moeten worden verricht. Terecht, aldus nog steeds het
hof, werpt Bouwmachines aan Endlich ook in dit verband tegen dat er geen sprake is van
verzuim. Nu het niet gaat om schade, die niet kan worden weggenomen door herstel van
het gestelde gebrek, is Bouwmachines niet verplicht tot vergoeding daarvan. Het bestaan
en de omvang van de schade die Endlich naar haar stelling heeft geleden doordat zij voor
fase III een steiger van een ander dan van Bouwmachines heeft gehuurd, is niet relevant
en het hof passeert daarom het betreffende bewijsaanbod.
3.4.1
De hiervóór in 3.2 onder (3) vermelde vordering strekt tot het verkrijgen van vergoeding
van de kosten van de werkzaamheden die verricht moesten worden om de schade te
herstellen, die in de fasen I en II bij een aantal gelegenheden ontstaan was als gevolg
van gebreken in de gehuurde steigers.
Het hof is veronderstellenderwijs ervan uitgegaan dat de door Endlich gestelde gebreken
en schades zich inderdaad hebben voorgedaan en dat de door Endlich gestelde
herstelwerkzaamheden inderdaad zijn uitgevoerd. Het hof is voorts — in cassatie
onbestreden — ervan uitgegaan dat het hier gaat om werkzaamheden die uit hoofde van
de overeenkomst door Bouwmachines hadden kunnen en moeten worden verricht (rov.
2.6).
Naar het hof met juistheid tot uitgangspunt heeft genomen, was Bouwmachines in
beginsel slechts verplicht tot vergoeding van de als gevolg van de aldus door het hof
aangenomen niet-behoorlijke nakoming van haar uit de overeenkomst voortvloeiende
verbintenissen ontstane schade, indien zij in verzuim verkeerde, en was hiervoor in
beginsel een ingebrekestelling op de voet van art. 6:82 lid 1 BW vereist. Uit het feit dat
de gebreken en de erdoor veroorzaakte schade telkenmale hersteld zijn, heeft het hof op
zichzelf terecht afgeleid dat nakoming van de verbintenissen niet aanstonds blijvend
onmogelijk was.
3.4.2
Endlich heeft de aan haar hiervóór in 3.2 onder (2) bedoelde vordering ten grondslag
gelegde buitengerechtelijke ontbinding, onderscheidenlijk gevorderde gerechtelijke
761
ontbinding gegrond op dezelfde tekortkomingen als waarop haar onder (3) bedoelde
vordering is gebaseerd.
Het hof heeft tot uitgangspunt genomen dat ook voor de buitengerechtelijke,
onderscheidenlijk gevorderde ontbinding vereist is dat Bouwmachines in verzuim is en
dat hiervoor in beginsel een ingebrekestelling op de voet van art. 6:82 lid 1 BW vereist
was.
3.4.3
Op de hiervóór in 3.3 weergegeven gronden was het hof van oordeel dat Bouwmachines
niet in verzuim is geraakt nu Endlich haar niet in gebreke heeft gesteld.
Endlich heeft evenwel op diverse plaatsen in de gedingstukken stellingen aangevoerd, die
strekten ten betoge
a.
dat de herstelwerkzaamheden veelal geen uitstel konden lijden omdat de gebreken van
de steigers tot situaties hadden geleid die gevaar veroorzaakten of overlast voor de
gasten van het Atlantic Hotel, en dat de werkzaamheden in veel gevallen wegens die
spoedeisendheid 's nachts, in weekeinden of op feestdagen moesten geschieden;
b.
dat zij gedaan heeft wat onder deze omstandigheden redelijkerwijs van haar geëist
mocht worden om Bouwmachines van de problemen op de hoogte te stellen opdat zij de
opgetreden gebreken en schades zou herstellen, doch dat het niet altijd mogelijk was om
Bouwmachines te bereiken en dat in de gevallen waarin dat wel lukte haar reactie
inadequaat was; en
c.
dat gezien het onder (b) vermelde het verzenden van een schriftelijke ingebrekestelling
geen zin had en dat bovendien in verband met de onder (a) vermelde spoedeisendheid
daarvoor de tijd ontbrak.
Het hof heeft de onder (a) bedoelde stellingen niet uitdrukkelijk in zijn overwegingen
betrokken, de onder (b) en (c) bedoelde stellingen wel, doch zonder daarbij het in de
processtukken van Endlich gelegde verband met de onder (a) bedoelde stellingen in de
beschouwing te betrekken. In het licht hiervan heeft het hof door te overwegen zoals
hiervóór in 3.3 weergegeven, hetzij blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting,
hetzij zijn oordeel onvoldoende gemotiveerd.
3.4.4
In dit verband is van belang dat een ingebrekestelling niet de functie heeft om 'het
verzuim vast te stellen', doch om de schuldenaar nog een laatste termijn voor nakoming
te geven en aldus nader te bepalen tot welk tijdstip nakoming nog mogelijk is zonder dat
van een tekortkoming sprake is, bij gebreke van welke nakoming de schuldenaar vanaf
dat tijdstip in verzuim is (HR 20 september 1996, nr. 16 004, NJ 1996, 748). Dit brengt
mee dat, voorzover vanwege de spoedeisendheid van het herstel een schriftelijke
ingebrekestelling met termijnstelling in overeenstemming met art. 6:82 lid 1 BW niet
762
mogelijk of niet zinvol is, de schuldeiser wel het in de betrokken situatie redelijkerwijs
mogelijke zal moeten doen om de schuldenaar in de gelegenheid te stellen om het
gebrek in de geleverde prestatie (en in voorkomend geval de erdoor veroorzaakte
schade) te herstellen. Indien evenwel de schuldenaar door hem niet bereikt kan worden
— ook niet op een aan de spoedeisende situatie aangepaste wijze zoals per telefoon —
of, bereikt zijnde, niet in staat is of zich niet bereid toont om met de noodzakelijke spoed
afdoende maatregelen te nemen, brengen de maatstaven van redelijkheid en billijkheid
mee dat ten aanzien van de bedoelde, spoedeisende herstelwerkzaamheden verzuim
intreedt zonder dat een ingebrekestelling heeft plaatsgevonden. De schuldeiser zal de
kosten van het langs andere weg (doen) herstellen van het gebrek dus op de voet van
art. 6:74 lid 1 als schade op de schuldenaar kunnen verhalen. Voor het intreden van
verzuim zal in een dergelijke situatie ook niet nodig zijn dat een schriftelijke mededeling
als bedoeld in art. 6:82 lid 2 aan de schuldenaar is toegezonden, nu de eis van
toezending van een dergelijke mededeling niet te verenigen valt met de spoed waarmee
in zo'n situatie maatregelen moeten worden genomen, en de toezending in zo'n situatie
ook geen nut zal hebben.
3.4.5
Het in 3.4.4 overwogene brengt mee dat het hof van een onjuiste rechtsopvatting heeft
blijk gegeven, indien het ervan is uitgegaan dat de hiervóór in 3.4.3 onder (a) bedoelde
stellingen rechtens belang missen.
Indien het hof wel van een juiste maatstaf is uitgegaan, is daarentegen in het licht van
die stellingen zonder nadere motivering, welke ontbreekt, niet begrijpelijk op grond
waarvan het hof tot het oordeel is gekomen
—
ten aanzien van een aantal van de onder (b) en (c) bedoelde stellingen dat deze terzijde
moeten worden gesteld omdat zij onvoldoende zijn gemotiveerd;
—
dat het door Endlich gestelde onvoldoende is om tot het oordeel te komen dat het
verzuim zonder ingebrekestelling kon intreden;
—
dat de stelling van Endlich dat de eisen van redelijkheid en billijkheid in de weg staan aan
het beroep dat Bouwmachines doet op het ontbreken van een schriftelijke
ingebrekestelling, moet worden verworpen;
—
dat het bewijsaanbod van Endlich moet worden gepasseerd, omdat het aangeboden
bewijs niet tot een ander oordeel kan leiden.
Het vorenstaande brengt mee dat het oordeel van het hof dat de hiervóór in 3.2 onder
(1) bedoelde vordering van Bouwmachines moet worden toegewezen en dat de aldaar
onder (2), (3) en (4) vermelde vorderingen van Endlich moeten worden afgewezen, niet
op deugdelijke gronden berust.
763
3.4.6
Het in 3.4.3–3.4.5 overwogene brengt mee dat de op dit een en ander gerichte klachten
van de onderdelen 1.1–1.3, 1.5–1.11 en 4.1 slagen. De overige klachten van de
middelen 1 en 4 behoeven geen behandeling.
3.4.7
Met het oog op de behandeling na verwijzing merkt de Hoge Raad nog het volgende op.
a.
Indien Bouwmachines ter zake van de door Endlich gestelde tekortkomingen geen of
slechts een gering verwijt kan worden gemaakt, zal deze omstandigheid moeten worden
meegewogen bij de beoordeling van de vraag of die tekortkomingen in de nakoming van
haar verplichtingen ten aanzien van de fasen I en II ontbinding van de overeenkomst ten
aanzien van fase III rechtvaardigen.
b.
De door Endlich nagestreefde ontbinding is gebaseerd op de tekortkomingen die besloten
liggen in het complex van de gebreken in de door Bouwmachines geleverde steigers, de
daardoor voor Endlich ontstane schade en de houding die Bouwmachines heeft
aangenomen zowel ten aanzien van de eerdere klachten van Endlich als in de hiervoor
bedoelde spoedeisende situatie. Al deze feiten en omstandigheden kunnen uit hun aard
niet meer ongedaan worden gemaakt — ook de zojuist bedoelde schade niet omdat deze
inmiddels door een derde is gerepareerd — en dus is een ingebrekestelling ook in zoverre
overbodig omdat behoorlijke nakoming door Bouwmachines van haar desbetreffende
verbintenissen inmiddels onmogelijk is geworden in de zin van art. 6:265 lid 2 BW.
3.5
Middel 2, dat gericht is tegen de verwerping door het hof van het beroep op art. 6:258
BW, kan wegens gebrek aan belang niet tot cassatie leiden, aangezien een tekortkoming
in de nakoming van de overeenkomst niet kan worden aangemerkt als een onvoorziene
omstandigheid, zoals bedoeld in art. 6:258, en 's hofs oordeel derhalve juist is, wat er zij
van de ervoor door het hof aangevoerde gronden.
3.6
Middel 3 bestrijdt de gevolgtrekking die het hof heeft verbonden aan zijn beslissing dat
de overeenkomst niet is ontbonden en ook niet door het hof wordt ontbonden, te weten
dat Endlichs verplichting tot betaling van de laatste huurtermijn is blijven bestaan en dat
hieraan niet kan afdoen dat Endlich fase III inmiddels heeft uitgevoerd zonder gebruik te
maken van de diensten van Bouwmachines en dat Bouwmachines zich wellicht kosten
heeft kunnen besparen en de steiger eventueel aan derden heeft kunnen verhuren. Dit
middel is slechts van belang voor het geval het verwijzingshof opnieuw tot het oordeel
komt dat de hiervóór in 3.2 onder (2) weergegeven vordering moet worden afgewezen.
Het middel is tevergeefs voorgesteld omdat dit oordeel juist is. Wat betreft fase III
verkeerde Endlich immers — in de situatie waarvan het hof is uitgegaan — als
schuldeiser in verzuim in de zin van art. 6:266 BW doordat zij op aan haar toerekenbare
gronden Bouwmachines niet in staat heeft gesteld tot nakoming van haar verplichtingen
764
tot het beschikbaar stellen, monteren en demonteren van de steigers ter zake van fase
III. Gevolg daarvan is dat haar eigen uit de tussen partijen gesloten overeenkomst
voortvloeiende verbintenis tot betaling van de huurprijs bleef bestaan. De door het
middel gestelde omstandigheden kunnen daaraan niet afdoen. Voorzover Bouwmachines
in verband met het feit dat Endlich de gehuurde steigers in fase III niet heeft gebruikt,
een voordeel heeft genoten dat zij bij wederzijds behoorlijke nakoming niet zou hebben
gehad, zou Endlich onder omstandigheden, gelet op het bepaalde in art. 6:78 lid 1 BW,
aanspraak erop kunnen maken dat een bedrag dat ten hoogste gelijk is aan het bedrag
van dit voordeel, in mindering gebracht wordt op de door haar verschuldigde huurprijs
voor fase III. Een betoog van deze strekking heeft Endlich in de feitelijke instanties
echter niet gehouden. Het hof heeft dan ook het mogelijkerwijs bestaan van zo'n
voordeel terecht buiten beschouwing gelaten.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt het arrest van het gerechtshof te 's-Gravenhage van 14 maart 2003;
verwijst het geding naar het gerechtshof te Amsterdam ter verdere behandeling en
beslissing;
veroordeelt Bouwmachines in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak
aan de zijde van Endlich begroot op € 795,38 aan verschotten en € 1590 voor salaris.
ConclusieNaar boven
ConclusieA-G mr. Keus
Bouwmachines is volgens Endlich tekortgeschoten in haar verplichting tijdens de
verschillende fasen van een door Endlich uitgevoerd schilderwerk deugdelijke steigers
aan Endlich ter beschikking te stellen. Het gaat in deze zaak om de vraag of Endlich,
alvorens de tussen partijen gesloten overeenkomst gedeeltelijk te (doen) ontbinden,
Bouwmachines in gebreke had moeten stellen en om de vraag welke aanspraken
Bouwmachines jegens Endlich kan geldend maken, nu Endlich voor de laatste fase van
het schilderwerk van steigermateriaal van een derde gebruik heeft gemaakt.
1. Feiten[15] en procesverloop
1.1
Endlich is een schildersbedrijf. Bouwmachines houdt zich bezig met het verhuren en
installeren van bouwmaterialen, waaronder steigers.
1.2
Endlich en Bouwmachines zijn overeengekomen dat Bouwmachines ten behoeve van door
Endlich uit te voeren schilderwerk aan het Atlantic Hotel te Kijkduin een stalen
gevelsteiger zou verhuren en plaatsen. In de desbetreffende, door Bouwmachines
verstuurde en door Endlich voor akkoord ondertekende opdrachtbevestiging worden drie
765
fasen van het schilderproject (genummerd I, II en III) onderscheiden. Bouwmachines
heeft zich verplicht per fase een steiger te monteren en, na voltooiing van die fase, weer
te demonteren[16]. De door Endlich verschuldigde huurprijs bedroeg in totaal ƒ 194 500,
exclusief BTW, en was in vier termijnen verdeeld. De laatste van die termijnen bedroeg ƒ
40 000 en was bij de start van fase III opeisbaar.
Endlich heeft, anders dan tussen partijen was overeengekomen, voor de uitvoering van
fase III in plaats van de steiger van Bouwmachines een steiger van de firma Wanders
gebruikt, en heeft de laatste huurtermijn onbetaald gelaten.
1.3
Bij inleidende dagvaarding van 21 juli 2000 heeft Bouwmachines van Endlich betaling
gevorderd van ƒ 67 824,65, te vermeerderen met wettelijke rente, wegens onbetaald
gebleven facturen voor de uitvoering van de fasen I en II en buitengerechtelijke kosten.
1.4
Bij conclusie van antwoord heeft Endlich gesteld dat Bouwmachines toerekenbaar in de
nakoming van de overeenkomst was tekortgeschoten en dat Endlich de overeenkomst
daarom bij brieven van 21 augustus en 11 september 2000 partieel (voor zover het fase
III betreft) met een beroep op art. 6:265 BW en 6:258 BW heeft ontbonden[17]. In
reconventie heeft Endlich onder meer betaling gevorderd van ƒ 24 397,41, inclusief BTW,
wegens schade die Endlich door de tekortkoming van Bouwmachines heeft geleden.
Voorts heeft Endlich in reconventie gevorderd, primair, dat voor recht wordt verklaard
dat de overeenkomst buitengerechtelijk is ontbonden en, subsidiair, dat de rechtbank de
overeenkomst alsnog ontbindt.
1.5
De rechtbank 's-Gravenhage heeft bij tussenvonnis van 7 november 2000 een comparitie
van partijen gelast.
1.6
Bij conclusie van repliek heeft Bouwmachines enerzijds haar eis verminderd met een
bedrag van ƒ 49 103,25 dat zij inmiddels van Endlich had ontvangen en anderzijds haar
eis vermeerderd met een bedrag van ƒ 42 2450 uit hoofde van nakoming van de
verbintenissen uit fase III. Bouwmachines heeft onder meer aangevoerd dat zij niet in
gebreke is gesteld en derhalve niet in verzuim is komen te verkeren en dat er overigens
geen sprake is geweest van een tekortkoming harerzijds.
1.7
Bij vonnis van 10 oktober 2001 heeft de rechtbank geoordeeld:
'8.
Het meest verstrekkende verweer van Bouwmachines op dit punt, inhoudende dat zij
nimmer door Endlich schriftelijk in gebreke is gesteld, gaat op. Vast staat immers dat
Endlich het thans besproken standpunt eerst heeft betrokken nadat de werkzaamheden
van fase I en II waren uitgevoerd en — in haar visie — Bouwmachines daarvoor volledig
was betaald. Niet is gebleken dat de aard van de werkzaamheden er zich tegen zou
766
hebben verzet dat Endlich bedoeld standpunt eerder aan Bouwmachines kenbaar zou
hebben gemaakt, en wel door het verzenden van een schriftelijke ingebrekestelling. Nu
zij dat heeft nagelaten, kan Endlich zich niet meer met vrucht beroepen op de door haar
gestelde wanprestatie van Bouwmachines.
9.
Dat brengt met zich dat de vorderingen sub a, b en c van Endlich een deugdelijke
grondslag ontberen zodat die vorderingen reeds daarom zullen worden afgewezen.
10.
Endlich heeft verder de door haar gestelde wanprestatie aangevoerd als onderbouwing
voor haar beslissing Bouwmachines niet in de gelegenheid te stellen fase III van het
overeengekomen werk uit te voeren. Die onderbouwing is, zoals uit het
vorenoverwogene blijkt, ongenoegzaam.
11.
Dat betekent evenwel nog niet dat de conventionele vordering van Bouwmachines, voor
zover op fase III betrekking hebbend, toewijsbaar is. Daartoe had Bouwmachines
tenminste moeten stellen dat zij als gevolg van het niet doorgaan van fase III schade
heeft geleden. Dat heeft zij niet gedaan (zij heeft zich er toe beperkt zonder nadere
onderbouwing het overeengekomen factuurbedrag te vorderen), en van dergelijke
schade is ook, tegenover de betwisting daarvan door Endlich, niet gebleken. De
vordering van Bouwmachines op dit punt is dan ook niet toewijsbaar.'
1.8
In conventie heeft de rechtbank Endlich tot betaling aan Bouwmachines van ƒ 8658,50
met wettelijke rente veroordeeld en in reconventie de vordering afgewezen.
1.9
Van dit vonnis heeft Bouwmachines hoger beroep bij het hof 's-Gravenhage ingesteld.
Endlich heeft incidenteel geappelleerd. Het hof heeft bij arrest van 14 maart 2003 het
vonnis van 10 oktober 2001 vernietigd, doch uitsluitend voor zover het de beslissing in
conventie betreft en heeft, in zoverre opnieuw rechtdoende, Endlich veroordeeld om aan
Bouwmachines te betalen het bedrag van € 23 525,60, te vermeerderen met wettelijke
rente. Voor het overige heeft het hof het vonnis bekrachtigd. De overwegingen die het
hof aan zijn beslissing ten grondslag heeft gelegd, zullen bij de bespreking van de
cassatiemiddelen aan de orde komen.
