AvdR Webinars
-
Upload
academie-voor-de-rechtspraktijk -
Category
Documents
-
view
236 -
download
4
description
Transcript of AvdR Webinars
Lunchwebinar JurisprudentieArbeidsrecht College VI
AVDRWEBINARS.NL
Spreker
mr. M. de Jong, advocaat Van Diepen Van der Kroef Advocaten
20 november 201212:30-13:30 uur
AVDR Webinar
Tel.: 030 - 2201070
Webinar 0077
OverzichtAvdR WebinarAbonnement 2013
No Fear. No Limits. No equal.
Ayrton Senna
Indrukwekkende lijst van sprekers
216 webinars Live en On demand
Één DUIDELIJKE LAGE prijs
Klik hier voor de digitale brochure
W W W . A V D R W E B I N A R S . N L
3
Inhoudsopgave
Mr. M. de Jong
Ktr Utrecht, 31 augustus 2012, LJN BX6615, JAR 2012, 255 p. 3
Ktr Utrecht, 29 augustus 2012, LJN BX6091, JAR 2012, 267 p. 13
Ktr Amsterdam (vzr), 17 augustus 2012, LJN BX4940, JAR 2012, 229 p. 24
Ktr Breda, 31 juli 2012, LJN BX3582 p. 29
Ktr Utrecht, 27 juli 2012, LJN BX6054 p. 35
Gerechtshof Amsterdam (OK), 18 juli 2012, LJN BX4168, JAR 2012, 240 p. 40
Gerechtshof ‟s-Hertogenbosch, 18 juli 2012, JAR 2012, 226 p. 49
Ktr Maastricht, 9 december 2011, LJN BV7891, JAR 2012, 101 p. 60
Ktr Amsterdam, 17 juli 2012, JAR 2012, 212 p. 66
Gerechtshof Amsterdam (OK), 12 juli 2012, LJN BX0314, JAR 2012, 223 p. 71
Ktr ‟s-Gravenhage, 21 juni 2012, JAR 2012, 196 p. 76
Ktr Zwolle, 1 juni 2012, JAR 2012, 179 p. 81
Gerechtshof Amsterdam (OK), 30 mei 2012, LJN BX0314, JAR 2012, 223 p. 87
Vzr Rb Haarlem, 10 april 2012, LJN BW3952, JAR 2012, 142 p. 92
Gerechtshof Amsterdam (OK), 29 maart 2012, LJN BW6582, JAR 2012, 180 p. 100
Gerechtshof Amsterdam (OK), 16 maart 2012, LJN BV9235, JAR 2012, 106 p. 107
Gerechtshof Amsterdam (OK), 7 maart 2012, LJN BW0499, JAR 2012, 125 p. 114
Gerechtshof Amsterdam (OK), 24 februari 2012, LJN BV7221, JAR 2012, 124 p. 120
Gerechtshof Amsterdam (OK), 9 februari 2012, LJN BV7331, JAR 2012, 105 p. 126
Gerechtshof ‟s-Hertogenbosch, 31 januari 2012, LJN BV2621, JAR 2012, 68 p. 133
Gerechtshof ‟s-Gravenhage, 29 november 2011, LJN BU7160, JAR 2012, 11 p. 141
Gerechtshof Amsterdam (OK), 10 november 2011, LJN BU4200, JAR 2012, 8 p. 144
4
LJN: BX6615,Sector kanton Rechtbank Utrecht , 815255 UE VERZ 12-544 SM 4183
Datum uitspraak: 31-08-2012
Datum publicatie: 05-09-2012
Rechtsgebied: Civiel overig
Soort procedure: Eerste aanleg - enkelvoudig
Inhoudsindicatie: Individuele werknemer is belanghebbende als bedoeld in artikel 36 WOR. De
kantonrechter draagt de werkgever op er voor zorg te dragen dat een
medezeggenschapsorgaan wordt ingesteld dat voldoet aan de bepalingen
van de WOR. Artikel 22 WOR biedt geen gronds
Vindplaats(en): JAR 2012, 255
Rechtspraak.nl
Uitspraak
RECHTBANK UTRECHT
sector handel en kanton
kantonrechter
locatie Utrecht
zaaknummer: 815255 UE VERZ 12-544 SM 4183
beschikking d.d. 31 augustus 2012
inzake
[verzoeker],
wonende te [woonplaats],
verder ook te noemen [verzoeker],
verzoekende partij,
gemachtigde: mr. B.L.A. van Drunen,
tegen:
de besloten vennootschap
Ormit B.V.,
gevestigd te De Bilt,
verder ook te noemen Ormit,
verwerende partij,
gemachtigde: mr. M.A. de Jager.
1. Het procesverloop
[verzoeker] heeft een verzoekschrift ex artikel 36 van de WOR ingediend.
Ormit heeft bij akte producties overgelegd.
De mondelinge behandeling van het verzoekschrift heeft plaatsgevonden op 26 juli 2012.
[verzoeker] heeft na de zitting een akte genomen. Ormit heeft daarop geantwoord.
Daarna is uitspraak bepaald.
2. De feiten
1.1. Ormit is een onderneming die zich bezighoudt met management- en
5
leiderschapsontwikkeling. Bij Ormit zijn ongeveer 90 personen in dienst. De medewerkers van
Ormit kunnen worden onderverdeeld in een “kernbezetting”, bestaande uit haar directie en staf
(indirecten) en “management trainees” in het kader van het “Incompany Programma” of het
“Multicompany Programma”. De management trainees worden aangenomen voor een periode
van maximaal 26 maanden en zijn werkzaam bij een van de (multinationale) bedrijven die deel
uitmaken van het netwerk van Ormit, door Ormit aangeduid met “participanten”.
1.2. [verzoeker] is sinds 1 maart 2011 bij Ormit in dienst als management trainee in het
kader van het Incompany Programma. Zijn arbeidsovereenkomst met Ormit eindigt op 31
december 2012 en zal niet worden verlengd.
1.3. Bij brief van 12 januari 2012 heeft [verzoeker] aan Ormit meegedeeld dat hij het
voornemen heeft de Bedrijfscommissie Markt I (de bedrijfscommissie van de SER voor
ondernemingen in commerciële sectoren, hierna: de Bedrijfscommissie) om bemiddeling te
verzoeken, omdat Ormit niet heeft voldaan aan zijn verzoek over te gaan tot het instellen van
een ondernemingsraad (OR) die voldoet aan de eisen van de Wet op de ondernemingsraden
(WOR). Bij dit schrijven heeft hij Ormit geïnformeerd over de aan dit verzoek verbonden
(geschatte) kosten.
1.4. Bij brief van 27 januari 2012 heeft [verzoeker] bij de Bedrijfscommissie een
bemiddelingsverzoek als bedoeld in artikel 36 lid 3 WOR ingediend.
1.5. De Bedrijfscommissie heeft op 24 april 2012 het volgende bemiddelingsadvies
uitgebracht:
“(…)
De huidige medezeggenschapstructuur voldoet niet aan de minimum bevoegdheden die de
medezeggenschap binnen Ormit op grond van de WOR toekomt, derhalve de minimum
bevoegdheden van een OR. Dit betekent dat de medezeggenschap binnen ORMIT
geformaliseerd dient te worden, (…).
Verweerder heeft aangegeven de Raad van medewerkers, die inmiddels is opgericht en op 4
april 2012 voor het eerst bijeen zou komen, te zullen gebruiken als startpunt voor de
oprichting van een medezeggenschapsorgaan dat voldoet aan de WOR. Binnen de Raad van
Medewerkers zal worden bepaald welke (verdere) bevoegdheden dit medezeggenschapsorgaan
zal krijgen
(…).”
1.6. Ormit heeft de medezeggenschap in haar onderneming vorm gegeven door middel van de
Raad van Medewerkers (RvM) en een met RvM gesloten convenant het “Convenant Raad van
Medewerkers ORMIT B.V” (hierna: het Convenant) met bijlage. In het Convenant is – voor
zover hier van belang – het volgende bepaald:
Doel van Raad van Medewerkers
(…)
3. De Raad van medewerkers beschikt ten minste over dezelfde rechten en verplichtingen die
aan een ondernemingsraad toekomen ingevolge de WOR, daaronder begrepen: het adviesrecht
(ex artikel 25 WOR, het beroepsrecht (ex artikel 26 WOR en het instemmingsrecht (ex artikel
27 WOR)
(zie bijlage 1).
Samenstelling Raad van medewerkers
1. De raad van Medewerkers bestaat uit maximaal 11 wisselende leden. Bij voorkeur 6
trainees, 3 indirecte medewerkers of consultants en 2 flexibele plekken.
2. De Raad van Medewerkers bestaat uit minimaal 7 leden.
3. elke medewerker kan zich aanmelden voor de eerstvolgende Raad van Medewerkers.
De plekken worden verdeeld op volgorde van aanmelding. Medewerkers die nog niet eerder
deel hebben genomen krijgen voorrang.
(…).
6
8. De directie is met twee leden vertegenwoordigd in het overleg met de Raad van
Medewerkers voor het voeren van de dialoog met de medewerkers, maar heeft geen stem- en
besluitrecht voor onderwerpen die vanuit de Wet op de OndernemingsRaden (WOR) advies- of
instemmingplichtig zijn. Zie voor een overzicht van de onderwerpen waarvoor advies- of
instemmingsrecht geldt bijlage 1.
(…).
(…)
Bijeenkomsten
1. De Raad van Medewerkers komt minimaal drie keer per jaar bijeen (…)
(…)
3. In principe duren de bijeenkomsten van 18.00 uur tot 21.00 uur en vinden plaats bij ORMIT
in De Bilt.
(…).
(…)
Besluitvorming in de Raad van medewerkers
1. De raad van Medewerkers besluit bij gewone meerderheid van stemmen namens alle
medewerkers. De directie-leden hebben geen stemrecht bij een uit te brengen advies of
instemmingsbesluit
(…).
Verslag van de bijeenkomsten
1. binnen twee weken na iedere bijeenkomst van de Raad van medewerkers maakt de
secretaris daarvan een conceptverslag en zendt hij dit toe aan de leden. (…)
(…)”
1.7. Ormit heeft het Convenant op 31 mei 2012 aan de Bedrijfscommissie gezonden. Bij brief
van 13 juni 2012 heeft de Bedrijfscommissie geconstateerd dat aan de RvM advies-, beroeps-
en instemmingsrecht is toegekend conform de WOR, maar dat de wijze waarop de RvM wordt
samengesteld (niet verkozen), de steeds wisselende samenstelling van de RvM en het feit dat
de directie onderdeel lijkt uit te maken van de RvM, niet in overeenstemming is met de WOR.
2. Het Verzoek
2.1. [verzoeker] verzoekt de kantonrechter te bepalen dat:
(i) Ormit gevolg dient te geven aan hetgeen bij of krachtens de WOR is bepaald, meer in het
bijzonder de verplichting om binnen haar onderneming een ondernemingsraad in te stellen;
(ii) Ormit er zorg voor dient te dragen dat uiterlijk per 1 juli 2012 een ondernemingsraad is
ingesteld binnen haar onderneming, onder verbeurte van een dwangsom van € 5.000,00 per
dag voor elke dag dat Ormit vanaf 1 juli 2012 in gebreke blijft om aan deze veroordeling te
voldoen;
(iii) de kosten van juridische bijstand dient te voldoen tot op heden begroot op een bedrag
van € 10.625,00 exclusief BTW;
(iv) Ormit te veroordelen in de kosten van dit geding;
een en ander voor zover rechtens mogelijk uitvoerbaar bij voorraad.
2.2. [verzoeker] legt aan zijn vordering ten grondslag dat Ormit op grond van artikel 2 lid 1
WOR verplicht is een OR in te stellen, maar dat Ormit er, ondanks het verzoek dat [verzoeker]
reeds medio 2011 heeft gedaan, welk verzoek volgens hem werd ondersteund door
verschillende medewerkers, niet bereid is om binnen haar onderneming een
7
medezeggenschapsorgaan op te richten dat minstens de wettelijke bevoegdheden heeft van
een OR op grond van de WOR. De kosten van juridische bijstand baseert [verzoeker] op artikel
22 van de WOR.
2.3. Ormit stelt dat het verzoek tot instelling van een OR, dat volgens haar pas is ingediend
nadat de onderhandelingen vanwege een arbeidsconflict tussen [verzoeker] en Ormit waren
mislukt, moet worden bezien in de context van dat arbeidsconflict. [verzoeker] tracht thans
Ormit de voet dwars te zetten. Bovendien heeft [verzoeker] volgens Ormit geen belang bij zijn
verzoek omdat zijn arbeidsovereenkomst op 31 januari 2013 van rechtswege eindigt. Voorts
stelt Ormit dat het verzoek alleen door [verzoeker] is ingediend en niet door andere
werknemers wordt gedragen. Uit inspraakrondes is Ormit gebleken dat bij haar werknemers in
het geheel geen behoefte bestaat aan een formele OR. De structuur van Ormit waarbij slechts
een beperkte kern van medewerkers in vaste dienst is (de indirecten) en een veel grotere
groep van management trainees met een kortdurend dienstverband werkzaam is bij andere
bedrijven, leent zich volgens Ormit ook niet goed voor de formele medezeggenschapsstructuur
op grond van de WOR. Ormit stelt dat zij daarom in goed overleg met haar medewerkers de
RvM heeft opgericht en met de RvM het Convenant heeft gesloten dat voorziet in een vorm van
medezeggenschap die beter past bij de aard van Ormit. Het Convenant verleent de leden van
de RvM volgens Ormit dezelfde de rechten en bevoegdheden als aan een OR toekomen, maar
voorziet voorts in een alternatieve en uitgebreidere vorm van medezeggenschap die voor
iedere medewerker van Ormit bereikbaar is.
3. De beoordeling
3.1. Vaststaat dat bij Ormit meer dan 50 personen werkzaam zijn, zodat zij op grond van
artikel 2 WOR verplicht is een ondernemingsraad in te stellen.
3.2. Het betoog van Ormit dat er op neer komt dat [verzoeker] misbruik maakt van recht treft
naar het oordeel van de kantonrechter geen doel. Aan dit oordeel ligt het volgende ten
grondslag.
3.3. [verzoeker] is werknemer van Ormit, zodat hij een belanghebbende is als bedoeld in
artikel 36 van de WOR. Het enkele feit dat zijn dienstverband binnen half jaar eindigt, maakt
niet dat hij geen gebruik zou mogen maken van de hem op grond van dit artikel toekomende
bevoegdheid. Voorts bepaalt artikel 36 WOR dat deze bevoegdheid “iedere” belanghebbende
toekomt en er is geen wettelijke of rechtsregel aan te wijzen die de eis stelt dat een dergelijk
verzoek door meer dan een werknemer moet worden gedragen. [verzoeker] was dan ook
bevoegd de kantonrechter te verzoeken Ormit opdracht te geven te voldoen aan haar
verplichtingen op grond van artikel 2 WOR. Er kan slechts sprake zijn van misbruik van deze
bevoegdheid indien [verzoeker] daarvan gebruik heeft gemaakt met geen ander doel dan
Ormit te schaden. Het enkele feit dat sprake is van een arbeidsconflict tussen [verzoeker] en
Ormit is onvoldoende voor deze conclusie.
3.4. Ter beoordeling staat of Ormit heeft voldaan aan de op haar rustende verplichtingen op
grond van de WOR. Daarbij is de naam of vormgeving van het medezeggenschaporgaan niet
doorslaggevend, maar of (minimaal) is voldaan aan de rechten en bevoegdheden die op grond
van de WOR aan het medezeggenschapsorgaan moeten worden toegekend.
3.5. Volgens [verzoeker] voldoet het Convenant op de volgende punten niet aan de eisen die
de WOR stelt:
(i) de leden van de RvM worden niet verkozen;
(ii) de samenstelling van de RvM wisselt steeds;
(iii) de directie maakt deel uit van de RvM;
(iv) er is ten onrechte een maximum gesteld aan het aantal leden dat de RvM
mag hebben;
(v) het Convenant bevat een voorrangsregeling voor nieuwe ten opzichte van oude leden;
(vi) het Convenant voorziet niet in een adviesrecht bij besluiten inzake benoeming en ontslag
8
van bestuurders;
(vii) de vergadertijd van 18.00 tot 19.00 uur valt buiten de werktijd;
(viii) het Convenant biedt niet de mogelijkheid tot overleg buiten aanwezigheid van het
bestuur;
(ix) het vaststellen van de notulen van de MvR is niet conform de WOR;
(x) het Convenant biedt geen waarborg voor het zelfstandig en zonder aanwezigheid van het
bestuur kunnen stemmen door de RvM.
[verzoeker] heeft daaraan toegevoegd dat het convenant bepalingen bevat die in een door het
medezeggenschapsorgaan zelf vast te stellen reglement thuishoren.
3.6. Ormit heeft naar voren gebracht dat de ratio van een verkozen
medezeggenschapsorgaan is om te waarborgen dat de gekozen leden de kiezende werknemers
daadwerkelijk vertegenwoordigen. Dat is bij Ormit niet nodig, omdat de werknemers zich zelf
kunnen vertegenwoordigen in de RvM. Per vergadering worden 6 management trainees
verwacht deel te nemen en daarboven zijn er nog 2 flexibele plaatsen gereserveerd bij iedere
RvM voor de management trainees die onderwerpen willen aandragen nadat de uitnodiging al
is verstuurd. De wisselende samenstelling van de RvM komt volgens Ormit tegemoet aan de
aard van haar onderneming. Zij stelt dat indien wordt voldaan aan de eis van de WOR dat de
leden gekozen moeten worden, vele jonge, nieuwe werknemers niet worden vertegenwoordigd
doordat zij bijvoorbeeld niet actief kiesgerechtigd waren op het moment van de verkiezingen,
of nog niet passief verkiesbaar waren omdat zij op dat moment nog geen jaar in dienst waren.
Verder staat volgens Ormit de aanwezigheid van de directie bij de vergaderingen van de RvM
niet in de weg aan zelfstandige oordeelsvorming door OR. De directie heeft geen stemrecht in
de RvM en indien er wordt gestemd verlaat zij de vergadering. De RvM is bovendien vrij om
een vooroverleg te plannen en anderen naar hun mening te vragen.
3.7. De kantonrechter overweegt als volgt
De samenstelling van de RvM
3.8. In artikel 6 lid 1 WOR is dwingendrechtelijk bepaald dat de OR bestaat uit leden die door
de in de onderneming werkzame personen rechtstreeks uit hun midden worden gekozen. De
wijze waarop in het Convenant de samenstelling van de RvM is geregeld (zie 1.6) onder
“samenstelling Raad van medewerkers” voldoet niet aan dit voorschrift. Het betoog van Ormit
dat desondanks is voldaan aan de ratio van een verkozen medezeggenschapsorgaan omdat
het Convenant aan alle medewerkers de gelegenheid biedt om vertegenwoordigd te zijn in de
OR kan haar niet baten, aangezien het dwingendrechtelijk karakter van artikel 6 lid 1 geen
ruimte biedt om bij de samenstelling van het medezeggenschapsorgaan af te wijken van de eis
dat de leden direct verkozen moeten worden. De stelling van Ormit dat de structuur van haar
onderneming zich niet leent voor de formele verkiezingsprocedure volgens de WOR kan
daarom niet leiden tot een ander oordeel.
3.9. Gelet op het voorgaande is de wisselende samenstelling van de RvM op basis van
aanmelding van individuele werknemers per bijeenkomst van de RvM eveneens in strijd met
de eis van artikel 6 lid 1 WOR, dat de OR door middel van verkiezing moet worden
samengesteld. Dit geldt eveneens voor de overige regelingen die de plaatsing in de RvM
regelen, te weten het voorschrift dat de plaatsen worden verdeeld op volgorde van aanmelding
en dat medewerkers die nog niet eerder hebben deelgenomen voorrang krijgen.
3.10. Uit de tekst van het convenant blijkt dat het aantal leden van de RvM minimaal 7 en
maximaal 11 is. Dit is niet in overeenstemming met artikel 6 lid 1 WOR waarin is bepaald dat
in een onderneming waarvan het aantal werkzame personen tussen de 50 en 100 bedraagt,
het aantal OR leden 5 dient te zijn. Weliswaar biedt artikel 6 voorlaatste volzin, de
mogelijkheid voor een afwijkend aantal leden, maar deze bevoegdheid is voorbehouden aan de
OR zelf die dit - met toestemming van de ondernemer - in zijn reglement kan bepalen. In het
9
geval van de RvM is echter reeds op voorhand in het Convenant een afwijkend aantal leden
vastgesteld. Het feit dat het Convenant is gesloten met de RvM is niet van doorslaggevend
belang. Gelet op het feit dat de RvM niet door middel van verkiezingen is samengesteld is het
Convenant niet aan te merken als een reglement van een medezeggenschapsorgaan als
bedoeld in artikel 14 van de WOR.
3.11. Voorts is de positie van de directie in de vergadering van de RvM niet duidelijk
geformuleerd. Het Convenant vermeldt onder punt 8 van het kopje “Samenstelling Raad van
Medewerkers” dat de directie met twee personen “is vertegenwoordigd” bij het overleg,
hetgeen de conclusie rechtvaardigt dat de directie geen lid is van de RvM, terwijl uit het
gebruik van het begrip “directie-leden” onder het kopje “Besluitvorming” kan worden afgeleid
dat ook de directie lid is van de RvM.
3.12. Ten overvloede overweegt de kantonrechter nog het volgende naar aanleiding van het
standpunt van Ormit, dat de op grond van de WOR vereiste diensttijd voor het actief en
passief kiesrecht moeilijk in te passen is in haar onderneming waar de trainees slechts
maximaal 26 maanden in dienst zijn. In de eerste plaats is ter zitting gebleken dat de
verhouding tussen de indirecten in vaste dienst en de trainees met een kort dienstverband
ongeveer 1/3:2/3 is, zodat het probleem rond de verkiezingen voor 1/3 van de werknemers
niet aan de orde is. In de tweede plaats kent artikel 6 lid 5 van de WOR aan de OR de
bevoegdheid toe om in zijn reglement af te wijken van de voor actief kiesrecht vereiste
diensttijd van ten minste 6 maanden (artikel 6 lid 2 WOR) en de voor passief kiesrecht vereiste
diensttijd van ten minste een jaar (artikel 6 lid 3), indien dit bevorderlijk is voor een goede
toepassing van de WOR in de onderneming. Daarbij moet worden opgemerkt dat deze
bevoegdheid slechts de OR zelf toekomt, nadat zij via de geëigende weg, dus door middel van
verkiezingen, is samengesteld.
De besluitvorming in de RvM
3.13. De kantonrechter is er niet van overtuigd dat het Convenant voldoende waarborgen
biedt dat meningsvorming en besluitvorming door de RvM onafhankelijk van het bestuur kan
plaatsvinden, zoals de WOR vereist. Aan dit oordeel ligt het volgende ten grondslag. Zoals
hiervoor in 3.11 reeds is geconstateerd, is de positie van het bestuur niet duidelijk
geformuleerd in het convenant. Verder is de stelling van Ormit dat het bestuur de vergadering
verlaat indien er gestemd wordt, niet in het Convenant vastgelegd. Daarbij komt dat de
formulering in het convenant “De directie-leden hebben geen stemrecht bij een uit te brengen
advies of instemmingsbesluit” de mogelijkheid openlaat dat het bestuur over andere
onderwerpen dan het formele advies- en instemmingsrecht van de OR wel haar stem kan
uitbrengen.
3.14. Daargelaten welke de positie het bestuur in de vergadering van de RvM precies
inneemt, is het Convenant - waar wordt uitgegaan van structurele aanwezigheid van het
bestuur bij de vergadering van de RvM - niet in overeenstemming met het uitgangspunt in de
WOR dat het de OR is die in haar reglement voorschriften geeft omtrent de gevallen waarin de
OR bijeen komt (artikel 14 lid 2 aanhef en onder a WOR), en dat slechts op verzoek van
ondernemer of OR overleg plaatsvindt tussen ondernemer en OR (artikel 23 WOR). Daarbij is
in aanmerking genomen dat het Convenant, zoals hiervoor reeds is overwogen vanwege de
wijze van tot stand komen daarvan, niet kan worden gelijkgesteld aan een reglement van de
OR.
3.15. Ook het feit dat de uitoefening van het stemrecht in de vergadering van de RvM in het
Convenant is vastgelegd, is niet in overeenstemming met de WOR waarin is bepaald dat de OR
dit in haar reglement regelt (artikel 14 lid 2 aanhef en onder d).
De advies- en instemmingbevoegdheden
3.16. In het Convenant is bepaald dat de advies- en instemmingbevoegdheid van de RvM
10
dezelfde is als die in de artikelen 25 en 27 van de WOR en zijn de betreffende onderwerpen in
verkorte vorm in de bijlage verwoord. Een verwijzing naar artikel 30 van de WOR waarin de
adviesbevoegdheid van de OR over het voorgenomen besluit van de ondernemer tot
benoeming of ontslag van bestuurder van de onderneming is neergelegd, ontbreekt echter.
Ook voor het overige bevat de tekst van het Convenant geen bepaling waaruit de
adviesbevoegdheid op dit punt kan worden afgeleid. De algemene formulering dat de RvM ten
minste beschikt “over dezelfde rechten en verplichtingen die aan een ondernemingsraad
toekomen ingevolge de WOR” is daarvoor onvoldoende. Het Convenant is dan ook in strijd met
de WOR doordat de in artikel 30 WOR neergelegde adviesbevoegdheid niet is geregeld.
De werkwijze van de RvM
3.17. De werkwijze betreffende het opmaken van de agenda van het
medezeggenschapsorgaan, het bekendmaken van de agenda en de werkwijze bij het opmaken
en bekendmaken van de verslagen van de vergaderingen dienen op grond van artikel 14 WOR
door de OR te worden geregeld in haar reglement. Ook deze punten mocht Ormit daarom niet
bij het Convenant regelen, maar had zij dienen over te laten aan het medezeggenschaporgaan.
Hetzelfde geldt voor het tijdstip van vergaderen. Dit laat onverlet dat de leden van het
medezeggenschapsorgaan indien zij - zoals Ormit stelt - een voorkeur hebben voor
vergaderingen buiten de reguliere werktijden, dit in hun reglement kunnen bepalen.
Slotsom
3.18. Al hetgeen hiervoor is overwogen leidt tot de conclusie dat het Convenant niet voldoet
aan hetgeen in de WOR is geregeld ten aanzien van de inrichting van een
medezeggenschaporgaan. Het standpunt van Ormit dat bij haar werknemers geen behoefte
bestaat aan een OR kan daar niet aan afdoen. Een peiling door middel van e-mail is een ander
instrument dan het uitschrijven van verkiezingen, en door af te zien van een gekozen OR
ontneemt Ormit haar werknemers de kans om zich daarvoor kandidaat te stellen. Het
standpunt van Ormit dat zij juist reële medezeggenschap beoogt en dat het formele kader van
de WOR voor haar onderneming niet geschikt is, leidt niet tot een ander oordeel. De door
Ormit geschetste praktische problemen bij het instellen van een OR zijn niet onbegrijpelijk,
maar de bevoegdheid tot het verlenen van ontheffing van de voorschriften van de WOR is op
grond van artikel 5 van de WOR voorbehouden aan de SER. De kantonrechter is niet bevoegd
een afwijkende regeling toe te staan. Het betoog van Ormit - onder verwijzing naar litteratuur
- dat de WOR niet langer past in de maatschappelijke ontwikkelingen kan evenmin tot een
ander oordeel leiden. De SER is bij uitstek de instantie die is toegerust om deze ontwikkelingen
in het licht van de WOR te kunnen beoordelen en daarop in te spelen.
3.19. Nu de mogelijkheid tot het indienen van een ontheffingsverzoek bij de SER reeds ter
zitting van de Bedrijfscommissie aan de orde is geweest, ziet de kantonrechter geen grond de
zaak aan te houden om Ormit alsnog in de gelegenheid te stellen een dergelijk verzoek bij de
SER in te dienen, zoals door Ormit ter zitting is verzocht. Bovendien kon Ormit na de brief van
13 juni 2012 van de Bedrijfscommissie ervan op de hoogte zijn dat het Convenant niet voldoet
aan de wettelijke eisen voor een medezeggenschapsorgaan zodat zij, indien zij dat wenste,
ook toen reeds een ontheffingsprocedure had kunnen beginnen.
3.20. Gelet op het voorgaande zal de kantonrechter de vordering van [verzoeker] toewijzen
en bepalen dat Ormit binnen twee maanden na de datum van deze beschikking een
medezeggenschapsorgaan dient in te stellen dat voldoet aan de bepalingen van de WOR.
3.21. De kantonrechter ziet voorts gronden voor toewijzing van de verzochte dwangsom, met
dien verstande dat deze zal worden gematigd tot een bedrag van € 2.500,00 per dag met een
maximum van € 100.000,00.
3.22. De kantonrechter ziet geen aanleiding het verzoek de beschikking uitvoerbaar bij
voorraad te verklaren af te wijzen. Het belang van Ormit om, in afwachting van een door haar
11
in te stellen hoger beroep, voort te kunnen gaan op de door haar ingeslagen weg betreffende
het medezeggenschapsorgaan weegt naar het oordeel van de kantonrechter niet zwaarder dan
het belang dat haar onderneming beschikt over een medezeggenschapsorgaan dat voldoet aan
de eisen van de WOR. Daar komt bij dat niets er aan in de weg staat dat Ormit bovenop de
medezeggenschap die voldoet aan de wettelijke eisen, vorm geeft aan haar eigen ideeën over
een goede medezeggenschap en daarmee, zoals zij heeft aangeduid een “OR+” instelt.
3.23. Ter zitting is aan de orde geweest dat Ormit [verzoeker] per e-mail heeft bericht hem
persoonlijk aansprakelijk te stellen voor de kosten die zij zou dienen te maken als hij zou
blijven aansturen op het instellen van een OR. Ormit kon desgevraagd geen helderheid
verschaffen op welke kosten zij doelde, zij heeft de aansprakelijkheid echter gehandhaafd.
Voor zover Ormit hiermee bedoeld heeft dat de kantonrechter in het kader van de onderhavige
procedure [verzoeker] tot betaling van de kosten dient te veroordelen is dat verzoek niet
toewijsbaar omdat daartoe de wettelijke grondslag ontbreekt. Ten overvloede overweegt de
kantonrechter dat voor aansprakelijkheid van [verzoeker] voor eerdergenoemde kosten op zijn
minst vereist zal zijn dat hij misbruik heeft gemaakt van procesrecht. Zoals in het voorgaande
reeds is overwogen is daarvan echter geen sprake.
De kosten van rechtsbijstand
3.24. [verzoeker] vordert op grond van artikel 22 van de WOR de kosten die hij heeft
gemaakt om Ormit er toe te bewegen een OR in te stellen. Het betreft kosten van juridische
bijstand die hij heeft gemaakt in het kader van de bemiddeling door de Bedrijfscommissie en
de kosten voor de verzoekschriftprocedure bij de kantonrechter.
3.25. Ormit stelt onder meer dat er voor het vergoeden van kosten op grond van artikel 22
WOR in dit geval geen grond is.
3.26. De kantonrechter overweegt als volgt. In artikel 22 WOR is omschreven welke kosten
van de ondernemingsraad en de commissies van de ondernemingsraad voor vergoeding in
aanmerking komen. Voor vergoeding van kosten gemaakt door een individueel lid van de
ondernemingsraad of een individuele werknemer biedt dit artikel geen grondslag. De
kantonrechter ziet geen aanknopingspunten om een ruimere uitleg aan dit artikel te geven, in
die zin dat bij het ontbreken van een OR, de kosten van de individuele werknemer die zich
inspant om instelling van de OR te bewerkstelligen, voor vergoeding in aanmerking komen,
zoals [verzoeker] kennelijk voorstaat.
Ook overigens is er naar het oordeel van de kantonrechter geen wettelijke grondslag om in
een procedure als de onderhavige een veroordeling uit te spreken met betrekking tot de in de
voorfase gemaakte kosten.
De kantonrechter ziet voorts te minder aanleiding een veroordeling met betrekking tot de
kosten van de voorfase uit te spreken, nu ter zitting is gebleken dat Ormit een (zeer) groot
deel van de declaratie van de advocaat van [verzoeker], te weten een bedrag van omstreeks €
9.500, , reeds heeft voldaan.
3.27. Het verzoek van [verzoeker] tot vergoeding van de kosten van juridische bijstand op
grond van artikel 22 van de WOR zal daarom worden afgewezen.
3.28. Ormit heeft nog aangevoerd dat het bedrag dat zij reeds aan [verzoeker] heeft vergoed
in verband met de bemiddeling door de Bedrijfscommissie moet worden verrekend, dan wel op
[verzoeker] moeten worden verhaald, indien vast komt te staan dat de kosten op grond van
artikel 22 WOR niet voor vergoeding in aanmerking komen.
3.29. Voor zover Ormit hiermee een verzoek tot verrekening of terugbetaling wegens
onverschuldigde betaling heeft willen indienen zal de kantonrechter hieraan voorbijgaan, nu de
aanhangige verzoekprocedure tot het instellen van een OR zich niet leent voor een dergelijk
(tegen)verzoek. Dit nog daargelaten dat Ormit dit punt pas bij antwoordakte na de zitting
kenbaar heeft gemaakt en niet valt in te zien dat zij dit niet eerder had kunnen doen.
12
3.30. De kosten van de onderhavige verzoekschriftenprocedure komen op grond van artikel
289 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering voor vergoeding in aanmerking. Ormit zal als de
grotendeels in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten van
[verzoeker]. Voor een integrale proceskostenvergoeding ziet de kantonrechter echter geen
aanleiding. De kosten van deze procedure worden daarom conform het door het Landelijk
Overleg Voorzitters Civiele en Kantonsectoren (LOVCK) opgestelde liquidatietarief begroot op €
473,00 (2 punten x tarief € 200,00 voor salaris advocaat en € 73,00 griffierecht)
4. De beslissing
De kantonrechter:
4.1. Bepaalt dat Ormit gevolg dient te geven aan hetgeen bij of krachtens de Wet op de
ondernemingsraden is bepaald, meer in het bijzonder dient Ormit er zorg voor te dragen dat
uiterlijk twee maanden na de datum van deze beschikking in haar onderneming een
medezeggenschapsorgaan is ingesteld dat voldoet aan de bepalingen van de WOR,
4.2. Bepaalt dat Ormit een dwangsom verbeurt van € 2.500,00 per dag voor elke dag dat
Ormit niet aan de in 4.1 uitgesproken veroordeling voldoet, tot een maximum van €
100.000,00 is bereikt,
4.3. veroordeelt Ormit tot betaling van de proceskosten aan de zijde van [verzoeker], tot de
uitspraak van dit vonnis begroot op € 473,00 waarin begrepen € 400,00 aan salaris
gemachtigde;
4.4. verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad;
4.5. wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. P. Krepel kantonrechter, en is in aanwezigheid van de griffier in
het openbaar uitgesproken op 31 augustus 2012.
13
LJN: BX6091,Sector kanton Rechtbank Utrecht , 811911 UE VERZ 12-507 LH 4059
Datum uitspraak: 29-08-2012
Datum publicatie: 30-08-2012
Rechtsgebied: Civiel overig
Soort procedure: Eerste aanleg - enkelvoudig
Inhoudsindicatie: Overgang van concessie in het openbaar busvervoer. De ondernemingsraad,
ingesteld door de ondernemer die de concessie zal verliezen, verzoekt op
grond van artikel 36 WOR dat wordt bepaald dat aan de raad zowel vóór als
na de concessieovergang medezeggenschapsrechten toekomen. Het
verzoek is gericht tegen de ondernemer die de concessie zal verkrijgen en
tegen de holding waarvan beide busondernemingen deel uitmaken. De
kantonrechter verwerpt de ontvankelijkheidsverweren, maar wijst het
verzoek van de OR af. Toepassing van artikel 6 lid 1, eerste en vierde alinea
van Europese richtlijn 2001/23/EG van 12 maart 2001.
Vindplaats(en): JAR 2012, 267 m. nt. mr. S.J. Schijf
Rechtspraak.nl
Uitspraak
RECHTBANK UTRECHT
sector handel en kanton
kantonrechter
locatie Utrecht
zaaknummer: 811911 UE VERZ 12-507 LH 4059
beschikking d.d. 29 augustus 2012
inzake
Ondernemingsraad Novio N.V.,
gevestigd te Nijmegen,
verder ook te noemen OR Novio,
verzoekende partij,
gemachtigde: mr. M. van Leeuwen-Scheltema,
tegen:
1. de naamloze vennootschap
Connexxion Holding N.V.,
gevestigd te Utrecht,
verder ook te noemen Connexxion Holding,
verwerende partij,
gemachtigde: mr. R.A.A. Duk,
en
2. de naamloze vennootschap
Hermes Groep N.V.,
gevestigd te Eindhoven,
verder ook te noemen Hermes,
verwerende partij,
14
gemachtigde: mr. R.A.A. Duk,
Aan de zijde van verwerende partijen heeft zich gevoegd:
Ondernemingsraad Hermes Groep,
gevestigd te Eindhoven,
verder ook te noemen OR Hermes,
gemachtigde: mr. C.P. van den Eijnden.
Het verloop van de procedure
OR Novio heeft op 3 mei 2012 een verzoekschrift in de zin van artikel 36 Wet op de
ondernemingsraden (WOR) ingediend. Het verzoek is vervolgens gewijzigd.
Connexxion Holding en Hermes hebben gezamenlijk een verweerschrift ingediend.
OR Hermes heeft als gevoegde partij eveneens een verweerschrift ingediend.
Het verzoek is ter zitting van 10 juli 2012 behandeld. Daarvan is aantekening gehouden.
Partijen hebben ter zitting het woord gevoerd, onder meer aan de hand van de door hun
gemachtigden overgelegde pleitnotities.
Hierna is uitspraak bepaald.
De feiten
1.1. Connexxion Holding verricht vervoersdiensten in Nederland, onder meer via haar
dochtervennootschappen Connexxion Openbaar Vervoer N.V. (verder te noemen Connexxion
OV) en Hermes. OR Novio is de (13 leden tellende) ondernemingsraad van Novio N.V. (verder
te noemen Novio). OR Hermes is de ondernemingsraad van Hermes en heeft thans negen
zetels.
1.2. In 2006 had Novio, van welke vennootschap de gemeente Nijmegen toen de enige
aandeelhoudster was, een vervoersconcessie voor het gebied rond Nijmegen, destijds nog het
Knooppunt Arnhem-Nijmegen (KAN) Zuid genoemd. Novio verzorgde het openbaar busvervoer
rond Nijmegen, mede met behulp van Hermes als haar onderaannemer. Connexxion OV had
de concessie voor het gebied KAN-Noord en verzorgde het openbaar busvervoer in het gebied
rond Arnhem. Het KAN-gebied wordt inmiddels ook wel het SAN-gebied (afkorting van
Stadsregio Arnhem-Nijmegen) genoemd.
1.3. In december 2006 heeft Connexxion OV de aandelen in Novio verworven, waardoor Novio
onderdeel is gaan uitmaken van de Connexxion-groep. Op 15 december 2006 zijn Connexxion
Holding, de gemeente Nijmegen, Novio en OR Novio in het kader van deze aandelentransactie
onder meer overeengekomen dat de openbaar vervoersactiviteiten van Novio en die van
Hermes in één onderneming (het KAN-bedrijf) zouden worden samengevoegd maar dat Novio
niet in Hermes zou worden geïntegreerd. Op 26 januari 2007 heeft Connexxion Holding,
statutair bestuurder van Connexxion OV, aan OR Novio de nakoming gegarandeerd van de
afspraken die in het kader van het acquisitieproces zijn gemaakt, alsof Connexxion Holding zelf
de aandelen in Novio zou hebben verworven.
1.4. De concessie voor het hele SAN-gebied is met ingang van 13 december 2009 gegund aan
Novio. Ingevolge artikel 37 Wet Personenvervoer 2000 (verder: Wpv 2000) zijn de
werknemers, voordien in dienst van Connexxion Holding en Hermes, door deze overgang van
de concessie van rechtswege in dienst gekomen van Novio. Zij zijn vertegenwoordigd door OR
Novio. Deze overgenomen werknemers zijn door Novio ter beschikking gesteld aan Connexxion
OV en Hermes, de beide onderaannemers van Novio die in de hen eerder toebedeelde
gebieden de vervoersdiensten bleven verzorgen. Hermes verricht, naast haar SAN-activiteiten
in Nijmegen, ook vervoersdiensten in Eindhoven, en wel op basis van de zogenoemde SRE
(Stadsregio Eindhoven) concessie.