1.10
Endlich heeft tijdig[18] beroep in cassatie ingesteld. Bouwmachines heeft geconcludeerd
tot verwerping van het cassatieberoep. Beide partijen hebben hun standpunt schriftelijk
toegelicht. Endlich heeft daarop nog gerepliceerd en Bouwmachines heeft gedupliceerd.
2. Bespreking van de cassatiemiddelen
2.1
767
Het eerste cassatiemiddel komt blijkens het gestelde in de cassatiedagvaarding onder 1
op tegen het oordeel van het hof dat de overeenkomst niet rechtsgeldig is ontbonden
omdat Bouwmachines niet in gebreke is gesteld. Het hof heeft dit oordeel in rov. 2.4 van
het bestreden arrest geveld:
'2.4 Eerst zal het hof beoordelen in hoeverre, zoals Endlich stelt en Bouwmachines
bestrijdt, de overeenkomst voor wat betreft fase III is ontbonden, dan wel kan worden
ontbonden op de door Endlich aangevoerde grond dat Bouwmachines inzake de
uitvoering van de fases I en II jegens Endlich in verzuim is geraakt.
Endlich stelt in incidenteel appèl dat een schriftelijke ingebrekestelling niet nodig was
voor het intreden van verzuim, althans dat Bouwmachines in deze procedure geen
beroep mag doen op het ontbreken van een schriftelijke ingebrekestelling, en licht zulks
toe met de stellingen dat zij persoonlijk en telefonisch bij Bouwmachines heeft geklaagd
over gebreken aan de tijdens de fases I en II gehuurde steiger(s) — loopplaten lagen los,
delen van de steiger vielen naar beneden, netten lieten los en steigers stonden niet vast
—, dat Bouwmachines voor het aanhoren van de desbetreffende klachten niet of moeilijk
te bereiken was en dat Bouwmachines, in de gevallen waarin het Endlich uiteindelijk
lukte om contact met haar te hebben, laks heeft gereageerd en (slechts) heeft toegezegd
om de volgende dag mensen te sturen.
Bouwmachines bestrijdt een en ander gemotiveerd.
Uit Endlichs overige stellingen blijkt naar het oordeel van het hof onvoldoende dat
Bouwmachines de door haar gestelde gebreken aan de steiger niet kon herstellen, te
minder nu Endlich stelt derden opdracht te hebben gegeven tot het uitvoeren van
herstelwerkzaamheden — welke vervolgens ook zijn uitgevoerd. Dit betekent dat, voor
zover er sprake was van de gestelde gebreken, het hof er van uit moet gaan dat
Bouwmachines deze alsnog behoorlijk had kunnen herstellen en aldus behoorlijk had
kunnen presteren.
Nu uit het voorgaande blijkt dat de door Bouwmachines te leveren prestatie niet tijdelijk
of blijvend onmogelijk was, kon de bevoegdheid tot ontbinding eerst ontstaan indien
Bouwmachines in verzuim zou komen te verkeren. De — door Bouwmachines bestreden
— stelling van Endlich dat Bouwmachines op mededelingen laks reageerde is
onvoldoende om tot het oordeel te komen dat dientengevolge het verzuim zonder
ingebrekestelling kon intreden, terwijl ook andere gronden die tot direct verzuim hebben
kunnen leiden in het onderhavige geval ontbreken. Met name wettigt de mededeling van
Bouwmachines, dat zij morgen wel mensen zou sturen, naar het oordeel van het hof
zonder verdere onderbouwing, welke ontbreekt, niet de gevolgtrekking dat Endlich hieruit
redelijkerwijs mocht opmaken dat Bouwmachines in de nakoming van haar verplichtingen
tekort zou (blijven) schieten, zodat er ook geen sprake is van een mededeling als
bedoeld in art. 6:83 onder c BW. Aldus ontbreekt de grond tot gedeeltelijke ontbinding.
Het hof verwerpt voorts de stelling van Endlich, welke inhoudt dat de eisen van de
redelijkheid en billijkheid in de weg staan aan het beroep dat Bouwmachines doet op het
ontbreken van een schriftelijke ingebrekestelling, zulks op grond dat ook deze stelling
onvoldoende is onderbouwd. Daarbij betrekt het hof dat Endlich niet heeft toegelicht dat
er voor haar bezwaren waren verbonden aan het sturen van schriftelijke mededelingen
aan Bouwmachines en voorts dat niet uitgesloten kan worden dat, indien Endlich daartoe
zou zijn overgegaan, voor Bouwmachines daardoor duidelijk zou zijn geworden dat
Endlich ontevreden was over de prestaties die Bouwmachines tot dan toe had geleverd,
768
en aldus ook in staat zou zijn gesteld om haar gedrag ten aanzien van de verdere
uitvoering van de overeenkomst daaraan aan te passen. (…)'
2.2
Alvorens op de klachten van het middel in te gaan, maak ik enkele opmerkingen van
meer algemene aard over verzuim en ingebrekestelling bij wanprestatie.
Inleidende opmerkingen over verzuim en ingebrekestelling bij wanprestatie
2.3
De regeling van verzuim en ingebrekestelling heeft de afgelopen jaren veel pennen in
beweging gebracht[19]. De wettelijke regeling, zoals neergelegd in de art. 6:81 e.v. BW,
wordt vrij algemeen als in de praktijk moeilijk hanteerbaar beschouwd. De ondeugdelijke
nakoming zorgt voor de meeste problemen; ik zou haar, in navolging van Krans, het
pièce de résistance van de regeling van verzuim en ingebrekestelling willen noemen[20].
2.4
De wettelijke regeling gaat ervan uit dat een schuldeiser in geval van wanprestatie
slechts aanspraak kan maken op schadevergoeding indien de schuldenaar in verzuim is.
Slechts indien nakoming blijvend onmogelijk is, is verzuim niet vereist (art. 6:74 lid 2
BW). Ook voor ontbinding van de overeenkomst is verzuim van de schuldenaar vereist,
tenzij nakoming tijdelijk of blijvend onmogelijk is (art. 6:265 lid 2 BW).
2.5
Een belangrijke categorie van gevallen waarin nakoming blijvend onmogelijk zal zijn,
betreft duurovereenkomsten en verbintenissen om niet te doen. Indien de schuldenaar
bij een duurovereenkomst gedurende een zekere periode zijn verplichtingen niet nakomt,
is nakoming daarvan in zoverre blijvend onmogelijk geworden, zodat (partiële)
ontbinding ter zake — behoudens de toets van art. 6:265 lid 1 BW — mogelijk is zonder
dat de schuldenaar in verzuim is geraakt. Voor een overeenkomst van huur van
woonruimte heeft de Hoge Raad dit voor het eerst beslist in de zaak Van
Bommel/Ruijgrok[21]. Daarbij beperkte de Hoge Raad de bevoegdheid van de huurder
tot ontbinding wel tot de periode nadat hij de verhuurder van de gebreken (die het
gebruik van de zaak geheel of in belangrijke mate verhinderen) op de hoogte heeft
gesteld, omdat een ontbinding zonder een dergelijke mededeling naar maatstaven van
redelijkheid en billijkheid in beginsel onaanvaardbaar zou zijn. De Hoge Raad herhaalde
zijn oordeel dat het tekortschieten in de nakoming van een voortdurende verplichting tot
een blijvende onmogelijkheid leidt, in verband met verhuur van bedrijfsruimte in het
arrest van 11 januari 2002 (Schwarz/Gnjatovic), NJ 2003, 255, m.nt. JH:
'3.4 (…) Het gaat hier om een huurovereenkomst, die voor beide partijen voortdurende
verplichtingen inhoudt. Indien een partij is tekortgeschoten in de nakoming van een
dergelijke verplichting, kan deze weliswaar in de toekomst alsnog worden nagekomen,
maar daarmee wordt de tekortkoming in het verleden niet ongedaan gemaakt en wat
deze tekortkoming betreft is nakoming dan ook niet meer mogelijk. Hetzelfde geldt met
betrekking tot het tekortschieten in de nakoming van verplichtingen om niet te doen. Dit
een en ander brengt mee dat ontbinding mogelijk is ook zonder dat sprake is van
verzuim.'
769
2.6
Een andere belangrijke categorie waarin nakoming blijvend onmogelijk is, betreft
gevolgschade. Met deze in de literatuur gebruikte term wordt gedoeld op schade die is
ontstaan door de ondeugdelijke uitvoering van de overeenkomst en die niet kan worden
ongedaan gemaakt door een nadere, deugdelijke prestatie. Het bekende voorbeeld is dat
van de verkoper van een zieke koe, die vervolgens de gehele veestapel van de koper
besmet. Door de nadere levering van een gezonde koe wordt de besmetting van de
veestapel niet ongedaan gemaakt. Voor zover het die gevolgschade betreft, is een
deugdelijke nakoming derhalve blijvend onmogelijk.
2.7
Als nakoming niet tijdelijk of blijvend onmogelijk is, is verzuim een vereiste voor (de
vordering tot) ontbinding of schadevergoeding. Het verzuim treedt in beginsel in door
ingebrekestelling (art. 6:82 BW). Zie over de strekking van de ingebrekestelling HR 20
september 1996, NJ 1996, 748, rov. 3.2:
'3.2 (…) Daarbij verdient nog aantekening dat een ingebrekestelling niet de functie heeft
om 'het verzuim vast te stellen', doch om de schuldenaar nog een laatste termijn voor
nakoming te geven en aldus nader te bepalen tot welk tijdstip nakoming nog mogelijk is
zonder dat van een tekortkoming sprake is, bij gebreke van welke nakoming de
schuldenaar vanaf dat tijdstip in verzuim is.'
De Hoge Raad heeft het vereiste van een ingebrekestelling echter onder verwijzing naar
de parlementaire geschiedenis[22] met enige souplesse gehanteerd[23]. Mede op grond
van zijn rechtspraak treedt het verzuim in sommige gevallen zonder ingebrekestelling in.
Allereerst zijn er de gevallen, genoemd in art. 6:83 BW. Dit artikel geeft echter geen
limitatieve opsomming[24]. Diverse wetsbepalingen voorzien in het intreden van verzuim
zonder ingebrekestelling (zie bijvoorbeeld art. 6:205 BW). Bovendien spelen de
redelijkheid en billijkheid een rol. Onder omstandigheden kan (i) een beroep op het
ontbreken van een ingebrekestelling onaanvaardbaar zijn of (ii) worden aangenomen dat
op grond van de redelijkheid en billijkheid een ingebrekestelling achterwege kan blijven
en de schuldenaar zonder ingebrekestelling in verzuim raakt[25].
2.8
Het leerstuk van verzuim en ingebrekestelling bij wanprestatie is derhalve complex; op
het uitgangspunt dat verzuim en ingebrekestelling in beginsel zijn vereist (het
'normaaltypische geval'), valt het nodige af te dingen[26]. Er zijn verschillende situaties
waarin ingebrekestelling of zelfs verzuim niet nodig zijn. Ook kan het gebeuren dat een
schuldeiser als uitvloeisel van dezelfde wanprestatie een aantal vorderingen met een
verschillend karakter instelt, bijvoorbeeld strekkende tot vervangende schadevergoeding,
aanvullende schadevergoeding en (gedeeltelijke) ontbinding van de overeenkomst. Het
wettelijke stelsel brengt mee dat het mogelijk is dat voor de ene vordering geen verzuim
is vereist, maar voor de andere wel[27]. De Hoge Raad heeft dit als volgt verwoord:[28]
'Indien een schuldenaar aanvankelijk een ondeugdelijke prestatie heeft geleverd doch
deze vatbaar is voor herstel door alsnog een deugdelijke prestatie te leveren of het
gebrek in de geleverde prestatie te herstellen, en van de schuldeiser gevergd kan worden
dat hij de schuldenaar daartoe in de gelegenheid stelt, zal verzuim te dien aanzien in
770
beginsel pas intreden nadat de schuldeiser de schuldenaar op de voet van art. 6:82 lid 1
BW de gelegenheid tot herstel heeft gegeven.
Wanneer evenwel de schuldenaar die ondeugdelijk heeft gepresteerd, nog de
gelegenheid heeft alsnog deugdelijk na te komen, bestaat de mogelijkheid dat de
schuldeiser ten gevolge van het gebrek in de aanvankelijk geleverde prestatie schade
heeft geleden die hij niet zou hebben geleden indien aanstonds deugdelijk was
gepresteerd, en die niet door de vervangende prestatie wordt weggenomen. In zoverre is
de tekortkoming dan niet voor herstel vatbaar en is de nakoming blijvend onmogelijk in
de zin van art. 6:74 en art. 6:81.'
De klachten
2.9
Onderdeel 1.1 voert aan dat de weergave door het hof in rov. 2.4 van de stellingen van
Endlich onvolledig is. Het hof had, zo vervolgt het middel, in het licht van de als
productie 15 bij de conclusie van dupliek overgelegde verklaring en de in het onderdeel
genoemde stellingen Endlich tenminste moeten toelaten tot het bewijs van haar
stellingen
—
dat zij Bouwmachines meerdere malen heeft verzocht om gebreken te herstellen;
—
dat daarop door Bouwmachines niet dan wel niet adequaat is gereageerd;
—
dat het (te trage) optreden van Bouwmachines niet kon worden afgewacht;
—
dat Endlich zodoende genoodzaakt was zelf adequate maatregelen te treffen door het
inschakelen van eigen personeel en derden en
—
dat daarna nakoming van de herstelverplichting door Bouwmachines blijvend onmogelijk
was geworden.
Het onderdeel voert voorts aan dat Endlich van deze stellingen in eerste aanleg en in
hoger beroep bewijs heeft aangeboden.
2.10
De klacht dat de weergave van de stellingen van Endlich onvolledig is, kan naar mijn
mening op zichzelf niet tot cassatie leiden. Een arrest staat pas aan vernietiging in
cassatie bloot, indien blijkt dat het hof essentiële onderdelen van een partijstandpunt
niet, althans onvoldoende gemotiveerd, in zijn beoordeling heeft betrokken. Het enkele
feit dat het hof dat partijstandpunt onvolledig heeft weergegeven, kan hooguit een
771
indicatie zijn voor het passeren van een essentiële stelling, maar is niet voldoende voor
het oordeel dat daarvan sprake is[29].
2.11
Ten overvloede merk ik naar aanleiding van onderdeel 1.1 nog het volgende op. De
elementen van het processuele standpunt van Endlich, hiervóór onder 2.9, eerste twee
gedachtestreepjes, genoemd, zijn in de samenvatting in rov. 2.4, tweede alinea, terug te
vinden. Het element genoemd onder het laatste gedachtestreepje is veeleer een
juridische kwalificatie en komt dan ook bij de juridische beoordeling in rov. 2.4, derde en
vierde alinea, aan de orde. De elementen genoemd onder het derde en vierde
gedachtestreepje komen in 's hofs samenvatting van het standpunt van Endlich niet met
zoveel woorden aan de orde. Het hof heeft in rov. 2.4, derde alinea, echter gesproken
van 'Endlichs overige stellingen', waaronder ook de bedoelde elementen zouden kunnen
zijn begrepen. Uit de gebruikte term 'overige stellingen' blijkt intussen dat het hof de
samenvatting van Endlichs standpunt in rov. 2.4, tweede alinea, niet als een uitputtende
heeft bedoeld.
2.12
De kernklacht van onderdeel 1.1 is dat het hof Endlich 'tenminste (had) moeten toelaten
tot het bewijs van haar (bovengenoemde; LK) stellingen'. Het onderdeel geeft niet aan
waarom het hof dit had moeten doen. Als ik het goed zie, wordt de klacht in middel 4
herhaald. Ik zal haar daarom bij de bespreking van middel 4 betrekken.
2.13
Ik behandel de onderdelen 1.2–1.6 tezamen. Onderdeel 1.2 richt zich tegen de volgende
overweging van het hof:
'2.4 (…) Uit Endlichs overige stellingen blijkt naar het oordeel van het hof onvoldoende
dat Bouwmachines de door haar gestelde gebreken aan de steiger niet kon herstellen, te
minder nu Endlich stelt derden opdracht te hebben gegeven tot het uitvoeren van
herstelwerkzaamheden — welke vervolgens ook zijn uitgevoerd. Dit betekent dat, voor
zover er sprake was van de gestelde gebreken, het hof er van uit moet gaan dat
Bouwmachines deze alsnog behoorlijk had kunnen herstellen en aldus behoorlijk had
kunnen presteren. (…)'
Dit oordeel is volgens het onderdeel zonder nadere motivering onbegrijpelijk, gezien de
herhaalde stellingen van Endlich dat vele gebreken aan de steigers onmiddellijk optreden
vereisten en dat Endlich talloze malen bij Bouwmachines heeft geklaagd, maar dat
Bouwmachines daarop niet of laks reageerde. Als het hof van oordeel was dat deze
stellingen door Bouwmachines zijn betwist, dan had het hof Endlich in elk geval tot het
bewijs van deze stellingen moeten toelaten, zo vervolgt het onderdeel.
2.14
De onderdelen 1.3 en 1.4 richten zich tegen de daaropvolgende overweging van het hof:
'2.4 (…) Nu uit het voorgaande blijkt dat de door Bouwmachines te leveren prestatie niet
tijdelijk of blijvend onmogelijk was, kon de bevoegdheid tot ontbinding eerst ontstaan
indien Bouwmachines in verzuim zou komen te verkeren. (…)'
772
Onderdeel 1.3 klaagt allereerst dat het hof heeft miskend dat verzuim krachtens art.
6:83 lid 1 onder c BW zonder ingebrekestelling intreedt indien de schuldeiser uit een
mededeling van de schuldenaar moet afleiden dat deze in de nakoming zal
tekortschieten. Het onderdeel klaagt voorts dat, indien het hof heeft geoordeeld dat een
schriftelijke ingebrekestelling altijd is vereist als de te leveren prestatie niet tijdelijk of
blijvend onmogelijk is, dit oordeel van een onjuiste rechtsopvatting getuigt aangezien a)
een ingebrekestelling niet is vereist indien de schuldeiser uit een mededeling van de
schuldenaar moet afleiden dat deze in de nakoming zal tekortschieten en b) dat blijkens
HR 6 oktober 2000, NJ 2000, 691, er omstandigheden zijn waarin de schuldenaar naar
maatstaven van redelijkheid en billijkheid zich niet achteraf erop kan beroepen dat de
schuldeiser hem niet voorafgaand aan de herstelwerkzaamheden in gebreke heeft
gesteld. Het onderdeel klaagt ten slotte dat indien het hof heeft bedoeld dat de
uitlatingen van Bouwmachines niet kunnen worden aangemerkt als een mededeling c.q.
evenzovele mededelingen van Bouwmachines waaruit Endlich mocht afleiden dat
Bouwmachines in de nakoming zou tekortschieten, 's hofs oordeel zonder nadere
motivering niet begrijpelijk is.
2.15
Onderdeel 1.4 voert aan dat het hof heeft miskend dat Bouwmachines verplicht was een
deugdelijke en veilige steiger te plaatsen en te onderhouden en eventuele gebreken
onverwijld te herstellen. Vanaf het moment dat Bouwmachines die verplichting niet
nakwam, was nakoming wèl blijvend onmogelijk, aldus het onderdeel.
2.16
Onderdeel 1.5 klaagt dat het hof heeft miskend dat, indien onder omstandigheden die tot
onmiddellijke actie nopen, de wederpartij niet bereikbaar of daartoe niet bereid is, een
schriftelijke ingebrekestelling niet kan worden verlangd. Aldus zou het hof van een
onjuiste rechtsopvatting hebben blijk gegeven, dan wel zijn oordeel niet naar behoren
hebben gemotiveerd.