15
1.5. In het voorjaar van 2011 is de vervoersconcessie voor het SAN-gebied, voor een periode
van tien jaren ingaande 9 december 2012 (de zogenoemde concessie C2013), opnieuw
aanbesteed. Omdat haar „inschatting (was) dat het niet zou lukken om een concurrerende
offerte in te dienen met het SAN bedrijf, met een eigen identiteit, eigen directie, eigen
ondernemingsraad en eigen bedrijfsregels‟ heeft Connexxion Holding besloten niet „met‟ Novio,
maar „met‟ Hermes op deze concessie in te schrijven. De bedrijfsregelingen, daaronder de
dienstregeling voor de buschauffeurs, zijn bij Novio anders - „goedkoper‟ - dan bij Hermes. In
het beroep tegen dit besluit, door OR Novio tegen zijn ondernemer en tegen Connexxion
Holding ingesteld bij de Ondernemingskamer (OK) van het gerechtshof te Amsterdam, heeft de
OK bij beschikking van 10 mei 2011 (JAR 2011, 167), Connexxion Holding aanmerkende als
mede-ondernemer van Novio, geoordeeld dat Novio en Connexxion Holding bij afweging van
de betrokken belangen niet in redelijkheid hebben kunnen komen tot het besluit om niet met
Novio in te schrijven op de SAN-concessie C2013, omdat het besluit „in zijn totaliteit beneden
de maat is gemotiveerd.‟ De OK heeft hiertoe onder meer overwogen dat van Novio „had
mogen worden verwacht om in het voorgenomen besluit en de daaraan ten grondslag gelegde
afwegingen uitvoeriger in te gaan op de mogelijke gevolgen van het voorgenomen besluit voor
de rechtspositie van de werknemers van Novio, in ieder geval ten aanzien van toepasselijke
bedrijfsregels en ten aanzien van de medezeggenschap.‟ Ook overwoog de OK: „Met het door
haar ingenomen standpunt (dat de Wpv 2000 de gevolgen van de overgang van de concessie
voor het personeel regelt en dat de invulling van de medezeggenschap nog geen onderwerp
van de besluitvorming was, ktr.) verliest Novio uit het oog dat met het besluit dat Novio niet
inschrijft, een voorschot op de toekomst van de werknemers wordt genomen - te weten de
opheffing van de onderneming van Novio - zonder dat de ondernemingsraad de mogelijkheid is
geboden hierover, voorzien van concrete informatie, te adviseren.‟
1.6. Naar aanleiding van het standpunt van OR Novio, dat Novio met het (voorgenomen)
besluit is afgeweken van de eerdere toezeggingen over het op te richten SAN-bedrijf,
overwoog de OK in genoemde beschikking dat weliswaar bij de eerstvolgende aanbesteding
(na de oprichting van het SAN-bedrijf in 2009) een nieuwe situatie is ontstaan, maar dat dit
„op zichzelf geen eind maakte aan het perspectief dat Connexxion (Holding, ktr.) en Novio in
het leven hadden geroepen, te weten dat Novio als zelfstandige rechtspersoon het SAN-bedrijf
zou gaan voeren. (-) Om die reden mochten Novio en Conexxion (die in een eerdere OK-
procedure al hadden verklaard geleidelijk aan van het eerdere voornemen te zijn
teruggekomen, ktr.) de wijziging van het perspectief niet tot uitgangspunt nemen maar had
het op hun weg gelegen om in een zo vroeg mogelijk stadium Novio (bedoeld is kennelijk: OR
Novio, Ktr.) te betrekken bij de voorbereiding van de tender van de SAN-concessie en om met
haar in overleg te treden over de gewenste wijziging van het perspectief.‟ De OK wees de door
OR Novio verzochte intrekking van het besluit af, omdat dit het risico zou meebrengen dat
geen enkele inschrijving van een van de Connexxion-ondernemingen tijdig zou plaatsvinden.
1.7. In of omstreeks augustus 2011 is de SAN-concessie C2013, ingaande 9 december 2012,
aan Hermes gegund. Op 10 oktober 2011 heeft Connexxion Holding aan haar centrale
ondernemingsraad (COR) meegedeeld te hebben besloten tot onder meer de opheffing van de
divisie OV, de instelling van een managementteam voor de gehele onderneming en de
inrichting van een districtorganisatie (het zogenoemde „Project 180‟). Wat dit laatste betreft
heeft Connexxion Holding met de COR het volgende afgesproken: „Het is ons doel en ons
streven om uiterlijk 1 januari 2013 een integrale manager verantwoordelijk te laten zijn voor
het district binnen de gestelde standaardisatie afspraken en concernrichtlijnen. De periode tot
uiterlijk 2013 zal worden gebruikt om tot een stabiele districtorganisatie te komen, waarbij
met name wordt gedoeld op de afronding respectievelijk implementatie van lopende projecten
binnen de divisies OV (-), een management development traject (eventueel externe werving)
gericht op de aanstelling van gekwalificeerde integrale managers uiterlijk 1 januari 2013 en
het overbruggen van vooral de OV cultuur en Taxi cultuur binnen het district (-).‟
1.8. Vanaf begin augustus 2012 heeft OR Novio er bij Connexxion Holding op aangedrongen
om in de aanloop naar de concessieovergang als het mede bevoegde medezeggenschaps-
orgaan betrokken te worden bij de besluitvorming over de voorbereiding en implementatie van
de nieuwe concessie. OR Novio heeft er tevens aanspraak op gemaakt na de overgang van de
16
concessie als ondernemingsraad te blijven voortbestaan, totdat binnen Hermes OR-
verkiezingen zullen hebben plaatsgevonden. Toen het overleg hierover niet tot een voor hem
bevredigend resultaat leidde, heeft OR Novio zich op 6 februari 2012 gewend tot de
Bedrijfscommissie Markt I, met het verzoek te bemiddelen in zijn geschil met Connexxion
Holding en Hermes. OR Novio heeft zich daarbij - samengevat - op het standpunt gesteld dat
bij de overgang van de concessie op 9 december 2012 sprake is van een overgang van
onderneming in de zin van artikel 7:662 Burgerlijk Wetboek (BW), dat de OR Novio op gelijke
voet als OR Hermes betrokken moet worden bij de besluitvorming ter voorbereiding van de
concessieovergang, en dat OR Novio daarna blijft voortbestaan totdat binnen Hermes OR-
verkiezingen zijn gehouden. Connexxion Holding en Hermes, alsook OR Hermes die zich als
belanghebbende aan hun zijde heeft gevoegd, hebben dit standpunt van OR Novio
gemotiveerd bestreden. OR Hermes heeft in dit verband voorgesteld om, totdat een geheel
nieuwe OR Hermes zal zijn gekozen, het aantal leden uit te breiden met zes leden van OR
Novio. Nadat op 20 maart 2012 een bemiddelingszitting was gehouden, heeft de
bedrijfscommissie bij voorlopig advies van 3 april 2012 partijen opgeroepen tot een praktische
benadering. Volgens de bedrijfscommissie kan een werkbare oplossing zowel worden bereikt
door de door OR Hermes voorgestelde werkwijze (te weten: tijdelijke uitbreiding van OR
Hermes met leden van OR Novio) als door het voorstel van OR Novio (verkiezingen voor een
geheel nieuwe OR of beide ondernemingsraden in hun geheel samenvoegen). In zijn verslag
van bevindingen van 8 mei 2012 heeft de bedrijfscommissie het (definitieve) advies op
eenzelfde wijze geformuleerd.
1.9. Naar aanleiding van dit voorlopig advies van de bedrijfscommissie heeft OR Novio aan
Connexxion Holding, Hermes en OR Hermes onder meer voorgesteld dat OR Hermes vanaf de
concessieovergang met zes leden die thans zitting hebben in OR Novio wordt uitgebreid, dat
dan een onderdeelscommissie SAN-concessie wordt ingesteld waarin de huidige leden van OR
Novio zitting hebben, en dat besluiten tot harmonisering van de bedrijfsregels door OR Hermes
slechts kunnen worden genomen indien een meerderheid van de zes Novio-leden van OR
Hermes daarmee instemt. Tot de concessieovergang, zo stelde OR Novio voor, zal een tijdelijk
overlegorgaan, gelijkelijk samengesteld uit leden van OR Hermes en OR Novio, worden belast
met de medezeggenschapstaken ten behoeve van de voorbereiding van de SAN-concessie
C2013. Op 27 april 2012 heeft Connexxion Holding afwijzend op dit voorstel gereageerd. Zij
verklaarde onder meer geen voorstander te zijn van onderdeels-commissies per concessie:
„Wij kennen binnen Connexxion een drietal managementniveaus, het rayon, het district en
Connexxion als geheel. (-) Hermes is daarbij gelijkgesteld aan een district (Zuid-Oost). Het
districtsteam Zuid-Oost is verantwoordelijk voor het dagelijks management van de concessies
SAN en SRE en daarmee van Hermes en tot december 2012 ook van Novio. Dit is in lijn met de
huidige besturingsfilosofie (-).‟ OR Hermes heeft op 30 april 2012 het voorstel van OR Novio
afgewezen en het eigen voorstel tot uitbreiding van het aantal zetels met zes, te bezetten door
leden van OR Novio gehandhaafd. OR Hermes heeft aangekondigd om, indien geen
overeenstemming wordt bereikt, conform het eigen reglement zo spoedig mogelijk na 8
december 2012 aanvullende verkiezingen te zullen uitschrijven, zodat de van Novio
overgekomen werknemers hun vertegenwoordigers in OR Hermes kunnen kiezen.
Het verzoek
2.1. OR Novio verzoekt, nadat het aanvankelijke verzoek was gewijzigd, dat bij uitvoerbaar bij
voorraad te verklaren uitspraak, (I) primair voor recht wordt verklaard dat OR Novio op grond
van de Richtlijn 2001/23/EG van 12 maart 2001 na de overgang van de SAN-concessie C2013
blijft bestaan en mee overgaat naar Hermes, alsmede dat Hermes wordt geboden OR Novio te
erkennen als het rechtsgeldige medezeggenschapsorgaan van de werknemers die betrokken
zijn de uitvoering van de SAN-concessie, op straffe van verbeurte van een dwangsom van €
1.000,-- voor elke dag dat Hermes na ingang van de SAN-concessie C2013 in gebreke blijft
aan dit gebod te voldoen.
Subsidiair verzoekt OR Novio dat voor recht wordt verklaard dat OR Novio op grond van de
genoemde EG-richtlijn na de overgang van de SAN-concessie C2013 mee overgaat naar
17
Hermes en blijft voortbestaan gedurende de periode die nodig is voor de totstandkoming van
de nieuwe vormgeving van de medezeggenschap bij Hermes, en dat Hermes wordt geboden
OR Novio gedurende die periode te erkennen als het rechtsgeldige medezeggenschapsorgaan
van de werknemers die betrokken zijn de uitvoering van de SAN-concessie, op straffe van
verbeurte van een zelfde dwangsom.
Meer subsidiair verzoekt OR Novio dat voor recht wordt verklaard dat het in het belang is van
de goede toepassing van de WOR in de onderneming van Hermes, mede gelet op de
toezeggingen die Connexxion Holding aan OR Novio heeft gedaan, dat voor de werknemers
van de onderneming die de SAN-concessie uitvoert een afzonderlijke ondernemingsraad in
stand wordt gehouden en dat Hermes daarom wordt geboden OR Novio in stand te houden en
als zodanig te erkennen, op straffe van genoemde dwangsom.
Nog meer subsidiair verzoekt OR Novio dat Connexxion en Hermes wordt geboden ervoor zorg
te dragen dat voor de ondernemingen die de SRE- en de SAN-concessie uitvoeren een
gemeenschappelijke ondernemingsraad wordt ingesteld en in afwachting daarvan de OR Novio
en OR Hermes als het bevoegde medezeggenschapsorgaan te beschouwen en als zodanig te
behandelen, op straffe van verbeurte van genoemde dwangsom. Voorts verzoekt OR Novio dat
(II) Connexxion Holding en Hermes wordt geboden om vanaf de verzending van de te geven
beschikking en tot de ingang van de SAN-concessie C2013 OR Novio de in de WOR
gewaarborgde medezeggenschapsrechten te laten uitoefenen met betrekking tot de
voorbereiding en implementatie van deze concessie, eveneens op straffe van verbeurte van
een zelfde dwangsom.
2.2. OR Novio legt aan zijn verzoek ten grondslag dat Connexxion Holding op 15 december
2006 aan OR Novio heeft toegezegd dat Novio niet in Hermes zal worden geïntegreerd, welke
toezegging nadien bij herhaling is bevestigd. Hieruit volgt dat met Connexxion Holding is
afgesproken dat OR Novio ten behoeve van de medezeggenschap van de bij de uitvoering van
de SAN-concessie betrokken werknemers blijft bestaan.
OR Novio meent ook dat op Connexxion Holding de (inspannings)verplichting rustte om de
door de OK bij beschikking van 10 mei 2011 geconstateerde gebreken in de (motivering van)
het besluit over de inschrijving op de SAN-concessie C2013 te repareren, toen de nieuwe
concessie aan Hermes was gegund. Dit is nagelaten.
Voorts beroept OR Novio zich erop dat bij de overgang van de concessie naar Hermes per 9
december 2012 sprake is van een overgang van onderneming als bedoeld in artikel 1 van
Richtlijn 2001/23/EG en artikel 7:662 BW, en dat de onderneming van Novio na de
concessieovergang als eenheid blijft bestaan, in de zin van artikel 6 lid 1, eerste alinea van
deze richtlijn. OR Novio verwijst naar de aan de SAN-concessie C2013 verbonden
bestekvoorwaarden. Maar ook indien de onderneming van Novio na 8 december 2012 niet als
eenheid zou blijven bestaan, dienen de werknemers die overgaan naar Hermes ingevolge de
vierde alinea van genoemd artikellid naar behoren vertegenwoordigd te blijven. Hiertoe noopt
richtlijnconforme interpretatie van (artikel 1 en 4 van) de WOR. De werknemers van Novio
blijven behoorlijk vertegenwoordigd, indien OR Novio en OR Hermes integraal worden
samengevoegd totdat Hermes voor haar onderneming en die van (oud) Novio een
gemeenschappelijke ondernemingsraad zal hebben ingesteld.
OR Novio baseert zijn verzoek tevens op het goed werkgeverschap als bedoeld in artikel 7:611
BW, op beginselen van behoorlijke medezeggenschap en de redelijkheid en billijkheid.
Voorkómen moet worden dat de werknemers van Novio, vertegenwoordigd door hun
ondernemingsraad, niet de in de WOR verleende medezeggenschapsrechten kunnen
effectueren ingeval van besluitvorming die hen na de concessieovergang in december 2012 zal
raken, zoals die omtrent de aanschaf van bussen en de vaststelling van dienstregelingen.
Gezien het continue besluitvormingsproces vóór en na de concessieovergang in december
2012, brengt dit mee dat Connexxion Holding en Hermes zich de medezeggenschaps-belangen
van de werknemers van Novio in het kader van de voorbereiding en implementatie van de
concessieovergang hebben aan te trekken. Daarmee strookt niet dat ten aanzien van bedoelde
onderwerpen uitsluitend OR Hermes in de gelegenheid wordt gesteld de door de WOR
gewaarborgde rechten uit te oefenen, aldus OR Novio.
18
Het verweer
3.1. Connexxion Holding en Hermes menen dat OR Novio niet ontvankelijk is in zijn op artikel
36 WOR gebaseerde verzoek, omdat deze wettelijke geschillenregeling geen basis biedt voor
een verzoek van een ondernemingsraad tegen een ander dan „zijn‟ ondernemer. Zowel
Connexxion Holding als Hermes is ten opzichte van OR Novio een derde. Zij hadden daarom
slechts in een dagvaardingsprocedure kunnen worden betrokken. Dit wordt, wat Connexxion
Holding betreft, niet anders ingeval zij als mede-ondernemer van Novio zou moeten worden
aangemerkt, omdat dit een afgeleide positie is en het verzoek zich niet ook tegen Novio richt.
Overigens treedt Connexxion, waar het gaat om het onderwerp van het onderhavige geschil,
niet op als mede-ondernemer van Novio. Zij laat zich niet in met de besluitvorming van Novio
of Hermes, waarop OR Novio het oog heeft. Over de aanpassing van de
medezeggenschapsstructuur beslist OR Hermes, in samenspraak met zijn ondernemer. OR
Novio is voorts niet ontvankelijk, voor zover het verzoek (een) onderwerp(en) betreft
waarover, in strijd met het derde lid van artikel 36 WOR, niet vooraf de bemiddeling van de
bedrijfscommissie is ingeroepen.
3.2. Ten gronde stellen Connexxion Holding en Hermes zich op het standpunt dat het verzoek
van OR Novio dient te worden afgewezen. Zij beroepen zich er allereerst op dat OR Novio -
„verbonden‟ als hij ingevolge artikel 1 WOR is met Novio - ophoudt te bestaan zodra de
onderneming van Novio, de ondernemer die de ondernemingsraad heeft ingesteld, door de
concessieovergang aan een andere ondernemer (Hermes) wordt overgedragen. De WOR
voorziet niet in een soort „overleven‟ van een ondernemingsraad. Dit zou slechts anders zijn
indien bij de concessieovergang in december 2012 sprake zou zijn van een overgang van
onderneming in de zin van artikel 7:662 BW, maar dat is hier niet het geval, omdat de
identiteit van de onderneming van Novio na 8 december 2012 niet behouden blijft. De
onderneming van Novio blijft na 8 december 2012 niet als eenheid bestaan.
Op de afspraken die op 15 december 2006 met OR Novio zijn gemaakt, kan deze zich thans
niet meer beroepen. Weliswaar was aanvankelijk het uitgangspunt dat de onderneming van
Novio niet in die van Hermes zou worden geïntegreerd, maar daarop is met de besluitvorming
over de komende concessiewisseling teruggekomen. Wat er van de motivering van het besluit
om niet „met‟ Novio in te schrijven op de SAN-concessie C2013 ook zij, met de beschikking van
de OK van 10 mei 2011 om Connexxion Holding en Novio niet te verplichten het door OR Novio
bestreden besluit in te trekken, is dit besluit onaantastbaar geworden. Daaraan doen de
daaraan volgens de OK klevende gebreken niet af.
In de periode tot de concessieovergang per 9 december 2012 is voor medezeggenschaps-
rechten van OR Novio bij de besluitvorming over voorbereiding en implementatie daarvan geen
plaats, voor zover die besluiten worden genomen door anderen dan Novio. OR Novio heeft
jegens Connexxion Holding of Hermes niet de in de WOR genoemde bevoegdheden. Hermes
heeft, bij de verdere uitvoering van het besluit op grond waarvan zij de concessie heeft
verworven, uitsluitend tegenover haar eigen ondernemingsraad verplichtingen. Het voorstel
van OR Hermes om zes leden van OR Novio tot de raad toe te laten, is alleszins redelijk en
komt voldoende tegemoet aan de belangen van de werknemers van Novio.
Het standpunt van de gevoegde partij
4. OR Hermes refereert zich aan het door Connexxion Holding en Hermes gevoerde verweer.
In zijn reglement is geregeld dat bij een uitbreiding van de onderneming, zoals die per 9
december 2012 aan de orde is, het aantal zetels wordt aangepast en aanvullende verkiezingen
worden uitgeschreven. Hieruit volgt dat de van Novio overgekomen werknemers vanaf die
datum door OR Hermes zullen worden vertegenwoordigd. In 2014 zullen verkiezingen voor een
nieuwe ondernemingsraad worden gehouden. Voor tussentijdse OR-verkiezingen, zoals door
OR Novio verlangd, biedt de wet geen ruimte. Teneinde OR Novio tegemoet te komen, heeft
OR Hermes zich bereid verklaard om ten behoeve van OR Novio zijn ledental reeds vóór de
concessieovergang naar 15 leden uit te breiden en daartoe zijn reglement te wijzigen, opdat
de werknemers van Novio betrokken worden bij besluiten tot voorbereiding en implementatie
19
van die overgang.
De beoordeling
5.1. Tegen het verzoek van OR Novio hebben Connexxion Holding en Hermes een drietal
prealabele verweren opgeworpen. Deze ontvankelijkheidverweren falen. De kantonrechter
overweegt daaromtrent het volgende.
5.2. De algemene geschillenregeling van artikel 36 WOR biedt in het tweede lid aan de
ondernemingsraad de mogelijkheid om de kantonrechter te verzoeken te bepalen dat de
ondernemer gevolg dient te geven aan hetgeen bij of krachtens die wet is bepaald, voor zover
dit van de ondernemer afhangt. Dit leidt er, anders dan Connexxion Holding en Hermes
hebben betoogd, in het onderhavige geschil niet toe dat OR Novio zijn verzoek uitsluitend
tegen Novio, als de ondernemer die de ondernemingsraad heeft ingesteld, had kunnen richten.
Uit de wijze waarop blijkens de beschikking van de OK van 29 maart 2010 (r.o. 3.4., JAR
2011, 38) in het Connexxion-concern de bevoegd- en verantwoordelijkheden tussen
Connexxion Holding enerzijds en de vennootschappen Novio en Hermes anderzijds zijn
verdeeld, volgt dat het bestuur van deze werkmaatschappijen slechts een betrekkelijk geringe
autonome invloed op en verantwoordelijkheid voor de besluitvorming binnen hun
ondernemingen hebben en dat de moedervennootschap stelselmatig een zodanig
overheersende zeggenschap over haar (klein)dochtervennootschappen uitoefent dat zij als hun
mede-ondernemer moet worden aangemerkt. De kantonrechter ziet in de omstandigheden van
dit geval geen reden om de figuur van het mede-ondernemerschap te beperken tot uitsluitend
het in de WOR gewaarborgde advies- en instemmingsrecht, zoals verweerders hebben bepleit.
OR Novio wenst via de geschillenregeling juist te bereiken dat deze specifieke bevoegdheden
van de ondernemingsraad, samenhangend met de gevolgen van de concessieovergang,
kunnen worden benut. Uit hetgeen partijen in dit geding hebben aangevoerd, en uit de daarbij
overgelegde stukken, blijkt dat de bedoelde zeggenschap van Connexxion Holding over Novio
en Hermes sinds genoemde OK-uitspraak zeker niet is afgenomen. Gelet op het besluit van 10
oktober 2011 (over het „Project 180‟) en de intensieve betrokkenheid van Connexxion Holding
bij de besluitvorming over de voorbereiding en implementatie van de SAN-concessie C2013
blijkt dat de keuzes die voor Novio en Hermes worden gemaakt strikt door de holding worden
geregisseerd. Dit rechtvaardigt dat bij de toepassing van artikel 36 WOR aan het
ondernemersbegrip een ruime uitleg wordt gegeven en veeleer de nadruk wordt gelegd op de
vraag of de naleving van hetgeen bij of krachtens de WOR is bepaald van verweerders
afhangt. Dit laatste is hier in zodanige mate het geval dat OR Novio in zijn verzoek kan worden
ontvangen. Dat Novio niet ook zelf in dit geding is betrokken, heeft tegen deze achtergrond
niet het door Connexxion Holding en Hermes voorgestane processuele gevolg. De
omstandigheid dat de voorbereiding en implementatie van de concessie-overgang per 9
december 2012, wat de in dit geding aan de orde zijn medezeggenschapsrechtelijke aspecten
betreft, Novio niet regardeert, leidt niet tot een ander oordeel.
5.3. Connexxion Holding en Hermes menen voorts dat OR Novio in zijn verzoek niet-
ontvankelijk is, althans voor zover de raad verzoekt om de instelling van een afzonderlijke of
een gemeenschappelijke ondernemingsraad na de concessieovergang, omdat voorafgaand aan
de indiening van het verzoek op deze onderdelen niet de bemiddeling van de
bedrijfscommissie is gevraagd. Dit verweer slaagt niet. De bemiddeling door de
bedrijfscommissie is dwingend voorgeschreven om, in gevallen waarin partijen via bemiddeling
tot een minnelijke regeling kunnen worden bewogen, procedures zoveel mogelijk te
voorkomen. OR Novio heeft zich op 6 februari 2012 tot de bedrijfscommissie gewend, met de
bedoeling om, wat de periode vanaf 9 december 2012 betreft, te bereiken dat de raad ondanks
de concessieovergang blijft voortbestaan althans dat verkiezingen voor een geheel nieuwe
ondernemingsraad voor Hermes worden gehouden. Hetgeen OR Novio thans (nog) meer
subsidiair verzoekt, dient datzelfde doel en staat in een zodanig nauw verband met het aan de
bedrijfscommissie ter bemiddeling voorgelegde geschil dat van de raad redelijkerwijs niet kon
worden verlangd dat daarvoor eerst opnieuw om bemiddeling werd gevraagd. De
20
kantonrechter neemt hierbij mede in aanmerking dat de bedrijfscommissie heeft geconstateerd
dat partijen niet bereid waren om elkaar over en weer tegemoet te komen, reden waarom een
hernieuwde bemiddelingspoging vruchteloos voorkomt en tot onnodig tijdverlies zou leiden.
5.4. De kantonrechter komt toe aan de inhoudelijke beoordeling van het verzoek. Partijen
twisten allereerst over de vraag of OR Novio na de concessieovergang per 9 december 2012
blijft voortbestaan en mee overgaat naar Hermes, zoals de raad heeft bepleit, of dat hij met de
beëindiging van de bedrijfsactiviteiten van Novio als ondernemingsraad ophoudt te bestaan,
zoals verweerders menen. De kantonrechter stelt voorop dat aan Connexxion Holding en
Hermes kan worden toegegeven dat een ondernemingsraad door de ondernemer voor zijn
onderneming is ingesteld, zodat het lot van beide - onderneming en ondernemingsraad - in die
zin met elkaar is verbonden dat de ondernemingsraad in beginsel met de beëindiging van de
onderneming, daaronder begrepen de opvolging van de ondernemer door een andere, ophoudt
te bestaan. Dit is evenwel anders, indien uit wet of overeenkomst voortvloeit dat de
ondernemingsraad daarna blijft voortbestaan. OR Novio heeft gesteld dat dit hier het geval is,
verweerders hebben dit bestreden. De kantonrechter overweegt hieromtrent het volgende.
5.5. OR Novio heeft betoogd dat uit de overeenkomst die op 15 december 2006 met onder
meer Connexxion Holding en Novio is gesloten, en uit de toezegging van Connexxion Holding
van 26 januari 2007 om de nakoming van die afspraken te garanderen alsof zij zelf de
aandelen in Novio zou hebben verworven, volgt dat Connexxion Holding gehouden is te
bewerkstelligen dat de raad ook onder de SAN-concessie C2012 belast blijft met de
medezeggenschap van de (alsdan gewezen) werknemers van Novio. Connexxion Holding heeft
zich daartegenover op de beperkte reikwijdte en de verstreken geldigheidsduur van haar
toezeggingen beroepen. De kantonrechter oordeelt dat OR Novio thans geen beroep meer
toekomt op de overeenkomst van 15 december 2006. Vast staat dat weliswaar het
aanvankelijke voornemen was om de onderneming van Novio, en daarmee haar
ondernemingsraad, zelfstandig te laten voortbestaan en deze niet in die van Hermes te
integreren, maar dat Connexxion Holding hierop geleidelijk aan, naar uit de OK-beschikking
van 29 maart 2010 (r.o. 3.9.) blijkt niet later dan eind 2009, uitdrukkelijk is teruggekomen.
Anders dan OR Novio meent, kan het besluit van Connexxion Holding van 10 oktober 2011
(inzake „Project 180‟) niet als een herbevestiging van het eerdere, inmiddels verlaten
voornemen worden gelezen. Zoals de Ondernemingskamer bij beschikking van 10 mei 2011 (in
r.o. 3.9.) heeft overwogen, is er bij de aanbesteding van de concessie per 13 december 2009
een nieuwe situatie ontstaan. Weliswaar is hierdoor op zichzelf geen einde gekomen aan „het
perspectief dat Connexxion en Novio in het leven hadden geroepen, te weten dat Novio als
zelfstandige rechtspersoon het SAN-bedrijf zou gaan voeren‟, maar dat eerdere perspectief
mocht wel in de door de holding gewenste zin worden gewijzigd, zij het dat hierover tijdig en
behoorlijk met OR Novio had moeten worden overlegd opdat de raad niet „in de waan (werd)
gelaten dat het perspectief ongewijzigd bleef‟ (OK-beschikking van 29 maart 2010, r.o. 3.9).
Hieruit volgt dat het ook in de visie van de Ondernemingskamer aan Connexxion Holding vrij
stond om bedoeld perspectief te wijzigen en het eerdere voornemen niet langer tot
uitgangspunt te nemen. Dat Connexxion Holding daarbij volgens de OK haar
overlegverplichting heeft geschonden, maakt dit niet anders. Met verweerders is de
kantonrechter daarom van oordeel dat de overeenkomst van 15 december 2006 in zoverre
inmiddels is uitgewerkt.
5.6. Het kan OR Novio in dit geding evenmin baten dat de Ondernemingskamer bij beschikking
van 10 mei 2011 heeft geoordeeld dat het besluit om niet „met‟ Novio maar „met‟ Hermes in te
schrijven op de SAN-concessie C2013 bij afweging van de betrokken belangen niet in
redelijkheid had kunnen worden genomen, omdat het besluit onder meer ten aanzien van de
rechtspositionele gevolgen voor de werknemers van Novio onvoldoende gemotiveerd was.
Omdat de Ondernemingskamer het aangevallen besluit desondanks in stand liet, bleven de
geconstateerde motiveringsgebreken zonder verder gevolg. Weliswaar stelt OR Novio terecht
dat de OK-uitspraak meebracht dat alsnog met hem moest worden overlegd over de
toepasselijkheid van de bedrijfsregelingen en over de wijze waarop de medezeggenschap in de
nieuwe situatie zou worden vorm gegeven, maar dit overleg heeft nadien - zij het niet zonder
21
vertraging - plaats gevonden. In die zin is (in de woorden van de gemachtigde van OR Novio)
de door de OK vastgestelde „omissie gerepareerd.‟ Het is juist het vastlopen van het overleg
over de inrichting van de medezeggenschap geweest dat tot de indiening van het onderhavige
verzoek heeft geleid.
5.7. Op grond van het voorgaande is voor toewijzing van het primaire of subsidiaire verzoek
(onder I) van OR Novio slechts plaats, indien de WOR en/of de Richtlijn 2001/23/EG van de
Raad van de Europese Unie van 12 maart 2001 (inzake de onderlinge aanpassing van de
wetgevingen der lidstaten betreffende het behoud van de rechten van de werknemers bij
overgang van ondernemingen, vestigingen of onderdelen van ondernemingen of vestigingen,
verder te nomen de richtlijn) meebrengt dat OR Novio na de concessieovergang per 9
december 2012 met de onderneming van Novio overgaat en derhalve in de onderneming van
Hermes blijft voortbestaan. Omdat de Nederlandse wetgever het bij de implementatie van de
richtlijn niet nodig heeft gevonden de WOR op dit punt aan te passen, komt het bij de
beoordeling van dit deel van het verzoek aan op de uitleg van deze richtlijn en de werking
ervan tussen partijen, in het bijzonder die van artikel 6 lid 1, eerste en vierde alinea van de
richtlijn. Voor toewijzing van het primaire of subsidiaire verzoek is vereist dat zowel komt vast
te staan dat de overgang van de SAN-concessie moet worden aangemerkt als een overgang
van onderneming in de zin van artikel 1 van de richtlijn, als dat de onderneming van Novio na
8 december 2012 als eenheid blijft bestaan in de zin van artikel 6 lid 1, eerste alinea van de
richtlijn. De kantonrechter zal eerst bezien of het beroep van OR Novio op artikel 6 van de
richtlijn slaagt, omdat - zo dit niet het geval zou zijn - de vraag of er sprake is van een
overgang van onderneming als bedoeld in artikel 1 van de richtlijn buiten beschouwing kan
blijven.
5.8. Bij de uitleg van artikel 6 lid 1, eerste alinea van de richtlijn is de uitspraak van het Hof
van Justitie van de Europese Unie van 29 juli 2010 (NJ 2010, 620), en wel de
rechtsoverwegingen 33 tot en met 56 daarvan, richtinggevend. Daarin is (in r.o. 33-36)
uitgemaakt dat de woorden „als eenheid blijft bestaan‟ van artikel 6 lid 1, eerste alinea van de
richtlijn niet synoniem zijn aan de woorden „economische eenheid die haar identiteit behoudt‟
als bedoeld in artikel 1 lid 1, onder b van de richtlijn. In r.o. 40 herinnerde het Europese hof
eraan dat blijkens zijn eerdere rechtspraak de richtlijn beoogt te verzekeren dat werknemers
bij een overgang van de onderneming hun rechten behouden. Het hof besliste vervolgens dat
„het recht van de werknemers op vertegenwoordiging (-) hierop geen uitzondering (vormt).‟
„Bijgevolg‟, zo oordeelde het hof, „mag deze vertegenwoordiging in beginsel door een overgang
niet ongunstig worden beïnvloed.‟ In artikel 6 lid 1, eerste alinea van de richtlijn, dat deze
algemene regel bevat, is bepaald dat indien de onderneming als eenheid blijft bestaan, de
positie en de functie van de vertegenwoordigers of vertegenwoordiging van de bij de overgang
betrokken werknemers behouden blijven, onder dezelfde voorwaarden als vóór het tijdstip van
overgang. Vervolgens heeft het Europese hof in r.o. 42 en 43 van genoemde uitspraak, en
daarop komt het in dit geding aan, overwogen dat de term „eenheid‟ in de woorden „als
eenheid blijft bestaan‟ (in de zin van artikel 6 lid 1, eerste alinea van de richtlijn) betrekking
heeft op „de bevoegdheid van haar verantwoordelijken om op relatief vrije en onafhankelijke
manier het werk binnen de entiteit te organiseren ter voortzetting van haar eigen economische
activiteit en meer in het bijzonder de bevoegdheid om bevelen en opdrachten te geven, om de
taken te verdelen tussen de ondergeschikten binnen de betrokken entiteit en om te beslissen
over de aanwending van de te harer beschikking staande materiële activa, dit alles zonder
rechtstreekse tussenkomst van andere organisatiestructuren van de werkgever‟, door het hof
kortweg aangeduid als „organisatorische bevoegdheden‟.
5.9. Omdat het in de zaak die tot genoemde uitspraak van het Europese hof heeft geleid ging
om een situatie van „backsourcing‟ ging het hof vervolgens (in r.o. 44 e.v.) na of de
verantwoordelijken van de overgegane entiteit na de overgang in beginsel dezelfde
organisatorische bevoegdheden hebben binnen de organisatiestructuur van de overnemer als
die welke ze vóór de overgang bezaten binnen de organisatiestructuur van de overdrager. Bij
de beoordeling van het verzoek van OR Novio in dit geding gaat het evenwel, alvorens de
organisatorische bevoegdheden na de concessieovergang worden vergeleken met die bij Novio
22
tot 9 december 2012, vanwege de omstandigheid dat Novio en Hermes reeds vóór de
overgang van de SAN-concessie C2013 onderdeel uitmaken van hetzelfde concern allereerst
om de vraag of de verantwoordelijken van Novio voorafgaande aan de concessieovergang wel
over een geheel van organisatorische bevoegdheden, in de door het hof bedoelde zin,
beschikken. De kantonrechter beantwoordt deze vraag ontkennend. Het had op de weg van OR
Novio gelegen om te stellen dat de bedoelde verantwoordelijken van Novio, gezien de
organisatiestructuur van de onderneming, thans relatief vrij en onafhankelijk zijn om het werk
te organiseren, zonder rechtstreekse tussenkomst van andere organisatiestructuren binnen het
concern op het niveau van de holding. Aan zijn stelplicht heeft OR Novio niet voldaan. Het feit
dat de SAN- en SRE-concessies al langer naast elkaar bestaan, geeft geen uitsluitsel over de
mate van autonomie van de dagelijkse leiding van Novio. Uit hetgeen Connexxion Holding
hierover (onweersproken) heeft aangevoerd, blijkt dat - nadat het aanvankelijke uitgangspunt
om Novio als zelfstandige onderneming te behouden was verlaten - een proces van integratie
van de werkmaatschappijen is ingezet en een begin is gemaakt met de overeenkomstige
aanpassing van de organisatiestructuur van Novio. Zo is op 10 oktober 2011 („Project 180‟), in
de aanloop naar de SAN-concessie C2013, de divisie OV opgeheven, een gezamenlijk
managementteam ingesteld en de districtorganisatie ingericht. Connexxion Holding heeft
gesteld, en OR Novio heeft niet betwist, dat het districtsteam Zuid-Oost van Connexxion
inmiddels verantwoordelijk is voor het dagelijkse management van de concessie SAN (Novio en
Hermes) en SRE (Hermes). Daarmee zijn de organisatorische bevoegdheden van Novio en
Hermes reeds in belangrijke mate geïntegreerd, hetgeen past bij de strategische beslissing om
Novio op den duur niet langer als zelfstandige onderneming binnen de Conexxion-groep te
handhaven.
5.10. Maar ook indien het voorgaande anders zou zijn, en dus zou moeten worden
geconcludeerd dat de verantwoordelijken van Novio thans nog, zonder inmenging van
functionarissen buiten de eigen onderneming, relatief vrij en onafhankelijk het werk kunnen
organiseren, kan dit OR Novio niet baten. Uit het besluit van Connexxion Holding van 10
oktober 2011, en de in dat verband met haar COR gemaakte afspraak, blijkt immers dat zij
zich ten doel heeft gesteld om uiterlijk 1 januari 2013, derhalve korte tijd na de
concessieovergang, een integrale manager voor het district verantwoordelijk te laten zijn.
Bovendien heeft de heer [algemeen directeur Hermes], algemeen directeur van Hermes,
schriftelijk verklaard dat „er (-) nogal wat (gaat) veranderen bij de start en de nieuwe
concessie‟ en dat „(v)ooruitlopend op de toekomstige samensmelting is gekeken, hoe snel we
een volledige integratie van een gewenste manier van werken kunnen vormen. Dit alles om zo
snel mogelijk de samenvoeging soepel te laten verlopen.‟ Dat het daarbij zou gaan om een
onbeduidende wijziging van de organisatiestructuur heeft OR Novio onvoldoende onderbouwd.
OR Novio heeft zich beroepen op enkele onderdelen van het Bestek C2013, maar dat bestek
brengt niet mee dat de onderneming die de SAN-concessie C2013 gaat uitvoeren autonoom
moet fungeren. De kantonrechter concludeert dat het ervoor moet worden gehouden dat de
verantwoordelijken, onder wie de bij de concessieovergang betrokken werknemers werken, na
8 december 2012 te maken krijgen met een (nog) verdere inperking van hun organisatorische
bevoegdheden, waardoor de belangen van die werknemers na de overgang niet meer dezelfde
zullen zijn dan voordien, en de voorwaarden van hun vertegenwoordiging moeten worden
aangepast aan de ingetreden wijzigingen (vgl. r.o. 46 van de OK-beschikking van 29 juli
2010).
5.11. Het voorgaande leidt tot de (tussen)conclusie dat niet is komen vast te staan dat is
voldaan aan het vereiste dat in artikel 6 lid 1, eerste alinea van de richtlijn is gesteld voor het
behoud van de positie en de functie van de vertegenwoordigers of vertegenwoordiging bij
overgang van onderneming. Niet gebleken is dat sprake is van een eenheid die blijft bestaan.
OR Novio heeft, voor het geval de kantonrechter tot deze gevolgtrekking zou komen, een
beroep gedaan op de vierde alinea van artikel 6 lid 1 van de richtlijn, dat bepaalt dat indien de
onderneming niet als eenheid blijft bestaan, de lidstaten de nodige maatregelen nemen om
ervoor te zorgen dat de bij de overgang betrokken werknemers naar behoren
vertegenwoordigd blijven gedurende de periode die noodzakelijk is voor de totstandkoming
van de nieuwe samenstelling van de werknemersvertegenwoordiging volgens de nationale
23
wetgeving of praktijk. Partijen zijn het er over eens dat deze periode het restant van de
huidige zittingsduur van OR Hermes beslaat. OR Novio stelt zich op het standpunt dat hij vanaf
9 december 2012, en tot er een nieuwe ondernemingsraad zal zijn, de vanuit Novio naar
Hermes overgekomen werknemers moet kunnen blijven vertegenwoordigen. Connexxion
Holding en Hermes betwisten dit. De kantonrechter volgt OR Novio niet in zijn standpunt. Waar
het bij gebreke van een wettelijke voorziening in de WOR verdedigbaar is dat artikel 6 lid 1,
eerste alinea van de richtlijn aldus moet worden opgevat dat ingeval de onderneming na
overgang als eenheid blijft bestaan de ondernemingsraad met de onderneming waarvoor hij is
ingesteld mee overgaat, daar richt de vierde alinea van dat artikellid zich in het geval de
eenheid nìet blijft bestaan met zoveel woorden tot de lidstaten. Zij moeten in de nationale
regeling een voorziening opnemen die ertoe leidt dat de werknemers die met de onderneming
mee overgaan behoorlijk vertegenwoordigd blijven. Zoals ook de bedrijfscommissie in de aan
dit geding voorafgegane bemiddeling heeft onderkend, maar tevens in de literatuur wordt
onderschreven (vgl. commentaar van R.M. Beltzer van 7 mei 2010 op de uitspraak van het
Europese hof in AR Updates), zijn er verschillende voorzieningen denkbaar die kunnen
waarborgen dat de bij de overgang overgekomen werknemers behoorlijk vertegenwoordigd
blijven totdat een nieuwe ondernemingsraad aantreedt. Daarvan is de op 30 april 2012 door
OR Hermes voorstelde uitbreiding van het aantal leden van zijn raad er één. Het is aan de
wetgever om, indien alsnog reden zou worden gezien voor een aanpassing van de WOR op dit
punt, een afweging en een keuze te maken. De burgerlijke rechter - hoe „lenig‟ in zijn uitleg
ook - heeft, ook bij een richtlijnconforme interpretatie van het nationale recht, de
grondwettelijke taakverdeling tussen wetgeving en rechtspraak te respecteren.
5.12. Nu er geen grond is om, wat op grond van het nationale en Europese recht aan OR Novio
niet toekomt, aan hem wèl toe te kennen op grond van het goed werkgever- of
ondernemerschap dan wel de redelijkheid en billijkheid, leidt het voorgaande ertoe dat het
primaire en subsidiaire verzoek (onder I) niet toewijsbaar is. Dit lot wordt gedeeld door de
overige onderdelen van het verzoek, het meer subsidiaire en nog meer subsidiaire verzoek
(onder I) omdat op grond van het hierboven overwogene niet kan worden geconcludeerd dat
Connexxion Holding of Hermes gehouden zijn om voor de periode na de concessieovergang
een afzonderlijke ondernemingsraad in te stellen voor de onderneming die de SAN-concessie
uitvoert of om een gemeenschappelijke ondernemingsraad in te stellen voor de
ondernemingen die de SRE- en SAN-concessies uitvoeren. Het verzoek onder II wordt
afgewezen, omdat de mogelijke besluitvorming tot voorbereiding en implementatie van de
concessieovergang - uit de aard der zaak - vooruitloopt op de situatie onder de SAN-concessie
C2013 en aan OR Novio, in de periode die aan de concessieovergang voorafgaat, niet meer
bevoegdheden kunnen toekomen dan in de periode daarna. Ook waar het de periode tot 9
december 2012 betreft, is OR Novio dan ook afhankelijk van hetgeen wordt overeengekomen
in het overleg met Connexxion Holding, Hermes en OR Hermes, zoals dit in het voorjaar van
2012 is gevoerd maar toen niet tot overeenstemming heeft geleid. Het ligt daarbij overigens in
de rede dat OR Hermes zijn eerdere aanbod aan OR Novio, om zijn ledental ook reeds vóór 9
december 2012 uit te breiden, gestand doet.