2.17
Onderdeel 1.6 is gericht tegen de volgende overweging:
'2.4 (…) De — door Bouwmachines bestreden — stelling van Endlich dat Bouwmachines
op mededelingen laks reageerde is onvoldoende om tot het oordeel te komen dat
dientengevolge het verzuim zonder ingebrekestelling kon intreden, terwijl ook andere
gronden die tot direct verzuim hebben kunnen leiden in het onderhavige geval
ontbreken.'
Volgens het onderdeel blijkt uit de geciteerde passage dat het hof zich onvoldoende
rekenschap van de ernst, de urgentie, de spoedeisendheid en de noodzaak tot
onmiddellijk ingrijpen heeft gegeven.
2.18
De klachten, in onderlinge samenhang bezien, slagen.
Endlich voert in cassatie terecht aan dat zij in de feitelijke instanties heeft gesteld dat de
steigers zodanige gebreken vertoonden dat onmiddellijk optreden was vereist en dat, nu
Bouwmachines niet bereikbaar of daartoe niet bereid was, Endlich zelf maatregelen
773
moest (laten) treffen[30]. Deze stelling is essentieel. Indien zij juist zou zijn (hetgeen
overigens niet vaststaat, zodat daarvan in cassatie bij wege van hypothetische feitelijke
grondslag moet worden uitgegaan) en indien Bouwmachines inderdaad tot het verhelpen
van de bedoelde gebreken was gehouden (zie daarover nader de bespreking van
onderdeel 1.4, hierna onder 2.20), dan geldt dat de door de onderdelen geciteerde
overwegingen van een onjuiste rechtsopvatting uitgaan, dan wel zonder nadere
motivering onbegrijpelijk zijn.
Van een onjuiste rechtsopvatting zou sprake zijn, als het hof ervan is uitgegaan dat voor
de beoordeling van de onmogelijkheid van nakoming c.q. het vereiste van een
ingebrekestelling in verband met art. 6:83 onder c BW en de eisen van redelijkheid en
billijkheid niet ter zake zou doen of Bouwmachines onder omstandigheden die geen
uitstel konden lijden, niet bereikbaar was of weigerde haar verplichtingen na te komen.
De aangehaalde overwegingen zouden zonder nadere motivering, die ontbreekt,
onbegrijpelijk zijn, als het hof daarmee tot uitdrukking heeft willen brengen dat de door
Endlich gestelde omstandigheden — ook voor zover deze betrekking hadden op
spoedincidenten in verband waarmee Bouwmachines niet bereikbaar dan wel niet tot
onmiddellijke actie bereid was — niet impliceerden dat deugdelijke nakoming blijvend
onmogelijk was en evenmin dat een ingebrekestelling in verband met art. 6:83 onder c
BW of de eisen van redelijkheid en billijkheid achterwege kon blijven (althans dat het
ontbreken daarvan niet aan Endlich kon worden tegengeworpen).
Als het hof de bedoelde stelling van Endlich niet in zijn beoordeling heeft betrokken (rov.
2.4 biedt daarover geen uitsluitsel; wellicht heeft het hof met zijn verwijzing naar
'Endlichs overige stellingen' — mede — op deze stelling gedoeld, maar geheel zeker is
dat niet), is het hof aan een essentiële stelling voorbijgegaan en is zijn oordeel om die
reden onbegrijpelijk.
De onderdelen 1.2–1.6 bevatten hierop gerichte klachten en treffen in zoverre doel. Ook
onderdeel 1.8 bevat een hierop gerichte klacht en slaagt daarom in zoverre evenzeer.
2.19
Naar aanleiding van onderdeel 1.3 merk ik nog op dat uit het gestelde op p. 3/4 van het
bestreden arrest[31] blijkt dat het hof, anders dan aan het onderdeel ten grondslag is
gelegd, zich wel degelijk rekenschap van art. 6:83 onder c BW heeft gegeven. Dat neemt
echter niet weg dat het hof bij de beoordeling van het beroep van Endlich op de
uitlatingen van Bouwmachines naar mijn mening van een onjuiste rechtsopvatting is
uitgegaan ofwel zijn oordeel onvoldoende heeft gemotiveerd (zie hiervóór onder 2.18).
Uit de bedoelde passage op p. 3/4 van het bestreden arrest blijkt overigens dat het hof
niet heeft geoordeeld dat, buiten het geval dat de te leveren prestatie tijdelijk of blijvend
onmogelijk is, een schriftelijke ingebrekestelling steeds is vereist, zodat onderdeel 1.3,
waar het van het tegendeel uitgaat, in zoverre feitelijke grondslag mist.
2.20
Onderdeel 1.4 voert aan dat Bouwmachines verplicht was een deugdelijke en veilige
steiger te plaatsen en te onderhouden. Of dat zo is, is echter ongewis. Daarover lijkt
tussen partijen enig verschil van mening te bestaan[32]. Het hof heeft de tussen partijen
gesloten overeenkomst niet gekwalificeerd. In die overeenkomst[33] lijken elementen
774
van opdracht en huur besloten te liggen. Evenmin heeft het hof beoordeeld[34] welke de
precieze inhoud van de verplichtingen van Bouwmachines jegens Endlich was en, meer in
het bijzonder, of Bouwmachines zich had verbonden ervoor zorg te dragen dat de steiger
tijdens de uitvoering van de werkzaamheden van Endlich in deugdelijke staat zou blijven.
De kwalificatie van de overeenkomst en de exacte inhoud van de verplichtingen van
Bouwmachines zijn echter wel degelijk relevant, zowel met het oog op de vraag of van
een tekortkoming van Bouwmachines sprake is, als met het oog op de vraag of Endlich
aan een mogelijke tekortkoming een bevoegdheid tot ontbinding kon ontlenen zonder
Bouwmachines schriftelijk in gebreke te hebben gesteld. Nu het hof hierover geen
oordeel heeft gegeven, moet in cassatie, bij wege van hypothetische feitelijke grondslag,
van een verplichting van Bouwmachines om een 'mankementvrije' steiger op het werk
van Endlich aanwezig te hebben, worden uitgegaan.
2.21
Onderdeel 1.7 richt zich tegen de volgende overweging:
'2.4 (…) Met name wettigt de mededeling van Bouwmachines, dat zij morgen wel mensen
zou sturen, naar het oordeel van het hof zonder verdere onderbouwing, welke ontbreekt,
niet de gevolgtrekking dat Endlich hieruit redelijkerwijs mocht opmaken dat
Bouwmachines in de nakoming van haar verplichtingen tekort zou (blijven) schieten,
zodat er ook geen sprake is van een mededeling als bedoeld in art. 6:83 onder c BW.
(…)'
Het onderdeel klaagt dat dit oordeel onjuist dan wel onbegrijpelijk is, gezien het feit dat
Endlich haar betoog heeft onderbouwd met de stelling dat gezien de aard en ernst van de
gebreken onmiddellijke actie was vereist en men niet tot de volgende dag kon wachten.
Uitgaande van de hypothetische feitelijke grondslag dat Bouwmachines was gehouden de
steiger in deugdelijke staat te houden en in die verplichting tekortschoot, acht ik de
klacht, die betrekking heeft op situaties waarin een opgetreden gebrek onmiddellijke
aandacht behoeft, gegrond. In dergelijke situaties valt zonder nadere motivering, die
ontbreekt, inderdaad niet in te zien waarom uit de bedoelde mededeling (die impliceert
dat geen onmiddellijke actie wordt ondernomen) niet zou mogen worden opgemaakt dat
Bouwmachines in verband met het betreffende gebrek in de nakoming van haar
verplichtingen zal (blijven) tekortschieten.
2.22
Onderdeel 1.8, dat hiervóór (onder 2.18) al aan de orde kwam in verband met de daarin
mede vervatte klacht over de onbegrijpelijkheid van 's hofs oordeel voor zover dit
betrekking heeft op situaties waarin een opgekomen gebrek onmiddellijke aandacht
behoeft, is gericht tegen de volgende overweging:
'2.4 (…) Het hof verwerpt voorts de stelling van Endlich, welke inhoudt dat de eisen van
de redelijkheid en billijkheid in de weg staan aan het beroep dat Bouwmachines doet op
het ontbreken van een schriftelijke ingebrekestelling, zulks op grond dat ook deze stelling
onvoldoende is onderbouwd. Daarbij betrekt het hof dat Endlich niet heeft toegelicht dat
er voor haar bezwaren waren verbonden aan het sturen van schriftelijke mededelingen
aan Bouwmachines en voorts dat niet uitgesloten kan worden dat, indien Endlich daartoe
zou zijn overgegaan, voor Bouwmachines daardoor duidelijk zou zijn geworden dat
Endlich ontevreden was over de prestaties die Bouwmachines tot dan toe had geleverd,
775
en aldus ook in staat zou zijn gesteld om haar gedrag ten aanzien van de verdere
uitvoering van de overeenkomst daaraan aan te passen.'
Anders dan Endlich aan het onderdeel ten grondslag heeft gelegd, heeft het hof niet
miskend dat een beroep op het ontbreken van een ingebrekestelling naar maatstaven
van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar kan zijn. Het hof heeft het beroep dat
Endlich op de eisen van redelijkheid en billijkheid heeft gedaan, met zoveel woorden
verworpen en is dan ook niet aan het beroep van Endlich op HR 6 oktober 2000, NJ
2000, 691, voorbijgegaan.
Al eerder kwam aan de orde dat het hof bij de beoordeling van het beroep van Endlich op
de redelijkheid en billijkheid van een onjuiste rechtsopvatting is uitgegaan ofwel zijn
oordeel onvoldoende heeft gemotiveerd (zie hiervóór onder 2.18). Een voldoende
motivering is naar mijn mening ook niet gelegen in hetgeen het hof in de tweede volzin
van de geciteerde passage heeft overwogen. Of er voor Endlich al dan niet bezwaren
waren verbonden aan 'het sturen van schriftelijke mededelingen' is naar mijn mening
niet relevant voor de vraag of in een situatie waarin onmiddellijke actie is geboden en de
wederpartij niet bereikbaar of niet tot onmiddellijke actie bereid is, een schriftelijke
ingebrekestelling is vereist.
Mogelijk heeft het hof met de tweede volzin van de geciteerde passage het oog gehad op
schriftelijke mededelingen, niet erop gericht Bouwmachines in de gelegenheid te stellen
de reeds opgetreden gebreken te verhelpen, maar haar toekomstige gedrag aan te
passen[35]. Alhoewel het ontbreken van dergelijke mededelingen naar mijn mening
inderdaad een rol kan spelen bij de beoordeling of de ingeroepen tekortkomingen de
beoogde ontbinding rechtvaardigen en of de beoogde ontbinding naar maatstaven van
redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is, draagt zulks niet aan de motivering van het
bestreden oordeel bij. Dat oordeel betreft immers niet de vraag naar een mogelijke
beperking van de uit de gestelde tekortkomingen voortvloeiende bevoegdheid tot
ontbinding, maar slechts de vraag of al dan niet een schriftelijke ingebrekestelling in
verband met de door Endlich in de fasen I en II beweerdelijk ondervonden
tekortkomingen was vereist.
2.23
Onderdeel 1.9 voert aan dat het hof ten onrechte het standpunt van Endlich dat de
overeenkomst voor fase III is ontbonden of alsnog kan worden ontbonden, ongegrond
heeft geacht.
Nu diverse klachten van het eerste middel naar mijn mening dienen te slagen, kan het
oordeel van het hof, welk oordeel op het ontbreken van een schriftelijke ingebrekestelling
is gegrond, niet in stand blijven.
2.24
Onderdeel 1.10 heeft betrekking op rov. 2.6:
'De grieven 5 en 6 van Endlich berusten op het standpunt dat Bouwmachines de door
Endlich gedragen kosten dient te vergoeden welke zij heeft gemaakt om tijdens de fases
I en II te komen tot herstel van gebreken, alsmede de kosten ter zake van het huren van
een vervangende steiger voor fase III. In beide gevallen gaat het daarbij om vergoeding
van schade, geleden doordat derden werkzaamheden hebben uitgevoerd die uit hoofde
776
van de overeenkomst door Bouwmachines hadden kunnen en moeten worden verricht.
Terecht werpt Bouwmachines aan Endlich ook in dit verband tegen dat er geen sprake is
van verzuim. Nu het niet gaat om schade, die niet kan worden weggenomen door herstel
van het gestelde gebrek, is Bouwmachines niet verplicht tot vergoeding daarvan.
Het bestaan en de omvang van de schade die Endlich naar haar stelling heeft geleden
doordat zij voor fase III een steiger van een ander dan van Bouwmachines heeft gehuurd
is niet relevant en het hof passeert daarom het desbetreffende bewijsaanbod.
De grieven 5 en 6 van Endlich zijn eveneens ongegrond.'
Het onderdeel bedoelt kennelijk aan te voeren dat deze overweging onjuist is, nu zij in
verband met de (door art. 6:74 lid 2 BW beheerste) aanspraken van Endlich op
schadevergoeding kennelijk voortbouwt op het door het eerste middel bestreden oordeel
dat niet aan de voorwaarden voor ontbinding (art. 6:265 lid 2 BW) is voldaan. Voor zover
rov. 2.6 voortbouwt op door het eerste middel met succes bestreden overwegingen, kan
zij inderdaad niet in stand blijven.
2.25
Onderdeel 1.11 richt zich tegen rov. 2.9, waarin het hof zijn oordeel resumeert.
Voorzover deze rechtsoverweging voortbouwt op door het eerste middel met succes
bestreden oordelen, kan zij niet in stand blijven, zo voert het onderdeel terecht aan.
2.26
Het tweede middel komt op tegen 's hofs beslissing met betrekking tot het beroep van
Endlich op art. 6:258 BW. Het richt zich tegen de passage in rov. 2.4, waar het hof heeft
overwogen:
'Endlichs beroep op het bestaan van onvoorziene omstandigheden in de zin van art.
6:258 BW kan evenmin leiden tot (gedeeltelijke) ontbinding van de overeenkomst omdat
zij heeft verzuimd te preciseren welke onvoorziene omstandigheden zij daarbij op het
oog heeft en zij evenmin heeft gesteld dat deze van dien aard zijn dat Bouwmachines
naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet mocht verwachten dat de
overeenkomst voor wat betreft fase III onveranderd zou worden uitgevoerd.'
2.27
Allereerst klaagt Endlich in onderdeel 2.1 dat het geciteerde oordeel van het hof
onbegrijpelijk is gezien de in het onderdeel aangehaalde passages uit de gedingstukken.
Onderdeel 2.2 bevat in wezen dezelfde klacht en voegt daaraan toe dat indien het hof
heeft geoordeeld dat de door Endlich aangevoerde feiten en omstandigheden niet kunnen
leiden tot ontbinding ex art. 6:258 BW, 's hofs oordeel van een onjuiste rechtsopvatting
getuigt.
2.28
Op zichzelf is de klacht dat het oordeel van het hof in het licht van de geciteerde
passages uit de gedingstukken onbegrijpelijk is, gegrond. In de conclusie van antwoord
in conventie/conclusie van eis in reconventie onder 9 en conclusie van dupliek in
conventie/conclusie van repliek in reconventie onder 17 heeft Endlich immers
onmiskenbaar aangevoerd dat Bouwmachines bij de uitvoering van de fasen I en II in
777
zodanige mate is tekortgeschoten, dat dit als een onvoorziene omstandigheid is te
beschouwen in de zin van art. 6:258 BW en dat zij met een beroep daarop de
overeenkomst voor wat betreft fase III wenste te ontbinden. Endlich heeft met een
zekere mate van gedetailleerdheid aangegeven waarin de wanprestatie van
Bouwmachines naar haar mening was gelegen. Het oordeel van het hof dat Endlich heeft
verzuimd te preciseren welke onvoorziene omstandigheden zij op het oog heeft, is dan
ook niet begrijpelijk. Hetzelfde geldt voor het oordeel dat Endlich niet heeft gesteld dat
de onvoorziene omstandigheden van dien aard zijn dat Bouwmachines naar maatstaven
van redelijkheid en billijkheid niet mocht verwachten dat de overeenkomst voor wat
betreft fase III onveranderd zou worden uitgevoerd; in de door Endlich genoemde
passages heeft Endlich zulks met zoveel woorden aangevoerd.
2.29
Toch meen ik dat de klacht niet tot cassatie kan leiden, omdat het hof het beroep van
Endlich op art. 6:258 BW, zij het op ontoereikende gronden, niettemin terecht heeft
afgewezen.
Endlich heeft slechts de gestelde tekortkomingen van Bouwmachines als onvoorziene
omstandigheden aangevoerd. Een gewone wanprestatie (zoals die waarvan hier sprake
is) kan naar mijn mening echter niet als een onvoorziene omstandigheid in de zin van
art. 6:258 BW worden beschouwd. Onder onvoorziene omstandigheden moeten immers
worden verstaan omstandigheden, ingetreden na het sluiten van de overeenkomst, die
partijen niet (uitdrukkelijk of stilzwijgend) in hun overeenkomst hebben verdisconteerd,
omstandigheden waarin zij niet hebben voorzien[36]. Meestal voorzien partijen zelf in de
rechtsgevolgen van een eventuele wanprestatie; is dit anders, dan wordt in die
rechtsgevolgen voorzien door de wet[37].
Tegen het aanmerken van een toerekenbare tekortkoming als een onvoorziene
omstandigheid in de zin van art. 6:258 BW pleit ook dat de eis van verzuim en
ingebrekestelling daardoor illusoir wordt. In de bedoelde opvatting zou men het
verzuimvereiste van art. 6:265 lid 2 BW immers kunnen ontlopen door (gedeeltelijke)
ontbinding op de voet van art. 6:258 BW te vragen. Dit zou anders zijn, als aan de
toepassing van art. 6:258 BW nadere buitenwettelijke eisen (bijvoorbeeld die van
verzuim) zouden moeten worden gesteld, maar in dat geval zou een beroep op art.
6:258 BW overbodig zijn, omdat art. 6:265 BW dan zou volstaan.
Overigens wijs ik erop, dat, zoals hiervóór (onder 2.5 en 2.7) al aan de orde kwam,
redelijkheid en billijkheid in het kader van de ontbinding op grond van een tekortkoming
in de nakoming (en in verband met de vraag of voor een dergelijke ontbinding een
schriftelijke ingebrekestelling is vereist), reeds een belangrijke rol spelen en dat ook in
zoverre geen aanleiding bestaat een beroep op art. 6:258 BW toe te staan.
2.30
Onderdeel 2.2 faalt ook, voor zover Endlich daarin klaagt dat het hof de devolutieve
werking van het appel heeft miskend door niet alsnog in te gaan 'op het beroep van
Endlich op art. 6:258 BW en op de daaraan door Endlich ook in eerste aanleg ten
grondslag gelegde feiten en omstandigheden'. In rov. 2.4. is het hof op het beroep van
Endlich op art. 6:258 BW ingegaan. Het heeft de devolutieve werking van het appel
derhalve niet miskend.
778
2.31
De onderdelen 2.3–2.5 bouwen op de onderdelen 2.1–2.2 voort en moeten het lot
daarvan delen.