5.13. OR Novio wordt in het ongelijk gesteld, maar niet in de proceskosten veroordeeld. Er
bestaat, gelet op de onderlinge verwevenheid tussen verweerders en Novio, voldoende reden
voor een analogische toepassing van het bepaalde in artikel 22a WOR. Partijen dragen daarom
hun eigen kosten.
De beslissing
De kantonrechter:
wijst het verzoek af.
Deze beschikking is gegeven door mr. J.J.M. de Laat, kantonrechter, en is in aanwezigheid van
de griffier in het openbaar uitgesproken op 29 augustus 2012.
24
LJN: BX4940,Sector kanton Rechtbank Amsterdam , KK12-1089
Datum uitspraak: 17-08-2012
Datum publicatie: 17-08-2012
Rechtsgebied: Civiel overig
Soort procedure: Voorlopige voorziening
Inhoudsindicatie: "De kantonrechter is van oordeel dat de ondernemingsraad
instemmingsrecht heeft ten aanzien van een besluit, waarbij werknemers
verplicht worden een collega dan wel hun leidinggevende te machtigen tot
hun inbox, bij gebreke van welke machtiging de leidinggevende die inzage
toch krijgt. Het instemmingsrecht van de OR is gebaseerd op art. 27 lid 1
onder L van de WOR, alsmede de omstandigheid dat het besluit wijziging
betekent van een eerdere gedragscode ten aanzien waarvan de OR destijds
instemmingsrecht had gekregen. Nu de OR instemmingsrecht had en deze
instemming haar niet is gevraagd, is het genomen besluit nietig."
Vindplaats(en): RAR 2012, 151
Rechtspraak.nl
Uitspraak
vonnis
RECHTBANK AMSTERDAM KORT GEDING
Sector Kanton
Locatie Amsterdam
Zaaknummer: 1368517 KK EXPL 12-1089
Vonnis van: 17 augustus 2012
F.no.: 646
Vonnis in kort geding van de kantonrechter
I n z a k e
DE ONDERNEMINGSRAAD DIENST WERK EN INKOMEN GEMEENTE AMSTERDAM
gevestigd te Amsterdam
eiseres
nader te noemen De OR
gemachtigde: mr. M. van Leeuwen-Scheltema
t e g e n
DE GEMEENTE AMSTERDAM, DIENST WERK EN INKOMEN
gevestigd te Amsterdam
gedaagde
nader te noemen DWI
gemachtigde: mr. A.A.H. Bruinhof
HET VERLOOP VAN DE PROCEDURE
De OR heeft op 2 augustus 2012 aan de rechtbank en aan DWI een concept-dagvaarding
toegezonden. DWI is vrijwillig verschenen op basis van deze concept-dagvaarding, met
aangehechte producties. DWI heeft voorafgaande aan de zitting een conclusie van antwoord
ingediend, met producties.
25
Ter terechtzitting van 8 augustus 2012 heeft de mondelinge behandeling plaatsgevonden. De
OR is verschenen in de persoon van mevrouw [naam], voorzitter, en bijgestaan door haar
gemachtigde. DWI is verschenen vertegenwoordigd door de [naam] , directeur en bijgestaan
door haar gemachtigde. Partijen hebben ieder pleitaantekeningen overgelegd.
Vervolgens is vonnis bepaald op heden.
GRONDEN VAN DE BESLISSING
1.Als uitgangspunt geldt het volgende:
1.1.De Servicecode van de Gemeente Amsterdam houdt in dat een e-mail binnen 24 uur een
ontvangstbevestiging krijgt en binnen 5 werkdagen wordt beantwoord.
1.2.De Gemeentelijke Ombudsman heeft op 6 oktober 2011 een rapport opgesteld „Zorg over
DWI gesignaleerd door GO‟ en heeft daarin melding gemaakt van binnengekomen klachten
over de bereikbaarheid van DWI, het niet voldoen aan terugbelverzoeken en het niet
beantwoorden van door klanten aan DWI verstuurde e-mails.
1.3.DWI heeft op 24 oktober 2011 het rapport opgesteld „Dienstverleningsconcept DWI
Vertaling excellente dienstverlening naar uitvoering‟. In dit rapport staat onder andere
vermeld: “De kern-prestatie-indicatoren van DWI zijn: (…) DWI is voor haar klanten goed
bereikbaar, wat zich uit in het functioneren van het callcenter conform de afgesproken KPI‟s
(svp vermelden) en wat betekent dat 100% van de terugbelverzoeken binnen 24 uur worden
gerealiseerd” (pag. 12) en “Bereikbaarheid: overdracht bij ziekte en vakantie (willen en
kunnen) * Iedere medewerker heeft een buddy die bij ziekte of vakantie aanspreekbaar is (…)
* De teammanager bespreekt overdracht met de medewerker voordat deze op vakantie gaat
(…) * Indien een medewerker heeft laten zien zaken niet goed over te dragen, gaat de team-
manager over tot micro-sturing (situationele leiding geven) (…) * Bij ziekte checkt de
teammanager telefonisch welke dossiers open staan en overdracht moeten worden en oefent
daar actief voortgangscontrole op uit (…).”
1.4.De Gemeentelijke Ombudsman heeft op 15 februari 2012 de Gemeenteraad Amsterdam
aangeschreven en daarbij een update gegeven van zijn zorg over de dienstverlening van DWI.
Hij meldt hierin onder meer dat voor de directie van DWI verbetering van de zorgverlening een
hoge prioriteit heeft, maar dat burgers en belangenbehartigers zich tot hem blijven melden
met klachten over de bereikbaarheid van DWI.
1.5.De bestuurder van DWI heeft op 3 april 2012 aan het directieteam van DWI onder andere
voorgesteld een nieuwe procedure in te voeren, aangaande de telefonische bereikbaarheid
alsmede de beantwoording van door klanten gestuurde e-mails.
1.6DWI heeft de OR in de overlegvergadering op 16 mei 2012 een stuk overhandigd
“Aanvullende afspraken Dienstverlening (bereikbaarheid via mail)”. In dit stuk staat onder
andere vermeld: “Voor de mail geldt dat we streven naar een beantwoording binnen 24 uur.
(…) Om aan deze dienstverleningsafspraak te kunnen voldoen gelden een paar voorwaarden:
(…) Machtig je buddy en je teammanager voor toegang tot je mailbox. Als je langer afwezig
bent, kan je buddy of je manager in je mailbox. (…) Mocht je vergeten zijn de buddy of
teammanager te machtigen of je bent onverwacht afwezig, dan kan de teammanager via het
bedrijfsbureau S&M toegang tot je mailbox krijgen. Hij wordt dan tijdelijk gemachtigd. Hij
stuurt daarvoor het verzoek aan BB Strategie en Mensen. (De teammanager BB S&M, [naam],
accordeert deze verzoeken).”
1.7.DWI heeft twee maal met de OR over de invoering van deze procedure gesproken. De OR
heeft te kennen geven moeite te hebben met het voorgenomen besluit, gevraagd welke
alternatieven overwogen zijn, gevraagd waarom het niet mogelijk is dat met e-mailadressen
per team kan worden gewerkt, en zich op het standpunt gesteld dat het voorgenomen besluit
instemmingsplichtig is op grond van art. 27 WOR.
1.8.DWI heeft hierop aan de OR laten weten, en dat standpunt gehandhaafd, dat het te nemen
besluit niet instemmingsplichtig is.
1.9.DWI heeft op 20 juni 2012 binnen de organisatie van DWI het volgend bericht bekend
gemaakt: “Op vakantie? Onze dienstverlening gaat gewoon door! (…) Machtig daarnaast een
collega (je buddy) of je teammanager tot je mailbox. Je kunt zelf bepalen wie je wilt
26
machtigen. Deze collega houdt bij afwezigheid langer dan één dag je mailbox in de gaten om
te kijken of er e-mails zijn binnengekomen die toch beantwoord of opgepakt moeten worden.
(…) Mocht iemand toch vergeten zijn de buddy of teammanager te machtigen of de
medewerker is onverwacht langer dan één dag afwezig, dan kan de teammanager via het
bedrijfsbureau S&M toegang tot de mailbox krijgen. (…) De toegang tot de mailbox van een
collega wordt natuurlijk alleen gebruikt om benodigde zaken uit de mailbox te halen om
klanten en collega te kunnen helpen. En hierbij gelden vanzelfsprekend ook de regels rond
geheimhouding en vertrouwelijkheid”
1.10.De OR heeft bij brief van 13 juli 2012 aan de algemeen directeur van DWI de nietigheid
van het besluit zoals bekend gemaakt op 20 juni 2012 ingeroepen, en daarbij verwezen naar
het instemmingsrecht zoals bepaald in art. 27 lid 1 onder k en l WOR. De OR heeft bij deze
brief de uitslag van een poll onder werknemers van DWI gevoegd. Er wordt melding gemaakt
dat 987 hun stem hebben uitgebracht, 80% heeft aangegeven tegen het voorstel van de
directie te zijn en 20% heeft aangegeven voor het voorstel van de directie te zijn.
1.11.De directie heeft bij brieven van 17 juli 2012 en 20 juli 2012 gepersisteerd in het op 20
juni 2012 blekend gemaakte besluit.
1.12.Ter zitting heeft DWI verklaard dat sedert 20 juni 2012 in enkele gevallen een
teammanager toegang heeft verkregen tot de inbox van een medewerker omdat deze niemand
gemachtigd had tot zijn inbox.
1.13.Binnen DWI geldt de Gedragscode Elektronische Communicatiemiddelen (verder:
Gedragscode). In de Gedragscode is bepaald dat (i) medewerkers van DWI elektronische
communicatiemiddelen (waaronder e-mail, toevoeging kantonrechter) incidenteel en
kortstondig voor privédoeleinden mogen gebruiken (art. 3.1) en (ii) het de werkgever is
toegestaan de vastgelegde gegevens ten aanzien van het gebruik van Elektronische
communicatiemiddelen te analyseren ten behoeve van het onderzoeken van ongeoorloofd
gedrag indien er sprake is van een redelijk vermoeden van een ongeoorloofde handeling door
een of meerdere medewerkers.
1.14.Op grond van art. 2.3 van de Gedragscode horen medewerkers van DWI zich bij het
gebruik van elektronische communicatiemiddelen te houden aan de overige regels en
procedures van DWI en de Gemeente Amsterdam. Tot deze regels behoort het Protocol
integriteitonderzoeken Gemeente Amsterdam (verder: het Protocol). In het Protocol is bepaald
(par. 2.1) dat een onderzoek alleen plaatsvindt nadat er op grond van concrete aanwijzingen
een vermoeden van een integriteitschending is ontstaan. Als tot een onderzoek wordt
overgegaan wordt daarvan melding gemaakt bij het Centraal Registratiepunt
Integriteitschendingen. Deel van het onderzoek kan uitmaken dat door de werkgever gebruik
van de e-mail door de werknemer wordt onderzocht.
STANDPUNT VAN PARTIJEN
2.De OR vordert DWI met onmiddellijke ingang te verbieden uitvoering te geven aan het
besluit zoals op 20 juni 2012 bekend gemaakt via intranet (verder: het besluit), een en ander
op straffe van een dwangsom van € 5.000,- voor iedere dag waarop DWI in gebreke blijft om
aan het vonnis te voldoen, met veroordeling van DWI in de proceskosten. De OR voert daartoe
aan dat het besluit instemmingsplichtig was op grond van art. 27 Wet op de
Ondernemingsraden (verder: WOR), welke instemming DWI niet aan de OR gevraagd en ook
niet gekregen heeft, om welke reden genoemd besluit nietig is, welke nietigheid tijdig is
ingeroepen.
3.DWI verzet zich tegen de vorderingen. Zij voert daartoe aan dat genoemd besluit niet valt
onder de reikwijdte van art. 27 WOR en dus geen instemming was vereist.
BEOORDELING
4.In het onderhavige kort geding dient te worden beoordeeld of de omstandigheden een
ordemaatregel vereisen dan wel of de vordering van de OR in een bodemprocedure een
zodanige kans van slagen heeft dat het gerechtvaardigd is op de toewijzing daarvan vooruit te
lopen door het treffen van een voorziening zoals gevorderd. Het navolgende behelst dan ook
27
slechts een voorlopig oordeel.
5.De OR heeft gesteld, en DWI heeft niet gemotiveerd betwist, dat destijds aan de OR het
instemmingsrecht is gegeven met betrekking tot de vaststelling van de Gedragscode. Het
verlenen van instemmingsrecht houdt in dat de OR ook instemmingsrecht heeft met betrekking
tot wijzigingen van die Gedragscode, of met regelingen die materieel een wijziging van de
Gedragscode betekenen.
6.Op grond van art. 2.3 van de Gedragscode horen medewerkers van DWI zich bij het gebruik
van elektronische communicatiemiddelen te houden aan de overige regels en procedures van
DWI en de Gemeente Amsterdam. Tot deze regels behoort het Protocol integriteitonderzoeken
Gemeente Amsterdam (verder: het Protocol).
7.De Gedragscode en het Protocol betekenen de facto, zo begrijpt de kantonrechter de uitleg
van partijen, dat DWI buiten de situaties van een vermoeden van integriteitschending, niet
zonder toestemming van een werknemer in de e-mails van een werknemer kan kijken. Het
besluit brengt echter met zich dat een manager van DWI ook buiten het geval van een
vermoeden van integriteitschending in de ontvangen e-mails van een medewerker kan kijken,
namelijk in die gevallen dat de medewerker niet een collega gemachtigd heeft tot zijn inbox.
Dat betekent de facto een wijziging van de Gedragscode. Voor die wijziging was instemming
van de OR nodig.
8.Artikel 27 lid 1 onder l WOR ziet op een regeling inzake voorzieningen die gericht zijn op of
geschikt zijn voor waarneming van of controle op aanwezigheid, gedrag of prestaties van de in
de onderneming werkzame personen een en ander voor zover betrekking hebbende op alle of
een groep van de in de onderneming werkzame personen.
9.Het besluit kan tot gevolg hebben dat de manager van een werknemer, zonder toestemming
van de medewerker, inzage krijgt in diens e-mailbox. Daarvan kan bijvoorbeeld sprake zijn in
geval van een plotseling ziekte van de werknemer zonder dat deze werknemer een buddy
heeft aangewezen. De situatie is dan alleszins denkbaar, dat de manager de inbox van de
werknemer inkijkt, en daar niet beantwoorde e-mails van klanten aantreft. De vraag is of
daarmee sprake is van een voorziening die gericht of geschikt is op controle op aanwezigheid,
gedrag of prestaties van die medewerker. Het besluit is niet gericht op die controle, maar kan
er wel geschikt voor zijn. Bepaald niet uitgesloten is immers dat de manager, wanneer de
medewerker een achterstand in werk blijkt te hebben, deze hier op aanspreekt. Daarmee is
ook voldaan aan het criterium dat het moet gaan om „de prestaties‟ van de medewerker. Rest
de vraag of voldaan aan het vereiste zoals verwoord in de laatste zinsnede van sub l, dat het
gaat om alle of een groep van in de onderneming werkzame personen. Het besluit ziet op alle
personen, en de inzage door de manager ziet op de werknemers die geen buddy hebben
aangewezen, derhalve een groep. Aan alle criteria zoals gesteld in sub l is daarmee voldaan,
zodat sprake is van een instemmingsplichtig besluit.
10.Hoewel eerdere rechtspraak over de onderhavige kwestie niet bekend is, is de hierboven
gegeven conclusie niet in strijd met de rechtspraak en literatuur over aanverwante situaties.
Het arrest van de Hoge Raad van 20 december 2002 (Holland Casino, JAR 2003/18), een
arrest waar beide partijen naar verwijzen, betrof een beroep op art. 27 lid 1 sub d WOR
(inzake arbeidsvoorwaarden, ziekteverzuim of re-integratiebeleid). De Hoge Raad oordeelde
dat in geval van een beroep op de aanwezigheid van een regeling op het gebied van de
arbeidsomstandigheden, gekeken moet worden naar het doel van het besluit en niet naar de
eventuele gevolgen daarvan. In de onderhavige zaak gaat het niet om een beroep op sub d
maar om een beroep op sub l. De wettekst van sub l wijkt wezenlijk af van die sub d. Immers
onder sub l wordt ook gewezen op een regeling die „geschikt‟ is voor controle, terwijl dergelijke
bewoordingen ontbreken onder sub d. genoemd arrest van de Hoge Raad staat daarom aan de
hierboven genomen conclusie niet in de weg.
11.[naam] en [naam] zijn in Inzicht in de Ondernemingsraad (uitgave 2012) van mening dat
28
„Naast personeelscontrolesystemen en personeelsinformatiesystemen die als zodanig gebruikt
kunnen worden (prikklok, pieper, controlecamera‟‟s e.d.) (…) ook voorzieningen die als zodanig
gebruikt kunnen worden (beveiligingscamera‟s, chipkaarten en telefoonrecording) onder het
instemmingsrecht (vallen).‟ „Louter persoonlijk toezicht zonder het gebruik van enig technisch
of administratief (hulp)middel is geen „voorziening‟ als in dit wetsartikel genoemd‟, aldus deze
schrijvers. De manager kan op grond van het besluit toegang krijgen tot de inbox van de
werknemer, waarmee sprake is van een technisch hulpmiddel, en niet louter van persoonlijk
toezicht. De opvatting van deze schrijvers is daarom niet in strijd met de hierboven genoemde
conclusie.
12.Het door een werknemer inzage moeten geven aan een buddy of aan zijn leidinggevende
heeft ook privacyaspecten. Op grond van de gedragscode is het de werknemer toegestaan de
DWI-email in beperkte mate voor privé doeleinden te gebruiken. Denkbaar is dat dit gebeurt
om met instanties als een arts of andere vormen van hulpverlening te communiceren. Indien
van een dergelijke hulpverlener een bericht in de inbox verschijnt kan reeds de titel van het e-
mailbericht privacygevoelig zijn (bijvoorbeeld: de afspraak met uw behandelaar gaat niet
door). Niet uitgesloten is dat hiermee sprake is van „de bescherming van persoonsgegevens‟
zoals bepaald in artikel 27 lid 1 sub k WOR.
13.Het bovenstaande betekent dat de OR instemmingsrecht had ten aanzien van het besluit.
DWI heeft de OR niet om instemming met het besluit gevraagd, en de OR heeft die
instemming ook niet eigener beweging gegeven. Het besluit is daarmee nietig. De OR heeft die
nietigheid tijdig ingeroepen. De vorderingen van de OR zijn daarmee voor toewijzing vatbaar,
zij het dat aan de verzochte dwangsom een maximum wordt verbonden.
14.De vorderingen zullen daarom worden toegewezen als hieronder bepaald, met veroordeling
van DWI als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten.
BESLISSING
De kantonrechter:
I.verbiedt de gemeente Amsterdam, meer in het bijzonder de Dienst Werk en Inkomen,
uitvoering te geven aan het onder punt 1.8 van dit vonnis genoemde besluit van 20 juni 2012,
op straffe van een dwangsom van € 5.000,- voor iedere dag waarop de gemeente Amsterdam,
meer in het bijzonder de Dienst Werk en Inkomen in gebreke blijft om aan deze veroordeling
te voldoen, een en andere met een maximum van € 100.000,-;
II.veroordeelt de gemeente Amsterdam, meer in het bijzonder de Dienst Werk en Inkomen in
de kosten van het geding tot op heden begroot op
€ 509,00, één en ander, voor zover verschuldigd, inclusief BTW, als volgt gespecificeerd:
vastrecht € 109,00
salaris gem. € 400,00
Totaal € 509,00
III.verklaart de veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
IV.wijst af het meer of anders gevorderde.
Aldus gewezen door mr. G.C. Boot, kantonrechter en uitgesproken ter openbare terechtzitting
van 17 augustus 2012 in tegenwoordigheid van de griffier.
29
LJN: BX3582,Sector kanton Rechtbank Breda , 695747 ov 11-8522
Datum uitspraak: 31-07-2012
Datum publicatie: 06-08-2012
Rechtsgebied: Civiel overig
Soort procedure: Eerste aanleg - enkelvoudig
Inhoudsindicatie: Onthouden van instemming door ondernemingsraad aan
instemmingsplichtig, voorgenomen besluit van Veolia betreffende
werktijdregelingen ex artikel 27 WOR. Reeds genomen besluit.
Ontvankelijkheid Veolia. Reikwijdte van artikel 27 WOR. Verzoek van Veolia
ex artikel 27 lid 4 WOR om (vervangende) toestemming te verlenen,
toegewezen. (Tegen)verzoek van ondernemingsraad ex artikel 27 lid 6 WOR
om te gebieden de uitvoering van het besluit te staken, afgewezen.
Vindplaats(en): Rechtspraak.nl
Uitspraak
RECHTBANK BREDA
Team kanton Breda
zaak/rolnr.: 695747 OV VERZ 11-8522
beschikking d.d. 31 juli 2012
inzake
Veolia Transport Brabant N.V.,
gevestigd en kantoorhoudende te Breda,
verzoekster,
nader te noemen: “Veolia”,
gemachtigde: mr. E.J. Mouwen, advocaat te Breda,
tegen:
de ondernemingsraad van Veolia Transport West- en Midden Brabant,
gevestigd en kantoorhoudende te Breda,
verweerder,
nader te noemen: “de ondernemingsraad”,
gemachtigde: mr. R. van der Stege, werkzaam ten kantore van het Advokatenkollektief te
Utrecht.
1. Het verloop van het geding
1.1 Het verloop van de procedure blijkt uit de volgende stukken:
a. het op 12 december 2011 ter griffie ontvangen verzoekschrift;
b. het verweerschrift van 16 januari 2012;
c. het op 18 januari 2012 ter griffie ontvangen verzoek tot aanhouding van de zaak;
d. de brieven van de gemachtigde van Veolia van respectievelijk 10 mei en 27 juni 2012 met
bijlagen;
e. de aantekeningen van de griffier met betrekking tot de mondelinge behandeling ter zitting
van 29 juni 2012.
1.2 Het verzoek is behandeld op de openbare terechtzitting van 29 juni 2012. Ter zitting zijn
namens Veolia verschenen [Q] en [A], bijgestaan door mr. Mouwen voornoemd.
Namens de ondernemingsraad zijn verschenen [X], [Y] en [Z], bijgestaan door mr. Van der
30
Stege voornoemd. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld hun standpunt toe te lichten en op
elkaars stellingen te reageren en hebben voorts vragen van de kantonrechter beantwoord.
Zowel mr. Mouwen als mr. Van der Stege hebben ter zitting hun pleitaantekeningen
overgelegd. Voorts heeft [A] een tweetal producties in het geding gebracht. Van het
verhandelde ter zitting is aantekening gehouden.
1.3 De inhoud van voormelde stukken geldt als hier ingelast en op hetgeen partijen overigens
hebben aangevoerd, wordt voor zoveel nodig hierna teruggekomen.
2. Het verzoek
2.1 Veolia heeft de kantonrechter verzocht om vervangende instemming te verlenen aan het
voorgenomen besluit dat Veolia aan de ondernemingsraad heeft voorgelegd luidende dat de
door de roostercommissies samengestelde diensten en rouleringen, c.q. werktijdregelingen
voor Bergen op Zoom, respectievelijk voor Roosendaal per 11 december 2011 zullen ingaan
evenals de invoering van de werktijdregelingen voor de andere vestigingen per 8 januari 2012,
althans op een tijdtip in rechte vast te stellen.
2.2 De ondernemingsraad voert verweer en heeft bij wijze van tegenverzoek een verklaring
voor recht gevraagd dat Veolia in strijd handelt met het bepaalde in de WOR en verzocht om
Veolia te gebieden de uitvoering van de besluiten met onmiddellijke ingang te staken.
3. De beoordeling
3.1 Als enerzijds gesteld en anderzijds niet of onvoldoende weersproken, alsmede op grond
van de niet weersproken inhoud van de overgelegde producties, staat het volgende vast.
- Veolia exploiteert op basis van de aan haar verstrekte vervoersconcessies het openbaar
vervoer in West- en Midden Brabant.
- Veolia heeft een ondernemingsraad, bestaande uit 13 leden.
- Op de arbeidsverhoudingen van de werknemers die bij Veolia werkzaam zijn is de CAO
Openbaar Vervoer (nader te noemen: de cao) van toepassing.
- Binnen de onderneming van Veolia is een aantal bedrijfsregelingen van toepassing,
waaronder de roosterrichtlijnen, zoals deze zijn afgesproken tussen (de rechtsvoorgangers
van) de ondernemingsraad en Veolia.
- Veolia is gehouden om periodiek c.q. jaarlijks werktijdregelingen vast te stellen op grond van
dienstregelingwijzigingen waartoe door de concessieverlener (de provincie Noord-Brabant) is
besloten.
- Ten behoeve van de aansluiting van de busdienstregeling van Veolia aan het openbaar
vervoer van aanliggende partijen, waaronder met name de Nederlandse Spoorwegen, is bij
Veolia een team werkzaam dat de werktijdregelingen (diensten) maakt en hierover met
vertegenwoordigers van de ondernemingsraad contact heeft.
- Deze werktijdregelingen zijn ter beoordeling voorgelegd aan zogeheten roostercommissies
van de verschillende vestigingen, aan welke roostercommissies leden van de
ondernemingsraad zijn toegevoegd.
- Veolia heeft besloten om de aan de roostercommissie voorgelegde diensten en rouleringen
voor het jaar 2012 als voorgenomen besluit voor te leggen aan de ondernemingsraad.
- De ondernemingsraad heeft op 23 november 2011 aan Veolia te kennen gegeven geen
instemming te zullen verlenen aan het voorgenomen besluit.
- Veolia heeft de ondernemingsraad vervolgens verzocht zijn bezwaren schriftelijk aan te
geven. Voorts heeft zij aan de ondernemingsraad kenbaar gemaakt dat zij zal overgaan tot
uitvoering van de werktijdregelingen per 11 december 2011 voor de vestigingen Bergen op
Zoom en Roosendaal respectievelijk per 8 januari 2012 voor de overige vestigingen.
- De ondernemingsraad heeft bij brief van 30 november 2011 de nietigheid van voornoemde
besluiten ingeroepen. In deze brief heeft de ondernemingsraad (per locatie) zijn bezwaren
tegen het voorgenomen besluit weergegeven. Onder meer is daarin vermeld:
“(…) Er zijn geen adequate volledige en juiste gegevens verstrekt ten aanzien van de
personele gevolgen, de formatieplanning en berekening. Hierdoor is het niet mogelijk om het
31
aantal werkbare dagen inzichtelijk te krijgen en daarover overeenstemming te bereiken
conform de bedrijfsregeling. Ook is er geen ontheffing gevraagd voor de ondefinieerbare
diensten, geen financiële onderbouwing gegeven onder meer voor de verdeling van
dienstregelinguren voor Veolia en uitbestede dienstregelinguren. Geen inzicht gegeven in de
kosten of meerkosten van flexibele arbeidskrachten: Uitzendkrachten, gedetacheerden, ZZP‟rs,
payrollers etc.(…)”
- Veolia heeft -voor indiening van het onderhavige verzoek- de bedrijfscommissie om advies en
bemiddeling gevraagd.
- Veolia en de ondernemingsraad zijn niet tot een vergelijk kunnen komen.
- Sinds de uitvoering van voornoemde besluiten is een aantal wijzigingen in de
werktijdregelingen aangebracht.
3.2 Ter zitting heeft de ondernemingsraad zijn verweer dat Veolia niet voorafgaand aan de
indiening van haar verzoek de bedrijfsadviescommissie om bemiddeling heeft verzocht ex
artikel 36 lid 3 jo lid 4 Wet op de ondernemingsraden (WOR), ingetrokken, zodat dit verweer
geen bespreking meer behoeft.
3.3 Artikel 27 lid 1 WOR bevat een limitatieve opsomming van de voorgenomen besluiten
waarover aan de ondernemingsraad instemming moet worden gevraagd. Tussen partijen is
niet in geschil dat het voorgenomen besluit tot invoering van de onderhavige werktijdregeling
onder lid 1, aanhef en onder b van dit artikel valt en derhalve instemmingsplichtig is.
Vast staat dat de ondernemingsraad zijn instemming aan voornoemd besluit onthouden heeft.
In dat geval kan de ondernemer op grond van het vierde lid van artikel 27 WOR toestemming
vragen aan de kantonrechter om het besluit te nemen. In de onderhavige procedure doet
Veolia een dergelijk verzoek.
3.4 De ondernemingsraad stelt dat Veolia niet ontvankelijk is in dit verzoek, nu zij om
vervangende instemming verzoekt, terwijl het voorgenomen besluit reeds is genomen.
Het verzoek van Veolia strekt er feitelijk toe te oordelen of zij, achteraf bezien, gerechtigd was
het besluit te nemen. Dit is een verzoek waartoe de WOR geen mogelijkheden biedt, aldus de
ondernemingsraad.
Daarover overweegt de kantonrechter het volgende.
Vaststaat dat Veolia het besluit ten aanzien van de werktijdregeling zonder instemming van de
ondernemingsraad heeft genomen. Een dergelijk besluit is op grond van het vijfde lid van
artikel 27 WOR nietig, indien de ondernemingsraad tegenover de ondernemer schriftelijk een
beroep op de nietigheid doet binnen een maand nadat de ondernemer de ondernemingsraad
het besluit heeft medegedeeld. Tussen partijen is niet in geschil dat aan dat vereiste is
voldaan. Aldus is naar het oordeel van de kantonrechter geen sprake van een rechtsgeldig
genomen besluit en moet het verzoek van Veolia zo worden opgevat dat zij verzoekt om
vervangende toestemming ten aanzien van een formeel nog te nemen besluit.
Gelet op het vorenstaande kan het beroep van de ondernemingsraad op de niet-
ontvankelijkheid van Veolia niet slagen.
De kantonrechter overweegt voorts in dit kader dat artikel 27 lid 6 WOR een regeling kent voor
het geval de ondernemer uitvoering geeft aan het niet rechtsgeldig genomen besluit. De
invoering door Veolia van de onderhavige werktijdregelingen geldt op grond van lid 6 van
artikel 27 WOR als een handeling die strekt tot de uitvoering of toepassing van een nietig
besluit. In dat geval kan de ondernemingsraad op grond van dit zesde lid de kantonrechter
verzoeken om de ondernemer te verplichten die handeling te staken. Dit (tegen)verzoek heeft
de ondernemingsraad ook neergelegd in haar verweerschrift van 16 januari 2012, maar de
beoordeling van dit (tegen)verzoek is (evenals het verzoek van Veolia) steeds op verzoek van
beide partijen, gelet op het voorliggen van de zaak bij de bedrijfscommissie, aangehouden.
32
3.5 Inhoudelijk overweegt de kantonrechter ten aanzien van het verzoek van Veolia en het
(tegen)verzoek van de ondernemingsraad het volgende.
3.6 De kantonrechter stelt voorop dat het partijen genoegzaam bekend is ten aanzien van
welke regelingen (welke, gelet op de omvang daarvan, niet in het geding zijn gebracht)
toestemming c.q. onthouding van uitvoering wordt verzocht. Het gaat om het in november
2011 voorgenomen besluit ten aanzien van de invoering op 11 december 2011 (Bergen op
Zoom en Roosendaal) en 8 januari 2012 (overige vestigingen) van de nieuwe
werktijdregeling.
Vast staat dat nadien nog inhoudelijke wijzigingen in de regeling zijn doorgevoerd. Nu de
kantonrechter enkel vervangende toestemming kan geven ten aanzien van een besluit dat
eerst als voorgenomen besluit aan de ondernemingsraad is voorgelegd, ligt het in november
2011 voorgenomen besluit ter beoordeling voor. Ter zitting hebben beide partijen aangegeven
dat de aangebrachte wijzigingen verbeteringen betreffen en deze in zoverre niet ter discussie
staan. De vraag of het later doorvoeren van deze wijzigingen betekent dat de
ondernemingsraad in redelijkheid zijn instemming aan het voorgenomen besluit heeft
geweigerd, zal hierna onder 3.12 worden beantwoord.
3.7 Ingevolge artikel 27 lid 4 WOR dient beoordeeld te worden of de beslissing van de
ondernemingsraad om geen instemming te geven onredelijk is, dan wel of het voorgenomen
besluit van de ondernemer gevergd wordt door zwaarwegende bedrijfsorganisatorische,
bedrijfseconomische of bedrijfssociale redenen. Indien zich een van deze situaties voordoet,
kan de kantonrechter vervangende toestemming geven voor het nemen van het besluit tot
invoering van de onderhavige werktijdregeling.
Voornoemde maatstaf houdt in dat in de eerste plaats de over en weer aangevoerde
argumenten gewogen dienen te worden (de redelijkheidtoets) en dat, indien de argumenten
even zwaar wegen, het verzoek zal worden afgewezen, tenzij de ondernemer aan kan tonen
dat voornoemde zwaarwegende bedrijfsbelangen noodzaken tot vervangende toestemming.
3.8 Veolia stelt dat de beslissing van de ondernemingsraad om zijn instemming te weigeren
onredelijk is. De regelingen als zodanig voldoen immers -zo stelt Veolia- aan de geldende
roosterrichtlijnen, de cao en de arbeidstijdenwetgeving. Voorts heeft Veolia gesteld dat het
voor het behoud van de concessie van belang is dat zij de concessievoorwaarden van de
concessieverlener nakomt, die van Veolia verlangt dat zij haar busdienstregeling laat
aansluiten op openbaar vervoer van aanliggende partijen (waaronder de Nederlandse
Spoorwegen). Ook stelt Veolia in dit kader dat zij kampt met een financieel krappe positie en
dat voortzetting van de oude, niet langer efficiënte, dienstregeling zou resulteren in een
omzetderving van € 500.000,-, zodat Veolia een zwaarwegend belang heeft bij de invoering
van de nieuwe regelingen.
3.9 De ondernemingsraad betwist dat het door haar onthouden van instemming aan het
voorgenomen besluit onredelijk is. In dit kader voert de ondernemingsraad aan:
1) dat er op veel punten onvolkomenheden bestaan in de nieuwe werktijdregeling. Hij verwijst
daartoe naar de in zijn brief van 30 november 2011 opgesomde opmerkingen van de
roostercommissies;
2) dat er sprake is van zogeheten „ondefinieerbare diensten‟ en daarvoor geen ontheffing is
gevraagd.
Voorts stelt de ondernemingsraad zich -samengevat- op het standpunt dat hij de gevolgen van
de werktijdregeling voor de betrokken chauffeurs niet goed kan beoordelen, omdat Veolia geen
adequate gegevens heeft verstrekt met betrekking tot:
3) de formatieplanning van Veolia, bij gebreke waarvan het niet mogelijk is om het aantal
werkbare dagen inzichtelijk te krijgen. De ondernemingsraad stelt dat deze informatie
essentieel is omdat mede op grond daarvan kan worden beoordeeld of er voldoende chauffeurs
werkzaam zijn. Indien er niet voldoende chauffeurs zijn, zal de werkdruk voor de chauffeurs
toenemen;
33
4) de voorgenomen (verdere uitbreiding van) inhuur van flexibele arbeidskrachten, bij welke
inhuur het probleem speelt dat Veolia niet steeds tijdig, op voorhand, op het dienstrooster de
gegevens van de diensthebbende chauffeurs kan vermelden, waarmee zij in strijd handelt met
de normen die de Inspectie voor Verkeer en Waterstaat voorschrijft;
5) de financiële onderbouwing van onder meer de verdeling van de dienstregelingsuren voor
Veolia in relatie tot de uitbestede dienstregelingsuren en inzicht in de kosten voor de inhuur
van flexibele arbeidskrachten.
Voorts betwist de ondernemingsraad dat zich zwaarwegende omstandigheden aan de zijde van
Veolia voordoen ex artikel 27 lid 4 WOR. Volgens hem had -ondanks de wijzigingen van de
dienstregeling door de concessiehouder- nog doorgewerkt kunnen worden met de oude
werktijdregeling, terwijl Veolia haar stellingen betreffende haar bedrijfsbelangen niet heeft
onderbouwd, aldus de ondernemingsraad.
3.10 Bij de beoordeling of de beslissing van de ondernemingsraad om niet in te stemming met
de nieuwe werktijdregeling onredelijk is, dienen de argumenten van Veolia en de
ondernemingsraad tegen elkaar te worden afgewogen.
3.11 Kern van het debat tussen partijen is de reikwijdte van het instemmingsrecht van de
ondernemingsraad.
3.12 De kantonrechter overweegt dat instemming aan een voorgenomen besluit door de
ondernemingsraad kan worden onthouden op grond van inhoudelijke bezwaren tegen een
regeling als genoemd in artikel 27 WOR.
De kantonrechter verwerpt het standpunt van Veolia dat enkel de geldende regelgeving (cao,
roosterrichtlijnen en arbeidstijdenwetgeving) relevant is en instemming behoort te volgen als
aan die regelgeving is voldaan. Veolia miskent daarbij dat tegen een werktijdregeling ook
inhoudelijk bezwaren kunnen bestaan die niet terug te voeren zijn op regelgeving op grond
waarvan de ondernemingsraad in redelijkheid zijn instemming kan onthouden. Aan de andere
kant betekent een (geringe) schending van regelgeving niet per definitie dat het onthouden
van instemming door de ondernemingsraad gerechtvaardigd is.
Zoals hiervoor overwogen is de regeling na het voorleggen daarvan aan de ondernemingsraad
door Veolia op enkele punten gewijzigd. Nu onvoldoende gesteld noch gebleken is dat hierbij
sprake was van zodanige wijzigingen van betekenis dat het aan de ondernemingsraad
voorgelegde besluit inhoudelijk niet aan de maat was, kan het enkele feit dat er wijzigingen
zijn doorgevoerd, niet (reeds) leiden tot de conclusie dat de ondernemingsraad in redelijkheid
zijn instemming heeft onthouden.
Ten aanzien van de door de ondernemingsraad hiervoor onder 3.9 weergegeven bezwaren
onder 1 (vele onvolkomenheden) en 2 (ondefinieerbare diensten en benodigde ontheffing), zijn
deze bezwaren te kwalificeren als bezwaren tegen de inhoud van de regeling. De
kantonrechter overweegt dat de ondernemingsraad onvoldoende heeft onderbouwd dat en op
welke punten de regeling onvolkomen is en inhoudelijk aanpassing behoeft. Met betrekking tot
de ondefinieerbare diensten overweegt de kantonrechter dat Veolia gemotiveerd heeft betwist
dat daarvan sprake is. Het had dan op de weg van de ondernemingsraad gelegen om zijn
stelling nader te onderbouwen. Nu de ondernemingsraad dit heeft nagelaten zal het verweer
worden gepasseerd.
Op grond van het voorgaande is de kantonrechter van oordeel dat van inhoudelijke bezwaren
tegen de onderhavige werktijdregeling op grond waarvan de ondernemingsraad in redelijkheid
haar instemming mocht onthouden, niet of onvoldoende is gebleken.
3.13 De kantonrechter overweegt dat de bezwaren van de ondernemingsraad genoemd onder
de punten 3 tot en met 5 van rechtsoverweging 3.9 niet zien op onderdelen van de
werktijdregeling. Deze bezwaren raken derhalve niet de regeling op zichzelf, maar de
34
uitvoering van de regeling. De -met beleidsvrijheid genomen of te nemen- besluitvorming van
Veolia om tot uitvoering van de regeling te komen, valt naar het oordeel van de kantonrechter
niet onder het instemmingsrecht van artikel 27 WOR.
Voor zover Veolia aan de ondernemingsraad over deze punten geen informatie heeft verstrekt
(beide partijen volstaan met blote betwisting van elkaars standpunt hierover), kan hierin
derhalve geen grond worden gevonden om de instemming aan de op zichzelf inhoudelijk
correcte werktijdregeling te onthouden.
Ten overvloede overweegt de kantonrechter dat met het voorgaande niet is gezegd dat de
ondernemingsraad geen belang zou hebben bij de wijze van besluitvorming van Veolia ten
aanzien van de uitvoering van de werktijdregeling en geen recht zou hebben op de verzochte
informatie. Veolia heeft dit belang en het informatierecht van de ondernemingsraad ter zitting
ook erkend en stelt dat de door de ondernemingsraad aangehaalde uitvoeringspunten
onderwerp van overlegvergaderingen (zullen) zijn. Tot het in redelijkheid onthouden van
instemming door de ondernemingsraad aan het voorgenomen besluit kunnen de bezwaren van
de ondernemingsraad echter niet leiden.
3.14 Op grond van het vorenstaande is de kantonrechter van oordeel dat de beslissing van de
ondernemingsraad om zijn instemming aan het voorgenomen besluit te onthouden onredelijk
is. Mitsdien zal de door Veolia verzochte toestemming met ingang van heden worden verleend
en zal het (tegen)verzoek van de ondernemingsraad worden afgewezen.
3.15 Gezien het voorgaande behoeft de partijen verdeeld houdende vraag of het voorgenomen
besluit van Veolia gevergd wordt door zwaarwegende bedrijfsorganisatorische,
bedrijfseconomische of bedrijfssociale redenen geen beoordeling meer.
3.16 Gelet op de aard van de procedure ziet de kantonrechter aanleiding om de proceskosten
op nader te melden wijze te compenseren.
4. De beslissing
De kantonrechter:
verleent Veolia toestemming om het voorgenomen besluit tot invoering van de – partijen
genoegzaam bekende – werktijdregelingen met ingang van heden te nemen;
compenseert de proceskosten aldus, dat iedere partij de eigen kosten draagt;
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het anders of meer verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mr. S.A.M.L. Van den Bosch-van de Sande en is
uitgesproken ter openbare terechtzitting van 31 juli 2012 in aanwezigheid van de griffier.
35
LJN: BX6054,Sector kanton Rechtbank Utrecht , 801800 UC VERZ 12-4088
Datum uitspraak: 27-07-2012
Datum publicatie: 29-08-2012
Rechtsgebied: Civiel overig
Soort procedure: Eerste aanleg - enkelvoudig
Inhoudsindicatie: WOR. Verzoek aan kantonrechter OR verkiezing ongeldig te verklaren en om
de ondernemingsraad op te dragen nieuwe verkiezingen uit te schrijven. Bij
de verkiezingen van de nieuwe ondernemingsraad werden 13 leden
gekozen. Artikel 4.2. van het reglement van de OR bepaalt dat de
ondernemingsraad bestaat uit elf leden.