2.32
Het derde cassatiemiddel richt zich tegen de volgende passage in rov. 2.4:
'(…) Op grond van het vorenstaande acht het hof Endlichs standpunt, dat de
overeenkomst voor wat betreft fase III is ontbonden of alsnog kan worden ontbonden,
ongegrond. Dit betekent dat Endlichs verplichting tot betaling van de laatste huurtermijn
is blijven bestaan. Dat Endlich fase III inmiddels heeft uitgevoerd zonder gebruik te
maken van de diensten van Bouwmachines en dat Bouwmachines zich wellicht kosten
heeft kunnen besparen en de steiger eventueel — Bouwmachines bestrijdt dit — aan
derden heeft kunnen verhuren, kan niet wegnemen dat onvoldoende gebleken is van een
rechtvaardiging voor Endlichs keuze om Bouwmachines niet in staat te stellen tot
nakoming van haar verplichtingen inzake fase III; het hof verwerpt daarom de stelling
van Endlich dat Bouwmachines in strijd handelt met de eisen van redelijkheid en
billijkheid door van Endlich betaling van de huurprijs te vorderen.'
2.33
Onderdeel 3.1 bevat geen klacht. Onderdeel 3.2 stelt dat zelfs indien de overeenkomst
niet was ontbonden, Bouwmachines hooguit schadevergoeding wegens niet-nakoming
van de overeenkomst door Endlich kan vorderen. Het hof heeft miskend, aldus het
onderdeel, dat volledige betaling van fase III door Endlich zonder dat daar enige
prestatie van Bouwmachines tegenover staat, disproportioneel is en dat een crediteur
niet geheel vrij is in de keuze tussen nakoming of schadevergoeding, maar daarbij
gebonden is aan de eisen van redelijkheid en billijkheid, zodat een belangenafweging
dient plaats te vinden.
Naar mijn mening faalt de klacht. Indien het oordeel dat de overeenkomst niet is
ontbonden, ook na verwijzing in stand blijft, kan Bouwmachines op grond van art. 3:296
BW nakoming vorderen. Door Bouwmachines niet in staat te stellen de werkzaamheden
voor fase III te verrichten op de — in dat geval onterechte — grond dat de overeenkomst
voor fase III is ontbonden, verkeert Endlich in schuldeisersverzuim. Endlich blijft
harerzijds in beginsel echter tot nakoming van haar verplichtingen gehouden[38]. Het
hof heeft niet miskend dat de schuldeiser bij de keuze tussen schadevergoeding en
nakoming niet geheel vrij is, maar gebonden aan de eisen van redelijkheid en
billijkheid[39]. Blijkens het laatste deel van de geciteerde passage heeft het hof
geoordeeld dat de redelijkheid en billijkheid in dit geval niet aan de vordering tot
nakoming van Bouwmachines in de weg staan.
2.34
De stelling van onderdeel 3.3 dat Bouwmachines in geval van schuldeisersverzuim van
Endlich uitsluitend recht heeft op vergoeding van de kosten als gevolg van het
schuldeisersverzuim gemaakt (art. 6:63 BW), is onjuist. Art. 6:63 BW ziet op de kosten
die de schuldenaar moet maken doordat hij zijn verbintenis jegens de schuldeiser niet
kan nakomen. Men denke bijvoorbeeld aan kosten van opslag van te leveren zaken.
Daarnaast behoudt de schuldenaar in beginsel echter recht op nakoming van de
779
tegenover zijn verplichting staande prestatie. Dat Bouwmachines geen steigers heeft
geplaatst voor fase III staat aan haar vordering tot nakoming van de tegenprestatie van
Endlich niet in de weg. Door het hier veronderstelde schuldeisersverzuim van Endlich
wordt de nauwe samenhang tussen de wederzijdse verbintenissen immers
verbroken[40].
2.35
Onderdeel 3.4, dat het gerechtvaardigde belang van Bouwmachines bij de vordering tot
betaling van de huurprijs ter discussie stelt in verband met de onmogelijkheid háár deel
van de overeenkomst alsnog na te komen, miskent dat het belang van Bouwmachines bij
haar vordering is gelegen in de huurprijs zelf. Bouwmachines heeft inderdaad geen
belang bij een vordering dat Endlich haar in staat stelt haar eigen verplichting (te weten
het plaatsen van de steigers) alsnog na te komen, maar dat is ook niet wat
Bouwmachines vordert.
2.36
Onderdeel 3.5 klaagt dat het hof van een onjuiste rechtsopvatting heeft blijk gegeven
dan wel zijn arrest niet naar de eis der wet met redenen heeft omkleed, doordat het niet
is ingegaan op de vraag of Bouwmachines, zonder zelf te hebben gepresteerd, nakoming
kan verlangen en of Bouwmachines in verband met fase III schade heeft geleden. De
klacht dat het hof van een onjuiste rechtsopvatting zou zijn uitgegaan door niet te
onderzoeken of Bouwmachines, zonder zelf te hebben gepresteerd, nakoming kan
verlangen, vindt reeds haar weerlegging in hetgeen hiervóór (onder 2.33) over het
crediteursverzuim werd opgemerkt. De klacht dat het hof had moeten onderzoeken of
Bouwmachines schade had geleden, faalt, omdat voor de toewijsbaarheid van de
vordering tot nakoming niet relevant is of Bouwmachines schade heeft geleden. De klacht
slaagt echter in zoverre, dat het hof wèl had moeten onderzoeken of en in hoeverre
Bouwmachines een voordeel heeft genoten dat zij bij nakoming van haar verplichtingen
jegens Endlich zou hebben gemist. In geval van crediteursverzuim dat resulteert in een
tekortkoming van de schuldenaar die hem niet kan worden toegerekend, kan het door de
schuldenaar genoten voordeel immers op de tegenprestatie in mindering worden
gebracht (art. 6:78 BW)[41]. Gezien de stellingen van Endlich in de feitelijke
instanties[42] had het hof op dit aspect moeten ingaan.
2.37
Voor zover na verwijzing zal blijken dat de aard van de tekortkomingen en de overige in
middelonderdeel 1.1 genoemde stellingen van Endlich voor de beoordeling van het
geschil van belang zijn, zal Endlich in de gelegenheid moeten worden gesteld deze zo
nodig te bewijzen. In zoverre slagen onderdeel 1.1, slot, en het vierde cassatiemiddel,
die beide tegen het passeren van een bij herhaling door Endlich gedaan bewijsaanbod
zijn gericht.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot vernietiging en verwijzing.
NootNaar boven
780
Auteur: J. Hijma
1
Endlich, die een hotel moet verven, komt met Bouwmachines overeen dat deze de
gevelsteigers zal plaatsen en ter beschikking stellen, in een drietal fasen. Tijdens de
fasen I en II constateert Endlich diverse constructiegebreken in de steigers en
beschadiging van het hotel. Hij laat een en ander door derden herstellen. Met betrekking
tot fase III schakelt Endlich een andere steigerbouwer in en laat hij de nota van
Bouwmachines onbetaald. Een ingebrekestelling heeft Endlich niet doen uitgaan.
Bouwmachines verlangt nakoming, Endlich schadevergoeding en ontbinding. In cassatie
staat de vraag centraal of Endlich Bouwmachines in gebreke had dienen te stellen.
Rechtbank en hof beantwoordden deze vraag bevestigend. De Hoge Raad casseert,
overeenkomstig de conclusie van A‑G Keus.
2
Het verzuimleerstuk (art. 6:81 e.v. BW) speelt in deze zaak op twee fronten een rol:
enerzijds bij Endlichs vordering tot schadevergoeding (herstelkosten), anderzijds bij zijn
verlangen tot gedeeltelijke ontbinding (bevrijding inzake fase III). Zowel art. 6:74
(schadevergoeding) als art. 6:265 (ontbinding) eist in lid 2 in principe verzuim en
daarmee, via art. 6:82, in de regel een ingebrekestelling. Op dit uitgangspunt bestaat
een bonte stoet uitzonderingen, die als volgt kunnen worden gecatalogiseerd.
‘i.
Situaties waarin het verzuimleerstuk volledig is geëcarteerd: onmogelijkheid van
nakoming (art. 6:74 lid 2, art. 6:265 lid 2).
ii.
Situaties waarin verzuim nodig blijft, maar dit krachtens de wet intreedt zonder
ingebrekestelling (art. 6:83), althans zonder termijnstelling (art. 6:82 lid 2).
iii.
Situaties waarin verzuim nodig blijft, maar dit krachtens het ongeschreven recht intreedt
zonder ingebrekestelling (art. 6:248 lid 1, aanvullende werking van redelijkheid en
billijkheid).
iv.
Situaties waarin verzuim nodig blijft en ingebrekestelling in principe eveneens, maar
waarin uiteindelijk redelijkheid en billijkheid eraan in de weg staan dat de schuldenaar
zich op het uitblijven van een ingebrekestelling beroept (art. 6:248 lid 2, derogerende
werking).’
Rubriek (iii) impliceert dat de opsomming in art. 6:83 geen limitatief karakter heeft; zie
o.a. HR 6 oktober 2000, NJ 2000, 691 (Verzicht/Rowi). Voor het (subtiele) onderscheid
tussen (iii) en (iv) zie HR 4 oktober 2002, NJ 2003, 257 m.nt. JH (Fraanje/Götte). Het
hier geannoteerde arrest geeft aan de ‘openheid’ van het uitzonderingenstelsel nader
kleur.
781
3
De functie van de ingebrekestelling, zo leert de Hoge Raad in rov. 3.4.4, is niet om ‘het
verzuim vast te stellen’, maar om ‘de schuldenaar nog een laatste termijn voor nakoming
te geven en aldus nader te bepalen tot welk tijdstip nakoming nog mogelijk is zonder dat
van een tekortkoming sprake is (…)’ (rov. 3.4.4). Een en ander is vaste rechtspraak: HR
20 september 1996, NJ 1996, 748 (Büchner/Wies); HR 27 november 1998, NJ 1999, 380
m.nt. PAS (Van der Meer/Beter Wonen).
In de marge teken ik aan dat een geamputeerde ingebrekestelling als bedoeld in art.
6:82 lid 2 (ingebrekestelling zonder termijnstelling) de omschreven functie niet meer
heeft en nog slechts de aansprakelijkheid markeert, waarmee zij zich aan de
neergeschreven karakterisering onttrekt. Men kan zich afvragen of de wetgever in art.
6:82 lid 2 niet te krampachtig aan het woord ingebrekestelling heeft vastgehouden; vgl.
Bakels, Ontbinding van wederkerige overeenkomsten (diss. 1993), p. 211.
De slottournure ‘zonder dat van een tekortkoming sprake is’ positioneert het
verzuimvereiste binnen het tekortkomingsbegrip. Deze invulling sluit aan bij de latere
parlementaire geschiedenis (o.m. Parl. Gesch. NBW, Boek 6 Inv., p. 1249–1250), maar
staat op gespannen voet met centrale artikelen als art. 6:74, art. 6:262–263 en art.
6:265, die het verzuimvereiste naast de tekortkomingseis plaatsen (zie ook art. 6:78,
waarover par. 11). Nader Bakels, o.c., p. 187–191; Nadorp-van den Borg,
Kwartaalbericht NBW 1985, p. 74–79. De Hoge Raad verkiest de enge begripsopvatting,
waarin, onmogelijkheid daargelaten, pas van een tekortkoming wordt gesproken nadat
verzuim is ingetreden. Ik houd voorkeur voor de ruime opvatting, waarin het etiket
‘tekortkoming’ wordt geplakt vóórdat de verzuimregeling aan de orde komt. Deze sluit
veel beter aan bij de centrale wetsartikelen, en voorkomt dat het tekortkomingsbegrip
kameleontische trekken gaat vertonen: bij ontbinding anders dan bij schadevergoeding,
bij de ene schadepost weer anders dan bij de andere. Zulke verschillen kunnen m.i. beter
op het uiteindelijke niveau der rechtsgevolgen dan reeds op dat van de begrippen
ontstaan.
Wat hiervan zij, de ingebrekestelling belichaamt een laatste kans, die de schuldeiser
rechtens aan de schuldenaar dient te gunnen (rov. 3.4.4). Hoe ver die kans moet gaan,
is afhankelijk van de bijzonderheden van het geval. Onder omstandigheden kan zij
teruglopen tot nul, zoals de wetgever met de geschreven uitzonderingen reeds laat zien.
4
In casu achtte het hof, evenals de rechtbank, een reguliere ingebrekestelling
noodzakelijk; de Hoge Raad echter casseert, in het voetspoor van A‑G Keus. Het
visieverschil is terug te voeren op een verschil in appreciatie van Endlichs stellingen met
betrekking tot het spoedeisende karakter van de reparaties. Anders dan het hof plaatsen
A‑G en Raad, uitgedaagd door het cassatiemiddel, dit aspect vol in de schijnwerper.
Voor gevallen van spoedeisend herstel leidt de Hoge Raad uit de redelijkheid en
billijkheid een ongeschreven uitzonderingsregel af. Deze luidt, compact weergegeven, als
volgt: (a) voorzover herstel spoedeisend is en daardoor (b) een schriftelijke
ingebrekestelling met termijnstelling niet mogelijk of niet zinvol is, terwijl (c) de
schuldeiser voldoende doet om de schuldenaar tot herstel in staat te stellen, maar (d) de
schuldenaar geen soelaas biedt (d.w.z. hij niet goed bereikbaar is, of niet in staat of niet
782
bereid is om spoedmaatregelen te nemen), brengen de maatstaven van redelijkheid en
billijkheid mee dat het verzuim zonder ingebrekestelling intreedt (rov. 3.4.4).
De componenten (b) en (d) schurken aan tegen de in art. 6:82 lid 2 geregelde gevallen
dat ‘de schuldenaar tijdelijk niet kan nakomen of uit zijn houding blijkt dat aanmaning
nutteloos zou zijn’, waarin een schriftelijke aansprakelijkstelling — zonder termijnstelling
— volstaat. De bijkomende aanwezigheid van component (a), het spoedeisende karakter,
onttrekt de in het arrest bedoelde gevallen echter ook aan die restant-gehoudenheid. De
Raad overweegt dat ‘de eis van toezending van een dergelijke mededeling niet te
verenigen valt met de spoed waarmee in zon situatie maatregelen moeten worden
genomen, en de toezending in zo'n situatie ook geen nut zal hebben’ (rov. 3.4.4 slot). De
spoedeisendheid kan dus niet alleen het termijnstellingselement, maar de
ingebrekestelling in haar totaliteit opzij zetten.
5
Het betoog van de Hoge Raad spreekt aan. De ingebrekestelling is een formele daad van
communicatie, die normaliter noodzakelijk is, maar onder omstandigheden haar status
verliest. Spoedeisend herstel is een kardinale omstandigheid, die een atypisch regime
rechtvaardigt. Voor een brief is soms geen tijd, voor een reguliere termijnstelling
evenmin. In bepaalde gevallen zal de schuldenaar genoegen moeten nemen met een
telefonisch bericht, waarin de schuldeiser het probleem uiteenzet en hem tot onverwijld
herstel aanspoort. Het verzuim zal dan m.i. intreden op het moment waarop de
schuldenaar in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs tot correctie had behoren over
te gaan (in verband met de korte termijnen is een afgeleid termijnstellingsmodel — ‘Ik
geef je drie uur de tijd’ — weinig aantrekkelijk). In voorkomend geval vormen de aard
van de tekortkoming en van de daardoor ontstane situatie, mits kenbaar voor de
schuldenaar, een voldoende rechtvaardiging voor het versneld intreden van verzuim.
6
Of alle componenten aanwezig zijn, onderzoekt de Hoge Raad uiteraard niet; dat is een
taak voor het hof dat zich na verwijzing over de zaak moet buigen. Wel zet de Raad in
rov. 3.4.3 de in zijn ogen cruciale stellingen van Endlich op een rij: de gebreken
veroorzaakten gevaar en overlast, herstel kon geen uitstel lijden; Endlich heeft
gecommuniceerd zoals verwacht mocht worden; Bouwmachines was slecht te bereiken,
haar reactie was inadequaat; het zenden van een ingebrekestelling had dus geen zin,
bovendien ontbrak de tijd. De ingrediënten van de in rov. 3.4.4 gepresenteerde regel
(par. 4) liggen hier panklaar gereed.
Het praktische belang van de regel is, logischerwijze, afhankelijk van de vraag hoe snel
men aanvaardt dat aan de erin vervatte eisen is voldaan, met name wat betreft de
spoedeisendheid en het niet mogelijk of niet zinvol zijn van een ingebrekestelling. Men
behoeft geen profeet te zijn om te voorzien dat, na het besproken arrest, menig crediteur
zal betogen dat die vereisten in concreto inderdaad zijn vervuld. Reeds gezien het
uitzonderingskarakter ligt een terughoudende benadering voor de hand. Een blik op rov.
3.4.3 sub a doet vermoeden, dat ook aan de Raad geen ruime toepasselijkheid voor ogen
staat.
7
783
Het arrest bevat tevens informatie inzake een ‘eerdere’ uitzonderingsrubriek, die der
blijvende onmogelijkheid van nakoming (par. 2 sub i). De litigieuze gebreken zijn
telkens, door derden, hersteld. Daaruit heeft het hof, aldus de Hoge Raad, ‘op zichzelf
terecht afgeleid dat nakoming van de verbintenissen niet aanstonds blijvend onmogelijk
was’ (rov. 3.4.1). Het raadselachtige ‘niet aanstonds’ vindt verderop in het arrest
toelichting, waar het college een aanwijzing meegeeft aan het na verwijzing oordelend
hof (rov. 3.4.7). In het kader der ontbinding constateert de Raad, dat de gebreken in de
steigers, het ontstaan en het herstel van de schade en de houding van Bouwmachines
dienaangaande ‘uit hun aard niet meer ongedaan (kunnen) worden gemaakt’. En dus, zo
rondt het college af, ‘is een ingebrekestelling ook in zoverre overbodig omdat behoorlijke
nakoming (…) inmiddels onmogelijk is geworden in de zin van art. 6:265 lid 2 BW’ (rov.
3.4.7 sub b).
De alinea prikkelt tot overpeinzing. Zegt de Hoge Raad hier, dat men in ontbindingskader
het betoog over verzuim zonder ingebrekestelling weer kan vergeten, aangezien dit
inmiddels is achterhaald door een (blijvende) onmogelijkheid in de zin van art. 6:265 lid
2, die het verzuimleerstuk compleet buitenspel zet? Met die gedachtengang zou ik moeite
hebben. Ervan uitgaande dat de litigieuze gebreken aanvankelijk herstelbaar waren en
nakoming dus nog mogelijk was (rov. 3.4.1), zodat de verzuimregeling toepasselijk is
geraakt en in beginsel een ingebrekestelling was vereist, zie ik niet goed hoe men —
zoals de Raad lijkt te doen — achteraf nog op die conclusie kan terugkomen. Gesteld dat
Endlich aan Bouwmachines inderdaad via ingebrekestelling een laatste kans had moeten
gunnen en hij dat ten onrechte heeft nagelaten (bijvoorbeeld omdat herstel toch minder
haast had dan hij suggereert), dan kan bezwaarlijk achteraf worden gezegd dat als
gevolg van een later ingetreden onmogelijkheid die ingebrekestelling toch weer
achterwege mocht blijven: het is het één of het ander. Beslissend is niet het moment van
de ontbinding, maar dat van de tekortkoming waarop de schuldeiser later de ontbinding
baseert. In casu is de tekortkoming gelegen in de gebreken inzake de fasen I en II. De
constatering dat die gebreken aanvankelijk herstelbaar waren, zodat de schuldenaar zijn
verbintenissen nog kon nakomen (rov. 3.4.1), heeft m.i. het verzuimleerstuk definitief
ter tafel gebracht.