De kantonrechter verklaart de uitslag van de OR verkiezing ongeldig en
bepaalt dat de ondernemingsraad begint met het uitschrijven van nieuwe
verkiezingen, aan de hand van de bepalingen in het oude reglement van de
ondernemingsraad. De kantonrechter is van oordeel dat de nieuwe
verkiezing nog zal moeten geschieden conform het oude reglement, omdat
een nieuw reglement niet door de ondernemingsraad kan worden
vastgesteld, nu zij niet legitiem is gekozen. De nieuwe in te stellen
ondernemingsraad zal derhalve een nieuw reglement kunnen vaststellen.
Vindplaats(en): JAR 2012, 253 m. nt. mr. I. Zaal
RAR 2012, 156
Rechtspraak.nl
Uitspraak
RECHTBANK UTRECHT
sector handel en kanton
kantonrechter
locatie Utrecht
zaaknummer: 801800 UC VERZ 12-4088 4091
vonnis d.d. 27 juli 2012
inzake de procedure, door partijen aangebracht bij prorogatie in de zin van artikel 96 Rv,
1. de vereniging met volledige rechtsbevoegdheid
FNV Bondgenoten,
gevestigd te Utrecht,
verder ook te noemen FNV Bondgenoten
gemachtigde: mr. M.J.M. Postma,
en
2. De Ondernemingsraad van P+S Plantlab B.V., [bedrijf 1] B.V. en [bedrijf 2] B.V.,
wonende te [woonplaats],
verder ook te noemen FNV Bondgenoten
gemachtigde: mr. CH.M. de Ruiter Kardol,
gezamenlijk FNV Bondgenotens.
36
Het verloop van de procedure
FNV Bondgenoten en de OR hebben een gezamenlijk verzoek ingediend.
De mondelinge behandeling vond plaats op 8 mei 2012.
Hierna is uitspraak bepaald.
Het geschil en de beoordeling daarvan
1
Tot de van belang zijnde omstandigheden en feiten behoort het volgende.
1.1. Bij de verkiezingen voor een nieuwe ondernemingsraad (verder OR) op 11 oktober 2011
werden dertien leden gekozen. Artikel. 4.2. van het reglement van de OR bepaalt dat de
ondernemingsraad bestaat uit elf leden.
1.2. Er werd in vijf kieskringen gestemd. De vijf kieskringen, waarin gestemd is, zijn Kwekerij
[bedrijf 1] BV, (P&S) Plantlab B.V. [woonplaats], (P&S) Plantlab B.V. Heemskerk, [bedrijf 2]
B.V. [adres] en [bedrijf 2] B.V. [adres];
Art. 6.2. van het reglement van de OR bepaalt dat er wordt gestemd in twee kiesgroepen, te
weten [woonplaats] en Heemskerk.
2.
FNV Bondgenoten vraagt de rechter om de verkiezingsuitslag ongeldig te verklaren en de
ondernemingsraad op te dragen nieuwe verkiezingen uit te schrijven.
2.1. FNV Bondgenoten heeft leden die werkzaam zijn in de onderneming van voornoemde
vennootschappen en zij heeft kandidaten gesteld voor de verkiezingen van de
ondernemingsraad.
2.2. Bij de verkiezingen op 11 oktober 2011 werden dertien leden gekozen, terwijl artikel. 4.2.
van het reglement bepaalt dat de ondernemingsraad bestaat uit elf leden. Er werd in
vijfkieskringen gestemd. De vijf kieskringen, waarin gestemd is, zijn Kwekerij [bedrijf 1] BV,
(P&S) Plantlab B.V. [woonplaats], (P&S) Plantlab B.V. Heemskerk, [bedrijf 2] B.V. [adres] en
[bedrijf 2] B.V. [adres]. Art. 6.2. van het reglement van de OR bepaalt daarentegen dat er
wordt gestemd in twee kiesgroepen, te weten [woonplaats] en Heemskerk.
Minimaal 13 weken voor de verkiezing zal de verkiezingsdatum aan het personeel en aan de
vakbond bekend worden gemaakt. De OR-leden zullen hiervoor zorg dragen (artikel 6.4);
Minimaal 9 weken voor de verkiezing zal de lijst met verkiesbare en kiesgerechtigde personen
bekend gemaakt worden aan personeel en vakbond (artikel 6.5); De ondernemingsraad stelt
dat de lijst van verkiesbare en kiesgerechtigde personen op personeelsinfoborden bekend is
gemaakt. Niet twee weken voor de verkiezingen, uiterlijk 27 september 2011, maar pas op 5
oktober 2011 werd aan de kiesgroep Heemskerk de kandidatenlijst bekend gemaakt.
De ondernemingsraad onderzoekt op grond van art. 7.1. van het reglement of de ingediende
kandidatenlijsten en de daarop voorkomende kandidaten voldoen aan de vereisten van de wet
en het reglement. Het is evenwel niet bekend of de ingediende kandidatenlijsten en de daarop
voorkomende kandidaten aan de vereisten voldoen. Of er buiten FNV Bondgenoten
kandidatenlijsten zijn ingediend, voorzien van de voorgeschreven dertig handtekeningen en of
kandidaten kandidaat zijn gesteld middels indiening van de kandidatenlijsten en vervolgens als
dat wel is gebeurd, of tijdig is geschied, daarover laat de ondernemingsraad zich niet uit,
althans bewijs dat bij indiening van de buiten FNV Bondgenoten ingediende kandidatenlijsten
de voorschriften in acht zijn genomen, is niet geleverd.
Aan de hand van het aantal kiesgerechtigde personen per vestiging zal worden bepaald
hoeveel OR-leden iedere kiesgroep levert, zo bepaalt artikel 6.3 van het reglement.
2.3. Er kan niet afgeweken worden van de spelregels in het reglement. Voor de verkiezing van
37
de ondernemingsraad zijn spelregels opgesteld, die zijn er opdat betrokkenen weten waar ze
aan toe zijn. Die spelregels moeten in acht worden genomen. De bron voor de spelregels is het
reglement. De spelregels moeten ook kenbaar zijn voor betrokkenen en daarom moeten ze in
het reglement zijn opgenomen. FNV Bondgenoten heeft er belang bij dat verkiezingen van een
ondernemingsraad ordelijk verlopen. Ze heeft er daarnaast belang bij dat de haar bekende en
uit het reglement blijkende regels in acht worden genomen. FNV Bondgenoten kan haar beleid,
te weten de door haar uit te voeren kandidaatstelling, daarop afstemmen. De verkiezing van
de ondernemingsraad moet worden over gedaan.
3.
De OR voert verweer. De ondernemingsraad vraagt de vorderingen van FNV Bondgenoten af te
wijzen.
3.1. Dat in het ‟oude” reglement nog wordt gesproken over 11 leden in plaats van 13 heeft van
doen met snelle ontwikkelingen binnen de onderneming die als keerzijde hebben, dat
bijvoorbeeld het OR-reglement in feite weer verouderd is, voordat het reglement is opgesteld.
De praktijk heeft geleerd, dat, als de OR alleen of grotendeels uit productiekrachten bestaat,
ook al laat je deze medewerkers bijvoorbeeld door de FNV Bondgenoten opleiden (welke
opleiding dan weer geruime tijd in beslag zal nemen, hetgeen tijdtechnisch gezien dan weer
niet aansluit bij het OR-lidmaatschap), een dergelijke samenstelling totaal niet werkt.
Gebleken is, dat zo‟n samenstelling van de OR binnen de kortste keren tot ernstige
onoverkomelijke onderlinge conflicten van velerlei aard, onbegrip, geroddel, jaloezie en
onderlinge spanningen leidt, waardoor er niets uit handen van de OR-leden komt en het
management zich uitsluitend moet bezighouden met het blussen van branden in de hoop dat
de OR weer zal functioneren, althans, dat er weer iets uit handen van de OR komt. In deze
situaties is bovendien gebleken, dat de toenmalige OR-leden totaal niet de waardevolle
betekenis van een OR binnen de onderneming beseften. Bovendien ontbrak het bij hen aan
verantwoordelijkheidsgevoel. Hierdoor is de laatste en zijn alle voorgaande
ondernemingsraden spoedig na hun start volledig uit elkaar geklapt en bleef een chaos achter.
Bij de laatste OR zijn alleen de voorzitster, mevr. [A],met twee secretarissen, de dames [B] en
[C], overgebleven. Gelukkig waren deze drie dames toen bereid met de grootste moeite en
naar eer en geweten de afgelopen OR-verkiezingen te organiseren, precies zoals zij dat ook
voor de verkiezingen in 2008 hadden gedaan. Dat er dan wellicht een foutje is gemaakt, mag
hen, en ook de onderneming, niet kwalijk genomen worden.
3.2. In 2002, 2005 en 2008 zijn op dezelfde wijze verkiezingen als de laatste uitgevoerd. FNV
Bondgenoten en CNV hebben tegen de wijze waarop deze verkiezingen toen werden
georganiseerd en verliepen en ter zake van de resultaten ervan, geen enkele kritiek
uitgeoefend. Begrijpt de OR het goed, dan verzet FNV Bondgenoten zich kennelijk tegen de
samenstelling van de huidige OR. Volgens hen dienen twee leden uit de OR te verdwijnen. De
een houdt zich met PZ bezig, terwijl de andere een bedrijfsonderdeel leidt. Juist deze twee
leden zijn van groot belang in verband met de afspiegeling van de OR leden ten opzichte van
de samenstelling van de onderneming. Zij moeten dus beslist aan boord van de OR blijven.
3.3. Er is een vijftal kiesgroepen. Ieder van de vijf bedrijven heeft een eigen kiesgroep, omdat
het personeel van iedere vestiging het personeel van andere vestigingen van de onderneming
niet kent en gedurende het werk geen contact met personeel van andere vestigingen heeft en
ook niet mag hebben, dit vanwege het grote virusbesmettingsgevaar onder het plantmateriaal.
Iedere individuele werknemer heeft zelfs een direct contactverbod, behoudens specifieke
toestemming van de bedrijfsleiding, met zijn/haar collega‟s in hetzelfde bedrijf.
Er waren dus altijd al meerdere kiesgroepen, maar het was altijd de bedoeling dat iedere
vestiging een kiesgroep had. In het reglement staat vermeld dat in een tweetal kiesgroepen
moet worden gestemd, maar dit is bedoeld per besloten vennootschap en per vestigingsplaats
van deze vennootschappen, [woonplaats] en Heemskerk. (P&S) Plantlab B.V. heeft een
vestiging zowel in [woonplaats] als in Heemskerk, hetgeen een tweetal kiesgroepen voor deze
vennootschap geeft. [bedrijf 1] B.V. is in [woonplaats] gevestigd. Dit is derhalve de derde
kiesgroep. De vierde en vijfde kiesgroep betreft [bedrijf 2] B.V. Deze vennootschap heeft twee
38
vestigingen in Heemskerk. Zo komt de ondernemingsraad op vijf kieskringen.
3.4. Ter gelegenheid van de laatste verkiezing zijn al met zeer veel moeite leden gevonden
kunnen worden. Iedere werknemer binnen de onderneming is toen schriftelijk benaderd met
het verzoek zich voor de OR te melden. Dat werkte niet. Vervolgens heeft werkgever met heel
veel moeite persoonlijk de werknemers benaderd en enkele daarvan uiteindelijk bereid kunnen
vinden in de OR deel te nemen. Deze leden hebben toen daarbij werkgever wel voorwaarden
gesteld. Zij willen uitsluitend met de huidige representatieve samenstelling in de OR
deelnemen en uitsluitend met één groep, die zich onderling ook goed verdraagt, als OR in de
onderneming participeren en actief zijn. De onderneming staat dus in feite met de rug tegen
de muur. Indien onverhoopt nieuwe verkiezingen uitgeschreven moeten worden, dan zit de
onderneming sowieso tenminste een half jaar zonder OR, ervan uitgaande dat er dan weer een
OR samengesteld zou kunnen worden.
3.5. De OR volhardt bij haar standpunt, dat er bij de verkiezingen en de voorbereidingen
daartoe, niets fout is gegaan, althans niets fout tengevolge waarvan nieuwe verkiezingen
zouden moeten plaatsvinden, en dat het niet in het belang van de onderneming is dat er thans
nieuwe verkiezingen worden uitgeschreven.
4.
De kantonrechter komt tot het volgende oordeel.
4.1.
Ingevolge het bepaalde in artikel 36 van de WOR kan iedere belanghebbende de kantonrechter
verzoeken te bepalen dat de ondernemer of de ondernemingsraad gevolg dient te geven aan
hetgeen bij of krachtens deze wet is bepaald omtrent het instellen of in stand houden van een
ondernemingsraad, het vaststellen van een voorlopig of een definitief reglement van de
ondernemingsraad, de kandidaatstelling voor en de verkiezing van de leden van de
ondernemingsraad, alsmede omtrent het bekend maken van agenda‟s en verslagen van
vergaderingen, een en ander voor zover dit van de ondernemer of de ondernemingsraad
afhangt. Lid 2 bepaalt dat de ondernemingsraad en de ondernemer de kantonrechter kunnen
verzoeken te bepalen dat de ondernemer, onderscheidenlijk de ondernemingsraad gevolg dient
te geven aan hetgeen overigens bij of krachtens deze wet is bepaald, een en ander voor zover
dit van de ondernemer onderscheidenlijk de ondernemingsraad afhangt.
Lid 3 van art 36 bepaalt dat een verzoek aan de kantonrechter op grond van deze wet niet
ontvankelijk is, indien FNV Bondgenoten niet vooraf schriftelijk de bemiddeling van de
bedrijfscommissie heeft gevraagd.
4.2.
Hoewel partijen over en weer niets over niet-ontvankelijkheid hebben opgemerkt, wijst de
kantonrechter erop dat de redactie van lid 3 (en lid 4) van artikel 36 WOR zodanig is dat een
verzoek niet ontvankelijk is, indien de FNV Bondgenoten niet vooraf schriftelijk de bemiddeling
van de bedrijfscommissie heeft gevraagd. Dit duidt erop dat de kantonrechter ambtshalve
moet onderzoeken of zulks het geval was. Naar het oordeel van de kantonrechter is de sanctie
van niet-ontvankelijkheid alleen gezet op een verzoek aan de kantonrechter op grond van
”deze wet”, waarmee de WOR is bedoeld. Nu het onderhavige verzoek niet op grond van deze
wet maar op grond van artikel 96 van het Wetboek van burgerlijke rechtsvordering wordt
verzocht, waarin voor de kantonrechter ook een bemiddelingstaak lijkt te zijn weggelegd, die
ook is uitgevoerd maar zonder succes, behoeft de niet-ontvankelijkheid niet te worden
uitgesproken.
4.3.
Het verzoek de verkiezingen over te doen kan worden toegewezen.
Voldoende is aannemelijk gemaakt dat de ondernemingsraad bepaalde onderdelen uit zijn
eigen reglement niet goed heeft nageleefd. De gevolgen van het niet naleven van het
reglement kunnen zo zwaar zijn dat gedurende de periode waarin de ondernemingsraad is
gekozen, zij niet geheel op juiste wijze samengesteld is, hetgeen gevolgen heeft voor een
39
legitieme vertegenwoordiging van het personeel in de onderneming. Nu naar het oordeel van
de kantonrechter verkiezingen precies volgens de regels moeten geschieden en vaststaat dat
bij de onderhavige verkiezingen in ieder geval niet het reglement gevolgd is op de voor
iedereen kenbare regelingen dat er 2 kiesgroepen zijn, terwijl voorts door ondernemingsraad
onvoldoende is weersproken hetgeen met betrekking tot bekendmakingen en de samenstelling
van ondernemingsraad had moeten zijn gebeurd, is de kantonrechter van oordeel dat de
verkiezingen moeten worden overgedaan. De OR zal uiterlijk 1 september 2012 moeten
beginnen met de eerste stap in het reglement ter zake (nieuwe) verkiezingen.
4.4.
Met betrekking tot de vraag of de verkiezing moeten worden overgedaan conform het oude of
een nieuw reglement is de kantonrechter van oordeel dat de nieuwe verkiezing nog zal moeten
geschieden conform het oude reglement, omdat een nieuw reglement niet door de
ondernemingsraad kan worden vastgesteld, nu zij niet legitiem is gekozen. De nieuwe in te
stellen ondernemingsraad zal derhalve een nieuw reglement kunnen vaststellen.
4.5.
De kantonrechter is van oordeel dat de proceskosten geheel moeten worden gecompenseerd,
in die zin dat elke partij de eigen kosten draagt.
De beslissing
de kantonrechter:
verklaart de uitslag van de op 11 oktober 2011 gehouden verkiezingen van de
ondernemingsraad van P+S Plantlab B.V., [bedrijf 1] B.V. en [bedrijf 2] B.V. ongeldig.
bepaalt dat de ondernemingsraad begint met het uitschrijven van nieuwe verkiezingen, aan de
hand van de bepalingen in het reglement van de ondernemingsraad, uiterlijk op 1 september
2012;
compenseert de proceskosten in die zin, dat partijen de eigen kosten dragen.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.J.M. de Laat, kantonrechter, en is in het openbaar
uitgesproken op 27 juli 2012.
40
LJN: BX4168, Gerechtshof Amsterdam , 200.104.427/01
Datum uitspraak: 18-07-2012
Datum publicatie: 09-08-2012
Rechtsgebied: Handelszaak
Soort procedure: Eerste aanleg - meervoudig
Inhoudsindicatie: Uitspraak Ondernemingskamer d.d. 18 juli 2012; OR WML / WML
Vindplaats(en): ARO 2012, 117
JAR 2012, 240
Rechtspraak.nl
Uitspraak
GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
ONDERNEMINGSKAMER
BESCHIKKING in de zaak met nummer 200.104.427/01 OK van
de ONDERNEMINGSRAAD van de DIENST WERKBEDRIJF VOOR GESUBSIDIEERDE ARBEID,
ACTIVERING EN TRAJECTEN MIDDEN-LANGSTRAAT,
gevestigd te Waalwijk,
VERZOEKER,
advocaat: mr. L.I. Hofstee, kantoorhoudende te Amsterdam,
t e g e n
de publiekrechtelijke rechtspersoon
DIENST WERKBEDRIJF VOOR GESUBSIDIEERDE ARBEID, ACTIVERING EN TRAJECTEN
MIDDEN-LANGSTRAAT,
gevestigd te Waalwijk,
VERWEERDER,
advocaat: mr. J.C.M. de Roover, kantoorhoudende te Den Bosch.
1. Het verloop van het geding
1.1 In het vervolg zal verzoeker worden aangeduid als de ondernemingsraad en verweerder
als WML.
1.2 De ondernemingsraad heeft bij op 28 maart 2012 ter griffie van de Ondernemingskamer
ingekomen verzoekschrift met producties de Ondernemingskamer verzocht bij beschikking
uitvoerbaar bij voorraad
1. te bepalen dat WML bij afweging van de betrokken belangen in redelijkheid niet tot het
besluit tot sluiting van de afdeling arbeidsdiagnostisch centrum (“ADC”) heeft kunnen komen,
2. WML te verplichten dit besluit in te trekken en alle eventuele gevolgen daarvan, voor zover
mogelijk, ongedaan te maken,
3. WML te verbieden handelingen te (doen) verrichten ter uitvoering van dit besluit of
onderdelen daarvan, en
4. de hiervoor onder 2 en 3 genoemde voorzieningen tevens bij wijze van voorlopige
voorzieningen te treffen.
1.3 WML heeft bij op 29 mei 2012 ter griffie van de Ondernemingskamer ingekomen
verweerschrift met producties de Ondernemingskamer verzocht de verzoeken van de
ondernemingsraad af te wijzen.
41
1.4 Het verzoek is behandeld ter openbare terechtzitting van de Ondernemingskamer van 14
juni 2012, bij gelegenheid waarvan mr. Hofstee en mr. De Roover de standpunten van de door
ieder van hen gerepresenteerde partij nader hebben toegelicht, beiden aan de hand van aan
de Ondernemingskamer overgelegde pleitaantekeningen en wat mr. Hofstee betreft onder
overlegging van op voorhand aan de Ondernemingskamer en de wederpartij gezonden nadere
producties. Partijen hebben vragen van de Ondernemingskamer beantwoord.
2. De feiten
2.1 WML geeft namens de gemeenten Heusden, Loon op Zand en Waalwijk uitvoering aan de
Wet sociale werkvoorziening (WSW). In dat kader helpt zij mensen met een sociale,
lichamelijke, psychische en/of verstandelijke beperking aan het werk. Daarnaast voert WML re-
integratie opdrachten uit voor onder meer de Intergemeentelijke Sociale Dienst (ISD) in het
kader van het tweede spoor Wet Verbetering Poortwachter. Voorts is WML betrokken bij hulp
voor langdurig werkzoekenden of werkzoekende jongeren en voor mensen die zijn vastgelopen
in hun werkomgeving.
2.2 De hulp die WML biedt bestaat onder meer uit het ontwikkelen van een zogeheten re-
integratieplan/trajectplan voor de personen die door hem aan (tijdelijk) werk worden geholpen
en in dat kader bij WML in dienst treden. Dergelijke re-integratieopdrachten kunnen (ook)
plaats vinden in het kader van de Wet Arbeidsondersteuning Jonggehandicapten (Wet Wajong)
en de Wet Werk en Bijstand (WWB). Het gaat hier (thans) om circa 600 personen met enige
beperking die op deze basis bij WML in dienst zijn getreden. Deze medewerkers verrichten
commerciële activiteiten, zoals verpakken, assembleren, wasserijwerkzaamheden, industriële
detachering, kringloopactiviteiten, alsmede groen- en schoonmaakactiviteiten. Men spreekt in
dit verband ook wel van een „sociale werkplaats‟ (SW).
2.3. Voor de hiervoor bedoelde medewerkers van WML wordt tezamen met re-integratie-
consulenten van WML een (nieuwe) weg naar de arbeidsmarkt uitgestippeld. Daartoe beschikt
WML onder meer over een arbeidsdiagnostisch centrum, de afdeling ADC. Deze afdeling is in
2003 opgericht. Eén van haar activiteiten bestaat uit het meten van de afstand tot de
arbeidsmarkt van mensen met een beperking als zij bij WML in dienst treden. In een aparte,
daartoe speciaal ingerichte ruimte voeren de deelnemers diverse werkzaamheden uit om te
testen tot welke werkzaamheden zij in staat zijn.
Daarnaast geeft de afdeling ADC advies ten behoeve van personen die reeds in dienst zijn
van WML, bijvoorbeeld indien een werknemer niet meer in een bepaalde functie voldoet en
moet worden onderzocht welke andere functie passend is. Voorts verzorgt de afdeling ADC
verschillende soorten training, zoals zogenoemde toeleidings- en assertiviteitstrainingen.
2.4. De afdeling ADC bestaat sedert het vertrek van de heer C. Vermaat, die eind 2011 met
vervroegd pensioen is gegaan, nog uit één persoon, de heer A.H.M. Nijenkamp.
2.5. Nadat door de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid op 24 oktober 2011 voor
WML een daling van de SW-taakstelling bekend is gemaakt en daarbij het SW-budget van WML
met € 642.417 is verminderd, heeft WML op 11 november 2011 besloten tot een vacaturestop
voor 2012.
2.6. In het „Bedrijfsplan WML & begroting 2012‟ van december 2011 is onder meer het
volgende vermeld:
“1. Voorwoord
Het jaar 2012 (…) staat in het teken van de voorgenomen fusie tussen de
gemeenschappelijke regeling van [WML] en de gemeenschappelijke regeling van de
„Intergemeentelijke Sociale Dienst Midden Langstraat‟ (ISD).
(…)
De nieuwe gefuseerde organisatie wordt een gemeenschappelijke regeling voor de uitvoering
van de nieuwe Wet Werken naar Vermogen (WWnV).
(…)
42
6. Bedrijfsplan WML
(…)
6.2 Indicatiestelling
(…)
2. Intake
De intake vormt de voordeur van het Wsw-ontwikkeltraject. Hiertoe wordt de kandidaat
aangemeld bij het [ADC] (…).
3. Arbeidsdiagnose en eerste voorlopige loonwaardebepaling
Voor de geïndiceerde kan vervolgens een arbeidsdiagnose worden uitgevoerd. Het hieruit
volgende plaatsingsadvies van het ADC kan resulteren in (…) (dwingende) adviezen.”
2.7 Op 2 december 2011 heeft de ondernemingsraad van WML een adviesaanvraag ontvangen
inzake de voorgenomen sluiting van de afdeling ADC. In deze adviesaanvraag is onder meer
het volgende vermeld:
“2.1 Vacaturestop
(…)
Consequentie: door de vacaturestop 2012 is de instroom vanuit de wachtlijst in 2012 nihil en
is daarmee de behoefte aan arbeidsdiagnostische onderzoeken nihil.
2.2 Individuele trajectbegeleiding
Voor geheel 2012 geeft de stafafdeling Organisatie, Personeel en Juridische Zaken aan dat de
behoefte aan individuele trajectbegeleiding vrijwel nihil zal zijn.
Als reden hiervoor wordt genoemd het feit dat in 2011 geen instroom van nieuwe SW-
werknemers heeft plaatsgevonden.
(…)
2.3 Arbeidsdeskundige
Per 1 januari 2012 is het hoofd ADC met FPU gegaan. Deze functionaris was de enige persoon
met gekwalificeerde kennis op het gebied van arbeidsdeskundigheid.
Consequentie: door het vertrek van de arbeidsdeskundige per 1 januari 2012 beschikt de
afdeling ADC niet meer over de kennis en kunde voor het uitvoeren van het
arbeidsdiagnostisch onderzoek.
2.4 Wet werken naar vermogen
Per 1 januari 2013 gaat de [WSW] op in de nieuwe Wet werken naar vermogen. In deze
nieuwe wet wordt het accent gelegd op het zo snel mogelijk plaatsen van personen op een
reguliere baan. Arbeidsontwikkeling wordt minder van belang geacht.
Consequentie: door de nieuwe Wet werken naar vermogen ontstaat geen nieuwe behoefte aan
arbeidsdiagnostisch onderzoek of individuele trajectbegeleiding.
3. Organisatie
De huidige afdeling ADC is een afdeling, rechtstreeks ressorterend onder Manager Centrale
Staf. De afdeling kent vanaf 1 januari 2012 nog slechts één functionaris (…) die via de
Stichting Bevordering Werkgelegenheid Midden-Langstraat (SBW) is gedetacheerd bij WML op
de afdeling ADC. De organisatorische consequenties van het opheffen van de afdeling ADC zijn
nihil.
4. Personeel
Er zijn geen personele consequenties daar er enkel één functionaris binnen de afdeling ADC
werkzaam is (…). De detachering van deze medewerker zal worden beëindigd en voor deze
medewerker zal een oplossing „op maat‟ worden gezocht.
5. Financiën
WML realiseert over 2012 een negatief exploitatieresultaat van ± € 250.000,-. Voor 2012
wordt, vanwege de kortingen op het rijksbudget een negatief exploitatieresultaat verwacht van
± € 2.500.000,-. Het opheffen van de afdeling ADC leidt tot de navolgende besparingen:
- salaris arbeidskundige/medewerker Intake/ITB € 115.000,-
- 595 m2 vrijgevallen huisvesting 29.750,-
- test- training hulpmiddelen 25.000,-
-----------------
Totaal € 169.750,-
(…)
7. Advies
43
Verzocht wordt aan de OR WML om een advies uit te brengen (…). Gelet op de urgentie (…)
verzoek ik u met klem dit advies uit te brengen vóór 21 december 201[1].”
2.8 De adviesaanvraag is door de directeur van WML toegelicht tijdens een
overlegvergadering op 13 december 2011. De notulen van deze vergadering houden onder
meer in:
“De directeur geeft aan waarom deze afdeling wordt gesloten. Doordat er bijna geen nieuwe
mensen meer zijn binnengekomen is het werk bij het ADC fors gedaald. (…) Hierdoor komt de
heer Nijenkamp per 1.1.2012 zonder werk. Hierdoor is er geen arbeidsdeskundige capaciteit
meer in huis. Mocht er in 2013 toch behoefte aan zijn, dan zal dit extern worden ingekocht.
Het sluiten van deze afdeling levert een forse besparing op (…)”
2.9 In een brief van de ondernemingsraad aan WML van 21 december 2011 is over de
adviesaanvraag onder meer het volgende vermeld:
“Wij willen van deze gelegenheid gebruik maken om een aantal aandachtspunten (…) aan te
dragen (…).
- Een trend binnen Sociale Werkvoorzieningen om zich om te vormen tot
arbeidsontwikkelbedrijf waarbij diagnostiek als belangrijk instrument benoemd wordt (…)
- (…) Het plan „WML als leerwerkbedrijf‟(…). In dit plan wordt diagnostiek een belangrijke
plaats toegedicht in het primaire proces. (…)
- De notitie „evaluatie samenwerking WML / Maetis Ardyn‟;
(…)
- De notitie van Prisma d.d. 07 maart 2011 om samen met WML te komen tot een
arbeidstrainingscentrum, waarin kwaliteiten van ADAPT en ADC samenvallen.
(…)
- Daarnaast zal de nieuwe Wet werken Naar Vermogen veel behoefte meebrengen [aan]
diagnostisch advies.
(…)
Gezien het voorgaande komt de sluiting van de afdeling ADC bij ons wat vreemd voor. Er zou
ook gedacht kunnen worden aan een andere indeling van de organisatie. De
[ondernemingsraad] mist in uw adviesaanvraag ook de alternatieven waaraan ook u wellicht
heeft gedacht.”
2.10 In een brief van WML aan de ondernemingsraad van 9 januari 2012 is onder meer het
volgende vermeld:
“2. u onderbouwt met verwijzing naar in- en externe rapporten, artikelen e.d. dat diagnostiek
een belangrijke zaak is. Ik ben het hier mee eens.
3. in het visiedocument staat inderdaad dat diagnose, activering, loonwaarde, re-integratie en
nazorg door de uitvoeringsorganisatie in eigen beheer wordt uitgevoerd.
Dit is ook volledig de bedoeling.
(…)
Ik ben desalniettemin voornemens de afdeling ADC op te heffen. Er is immers thans geen
werk, er is geen gekwalificeerde arbeidsdeskundige capaciteit, opheffing leidt tot een
kostenbesparing van € 169.750,- op jaarbasis.
Omdat diagnostiek de basis vormt voor arbeidstoedeling zullen deze werkzaamheden in eigen
beheer in de nieuwe organisatie uitgevoerd gaan worden en wel door de werkcoaches. Waar
nodig zal op deelterreinen (financieel, medische belastbaarheid) op maat extern specialistische
ondersteuning gevraagd kunnen worden.”
2.11 In het verslag van de overlegvergadering van WML van 17 januari 2012 is onder meer
het volgende vermeld:
“5 Adviesaanvraag ADC
(…) De directeur licht toe dat het besluit om het ADC te sluiten voortkomt uit de situatie dat er
geen werk is. Vanaf 1 januari 2013 is het de bedoeling de arbeidsdiagnostiek in te laten vullen
door de jobcoaches.
(…)
De directeur merkt op dat het ADC niet wordt opgeheven als voorbereiding op de fusie. Ook
44
als er geen sprake was van een fusie zou de afdeling gesloten worden. Er is nu geen werk en
in het kader van de reguliere bedrijfsvoering kan de afdeling niet voortbestaan. Bij de nieuwe
organisatie zal de arbeidsdiagnostiek aangepast worden aan de nieuwe wetgeving. De
jobcoaches richten zich op een brede doelgroep.”
2.12 In het verslag van de overlegvergadering van WML van 14 februari 2012 is onder meer
het volgende vermeld:
“5. Adviesaanvraag ADC (…)
De directeur licht toe dat de werkzaamheden van het ADC nagenoeg afgelopen zijn. Er is
alleen nog zeer incidenteel sprake van onderzoek voor de zittende populatie. De directeur wijst
op de gevolgen van de landelijke bezuinigingen. WML krijgt met een korting van € 2 miljoen te
maken en daarom zijn kostenbesparingen noodzakelijk.”
2.13 In een brief van WML aan de ondernemingsraad van 16 februari 2012 is onder meer het
volgende vermeld:
“5. In uw brief d.d. 14 februari jl. stelt u het navolgende: (…)
- “Dit maakt dat de opheffing van de afdeling ADC feitelijk niet los kan worden gezien van de
komende fusie WML met ISD ML”.
Deze conclusie van u is onjuist. Het betreft hier de reguliere bedrijfsvoering 2012 van WML
waarbij het gaat om een afdeling die vrijwel zonder werk zit en waarbij sluiting leidt tot een
resultaatverbetering voor WML van € 169.750,-. (…)
- „Thans worden al medewerkers (werkcoaches) van de ISD ML opgeleid tot jobcoaches.‟
Deze constatering van u is onjuist. Wel is er een werkcoach, op eigen verzoek, bezig met de
opleiding tot jobcoach. (…)
- „Een onderbouwing daarvoor (besparing € 169.750,-) ontbreekt.‟
Ik verwijs in deze naar mijn brief d.d. 2 december 2011 waarin op pagina 2 deze
onderbouwing is weergegeven.
6. U vraagt om een overzicht van de kosten en opbrengsten voor de komende twee jaar. U
treft deze in de bijlage aan.”
2.14 In een brief van de ondernemingsraad aan WML van 24 februari 2012 heeft de
ondernemingsraad “onder protest” negatief geadviseerd over het voorgenomen besluit de
afdeling ADC op te heffen. De brief houdt onder meer in:
“(…) er heeft nimmer overleg plaatsgevonden over mogelijke alternatieven. Tijdens de
overlegvergaderingen is het (…) duidelijk geworden dat u juist niet bereid bent tot enig
overleg. (…)
De OR overweegt (…) de volgende punten:
(…)
• Het is (…) onduidelijk op basis waarvan u geen onderzoek wenst te doen c.q. geen discussie
met de OR wenst aan te gaan naar de mogelijke alternatieven voor het niet opheffen van de
afdeling ADC;
(…)
• ADC activiteiten (diverse diagnoseproducten, assertiviteitstraining, sollicitatie training…) zijn
niet alleen van belang voor de organisatie van WML doch ook voor de toekomstige organisatie
die wordt gevormd door WML en ISD ML;
• U onderschrijft (…) dat in het visiedocument van de nieuwe organisatie staat dat diagnose,
activering, loonwaarde, re-integratie en nazorg door de uitvoeringsorganisatie in eigen beheer
zullen worden gaan uitgevoerd;
(…)
• U schrijft in uw voorstel dat de noodzakelijke arbeidskundige kwaliteit niet aanwezig zou
zijn. Dit is onjuist! De huidige medewerker voldoet evenals het voormalige hoofd ADC
ruimschoots aan de criteria INOVAT professional;
• U stelt dat er helderheid is gegeven over de financiële kant van het verhaal doch bij de OR
bestaat die helderheid absoluut niet. De OR heeft nog steeds veel vragen en zet ook de nodige
vraagtekens bij uw financiële onderbouwing. U rekent kosten toe aan het ADC die blijven
bestaan, de OR zou graag willen weten hoeveel uren gemoeid zijn met de diagnose taken van
de werkcoaches….”
45
2.15 In een brief aan de ondernemingsraad van 28 februari 2012 heeft WML bekend gemaakt
dat het besluit is genomen ADC op te heffen (hierna: het besluit). De brief houdt onder meer
in:
“Met dit besluit wijkt het dagelijks bestuur af van uw advies. Hierbij is het navolgende
overwogen:
1. Het opheffen van de afdeling ADC heeft geen relatie met de fusie van WML met ISD-ML
(…)
2. (…)
3. Met de sluiting van de afdeling ADC wordt een besparing gerealiseerd van € 169.750,- (…)
4. Het voortzetten van een afdeling waarvoor geen werk meer is, is niet reëel.
5. In de conceptplannen van de nieuwe fusieorganisatie is geen afdeling ADC opgenomen. Het
tijdelijk laten voortbestaan van een afdeling waaraan ook in de toekomst geen behoefte is, is
dus geen optie.”
3. De gronden van de beslissing
3.1 De ondernemingsraad heeft, kort samengevat, de volgende bezwaren tegen het gevolgde
adviestraject en tegen het besluit:
(a) De bestuurder heeft het adviestraject niet correct uitgevoerd.
(b) Het besluit is onvoldoende gemotiveerd.
(c) Alternatieven zijn niet onderzocht.
3.2 Voor wat betreft de gebreken in het adviestraject heeft de ondernemingsraad erop
gewezen dat de bestuurder geen inhoudelijk overleg heeft gevoerd met de ondernemingsraad
en voorbij is gegaan aan vragen van de ondernemingsraad. De beoogde financiële besparing is
onvoldoende toegelicht en de daarover verstrekte informatie is onjuist, aldus de
ondernemingsraad. Er is bovendien ten onrechte al uitvoering gegeven aan het besluit doordat
de re-integratieconsulenten taken van het ADC hebben overgenomen.
3.3 Wat betreft de motivering van het besluit voert de ondernemingsraad onder meer aan:
a. Het oordeel van de bestuurder dat de behoefte aan arbeidsdiagnostische onderzoeken nihil
is, is onjuist. Er gold ook in 2011 een (WSW-)vacaturestop, maar deze heeft voor de afdeling
ADC geen grote wijziging in het aanbod van werk teweeg gebracht. Het natuurlijk verloop
onder de medewerkers van WML is volgens de ondernemingsraad in de voorbije periode groter
geweest dan verwacht, zodat weer instroom van nieuwe medewerkers te verwachten is. Voorts
is WML er volgens de ondernemingsraad aan voorbij gegaan dat ook in 2011 werkzaamheden
door de afdeling ADC zijn verricht en dat in 2012 enkele externe opdrachten zijn verstrekt. De
afdeling ADC verricht ook werk voor de in het verleden ingestroomde medewerkers van WML.
Er zal ook een behoefte aan diagnostisch werk blijven bestaan indien de invoering van de Wet
werken naar vermogen (WWnV) doorgaat; dit laatste is volgens de ondernemingsraad nog
onzeker, terwijl het er naar uitziet dat indien de WWnV wordt ingevoerd, dit niet gepaard zal
gaan met een door een externe instantie te verrichten verplichte toegangstoets. In dat geval is
volgens de ondernemingsraad te verwachten dat ook bij invoering van de WWnV voor de
afdeling ADC een rol is weggelegd. Op grond van wijzigingen in de AWBZ en decentralisatie
van de jeugdzorg is volgens de ondernemingsraad een toename aan diagnostisch werk te
verwachten.
b. Het argument van de bestuurder dat na de pensionering van het hoofd van het ADC de
noodzakelijke deskundigheid ontbreekt, is onjuist omdat de overgebleven werknemer voldoet
aan de kwalificaties van INOVAT.
c. De motivering van het besluit is niet consistent omdat de bestuurder enerzijds stelt dat het
besluit niet samenhangt met de voorgenomen fusie met de Intergemeentelijke Sociale Dienst
Midden-Langstraat (ISD-ML), maar anderzijds heeft geschreven dat diagnostische
werkzaamheden in de nieuwe organisatie uitgevoerd gaan worden door de werkcoaches.
3.4 Ter toelichting op het verwijt dat geen onderzoek is gedaan naar alternatieven wijst de
ondernemingsraad op de voorgenomen fusie van WML en ISD-ML, op het integreren van de
46
diagnostiek van Stichting Prisma/afdeling ADAPT en die van WML na oprichting van een
Arbeids Trainings Centrum, alsmede op diverse rapporten en plannen, waaruit is af te leiden
dat diagnosewerkzaamheden van (groot) belang blijven.
Volgens het plaatsingsbeleid van WML dient standaard een diagnostisch onderzoek plaats te
vinden, indien ten aanzien van een medewerker van WML discussie ontstaat over passend
werk.
3.5 WML heeft gesteld dat als gevolg van de vacaturestop geen nieuwe instroom plaatsvindt
van nieuwe WSW-medewerkers. Voorts heeft WML aangevoerd dat slechts in incidentele
gevallen aan de afdeling ADC advies wordt gevraagd, indien een medewerker van WML niet
meer voldoet in zijn functie. In 2010 ging het op dit punt om zes adviezen en in 2011 om vijf.
WML verwijst voorts naar de overzichten van opdrachten aan het ADC die als productie 2 bij
het verweerschrift zijn gevoegd. Op basis van deze overzichten concludeert WML dat er in
2008 nog een redelijk goed gevulde opdrachtenportefeuille was voor de afdeling ADC, dat het
daarbij ging om externe opdrachten die vanaf 2009 zijn komen te vervallen en dat vanaf 2009
sprake is van een afname van de opdrachtenportefeuille van de afdeling ADC. In verband met
deze terugloop van het werk voor de afdeling ADC is de heer Nijenkamp voor een gedeelte van
zijn werktijd ingeschakeld bij de afdeling verpakkingen van WML. WML weerspreekt dat de
afdeling ADC in 2011 door externe opdrachtgevers is ingehuurd. Wel heeft de afdeling ADC
voor 14 personen advies uitgebracht aan de afdeling re-integratie van WML, met een totaal
tijdsbeslag van 14 werkdagen.
3.6 De Ondernemingskamer oordeelt als volgt. Zowel WML als de ondernemingsraad hebben
benadrukt overtuigd te zijn van het belang van arbeidsdiagnostisch onderzoek. Dit komt ook
tot uiting in onderdeel 6 van het bedrijfsplan voor 2012 (zie 2.6). Dat neemt niet weg dat er -
zoals de Ondernemingskamer op grond van hetgeen WML heeft aangevoerd aannemelijk acht -
na het vertrek van Vermaat, in 2011 en in 2012 voor de enige resterende medewerker van de
afdeling ADC onvoldoende arbeidsdiagnostisch werk beschikbaar is om die persoon voltijds van
voldoende werk op dat terrein te voorzien. In welke mate dat het geval is en 0f dat een
incidentele dan wel structurele situatie is, is echter niet duidelijk. Het door WML geproduceerde
overzicht van de werkzaamheden van de afdeling ADC (productie 2 van WML) is immers – naar
de ondernemingsraad, onvoldoende weersproken door WML, heeft gesteld – niet volledig.
Voorts staat, gelet ook op hetgeen de ondernemingsraad daaromtrent heeft betoogd, niet vast
dat de invoering van de WWnV tot een afname van de behoefte aan arbeidsdiagnostisch
onderzoek zal leiden. Naar het oordeel van de Ondernemingskamer komt in de aan het besluit
ten grondslag liggende en aan de ondernemingsraad medegedeelde afwegingen onvoldoende
tot uiting, dat WML de argumenten van de ondernemingsraad voor bestaan van een blijvende
behoefte aan arbeidsdiagnostisch onderzoek, voldoende heeft betrokken in haar
besluitvorming. In dit opzicht acht de Ondernemingskamer het besluit niet voldoende
gemotiveerd. Op de in dit verband door WML voorgestelde overheveling van werkzaamheden
naar jobcoaches dan wel werkcoaches wordt hierna ingegaan.
3.7 Voorts heeft WML ter motivering van het voorgenomen besluit aangevoerd dat de afdeling
ADC na het vertrek van Vermaat niet meer over de kennis en kunde beschikt voor het
verrichten van arbeidsdiagnostisch onderzoek. WML heeft in de motivering van het besluit bij
brief van 28 februari 2012 echter niet gereageerd op het standpunt van de ondernemingsraad
dat dit argument feitelijk niet juist is. Ook in zoverre is het besluit onvoldoende gemotiveerd,
alleen al omdat onduidelijk is of het besluit mede steunt op de overweging dat het ADC niet
langer beschikt over een voldoende gekwalificeerde medewerker. Daar komt bij dat de
ondernemingsraad in de onderhavige procedure gemotiveerd heeft gesteld – verwezen wordt
in het bijzonder naar de als productie 23 door de ondernemingsraad overgelegde stukken – dat
Nijenkamp voornoemd voldoende gekwalificeerd is en dat WML die stelling, ook desgevraagd,
niet voldoende gemotiveerd heeft betwist.
3.8 WML heeft in haar brief van 9 januari 2012 (zie 2.10) geschreven dat diagnostiek de basis
vormt voor arbeidstoedeling en dat deze werkzaamheden ook in de toekomst in eigen beheer
uitgevoerd gaan worden en wel door werkcoaches. Zonder nadere toelichting, die WML niet
47
aan de ondernemingsraad heeft verstrekt, is onduidelijk hoe dit standpunt te verenigen is met
het onder meer in de adviesaanvraag en het besluit door WML genoemde argument dat er
voor de afdeling ADC geen werk meer zou zijn. Daarbij komt dat uit de gedingstukken niet
blijkt dat WML aan de ondernemingsraad heeft toegelicht op grond van welke competenties de
jobcoaches dan wel werkcoaches tot arbeidsdiagnostiek in staat kunnen worden geacht.
Weliswaar heeft WML achteraf, in een brief aan mr. Hofstee van 29 maart 2012, gesteld dat de
functieomschrijving van de werkcoaches in het stellen van diagnoses voorziet, maar op grond
waarvan bij die functionarissen de daarvoor vereiste competentie daadwerkelijk aanwezig is, is
ook toen onvoldoende duidelijk geworden. Hiervan uitgaande is overigens niet goed te
begrijpen waarom WML het voorgenomen besluit heeft gemotiveerd mede met het argument
dat de (enige) medewerker van de afdeling ADC niet voldoet aan de vereiste kwalificaties,
terwijl dat laatste bovendien, zoals hierboven aan de orde kwam, onvoldoende is gebleken.
Voor het geval WML niet heeft bedoeld dat de werkcoaches ook zelf diagnostische taken gaan
verrichten, geldt dat niet goed duidelijk wordt op welke wijze alsdan door WML in de behoefte
aan diagnostisch onderzoek zal worden voorzien.
3.9 In verband met de aan WML opgelegde bezuinigingsdoelstelling is het opheffen van de
afdeling ADC door WML gemotiveerd met de daarmee te realiseren kostenbesparing. Deze
bedraagt € 169.750 en is gespecificeerd in de adviesaanvraag van 2 december 2011.
In zoverre stelt de ondernemingsraad ten onrechte dat de beoogde besparing slechts is
onderbouwd door een bijlage bij de brief van WML van 16 februari 2012. In de hiervoor
bedoelde specificatie zijn voor het jaar 2011 geen opbrengsten geboekt. Dat lijkt niet te
stroken met de informatie die voor het jaar 2011 is opgenomen in productie 2 bij het
verweerschrift. Daaruit blijkt in ieder geval dat de afdeling ADC ook in 2011 nog een
betrekkelijk groot aantal opdrachten heeft uitgevoerd. Evenmin komt in de specificatie de door
WML voorziene besparing tot uiting welke de kosten zijn van het verrichten van diagnostische
werkzaamheden door de job- en/of werkcoaches dan wel door ad hoc in te huren externe
deskundigen. Voorts zijn ook de op huisvesting en op test- training en hulpmiddelen voorziene
besparingen niet voldoende toegelicht. Van een voornemen tot het investeren in nieuwe
hulpmiddelen is uit de stukken niet gebleken, terwijl, voor zover dat al zou zijn bedoeld, op de
hulpmiddelen ook niet meer valt af te schrijven, omdat in een brief van WML aan mr. Hofstee
van 29 maart 2012 is vermeld dat het instrumentarium reeds volledig is afgeschreven.
3.10 Resumerend acht de Ondernemingskamer het besluit ook op grond van hetgeen hiervoor
onder 3.7 tot en met 3.9 is overwogen niet naar behoren gemotiveerd. In samenhang daarmee
moet ook worden geconcludeerd dat WML aan de ondernemingsraad onvoldoende inzicht heeft
verschaft in de met het besluit beoogde besparing .
3.11 De ondernemingsraad heeft gesteld dat het enkele voortbestaan van de afdeling ADC
voor hem geen noodzaak is, mits alternatieven worden onderzocht die een continuering van
het arbeidsdiagnostisch werk door WML mogelijk maken. Voor een dergelijk onderzoek is gelet
op hetgeen hiervoor omtrent de behoefte aan arbeidsdiagnostiek is overwogen, voldoende
reden geweest. Desalniettemin is niet gebleken dat WML alternatieven serieus in het overleg
met de ondernemingsraad heeft betrokken.
3.12 Door middel van diverse maatregelen is, naar de ondernemingsraad – niet weersproken
door WML – heeft gesteld, een situatie gecreëerd waardoor gedeeltelijk reeds uitvoering aan
het besluit is gegeven: de trainingswerkzaamheden die door de afdeling ADC werden verricht
zijn naar andere medewerkers van WML overgeheveld, de ruimte waarin ADC was gevestigd is
verhuurd dan wel herbestemd. Ook dat is niet in overeenstemming met de wettelijke regeling
van het medezeggenschapsrecht.
3.13 Al hetgeen hiervoor is overwogen leidt tot de slotsom dat WML bij afweging van alle
betrokken belangen niet in redelijkheid tot het besluit heeft kunnen komen. De
Ondernemingskamer zal, zoals verzocht, WML bevelen het besluit in te trekken, verbieden
handelingen te verrichten of te doen verrichten ter uitvoering van het besluit en de
ondernemer gebieden reeds tot stand gekomen gevolgen van het besluit, voor zover mogelijk,
48
ongedaan te maken.
3.14 Omdat de Ondernemingskamer aldus beslist op het verzoek van de ondernemingsraad,
behoeft zijn verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening, zoals weergegeven onder
1.2 aanhef en onder 4), geen beoordeling en beslissing meer.
4. De beslissing
De Ondernemingskamer:
verklaart dat WML bij afweging van alle betrokken belangen niet in redelijkheid heeft kunnen
komen tot het besluit van 28 februari 2012 om de afdeling ADC te sluiten;
legt WML de verplichting op om voormeld besluit in te trekken;
legt WML het verbod op om handelingen te verrichten ter uitvoering van voormeld besluit;
gebiedt WML reeds tot stand gekomen gevolgen van het besluit, voor zover mogelijk,
ongedaan te maken;
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad.
Deze beschikking is gegeven door mr. A.C. Faber, voorzitter, mr. E.A.G. van der Ouderaa en
mr. G.C. Makkink, raadsheren, en prof. dr. J. Klaassen RA en prof. dr. M.N. Hoogendoorn RA,
raden, in tegenwoordigheid van mr. R. Verheggen, griffier, en in het openbaar uitgesproken op
18 juli 2012.
49
JAR 2012/226 Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 18-07-2012, HV 200.103.257
Ondernemingsraad kan naleving gemaakte afspraak vorderen op grond van art. 36
WOR
» Samenvatting
Tussen de OR en de ondernemer heeft overleg plaatsgevonden over een door de ondernemer
gewenste afbouw van de regeling voor ploegentoeslag. De OR heeft ingestemd met een nieuw
model waarin dit is vastgelegd. Vervolgens is een conflict ontstaan over de wijze van
toepassing van de door partijen besproken compensatieregeling. De OR stelt dat deze
toepassing afwijkt van de door partijen gemaakte afspraken. Hij heeft in rechte nakoming van
deze afspraken gevorderd op grond van art. 36 jo. art. 32 WOR. De kantonrechter heeft de
vordering afgewezen, omdat de OR de weg van art. 27 WOR had moeten volgen en de
nietigheid van het besluit over de ploegentoeslag had moeten inroepen («JAR» 2012/101). De OR gaat in hoger beroep.
Het hof overweegt dat beoordeeld moet worden of de afspraak over de compensatieregeling
kan worden aangemerkt als een (zelfstandige) overeenkomst als bedoeld in art. 32 lid 2 WOR,
zodat op grond van art. 36 lid 2 WOR naleving gevorderd kan worden. Het hof concludeert op
basis van de wetsgeschiedenis van art. 32 WOR dat ook overeenkomsten tussen ondernemer
en OR die (mede) betrekking hebben op arbeidsvoorwaarden, kunnen worden aangemerkt als
overeenkomsten in de zin van art. 32 lid 2 WOR. Vragen die betrekking hebben op de naleving
van deze overeenkomsten kunnen in beginsel aan de kantonrechter worden voorgelegd
conform art. 36 lid 2 WOR. In onderhavig geval heeft de OR ingestemd op grond van art. 27
WOR met de wijziging van de werktijden en is vervolgens onderhandeld over de compensatie.
Zou de compensatieregeling gezien moeten worden als onderdeel van het besluit over
werktijden, dan zou dat betekenen dat primaire arbeidsvoorwaarden onderwerp van de
instemming zouden zijn. Bovendien houdt art. 27 lid 5 WOR in dat alleen de nietigheid kan
worden ingeroepen als geen instemming van de OR is gevraagd, terwijl dat hier niet aan de
orde is. De volgende vraag is dan wat nu precies is afgesproken over de compensatieregeling.
In dit opzicht overweegt het hof dat er noch voldoende aanknopingspunten zijn voor de
juistheid van het standpunt van de OR noch voor dat van de ondernemer. Er kan dus niet van
worden uitgegaan dat een vaste compensatie gedurende twee jaar is afgesproken (standpunt
OR), maar ook niet dat een afbouwregeling is overeengekomen (standpunt ondernemer).
Partijen hebben dus blijkbaar geen overeenstemming bereikt. De vordering tot nakoming kan
dus niet worden toegewezen. Het hof overweegt verder dat niet kan worden geconcludeerd dat
de OR zijn instemmingsrecht met betrekking tot de werktijden voor twee jaar heeft
prijsgegeven. Een dergelijke afspraak, zo die al is gemaakt, is in strijd met de WOR.
NB. In de praktijk worden regelmatig afspraken gemaakt door ondernemer en OR en oordelen
rechters veelal dat ondernemers ook op die afspraken aangesproken kunnen worden. Vgl. «JAR» 2007/299, «JAR» 2007/137 en «JAR» 2011/302. Het hof sluit zich bij deze lijn aan.
beslissing/besluit
» Uitspraak
1. Het geding in eerste aanleg
(...; red.)
2. Het geding in hoger beroep
(...; red.)
3. De beoordeling
50
3.1. Bij de bestreden beschikking, heeft de kantonrechter het verzoek van de OR afgewezen en de kosten gecompenseerd.
3.2. Het verzoek van de OR is erop gericht voor recht te verklaren dat hij met de onderneming
een overeenkomst heeft bereikt, waarbij met wijziging van een regeling over arbeidstijden een
inkomensgarantie is gegeven, die inhoudt dat aan werknemers, werkzaam in wisseldienst, in
de periode 2011-2013 de toelage voor wisseldiensten (“shift allowance”) zal worden betaald
tot het niveau van 100% (in het eerste halfjaar), respectievelijk 75% (in het tweede halfjaar),
50% (in het derde halfjaar) en 25% (in het vierde half jaar) van het verschil tussen de
gemiddeld verdiende toelage over 2010 en de gemiddelde toelage van het initiële patroon.
Voorts MBCAC te gebieden deze regeling uit te voeren op verbeurte van een dwangsom van €
1.000,= per dag. Subsidiair verzoekt de OR voor recht te verklaren dat MBCAC gehouden is
instemming als bedoeld in artikel 27 WOR te vragen aan de OR voor toekomstige wijzigingen
van de werktijdenregelingen (waaronder het vervallen van diensten, het wijzigen van
diensttijden en het wijzigen van roosters) binnen de ploegen waarop het New Shift Model van
toepassing is.
3.3. Het verweer van MBCAC houdt allereerst in dat de OR ten onrechte gekozen heeft voor de
weg van artikel 36 lid 2 WOR, nu de door de OR bedoelde compensatieregeling niet is aan te
merken als een ondernemingsovereenkomst als bedoeld in artikel 32 WOR. Deze regeling
hangt immers nauw samen met de gevraagde en verkregen instemming van de OR met
betrekking tot de wijziging van de werktijden, zodat de OR slechts de mogelijkheid open stond
van artikel 27 lid 5 WOR, te weten het doen van een beroep op de nietigheid van het besluit
van MBCAC tot het invoeren van de nieuwe werktijdenregeling. Voorts heeft MBCAC betoogd
dat de compensatieregeling, waarmee de OR heeft ingestemd, dient te worden uitgelegd zoals
MBCAC heeft aangegeven.
3.4. De kantonrechter heeft de primaire vordering, kort samengevat, afgewezen op grond van
de overweging dat de regeling in kwestie niet is aan te merken als het resultaat van een door
MBCAC aan de OR verleende extra bevoegdheid om tot afspraken te komen over (onder meer)
een regeling tot compensatie van de gevolgen van een nieuwe werktijden- en roosterpatroon.
Artikel 36 lid 2 WOR in verbinding met artikel 32 WOR ziet op conflicten die partijen hebben
over de vraag welke verplichtingen en/of bevoegdheden een ondernemer of een
ondernemingsraad bij of krachtens de WOR heeft en over de vraag of in het besluitvormings-,
overleg- en/of informatieproces (onder meer) de ondernemer de juiste procedures in acht
neemt. Van een dergelijk conflict is geen sprake nu het uitsluitend de uitleg van de inhoud van
een compensatieregeling waarover partijen in het bestek van een voorgestelde regeling van
werktijden en roosters overeenstemming bereikt dachten te hebben. De regeling van
werktijden en compensatie is in één pakket behandeld (omdat met de compensatieregeling
volgens de ondernemer de gevolgen zijn geregeld). Deze beslissing van MBCAC is – ook al is
daarbij de instemming van de OR verkregen – een eenzijdig besluit van de ondernemer en
heeft niet het karakter van een overeenkomst in de zin van het algemene vermogensrecht.
Daarom had de OR bij de constatering dat MBCAC een andere interpretatie gaf aan de wijze
van compensatie van de gevolgen van de nieuwe werktijdenregeling slechts één mogelijkheid
om deze aan te vechten en wel door een beroep te doen op de in artikel 27 lid 5 van de WOR
gegeven mogelijkheid om binnen de termijn van een maand een beroep te doen op de
nietigheid van een aldus – zonder zijn instemming – tot uitvoering gebracht besluit van MBCAC.
De kantonrechter heeft de subsidiaire vordering eveneens afgewezen, omdat kort gezegd voor
wijzigingen die passen binnen het kader van de nieuwe arbeidstijdenregeling niet opnieuw
instemming behoeft te worden gevraagd. Voor het geval toekomstige besluiten niet binnen dit
kader passen dan heeft de OR (steeds) de bevoegdheid om op grond van artikel 27 lid 5 WOR de nietigheid van die besluiten in te roepen.
3.5. In de eerste vijf grieven wordt het oordeel van de kantonrechter over het karakter van de
compensatieregeling aangevochten. De OR betoogt, kort samengevat, dat door de jaren heen
de OR met MBCAC heeft onderhandeld over algemene arbeidsvoorwaarden als neergelegd in
een zogenaamd Info Book en dat de rol en de bevoegdheid van de OR op dit punt door MBCAC
op uitdrukkelijk verzoek van de OR en onder verwijzing naar artikel 32 WOR nog eens expliciet
51
is bevestigd op 14 april 2010. De OR is als uitvloeisel van deze algemene bevoegdheid ook als
onderhandelaar opgetreden bij de totstandkoming van de onderhavige compensatieregeling.
Aldus is aan de OR een algemene bevoegdheid toegekend om te onderhandelen over primaire
arbeidsvoorwaarden. Ten aanzien van het karakter van de compensatieregeling als
overeenkomst valt dit ook af te leiden uit de omstandigheid dat pas na het bereiken van een
akkoord over de werktijdenregeling op 17 en 20 december 2010 overeenstemming is bereikt
over deze compensatieregeling. Het oordeel van de kantonrechter over de aard van de
afspraken, die aangemerkt kunnen worden als overeenkomst in de zin van artikel 32 lid 2 WOR
is in de visie van de OR mede gezien de parlementaire geschiedenis onjuist en te beperkt. Er
kunnen immers ook overeenkomsten gesloten worden over kwesties met een
arbeidsvoorwaardelijk karakter. De naleving ervan kan dan (ook) worden verzocht op grond
van artikel 36 lid 2 WOR. Het moet daarbij (ook al gaat het om een overeenkomst tussen OR
en MBCAC als ondernemer) mogelijk zijn om door de rechter te laten bepalen wat precies
tussen partijen is overeengekomen en tot welke verplichtingen van de ondernemer dit leidt.
Het is ook niet wenselijk dat er een zodanige koppeling wordt gelegd tussen de nieuwe
werktijdenregeling enerzijds en de compensatieregeling anderzijds op een zodanige wijze dat
uitsluitend langs de weg van artikel 27 lid 5 WOR deze besluiten worden aangetast. De OR was
het eens met het besluit van MBCAC om te komen tot een nieuwe werktijdenregeling en zij
heeft die instemming ook gegeven. Het aantasten van dat besluit was dan ook niet aan de
orde toen bleek dat MBCAC er – uitsluitend – andere opvattingen op nahield over de uitleg van
de overeengekomen compensatieregeling.
3.6. Het hof overweegt het volgende. De eerste vraag die beantwoording verdient is of de OR,
zoals hij heeft gesteld en MBCAC gemotiveerd heeft betwist, de juiste rechtsingang heeft
gekozen voor zijn vordering. De OR stelt zich daarbij op het standpunt dat de
overeenstemming tussen OR enerzijds en MBCAC anderzijds over vorenbedoelde compensatie
is aan te merken als een (zelfstandige) overeenkomst als bedoeld in artikel 32 lid 2 WOR,
zodat ingevolge artikel 36 lid 2 WOR de kantonrechter bevoegd is te oordelen over de
vordering, die er in wezen op is gericht nakoming te bewerkstelligen van hetgeen OR en MBCAC (in de visie van de OR) zijn overeengekomen.
3.6.1. Het hof stelt daarbij voorop dat voor de beantwoording van deze vraag allereerst van
belang is hetgeen door de wetgever is beoogd te bewerkstelligen met de (in 1998 doorgevoerde) wijziging van artikel 32 van WOR.
Het betreffende wetsvoorstel draagt de titel „Wijziging van de Wet op de ondernemingsraden en titel 7.10 (arbeidsovereenkomst) van het nieuw Burgerlijk Wetboek‟.
Als hoofdpunten van het wetsvoorstel zijn destijds genoemd (MvT pag. 8):
– de bevoegdheden van de ondernemingsraad;
– de rechtspositie van de bij het ondernemingsraadwerk betrokkenen en de faciliteiten voor medezeggenschap;
– het terugdringen van de eenzijdige wijziging van arbeidsvoorwaarden door werkgevers;
– de overeenkomst tussen ondernemingsraad en ondernemer;
– (...).
Met betrekking tot het terugdringen van de eenzijdige wijziging van arbeidsvoorwaarden door werkgevers wordt het volgende opgemerkt (MvT pagina 21 e.v.):
“Dit gebeurt op een zodanige wijze dat:
– aan werknemers een adequaat niveau van bescherming tegen eenzijdige wijziging van arbeidsvoorwaarden wordt geboden.
Uitgangspunt is dat arbeidsvoorwaarden in beginsel niet eenzijdig kunnen worden gewijzigd;
– rekening wordt gehouden met het belang van werkgevers om de arbeidsvoorwaarden te
kunnen ordenen. Aansluiting wordt gezocht bij de in de praktijk gangbare wijze van ordening van arbeidsvoorwaarden;
52
– zo min mogelijk wordt ingegrepen in het systeem van arbeidsvoorwaardenvorming en
arbeidsverhoudingen, gezien ook de belangrijke verantwoordelijkheid van sociale partners zelf.
De geschetste ontwikkelingen vergen geen door de wetgever op te leggen fundamentele koersverlegging;
– aangesloten wordt bij de terzake van de arbeidsvoorwaardenvorming voortschrijdende decentralisatie en differentiatie.
Een meer geprononceerde rol van de ondernemingsraad bij de totstandkoming van
arbeidsvoorwaarden op ondernemingsniveau zal – binnen het kader van de cao en onverlet de
voorrangspositie van de cao – een te verwachten gevolg zijn van het wetsvoorstel.
3. Uitwerking van het wetsvoorstel
In het wetsvoorstel vervalt de regeling in het Burgerlijk Wetboek van het arbeidsreglement,
die in de praktijk nauwelijks nog betekenis heeft. Daarmee komt ook artikel 27, eerste lid, onderdeel a, WOR, te vervallen.
Er wordt een nieuw artikel 613 Burgerlijk Wetboek voorgesteld. Op grond van het eerste lid
daarvan kan de werkgever slechts gebruik maken van de „eenzijdige wijzigingsbedingen‟ als hij
daarvoor een zodanig zwaarwichtig belang heeft dat het belang van de werknemer naar
maatstaven van redelijkheid en billijkheid behoort te wijken.
In het tweede lid wordt bepaald dat het belang van de werkgever wordt vermoed voldoende
zwaarwichtig te zijn als de regeling van arbeidsvoorwaarden (waaraan de werkgever de
werknemer door toepassing van het wijzigingsbeding wil binden) voortvloeit uit een de
werkgever bindende cao dan wel is vastgesteld in overeenstemming met de ondernemingsraad.
Een aantal aspecten behoeft hierbij nadere toelichting.
a. Geen instemmingsrecht volgens de WOR
Het wetsvoorstel kent aan de ondernemingsraad geen instemmingsrecht op de voet van artikel
27 WOR toe over andere zaken dan expliciet in artikel 27, eerste lid, zijn genoemd. Er is
derhalve geen verplichting voor de ondernemer om instemming te vragen aan de
ondernemingsraad over regelingen van arbeidsvoorwaarden (die in het algemeen buiten het
bereik vallen van artikel 27, eerste lid).
Wel geeft het voorstel de werkgever een evident belang om met de ondernemingsraad overleg
te voeren en overeenstemming te bereiken. Immers in dat geval is sprake van een wettelijk
vermoeden van een zwaarwichtig belang en kan hij dus een beroep doen op de
wijzigingsbedingen. (...)
Bereiken werkgever en ondernemingsraad géén overeenstemming dan kan de
ondernemingsraad echter niet de nietigheid van het uiteindelijke besluit van de ondernemer
inroepen op grond van artikel 27 WOR. Deze procedure is immers uitsluitend verbonden aan het instemmingsrecht van de ondernemingsraad.
Overeenstemming tussen ondernemer en ondernemingsraad betekent niet meer dan dat er
een akkoord is bereikt over de arbeidsvoorwaarden; het is geen instemming op de voet van
artikel 27 WOR. Partijen kunnen dat akkoord neerleggen in een schriftelijk stuk, bijvoorbeeld
een ondernemingsovereenkomst (...) Komt hij de afspraken met de ondernemingsraad niet na dan kan de ondernemingsraad de naleving daarvan vorderen”.
Opmerking verdient in dit verband dat bij een latere wijziging in het wetgevingsproces lid 2
van artikel 7:613 BW is komen te vervallen “in verband met het feit dat, zoals in hoofdstuk 4
van de Nota naar aanleiding van het verslag is opgemerkt, dit artikellid in feite overbodig is”
(Nota van wijzigingen pagina 3). In de Nota naar aanleiding van het Verslag wordt daarin het volgende opgemerkt:
“Artikel 613 eerste lid BW gaat er (daarentegen) van uit dat het eenzijdig wijzigen van
arbeidsvoorwaarden slechts mogelijk is indien de werkgever een zodanig zwaarwichtig belang
heeft dat het belang van de werknemer daarvoor in redelijkheid moet wijken. Het is aan de
werkgever om dat zwaarwichtig belang aan te tonen. Over het tweede lid van artikel 613 BW
53
merken wij op dat inderdaad ook zonder die bepaling aan de overeenstemming met
werknemersorganisaties en ondernemingsraden een belangrijke betekenis toekomt bij de
vraag of wijziging van een arbeidsvoorwaardenregeling redelijk is. Nu in de praktijk bij de
beoordeling van de vraag of in redelijkheid en billijkheid een eenzijdige wijziging van de
arbeidsovereenkomst door de werkgever mag worden aangebracht, al wordt gekeken of de
ondernemer collectief overleg heeft gevoerd over de betreffende regeling zijn wij van mening
dat het tweede lid van artikel 613 BW kan vervallen.”.
Onder het kopje “de overeenkomst tussen ondernemer en ondernemingsraad” wordt in de
memorie van toelichting bij het eerder genoemde wetsontwerp onder meer het volgende opgemerkt (pagina 25 e.v.):
“De totstandkoming van overeenkomsten tussen ondernemingsraden en ondernemers is derhalve van grote betekenis voor de effectiviteit van de medezeggenschap.
(...)
Geconstateerd moet worden dat tot voor kort diverse onduidelijkheden bestonden over de
rechtsgeldigheid van overeenkomsten tussen ondernemingsraad en ondernemer en de naleving daarvan. (...).
Zo is niet zonder meer duidelijk of ten aanzien van afspraken over andere zaken dan verdere
bevoegdheden in rechte de naleving kan worden gevraagd volgens de procedure van artikel
36, tweede lid, WOR. Met betrekking tot toekenning van verdere bevoegdheden op de voet van
artikel 32, tweede lid, WOR is dit altijd de bedoeling van de wetgever geweest. Hoewel een
overeenkomstige toepassing van de procedure van artikel 36, tweede lid, ten aanzien van
overeenkomsten nogal voor de hand lijkt te liggen – dergelijke afspraken reiken minder ver
dan toekenning van verdere bevoegdheden – heeft de Hoge Raad hierover geen duidelijkheid
kunnen verstrekken. (...).
Het is daarom gewenst om op eenvoudige en duidelijke wijze het wettelijk raamwerk over
overeenkomsten tussen ondernemingsraad en ondernemer te actualiseren en daarmee een
flexibele vormgeving van de medezeggenschap te faciliteren. Dit geeft voorts de eigen
verantwoordelijkheid van betrokkenen voor de inrichting van het overleg in de onderneming
meer accent. Zie artikel I, onderdeel Q, van het wetsvoorstel, waarin wordt geregeld dat ondernemer en ondernemingsraad bij schriftelijke overeenkomst:
– aan de ondernemingsraad meer bevoegdheden kunnen toekennen dan uit de WOR voortvloeien;
– aanvullende regels kunnen geven over de toepassing van de WOR. (...)
Ten aanzien van overeenkomsten over arbeidsvoorwaarden (...) wordt nog het volgende
opgemerkt. Zoals blijkt uit de bijlage bij deze memorie, waarin nader wordt ingegaan op de
ondernemingsovereenkomst naar Duits model, is de Duitse Betriebsvereinbarung niet op één
lijn te stellen met de overeenkomst die ondernemer en ondernemingsraad met elkaar sluiten.
(...) In Duitsland is de ondernemingsovereenkomst met automatische en dwingende
doorwerking tot stand gekomen, waarbij de mogelijkheden om die ondernemingsovereenkomst
af te sluiten bepaald worden door de cao. In Nederland is de methode van incorporatie- en
wijzigingsbedingen gebruikelijk geworden. Hieraan liggen ten grondslag verschillen in systemen van arbeidsverhoudingen, die veelal historisch-cultureel bepaald zijn. (...)
Een en ander neemt niet weg dat in de Nederlandse praktijk „kleine‟ stappen naar het Duitse
model toe worden gezet. In het thans voorliggende wetsvoorstel worden deze stappen
gevolgd. Ook in Nederland is immers sprake van overeenkomsten tussen ondernemingsraad
en ondernemer, die mede arbeidsvoorwaarden betreffen. Voor dergelijke afspraken wordt in het wetsvoorstel een wettelijke basis gecreëerd (artikel I, onderdeel Q).”
Met betrekking tot dit artikel wordt in de betreffende memorie van toelichting het navolgende
opgemerkt (pagina 44 e.v.).
“Artikel I, onderdeel Q
Volgens dit onderdeel wordt de regeling in artikel 32, tweede lid, WOR, op grond waarvan de
ondernemer kan besluiten aan de ondernemingsraad verdere bevoegdheden dan de in de wet
54
genoemde toe te kennen, vervangen door de mogelijkheid voor ondernemingsraad en
ondernemer om af te spreken dat aan de ondernemingsraad meer bevoegdheden toekomen en
om afspraken te maken over de toepassing van het bij of krachtens deze wet bepaalde. De
overeenkomst dient op schrift te staan. Dat kan bijvoorbeeld gebeuren in de vorm van een
door partijen als zodanig opgemaakt schriftelijk en ondertekend stuk. Ook vastlegging van een afspraak in de (door betrokkenen goedgekeurde) notulen van een overlegvergadering volstaat.
De looptijd van deze afspraken is onbepaald tenzij anders is overeengekomen. Dit betekent
dat een nieuwe ondernemingsraad in beginsel aan de afspraken is gebonden. Dat geldt ook
voor een nieuwe bestuurder. Het ligt overigens in de rede dat partijen zorgvuldig omgaan met
de looptijd van afspraken. Ten aanzien van arbeidsvoorwaarden en afspraken over de
medezeggenschapsstructuur tijdens een fusieproces ligt een afspraak voor bepaalde duur
nogal voor de hand.
Overigens worden – meer in het algemeen – de overeenkomsten beheerst door redelijkheid en
billijkheid, hetgeen o.a. niet zich brengt dat zij bij belangrijke wijzigingen van de omstandigheden niet zonder meer binden.
Uit het nieuwe tweede lid blijkt dat de afspraken niet kunnen inhouden dat aan de
ondernemingsraad bepaalde in de wet geregelde bevoegdheden niet toekomen. Opgemerkt zij
voorts dat het primaat van de cao c.q. een regeling van arbeidsvoorwaarden, vastgesteld door
een publiekrechtelijk orgaan (zoals geregeld in het derde lid), gehandhaafd blijft. Artikel 32 is
verder aangevuld met een nieuw vierde lid op grond waarvan, indien een verdergaand advies-
of instemmingsrecht is overeengekomen, terzake beroep openstaat op de Ondernemingskamer van het gerechtshof te Amsterdam respectievelijk op de kantonrechter.
Van hetgeen bij overeenkomst tussen ondernemingsraad en ondernemer is afgesproken en
derhalve 'krachtens deze wet is bepaald' kan de naleving worden verzocht krachtens artikel
36, tweede lid, WOR. Het ligt in de rede dat partijen die weg volgen, zonder dat daarmee
overigens andere mogelijkheden van rechtsvordering zijn uitgesloten (zoals kort geding, de
vordering uit onrechtmatige daad en vernietiging van besluiten van rechtspersonen op grond van boek 2 BW).”
Met betrekking tot dit laatste aspect heeft de minister van sociale zaken en werkgelegenheid in
een brief van 14 mei 1997 (Kamerstukken 24615 nr. 29) aan de Tweede Kamer over de
rechtsgeldigheid van ondernemersovereenkomsten nog het volgende opgemerkt.
“1.1. Rechtsgeldigheid van ondernemingsovereenkomsten
Het begrip overeenkomst in artikel 32, tweede lid WOR heeft betrekking op afspraken die de
ondernemer en de ondernemingsraad maken over de toepassing van het bij of krachtens deze
wet bepaalde. Dat houdt in dat bevoegdheden van de ondernemingsraad kunnen worden
uitgebreid en dat aanvullende afspraken gemaakt kunnen worden over de toepassing van de
wettelijke regels. Deze overeenkomsten kunnen zowel betrekking hebben op procedurele
aspecten van de medezeggenschap als op inhoudelijke. Deze afspraken kunnen geen afbreuk
doen aan de basisvoorzieningen die in de WOR voor de ondernemingsraad zijn opgenomen;
het betreft 'meer bevoegdheden' en 'aanvullende voorschriften'. Terzake van de vorm wordt de
eis gesteld dat de overeenkomst op schrift dient te staan.
Het primaat van de CAO wordt bij de uitbreiding van de bevoegdheden van de
ondernemingsraad onverkort gehandhaafd (artikel 32, derde lid WOR). Dit houdt in dat de
ondernemingsraad geen gebruik van zijn extra bevoegdheden kan maken indien het
onderwerp reeds inhoudelijk geregeld is in een CAO of een regeling vastgesteld door een publiekrechtelijk orgaan.
Zijn de advies- of instemmingsrechten van de ondernemingsraad uitgebreid dan is ook de
procedure van het advies- of instemmingsrecht van toepassing, inclusief de
nalevingsprocedures. Dit geldt ook voor andere schriftelijke afspraken die gemaakt worden en
die niet onder het advies- of instemmingsrecht vallen. Op de naleving van deze afspraken is de in artikel 36, tweede lid WOR voorziene procedure onverkort van toepassing.”
3.6.2. Gezien de wetsgeschiedenis als hiervoor verwoord kan er vanuit gegaan worden dat ook
overeenkomsten tussen de onderneming en de ondernemingsraad, die (mede) betrekking
55
hebben op arbeidsvoorwaarden, kunnen worden aangemerkt als overeenkomsten in de zin van
artikel 32 lid 2 WOR. Voorts kan worden vastgesteld dat vragen die betrekking hebben op de
naleving van deze overeenkomsten in beginsel ter beoordeling kunnen worden voorgelegd aan de kantonrechter op de wijze als voorgeschreven in artikel 36 lid 2 WOR.
In het onderhavige geval staat vast dat MBCAC (nadat al enige tijd hierover was gesproken
met de OR) op 21 oktober 2010 aan de OR heeft verzocht om instemming met een nieuwe
opzet van onregelmatige diensten (New Shift Model). In dat verzoek is tevens gewag gemaakt
van de noodzaak/wens om gedurende enige tijd een compensatieregeling te treffen voor het
(mogelijk) te verwachten inkomensverlies voor sommige werknemers. Over de
compensatieregeling is vervolgens tussen partijen uitgebreid onderhandeld, onder andere op 8
december 2010 en dat heeft uiteindelijk geresulteerd in een overeenstemming tussen partijen
bij gelegenheid van een vergadering op 17 december 2010. Deze overeenstemming is tijdens
die vergadering vastgelegd op een zogenaamde “flipchart” die door vertegenwoordigers van
beide partijen is ondertekend. In de brief van 20 december 2010 van MBCAC aan de OR wordt
het volgende gesteld:
“Further to the negotiations following our consent letter of 21 October 2010 and
supplementary letter of 29 October 2010, we submit the presentations summarizing what we
have agreed upon. These agreements further specify the content of the letters mentioned above.
1. New CAC Shift Model (Presentation of Management Team & Works Council) – dated
17.12.2010 – version 1.1.
2. New CAC Shift Model – Compensation (According to the defined scope of new CAC shift
model) – dated 17.12.2010 – version 1.2.
With the letters mentioned above, we asked the Works Council to give consent to the
meanwhile jointly en clearly described shift model (see presentation: New CAC Shift Model (Presentation of Management Team & Works Council) – dated 17-12-2010 – version 1.1)”.
Naar het oordeel van het hof volgt hieruit dat MBCAC aan de OR instemming als bedoeld in
artikel 27 WOR heeft verzocht in verband met een nieuw ploegenstelsel ingaande 1 januari
2011 (het New Shift Model) en dat verder tussen de OR en MBCAC is beoogd een
overeenkomst te sluiten die betrekking heeft op de daarmee samenhangende compensatie van
inkomensverlies van werknemers in de periode van twee jaar na de datum van ingang van het
New Shift Model. De compensatieregeling, die ziet op de gevolgen voor de primaire
arbeidsvoorwaarden van de betrokken werknemers, is gezien haar aard redelijkerwijs niet
anders aan te merken dan een (zelfstandige) overeenkomst tussen de OR en de onderneming
als bedoeld in artikel 32 lid 2 WOR. Daaraan doet niet af dat deze overeenkomst beoogd
flankerend te werken bij het nieuwe stelsel van regeling van de arbeidstijden, waarvoor
immers instemming vereist is van de OR als bedoeld in artikel 27 lid 1 onder a van de WOR,
omdat een dergelijke overeenkomst daarmee nog niet op één lijn is te stellen met de regeling
van de arbeidstijden als zodanig. Het hof merkt daarbij overigens nog op dat kennelijk ook
MBCAC zich bewust is van een dergelijk onderscheid gezien de hiervoor aangehaalde brief van
MBCAC, waarin uitsluitend wordt verzocht om instemming met de nieuwe regeling van de arbeidstijden en niet met de compensatie/garantieregeling.
3.6.3. De conclusie uit het voorgaande dient te zijn dat de OR zich terecht op het standpunt
heeft gesteld dat voor de toetsing en naleving van deze overeenkomst de weg bewandeld dient
te worden als bedoeld in artikel 36 lid 2 WOR en dat de eerste vijf grieven slagen. Het
andersluidende oordeel van de kantonrechter kan daarom niet in stand blijven. Het hof merkt
daarbij nog het volgende op. Wanneer zou moeten worden uitgegaan van het standpunt dat de
overeenkomst over de compensatie één geheel vormt met de arbeidstijdenregeling zou
daarmee bovendien een oneigenlijke element worden opgenomen in de door de wetgever met
artikel 27 WOR beoogde instemming met de wijziging van de arbeidstijdenregeling als zodanig,
omdat immers primaire arbeidsvoorwaarden in beginsel geen onderwerp van instemming door
de OR kunnen vormen. Voorts heeft te gelden dat artikel 27 lid 5 WOR slechts de mogelijkheid
kent van een vernietiging door de kantonrechter ingeval van een besluit genomen door de
ondernemer zonder instemming van de ondernemingsraad, terwijl in dit geval tussen partijen
56
vaststaat dat de OR feitelijk heeft ingestemd met de nieuwe regeling van de arbeidstijden als neergelegd in het New Shift Model.
3.7.1. De volgende vraag die zich dan aandient is of de door de OR gevraagde verklaring voor
recht, die betrekking heeft op de inhoud van de overeenkomst, kan worden gegeven. Daarvoor
dient vast te komen staan dat de uitleg die door de OR aan de compensatieregelingregeling
wordt gegeven overeenkomt met hetgeen partijen feitelijk zijn overeengekomen. Grief 6 heeft
daarop betrekking. Waar het hier twee partijen betreft, die zelf betrokken zijn geweest bij de
totstandkoming van de garantieregeling ligt het voor de hand aansluiting te zoeken bij de
algemene uitleg van overeenkomsten. Daarbij komt het niet aan op een zuiver taalkundige
uitleg van de bepalingen van het contract maar op de zin die partijen in de gegeven
omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan deze bepalingen mochten toekennen en op
hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. Daarbij is mede van
belang tot welke maatschappelijke kringen partijen behoren en welke rechtskennis van zodanige partijen kan worden verwacht.
Partijen hebben zich beide beroepen op de tekst met figuratieve duidingen op de onder 3.6.2
genoemde, door hen ondertekende, flipchart. Daarnaast is beschikbaar een document dat op
20 december 2010 is besproken onder de naam “New CAC Shift Model-Compensation”, op welk
document parafen van vertegenwoordigers van elk van partijen voorkomen (productie 47 bij beroepschrift), en ook is genoemd in de brief van MBCAC aan de OR van 20 december 2010.
Partijen zijn het erover eens dat uitgangspunt bij de voorgestelde compensatie vormde het
verschil tussen de gemiddeld verdiende onregelmatigheidstoeslag in 2010 en de in 2011 en
2012 te verdienen onregelmatigheidstoeslag op basis van het “initiële shift pattern”, waarmee
partijen kennelijk bedoelen het nieuwe arbeidsrooster, zoals dat in werking zou treden met ingang van 1 januari 2011 (en waarover overeenstemming was bereikt).
In de visie van MBCAC bracht dit met zich dat dit verschil, zoals dat op dat moment in geld kon
worden berekend standaard maandelijks zou worden uitbetaald bovenop de feitelijk verdiende
toeslag, en dat dan percentsgewijs (100-75-50-25) aflopend in periodes van telkens zes
maanden. Het betrof dus een vaste geldelijke toeslag (neergelegd in een bedrag) op een in
beginsel vast basissalaris maar met een overigens variabele maandelijkse toeslag. Variabel
omdat die laatste toeslag immers afhankelijk was van de in die maand feitelijk gewerkte uren in wisseldienst.
In de visie van de OR bracht dit met zich dat dit verschil tussen gemiddeld genoten toeslag in
2010 en de gemiddeld te verdienen toeslag over 2011 en 2012 aldus werd afgebouwd dat
gedurende twee jaar in periodes van 6 maanden telkens een lager bedrag aan toeslag werd
betaald in vergelijking met het gemiddelde van 2010, echter zonder rekening te houden met
de feitelijk verdiende maandelijkse variabele toeslag. Op die wijze zou het inkomen van de
werknemers die in wisseldienst werkzaam waren, gedurende twee jaren tot een bepaald
niveau worden gegarandeerd.
3.7.2. Naar het oordeel van het hof valt in het door partijen overgelegde tekstmateriaal geen
overtuigend aanknopingspunt te vinden voor de juistheid van de stelling van een van partijen.