8
Endlich grijpt de tekortkoming(en) in de fasen I en II aan om het contract — alleen —
ten aanzien van fase III te ontbinden. Een dergelijke gedeeltelijke ontbinding behoort tot
het palet van mogelijkheden die het principiële art. 6:265 lid 1 aan schuldeisers biedt.
Opgemerkt zij dat art. 6:265 lid 2 zulk een keuze niet frustreert. De woorden ‘voor zover’
in die bepaling brengen geen proportionaliteitstoets in en betekenen dus niet, dat een
schuldeiser jegens wie is tekortgeschoten de overeenkomst slechts zou mogen ontbinden
voor het gedeelte waarover verzuim (of onmogelijkheid) bestaat. De Hoge Raad heeft
reeds eerder doen blijken dat hij, ook bij duurovereenkomsten, geneigd is het —
cryptisch te noemen — ‘voor zover’ in art. 6:265 lid 2 luchtig te lezen; HR 11 januari
2002, NJ 2003, 255 m.nt. JH (Schwartz/Gnjatovic).
9
De Hoge Raad geeft het verwijzingshof nog op een ander punt een vingerwijzing mee: als
Bouwmachines van haar tekortkomingen in de fasen I en II geen of slechts een gering
verwijt kan worden gemaakt, dan zal deze omstandigheid moeten worden meegewogen
bij de vraag of die tekortkomingen een ontbinding ten aanzien van fase III
784
rechtvaardigen (rov. 3.4.7 sub a). De laatste woorden verwijzen naar de slottournure van
art. 6:265 lid 1: ‘tenzij de tekortkoming, gezien haar bijzondere aard of geringe
betekenis, deze ontbinding met haar gevolgen niet rechtvaardigt’.
Zie ik goed, dan gaat aldus de (mate van) toerekenbaarheid van de tekortkoming een rol
spelen op het niveau van de ontbindingsvereisten. De tekst van art. 6:265 lid 1, en met
name de daarin genoemde ‘bijzondere aard’, laat zon weging op zichzelf wel toe.
Niettemin is 's Raads suggestie verrassend. Voor ontbinding immers is ten onzent
principieel irrelevant of de tekortkoming aan de schuldenaar kan worden toegerekend.
Achtergrond van dit principe is, dat het uitblijven van de ene prestatie op zichzelf reeds
rechtvaardigt dat de tegenprestatie — via een bevrijdende ontbinding — niet behoeft te
worden verricht; Parl. Gesch. NBW, Boek 6, p. 1002, 1004, 1010. Situaties waarin een
lage verwijtbaarheid doorslaggevend is om een ontbinding te blokkeren, zullen in dit licht
bepaald schaars (dienen te) blijven.
In de jurisprudentie is nu en dan gewicht gehecht aan de omstandigheid dat de debiteur
geheel te goeder trouw was; zie voor vindplaatsen Contractenrecht VI (Grootveld), nr.
1113; vgl. Verbintenissenrecht (Hartlief), art. 6:265, aant. 7. Bedacht zij echter dat de
daar vermelde uitspraken onder het oude wetboek zijn gedaan, toen voor ontbinding nog
de eis van wanprestatie (toerekenbare tekortkoming) gold en een
verwijtbaarheidsweging derhalve meer voor de hand lag.
10
Het arrest bevat tenslotte enkele overwegingen op aanpalende terreinen, die ik kort
signaleer.
Ten aanzien van art. 6:258 BW (onvoorziene omstandigheden) overweegt de Hoge Raad
in rov. 3.5, dat het feit dat een partij in de nakoming van de overeenkomst tekortschiet,
geen ‘onvoorziene omstandigheid’ oplevert als in dat wetsartikel bedoeld. Inderdaad
dienen de beide leerstukken uit elkaar te worden gehouden. Zie ook A‑G Keus, conclusie,
sub 2.29, die erop wijst dat schuldeisers anders langs de weg van art. 6:258 de eisen
van art. 6:265 simpel zouden kunnen ontgaan.
11
Ten aanzien van een eventueel uitblijven van ontbinding bevat rov. 3.6 enkele
afsluitende observaties. Partijen blijven dan volgens hun overeenkomst gebonden. Door
Bouwmachines in de nakoming te frustreren, is Endlich in schuldeisersverzuim geraakt
(art. 6:58 BW); de huurprijs zal hij alsnog moeten betalen (geen ontbinding, art. 6:266
BW). Indien Bouwmachines van haar niet-nakoming voordeel heeft genoten (verhuur aan
derde), kan art. 6:78 lid 1 BW meebrengen dat zij aan Endlich een schadevergoeding
moet betalen, zodat haar vordering tot betaling van de huurprijs feitelijk wordt
afgeroomd. Dit art. 6:78, dat ongerechtvaardigde verrijking tegengaat, is ook van
toepassing in geval van (overmacht door) schuldeisersverzuim; TM, Parl. Gesch. NBW,
Boek 6, p. 273; Asser-Hartkamp I (2004), nr. 297. In de ogen van de Hoge Raad heeft
Endlich dit punt in de feitelijke instanties echter onvoldoende uitgewerkt, zodat het hof
het buiten beschouwing mocht laten (anders de A‑G, sub 2.36).
12
785
Het arrest is ook besproken door Janssen (M.A.J.G.) en Van Rossum, NTBR 2005, p.
130–133; De Vries, VrA 2005, p. 96–107. Verzuim en ingebrekestelling doen de laatste
tijd veel inkt vloeien. Zie de literatuur vermeld door A‑G Keus, conclusie, sub 2.3, noot
5; nadien o.a. Van den Brink, MvV 2005, p. 182–186, 198–203; Haas, WPNR 6623
(2005); Janssen (J.F.M.), NTBR 2005, p. 353–366; De Jong, NTBR 2005, p. 288–296,
Lewin, NJB 2006, p. 628–633.
Jac. Hijma
Voetnoten
Voetnoten "Voorgaande uitspraak"
[1] Zie o.a. CvA alinea 9, CvD alinea 16, 17 en 18, MvA principaal appel/MvG
incidenteel appel alinea 5, 6, 23, 25, 26 ('De acute noodzaak tot ingrijpen bleef uiteraard
bestaan; bovendien gebeurde later overigens ook niets.' en 'Onder deze
omstandigheden, die deels gevaarlijk waren en deels onacceptabel overlast voor de
opdrachtgever en diens gasten opleverden, ontkwam Endlich er niet aan zelf snelle
maatregelen te nemen door de netten vast te zetten, rommel op te ruimen en gevaarlijke
situaties te verhelpen. Uit de houding van directeur Stam en diens medewerkers kon
Endlich niet anders concluderen dan dat Bouwmachines niet of niet geheel aan haar
verplichtingen ten aanzien van herstelwerkzaamheden zou voldoen', alsmede 'Onder
deze omstandigheden en naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid kan
Bouwmachines zich er achteraf niet op beroepen dat Endlich haar voorafgaande aan de
herstelwerkzaamheden schriftelijk in gebreke had moeten stellen. Na dergelijke
telefonisch contacten heeft het nog weinig zin, voorzover reeds mogelijk, om op kantoor
een fax te maken, die te versturen, af te wachten of Bouwmachines alsnog iets
onderneemt en af te wachten. Immers, de klachten hielden aan, gevaarlijke situaties
dienden verholpen te worden en de reactie namens Bouwmachines stelde teleur.
Overigens, zelfs indien een dergelijke fax voorafgaand aan herstelwerkzaamheden zou
zijn uitgegaan, betekende dat bijvoorbeeld dat die gevaarlijke situatie bleef bestaan en
de gasten van het Atlantic Hotel geen of een slechte nachtrust hadden, althans in het
belangrijke mate gestoord werden in hun genot van de hotelkamers.) en 27, 29, 30.
[2] Zie CvA alinea 16, CvD alinea 23 in samenhang met alinea 15 en 16 en de daar
genoemde en besproken schriftelijk getuigenverklaringen, MvA/MvG alinea 36: 'De
(telefonisch en persoonlijke) gesprekken met de medewerkers van Bouwmachines inzake
de tekortkomingen van de steiger vanaf de kerst 1999 tot begin 2000 alsmede de
tekortkomingen kunnen bevestigd worden door onder meer de volgende getuigen: de
heren P.J. Lommers, Q.J.B. de Haas, O.E. Spruijt, H.H.J. Steenwijk, Pronk en
medewerkers van W.D.S.'
[3] Zie bijvoorbeeld CvD alinea 17 en voorts ook expliciet MvA/MvG alinea 26: 'De
acute noodzaak tot ingrijpen bleef uiteraard bestaan; bovendien gebeurde later overigens
ook niets.' en 'Onder deze omstandigheden, die deels gevaarlijk waren en deels
onacceptabele overlast voor de opdrachtgever en diens gasten opleverden, ontkwam
Endlich er niet aan zelf snelle maatregelen te nemen door de netten vast te zetten,
rommel op te ruimen en gevaarlijke situaties te verhelpen. Uit de houding van directeur
Stam en diens medewerkers kon Endlich niet anders concluderen dan dat Bouwmachines
niet of niet geheel aan haar verplichtingen ten aanzien van herstelwerkzaamheden zou
786
voldoen', alsmede 'Onder deze omstandigheden en naar maatstaven van redelijkheid en
billijkheid kan Bouwmachines zich er achteraf niet op beroepen dat Endlich haar
voorafgaande aan de herstelwerkzaamheden schriftelijk in gebreke had moeten stellen.
Na dergelijke telefonisch contacten heeft het nog weinig zin, voorzover reeds mogelijk,
om op kantoor een fax te maken, die te versturen, af te wachten of Bouwmachines
alsnog iets onderneemt en af te wachten. Immers, de klachten hielden aan, gevaarlijke
situaties dienden verholpen te worden en de reactie namens Bouwmachines stelde teleur.
Overigens, zelfs indien een dergelijke fax voorafgaande aan herstelwerkzaamheden zou
zijn uitgegaan, betekende dat bijvoorbeeld dat die gevaarlijke situatie bleef bestaan en
de gasten van het Atlantic Hotel geen of een slechte nachtrust hadden, althans in
belangrijke mate gestoord werden in hun genot van de hotelkamers.
[4] Zie MvA/MvG alinea 24.
[5] Aldus HR 5 januari 2001, NJ 2001, 79.
[6] Zie bijvoorbeeld alinea 11 MvA/MvG.
[7] Zie prod. 1 bij CvE.
[8] Vergelijk: Hoge Raad 21 mei 1976, NJ 1977, 73; Hoge Raad 27 juni 1997, NJ
1997, 641, Hoge Raad 4 februari 2000, NJ 2000, 258, Hoge Raad 5 januari 2001, NJ
2001, 79.
[9] Zie ook: Hoge Raad 5 januari 2001, NJ 2001, 79 en Asser-Kortmann-De Leede-
Thunissen no. 576.
[10] Prod. 15 bij CvD.
[11] Prod. 13 bij CvD.
[12] Prod. 17 bij CvD.
[13] Prod. 16 bij CvD.
[14] Zie CvA alinea 16, CvD alinea 23 in samenhang met alinea 15 en 16 en de daar
genoemde en besproken schriftelijk getuigenverklaringen, MvA/MvG alinea 36: 'De
(telefonisch en persoonlijke) gesprekken met de medewerkers van Bouwmachines inzake
de tekortkomingen van de steiger vanaf de kerst 1999 tot begin 2000 alsmede de
tekortkomingen kunnen bevestigd worden door onder meer de volgende getuigen: de
heren P.J. Lommers, Q.J.B. de Haas, O.E. Spruijt, H.H.J. Steenwijk, Pronk en
medewerkers van W.D.S.'
Voetnoten "Conclusie"
[15] Zie de rov. 1a–e van het vonnis van 10 oktober 2001 van de rechtbank 's-
Gravenhage en rov. 2.1 van het bestreden arrest. Ik ontleen de onder 1.2 weergegeven
feiten aan het arrest van het hof.
[16] Zie voor deze omschrijving de samenvatting van de feiten in rov. 2.1 van het
bestreden arrest. Over de exacte inhoud van de verplichtingen van Bouwmachines lijkt
tussen partijen overigens enig verschil van mening te bestaan. Zie hierna onder 2.20.
787
[17] Zie conclusie van antwoord onder 9.
[18] Het arrest dateert van 14 maart 2003; de cassatiedagvaarding is op 23 mei 2003
uitgebracht.
[19] Zie onder meer C.A. Streefkerk, Ingebrekestelling en verzuim bij wanprestatie,
NTBR 2004, p. 2–32; M.A.J.G. Janssen en M.M. van Rossum, Verzuim en
ingebrekestelling bij schadevergoeding en ontbinding, NTBR 2004, p. 62–72; G.T. de
Jong, Wel of niet een ingebrekestelling: een doolhof met hoofdroutes, NJB 2001, p. 708–
713; V. van den Brink, Geen ingebrekestelling, toch verzuim, NbBW 2002, p. 138–141;
T. Hartlief, De Hoge Raad en het verzuimvereiste, WPNR 00/6427, p. 899–901; M.A.M.C.
van den Berg, Een innovatieve opening in de fuik van de verzuimeis, WPNR 03/6530, p.
355–356; H.B. Krans, Schadevergoeding bij wanprestatie (1999), p. 16–24; F.B. Bakels,
Ontbinding van wederkerige overeenkomsten (1993), p. 197 e.v.
[20] H.B. Krans, a.w., p. 21.
[21] HR 6 juni 1997, NJ 1998, 128, m.nt. PAS.
[22] Zie bijv. Parl. Gesch. boek 6, p. 289, 294 en 296.
[23] Zie bijv. HR 19 mei 2000, NJ 2000, 603, m.nt. HJS, rov. 3.4; HR 6 oktober 2000,
NJ 2000, 691, rov. 3.5; HR 4 oktober 2002, NJ 2003, 257, m.nt. JH, rov. 3.4; HR 12
september 2003, NJ 2004, 36, rov. 3.3.2; HR 28 november 2003, NJ 2004, 237, rov.
3.3.
[24] Zie HR 6 oktober 2000, NJ 2000, 691; HR 12 september 2003, NJ 2004, 36.
[25] Zie HR 4 oktober 2002, NJ 2003, 257, m.nt. JH; HR 28 november 2003, NJ 2004,
237.
[26] Zie in deze zin ook de conclusie van A-G Huydecoper vóór HR 11 januari 2002, NJ
2003, 255, m.nt. JH, onder 7–14.
[27] Dit wordt eveneens gesignaleerd door H.B. Krans, a.w., p. 22.
[28] Zie HR 4 februari 2000, NJ 2000, 258, rov. 3.6.
[29] Vgl. HR 25 juni 1999, NJ 1999, 602, rov. 3.3.
[30] Zie conclusie van antwoord in conventie tevens conclusie van eis in reconventie
onder 9; conclusie van dupliek in conventie tevens conclusie van repliek in reconventie,
onder 16–18; memorie van antwoord/incidentele memorie van grieven, onder 26.
[31] De — door Bouwmachines bestreden — stelling van Endlich dat Bouwmachines op
mededelingen laks reageerde is onvoldoende om tot het oordeel te komen dat
dientengevolge het verzuim zonder ingebrekestelling kon intreden, terwijl ook andere
gronden die tot direct verzuim hebben kunnen leiden in het onderhavige geval
ontbreken. Met name wettigt de mededeling van Bouwmachines, dat zij morgen wel
mensen zou sturen, naar het oordeel van het hof zonder verdere onderbouwing, welke
ontbreekt, niet de gevolgtrekking dat Endlich hieruit redelijkerwijs mocht opmaken dat
Bouwmachines in de nakoming van haar verplichtingen tekort zou (blijven) schieten,
zodat er ook geen sprake is van een mededeling als bedoeld in art. 6:83 onder c BW.
788
[32] Bouwmachines stelt zich op het standpunt dat is overeengekomen dat zij stalen
gevelsteigers ter beschikking zou stellen en die steigers eveneens zou aanvoeren,
monteren, demonteren en afvoeren. Zie conclusie van repliek in conventie/conclusie van
antwoord in reconventie onder 2; conclusie van dupliek in reconventie onder 2–3 en 7;
memorie van grieven onder 6. Zie ook schriftelijke toelichting van de zijde van
Bouwmachines onder 3 (waar Bouwmachines overigens een nieuwe feitelijke stelling lijkt
te betrekken); conclusie van dupliek in cassatie onder 2 en 10.
[33] Zoals weergegeven in de brief van 30 november 1999 van Bouwmachines aan
Endlich, overgelegd als prod. 1 bij de conclusie van eis en geciteerd in rov. 1 onder b van
het vonnis van 10 oktober 2001.
[34] Het vaststellen van de inhoud van een verbintenis is een goeddeels feitelijke
beoordeling en derhalve aan de feitenrechter voorbehouden, behoudens toetsing in
cassatie.
[35] Daarop zou kunnen wijzen, dat het hof van schriftelijke mededelingen in plaats
van schriftelijke ingebrekestelling(en) en van een aanpassing van het gedrag van
Bouwmachines ten aanzien van de verdere uitvoering van de overeenkomst heeft
gesproken.
[36] Aldus Asser-Hartkamp 4-II (2001), nr. 333.
[37] Ik voel mij in deze opvatting gesteund door HR 20 februari 1998, NJ 1998, 493.
De rechtbank had in haar vonnis (rov. 5.10, derde gedachtestreepje) geoordeeld dat de
rechtsgevolgen van de schending van verplichtingen waartoe het ABP zich had
verbonden, niet door artikel 6:258 BW worden beheerst. Volgens A-G Hartkamp zou, zo
het ABP zich zou hebben verbonden, geen sprake zijn van een 'onvoorziene', maar juist
van een verdisconteerde omstandigheid. De Hoge Raad verwierp het cassatieberoep.
[38] Zie Asser-Hartkamp 4–I (2004), nr. 295 e.v. en C.A. Streefkerk,
Schuldeisersverzuim (1997), nr. 21.
[39] Zie HR 5 januari 2001, NJ 2001, 79, rov. 3.5.
[40] Zie C.A. Streefkerk, a.w., nr. 21 (p. 36 bovenaan).
[41] Zie Asser-Hartkamp 4–I (2004), nrs. 296–297, die niet alleen naar art. 6:78 BW,
maar ook naar art. 7:628 BW (arbeidsovereenkomst), art. 7A:1647 (oud) BW
(aanneming van werk) en art. 7:411 BW (opdracht) verwijst. Zie voorts C.A. Streefkerk,
a.w., nr. 14.
[42] Zie in het bijzonder conclusie van dupliek in conventie/conclusie van repliek in
reconventie onder 10. Ook in haar memorie van antwoord onder 10–14 gaat Endlich op
de vordering tot nakoming van fase III in, zij het dat zij daarbij sterk de nadruk legt op
haar — onjuiste — stelling dat Bouwmachines hooguit aanspraak op schadevergoeding
kan maken. Desondanks meen ik dat het hof uit de stellingen van Endlich, met name die
uit de eerste aanleg, een beroep op art. 6:78 BW had moeten destilleren.
789
NJ 2004, 237: Ingebrekestelling vereist?; aanvullende en derogerende werking
redelijkheid en billijkheid
Instantie: Hoge Raad Datum: 28 november 2003
Magistraten:
Mrs. P. Neleman, D.H. Beukenhorst, A. Hammerstein, E.J. Numann, F.B. Bakels
Zaaknr: C02/119HR
Conclusie:
A-G De Vries Lentsch-Kostense
LJN: AJ0538
Noot: - Roepnaam: -
Wetingang: BW art. 6:2 lid 2; BW art. 82; BW art. 83; BW art. 248 lid 2
Ingebrekestelling vereist?; aanvullende en derogerende werking redelijkheid en
billijkheid.