Met betrekking tot de gevolgen zou gezegd kunnen worden dat – in de visie van MBCAC – een
stimulans was gelegen voor werknemers om zoveel als mogelijk zich flexibel in te zetten, nu zij
daarmee immers meer aan toeslagen zouden kunnen verdienen dan het in het new shift model
gekozen uitgangspunt, gezien de niet alleen daarmee samenhangende hogere beloning, maar
bovendien een bonus in de vorm van een afbouwpremie. Deze meer flexibele inzet paste ook in de doelstelling van het new shift model.
Voor wat betreft de gevolgen zou echter ook gezegd kunnen worden dat – in de visie van de
OR – met de instemming met het new shift model een nieuwe in beginsel meer op
onregelmatigheid gericht werkwijze werd geïntroduceerd (met financiële gevolgen bij minder
grotere flexibiliteit), en dat werknemers gedurende een periode van twee jaar zouden kunnen
wennen aan dat nieuwe model zonder dadelijk de financiële gevolgen in alle opzichten te hoeven voelen.
Ook het argument van MBCAC dat, wanneer de visie van de OR zou worden gevolgd, MBCAC
niet in staat zou zijn een bedrag ineens te betalen (aan welke mogelijkheid een aantal
57
werknemers de voorkeur heeft gegeven) overtuigt niet als doorslaggevend. Immers ook in de
visie van de OR is een dergelijke berekening – nu immers maandelijks een vast bedrag aan
afbouwende toeslag heeft te gelden – alleszins te maken.
3.7.3. Aldus doet zich naar het oordeel van het hof de situatie voor dat de betekenis waarin de
OR de tijdens de onderhandelingen geuite en in documenten vastgelegde bewoordingen heeft
kunnen begrijpen niet meer voor de hand ligt dan de betekenis die daar door MBCAC aan
wordt gehecht. Voorts kan ook niet gezegd worden dat de daarbij door partijen gebezigde
uitdrukking(en) een zodanig vaststaande (technische) betekenis hebben, dat een van partijen
daarop is afgegaan en erop mocht vertrouwen dat de andere partij deze betekenis zou kennen,
met name ook omdat het hier om een door beide partijen gezamenlijk ontwikkelde
terminologie betreft. Bovendien zijn partijen in het maatschappelijk verkeer en zeker in deze
context min of meer aan te merken als elkaars gelijken, nog daargelaten dat beide partijen
zich over en weer van juridische bijstand hebben laten voorzien. Tenslotte kan ook niet gezegd
worden dat de door een van partijen voorgestane uitleg mede aan de hand van de in de
betreffende documenten gebruikte woorden met hetgeen partijen met de overeenkomst
beoogden minder goed te rijmen zou zijn (Vgl. Hoge Raad 17 december 1976, NJ 1977, 241 Bunde/Erckens).
Uit dit alles kan naar het oordeel van het hof redelijkerwijs geen andere conclusie worden
getrokken dan dat beide partijen elkaar in de uitleg van de wezenlijke elementen van deze
overeenkomst niet goed hebben begrepen, zodat de term misverstand alleszins op haar plaats is.
3.7.4. De hieraan te verbinden gevolgtrekking kan daarom geen andere zijn dan dat partijen
geen overeenstemming hebben bereikt over de door hen zo genoemde “New Shift Model-
Compensation”. Dit staat uiteraard ook in de weg aan de door de OR gevorderde verklaring
voor recht dat partijen een overeenkomst hebben gesloten met een door de OR voorgestane
uitleg daarvan. Evenmin en op dezelfde grond kan een gebod gegeven worden aan MBCAC om de door de OR gestelde “compensatieregeling” na te komen.
3.7.5. Het hof gaat voorbij aan het algemene bewijsaanbod van de OR op dit punt.
Onvoldoende is aangegeven op welke onderdelen de OR wat wenst te bewijzen. Voor zover het
bewijsaanbod de persoon van de heer (...) betreft merkt het hof op dat dit bewijsaanbod
kennelijk en met name ziet op de vraag naar de juridische betekenis van een door hem
ontwikkeld proceduremodel in relatie tot de rol en de invloed van de OR bij de totstandkoming
van arbeidsvoorwaarden binnen MBCAC in het algemeen. Die kwestie is echter gezien hetgeen hiervoor is overwogen onder rov. 3.6. en 3.7 niet meer relevant te achten.
Daaruit volgt dat de zesde grief faalt.
3.8.1. Subsidiair heeft de OR een verklaring voor recht gevorderd dat voor toekomstige
wijzigingen van de werktijdenregeling, waaronder het vervallen van diensten, het wijzigen van
diensttijden en het wijzigen van roosters, binnen de ploegen waarop het New Shift Model van
toepassing is, op grond van het bepaalde in artikel 27 WOR aan de OR instemming dient te
worden verzocht. Naar het hof begrijpt beoogt de OR met deze grief 7 een oordeel te
verkrijgen in hoeverre zijn instemmingbevoegdheid in dit geval gedurende twee jaar is
“opgeschort” en voorts welke door MBCAC voorgenomen concrete wijzigingen in de
arbeidstijdenregeling (nog steeds) onderworpen zijn aan dat instemmingsrecht. De
bevoegdheid tot beoordeling van een dergelijk verzoek ligt ingevolge artikel 36 lid 2 WOR eveneens bij de kantonrechter.
3.8.2. Voor zover het verzoek betrekking heeft op de vraag of de OR zijn instemmingsrecht
met een wijziging van de arbeidstijdenregeling (New Shift Model) gedurende een periode van
twee jaar na 1 januari 2011 zou hebben prijsgegeven kan het hof kort zijn. Allereerst kan
gezegd worden dat een dergelijke overeenkomst op gespannen voet staat met het bepaalde in
artikel 32 WOR, nu daarin immers gesproken wordt over overeenkomsten die “verdere
bevoegdheden dan in deze wet genoemd” toekennen. “Afwijkingen van de basisvoorzieningen
beneden het wettelijk niveau zijn immers niet mogelijk” (24 615, MvT pagina 26). Een
overeenkomst van deze strekking is daarom nietig. Bovendien heeft te gelden dat de brief van
de OR van 20 december 2010 (waarin zij aangeeft gedurende twee jaar afzijdig te blijven) niet
58
zo kan worden gelezen dat elke wijziging van welke aard dan ook in de nieuwe
arbeidstijdenregeling door MBCAC zonder instemming van de OR kan worden doorgevoerd.
Door MBCAC is aangegeven dat het hierbij uitsluitend gaat om wijzigingen voor zover die niet
vallen onder “the team based schemes (UK/D/A/CH) to individual/preference based schemes
and vice-versa”, nu MBCAC dit in haar brief van 20 december 2010 uitdrukkelijk heeft
toegezegd. Ook de OR heeft aangegeven dat hij zich uitsluitend afzijdig zal houden van
“certain aspects of the shift model (patterns and rosters) within the agreed framework”. Kort
gezegd MBCAC is enige ruimte gelaten om binnen de afgesproken kaders wijzigingen aan te
brengen. Daarmee heeft de OR zeker niet haar instemmingsrecht als bedoeld in artikel 27 WOR prijsgegeven.
3.8.3. Met betrekking tot de subsidiair gevorderde verklaring voor recht stelt het hof vast dat
een dergelijke vordering naar zijn oordeel in het licht van het bovenstaande veel te ruim en
onvoldoende concreet is geformuleerd. Minst genomen zal toch duidelijk dienen te zijn welke
wijziging(en) MBCAC voornemens is aan te brengen in de nieuwe arbeidstijdenregeling om te
kunnen oordelen of deze wijzigingen zijn aan te merken als van een zodanige aard en omvang
dat in het licht van de geldende arbeidstijdenregeling deze zijn aan te merken als wezenlijk.
Immers in dat laatste geval geldt – als overwogen – onverkort het instemmingsrecht van de
OR. Bovendien zijn er onvoldoende feiten en/of omstandigheden gesteld dan wel gebleken op
grond waarvan kan worden geoordeeld dat MBCAC voornemens is in de toekomst, in strijd met
het bepaalde in de WOR, geen instemming van de OR te vragen. De zevende grief faalt daarom.
3.10. Op grond van het vorenstaande zal het hof de beschikking waarvan beroep bekrachtigen, zij het onder verbetering van gronden.
3.11. Het hof zal gelet op het bepaalde in artikel 22a WOR de proceskosten in hoger beroep
compenseren.
4. De beslissing
Het hof:
bekrachtigt de tussen partijen gegeven beschikking van de rechtbank Maastricht, sector
kanton van 9 december 2011;
compenseert de proceskosten in hoger beroep, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.
» Noot
Deze uitspraak betreft het hoger beroep op de uitspraak van de Kantonrechter Maastricht van
9 december 2011 («JAR» 2012/101). In deze uitspraak oordeelde de kantonrechter kort
gezegd dat het resultaat van onderhandelingen over primaire arbeidsvoorwaarden tussen
ondernemer en ondernemingsraad (OR) niet kan worden aangemerkt als een
ondernemingsovereenkomst in de zin van artikel 32 WOR en dat naleving niet kan worden
verzocht via de weg van artikel 36 WOR. In de noot bij deze uitspraak constateerde ik dat deze
uitspraak zich slecht verhoudt tot de bedoeling van de minister, zoals verwoord in de
wetsgeschiedenis. In hoger beroep wordt dit standpunt door het hof bevestigd. Op basis van
een uitgebreide verwijzing naar de wetsgeschiedenis komt het hof tot de conclusie dat
overeenkomsten tussen onderneming en de OR die (mede) betrekking hebben op
arbeidsvoorwaarden moeten worden beschouwd als overeenkomsten in de zin van artikel 32
WOR. Vragen die betrekking hebben op de naleving van deze overeenkomsten kunnen worden
voorgelegd aan de kantonrechter ex artikel 36 WOR. Ook ten aanzien van de verhouding
tussen 27 WOR en 32 WOR verwerpt het hof de uitspraak van de kantonrechter. Een afspraak
(in casu een compensatieregeling) die beoogt flankerend te werken bij een nieuw stelsel van
arbeidstijden maakt geen onderdeel uit van het instemmingsrecht, maar is te beschouwen als
een zelfstandige afspraak. Het wel laten uitmaken van een dergelijke regeling van het
instemmingsrecht zou in strijd zijn met de bedoeling van de wetgever om primaire
arbeidsvoorwaarden uit te sluiten van het instemmingsrecht. Het hof geeft hier dus de in de
59
praktijk gewenste duidelijkheid over de rechtsgeldigheid en afdwingbaarheid van overeenkomsten tussen OR en ondernemer over primaire arbeidsvoorwaarden.
Nadat is vastgesteld dat sprake is van een ondernemingsovereenkomst komt het aan op de
vraag hoe deze moet worden uitgelegd. Het hof overweegt dat het daarbij niet aankomt op
een zuiver taalkundige uitleg van de bepalingen van het contract maar op de zin die partijen in
de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan deze bepalingen mochten
toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten.
Het hof past dus de Haviltex-norm toe (Hoge Raad 13 maart 1981, NJ 1981, 635). Daar is
mijns inziens wel wat op af te dingen. Dat ondernemingsovereenkomsten waarin de
bevoegdheden van de OR worden uitgebreid uitgelegd moeten worden op basis van de
Haviltex-norm staat buiten twijfel. Het betreft hier echter een overeenkomst met een
arbeidsvoorwaardelijk karakter. Ligt het bij de uitleg van deze overeenkomst niet meer voor de
hand om aan te sluiten bij de meer objectieve cao-norm? Naar mijn mening ligt een meer
objectieve uitleg voor de hand, nu de werknemers die geraakt worden door de
compensatieregeling de bedoeling van partijen niet kunnen weten (zie ook: G.J.J. Heerma Van
Voss, De ondernemingsovereenkomst: een bijzondere overeenkomst in: E. Lutjens (red),De
Le(e)nigheid van het sociaalrecht, p. 379-380). Een ondernemingsovereenkomst werkt
weliswaar, in tegenstelling tot een cao, niet rechtstreeks door in de arbeidsovereenkomst,
maar de overeenstemming met de OR speelt wel een belangrijke rol bij de benodigde
(eenzijdige) wijziging van de arbeidsvoorwaarden. Bovendien heeft de Hoge Raad zich in Akzo
Nobel Fibers op het standpunt gesteld dat voor een sociaal plan dat geen cao is ook de
objectieve norm geldt (Hoge Raad 26 mei 2000, «JAR» 2000/151) en bij andere contracten die
de positie van derden raken, zoals het testament, wordt ook deze norm gehanteerd. Tussen de
Haviltex-norm en de cao-norm is overigens geen sprake van een tegenstelling, maar van een
glijdende schaal (Hoge Raad 20 februari 2004, «JAR» 2004/83 DSM/Fox). Bij de uitleg van een
ondernemingsovereenkomst zal steeds moeten worden gekeken naar de omstandigheden van
het geval. Hoe meer de positie van derden erbij betrokken is, hoe objectiever (meer
grammaticaal) er zal moeten worden uitgelegd. Ook de wijze waarop de werknemers door de
OR betrokken zijn bij de onderhandelingen (bijvoorbeeld door achterbanoverleg) kan een rol
spelen. In casu betrof het een compensatieregeling die gevolgen heeft voor de individuele
werknemers. Alleen beoordelen wat de bedoeling is van partijen en hoe hun positie jegens
elkaar is, zoals het hof doet, doet geen recht aan de overeenkomst die voorligt. Een meer
objectieve beoordeling was op zijn plaats geweest. Hierbij is mijns inziens niet relevant dat het
de OR – als contractspartij – is die een beroep doet op de uitleg. De Hoge Raad heeft in de
eerder aangehaalde uitspraak inzake Akzo Nobel Fibers ten aanzien van normatieve bepalingen
in cao‟s bepaald dat onaanvaardbaar is dat een bepaling in een cao anders wordt uitgelegd
wanneer een contractspartij er een beroep op doet dan wanneer een individuele werknemer
dat doet. Te betogen valt naar mijn mening dat hetzelfde geldt voor een
arbeidsvoorwaardelijke bepaling in een ondernemingsovereenkomst. Overigens geldt daarbij,
in tegenstelling tot de cao, dat het wettelijke systeem niet de mogelijkheid lijkt te bieden dat
werknemers rechtstreeks een beroep doen op een ondernemingsovereenkomst. De uitleg ervan is echter wel direct van invloed op hun arbeidsvoorwaarden.
Het resultaat van de onderhandeling tussen OR en ondernemer is dus een „gewone‟
ondernemingsovereenkomst in de zin van artikel 32 WOR, maar bij de uitleg van een
dergelijke overeenkomst moet rekening gehouden worden met de omstandigheid dat de positie van individuele werknemers hierdoor geraakt wordt.
mr. I. Zaal,
60
LJN: BV7891,Sector kanton Rechtbank Maastricht , 440930 OV VERZ 11-3684
Datum uitspraak: 09-12-2011
Datum publicatie: 06-03-2012
Rechtsgebied: Civiel overig
Soort procedure: Eerste aanleg - enkelvoudig
Inhoudsindicatie: Wor. Instemmingsrecht. Nieuwe arbeidstijdenregeling. Compensatieregeling
voor inkomensachteruitgang als gevolg van arbeidstijdenregeling. Uitleg
inhoud compensatieregeling op grond van artikel 36 lid 2 Wor?
Overeenkomst ex artikel 32 lid 2 Wor?"
Vindplaats(en): JAR 2012, 101 m. nt. mr. I. Zaal
PRG 2012, 114
Rechtspraak.nl
Uitspraak
RECHTBANK MAASTRICHT
Sector Kanton
Locatie Maastricht
zaaknr: 440930 OV VERZ 11-3684
typ: RW
beschikking van 9 december 2011
in de zaak van
de ondernemingsraad van Mercedes Benz Customer Assistence Center Maastricht N.V.,
gevestigd te Maastricht,
verzoekende partij,
hierna te noemen: de OR
gemachtigde: mr. P. Burger, advocaat te Utrecht
tegen
Mercedes Benz Customer Assistence Center Maastricht N.V.,
gevestigd te Maastricht,
verwerende partij,
hierna te noemen: MBCAC,
gemachtigden: mr. J.J.M.C. Huppertz en mr. V.F.G. Nowak, advocaten te Maastricht.
VERLOOP VAN DE PROCEDURE
Op 17 augustus 2011 is een verzoekschrift met 32 bijlagen ter griffie ingekomen.
Op 8 november 2011 is een verweerschrift met vijf bijlagen ontvangen (doorgenummerd als
“producties” 33 tot en met 37)..
Van de zijde van de OR is op 9 november 2011 een faxbericht met drie extra stukken
(“producties” 38 tot en met 40) ontvangen.
Op 10 november 2011 is van de zijde van Mercedes een brief ontvangen met twee bijlagen
(“producties”) ter vervanging van twee reeds bij het verweerschrift overgelegde niet goed
leesbare bijlagen.
61
De mondelinge behandeling van het verzoekschrift heeft plaatsgevonden op 11 november
2011. Beide partijen hebben ter zitting pleitnota‟s overgelegd. Van het verhandelde ter zitting
is door de griffier voorts schriftelijk aantekening gehouden.
De kantonrechter heeft de zaak aangehouden teneinde partijen in staat te stellen een regeling
te treffen.
Bij faxbericht van 22 november 2011 heeft OR om beschikking verzocht.
Vervolgens is beschikking bepaald op heden.
MOTIVERING
feiten
MBCAC is een “contact center” ten behoeve van (dealers en) klanten van het Daimler-
concern.
Er is tot op heden door MBCAC niet onderhandeld met vakbonden over de binnen MBCAC van
toepassing zijnde arbeidsvoorwaarden die zijn vastgelegd in een “info book”. MBCAC heeft
over voorgenomen wijzigingen van die voorwaarden wel telkens overleg met de OR. In de
preambule van het info book is de volgende passage opgenomen: “The Works Council has
given its agreement tot the subjects that require approval of the Works Council under the
Works Coucil Act (Wet op de ondernemingsraden) Article 27”.
Er is geen cao van toepassing op de arbeidsovereenkomsten van de werknemers van MBCAC.
De voertaal binnen MBCAC is Engels. Ongeveer 207 werknemers van MBCAC werken in
wisseldienst. Van deze werknemers ontvangen degenen die vóór 2005 aangenomen zijn een
vaste ploegentoeslag (fixed shift allowance), ook als zij in de betreffende maand geen
wisseldiensten gedraaid hebben. Werknemers die vanaf 2005 aangenomen zijn, ontvangen een
ploegentoeslag slechts voor de door hen in wisseldiensten gewerkte uren (de zogenoemde shift
allowance on actuals). De werknemers die de vaste ploegentoeslag ontvangen, worden binnen
MBCAC ook wel aangeduid met de term “fixed-shifters”. De werknemers die de variabele
toeslag ontvangen staan binnen MBCAC ook bekend als de werknemers “on actuals”.
Met ingang van 1 januari 2009 ontvangen de “fixed-shifters” geen vaste toeslag meer, maar
wordt ook hun de “shift allowance on actuals” uitbetaald. Ter compensatie van de als gevolg
daarvan optredende inkomensachteruitgang ontvangen zij daarnaast een “personal allowance”
onder de voorwaarde dat die toeslag betaald wordt tot het moment dat een nieuw shiftmodel
ingevoerd wordt. Op 16 januari 2009 heeft de OR daarmee ingestemd, nadat hem een formeel
instemmingsverzoek ter beoordeling voorgelegd was.
Bij brief van 21 oktober 2010 heeft MBCAC de OR verzocht om uiterlijk op 24 november 2010
instemming te verlenen aan een voorgenomen besluit tot invoering van een “new shift model”
per januari 2011. Het model beoogt te voorzien in meer flexibiliteit met betrekking tot de inzet
van werknemers in wisseldiensten. Voorts vloeit uit het model voort dat slechts de werknemer
die daadwerkelijk in wisseldienst werkt, daarvoor een shift allowance ontvangt. De brief
vermeldt onder het kopje “Consequences” het voornemen tot betaling van een eenmalige
compensatie gebaseerd op de kantonrechtersformule voor “possible losses of income” als
gevolg van de invoering van het “new shift model”.
Op 25 oktober 2010 heeft er overleg plaatsgevonden tussen MBCAC en de OR.
Bij brief van 29 oktober 2010 heeft MBCAC de termijn waarbinnen zij instemming van de OR
wenst, verlengd tot 17 december 2010.
Partijen hebben vervolgens gesproken/overleg gevoerd over het voorgestelde “new shift
model”, de vraag of MBCAC bij iedere toekomstige werktijdwijziging instemming van de OR
62
behoeft en de door MBCAC aangeboden eenmalige inkomenscompensatie.
Op 17 december 2010 hebben partijen een “flip chart”ondertekend waarop in zeer summiere
vorm een model genoteerd is waarmee beoogd wordt compensatie te verlenen voor het
inkomensverlies als gevolg van het “new shift model”.
Bij brief van 20 december 2010 verklaarde MBCAC dat partijen een “agreement” bereikt
hadden over een “New CAC Shift Model” gedateerd 17 december 2010, version 1.1 (bijlage 14
van het verzoekschrift) en over een compensatieregeling, eveneens gedateerd 17 december
2010, version 1.2 (bijlage 15 van het verzoekschrift). MBCAC verwees voorts naar de brieven
van 21 en 29 oktober 2010 en deelde de OR mede dat op 17 december 2010 met hem
afgesproken was dat MBCAC de schriftelijke bevestiging van de instemming van de OR nog
diezelfde dag zou ontvangen.
Bij brief van eveneens 20 december 2010 heeft de OR instemming verleend “as per the details
contained in the presentations (kantonrechter: de in de vorige alinea vermelde bijlagen 14 en
15) tied to this revised Consent letter(…)”. De OR verklaarde in de brief voorts dat hij zich met
ingang van 1 januari 2011 gedurende twee jaar zou onthouden van het uitoefenen van zijn
instemmingsrecht aangaande wijzigingen in “shift pattern and rosters”.
Op 12 januari 2011 ontving de OR van MBCAC een schematisch overzicht (de OR noemt dit in
zijn verzoekschrift “een berekening”) van de compensatieregeling.
Vervolgens hebben de OR en MBCAC overleg gevoerd en gecorrespondeerd over de volgens de
OR onjuiste uitleg die MBCAC aan de compensatieregeling gegeven heeft. De OR heeft daarbij
onder meer het standpunt ingenomen dat, wanneer MBCAC niet de door de OR gegeven uitleg
aan de compensatieregeling volgt, de OR zijn instemmingsbevoegdheid wenst uit te oefenen
met betrekking tot toekomstige wijzigingen in de werktijdpatronen.
Bij brief van 19 april 2011 heeft de OR het hierover ontstane verschil van opvatting aan de
bedrijfscommissie voorgelegd.
Op 18 juli 2011 heeft de bedrijfscommissie advies uitgebracht.
Ook daarna hebben partijen geen overeenstemming bereikt over de wijze waarop de
besluitvorming met name op het punt van de compensatieregeling in het kader van de
invoering van het veranderde “shift model” gestalte gekregen heeft.
het verzoek en het verweer
De OR verzoekt:
primair:
- I. voor recht te verklaren dat met de regeling New CAC Shift Model-Compensation in het
kader van de invoering van de nieuwe werktijdregeling met de OR overeengekomen is dat aan
werknemers werkzaam in wisseldienst in de periode 2011-2013 in verband met
“inkomensverlies” een “inkomensgarantie” gegeven is, welke garantie behelst dat de shift
allowance in ieder geval zal worden betaald tot het niveau van 100% (in het eerste halfjaar)
respectievelijk 75% (in het tweede halfjaar), 50% (in het derde half jaar) en 25% (in het
vierde halfjaar) van het verschil tussen de gemiddeld verdiende shift allowance over 2010 en
de gemiddelde shift allowance “van het initiële patroon”;
- II. te gebieden dat MBCAC uitvoering geeft aan deze regeling op de hiervoor geschetste
wijze binnen veertien dagen na deze beschikking op straffe van verbeurte van een dwangsom
van € 1.000,00 voor iedere dag dat MBCAC daarmee in gebreke blijft.
subsidiair:
- voor recht te verklaren dat door MBCAC voor toekomstige wijzigingen van de
werktijdregelingen, waaronder het vervallen van diensten, het wijzigen van diensttijden en het
wijzigen van roosters, binnen de ploegen waarop het “New Shift Model” van toepassing is, op
63
grond van artikel 27 Wor aan de OR instemming gevraagd dient te worden.
Ter onderbouwing van zijn verzoek heeft de OR (samengevat) het volgende aangevoerd.
De OR stelt dat aan hem expliciet de bevoegdheid gegeven is afspraken te maken met MBCAC
op het terrein van primaire arbeidsvoorwaarden. De OR verwijst dienaangaande naar een
“verklaring” (korte brief) van de toenmalige managing director en de manager human
resources van 14 april 2010 (bijlage 1 bij het verzoekschrift) en naar een brief van MBCAC van
16 januari 2009 (onderdeel van bijlage 25 bij het verzoekschrift), waaruit dit volgens hem
blijkt. De OR wijst erop dat hij in de praktijk al jaren “onderhandelt” over arbeidsvoorwaarden.
De bevoegdheid van de OR is volgens hem derhalve uitgebreid als bedoeld in artikel 32 Wor.
In het kader van de aan hem toegekende bevoegdheid heeft hij met MBCAC afspraken
gemaakt met betrekking tot de compensatieregeling. De OR is van mening dat die tussen
partijen “overeengekomen” regeling geen onderdeel uitmaakte van het instemmingsverzoek
met betrekking tot het New Shift Model, maar dat over deze regeling apart onderhandeld en
overeenstemming bereikt diende te worden. Aangezien partijen een geschil hebben over de
uitleg van de “overeengekomen” compensatieregeling, is in de visie van de OR de
kantonrechter op grond van artikel 36 Wor bevoegd te beslissen op het primair verzochte. De
OR heeft zijn visie op de wijze waarop de compensatieregeling uitgelegd moet worden,
toegelicht. Die uitleg komt er kort gezegd op neer dat werknemers een keuze wordt geboden
tussen een absolute inkomensgarantie die in een periode van twee jaar trapsgewijs afgebouwd
wordt en betaling van een eenmalige compensatie.
Ten aanzien van het subsidiair verzochte stelt de OR dat, wanneer zijn uitleg van de
compensatieregeling niet de juiste is, hij “gedwaald” heeft ten aanzien van de inhoud van de
compensatieregeling. De OR stelt dat, wanneer hij bekend geweest zou zijn met “deze uitleg”
(kennelijk bedoelt de OR: de uitleg van MBCAC), hij nimmer afstand gedaan zou hebben van
zijn bevoegdheid tot het verlenen van instemming aan toekomstige wijzigingen van
werktijdregelingen. De OR stelt altijd aanspraak te kunnen maken op zijn
instemmingsbevoegdheid. Het feit dat hij zich bereid verklaard heeft van die bevoegdheid
gedurende een periode van twee jaar geen gebruik te maken omdat er “in die periode van een
inkomensgarantie sprake was”, staat daar niet aan in de weg. Het argument van MBCAC dat er
voor wijziging van de werktijdregelingen binnen de kaders van het New Shift Model geen
instemming van de OR vereist is, moet naar de mening van de OR verworpen worden.
MBCAC heeft daartegen (samengevat) het volgende aangevoerd.
De OR stelt ten onrechte dat er sprake is van een uitbreiding van zijn bevoegdheid als bedoeld
in artikel 32 lid 2 Wor. MBCAC wijst er op dat met de OR geen schriftelijke of mondelinge
overeenkomst dienaangaande gesloten is. Volgens MBCAC is in de brief van
14 april 2010 slechts bevestigd dat de OR een “right to negotiate” heeft inzake het Info Book.
Dit impliceert volgens MBCAC evenwel geen uitbreiding van het instemmingsrecht van de OR.
Artikel 36 Wor is volgens MBCAC in de onderhavige kwestie niet van toepassing. Het geschil
moet in haar ogen worden bezien in het licht van het bepaalde in artikel 27 Wor. Volgens
MBCAC heeft de OR ingevolge artikel 27 Wor zijn instemming gegeven aan het New Shift
Model met inbegrip van de regeling van de gevolgen zoals vastgelegd in de
compensatieregeling. Daarnaast/anderzijds neemt MBCAC het standpunt in dat er geen
instemming gevraagd is met betrekking tot de compensatieregeling en dat de instemming van
de OR ook niet vereist is op dat onderdeel. MBCAC betwist ten overvloede de juistheid van de
door de OR voorgestane uitleg van de compensatieregeling. Volgens MBCAC is er geen
absolute inkomensgarantie geboden. De compensatieregeling ziet in haar visie op een per 1
januari 2011 gefixeerde compensatie, onafhankelijk van de vraag hoeveel wisseldiensten de
individuele werknemer na de invoering van het nieuwe model feitelijk in wisseldienst werkt. De
compensatie wordt naar keuze in één keer betaald of periodiek (volgens een trapsgewijze
afbouw) gedurende een periode van twee jaar. Het feit dat werknemers kunnen kiezen voor
een betaling ineens wijst er in de ogen van MBCAC reeds op dat het bij de geboden
compensatie om een (per persoon) gefixeerd bedrag gaat. MBCAC is van mening dat de OR
geen instemmingsrecht heeft voor toekomstige wijzigingen van werktijden en/of roosters die
binnen de kaders van het New Shift Model passen.
64
de beoordeling
De kantonrechter is van oordeel dat het primair verzochte afgewezen dient te worden op grond
van de volgende overwegingen.
De OR baseert dit onderdeel van het verzoek op het bepaalde in artikel 36 lid 2 Wor, waarin
(voor zover hier van belang) bepaald is dat de ondernemingsraad de kantonrechter kan
verzoeken te bepalen dat de ondernemer gevolg dient te geven aan hetgeen overigens bij of
krachtens deze wet bepaald is.
De OR is kennelijk in de veronderstelling dat een verzoek tot naleving van de
overeenstemming die partijen (dachten) bereikt (te) hebben omtrent de compensatieregeling
valt binnen het werkingsgebied van artikel 36 Wor. De OR legt dienaangaande een link met het
bepaalde in artikel 32 Wor omdat hij meent dat MBCAC hem een extra bevoegdheid verleend
heeft om tot afspraken te komen over (onder meer) een regeling tot compensatie van de
gevolgen van een nieuw werktijden- en roosterpatroon.
De veronderstelling van de OR is onjuist. Artikel 36 lid 2 Wor in verbinding met artikel 32 Wor
ziet op conflicten die partijen hebben over de vraag welke verplichtingen en/of bevoegdheden
een ondernemer of ondernemingsraad bij of krachtens de Wor heeft en over de vraag of in het
besluitvormings-, overleg- en/of informatieproces (onder meer) de ondernemer de juiste
procedures in acht neemt. Het moet anders gezegd gaan om conflicten waarbij aan de orde is
of partijen de Wor correct nageleefd hebben. Van een dergelijk conflict is in casu geen sprake,
nu de voorgelegde kwestie gaat over de uitleg van de inhoud (en als consequentie daarvan de
naleving) van een compensatieregeling waarover partijen in het bestek van een voorgestelde
regeling van werktijden en roosters overeenstemming bereikt dachten te hebben. Daarbij valt
het de kantonrechter op dat de OR de gerezen kwestie in een nagenoeg volledig civielrechtelijk
denk- en redeneerkader plaatst. De OR wenst immers “uitleg” van een “overeenkomst” met de
ondernemer over de arbeidsvoorwaardelijke aspecten van een wijziging van werktijden en
roosters en hanteert voor een deel van het wordingsproces van die “overeenkomst” zelfs het
civielrechtelijke begrip “dwaling” (zonder zich overigens op het standpunt te stellen dat
daaraan het in boek 6 BW verbonden rechtsgevolg gekoppeld dient te worden). Aldus miskent
de OR dat de systematiek van de Wor en de rolverdeling OR/ondernemer niet geënt zijn op het
algemene verbintenissen- en overeenkomstenrecht, doch een eigen karakteristiek en gedaante
van bevoegdheden, verplichtingen, overlegmodellen, competenties en procedures bezitten.
Daarin is weliswaar plaats voor overleg en afspraken, maar slechts in zeer beperkte mate voor
“overeenkomsten”, terwijl de afdwingbaarheid van de wel geregelde “overeenkomsten” zoals
die over scholing en vorming of die over extra bevoegdheden (artikel 32 lid 2 Wor) geheel
langs de lijnen van de Wor gerealiseerd dient te worden.
De OR miskent eveneens dat hij langs de weg van artikel 36 Wor de ondernemer thans niet
aanspreekt op niet-naleving van wat hij ziet als een overeenkomst tot verruiming van zijn
instemmingsrecht (ex artikel 32 lid 2 Wor) doch op vermeende schending of onjuiste
toepassing van het resultaat van overleg dat in zijn visie voortgevloeid is uit een dergelijke
overeenkomst (“de compensatieregeling”). Nog even daargelaten dat de OR (in de visie van de
kantonrechter ten onrechte) een splitsing aanbrengt tussen overleg over een
arbeidstijdenregeling respectievelijk compensatieregeling, terwijl die regelingen in één pakket
behandeld zijn (volgens de ondernemer omdat met de tweede de gevolgen van de wijziging in
werktijden en roosters ondervangen worden), moet geconcludeerd worden dat de OR voor een
zodanige (veronderstelde) schending of onjuiste toepassing van de zijn inziens gemaakte
afspraak de in artikel 27 Wor aangeduide weg had behoren te volgen.
Eerstens blijft een met instemming van de OR tot stand gekomen besluit in de zin van artikel
27 Wor een (eenzijdig) besluit van de ondernemer en wordt dus het besluitvoornemen dat de
volle zegen van de OR gekregen heeft, géén overeenkomst in de zin van het algemene
vermogensrecht.
65
Tweedens had de OR bij de constatering dat de ondernemer een andere interpretatie gaf aan
de wijze van compensatie van de gevolgen van het “New Shift Model” dan de OR met zijn
instemming beoogd had, slechts één mogelijkheid: binnen de in artikel 27 lid 5 Wor gestelde
termijn beroep doen op de nietigheid van een aldus - zonder zijn instemming - tot uitvoering
gebracht besluit van MBCAC/de ondernemer. Juist dit heeft de OR echter nagelaten.
Voor de door de OR ter zitting nog bepleite toepassing van artikel 69 Rv ziet de kantonrechter
geen aanleiding, nu de OR geen (begin van een) alternatieve redenering heeft opgezet op
grond waarvan geconcludeerd moet worden dat hetgeen primair verzocht is bij dagvaarding
gevorderd had kunnen en moeten worden.
Ten aanzien van het subsidiaire verzoek wordt als volgt overwogen.
Het standpunt van MBCAC dat voor wijzigingen van werktijden die passen binnen de kaders
van het “New Shift Model” geen instemming van de OR vereist is, komt de kantonrechter juist
voor. De OR heeft tegen dat standpunt van MBCAC niets relevants ingebracht. De nieuw
ingevoerde werktijdenregeling heeft onbetwist (ook) ten doel dat werknemers binnen MBCAC
flexibeler ingezet kunnen worden. Met deze regeling heeft de OR ingestemd. Waarom hij dan
desondanks meent (nogmaals) instemmingsrecht te hebben met betrekking tot met die
flexibilisering samenhangende werktijdwijzigingen binnen de kaders van het “New Shift
Model”, is onduidelijk gebleven.
De OR adstrueert bovendien niet welke mogelijke toekomstige wijzigingsbesluiten waaromtrent
hij thans een verklaring van recht verzoekt, buiten de kaders van het “New Shift Model”
(zouden kunnen) vallen. Mochten die toekomstige besluiten inderdaad niet passen binnen het
“New Shift Model”, dan heeft de OR uiteraard steeds de bevoegdheid op grond van artikel 27
lid 5 Wor de nietigheid van die besluiten in te roepen indien en voor zover de ondernemer
daaromtrent geen instemming van de OR vraagt. De OR staat het alsdan ten volle vrij de
kantonrechter zo nodig op grond van artikel 27 lid 6 Wor te verzoeken MBCAC te verplichten
zich te onthouden van handelingen die strekken tot uitvoering of toepassing daarvan. In die
zin heeft de OR geen belang bij het subsidiair verzochte.
Op grond van voorgaande overwegingen is ook het subsidiair verzochte niet toewijsbaar.
De proceskosten zullen gecompenseerd worden aangezien artikel 22a Wor bepaalt dat de OR
in rechtsgedingen tussen de ondernemer en de ondernemingsraad niet tot betaling van de
proceskosten veroordeeld kan worden.
BESLISSING
Wijst het verzoek af.
Compenseert de proceskosten in die zin, dan iedere partij de eigen kosten draagt.
Deze beschikking is gegeven door mr. H.W.M.A. Staal, kantonrechter, en is in aanwezigheid
van de griffier in het openbaar uitgesproken.
66
JAR 2012/212 Kantonrechter Amsterdam, 17-07-2012, 1355480 EA VERZ 12-1027
Winstdelingsregeling, Instemmingsrecht ondernemingsraad, Niet meer doen van
uitkeringen kan besluit zijn
» Samenvatting
Bij de werkgever, een onderneming met ongeveer 650 werknemers, is geen cao van
toepassing. In 2002 is bij wijze van arbeidsvoorwaarde de zogeheten Allshare regeling
geïntroduceerd. Het gaat om een bonusregeling die is gekoppeld aan het behalen van
prestatiedoelstellingen door de werkgever. Van 2002 tot 2011 heeft de werkgever elk jaar een
aanspraak op grond van de Allshare regeling toegekend. In 2007 is de Allshare regeling voor
de werknemers in het Verenigd Koninkrijk afgeschaft. In juni 2011 heeft de werkgever aan zijn
personeel gemaild dat er de laatste jaren geen prestatiedoelstellingen aan de Allshare regeling
zijn verbonden en dat daarom is besloten om tot nader order geen toekenningen meer te doen
in het kader van deze regeling. De ondernemingsraad stelt dat sprake is van een
instemmingsplichtig besluit dat nietig is, omdat zijn instemming niet is gevraagd. Er is sprake
van een winstdelingsregeling. De bedrijfscommissie heeft geoordeeld dat de regeling niet als
een winstdelingsregeling kan worden aangemerkt. De ondernemingsraad legt de zaak nu voor aan de kantonrechter.
De kantonrechter stelt vast dat, als sprake is van winst, een deel daarvan wordt toegewezen
aan het Allshare plan, teneinde gratis aandelen toe te wijzen aan de werknemers of hen een
geldsom ter beschikking te stellen. De Allshare regeling heeft dan ook kennelijk tot doel, dan
wel strekking, een regeling te geven omtrent de wijze waarop de werknemers, ongeacht de
individuele prestaties, meedelen in een jaarlijks vast te stellen gedeelte van de winst. Daarmee
is de Allshare regeling een winstdelingsregeling als bedoeld in art. 27 lid 1 onder a WOR. Het
feit dat de werkgever jaarlijks opnieuw bekijkt of winst wordt toegekend aan de Allshare
regeling, betekent niet dat geen sprake is van een winstdelingsregeling. De regeling voorziet
wellicht niet in een jaarlijkse uitkering, maar is bedoeld om er gedurende meerdere jaren
uitvoering aan te geven, waarbij de directie beslist hoeveel winst daarvoor wordt gebruikt. Dit
blijkt ook uit het feit dat tussen 2002 en 2011 jaarlijks bedragen zijn uitgekeerd op grond van
de regeling. Het feit dat de moedermaatschappij de regeling heeft stopgezet, betekent niet dat
de Nederlandse ondernemingsraad geen instemmingsrecht toekomt. Het besluit van de
moedermaatschappij grijpt in bij de Nederlandse werkgever en dient dus aan hem te worden
toegerekend. Het niet toekennen van een uitkering over 2011 is niet instemmingsplichtig, nu
de jaarlijkse beslissing om wel of geen winst aan de Allshare regeling toe te kennen in beginsel
buiten het instemmingsrecht valt. Wanneer gedurende twee of drie jaar geen uitkering wordt
gedaan, mag er echter van worden uitgegaan dat de regeling is stopgezet. Dat besluit is wel
instemmingsplichtig. Van de werkgever mag bovendien duidelijkheid worden verwacht in dit opzicht.
NB. In «JAR» 2007/298 werd wijziging van een winstdelingsregeling eveneens
instemmingsplichtig geacht. In HR, «JAR» 2011/108 (Wegener) waren ondernemer en OR
overeengekomen dat wijziging van de winstdelingsregeling alleen met akkoord van de OR kon, maar wees de Hoge Raad ook uitdrukkelijk op het instemmingsrecht van art. 27 WOR.
beslissing/besluit
» Uitspraak
Verloop van de procedure
(...; red.)
Beoordeling van het verzoek
1. Als gesteld en onvoldoende weersproken kan van het volgende worden uitgegaan:
67
a. BT Nederland is een onderneming met 650 werknemers die zich toelegt op
communicatiediensten. Zij maakt onderdeel uit de van de BT Group, een in het Verenigd
Koninkrijk gevestigde, beursgenoteerde onderneming die wereldwijd actief is.
b. Op de arbeidsovereenkomsten tussen BT Nederland en haar medewerkers is geen CAO van
toepassing.
c. In 2002 is in Nederland bij wijze van arbeidsvoorwaarde de Allshare regeling geïntroduceerd, onderdeel van het New Reward Framework dat voor de hele BT Group geldt.
d. In een brochure uit 2005 van BT Nederland is over de Allshare regeling vermeld:
“De Allshare international bonus is gekoppeld aan het realiseren van de prestatiedoelstellingen
van het bedrijf. Als de doelstellingen worden gerealiseerd dan reserveert BT een percentage
van haar winst voor belastingen voor het Allshare plan in het VK (voor het toekennen van BT-
aandelen) en Allshare international (voor een bonus gekoppeld aan de waarde van BT-aandelen).
U ontvangt een bonus die drie jaar na de toekenning wordt uitgekeerd. De hoogte van de
bonus in contanten is gebaseerd op de marktwaarde van het aantal aandelen dat aan elke
werknemer in het VK uit hoofde van het Allshare plan in het VK wordt toegekend aan het begin
van de periode van drie jaar met inbegrip van dividend uitgekeerd op deze aandelen.”
e. Van 2002 tot 2011 heeft BT Nederland ieder jaar een aanspraak op grond van de Allshare
regeling toegekend. Sinds 2006 kunnen de medewerkers van de BT Group buiten het Verenigd
Koninkrijk, indien gewenst, ook in aanmerking komen voor de toekenning van aandelen en niet
langer uitsluitend voor een beloning in geld.
f. In 2007 is de Allshare regeling voor de in het Verenigd Koninkrijk bij BT werkzame personen
afgeschaft. Ter compensatie is hen (gratis) breedbeeldinternet ter beschikking gesteld.
g. Op 6 juni 2011 heeft BT Nederland per mail aan haar medewerkers het volgende laten weten:
“Actuele informatie over het spaarplan Allshare international 2011
We willen dat iedereen meedeelt in het succes van het bedrijf. (...)