Onder omstandigheden kan (i) een beroep op het ontbreken van een ingebrekestelling
onaanvaardbaar zijn of (ii) worden aangenomen dat op grond van de redelijkheid en
billijkheid een ingebrekestelling achterwege kan blijven en de schuldenaar zonder
ingebrekestelling in verzuim raakt.
SamenvattingNaar boven
Op vordering van de huurder heeft de rechtbank de huurovereenkomst van partijen
ontbonden en daarbij — gemotiveerd — overwogen dat de verhuurder ‘zich in
redelijkheid niet op het ontbreken van een ingebrekestelling kan beroepen’. In cassatie
wordt geklaagd dat de rechtbank heeft miskend dat wil een tussen partijen krachtens de
wet van toepassing zijnde regel onder omstandigheden niet van toepassing zijn, het
moet gaan om omstandigheden die maken dat die toepassing naar maatstaven van
redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is.
Onder omstandigheden kan (ⅰ) een beroep op het ontbreken van een ingebrekestelling
onaanvaardbaar zijn of (ⅱ) worden aangenomen dat op grond van de redelijkheid en
billijkheid een ingebrekestelling achterwege kan blijven en de schuldenaar zonder
ingebrekestelling in verzuim (HR 4 oktober 2002, NJ 2003, 257). De rechtbank heeft
klaarblijkelijk met het oog op de omstandigheden van dit geval geoordeeld dat op grond
van de redelijkheid en billijkheid de huurder geen ingebrekestelling meer behoefde uit te
brengen.[1]
Partij(en)Naar boven
Petrus Martinus Johanna Maria van der Heiden, te Wouwse Plantage, gemeente
Roosendaal, eiser tot cassatie, adv. mr. E. Grabandt,
tegen
790
Bubbels B.V., te Hoogerheide, gemeente Woensdrecht, verweerster in cassatie, niet
verschenen.
Voorgaande uitspraakNaar boven
Rechtbank:
3. De beoordeling.
3.1
Bubbels heeft tijdig hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van de kantonrechter en
kan in zoverre in haar beroep worden ontvangen.
3.2
Daar de grieven beogen het geschil in volle omvang aan de rechtbank voor te leggen
zullen deze, gelet op hun samenhang, hieronder gezamenlijk worden behandeld.
3.3
De rechtbank neemt over de door de kantonrechter vastgestelde en door partijen niet
bestreden feiten.
3.4
Kern van het geschil is de vraag of Van der Heiden in verzuim is ten aanzien van zijn uit
de huurovereenkomst voortvloeiende verplichting tot oplevering van het bedrijfspand aan
de Voltaweg 15a te Hoogerheide.
3.5
De rechtbank verwerpt het primaire standpunt van Bubbels, dat Van der Heiden van
rechtswege in verzuim is door het verstrijken van de in de huurovereenkomst
opgenomen opleveringstermijn. In de huurovereenkomst wordt 1 maart 2000 enkel
genoemd als streefdatum. Deze datum kan derhalve niet als een fatale termijn worden
beschouwd. Dat partijen, naar Bubbels stelt, de overeenkomst op 23 februari 2000
nogmaals hebben ondertekend zonder deze termijn aan te passen, doet niet af aan de
kennelijke bedoeling van partijen deze datum slechts als een streefdatum te
beschouwen.
3.6
Dit brengt mee dat in beginsel een schriftelijke ingebrekestelling is vereist om Van der
Heiden in verzuim te doen zijn. De rechtbank verwerpt het subsidiaire standpunt van
Bubbels, dat zij van der Heiden bij brief van 28 juli 2000 in gebreke heeft gesteld. In
deze brief wordt immers geen termijn genoemd waarbinnen Van der Heiden alsnog dient
na te komen. Dat Bubbels, naar zij stelt, een redelijke termijn heeft laten verstrijken
alvorens zij is overgegaan tot dagvaarding van Van der Heiden, rechtvaardigt niet de
conclusie dat de brief van 28 juli 2000 een ingebrekestelling is als bedoeld in artikel 6:82
lid 1 BW.
3.7
791
De rechtbank is echter met Bubbels van oordeel dat Van der Heiden zich in redelijkheid
niet op het ontbreken van een ingebrekestelling kan beroepen. Naar Van der Heiden stelt
werd de vertraging in oplevering niet alleen veroorzaakt door de hoge bouwkundige eisen
die Bubbels volgens Van der Heiden aan het pand stelde, maar ook door het feit dat Van
der Heiden met een derde verwikkeld was in een juridische procedure over het pand.
Door de daarmee samenhangende financiële gevolgen was Van der Heiden, naar hij stelt,
niet in staat te bouwen en gelijktijdig te procederen. Voor zover Bubbels in haar
faxbericht van 1 mei 2000 als akkoord is gegaan met deze vertraging, ziet deze
toestemming niet op een vertraging voor onbepaalde tijd. Zij stelt immers dat zij hoopt
dat 'een en ander alsnog met spoed gerealiseerd kan worden'. In ieder geval had Van der
Heiden na ontvangst van de brief van Bubbels van 28 juli 2000 moeten begrijpen dat
Bubbels geen verder uitstel duldde. Gelet op het in deze brief gedane verzoek van
Bubbels aan Van der Heiden om te bevestigen of hij akkoord gaat met een ontbinding
van de huurovereenkomst, had het op de weg van Van der Heiden gelegen zich
uitdrukkelijk jegens Bubbels bereid te verklaren tot oplevering van het pand en ter zake
nadere afspraken te maken. Uit de door Van der Heiden ter zitting gegeven toelichting
blijkt dat hij dit niet heeft gedaan. De rechtbank is van oordeel dat Van der Heiden een
en ander op zijn beloop heeft gelaten en zich onvoldoende heeft ingespannen om Bubbels
enig inzicht te verschaffen in de termijn waarop het pand kon worden opgeleverd,
hetgeen, gezien het feit dat de vertraging met name werd veroorzaakt door een voor zijn
rekening en risico komende omstandigheid, wel op zijn weg had gelegen.
3.8
Dit leidt tot de slotsom dat het beroep gegrond is. De rechtbank zal het bestreden vonnis
vernietigen en de subsidiaire vordering toewijzen, alsmede de vordering tot
schadevergoeding op te maken bij staat, nu Bubbels voldoende aannemelijk heeft
gemaakt dat zij schade heeft geleden ten gevolge van de tekortkoming door Van der
Heiden.
3.9
Van der Heiden zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten
van de procedure in beide instanties.
(enz.)
Cassatiemiddel:
Cassatiemiddel
Schending van het recht en/of verzuim van op straffe van nietigheid voorgeschreven
vormen, doordat de Rechtbank heeft overwogen en beslist als is vervat in het ten deze
bestreden vonnis, in het bijzonder in r.o. 3.7 daarvan, zulks ten onrechte op grond van
het navolgende:
Na de verwerping in de r.o. 3.5 en 3.6 van een aantal stellingen van Bubbels, oordeelt de
Rechtbank in r.o. 3.7 'dat Van der Heiden zich in redelijkheid niet op het ontbreken van
een ingebrekestelling kan beroepen'. Aldus miskent de Rechtbank dat een tussen partijen
792
krachtens de wet van toepassing zijnde regel onder omstandigheden niet van toepassing
is, maar dat het dan moet gaan om omstandigheden die maken dat die toepassing naar
maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zouden zijn. Ten onrechte
hanteert de Rechtbank in r.o. 3.7 een ander (namelijk lichter) criterium, te weten of Van
der Heiden zich in redelijkheid al dan niet op het ontbreken van een ingebrekestelling kan
beroepen.
Mocht de Rechtbank (na de constatering in r.o. 3.6 dat geen sprake is geweest van een
ingebrekestelling als bedoeld in art. 6:82 lid 1 BW) van oordeel zijn dat niettemin het
verzuim is ingetreden zonder ingebrekestelling omdat zich zou voordoen de in art. 6:83,
aanhef en sub a bedoelde situatie, dan is zulks onbegrijpelijk in het licht van de door de
Rechtbank in r.o. 3.7 weergegeven feiten, waaruit immers blijkt dat nu juist geen sprake
was van een mededeling van Van der Heiden (naar aanleiding van de brief van 28 juli
2000).
Hoge Raad:
1 Het geding in feitelijke instanties
Verweerster in cassatie — verder te noemen: Bubbels — heeft bij exploot van 22
september 2000 eiser tot cassatie — verder te noemen: Van der Heiden — gedagvaard
voor de kantonrechter te Bergen op Zoom en gevorderd bij vonnis, voor zoveel mogelijk
uitvoerbaar bij voorraad:
1
te verklaren voor recht dat de huurovereenkomst is ontbonden bij brief van 28 juli 2000
gelet op de toerekenbare tekortkoming in de nakoming van de overeenkomst;
2
subsidiair de huurovereenkomst te ontbinden wegens toerekenbare tekortkoming in de
nakoming van de overeenkomst voorzover vereist, en
3
Van der Heiden te veroordelen in de door Bubbels geleden en nog te lijden schade
voortvloeiende uit de wanprestatie van Van der Heiden nader op te maken bij staat.
Van der Heiden heeft de vordering bestreden.
De kantonrechter heeft bij vonnis van 31 januari 2001 de vordering van Bubbels
afgewezen.
Tegen dit vonnis heeft Bubbels hoger beroep ingesteld bij de rechtbank te Breda.
Bij vonnis van 8 januari 2002 heeft de rechtbank het vonnis van de kantonrechter
vernietigd en, opnieuw rechtdoende, de tussen partijen gesloten huurovereenkomst van
12 januari 2000 ontbonden, Van der Heiden veroordeeld tot vergoeding van de door
Bubbels geleden schade, op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet, en het
meer of anders gevorderde afgewezen.
793
2 Het geding in cassatie
(…)
De conclusie van de Advocaat-Generaal C.L. de Vries Lentsch-Kostense strekt tot
verwerping van het beroep.
3 Beoordeling van het middel
3.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
i.
Bij brief van 12 januari 2000 heeft Van der Heiden bevestigd dat per 1 maart 2000 aan
Bubbels het bedrijfspand Voltweg 15A te Hoogerheide wordt verhuurd voor een termijn
van drie jaren met stilzwijgende verlengingsmogelijkheid, tegen een huurprijs van ƒ 23
250 per jaar, op te leveren met een aantal extra voorzieningen. In de brief staat tevens
vermeld: 'Gestreefde opleveringsdatum 1.3.2000'.
ii.
In april 2000 stelde Van der Heiden aan Bubbels voor drie maanden huur vooruit te
betalen teneinde het gehuurde te kunnen afwerken. Bij faxbericht van 1 mei 2000 heeft
Bubbels aan Van der Heiden meegedeeld dat zij een dergelijke investering niet aangaat
zolang niet meer duidelijkheid omtrent de zaak wordt verschaft en dat zij hoopt dat een
en ander alsnog met spoed kan worden gerealiseerd.
iii.
Bij brief van 28 juli 2000 heeft de gemachtigde van Bubbels aan Van der Heiden
meegedeeld dat Bubbels het pand nog niet in gebruik kon nemen en dat Bubbels een
beroep deed op ontbinding van de huurovereenkomst wegens een door Van der Heiden
gepleegde tekortkoming. Bubbels ontvangt — aldus deze brief — graag een bevestiging
dat Van der Heiden akkoord is met de ontbinding zodat zij kan zoeken naar vervangende
bedrijfsruimte. Verder hield Bubbels zich de rechten ten aanzien van schade uit
wanprestatie voor.
iv.
Tot 21 september 2000 heeft Bubbels geen gebruik kunnen maken van het gehuurde.
3.2
Bubbels heeft een verklaring voor recht gevorderd dat de tussen partijen gesloten
huurovereenkomst is ontbonden bij brief van 28 juli 2000, en subsidiair dat de
kantonrechter deze overeenkomst zal ontbinden, met veroordeling van Van der Heiden
tot betaling van de door Bubbels geleden en nog te lijden schade. De kantonrechter heeft
deze vorderingen afgewezen maar de rechtbank heeft de overeenkomst ontbonden. De
rechtbank heeft daarbij overwogen dat de in de overeenkomst opgenomen
opleveringsdatum van 1 maart 2000 een streefdatum is en daarom niet als een fatale
termijn kan worden beschouwd (rov. 3.5). Op grond daarvan is in beginsel een
schriftelijke ingebrekestelling vereist om Van der Heiden in verzuim te doen zijn en de
794
brief van 28 juli 2000, waarin niet een redelijke termijn is opgenomen voor nakoming,
rechtvaardigt niet de conclusie dat zij als een ingebrekestelling in de zin van art. 6:82 lid
1 BW is bedoeld (rov. 3.6). De rechtbank is echter van oordeel dat Van der Heiden zich in
redelijkheid niet op het ontbreken van een ingebrekestelling kan beroepen. De rechtbank
heeft dit oordeel (in rov. 3.7) als volgt gemotiveerd:
'Naar Van der Heiden stelt werd vertraging in de oplevering niet alleen veroorzaakt door
de hoge bouwkundige eisen die Bubbels volgens Van der Heiden aan het pand stelde,
maar ook door het feit dat Van der Heiden met een derde verwikkeld was in een
juridische procedure over het pand. Door de daarmee samenhangende financiële
gevolgen was Van der Heiden, naar hij stelt, niet in staat te bouwen en gelijktijdig te
procederen. Voor zover Bubbels in haar faxbericht van 1 mei 2000 al akkoord is gegaan
met deze vertraging, ziet deze toestemming niet op een vertraging voor onbepaalde tijd.
Zij stelt immers dat zij hoopt dat 'een en ander alsnog met spoed gerealiseerd kan
worden'. In ieder geval had Van der Heiden na ontvangst van de brief van Bubbels van
28 juli 2000 moeten begrijpen dat Bubbels geen verder uitstel duldde. Gelet op het in
deze brief gedane verzoek van Bubbels aan Van der Heiden om te bevestigen of hij
akkoord gaat met een ontbinding van de huurovereenkomst, had het op de weg van Van
der Heiden gelegen zich uitdrukkelijk jegens Bubbels bereid te verklaren tot oplevering
van het pand en ter zake nadere afspraken te maken. Uit de door Van der Heiden ter
zitting gegeven toelichting blijkt dat hij dit niet heeft gedaan. De rechtbank is van
oordeel dat Van der Heiden een en ander op zijn beloop heeft gelaten en zich
onvoldoende heeft ingespannen om Bubbels enig inzicht te verschaffen in de termijn
waarop het pand kon worden opgeleverd, hetgeen, gezien het feit dat de vertraging met
name werd veroorzaakt door een voor zijn rekening en risico komende omstandigheid,
wel op zijn weg had gelegen.'
3.3
Het middel keert zich tegen rov. 3.7 van het vonnis allereerst met de klacht dat de
rechtbank heeft miskend dat wil een tussen partijen krachtens de wet van toepassing
zijnde regel onder omstandigheden niet van toepassing zijn, het moet gaan om
omstandigheden die maken dat die toepassing naar maatstaven van redelijkheid en
billijkheid onaanvaardbaar is. Deze klacht kan evenwel niet tot cassatie leiden omdat de
rechtbank dit niet heeft miskend. Immers onder omstandigheden kan (i) een beroep op
het ontbreken van een ingebrekestelling onaanvaardbaar zijn of (ii) worden aangenomen
dat op grond van de redelijkheid en billijkheid een ingebrekestelling achterwege kan
blijven en de schuldenaar zonder ingebrekestelling in verzuim raakt (HR 4 oktober 2002,
nr. C01/057, NJ 2003, 257). De rechtbank heeft klaarblijkelijk met het oog op de
omstandigheden van dit geval geoordeeld dat op grond van de redelijkheid en billijkheid
Bubbels geen ingebrekestelling meer behoefde uit te brengen.
3.4
De tweede klacht van het middel gaat uit van de veronderstelling dat de rechtbank heeft
geoordeeld dat zich een situatie als bedoeld in art. 6:83, aanhef en onder c, BW zou
voordoen. Uit hetgeen hiervóór in 3.3 is overwogen, volgt dat deze veronderstelling
onjuist is, zodat ook deze klacht bij gebrek aan feitelijke grondslag niet tot cassatie kan
leiden.
4 Beslissing
795
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt Van der Heiden in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak
aan de zijde van Bubbels begroot op nihil.
ConclusieNaar boven
ConclusieA-G mr. De Vries Lentsch-Kostense
Inleiding
1
In deze zaak, waarin thans verweerster in cassatie ontbinding heeft gevorderd van de
door haar als huurder met thans eiser tot cassatie gesloten huurovereenkomst, heeft de
Rechtbank geoordeeld dat laatstgenoemde 'zich in redelijkheid niet op het ontbreken van
een ingebrekestelling kan beroepen', waarna de Rechtbank de overeenkomst heeft
ontbonden. In cassatie wordt betoogd dat de Rechtbank, aldus oordelend, een onjuiste
maatstaf heeft aangelegd.
2
Tussen partijen — hierna: Van der Heiden onderscheidenlijk Bubbels — staat het
volgende vast (zie rechtsoverweging 3.3 van het bestreden vonnis juncto
rechtsoverweging 3.1 van het vonnis van de Kantonrechter):
i.
Bij brief van 12 januari 2000 heeft Van der Heiden bevestigd dat per 1 maart 2000 aan
Bubbels wordt verhuurd het bedrijfspand Voltweg 15A te Hoogerheide, zulks voor een
termijn van drie jaren met stilzwijgende verlengingsmogelijkheid tegen een huurprijs van
ƒ 23 250 per jaar, op te leveren met een aantal extra, nader omschreven voorzieningen.
In die brief staat tevens vermeld: 'Gestreefde opleveringsdatum 1.3.2000'.
ii.
In april 2000 stelde Van der Heiden — teneinde het gehuurde te kunnen afwerken — aan
Bubbels voor om drie maanden huur vooruit te betalen. Bij faxbericht van 1 mei 2000
heeft Bubbels aan Van der Heiden meegedeeld dat zij een dergelijke investering niet
aangaat zolang niet meer duidelijkheid omtrent de zaak wordt verschaft en dat zij hoopt
dat een en ander alsnog met spoed kan worden gerealiseerd.
iii.
Bij brief van 28 juli 2000 heeft de gemachtigde van Bubbels aan Van der Heiden
meegedeeld dat Bubbels het pand nog niet in gebruik kan nemen en dat Bubbels thans
een beroep doet op ontbinding van de huurovereenkomst wegens door Van der Heiden
gepleegde tekortkoming. Bubbels ontvangt — aldus deze brief — graag een bevestiging
dat Van der Heiden akkoord is met de ontbinding zodat zij kan zoeken naar vervangende
796
bedrijfsruimte; verder behoudt Bubbels zich de rechten ten aanzien van schade uit
wanprestatie voor.
iv.
Tot 21 september 2000 heeft Bubbels geen gebruik kunnen maken van het gehuurde.
3
In dit door haar op 22 september 2000 ingeleide geding heeft Bubbels gevorderd te
verklaren voor recht dat de tussen partijen gesloten huurovereenkomst is ontbonden bij
de hiervoor genoemde brief van 28 juli 2000, subsidiair die huurovereenkomst te
ontbinden, en voorts Van der Heiden te veroordelen tot betaling van de door Bubbels
geleden en nog te lijden schade, op te maken bij staat, kosten rechtens.
Bubbels heeft daartoe aangevoerd dat Van der Heiden wanprestatie heeft gepleegd
doordat hij het pand niet tijdig heeft opgeleverd en doordat hij niet heeft gereageerd op
de brief van 28 juli 2000 noch op andere pogingen van Bubbels om met hem in gesprek
te geraken teneinde na te gaan of er reeds duidelijkheid was over de termijn van
oplevering.
Van der Heiden heeft de vordering bestreden met het volgende betoog. Van wanprestatie
is geen sprake nu de overeenkomst een streefdatum bevatte, Bubbels wist dat er een
juridische procedure liep ten aanzien van het pand, van der Heiden in verband met de
door deze procedure voor hem rijzende financiële problemen het onder 2 sub ii bedoelde
voorstel heeft gedaan en Bubbels in haar afwijzende reactie heeft aangegeven akkoord te
gaan met de impliciete consequentie van een vertraging van drie maanden. Circa twee
maanden na deze afwijzende reactie heeft Bubbels zonder enige vorm van overleg laten
weten dat de huurovereenkomst moest worden ontbonden; dit komt 'slecht over, is
onfatsoenlijk en geeft voeding aan de gedachte dat er andere belangen mee zijn
gemoeid', aldus Van der Heiden.
4
Bij vonnis van 31 januari 2001 heeft de Kantonrechter de vordering van Bubbels
afgewezen. De Kantonrechter overwoog daartoe als volgt. Met de fax van 1 mei 2000
wordt — gelet op de daarin geuite hoop dat een en ander met spoed kan worden
gerealiseerd — geen 'vrijbrief voor oneindig uitstel' gegeven, doch Bubbels heeft met dit
bericht geen redelijke termijn voor nakoming van de huurovereenkomst aan Van der
Heiden gesteld. Nu nakoming niet onmogelijk was, ontstond de bevoegdheid tot
ontbinding pas bij verzuim van Van der Heiden. Verzuim vereist een schriftelijke
ingebrekestelling waarbij een redelijke termijn voor nakoming wordt gegeven; daarop
doet Van der Heiden kennelijk een beroep met zijn betoog dat 'zonder enige vorm van
overleg' ontbinding wordt verzocht. Gesteld noch gebleken is dat een ingebrekestelling is
uitgebracht; evenmin zijn door Bubbels omstandigheden gesteld op basis waarvan een
ingebrekestelling overbodig zou zijn. Het tevergeefs trachten met de schuldenaar in
gesprek te raken is geen omstandigheid die een ingebrekestelling onnodig maakt.
5
Bubbels heeft hoger beroep ingesteld. Zij betoogde primair (grief I) dat de contractuele
termijn van 1 maart 2001 een fatale termijn in de zin van art. 6:83 BW oplevert en
subsidiair (grief II) dat de brief van 28 juli 2000 als ingebrekestelling dient te worden
797
opgevat (grief II); zij betoogde voorts (grief III) dat art. 6:83 sub c BW — inhoudende
dat geen ingebrekestelling is vereist ingeval van een mededeling van de schuldenaar
waaruit de schuldeiser moet afleiden dat deze zal tekortschieten — in casu van
toepassing is omdat Van der Heiden in het geheel niet heeft gereageerd op haar
mededelingen. Bubbels heeft ten slotte (grief III, slot) een beroep gedaan op Uw arrest
van 6 oktober 2000, NJ 2000, 691, waarin Uw Raad — onder verwijzing naar de
parlementaire geschiedenis — benadrukte dat art. 6:83 BW niet een limitatieve
opsomming behelst van de gevallen waarin verzuim zonder ingebrekestelling intreedt
maar dat ook de redelijkheid en billijkheid hierbij een rol kunnen spelen, en waarin Uw
Raad vervolgens in stand liet het in die zaak in cassatie bestreden oordeel van de
Rechtbank dat de schuldenaar naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid zich
achteraf niet erop kan beroepen dat de schuldeiser hem niet in gebreke heeft gesteld.
Bubbels betoogde dat het niet redelijk en billijk is dat Van der Heiden zich erop mag
beroepen dat geen ingebrekestelling is ontvangen 'gelet op het weigeren contact op te
nemen door het niet beantwoorden van de brief van 28 juli 2000'.
Van der Heiden heeft betoogd dat van een fatale termijn geen sprake was, dat de brief
van 28 juli 2000 niet als ingebrekestelling kan worden opgevat en dat er in casu geen
sprake is van een situatie waarin een ingebrekestelling achterwege kon blijven op grond
van art. 6:83 BW of op grond van de redelijkheid en billijkheid.
6
De Rechtbank heeft in haar vonnis van 8 januari 2002 het beroepen vonnis vernietigd; zij
heeft — conform de subsidiaire vordering van Bubbels — de tussen partijen gesloten
huurovereenkomst ontbonden en Van der Heiden veroordeeld tot schadevergoeding op te
maken bij staat. Zij overwoog daartoe — in rechtsoverweging 3.7 — als volgt, na te
hebben vooropgesteld dat kern van het geschil is de vraag of Van der Heiden in verzuim
is ten aanzien van de verplichting tot oplevering en na te hebben overwogen dat de in de
huurovereenkomst opgenomen leveringstermijn niet als fatale termijn kan worden
beschouwd omdat zij enkel als streeftermijn is genoemd en dat de brief van 28 juli 2000
niet als ingebrekestelling kan gelden omdat in deze brief geen termijn wordt gesteld:
'De rechtbank is echter met Bubbels van oordeel dat Van der Heiden zich in redelijkheid
niet op het ontbreken van een ingebrekestelling kan beroepen. Naar Van der Heiden stelt
werd de vertraging in oplevering niet alleen veroorzaakt door de hoge bouwkundige eisen
die Bubbels volgens Van der Heiden aan het pand stelde, maar ook door het feit dat Van
der Heiden met een derde verwikkeld was in een juridische procedure over het pand.
Door de daarmee samenhangende financiële gevolgen was Van der Heiden, naar hij stelt,
niet in staat te bouwen en gelijktijdig te procederen. Voor zover Bubbels in haar
faxbericht van 1 mei 2000 al akkoord is gegaan met deze vertraging, ziet deze
toestemming niet op een vertraging voor onbepaalde tijd. Zij stelt immers dat zij hoopt
dat 'een en ander alsnog met spoed gerealiseerd kan worden'. In ieder geval had Van der
Heiden na ontvangst van de brief van Bubbels van 28 juli 2000 moeten begrijpen dat
Bubbels geen verder uitstel duldde. Gelet op het in deze brief gedane verzoek van
Bubbels aan Van der Heiden om te bevestigen of hij akkoord gaat met een ontbinding
van de huurovereenkomst, had het op de weg van Van der Heiden gelegen zich
uitdrukkelijk jegens Bubbels bereid te verklaren tot oplevering van het pand en ter zake
nadere afspraken te maken. Uit de door Van der Heiden ter zitting gegeven toelichting
blijkt dat hij dit niet heeft gedaan. De rechtbank is van oordeel dat Van der Heiden een
798
en ander op zijn beloop heeft gelaten en zich onvoldoende heeft ingespannen om Bubbels
enig inzicht te geven in de termijn waarop het pand kon worden opgeleverd, hetgeen,
gezien het feit dat de vertraging met name werd veroorzaakt door een voor zijn rekening
en risico komende omstandigheid, wel op zijn weg had gelegen.'
7
Van der Heiden heeft tijdig cassatieberoep ingesteld. Bubbels is in cassatie niet
verschenen; tegen haar is verstek verleend.
Het cassatiemiddel
8
Het cassatiemiddel keert zich met een tweetal klachten — een primaire en een
subsidiaire — tegen rechtsoverweging 3.7 van het bestreden vonnis. Primair verwijt het
middel de Rechtbank dat zij met haar oordeel 'dat Van der Heiden zich in redelijkheid
niet op het ontbreken van een ingebrekestelling kan beroepen' heeft miskend dat 'een
tussen partijen krachtens de wet van toepassing zijnde regel onder omstandigheden niet
van toepassing is, maar dat het dan moet gaan om omstandigheden die maken dat die
toepassing naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn'.
Subsidiair klaagt het middel dat mocht de Rechtbank — na de constatering in
rechtsoverweging 3.6 dat geen sprake is geweest van een ingebrekestelling als bedoeld
in art. 6:82 lid 1 BW — van oordeel zijn geweest dat niettemin het verzuim is ingetreden
zonder ingebrekestelling omdat zich zou voordoen de situatie als bedoeld in art. 6:83
aanhef en sub a BW (in de schriftelijke toelichting wordt vermeld dat hier is bedoeld: sub
c), zulks onbegrijpelijk is in het licht van de in rechtsoverweging 3.7 vastgestelde feiten
waaruit immers blijkt dat nu juist geen sprake was van een mededeling van Van der
Heiden.
9
Bij de bespreking van dit middel moet het volgende worden vooropgesteld. Ingeval van
een tekortkoming in de nakoming van een verbintenis ontstaat de bevoegdheid tot
ontbinding, evenals de verplichting tot schadevergoeding, pas als sprake is van verzuim
van de schuldenaar, voorzover althans de nakoming niet reeds blijvend onmogelijk is; bij
de ontbinding geldt dit laatste ook voor tijdelijke onmogelijkheid: art. 6:74 en 265 BW.
Art. 6:82 lid 1 BW bepaalt dat het verzuim intreedt wanneer de schuldenaar in gebreke
wordt gesteld bij een schriftelijke aanmaning waarbij hem een redelijke termijn voor
nakoming wordt gesteld en nakoming binnen deze termijn uitblijft; lid 2 bepaalt dat
indien de schuldenaar tijdelijk niet kan nakomen of uit zijn houding blijkt dat aanmaning
nutteloos zou zijn, de ingebrekestelling kan plaatsvinden door een schriftelijke
mededeling waaruit blijkt dat hij voor het uitblijven van de nakoming aansprakelijk wordt
gesteld. Ingevolge artikel 6:83 BW is geen ingebrekestelling vereist wanneer: a. een
tussen partijen overeengekomen fatale termijn wordt overschreden, b. een verbintenis
uit onrechtmatige daad of wanprestatie ex art. 6:74 BW niet terstond wordt nageleefd en
c. de schuldeiser uit een mededeling van de schuldenaar moet afleiden dat deze in de
nakoming zal tekortschieten. Hoewel de formulering anders doet vermoeden, behelst art.
6:83 BW geen limitatieve opsomming van de gevallen waarin verzuim zonder
ingebrekestelling intreedt. Ook de redelijkheid en billijkheid spelen een rol, zoals met
799
zoveel woorden wordt vermeld in de volgende passage van de MvA II (Parl. Gesch. Boek
6, p. 289), waar wordt opgemerkt:
'dat het hier niet zozeer gaat om het geven van strakke regels die de schuldeiser, na
raadpleging van de wet, in de praktijk naar de letter zal kunnen toepassen, maar dat
deze artikelen veeleer aan de rechter de mogelijkheid dienen te verschaffen om in de
gevallen dat partijen — zoals meestal — zonder gedetailleerde kennis van de wet hebben
gehandeld, tot een redelijke oplossing te komen naar gelang van wat in de gegeven
omstandigheden redelijkerwijs van hem mocht worden verwacht. De ter zake kundige
schuldeiser die zich in alle opzichten zekerheid wil verschaffen en dit niet reeds deed
door in zijn overeenkomst een termijn voor de nakoming te bedingen, kan zich alsnog
beveiligen door overeenkomstig artikel 7 lid 1 (art. 6:82 lid 1; A-G) een aanmaning uit te
brengen. De wetgever dient echter de schuldeiser te hulp te komen in die gevallen dat
een aanmaning in de gegeven omstandigheden niet voor de hand lag en het dan ook
begrijpelijk is dat zij door hem achterwege is gelaten, terwijl de schuldenaar er ook niet
op mocht rekenen nog een nadere termijn voor de nakoming te krijgen. Anderzijds kan
weer behoefte bestaan aan een zekere bescherming van de schuldenaar, in die gevallen
waarin hij op zijn minst mag rekenen op een waarschuwing van de schuldeiser dat het
deze inderdaad ernst is, alvorens de gevolgen van het verzuim intreden'.'
Onder uitdrukkelijke verwijzing naar deze passage uit de parlementaire geschiedenis
overwoog Uw Raad in zijn meergenoemde arrest van 6 oktober 2000, NJ 2000, 691, dat
art. 6:83 BW niet een limitatieve opsomming behelst van de gevallen waarin verzuim
zonder ingebrekestelling intreedt maar dat ook de redelijkheid en billijkheid hierbij een
rol kunnen spelen; Uw Raad oordeelde vervolgens in het toen te berechten geval dat niet
blijk gaf van een onjuiste rechtsopvatting het oordeel van de Rechtbank dat in de
gegeven omstandigheden — waaronder het niet reageren van de schuldenaar op een
brief waarmee de schuldeiser liet weten te begrijpen dat de schuldenaar iedere
aansprakelijkheid van de hand wees, omstandigheden die een vergelijkbare situatie als
beschreven in art. 6:83 onder c BW opleveren — de schuldenaar naar maatstaven van
redelijkheid en billijkheid zich niet achteraf erop kan beroepen dat hij niet in gebreke is
gesteld. In zijn arrest van 4 oktober 2002, NJ 2003, 257, m.nt JH, oordeelde Uw Raad
dat — mede in verband met de hanteerbaarheid van het wettelijk stelsel in de praktijk —
onder omstandigheden een beroep op het ontbreken van een ingebrekestelling naar
maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar kan zijn of kan worden
aangenomen dat op grond van de redelijkheid en billijkheid een ingebrekestelling
achterwege kan blijven en de schuldenaar zonder ingebrekestelling in verzuim is geraakt.
Uw Raad casseerde het arrest a quo op de grond dat 's Hofs oordeel over dit een en
ander niets inhield. De Procureur-Generaal Hartkamp had in zijn conclusie voor het arrest
van 4 oktober 2002 erop gewezen dat het arrest van 6 oktober 2000, gezien de in dat
arrest gebruikte formulering, aannemelijk maakt dat in de onderhavige materie de
aanvullende en de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid samengaan. Zie
over het arrest van 6 oktober — onder anderen — ook Van den Brink, NbBW 2002, p.
138 en Hartlief, WPNR 6427, p. 899. In zijn arrest van 4 oktober 2002 maakt Uw Raad
uitdrukkelijk een onderscheid tussen de beperkende en de aanvullende werking. Zie
daarover ook de annotator Hijma, die deze aanpak 'analytisch superieur' noemt
aangezien tussen beide 'inwerkingen' van de redelijkheid en billijkheid het volgende
subtiele maar niet onbelangrijke verschil bestaat. 'De eerste route houdt vast aan het
vertrekpunt dat de schuldeiser een ingebrekestelling had moeten uitbrengen (zij het, dat
de ander zich daar uiteindelijk niet op kan beroepen). De tweede route is ingrijpender; zij
800
brengt een principiële overschakeling naar het standpunt dat de schuldeiser rechtens
geen ingebrekestelling behoefde uit te brengen.' Hijma betoogt verder dat in abstracto
niet kan worden gezegd welke van beide benaderingswijzen de voorkeur verdient en dat
de keuze afhankelijk is van de aard en de omstandigheden van het geval, waarbij naar
zijn oordeel onder meer een rol kan spelen of het om een eenmalige casus of veeleer om
een standaardsituatie gaat.
Bij de beperkende werking geldt de maatstaf dat het beroep op het ontbreken van de
ingebrekestelling naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar moet
zijn, terwijl het bij de aanvullende werking gaat om de vraag of naar maatstaven van
redelijkheid en billijkheid een ingebrekestelling was vereist zodat op het ontbreken
daarvan een beroep kan worden gedaan. Met betrekking tot de beperkende werking van
de redelijkheid en billijkheid heeft Uw Raad in ander verband bij herhaling overwogen dat
bij het oordeel dat een tussen partijen geldende wettelijke regel of contractuele bepaling
buiten toepassing blijft, terughoudendheid dient te worden betracht, zoals tot uitdrukking
is gebracht met de formulering 'naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid
onaanvaardbaar' in de artikelen 6:2 lid 2 en 248 lid 2 BW; de rechter zal in zijn
motivering van deze terughoudendheid ook blijk moet geven, hetgeen in beginsel vereist
dat uitdrukkelijk wordt aangegeven dat is getoetst aan de maatstaf van
onaanvaardbaarheid; weergave van een andere lichtere maatstaf, zoals die van de
redelijkheid, leidt doorgaans tot cassatie. Zie HR 19 maart 1993, NJ 1994, 92 m.nt EAAL;
HR 9 januari 1998, NJ 1998, 363 m.nt ARB; HR 25 februari 2000, NJ 2000, 471 m.nt.
ARB; HR 14 december 2001, NJ 2002, 59 en HR 8 februari 2002, NJ 2002, 284. Daarbij
verdient evenwel aantekening dat de mate waarin terughoudendheid moet worden
betracht niet in iedere situatie dezelfde is: zij is mede afhankelijk van de aard van de
buiten toepassing te laten regel en van de belangen welke die regel beoogt te
beschermen. Zo kan van een goederenrechtelijke bepaling als die van art. 1:100 BW,
luidende dat de ontbonden huwelijksgemeenschap bij helfte wordt gedeeld, gezien het
zwaarwegende belang van de rechtszekerheid en de betrokkenheid van de belangen van
derden niet dan in zeer uitzonderlijke omstandigheden worden afgeweken; zie laatstelijk
HR 27 juni 2003, RvdW 2003, 118(NJ 2003, 524; red.). Nu de regeling van het intreden
van verzuim, in het bijzonder de regeling van art. 6:83 BW, vooral beschouwd moet
worden als een uitwerking van de eisen van redelijkheid en billijkheid overeenkomstig
welke schuldeiser en schuldenaar zich uit hoofde van art. 6:2 lid 1 BW jegens elkaar
hebben te gedragen, lijkt een grote mate van terughoudendheid niet op zijn plaats. De
rechter zal zowel bij toepassing van de beperkende werking als bij toepassing van de
aanvullende werking van de redelijkheid en billijkheid met name zijn beslissing zodanig
moeten motiveren dat daaruit blijkt dat hij een gedachtengang heeft gevolgd die met de
strekking van de verzuimregeling in overeenstemming is, te weten dat enerzijds de
schuldeiser — ingeval geen fatale termijn is overeengekomen — geen aanspraak kan
maken op ontbinding of schadevergoeding ingeval hij de schuldenaar niet duidelijk heeft
gemaakt wanneer hij nakoming wenst en hem aldus in de gelegenheid stelt om
daadwerkelijk alsnog te presteren dan wel — zonodig — in overleg te treden over een
ruimere termijn, doch dat anderzijds — om met de hiervoor geciteerde MvA te spreken —
de schuldeiser te hulp moet worden gekomen in die gevallen waarin een aanmaning in de
gegeven omstandigheden niet voor de hand lag en het dan ook begrijpelijk is dat zij door
hem achterwege is gelaten terwijl de schuldenaar ook niet erop mocht rekenen nog een
nadere termijn voor de nakoming te krijgen.