Sinds 2002 maken we gebruik van het Allshare International-plan voor BT-medewerkers die
hiervoor in aanmerking komen. De laatste paar jaar hebben we geen prestatievoorwaarden
aan dit plan gekoppeld. Omdat dit in strijd is met BT‟s filosofie van „betalen voor prestaties‟
heeft het bedrijfscomité – dat verantwoordelijk is voor de bedrijfsvoering van de BT Groep –
besloten om tot nadere kennisgeving geen toekenningen te verlenen in het kader van Allshare International.
Aan eerdere Allshare international toekenningen die nog niet het einde van hun driejarige „optieperiode‟ hebben bereikt, wordt niet getornd.”
h. Bij memo van 7 juni 2011 heeft de OR aan BT Nederland laten weten dat het besluit om
geen toekenningen te verlenen een besluit in de zin van artikel 27 lid 1, sub c WOR is, te
weten betrekking hebbende op een belonings- of een functiewaarderingssysteem en dat het
besluit daarom instemmingsplichtig is. Met een beroep op artikel 27 lid 5 WOR verklaart de OR
het besluit nietig en verzoekt de OR om geen handelingen te verrichten strijdig met deze
nietigverklaring.
i. In een brief aan BT Nederland van de gemachtigde van de OR, gedateerd 21 juli 2011, stelt
de OR zich op het standpunt dat de Allshare regeling een winstdelingsregeling is en dat
wijzigingen in de regeling om die reden op grond van artikel 27, lid 1, sub a
instemmingsplichtig zijn. Verzocht wordt de wijziging in de Allshare regeling in te trekken.
j. Op 23 februari 2012 heeft de OR de bedrijfscommissie Markt 1 om bemiddeling gevraagd. In
zijn advies van 3 mei 2012 heeft de Bedrijfscommissie overwogen dat het besluit van BT
Nederland om tot nader order geen uitkeringen te doen op grond van de Allshare regeling geen
wijziging is van een regeling die de instemming van de OR behoeft. Volgens de
Bedrijfscommissie is de Allshare regeling niet aan te merken als een winstdelingsregeling, waarbij ondermeer het volgende is overwogen:
68
“De commissie is van mening, op basis van de beschikbare informatie, dat er in casu geen
sprake is van een winstdelingsregeling. De discretionaire bevoegdheid om wel of geen deel van
de winst te reserveren voor het all-share plan geeft aan dat het om een onverplichte
winstuitkering gaat van de ondernemer. Omdat bovendien jaarlijks wordt bepaald OF er winst
wordt gereserveerd voor het all-share plan, zou tevens gesproken kunnen worden van een
eenmalige uitkering die desgewenst herhaald kan worden. Daarbij is toekenning van aandelen
reeds enkele jaren niet meer afhankelijk van resultaten (op collectief niveau) en is het nog onduidelijk of en hoe dit in de toekomst zal wijzigen.”
k. In 2012 is door de BT Group noch door BT Nederland een beslissing genomen over de
toekenning van een deel van de winst aan het All-share plan. Wel is inmiddels een deel van de winst op groepsniveau toegekend aan andere arbeidsvoorwaarden.
Verzoek en verweer
2. De OR verzoekt de kantonrechter – voorzover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad – om:
A. te verklaren voor recht dat de Allshare regeling een winstdelingsregeling is zoals bedoeld in
artikel 27 lid 1 sub a van de Wet op de Ondernemingsraden;
B. te verklaren voor recht dat het besluit van BT Nederland om tot nadere kennisgeving geen
toestemming meer te verlenen in het kader van de Allshare regeling een besluit is dat
overeenkomstig het bepaalde in artikel 27 lid 1 aanhef juncto sub l van de Wet op de Ondernemingsraden de instemming van de ondernemingsraad behoeft;
C. te bepalen dat BT Nederland zich onthoudt van (verdere) handelingen die strekken tot
uitvoering van het sub B vermelde besluit.
3. De OR stelt dat de toekenning van een aanspraak op grond van de Allshare regeling
afhankelijk is van de resultaten op collectief niveau. Als toekenning plaatsvindt dan is de
toekenning en de daarop volgende winstuitkering voor alle werknemers gelijk. De uitkering is
daarmee niet afhankelijk van individuele prestaties maar van de onderneming. Daarmee is
gegeven dat sprake is van een winstuitkering. De mededeling van BT Nederland dat tot nader
order geen toekenningen zullen worden gedaan omdat de Allshare regeling niet langer past
binnen BT‟s beloningsfilosofie – “belonen naar prestatie” – is een wijziging. In de toekomst zal
kennelijk niet langer sprake zal zijn van een winstdelingsregeling, welke regeling zich immers
kenmerkt dat de uitkeringen niet gekoppeld zijn aan de prestaties van het individu.
4. BT Nederland verzoekt de kantonrechter vast te stellen of de OR in haar verzoek kan
worden ontvangen nu zij zich pas meer dan een maand nadat het besluit aan haar kenbaar
was op de nietigheid van het besluit op grond van artikel 27, lid 1 onder l WOR heeft
beroepen. Voorts betwist BT Nederland dat de Allshare regeling een winstdelingsregeling is
omdat aan de werknemers geen recht wordt gegeven op een aandeel in de winst omdat er
immers geen verplichting bestaat voor de BT Group daadwerkelijk een deel van de winst aan
deze gratis aandelenregeling toe te kennen. Uitgifte op basis van de Allshare regeling staat
namelijk geheel ter discretie van BT. Het opschorten van de toekenningen in het kader van de
Allshare regeling tot nader order is geen wijziging of intrekking in de zin van de WOR.
Bovendien is het geen besluit van BT Nederland maar van het Operating Committee van BT Group, aldus BT Nederland.
Beoordeling
Ontvankelijkheid
5. Door BT Nederland is betwist dat de OR kan worden ontvangen in haar verzoek omdat zij
zich niet tijdig op de nietigheid heeft beroepen. Eerst nadat de termijn van één maand was
verstreken heeft zij de nietigheid gebaseerd op artikel 27 lid 1 sub a WOR nadat zij in eerste instantie de nietigheid op basis van artikel 27 lid 1 sub c WOR had ingeroepen.
69
6. Vast staat dat de OR binnen een maand nadat zij in kennis was gesteld van de beslissing
om tot nader order geen toekenningen te doen in het kader van de Allshare regeling zich op de
nietigheid van dat besluit heeft beroepen op grond van het feit dat haar instemming niet was
gevraagd. Dat zij daarbij in eerste instantie heeft vermeld dat het een beloningsysteem betrof
doet aan de tijdigheid van het beroep op nietigheid niet af. Niet valt in te zien hoe BT
Nederland door die in eerste instantie verkeerde vermelding van de kwalificatie van de regeling
door de OR in haar belangen is geschaad. Dit geldt te meer nu de OR reeds in de brief van
haar gemachtigde van 21 juli 2011 kenbaar heeft gemaakt dat het wat haar betreft om een
winstdelingsregeling gaat. Overigens heeft de OR in deze procedure ook een algemenere
verklaring voor recht gevraagd die niet samenhangt met de inroeping van de nietigheid van
het besluit van 6 juni 2011.
Winstdelingsregeling
7. Op grond van artikel 27 lid 1 sub a WOR behoeft een ondernemer de instemming van zijn
ondernemingsraad voor elk door hem voorgenomen besluit tot vaststelling, wijziging of
intrekking van een winstdelingsregeling. Ter discussie staat of de Allshare regeling een winstdelingsregeling is in de zin van dit artikel.
8. Alleen als sprake is van een positief resultaat wordt een deel van dat positieve resultaat, de
winst, toegewezen aan het Allshare plan teneinde gratis aandelen toe te wijzen aan de
werknemers, of, in alle landen buiten het Verenigd Koninkrijk, aan hen een geldsom gratis ter
beschikking te stellen. De Allshare regeling heeft dan ook kennelijk tot doel, dan wel de
strekking, een regeling te geven omtrent de wijze waarop de werknemers, onafhankelijk van
individuele prestaties, meedelen in een jaarlijks vast te stellen deel van de winst. De
kantonrechter concludeert dat de Allshare regeling een winstdelingsregeling betreft in de zin van artikel 27 van de WOR.
9. Dat de BT Group, zoals zij stelt, bij de uitvoering van de Allshare regeling grote vrijheid
heeft of, en zo ja voor welk deel van de winst, na afloop van een bepaald boekjaar uitvoering
aan de regeling wordt gegeven laat onverlet dat indien sprake is van een vaststelling, wijziging of intrekking van de regeling BT Nederland de instemming van de OR moet vragen.
10. Anders dan BT Nederland (in navolging van de Bedrijfscommissie) stelt is de kantonrechter
van oordeel dat de discretionaire bevoegdheid met betrekking tot het wel of niet toekennen
van winst aan de Allshare regeling die regeling niet tot een ieder jaar terugkerende éénmalige
uitkering maakt maar dat het een regeling betreft, bedoeld om gedurende meerdere jaren
uitvoering aan te geven, waarbij ieder jaar door de directie wordt beslist hoeveel winst
daarvoor wordt gebruikt. Dat de regeling bedoeld is om gedurende meerdere jaren uitvoering
aan te geven blijkt ook uit het feit dat tussen 2002 en 2011 door BT Nederland ieder jaar winst aan uitvoering van de Allshare regeling is toegekend.
11. Het feit dat de vaststelling, wijziging of intrekking van de Allshare regeling geen eigen
besluit van de Nederlandse directie is staat op grond van de toerekeningsleer niet in de weg
aan toepassing van artikel 27 WOR. Het besluit van de directie van de BT Group valt immers
aan BT Nederland toe te rekenen. Het besluit grijpt namelijk ook in in de onderneming van BT
Nederland en is van belang voor de gang van zaken of het beleid binnen de organisatie
waarvoor de OR is ingesteld. Het is in die situatie niet mogelijk door op groepsniveau
beslissingen te nemen, welke in Nederland instemmingsplichtig zijn, de wettelijke regeling met
betrekking tot inspraak en invloed van werknemers buiten spel te zetten. Indien op
groepsniveau beslissingen worden genomen dient rekening te worden gehouden met de
doorwerking van plaatselijke wet- en regelgeving. Het is een verantwoordelijkheid van de
Nederlandse directie dat zij dit op groepsniveau onder de aandacht brengt en bij de uitvoering
van besluiten van de groepsdirectie een voorbehoud maakt omdat zij op grond van nationale wet- en regelgeving goedkeuring van haar OR dient te vragen.
Toekenning op basis van Allshare regeling in 2011
70
12. Voor de vraag of de opschorting van de Allshare regeling tot nader order is aan te merken als een instemmingsplichtige wijziging of intrekking is het volgende van belang.
13. De jaarlijkse beslissing van de BT directie om wel of niet tot toekenning in het kader van
de Allshare regeling over te gaan is in beginsel niet instemmingsplichtig. In de regeling heeft
de BT Group een ruime, discretionaire bevoegdheid met betrekking tot de uitvoering van de
Allshare regeling. Die discretionaire bevoegdheid wordt onder andere uitgewerkt in artikel 2
van de Rules of the BT International All-share plan waarin staat: “The Plan shall be operated at
the discretion of the Company”.
14. Alleen indien de mededeling op 6 juni 2011 van BT Nederland aan haar werknemers in
feite de definitieve beëindiging van toekenningen op grond van de Allshare regeling is, is
sprake van een besluit waarvoor BT Nederland op grond van artikel 27, lid 1 onder a WOR instemming van de OR nodig heeft.
15. Hoewel de tekst en de motivering van de mededeling over de Allshare regeling in de mail
van 6 juni 2011 er op lijken te duiden dat de Allshare regeling in feite buiten werking wordt
gesteld heeft BT Nederland aangevoerd dat nog in 2011 de toepassing van Allshare
International op groepsniveau voor 10 jaar is verlengd. Er is volgens BT Nederland nog geen
beslissing over afschaffing of wijziging van de Allshare regeling genomen. Onder die
omstandigheid is de beslissing in 2011 om in dat jaar geen toekenning in het kader van de
Allshare regeling te doen niet aan te merken als een instemmingsplichtig besluit op grond van de WOR.
16. In het kader van goed werkgeverschap mag overigens wel van BT Nederland worden
verwacht dat zij op korte termijn kenbaar maakt of er in 2012 een toekenning op grond van de
Allshare regeling zal worden gedaan. Van de directie van BT Nederland mag, zeker nu de
regeling tussen 2002 en 2011 ieder jaar is toegekend, worden verwacht dat zij haar
(voorgenomen) besluiten om in een jaar geen uivoering aan de regeling te geven goed
motiveert. Wanneer gedurende twee à drie jaar geen toekenning van een deel van de winst
aan de Allshare regeling plaats vindt moet het er, gelet op de tekst van de mail van 6 juni
2011 van BT Nederland, voor worden gehouden dat de regeling is gewijzigd dan wel ingetrokken.
17. Dat beslissingen over wijzigingen met betrekking tot het Allshare plan op groepsniveau
worden genomen, op een veel grotere groep werknemers dan alleen de werknemers van BT
Nederland zien en dat de Nederlandse directie daar relatief weinig invloed op heeft zijn
overigens omstandigheden die hij het vragen van vervangende toestemming aan de
kantonrechter in het kader van artikel 27, lid 4 WOR wel meegenomen kunnen worden bij de
beoordeling van de zwaarwichtigheid van door BT Nederland aan te voeren bedrijfsorganisatorische, bedrijfseconomische of bedrijfssociale redenen.
18. Er zijn termen om de proceskosten tussen partijen te compenseren.
Beslissing
De kantonrechter:
I. verklaart voor recht dat de Allshare regeling een winstdelingsregeling is zoals bedoeld in artikel 27 lid 1 sub a van de Wet op de Ondernemingsraden;
II. compenseert de kosten tussen partijen in de zin dat partijen ieder de eigen kosten dragen;
III. wijst het meer of anders verzochte af.
71
LJN: BX0314,Ondernemingskamer Gerechtshof Amsterdam ,
200.102.099/01
Datum uitspraak: 30-05-2012
Datum publicatie: 04-07-2012
Rechtsgebied: Handelszaak
Soort procedure: Eerste aanleg - meervoudig
Inhoudsindicatie: Uitspraak Ondernemingskamer d.d. 30 mei 2012; De Ondernemingsraad
van de Stichting Vita Welzijn en Advies / Stichting Vita Welzijn en Advies.
Vindplaats(en): ARO 2012, 93
JAR 2012, 223
Rechtspraak.nl
Uitspraak
GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
ONDERNEMINGSKAMER
BESCHIKKING in de zaak met nummer 200.102.099/01 OK van
de ONDERNEMINGSRAAD VAN DE STICHTING VITA WELZIJN EN ADVIES,
gevestigd te Amstelveen,
VERZOEKSTER,
advocaat: mr. J.H.H. Baljet, kantoorhoudende te Amsterdam,
t e g e n
de stichting
STICHTING VITA WELZIJN EN ADVIES,
gevestigd te Amstelveen,
VERWEERSTER,
advocaten: mr. M. van Schoonhoven en mr. J.R.N. Klazinga,
beiden kantoorhoudende te Amsterdam.
1. Het verloop van het geding
1.1 In het vervolg zal verzoeker worden aangeduid als de ondernemingsraad en verweerster
als Vita.
1.2 De ondernemingsraad heeft bij op 16 februari 2012 ter griffie van de Ondernemingskamer
ingekomen verzoekschrift met producties de Ondernemingskamer verzocht uitvoerbaar bij
voorraad
1. te bepalen dat Vita bij afweging van de betrokken belangen niet in redelijkheid tot het
besluit tot reorganisatie van de vakgroep sociaal cultureel werk heeft kunnen komen,
2. Vita te verplichten dit besluit in te trekken en alle eventuele gevolgen daarvan ongedaan te
maken,
3. Vita te verbieden handelingen te (doen) verrichten ter uitvoering van dit besluit of
onderdelen daarvan,
4. de hiervoor onder 2 en 3 genoemde voorzieningen tevens bij wijze van voorlopige
voorzieningen te treffen en
5. Vita te veroordelen in de kosten van het geding.
1.3 Vita heeft bij op 5 april 2012 ter griffie van de Ondernemingskamer ingekomen
72
verweerschrift met producties de Ondernemingskamer verzocht de verzoeken van de
ondernemingsraad af te wijzen.
1.4 Het verzoek is behandeld ter openbare terechtzitting van de Ondernemingskamer van 19
april 2012, alwaar mr. Baljet en mr. Van Schoonhoven de standpunten van de door ieder van
hen gerepresenteerde partij nader hebben toegelicht, beiden aan de hand van aan de
Ondernemingskamer overgelegde pleitaantekeningen en wat mr. Baljet betreft onder
overlegging van op voorhand aan de Ondernemingskamer en de wederpartij gezonden nadere
producties. Partijen hebben vragen van de Ondernemingskamer beantwoord.
2. De feiten
2.1 Vita is een welzijnsorganisatie die actief is in de regio Amstelland. Blijkens een uittreksel
uit het handelsregister van de Kamer van Koophandel bestaat het doel van deze organisatie uit
het ondersteunen van “mensen vanaf nul tot honderd jaar (…) in het behoud van de regie over
het leven vanuit eigen perspectief en aansluiting te houden”. Daartoe biedt Vita diensten aan
op het gebied van algemeen maatschappelijk werk, jeugd maatschappelijk werk, ouderen
advies, ontmoetingsgroepen voor vroeg dementen en sociaal cultureel werk.
2.2 Vita heeft haar diensten georganiseerd in twee clusters. Cluster één omvat twee
zogenoemde vakgroepen: de vakgroep algemeen maatschappelijk werk en jeugd
maatschappelijk werk, alsmede de vakgroep ouderenadvies. Cluster twee omvat – naar de
Ondernemingskamer begrijpt – eveneens twee vakgroepen: de vakgroep ontmoetingsgroepen
en de vakgroep sociaal cultureel werk. De vakgroep sociaal cultureel werk/cluster twee
beschikt over een achttal wijksteunpunten, te weten zes in Amstelveen (De Bolder, MOC,
Dignahof, Pluspunt, Kastanjelaan en Middenhof), één in Uithoorn (Bilderdijkhof) en één in
Aalsmeer (Meander). In deze wijksteunpunten werken twee of drie medewerkers, veelal met
parttime arbeidsovereenkomsten.
2.3 Voor haar inkomsten is Vita afhankelijk van subsidies van gemeentes waarin zij actief is.
Daarvan is de gemeente Amstelveen de grootste. Vita ziet zich geconfronteerd met
bezuinigingen: de gemeente Amstelveen heeft de subsidie met € 200.000 verminderd; de
gemeente Ouder-Amstel heeft in 2011 een bezuiniging van 10% doorgevoerd; de gemeente
Uithoorn heeft in 2012 € 37.500 bezuinigd en voor 2013 is nog een bezuiniging van € 37.500
aangekondigd; en de gemeente Aalsmeer zal in 2013 een bezuiniging van € 100.000
doorvoeren.
2.4 Tegen de achtergrond van deze bezuinigingen speelt het project Welzijn Nieuwe Stijl
(hierna: WNS), een nationaal verbeteringstraject voor het welzijnswerk. Vita heeft van de
gemeente Amstelveen opdracht gekregen om WNS in te voeren en in de organisatie „uit te
rollen‟. Ook de gemeente Aalsmeer heeft opdracht gegeven WNS in te voeren.
2.5 Vita werkt met een meerjarenbeleid. In 2011 is Vita gestart met de ontwikkeling van het
meerjarenbeleid voor de periode 2012 tot en met 2015.
2.6 In een concept-verslag van een vergadering van de bestuurder met de ondernemingsraad
op 6 december 2011 is onder meer het volgende vermeld:
“6. Bezuinigingen
(…)
Het basisbeleid, om daadwerkelijke hervormingen op facilitair gebied mogelijk te maken, is om
ieder huurcontract waar mogelijk op te zeggen. Vervolgens is het doel om een flexibel
kortdurend contract af te spreken. Sommige panden worden daadwerkelijk verlaten. (…)”
2.7 De bestuurder en de Raad van Toezicht hebben in februari 2012 het “Strategisch
Meerjarenplan VITA 2011-2015” vastgesteld. Dit plan houdt onder meer in:
73
“Kosten Huisvesting:
- Huisvesting is geen kernkwaliteit van Vita. Vita streeft ernaar dicht in de buurt van
„kwetsbaren‟ haar diensten aan te bieden, daarvoor zullen we het „nieuwe werken‟ inzetten en
afspraken moeten maken met zorgaanbieders aan kwetsbaren om in de omgeving van de
zorgaanbieder diensten aan te bieden op alle vak-terreinen van Vita.
- Vita streeft ernaar haar facilitaire dienstverlening te beperken tot het absoluut
noodzakelijke als (onder-) huurder en gebruiker van panden die in exploitatie bij derden zijn.
In 2012 zal in dit kader nieuw beleid geformuleerd en ontwikkeld zijn.
(…)
Organisatiestructuur:
Uitgangspunt bij de organisatiestructuur is dat de dienstverlening van Vita zo dicht mogelijk
bij de klant georganiseerd is. Waar professionals zoveel mogelijk professionele regelruimte
hebben met verantwoordelijkheden zo laag mogelijk in de organisatie, met [korte]
communicatielijnen. Het management is coachend en zorgt voor het faciliteren van de
dienstverlening. In 2012 zal op basis van dit uitgangspunt de nieuwe structuur ingericht
worden.”
2.8 Vita heeft voor de panden waarin de wijksteunpunten gevestigd zijn huur- of
gebruikersovereenkomsten. Met betrekking tot deze panden zijn door Vita de volgende
beslissingen genomen:
(a) Vita heeft de huur van het pand Pluspunt te Amstelveen per 1 september 2012 opgezegd.
Daarop is overleg gevolgd met de gemeente over de mogelijkheid om met ingang van die
datum een gedeelte van het pand te huren.
(b) In verband met een opzegging van de huur door de grootste mede-gebruiker heeft Vita de
huur van het pand MOC te Amstelveen (met inachtneming van een opzegtermijn van één jaar)
per 15 juni 2013 opgezegd. In overleg met de beheerder van het pand onderzoekt Vita de
exploitatiemogelijkheden van het pand in de toekomst.
(c) De huurovereenkomst voor het pand te Uithoorn loopt af in 2014. Vita heeft aangekondigd
de huur van dit pand per 1 januari 2014 op te zeggen, indien de begroting niet sluitend is.
3. De gronden van de beslissing
3.1 De ondernemingsraad stelt zich – naar de Ondernemingskamer begrijpt – op het
standpunt dat de bestuurder van Vita een besluit tot reorganisatie heeft genomen dat bestaat
uit de volgende samenhangende onderdelen:
1. de beëindiging van de huurovereenkomsten ten aanzien van de wijksteunpunten;
2. de opdracht aan de medewerkers van MOC en Pluspunt om elders huisvesting te zoeken;
3. de opdracht aan de medewerkers van alle wijksteunpunten om zakelijker te gaan werken,
dat wil zeggen zelf inkomsten te genereren en te bedenken hoe zij WNS kunnen vormgeven en
4. de aanstelling van een coördinator die een plan dient te maken voor de personele
bezetting van het wijksteunpunt Aalsmeer.
3.2 De ondernemingsraad stelt dat Vita met betrekking tot de hiervoor onder 2.3 tot en met
2.8 beschreven ontwikkelingen ten onrechte geen enkele keer advies heeft gevraagd. Ook is,
naar de ondernemingsraad stelt, het strategisch meerjarenbeleid niet of nauwelijks met hem
besproken, laat staan dat de ondernemingsraad zich daarmee akkoord heeft verklaard.
3.3 De ondernemingsraad beschouwt de beslissingen om de huurovereenkomsten op te
zeggen, althans om deze niet (zonder meer) te verlengen, als beslissingen die voortvloeien uit
een reorganisatiebesluit. Hij betwist dat de huur van MOC nog tot juni 2013 zou doorlopen.
Volgens de ondernemingsraad heeft Vita besloten de locatie Pluspunt en het wijksteunpunt te
Uithoorn te verlaten.
3.4 De opdracht om te bezuinigen en WNS in te voeren doet niet af aan de verplichting om
tijdig advies te vragen, aldus de ondernemingsraad. Het is ook al concreet, omdat de vakgroep
ouderenadvies en maatschappelijk werk, alsmede de coördinatoren van de wijksteunpunten
opdracht hebben gekregen om in een op te stellen jaarplan (ook) aan te geven hoe volgens
74
WNS moet worden gewerkt.
3.5 Het bestreden (veronderstelde) besluit treft volgens de ondernemingsraad zo‟n 25
werknemers van de wijksteunpunten.
3.6. Het besluit is volgens de ondernemingsraad adviesplichtig op grond van artikel 25, eerste
lid, aanhef en onderdeel c, d en e, van de Wet op de Ondernemingsraden (WOR).
3.7 Vita betwist dat een reorganisatiebesluit is genomen. Het Strategisch Meerjarenplan is de
basis voor nog vast te stellen beleid op diverse gebieden. Ook voor wat betreft de huisvesting
van de wijksteunpunten streeft Vita ernaar om in 2012 nieuw beleid te ontwikkelen. De
opzegging van de huur van drie locaties (MOC, Pluspunt en Uithoorn) strekt ertoe te kunnen
bezien of en in welke vorm het gebruik van de desbetreffende panden in de toekomst kan
worden voortgezet dan wel of gunstiger (huur)voorwaarden kunnen worden bedongen. Of Vita
het gebruik van deze locaties daadwerkelijk zal beëindigen is nog onzeker, aldus Vita. Vita
betwist dat de medewerkers van deze drie wijksteunpunten opdracht is verstrekt om elders
huisvesting te zoeken.
3.8 Ook ten aanzien van de invoering van WNS is volgens Vita (nog) geen besluit genomen.
WNS houdt, aldus Vita, meer klantgericht en (daarmee) meer efficiënt werken. De klant
bepaalt de dienstverlening. Werkzaamheden waar geen vraag naar is worden dan niet meer
verricht. Hoe concreet met WMS (efficiënter) zal worden gewerkt zal door de medewerkers zelf
worden bepaald en daarover bestaat nog geen duidelijkheid. Vita zal de ondernemingsraad
advies vragen, zodra sprake is van een voorgenomen besluit dat onder de reikwijdte van
artikel 25 WOR valt, aldus nog steeds Vita.
3.9 De Ondernemingskamer acht het aannemelijk dat Vita met de opzeggingen van de
huurcontracten voor de panden MOC, Pluspunt en dat te Uithoorn beoogt flexibiliteit met
betrekking tot de huisvestingssituatie van de desbetreffende wijksteunpunten en
onderhandelingsmarge voor eventueel gunstiger huurvoorwaarden te creëren. Het is niet
aannemelijk geworden dat Vita besloten heeft het gebruik van deze locaties daadwerkelijk te
beëindigen en evenmin dat aan de desbetreffende medewerkers opdracht is gegeven elders
huisvesting te zoeken. De genoemde opzeggingen zijn in het licht daarvan hier niet te
beschouwen als een adviesplichtig besluit. Daaraan doet niet af dat de bezuinigingsnoodzaak
bij de opzeggingen een rol speelt en dat de opzeggingen in een betrekkelijk korte periode
hebben plaatsgevonden. Een voorgenomen besluit zou aan de orde kunnen zijn, indien de huur
van één of meer panden daadwerkelijk wordt beëindigd, maar in dat geval zal, zoals Vita heeft
verklaard, de ondernemingsraad om advies worden gevraagd. Voor de situatie in Aalsmeer
geldt mutatis mutandis hetzelfde. Vooralsnog is er geen (voorgenomen) besluit. Vita heeft
slechts geconstateerd dat het gebruik van het pand te Aalsmeer niet ongewijzigd kan worden
voortgezet, indien de subsidie van de gemeente Aalsmeer met ingang van 2013 wordt gekort.
3.10 Voor wat betreft de invoering van WNS begrijpt de Ondernemingskamer op basis van
hetgeen de bestuurder ter terechtzitting heeft verklaard dat aan de medewerkers is gevraagd
in de praktijk ideeën te ontwikkelen. Richtinggevend zijn daarbij weliswaar de doelstellingen
van efficiënter werken en – mede in samenhang daarmee – van het (meer) werken op basis
van behoeften van de (potentiële) afnemer/gebruiker van diensten van Vita, maar niet
duidelijk is geworden op welke wijze binnen Vita concreet uitvoering aan deze doelstellingen
wordt gegeven. Het proces waarbij de medewerkers wordt gevraagd bij de concretisering van
WNS het voortouw te nemen wordt door Vita aangeduid met de term „bottom-up‟. Naar het
oordeel van de Ondernemingskamer is niet aannemelijk geworden dat meer concreet dan in de
hiervoor beschreven (procedurele) zin besloten is over en/of uitvoering is gegeven aan WNS.
Kennelijk is op dit punt binnen Vita nog sprake van een zoekproces, waarbij niet kan worden
geconstateerd dat de bestuurder dan wel de medewerkers van Vita zich meer concreet een
voorstelling hebben gemaakt van wat WNS in de praktijk voor Vita inhoudt. De bestuurder
heeft op dit punt „de bal‟ bij de medewerkers gelegd. Eerst – zo begrijpt de
Ondernemingskamer – wanneer de medewerkers op dit punt met concrete suggesties komen
75
en het bestuur aankondigt die over te nemen, zou sprake kunnen zijn van een voorgenomen
besluit als bedoeld in artikel 25 WOR.
3.11 De Ondernemingskamer ziet in het – kennelijk – door Vita op bovenvermelde wijze
volgen van de opdracht om met WNS te gaan werken en in de door de subsidiegevers
opgelegde noodzaak om te bezuinigen op zichzelf geen adviesplichtig besluit. Eerst bij de
vertaling van deze min of meer exogene factoren in concrete door Vita te nemen maatregelen
komt de adviesbevoegdheid van de ondernemingsraad in beeld. Dergelijke concrete
maatregelen zijn niet (voldoende) aannemelijk geworden.
3.12 Voor zover de ondernemingsraad heeft bedoeld dat de wijze waarop de bestuurder aan
WNS uitvoering geeft (door het initiatief bij de medewerkers te leggen) zou moeten worden
beschouwd als een voorgenomen besluit als bedoeld in artikel 25, eerste lid, onderdeel d dan
wel e, WOR, tot wijziging van de besturingsfilosofie van Vita en van de functie van in „de lijn‟
werkzame medewerkers van Vita, verwerpt de Ondernemingskamer dat betoog bij gebrek aan
voldoende feitelijke grondslag.
3.13 Ook de omstandigheid dat Vita is geconfronteerd met bezuinigingen op de door de
gemeentes aan haar beschikbaar gestelde middelen maakt op zichzelf niet dat sprake is van
een voorgenomen besluit. Voor zover het de bedoeling van Vita is dat deze bezuinigingen
worden gerealiseerd door het openbreken van de huurovereenkomsten en door de invoering
van WNS, geldt hetgeen hiervoor met betrekking tot die huurovereenkomsten en WNS is
overwogen. Voor zover de noodzaak om te bezuinigen andere gevolgen heeft zijn deze niet in
voldoende concrete mate gesteld en is ook in zoverre geen sprake van een voorgenomen
besluit als bedoeld in artikel 25, eerste lid, WOR.
3.14 De Ondernemingskamer concludeert als volgt. Gelet op het hiervoor geconstateerde
gebrek aan concretisering van WNS binnen Vita tot dusver en de (vooralsnog) beperkte
betekenis van het opzeggen van de huurovereenkomsten wordt, ook bezien in onderling
verband en samenhang, niet voldaan aan de voorwaarde dat sprake is van een voldoende
concreet besluit als bedoeld in artikel 25, eerste lid, WOR. Ook voor de overige elementen van
het besluit zoals door de ondernemingsraad waargenomen en hiervoor onder 3.1 weergegeven
bestaan onvoldoende aanwijzingen. Bij haar conclusie heeft de Ondernemingskamer in
aanmerking genomen dat Vita, zoals zij uitdrukkelijk heeft verklaard, de ondernemingsraad om
advies zal vragen, zodra zij het voornemen opvat om een of meer concrete besluiten op het
gebied van de vestigingen van de wijksteunpunten, de bezuinigingen en/of de invoering van
WNS te nemen alsmede dat zij de ondernemingsraad bij de voorbereiding daarvan zal
betrekken.
Een en ander betekent dat niet is komen vast te staan dat Vita een besluit heeft genomen
waartegen beroep kan worden ingesteld en dat derhalve de ondernemingsraad niet-
ontvankelijk dient te worden verklaard in zijn verzoek.
4. De beslissing
De Ondernemingskamer:
verklaart de ondernemingsraad niet-ontvankelijk in zijn verzoek.
Deze beschikking is gegeven door mr. P. Ingelse, voorzitter, mr. E.A.G. van der Ouderaa en
mr. G.C. Makkink, raadsheren, en prof. dr. J. Klaassen RA en prof. dr. M.N. Hoogendoorn RA,
raden, in tegenwoordigheid van mr. R. Verheggen, griffier, en uitgesproken ter openbare
terechtzitting van de Ondernemingskamer van 30 mei 2012.
76
JAR 2012/196 Kantonrechter 's-Gravenhage, 21-06-2012, 1153777 RP VERZ 12-
50223
Ondernemingsraad kan deskundige inschakelen, Europese aanbestedingsregels niet van toepassing
» Samenvatting
Tijdens een vergadering op 7 december 2010 tussen de bestuurder van een Penitentiaire
Inrichting en de ondernemingsraad, heeft de ondernemingsraad kenbaar gemaakt dat hij
juridisch advies in zal winnen omtrent een lopende plaatsingsadviesprocedure. De bestuurder
stelt dat dit valt onder het Europese aanbestedingsrecht en verzoekt de ondernemingsraad de
inschakeling van de externe deskundige via het Shared Service Centre Dienst Justitiële
Inrichtingen (hierna: SSC DJI) te laten verlopen. De ondernemingsraad stelt zich op het
standpunt dat hij niet gebonden is aan de Europese aanbestedingsregels, aangezien hij geen
onderdeel is van de Staat. Bij advies van 22 februari 2012 stelt de Bedrijfscommissie dat de
ondernemingsraad een zelfstandig orgaan is, dat niet is gebonden aan de op de overheid
geldende en door de overheid vastgestelde aanbestedingsregels. De Staat dient daarop een verzoek in bij de kantonrechter ex art. 36 WOR.
De kantonrechter overweegt dat de Staat het standpunt heeft ingenomen dat de
ondernemingsraad geen rechtspersoonlijkheid heeft, zodat deze geen rechtshandelingen kan
verrichten, waaronder het sluiten van overeenkomsten. Dit heeft volgens de Staat tot gevolg
dat dus de Staat namens de ondernemingsraad de overeenkomst sluit. Vanwege dit gevolg is
de Staat gehouden de Europese aanbestedingsregels te volgen. Hierin kan de kantonrechter de
Staat niet volgen. Het gegeven dat een ondernemingsraad geen rechtspersoonlijkheid heeft,
staat er niet aan in de weg dat deze rechtshandelingen kan verrichten en in rechte kan
optreden, mits dit een wettelijke basis heeft. Deze wettelijke basis is in de WOR te vinden
waar het gaat om het inschakelen van een deskundige (art. 16). De Staat hoeft dus geen
overeenkomsten af te sluiten voor of namens de ondernemingsraad. De Europese
aanbestedingsregels zijn niet van toepassing op door de ondernemingsraad zelf af te sluiten
overeenkomsten, omdat de ondernemingsraad niet kan worden aangemerkt als een
aanbestedende dienst in de zin van Richtlijn 2004/18/EG. De ondernemingsraad is geen
publiekrechtelijke instelling en heeft geen rechtspersoonlijkheid. Evenmin valt de
ondernemingsraad onder het Besluit aanbestedingsregels voor overheidsopdrachten. De
ondernemingsraad kan ook niet als een onderdeel van de Staat beschouwd worden, maar
heeft juist een van de bestuurder en organisatie onafhankelijke positie. Het voorgaande leidt
tot het oordeel dat de Staat art. 22 WOR niet juist heeft nageleefd door te zware en niet op de
wet gebaseerde beperkingen voor het benoemen van een deskundige aan de ondernemingsraad op te leggen. Het verzoek van de Staat wordt aldus afgewezen.
NB. De Staat wilde blijkbaar een principiële uitspraak over de toepassing van de
aanbestedingsregels. Voor zover bekend is echter noch in de wetsgeschiedenis van de WOR
noch in die van het Besluit aanbestedingsregels aangegeven dat een ondernemingsraad
hieraan gebonden zou zijn.
beslissing/besluit
» Uitspraak
Verloop van de procedure
(...; red.)
Omschrijving van het geschil
De feiten
77
Als gesteld door de ene partij en niet of onvoldoende weersproken door de andere partij, staat tussen partijen het volgende vast.
1.1. Tijdens een vergadering op 7 december 2010 tussen mevrouw M.T.M. Vink, bestuurder
van de onderneming Penitentiaire Inrichting Hoogeveen (hierna: de bestuurder), met de OR
heeft de OR kenbaar gemaakt juridisch advies in te winnen omtrent een lopende
plaatsingsadviesprocedure. Door de bestuurder is aangegeven dat dit valt onder het Europese
aanbestedingsrecht en zij verzoekt de OR de inschakeling van een externe deskundige via het
Shared Service Centre Dienst Justitiële Inrichtingen (hierna: SSC DJI) te laten verlopen.
1.2. Tijdens de overlegvergadering van 16 december 2010 heeft de OR zich op het standpunt
gesteld niet gehouden te zijn aan de Europese aanbestedingsregels, aangezien hij geen onderdeel is van de Staat.
1.3. Bij brief van 31 maart 2011 bericht de OR de bestuurder dat hij zich niet kan vereniging
met de toepassing van aanbestedingsregels op inhuur van externe deskundigen door de OR,
maar gaat uit coulance en onder behoud van rechten akkoord met het vragen van drie offertes.
1.4. SSC DJI verzoekt op 14 april 2011 het advocatenkantoor De Voort Hermes de Bont een
offerte uit te brengen, onder vermelding van de procedure en voorwaarden. In de brief van SSC DJI is onder meer opgenomen:
“(...)
U dient in uw offerte te beschrijven hoeveel ervaring u met medezeggenschap heeft binnen de
publieke sector en hoeveel zaken u in 2010 hebt uitgevoerd voor ondernemingsraden in de
publieke sector. Onderdeel van de beschrijving dient te zijn hoeveel jaar ervaring u hebt met
medezeggenschap binnen de publieke sector en het aantal juristen die bij u in dienst zijn en ervaring hebben met medezeggenschap binnen de publieke sector.
(...)
Gunningscriteria: uit economisch oogpunt voordeligste aanbieding waarbij gelet wordt op:
– prijs 60%
– ervaring met medezeggenschap in de publieke sector 20%
– hoeveel zaken binnen de publieke sector uitgevoerd voor ondernemingsraden binnen de publieke sector in 2010 20%
(...)”
1.5. Vervolgens wordt tussen de Staat en dit genoemde kantoor een overeenkomst gesloten
betreffende juridische ondersteuning, advies en bijstand aan de OR.
1.6. Op 8 november 2011 wendt de OR zich tot de Bedrijfscommissie voor de Overheid
(hierna: de Bedrijfscommissie).
1.7. Bij advies van 22 februari 2012 stelt de Bedrijfscommissie dat de OR een zelfstandig
orgaan is, dat niet is gebonden aan de op de overheid geldende en door de overheid
vastgestelde aanbestedingsregels en dat de tegengestelde opvatting van de bestuurder niet
berust op een draagkrachtige motivering.
Het verzoek
2.1. De Staat verzoekt de kantonrechter, op basis van art. 36 Wet op de Ondernemingsraden
(WOR), bij beschikking, uitvoerbaar bij voorraad, te bepalen dat
– aan de WOR en met name artikel 22 van deze wet een juiste uitvoering wordt gegeven:
– door de (Europese) aanbestedingsregels, de Comptabiliteitswet en de op voornoemde regels
gebaseerde departementale regels inzake aanbesteding en inkoop van diensten toe te passen
op de inhuur van externe juridische deskundigheid door de ondernemingsraad, die door de Minister van Veiligheid en Justitie in stand wordt gehouden,
78
– door de bestuurder die op grond van bovengenoemde regels om drie offertes heeft verzocht
naar aanleiding van de mededeling van voornoemde ondernemingsraad om externe bijstand in
te huren;
– met de verplichting bovengenoemde (wettelijke) regels te volgen op geen enkele wijze de
keuzevrijheid van de ondernemingsraad wordt ontnomen danwel begrensd en mitsdien de WOR in casu juist is toegepast.
Tijdens de mondelinge behandeling heeft de Staat de verzochte uitvoerbaar bij voorraad verklaring ingetrokken.
2.2. De Staat stelt in dit verband, samengevat en voor zover thans van belang, naast de hiervoor genoemde vaststaande feiten het volgende.
2.3. De OR heeft geen rechtspersoonlijkheid, derhalve sluit de Staat de overeenkomst met de
externe deskundige. Aangezien op de Staat de verplichtingen rusten die voortvloeien uit het
Europese aanbestedingsrecht en de Comptabiliteitswet, zijn die verplichtingen in casu van
toepassing, nu de Staat de overeenkomst sluit. De OR wordt niet beperkt in de keuzevrijheid,
want hij mag drie offertes aanvragen. Tenslotte past de handelwijze van de Staat als
ondernemer, waaronder het toepassen van de inkoopregels, binnen de redelijkheidstoets die de ondernemer op basis van art. 22 WOR mag toepassen.