10
801
Het middel gaat met zijn primaire klacht kennelijk (zo blijkt ook uit de schriftelijke
toelichting) ervan uit dat de Rechtbank in haar bestreden overweging het oog heeft
gehad op de beperkende en niet op de aanvullende werking van de redelijkheid en
billijkheid; het verwijt de Rechtbank vervolgens niet de maatstaf te hebben toegepast die
in het kader van de beperkende werking dient te worden gehanteerd. Aldus gaat het
middel uit van een verkeerde lezing van het vonnis van de Rechtbank en moet het reeds
op die grond falen. Uit haar overwegingen blijkt immers dat de Rechtbank het oog heeft
gehad op de aanvullende werking van de redelijkheid en billijkheid; zo heeft de
Rechtbank in haar gewraakte overweging vooropgesteld dat zij het standpunt van
Bubbels onderschrijft dat Van der Heiden zich in redelijkheid niet op het ontbreken van
een ingebrekestelling kan beroepen, een standpunt dat — zoals hiervoor onder 5 ter
sprake kwam — met name in appel was gegrond op het arrest van Uw Raad van 6
oktober 2000 waarin het juist ging om de aanvullende werking van de redelijkheid en
billijkheid. De subsidiaire klacht faalt eveneens bij gebrek aan feitelijke grondslag nu in
het vonnis van de Rechtbank niet valt te lezen dat de Rechtbank van oordeel is geweest
dat in casu geen ingebrekestelling zou zijn vereist omdat zich een geval voordeed als
bedoeld in art. 6:83 aanhef en sub onder c BW dat bepaalt dat geen ingebrekestelling is
vereist ingeval van een mededeling van de schuldenaar waaruit de schuldeiser moet
afleiden dat deze zal tekortschieten.
Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
802
NJ 2002, 304: Vergoeding herstelkosten ondanks ontbreken ingebrekestelling.
Instantie: Hof Arnhem Datum: 18 september 2001
Magistraten:
Rijken, Van Ginkel, Vranken
Zaaknr: 2000/534
Conclusie: - LJN: AE5250
Noot: - Roepnaam: -
Wetingang: BW art. 6:74; BW art. 6:81; BW art. 6:82; BW art. 6:83; BW art. 6:231; BW
art. 7A:1645
Vergoeding herstelkosten ondanks ontbreken ingebrekestelling.
SamenvattingNaar boven
Dakbedekking op bedrijfshal waait door storm deels los. Geen ‘vergaan van gebouw’.
Aansprakelijkheid leverancier/monteur dakbedekking. Uitleg algemene voorwaarden.
Herstel door derde. Stelsel van ingebrekestelling. Leverancier/monteur, niet in gebreke
gesteld, moet herstelkosten vergoeden die ze zelf gemaakt zou hebben als ze wel in
gebreke zou zijn gesteld.
Partij(en)Naar boven
Royal & Sun Alliance Schadeverzekering N.V., te Amsterdam, appellante, proc. mr.
J.C.N.B. Kaal, adv. mr. H. de Boer,
tegen
EMS-Nederland B.V., te Zaltbommel, geïntimeerde, proc. mr. F.J. Boom, adv. mr. M.C.J.
Oonk-Pallandt.
(Post alia:)
3.De vaststaande feiten
3.1
Tegen de door de arrondissementsrechtbank te Arnhem in r.o. 1.1–1.7 van het bestreden
eindvonnis vastgestelde feiten zijn geen grieven aangevoerd, zodat ook het hof van deze
feiten uitgaat.
3.2
In appèl zijn geen relevante nieuwe feiten tussen partijen komen vast te staan,
behoudens dat het hof, desgevraagd, bij pleidooi heeft vastgesteld dat beide partijen het
erover eens zijn dat de dakbedekking deels is losgewaaid en niet, zoals uit sommige
processtukken lijkt te volgen, deels is afgewaaid. In verband hiermee heeft Sun Alliance
haar stelling prijsgegeven dat de post opruimingskosten betrekking heeft op
803
werkzaamheden die geen betrekking heeft op werkzaamheden die geen uitstel konden
verdragen en onmiddellijk na de storm moesten worden verricht. De opruimingskosten
zijn, aldus Sun Alliance, pas later gemaakt. Voorts heeft Sun Alliance bij gelegenheid van
het pleidooi het verweer prijsgegeven dat de door EMS ingeroepen Algemene
Voorwaarden niet toepasselijk zijn, omdat ze niet ter hand zijn gesteld. Ze heeft de
toepasselijkheid erkend.
4.De beoordeling van het geschil in hoger beroep
Toerekenbare niet-nakoming
4.1 Het hof bespreekt eerst de vraag of EMS toerekenbaar is tekortgeschoten in de
nakoming van haar verplichtingen uit hoofde van de met Schep gesloten overeenkomst
van 11 juli 1995, voor zover betrekking hebbend op het aanbrengen van ca. 1810 ㎡
dakbedekking.
(…)
4.5 Het hof is van oordeel dat, mede gelet op het grote aantal ㎡ dakbedekking dat is
losgewaaid (ruim 40% van de totale oppervlakte), de gebreken die in het
deskundigenrapport zijn vastgesteld zodanig (ernstig) zijn dat ze EMS kunnen worden
aangerekend als een toerekenbare niet-nakoming van haar uit de overeenkomst van 11
juli 1995 met Schep voortvloeiende verplichtingen. EMS is aansprakelijk voor de door
haar zelf ingeschakelde hulppersoon Hendrikx. Haar verweer dat Schep door de
nieuwbouw van de bedrijfshal geheel in eigen regie uit te voeren, het ontstaan van de
schade c.q. de kans daarop in de hand heeft gewerkt, gaat niet op. In de eerste plaats
niet omdat deze omstandigheid EMS niet ontslaat van de plicht de overeengekomen
prestatie te leveren. In de tweede plaats niet omdat zij accoord is gegaan met de keuze
van Schep zelf de regie te voeren. Ook het ontbreken van een uitgewerkt bestek en
tekeningen kan EMS niet als verweer aanvoeren: de vergelijking van wat partijen zijn
overeengekomen met de door de deskundige geconstateerde gebreken maakt
overduidelijk dat EMS niet de prestatie heeft verricht waartoe ze zich verbonden had.
Bovendien had zij, als ze van mening was dat partieel verkleven een (te) groot risico op
loswaaien inhield, Schep hierop moeten wijzen. Gesteld noch gebleken is dat ze dit heeft
gedaan.
(…)
Artikel 7A:1645 BW
4.8 Gegeven het oordeel van het hof dat EMS toerekenbaar haar verplichtingen uit de
met Schep op 11 juli 1995 gesloten overeenkomst niet is nagekomen, komt het belang te
ontvallen aan de vraag of zich in het onderhavige geval de situatie voordoet van art.
7A:1645 BW. Grief I behoeft mitsdien geen behandeling. Geheel ten overvloede
overweegt het hof dat in casu de bepaling toepassing mist. Het loslaten van alleen de
verkleeflagen van de dakbedekking vormt in genen dele een aantasting van de
hechtheid, stevigheid en soliditeit van de bedrijfshal in een mate die artikel 7A:1645 BW
vereist, noch is dit gebrek zodanig ernstig dat het de bedrijfshal ongeschikt maakt als
804
opslagruimte van kazen. Wel moet de dakbedekking worden hersteld om lekkage te
voorkomen, maar dat enkele feit maakt nog niet dat artikel 7A:1645 BW toepasselijk is.
Algemene voorwaarden
4.9 Het voorgaande betekent dat EMS in beginsel aansprakelijk is voor de door haar
toerekenbare niet-nakoming veroorzaakte schade bij Scheps. Art. 9b van haar Algemene
Voorwaarden, waarop EMS zich in dit verband ter afwering van haar aansprakelijkheid
heeft beroepen, heeft op een andere situatie betrekking. Art. 9 is een bepaling over
reklame en garantie. Onder b houdt ze in dat EMS niet gehouden is de garantie gestand
te doen ‘indien door andere dan wij of ons personeel werkzaamheden aan het
(op)geleverde zijn of worden verricht’. Dit kan geen betrekking hebben op de door
Hendrikx verrichte werkzaamheden — dat betoogt EMS ook niet —, maar alleen op de
herstel‑ en opruimingswerkzaamheden van de door Schep na de storm ingeschakelde
derde. Vanaf dat moment geldt de garantie van EMS niet meer. In de onderhavige casus
is die situatie evenwel niet aan de orde. Het gaat om de door Hendrikx in opdracht van
EMS ondeugdelijk verrichte werkzaamheden, waardoor Schep schade heeft geleden.
Ingebrekestelling
4.10
EMS heeft voorts aangevoerd dat Sun Alliance haar niet in gebreke heeft gesteld en haar
mitsdien niet een redelijke termijn heeft gegund alsnog de gebreken te herstellen. Zij
betoogt dat reeds om deze reden de vorderingen van Sun Alliance tegen haar moeten
worden afgewezen. In dit verband heeft ze tevens aangevoerd dat Hendrikx bij
gelegenheid van de inspectie van de schade aan de hal, een week na de storm, geheel
onverplicht heeft aangeboden de gebreken te herstellen. Sun Alliance heeft betwist dat
dit aanbod is gedaan. EMS heeft, indien nodig, aangeboden het aanbod te bewijzen.
4.11
De rechtbank heeft het verweer van EMS, gebaseerd op het ontbreken van een
ingebrekestelling, gehonoreerd. Sun Alliance heeft deze beslissing in grief II bestreden.
Het hof stelt voorop dat een ingebrekestelling niet nodig is voor, in de woorden van HR 4
februari 2000, NJ 2000, 258, schade die de debiteur ‘niet zou hebben geleden indien
aanstonds deugdelijk was gepresteerd, en die niet door de vervangende prestatie wordt
weggenomen. In zoverre is de tekortkoming niet voor herstel vatbaar en is de nakoming
blijvend onmogelijk in de zin van art. 6:74 en 6:81.’ Onder meer geldt dit voor kosten
die onmiddellijk gemaakt moeten worden, bijvoorbeeld voor het treffen van
noodmaatregelen om nog grotere of andere schade te voorkomen. In het onderhavige
geval heeft Sun Alliance in appèl gesteld dat hiervan sprake is ten aanzien van de post
‘bereddingskosten’ van ƒ 7450. EMS heeft dit standpunt bestreden. Het hof stelt Sun
Alliance in de gelegenheid om, gestaafd met bescheiden, waaronder facturen en
eventueel verklaringen van betrokkenen, aan te tonen dat en waarom de gevorderde
bereddingskosten meteen na de storm op 4–5 maart 1998 zijn gemaakt en toen ook
onmiddellijk gemaakt moesten worden teneinde nog grotere of andere schade te
voorkomen.
805
4.12
Wat de als schade gevorderde ‘kosten voor bouwkundig herstel’ en ‘opruimingskosten’
betreft, heeft Sun Alliance betoogd dat geen voorafgaande ingebrekestelling nodig was,
omdat een deugdelijke nakoming blijvend onmogelijk was. Het hof verwerpt dit betoog.
Het loswaaien van de verkleeflagen van de dakbedekking was niet zodanig, dat herstel
niet meer mogelijk was. Dat is ook wel gebleken, want de dakbedekking is hersteld.
4.13
Sun Alliance heeft subsidiair aangevoerd dat zij in de concrete omstandigheden van het
geval naar redelijkheid en billijkheid een ingebrekestelling achterwege heeft kunnen
laten. Zij beroept zich daartoe op de haars inziens volstrekt ondeugdelijke prestatie van
Hendrikx en op de niet-deskundigheid terzake van EMS. Volgens Sun Alliance zou het
onredelijk zijn van een ondeskundige partij als EMS te verlangen dat die de
dakbedekking zou herstellen. Het hof verwerpt dit betoog. Weliswaar volgt uit HR 6
oktober 2000, NJ 2000, 691 dat artikel 6:83, inhoudende een regeling voor het intreden
van verzuim zonder ingebrekestelling, niet limitatief is en dat er ook omstandigheden
kunnen zijn waarin de debiteur er zich achteraf naar redelijkheid en billijkheid niet op kan
beroepen niet in gebreke te zijn gesteld, maar de door Sun Alliance aangevoerde
omstandigheden kunnen in het onderhavige geval zo'n oordeel niet dragen. Dat EMS niet
deskundig was het herstel zelf uit te voeren, gaat eraan voorbij dat EMS juist om die
reden al meteen Hendrikx heeft ingeschakeld. Voorts was het de eerste schade die
optrad, en dan ook pas enkele jaren na oplevering. Dat rechtvaardigt niet het
wantrouwen dat Sun Alliance aan de dag heeft gelegd aangaande de deskundigheid van
Hendrikx als argument om EMS niet de kans te geven de dakbedekking te (doen)
herstellen. Gesteld noch gebleken is dat uit de houding van EMS vanaf het begin duidelijk
was dat ze in het geheel niet aan haar verplichtingen tot herstel zou voldoen. Aan een
bewijslevering van EMS dat ze, integendeel, onverplicht heeft aangeboden de
dakbedekking te herstellen, heeft het hof geen behoefte meer. Ook zonder dat aanbod
staat vast dat Sun Alliance in beginsel EMS in gebreke had moeten stellen en haar
mitsdien de gelegenheid had moeten bieden de dakbedekking te herstellen. In zoverre is
grief II ongegrond.
Vergoeding voor herstel‑ en opruimingskosten
4.14
Toch betekent dit naar het oordeel van het hof niet dat de vorderingen van Sun Alliance
betreffende de herstel‑ en opruimingskosten geheel moeten worden afgewezen, om de
enkele reden dat Sun Alliance EMS niet in gebreke heeft gesteld. De functie van een
ingebrekestelling is dat de debiteur die toerekenbaar tekort is geschoten in de nakoming
van de overeengekomen prestatie, alsnog een termijn wordt gegund om deugdelijk te
presteren. Enerzijds komt de eis van een ingebrekestelling tegemoet aan het belang van
de crediteur dat hij duidelijkheid kan scheppen tot welk moment de debiteur nog kan
nakomen in plaats van te moeten wachten of en zo ja wanneer die daartoe bereid zal
zijn. Anderzijds komt de eis van een ingebrekestelling tegemoet aan het belang van de
debiteur dat hij nog een termijn krijgt alvorens de nadelige gevolgen van de
ondeugdelijke prestatie in werking treden (schadevergoeding, wettelijke rente,
ontbinding, boete‑ en kostenbedingen). Voorts is het in het belang van de debiteur dat
806
hij de kans krijgt alsnog deugdelijk te presteren, omdat dit voor hem waarschijnlijk
minder kostbaar is dan wanneer de crediteur een derde opdracht geeft tot herstel of
vervanging van de ondeugdelijke prestatie en de rekening daarvan aan hem als
schadevergoeding presenteert. Belangrijk is ook dat een ingebrekestelling kan leiden tot
overleg en afspraken over wat precies de tekortkoming is en wat nodig is om deze te
herstellen. Daarmee voorkomt men gerechtelijke procedures.
4.15
Het stelsel van ingebrekestelling, zoals geschetst, is gebaseerd op een evenwichtige
belangenafweging van debiteur en crediteur. In het onderhavige geval heeft Sun Alliance
dit evenwicht zonder gerechtvaardigde reden doorbroken. Zij heeft ten onrechte EMS de
kans ontnomen de schade zelf te herstellen. De gevolgen daarvan komen voor haar
rekening, maar niet verder dan nodig is. Vast staat dat EMS toerekenbaar ondeugdelijk is
nagekomen en dat ze daarmee Sun Alliance schade heeft berokkend. Dat ze schade heeft
berokkend, heeft EMS ook erkend. Ze heeft hier alleen aan toegevoegd dat volgens haar
de schade zeer klein was en dat ze om die reden onverplicht heeft aangeboden die te
herstellen. Een redelijke, op het stelsel, zoals geschetst, van de ingebrekestelling
afgestemde uitleg, brengt dan mee dat EMS die opruimings‑ en herstelkosten moet
vergoeden die ze zelf gemaakt zou hebben als ze in gebreke was gesteld. In
overeenstemming met haar aanbod laat het hof EMS toe tot het, vooralsnog alleen
schriftelijk, gespecificeerd bewijs van de hoogte van het bedrag dat zij daarvoor nodig
zou hebben gehad. Teneinde een vergelijking mogelijk te maken, verzoekt het hof Sun
Alliance, eveneens schriftelijk en met bescheiden gestaafd, de door haar gemaakte en in
deze procedure gevorderde opruimings‑ en herstelkosten aan te tonen.
5.Slotsom
De zaak wordt verwezen naar de rol voor het leveren van de door het hof aan partijen
opgedragen schriftelijke bewijzen. Alle andere beslissingen worden aangehouden.
(Zoals geroyeerd)
De vaststaande feiten
1.1
EMS is een groothandel in deuren en isolatiepanelen. De besloten vennootschap met
beperkte aansprakelijkheid N. Schep BV is een groothandel in kaas.
EMS en Schep hebben in juli 1995 een overeenkomst gesloten. Op grond van die
overeenkomst zou EMS aan Schep de materialen leveren en monteren voor een
geïsoleerde bedrijfshal op het terrein van Schep te Meerkerk, met onder meer een
geïsoleerde dakbedekking.
1.2
De opdrachtbevestiging van EMS is van 11 juli 1995. Daarin wordt een ’totaal
overeengekomen prijs’ van ƒ 272 500 genoemd en gewezen op de toepasselijkheid van
de algemene voorwaarden van EMS: ’Onze voorwaarden zijn van toepassing zoals
807
gedeponeerd bij de Kamer van Koophandel en fabrieken te Tiel, onder vermelding van
nummer 001144, en zijn op aanvraag gratis verkrijgbaar.’
De montagewerkzaamheden met betrekking tot het dak zijn door EMS in
onderaanneming uitbesteed aan de besloten vennootschap met beperkte
aansprakelijkheid Hendrikx Dakbedekkersbedrijven BV.
1.3
De bedrijfshal is begin september 1995 door EMS aan Schep opgeleverd. Schep heeft
met betrekking tot die bedrijfshal een opstalverzekering afgesloten bij Sun Alliance.
1.4
Op 4–5 maart 1998 is tijdens een storm het dak van de bedrijfshal deels los gewaaid,
waardoor er schade aan het dak is ontstaan.
1.5
Door (…) van de Vereniging Dakbedekkingsbranche Nederland ((Vebidak) is een
onderzoek ingesteld. (…) In haar rapport d.d. 25 maart 1998 is onder meer vermeld:
‘Waarnemingen op basis van de visuele inspectie Dakvlak
De dakbedekking is over een gedeelte, beginnende vanuit de zuid-westhoek, losgekomen
van de ondergrond.
(…)
Conclusie
De dakbedekking heeft de optredende windbelasting niet kunnen weerstaan doordat de
dakbedekking op een gedeelte van het dakvlak onvoldoende verkleefd was op de
onderliggende isolatieplaten.
Naast deze tekortkoming is geconstateerd dat er onvoldoende bevestigingsmiddelen zijn
toegepast welke tevens niet overal volgens patroon zijn aangebracht. De onvoldoende
hoeveelheid bevestigers heeft tot nu toe niet geleid tot enige schade.
Advies
De isolatieplaten dienen aaneengesloten te zijn gelegd en overal dient de volledige dikte
van 150 mm te worden gerealiseerd.
Om de ontstane schade te herstellen en de dakbedekkingsconstructie ook in de toekomst
voldoende weerstand te geven tegen windbelasting, dient de gehele bestaande
dakbedekking mechanisch te worden bevestigd volgens de geldende normen. Hierna
dient het gehele dakvlak te worden voorzien van een nieuwe toplaag, aangebracht
volgens de brandmethode.’
1.6
Schep heeft de schade aan het dak doen herstellen door een derde.
1.7