Het verweer
3.1. De OR voert verweer en stelt, samengevat en voor zover thans van belang, het volgende.
3.2. De OR is een zelfstandig orgaan met rechten en bevoegdheden conform de WOR dat zich
zelfstandig tot de rechter kan wenden op basis van art. 25 en 27 WOR. De vraag of de OR
rechtspersoonlijkheid bezit is niet relevant, het gaat om de zelfstandigheid van de OR op basis
van de WOR. Bij de implementatie van de Europese richtlijn omtrent aanbesteding behoefde
de WOR niet te worden gewijzigd, aangezien de in art. 22 WOR geborgde vrijheid, de keuze
van de deskundige door de OR niet zou worden beperkt. De Comptabiliteitswet regelt de
boekhoudplicht voor de overheid en staat art. 22 WOR niet in de weg, los van het gegeven dat
het beiden wetten in formele zin betreft die qua rangorde niet verschillen. Verder behoedt de
toets van art. 22 WOR juist voor ongerechtvaardigde uitgaven. Tenslotte beperken de inkoopregels van de Staat de OR in de vrije keuze van een deskundige, in casu een advocaat.
Beoordeling van het geschil
4. Het standpunt van de Staat komt samengevat neer op de vraag of zijn stelling dat het
inschakelen van deskundigen door de OR onderworpen is aan Europese of Nederlandse
aanbestedingsregels, danwel aan de Comptabiliteitswet, in overeenstemming is met het bepaalde in art. 22 van de Wet op de Ondernemingsraden.
5. De Staat heeft het standpunt ingenomen dat de OR geen rechtspersoonlijkheid heeft, zodat
deze geen rechtshandelingen kan verrichten, waaronder het sluiten van overeenkomsten. Dit
heeft volgens de Staat tot gevolg dat dus de Staat namens de OR de overeenkomst sluit.
Vanwege dit gevolg is de Staat gehouden de Europese aanbestedingsregels te volgen, aldus de
Staat. Hierin kan de kantonrechter de Staat niet volgen. Het gegeven dat een
ondernemingsraad geen rechtspersoonlijkheid heeft staat er niet aan in de weg dat deze
rechtshandelingen kan verrichten en in rechte kan optreden, mits dit een wettelijke basis
heeft. In de WOR is in dit verband opgenomen dat een ondernemingsraad zelfstandig
procedures kan volgen (op basis van de artikelen 25, 26 en 27 WOR) en dat hij ex art. 16
WOR een deskundige kan inschakelen. Dit houdt dan ook in dat een ondernemingsraad
weliswaar geen algemene proces- of contracteerbevoegdheid heeft, maar wel voor specifieke,
in de WOR genoemde aangelegenheden. Dat de kosten van de deskundige ex art. 22 WOR
voor rekening van de ondernemer komen (mits deze daarover vooraf is ingelicht), houdt niet
in dat de ondernemer de overeenkomst sluit in plaats van een ondernemingsraad. Daar komt
bij dat het sluiten van de overeenkomst met de deskundige door de Staat niet past binnen de
verhouding tussen de deskundige en de OR. De deskundige dient immers in vrijheid en
79
onafhankelijkheid de OR te adviseren en zulks kan onder druk komen te staan indien de Staat
als contractpartij/opdrachtgever fungeert. Uitgangspunt dient dan ook te zijn dat de OR de
overeenkomst sluit met de deskundige.
6. De stelling van de Staat dat in deze zaak de Europse aanbestedingsregels gelden omdat de
Staat de overeenkomst sluit, borduurt voort op het hiervoor verworpen standpunt dat de OR
niet zelf overeenkomsten kan aangaan. Nu de OR wel zelfstandig overeenkomsten kan sluiten
op basis van art. 16 WOR, wordt daarmee dit standpunt van de Staat omtrent de toepassing
van de Europese aanbestedingsregels verworpen. Voorzover de Staat zich op het standpunt
stelt dat deze regels ook gelden indien de OR de overeenkomst sluit, wordt dit standpunt
eveneens verworpen. De Staat heeft in dit verband ter gelegenheid van de gevoerde procedure
bij de Bedrijfscommissie (blijkens diens uitspraak) aangegeven dat de Europese
aanbestedingsregels gelden voor elk lichaam, orgaan en elke dienst van de staat, ongeacht of
deze rechtspersoonlijkheid heeft of niet en dat daaronder ook de OR is begrepen. Dit
standpunt deelt de kantonrechter niet. In Richtlijn 2004/18/EG van 31 maart 2004 betreffende
de coördinatie van de procedures voor het plaatsen van overheidsopdrachten voor werken,
leveringen en diensten (hierna: de Richtlijn), is aangegeven dat deze Richtlijn geldt voor overheidsopdrachten, waaronder blijkens artikel 1 worden verstaan:
“schriftelijke overeenkomsten onder bezwarende titel die tussen een of meer ondernemers en
een of meer aanbestedende diensten zijn gesloten en betrekking hebben op de uitvoering van
werken, de levering van producten of de verlening van diensten in de zin van deze richtlijn.”
Onder aanbestedende dienst wordt verstaan:
“de staat, de territoriale lichamen, publiekrechtelijke instellingen en verenigingen gevormd
door een of meer van deze lichamen of een of meer van deze publiekrechtelijke instellingen. Onder „publiekrechtelijke instelling‟ wordt iedere instelling verstaan
a. die is opgericht met het specifieke doel te voorzien in behoeften van algemeen belang die niet van industriële of commerciële aard zijn,
b. die rechtspersoonlijkheid bezit, en
c. waarvan ofwel de activiteiten in hoofdzaak door de staat, de territoriale lichamen of andere
publiekrechtelijke instellingen worden gefinancierd, ofwel het beheer onderworpen is aan
toezicht door deze laatste, ofwel de leden van het bestuursorgaan, het leidinggevend of het
toezichthoudend orgaan voor meer dan de helft door de staat, de territoriale lichamen of andere publiekrechtelijke instellingen zijn aangewezen diensten in de zin van deze richtlijn.”
Naar het oordeel van de kantonrechter kan de OR niet als aanbestedende dienst worden
beschouwd, nu zij noch valt onder het eerste deel van de definitie daarvan, noch onder het
deel “publiekrechtelijke instelling”, vanwege het ontbreken van het cumulatieve onderdeel
“rechtspersoonlijkheid”. Verder is bij de implementatie van de Richtlijn de WOR niet gewijzigd,
zodat daarin evenmin een aanknopingspunt voor het standpunt van de Staat kan worden
gevonden.
Verder heeft de Staat zich beroepen op het Besluit aanbestedingsregels voor
overheidsopdrachten, waarin volgens de Staat de Richtlijn is geïmplementeerd. In art. 1 onder r wordt als aanbestedende dienst gedefinieerd:
“de staat, een provincie, een gemeente, een waterschap, een publiekrechtelijke instelling of een samenwerkingsverband van deze overheden of publiekrechtelijke instellingen.”
Nu de OR niet onder deze definitie valt, is ook op deze basis geen grond voor toepassing van
de genoemde regels op de OR.
7. Voorts is een ondernemingsraad een zelfstandig medezeggenschapsinstituut, dat een geheel
eigen positie inneemt, met verankering in de WOR. Deze eigen positie is ook de kennelijke
bedoeling geweest van de regering, blijkens de memorie van toelichting bij de herziening van
de WOR (zitting 1969-1970 – 10335, MvT nr. 3). Hierin wordt door de regering gesteld dat de
nieuwe Wet op de ondernemingsraden beoogt een bijdrage te zijn tot vergroting van de
medezeggenschap van de werknemers in de onderneming. Hierbij gaat het, aldus de regering,
niet alleen om vergroting van de directe medezeggenschap van de werknemers ten aanzien
80
van hun eigen arbeidsvoorwaarden en de arbeidsomstandigheden, maar vooral om vergroting van hun medezeggenschap ten aanzien van het algemene ondernemingsbeleid.
8. In dit kader vervult de OR een van de bestuurder en onderneming onafhankelijke positie,
met ook waarborgen voor leden van een ondernemingsraad, zoals de extra
ontslagbescherming. Een dergelijke positie staat haaks op de gedachte dat een
ondernemingsraad deel uitmaakt van de onderneming, of zoals in het onderhavige geval, de
Staat. Een andere opvatting zou ertoe leiden dat een ondernemingsraad loyaal zou moeten zijn
aan het te voeren beleid van de onderneming, danwel instructies zou dienen op te volgen,
terwijl zijn taak juist een kritische houding met zich kan brengen ook ten aanzien van (voorgenomen) ondernemingsbeleid.
9. Het voorgaande leidt ertoe dat nu de OR niet als lichaam, orgaan of dienst van de Staat kan
worden beschouwd en ondanks het ontbreken van rechtspersoonlijkheid, de Europese
aanbestedingsregels niet van toepassing zijn op uitgaven van de OR ex art. 22 WOR, althans de OR niet aan die regels onderworpen is.
10. Hetzelfde geldt voor nationale inkoopregels en de regels die voortvloeien uit de
Comptabiliteitswet. De Staat heeft hieromtrent aangegeven dat deze regels gelden voor alle
uitgaven door de staat, dus ook voor uitgaven door de ondernemingsraad die voor rekening
van de Staat komen. Naar het oordeel van de kantonrechter verhoudt een dergelijke
gebondenheid aan deze regels zich niet met het bepaalde in de WOR, waar – ten aanzien van
het onderhavige geschil – geen andere beperking wordt gesteld dan dat de uitgaven in het
kader van art. 22 WOR redelijk dienen te zijn.
Voor toepassing van het bepaalde in de Comptabiliteitswet is geen aansluiting of steun te
vinden in de WOR. Nu zowel de Comptabiliteitswet als de WOR wetten zijn in formele zin, is er
ook geen rangorde in die zin dat de ene wet boven de ander gaat, zoals de OR terecht
aanvoert. Het enkele gegeven dat de OR de overeenkomst sluit met de deskundige en dat
Staat als ondernemer de kosten draagt, is onvoldoende om tot toepassing van de door de Staat voorgestane regels te concluderen.
11. Tenslotte heeft de Staat zich op het standpunt gesteld dat de Nederlandse inkoopregels
toepasbaar zijn in het kader van de invulling van de redelijkheidstoets van art. 22 WOR. Dit
standpunt gaat er evenwel aan voorbij dat de kosten van de deskundige ex art. 22 lid 2 WOR
in beginsel door de ondernemer dienen te worden voldaan en dat met de redelijkheidstoets
van art. 22 lid 1 WOR bedoeld is te toetsen of de kosten in verhouding tot de taak van de OR
niet te hoog zijn. De inkoopregels van de Staat leiden evenwel tot een scala aan te vervullen
bureaucratische regels, hetgeen zowel ter zitting naar voren is gekomen, alsook blijkt uit de
brief van SSC DJI van 14 april 2011. Bovendien duiden de vragen van SSC DJI omtrent kennis
en ervaring van de deskundige op een inhoudelijke, kwalitatieve toets omtrent de
vaardigheden van de aan te stellen deskundige, hetgeen de redelijkheidstoets, die slechts de
kosten zou moeten betreffen, te buiten gaat en zo ook de keuzevrijheid van de OR beperkt.
Mede gelet op het tijdsverloop van de inkoopprocedure, die in het onderhavige geval, zo is
onweersproken door de OR gesteld, zelfs negen maanden heeft bedragen, is sprake van een onaanvaardbare beperking van het recht van de OR een deskundige te raadplegen.
12. Het voorgaande leidt tot het oordeel dat de Staat art. 22 WOR niet juist heeft nageleefd
door te zware en niet op de wet gebaseerde beperkingen voor het benoemen van een
deskundige aan de OR op te leggen en deze tevens te beperken in zijn keuze van de deskundige. Het verzoek van de Staat wordt aldus afgewezen.
13. Als de in het ongelijk gestelde partij wordt de Staat in de kosten veroordeeld.
Beslissing
De kantonrechter: wijst het verzoek van de Staat af;veroordeelt de staat in de kosten van het geding, aan de zijde van de OR bepaald op € 500,= aan salaris gemachtigde
81
JAR 2012/179 Kantonrechter Zwolle, 01-06-2012, 594779 AZ VERZ 12-10
Wijziging beloningssysteem, Baseren variabele beloning op EBITDA in plaats van
EBIT, Instemmingsplichtig besluit
» Samenvatting
De werkgever kent twee regelingen inzake variabele beloning, de Regeling Resultaat
Afhankelijke Beloning (RAB) en de Regeling Variabele Beloning voor Functiecontracthouders
(VBF). In februari 2011 heeft de ondernemer de OR gevraagd om in te stemmen met het in
het vervolg (mede) baseren van de RAB op EBITDA in plaats van EBT. De OR heeft hier onder
voorwaarden mee ingestemd. De RAB kan uitsluitend worden gewijzigd met instemming van
de OR. Tijdens dit proces heeft de OR geconstateerd dat de VBF reeds in 2010 in dezelfde zin
was gewijzigd, dus van EBIT naar EBITDA, zonder dat de OR om instemming was gevraagd.
De OR heeft de nietigheid van dit besluit ingeroepen. De ondernemer stelt dat de wijziging niet instemmingsplichtig is. De OR legt de zaak aan de rechter voor.
De kantonrechter stelt vast dat art. 27 lid 1 aanhef en onder c WOR de OR instemmingsrecht
geeft ten aanzien van de systematiek van de beloning en niet ten aanzien van de zuivere
vaststelling van de hoogte ervan. De grens tussen een wijziging van het beloningssysteem en
een wijziging van de loonhoogte is echter vaak niet scherp te trekken, omdat een wijziging van
het systeem vaak zal leiden tot een wijziging van de hoogte van het loon. Een wijziging van de
rangorde van de beloning wijst op een wijziging van het beloningssysteem, maar een wijziging
kan ook plaatsvinden zonder dat dit gevolgen heeft voor de rangorde. In onderhavig geval is
van belang dat de functiecontracthouders als een aparte groep werknemers moeten worden
beschouwd. Verder is relevant dat de wijziging van de EBITDA geen invloed heeft op de
onderlinge rangorde van de beloningen van de functiecontracthouders. Dat betekent echter
niet dat geen sprake is van een systeemwijziging. Doel en strekking van de wijziging is om een
meer betrouwbaar geachte maatstaf te hanteren bij het berekenen van de beloning. Dat is een
systeemwijziging die de hoogte van het loon wel kan beïnvloeden, maar daarmee in een zo ver
verwijderd verband staat, dat niet de wijziging van een primaire arbeidsvoorwaarde in het
geding is. Er is daarom sprake van een instemmingsplichtig besluit. Dit besluit is nietig, nu geen instemming van de OR is verkregen.
NB. Dat de grens tussen een systeemwijziging en een wijziging van de loonhoogte niet scherp
te trekken is, blijkt ook uit de wisselende rechtspraak. Vgl. onder meer «JAR» 2010/121 en
«JAR» 2009/199 (niet instemmingsplichtig) en «JAR» 2009/294 en «JAR» 2004/207 (wel instemmingsplichtig).
beslissing/besluit
» Uitspraak
Procesverloop
(...; red.)
Geschil
De OR verzoekt bij beschikking, uitvoerbaar bij voorraad, te verklaren voor recht dat het
besluit tot wijziging van de Variabele Beloningsregeling voor Functiecontracthouders nietig is,
alsmede GDF SUEZ te verplichten om zich te onthouden van handelingen die strekken tot
uitvoering of toepassing van het nietige besluit, alsmede alle reeds verrichte uitvoeringshandelingen terug te draaien binnen 7 dagen na het wijzen van de beschikking.
GDF SUEZ verzoekt de OR niet-ontvankelijk te verklaren, althans haar verzoek af te wijzen.
1. Vaststaande feiten en omstandigheden
82
1.1. In deze zaak kan van het volgende worden uitgegaan.
GDF SUEZ, tot 9 januari 2012 Electrabel genaamd, kent een tweetal regelingen inzake
variabele beloning, te weten de regeling Resultaat Afhankelijke Beloning (verder: RAB) en de
regeling Variabele Beloning voor Functiecontracthouders (verder: VBF). Laatstgenoemde
regeling geldt voor circa 120 van de circa 1.250 werknemers van GDF SUEZ. Voor deze circa
120 werknemers, de zogeheten functiecontracthouders, kunnen op bepaalde onderdelen van
het arbeidsvoorwaardenpakket van de CAO Energie, thans geheten de CAO Productie- en
Leveringsbedrijven, afgekort als Plb, afwijkende afspraken worden gemaakt. Die afspraken kunnen betrekking hebben op de variabele beloning.
1.2. Met ingang van 2010 heeft GDF SUEZ de berekening van het variabele loon van
functiecontracthouders op de EBITDA (Earnings Before Interest, Taxes, Depreciation and Amortization) gebaseerd in plaats van op de EBIT (Earnings Before Interest, Taxes).
Het variabele loon wordt bepaald door de volgende drie factoren: 70% persoonlijke targets,
10% veiligheidsnorm en 20% EBIT/EBITDA.
Het variabele loon bedraagt gemiddeld 12% van het loon van de functiecontracthouders.
1.3. Ten aanzien van de regeling RAB heeft de directie van GDF SUEZ op 17 februari 2011 aan
de OR gevraagd in te stemmen met het voornemen met ingang van 2011 de bepaling van de
omvang van de variabele beloning (mede) te baseren op de EBITDA, en niet langer op de
EBIT. De EBITDA geeft, aldus het voorstel, “een veel getrouwer beeld van de prestaties van
ons bedrijf”.
1.4. Bij brief van 11 juli 2011 heeft de OR onder voorwaarden ingestemd met de (kennelijk) bij
brief van 30 mei 2011 aangepaste aanvraag van GDF SUEZ tot instemming met de wijziging
van de regeling RAB. De regeling RAB kan op grond van die regeling uitsluitend met instemming van de OR worden gewijzigd.
1.5. Nadat de OR had geconstateerd dat de regeling VBF in dit opzicht reeds in 2010 was
gewijzigd, heeft hij bij brief van 29 april 2011 de nietigheid van het daaraan ten grondslag liggende besluit ingeroepen.
1.6. Bij brief van 4 mei 2011 heeft de directie aan de OR onder meer meegedeeld “Er bestaat voor ons (...) geen reden om ons besluit in te trekken”.
1.7. De op grond van artikel 36 lid 3 WOR geconsulteerde Bedrijfscommissie Markt I heeft naar
aanleiding van een bemiddelingsverzoek op 20 december 2011 een zitting gehouden en beide
partijen gehoord. Tot een oplossing heeft deze bemiddelingspoging niet geleid. Het verslag van
bevindingen en advies van deze commissie is gedateerd 10 januari 2012 en is bij brief van 12 januari 2012 aan de OR toegezonden.
2. Standpunt van de OR
2.1. De OR stelt, kort samengevat, dat GDF SUEZ aan haar instemming had behoren te vragen
alvorens te besluiten de variabele beloning van de regeling VBF te baseren op de EBITDA in
plaats van op de EBIT, en wel op grond van artikel 27 lid 1 aanhef en onder c WOR (wettelijk
instemmingsrecht), althans artikel 32 lid 2 WOR (contractueel instemmingsrecht). De regeling
VBF is een beloningssysteem als bedoeld in artikel 27 WOR, omdat die regeling een methode
bevat volgens welke de variabele beloning wordt berekend die aan bepaalde functies wordt
toegekend. De regeling betreft een groep van circa 120 medewerkers en is dus niet op een
enkele werknemer van toepassing. De wijziging naar de EBITDA betekent dat de grondslag van
de variabele beloning, de bonus, wordt gewijzigd, zodat voor die systeemwijziging instemming
van de OR nodig is.
2.2. Een besluit tot wijziging van een beloningssysteem heeft ook de instemming van de OR
nodig indien het besluit niet leidt tot een verandering van de onderlinge rangorde van de
beloningen. In dit geval is de onderlinge rangorde wel veranderd, omdat ten aanzien van de
werknemers op wie de regeling RAB van toepassing is in 2010 nog wel werd uitgegaan van de
EBIT.
83
2.3. De wijziging naar de EBITDA ziet niet op de hoogte van de beloning of het creëren van
een financiële prikkel, maar op de berekeningssystematiek van de beloning. De EBITDA geeft
een betrouwbaarder beeld van de resultaten van de onderneming. Dat is het doel en de strekking van de wijziging.
2.4. GDF SUEZ dient instemming te vragen op grond van artikel 27 WOR, althans op grond
van een ondernemingsovereenkomst als bedoeld in artikel 32 lid 2 WOR, dan wel opgewekt
vertrouwen. GDF SUEZ heeft namelijk herhaalde keren onvoorwaardelijk en zonder een
voorbehoud te maken de OR om instemming gevraagd ten aanzien van het belonings-,
arbeidsvoorwaarden-, en functiewaarderingsbeleid ten aanzien van de functiecontracthouders,
namelijk op 8 december 2004, eind 2007, begin 2008, 6 mei 2008, 11 februari 2009 en 13
maart 2009. Ook ten aanzien van de wijziging van de regeling RAB op het punt van de EBIT
naar de EBITDA is om instemming gevraagd.
3. Standpunt van GDF SUEZ
3.1. Het verzoek van de OR is te laat ingediend, immers niet binnen de in artikel 36 lid 4 WOR
genoemde termijn van 30 dagen na, in dit geval, 10 januari 2012. De OR is daarom niet-ontvankelijk.
3.2. De invoering van de EBITDA als grondslag voor de berekening van het salaris is geen
wijziging van een beloningssysteem als bedoeld in artikel 27 WOR. Een beloningssysteem ziet
uitsluitend op de indeling in loongroepen of salarisschalen (de onderlinge rangorde). Dit systeem bepaalt in welke groep of schaal een werknemer wordt ingedeeld.
3.3. Uitsluitend de wijze van berekening is veranderd en die verandering geldt voor álle
salarisschalen. De rangorde tussen de onderscheiden salarisgroepen blijft ongewijzigd, zodat
de wijziging het beloningssysteem geheel intact laat. Instemming is alleen dan vereist indien
de onderlinge rangorde zou zijn gewijzigd. De wijziging leidt slechts ten aanzien van sommige
werknemers tot een ander loon. De wijziging betreft een wijziging van de primaire
arbeidsvoorwaarden en daarvoor is geen instemming van de OR vereist. De formule aan de
hand waarvan het variabel loon wordt berekend, is zelf een primaire arbeidsvoorwaarde.
3.4. Tussen partijen is geen ondernemingsovereenkomst tot stand gekomen. GDF SUEZ heeft
nimmer beoogd aan de OR een instemmingsrecht te geven en zij heeft dat in haar brieven van
13 maart 2009 en 4 mei 2011 ook aan de OR geschreven. De WOR eist in artikel 32 dat een
overeenkomst schriftelijk vastligt. Niet voor alle wijzigingen van de regeling VBF is in het
verleden instemming gevraagd.
4. Beoordeling
Termijnoverschrijding?
4.1. Artikel 36 lid 4 WOR schrijft voor dat het verzoekschrift aan de kantonrechter moet
worden ingediend binnen dertig dagen nadat de bedrijfscommissie haar advies aan partijen
heeft “uitgebracht”. De term uitgebracht wijst op de dag van de verzending van het advies. Op
die dag is het advies uitgebracht. Het advies is door de commissie blijkens de dagtekening
vastgesteld op 10 januari 2012 en verzonden op 12 januari 2012.
4.2. De verwijzing door GDF SUEZ naar artikel 358 Rv. gaat niet op. Dit artikel bepaalt onder
meer dat de appeltermijn voor de verzoeker en de in de procedure verschenen
belanghebbenden loopt vanaf de dag van de uitspraak, en voor andere belanghebbenden
binnen drie maanden na de betekening van de beschikking of nadat hun de beschikking op
andere wijze bekend is geworden. Het artikel moet in verband met artikel 286 Rv. worden
verstaan, welk artikel bepaalt dat de rechter na afloop van de behandeling van het verzoek de
dag waarop de uitspraak zal plaatsvinden vaststelt. De verzoeker en de verschenen
belanghebbenden zijn met de dag van de uitspraak aldus bekend, dan wel mogen daarmee
bekend worden verondersteld. Voor hen gaat de appeltermijn dan ook in vanaf de dag van de uitspraak.
84
Toegepast op de onderhavige casus: weliswaar zijn beide partijen ter zitting van de
bedrijfscommissie verschenen, maar tijdens de mondelinge behandeling is, zo hebben partijen
desgevraagd verklaard, niet meegedeeld op welke datum de commissie haar verslag van bevindingen en advies zou uitbrengen.
4.3. Op grond van deze overwegingen begint de termijn bedoeld in artikel 36 lid 4 WOR te
lopen vanaf de dag van de verzending van het verslag en het advies, in dit geval vanaf 12
januari 2012. Het verzoekschrift is op 10 februari 2012 door de griffier ontvangen en dus tijdig
ingediend. De OR is ontvankelijk in haar verzoek.
Besluit tot wijziging van een beloningssysteem?
4.4. Het geschil stelt de vraag aan de orde waar precies het systeem volgens welke de
beloning wordt berekend ophoudt en de beloning zelf begint. Het is een zoektocht naar de
cesuur in de totale systematiek van de beloning. In algemene zin kan hierover het volgende worden opgemerkt.
4.5. De wet kent geen definitie van een beloningssysteem. De wetsgeschiedenis is op dit punt
sober. Pas bij de behandeling in de Eerste Kamer (MvA, 1978-1979, 13954, nr. 8d, blz. 23) is een omschrijving verstrekt, te weten:
“Een beloningssysteem is een systeem volgens hetwelk beloningen worden berekend en aan
bepaalde functies worden toegekend. Het heeft betrekking op de onderlinge rangorde van de
beloningen (bijv. door indeling in loongroepen of salarisschalen). Provisieregelingen en
prestatietoeslagregelingen hebben in het algemeen wel betrekking op de hoogte van de
beloning, en vallen dan onder de primaire arbeidsvoorwaarden en dus niet onder het instemmingsrecht van de ondernemingsraad”.
4.6. Tijdens de parlementaire behandeling (MvA, Eerste Kamer, 1978-1979, 13954, nr. 8d, blz. 22) is in algemene zin over artikel 27 WOR opgemerkt:
“Onder de werking van artikel 27 vallen alleen besluiten van algemene strekking, d.w.z.
regelingen die betrekking hebben op het gehele personeel of op een of meer groepen daarvan,
dus geen besluiten ten aanzien van individuele werknemers. Ook elke wijziging van zo‟n
regeling is aan het instemmingsrecht van de ondernemingsraad onderworpen. Daarbij doet
echter niet ter zake of de voorgestelde wijziging de regeling inhoudelijk verandert: ook geringe
wijzigingen behoeven de instemming van de ondernemingsraad. De ondernemingsraad dient
immers zelfstandig te kunnen beoordelen, of hij de voorgestelde wijziging van ondergeschikte betekenis of van meer wezenlijk belang acht.”
Dit citaat staat onder het kopje Instemming van de ondernemingsraad met besluiten. Hoewel
het citaat de “regelingen” van artikel 27 WOR noemt, valt niet in te zien dat de toelichting
geen betrekking heeft op het (enige) systeem van artikel 27, het belonings- of functiewaarderingssysteem.
Artikel 27 lid 1 aanhef en onder a tot en met l WOR heeft dus betrekking op besluiten van
algemene strekking en ook wijzigingen van het beloningssysteem van geringe aard dienen ter
instemming aan de ondernemingsraad te worden voorgelegd.
4.7. Het beloningssysteem en de wijzigingen ervan moeten voor de toepassing van artikel 27
WOR betrekking hebben op het gehele personeel of daarin te onderscheiden groepen, maar niet op een individuele werknemer. Zie artikel 27 WOR lid 1 slot.
4.8. Artikel 27 WOR geldt niet ten aanzien van de vaststelling of wijziging van de primaire
arbeidsvoorwaarden (zie het citaat bij 4.5. en HR 11 februari 2000, NJ 2000, 274). Het loon
zelf moet tot de primaire arbeidsvoorwaarden worden gerekend, zodat de vaststelling van de
hoogte van het loon of de wijziging ervan niet aan de instemming van de ondernemingsraad is onderworpen. Op dit gebied ligt het primaat bij de vakbond. Vergelijk lid 3 van artikel 27 WOR.
4.9. De grens tussen een wijziging van het beloningssysteem (wel instemmingsrecht van de
OR) en een wijziging van de loonhoogte (geen instemmingsrecht van de OR) is vaak niet
scherp te trekken, omdat een wijziging van het systeem vaak zal leiden tot een wijziging van
de hoogte van het loon. Doel en strekking van een besluit tot wijziging kunnen in verband met
85
deze onscherpte van belang zijn (vergelijk HR 26 juni 1987, NJ 1988, 93). Heeft het
wijzigingsbesluit tot doel het systeem te wijzigen dan valt het (eerder) onder artikel 27 WOR,
ook al heeft het ook gevolgen voor de hoogte van het salaris.
4.10. Een wijziging van de rangorde van de beloningen wijst op een wijziging van het
beloningssysteem, maar is geen noodzakelijke voorwaarde om tot toepassing van artikel 27
WOR te kunnen besluiten en het instemmingsrecht te mogen uitoefenen. Een
beloningssysteem bestaat uit een samenstel van factoren die leiden tot een onderlinge
rangorde van de beloningen, maar zij kan niet met die rangorde worden gelijkgesteld. Het
systeem heeft wel “betrekking op” de onderlinge rangorde (zie het citaat hierboven bij 4.5.),
maar is daaraan niet gelijk. Een wijziging die de onderlinge rangorde ongemoeid laat en niet
primair gericht is op de hoogte van de beloning, kan daarom een wijziging van een
beloningssysteem zijn. Een beloningssysteem kan ook betrekking hebben op de diverse
componenten waaruit de beloning bestaat, zoals de verhouding tussen een vast
loonbestanddeel en een variabel loonbestanddeel. Ook daaruit volgt dat het criterium of de
onderlinge rangorde is gewijzigd, niet doorslaggevend is.
4.11. Toepassing van vorenstaande, algemene uitgangspunten op de onderhavige casus leidt
tot de volgende overwegingen en beslissingen.
4.12. De functiecontracthouders dienen binnen de onderneming van GDF SUEZ als een aparte
groep werknemers te worden beschouwd. Zij behoren tot het hogere kader en hebben deels
een andere rechtspositie dan de werknemers die vallen onder de regeling RAB. Daarom dienen
bij de beantwoording van de vraag of de onderlinge rangorde wijzigt de loonschalen van de werknemers die onder de regeling RAB vallen buiten beschouwing te worden gelaten.
4.13. De wijziging naar toepassing van de EBITDA heeft geen invloed op de onderlinge
rangorde van de beloningen van de functiecontracthouders. De wijziging heeft immers,
gegeven de systematiek van de bepaling van het variabele loonbestanddeel, op alle
loonschalen relatief gezien dezelfde invloed.
De enkele omstandigheid dat de onderlinge rangorde van de beloningen van de
functiecontracthouders niet wijzigt leidt er echter niet toe, dat van een systeemwijziging geen sprake kan zijn.
4.14. Uit de stellingen van GDF SUEZ volgt, dat doel en strekking van de onderhavige wijziging
niet is de arbeidsprestatie van de werknemers of het niveau van hun beloning te beïnvloeden,
maar het benutten van een meer betrouwbaar geachte maatstaf om het resultaat van de
onderneming te bepalen. GDF SUEZ heeft ter motivering van de invoering van de EBITDA
immers geschreven dat die “een (iets) getrouwer beeld van de prestaties van een
onderneming” geeft. Eén van de drie factoren (zie 1.2.) voor het bepalen van het variabel
loonbestanddeel wijzigt door de toepassing van de EBITDA. Dat wijst erop dat het een
systeemwijziging betreft die wel de uitkomst van de gevolgde berekeningsmethodiek kan
beïnvloeden, maar daarmee toch ook in een zo ver verwijderd verband staat, dat niet de
wijziging van een primaire arbeidsvoorwaarde in geding is. Steun hiervoor kan worden
gevonden in de niet weersproken stelling van GDF SUEZ dat de invoering van de EBITDA
“slechts een zeer geringe invloed heeft op de hoogte van de VBF-betaling” en “In een aantal
gevallen is de uitkomst van de hoogte van de bonus zelfs hetzelfde als op basis van de oude
(EBIT) maatstaf” (verweerschrift sub 16). Overigens dienen, maar dat terzijde, ook niet
ingrijpende wijzigingen blijkens de hierboven aangehaalde wetsgeschiedenis aan de ondernemingsraad ter instemming te worden voorgelegd.
4.15. De slotsom is dat GDF SUEZ de OR om instemming had behoren te vragen. Nu dat is
nagelaten, is het besluit van GDF SUEZ op grond van artikel 27 lid 5 WOR nietig. De verzochte
verklaring voor recht is toewijsbaar. Op grond van lid 6 van artikel 27 WOR is ook het verzochte gebod toewijsbaar.
Hetgeen de OR heeft aangevoerd met betrekking tot de ondernemingsovereenkomst van
artikel 32 WOR en het opgewekt vertrouwen kan bij deze stand van zaken onbesproken blijven.
86
4.16. De tevens verzochte uitvoerbaarverklaring bij voorraad zal, vanwege het kennelijk
principiële karakter van de zaak, worden afgewezen. Uit niets blijkt dat de OR ten aanzien van
het verzochte verbod/gebod, ingeval van hoger beroep, niet kan wachten op het oordeel van de hogere rechter.
De in verband met het verbod/gebod voorgestelde termijn van zeven dagen na het afgeven
van de beschikking zal worden bepaald op twee weken nadat deze beschikking in kracht van
gewijsde is gegaan. Aldus wordt executie van het toe te wijzen verbod/gebod hangende de
appeltermijn, terwijl (nog) geen appel is ingesteld, voorkomen.
Beslissingen
De kantonrechter:
1. verklaart voor recht dat het besluit van GDF SUEZ tot wijziging van de regeling Variabele
Beloning voor Functiecontracthouders nietig is;
2. verplicht GDF SUEZ zich te onthouden van handelingen die strekken tot uitvoering of
toepassing van het nietige besluit, alsmede alle reeds verrichte uitvoeringshandelingen terug te draaien binnen twee weken nadat deze beschikking in kracht van gewijsde is gegaan;
3. wijst het meer of anders verzochte af.
87
JAR 2012/223 Gerechtshof Amsterdam, 30-05-2012, 200.102.099/01, LJN BX0314
Ondernemingsraad niet-ontvankelijk, Geen adviesrecht nu geen sprake is van een
voldoende concreet besluit
» Samenvatting
De ondernemer, een welzijnsorganisatie, is voor zijn inkomsten afhankelijk van subsidies van
gemeentes en wordt geconfronteerd met bezuinigingen. Tegen de achtergrond van deze
bezuinigingen heeft de ondernemer van de gemeenten Amstelveen en Aalsmeer opdracht
gekregen het project Welzijn Nieuwe Stijl (WNS) in te voeren en in de organisatie “uit te
rollen”. Daarnaast heeft de ondernemer in februari 2012 het strategisch meerjarenplan 2011-
2015 vastgesteld. Dit plan houdt onder meer in dat de huurovereenkomsten ten aanzien van
een aantal wijksteunpunten worden beëindigd. De ondernemingsraad stelt dat de ondernemer
ten aanzien van deze ontwikkelingen en de vaststelling van het strategisch meerjarenplan ten onrechte geen advies heeft gevraagd.
De Ondernemingskamer overweegt dat niet aannemelijk is geworden dat de ondernemer
besloten heeft het gebruik van de wijksteunpunten daadwerkelijk te beëindigen en evenmin
dat aan de desbetreffende medewerkers opdracht is gegeven elders huisvesting te zoeken. De
opzeggingen van de huurovereenkomsten zijn in het licht daarvan niet te beschouwen als een
adviesplichtig besluit. Een voorgenomen besluit zou aan de orde kunnen zijn indien de huur
van een of meer panden daadwerkelijk wordt beëindigd, maar in dat geval zal, zoals de
ondernemer heeft verklaard, de ondernemingsraad om advies worden gevraagd. Voor wat
betreft de invoering van WNS begrijpt de Ondernemingskamer dat aan de medewerkers is
gevraagd in de praktijk ideeën te ontwikkelen. Echter niet duidelijk is geworden op welke wijze
concreet uitvoering aan de doelstellingen wordt gegeven. Eerst wanneer de medewerkers met
concrete suggesties komen en het bestuur aankondigt die over te nemen, zou sprake kunnen
zijn van een voorgenomen besluit als bedoeld in art. 25 WOR. De Ondernemingskamer ziet in
het – kennelijk – door de ondernemer volgen van de opdracht om met WNS te gaan werken en
in de door de subsidiegevers opgelegde noodzaak om te bezuinigen op zichzelf geen
adviesplichtig besluit. Wegens het gebrek aan concretisering van WNS binnen de onderneming
tot dusver en de (vooralsnog) beperkte betekenis van het opzeggen van de
huurovereenkomsten, wordt niet voldaan aan de voorwaarde dat sprake is van een voldoende
concreet besluit als bedoeld in art. 25 lid 1 WOR. De ondernemingsraad wordt niet-ontvankelijk verklaard in zijn verzoek.
NB. In «JAR» 2012/181 werd een businessplan voor de toekomstige organisatievorm wel
voldoende concreet geacht om adviesplichtig te zijn. Anders lag dit met een voorlopig ontwerp
voor de nieuwbouw/verbouw van een gemeentehuis: «JAR» 2005/65. Het komt, kortom, op de
concrete feiten aan.
beslissing/besluit
» Uitspraak
1. Het verloop van het geding
1.1. In het vervolg zal verzoeker worden aangeduid als de ondernemingsraad en verweerster als Vita.
1.2. De ondernemingsraad heeft bij op 16 februari 2012 ter griffie van de Ondernemingskamer
ingekomen verzoekschrift met producties de Ondernemingskamer verzocht uitvoerbaar bij voorraad
1. te bepalen dat Vita bij afweging van de betrokken belangen niet in redelijkheid tot het besluit tot reorganisatie van de vakgroep sociaal cultureel werk heeft kunnen komen,
2. Vita te verplichten dit besluit in te trekken en alle eventuele gevolgen daarvan ongedaan te maken,
88
3. Vita te verbieden handelingen te (doen) verrichten ter uitvoering van dit besluit of onderdelen daarvan,
4. de hiervoor onder 2 en 3 genoemde voorzieningen tevens bij wijze van voorlopige voorzieningen te treffen en
5. Vita te veroordelen in de kosten van het geding.
1.3. Vita heeft bij op 5 april 2012 ter griffie van de Ondernemingskamer ingekomen
verweerschrift met producties de Ondernemingskamer verzocht de verzoeken van de ondernemingsraad af te wijzen.
1.4. Het verzoek is behandeld ter openbare terechtzitting van de Ondernemingskamer van 19
april 2012, alwaar mr. Baljet en mr. Van Schoonhoven de standpunten van de door ieder van
hen gerepresenteerde partij nader hebben toegelicht, beiden aan de hand van aan de
Ondernemingskamer overgelegde pleitaantekeningen en wat mr. Baljet betreft onder
overlegging van op voorhand aan de Ondernemingskamer en de wederpartij gezonden nadere producties. Partijen hebben vragen van de Ondernemingskamer beantwoord.
2. De feiten
2.1. Vita is een welzijnsorganisatie die actief is in de regio Amstelland. Blijkens een uittreksel
uit het handelsregister van de Kamer van Koophandel bestaat het doel van deze organisatie uit
het ondersteunen van “mensen vanaf nul tot honderd jaar (...) in het behoud van de regie
over het leven vanuit eigen perspectief en aansluiting te houden”. Daartoe biedt Vita diensten
aan op het gebied van algemeen maatschappelijk werk, jeugd maatschappelijk werk, ouderen
advies, ontmoetingsgroepen voor vroeg dementen en sociaal cultureel werk.
2.2. Vita heeft haar diensten georganiseerd in twee clusters. Cluster één omvat twee
zogenoemde vakgroepen: de vakgroep algemeen maatschappelijk werk en jeugd
maatschappelijk werk, alsmede de vakgroep ouderenadvies. Cluster twee omvat – naar de
Ondernemingskamer begrijpt – eveneens twee vakgroepen: de vakgroep ontmoetingsgroepen
en de vakgroep sociaal cultureel werk. De vakgroep sociaal cultureel werk/cluster twee
beschikt over een achttal wijksteunpunten, te weten zes in Amstelveen (De Bolder, MOC,
Dignahof, Pluspunt, Kastanjelaan en Middenhof), één in Uithoorn (Bilderdijkhof) en één in
Aalsmeer (Meander). In deze wijksteunpunten werken twee of drie medewerkers, veelal met
parttime arbeidsovereenkomsten.
2.3. Voor haar inkomsten is Vita afhankelijk van subsidies van gemeentes waarin zij actief is.
Daarvan is de gemeente Amstelveen de grootste. Vita ziet zich geconfronteerd met
bezuinigingen: de gemeente Amstelveen heeft de subsidie met € 200.000 verminderd; de
gemeente Ouder-Amstel heeft in 2011 een bezuiniging van 10% doorgevoerd; de gemeente
Uithoorn heeft in 2012 € 37.500 bezuinigd en voor 2013 is nog een bezuiniging van € 37.500
aangekondigd; en de gemeente Aalsmeer zal in 2013 een bezuiniging van € 100.000 doorvoeren.
2.4. Tegen de achtergrond van deze bezuinigingen speelt het project Welzijn Nieuwe Stijl
(hierna: WNS), een nationaal verbeteringstraject voor het welzijnswerk. Vita heeft van de
gemeente Amstelveen opdracht gekregen om WNS in te voeren en in de organisatie “uit te rollen”. Ook de gemeente Aalsmeer heeft opdracht gegeven WNS in te voeren.
2.5. Vita werkt met een meerjarenbeleid. In 2011 is Vita gestart met de ontwikkeling van het meerjarenbeleid voor de periode 2012 tot en met 2015.
2.6. In een concept-verslag van een vergadering van de bestuurder met de ondernemingsraad
op 6 december 2011 is onder meer het volgende vermeld:
“6. Bezuinigingen
(...)
Het basisbeleid, om daadwerkelijke hervormingen op facilitair gebied mogelijk te maken, is om
ieder huurcontract waar mogelijk op te zeggen. Vervolgens is het doel om een flexibel kortdurend contract af te spreken. Sommige panden worden daadwerkelijk verlaten. (...)”
89
2.7. De bestuurder en de Raad van Toezicht hebben in februari 2012 het “Strategisch Meerjarenplan VITA 2011-2015” vastgesteld. Dit plan houdt onder meer in:
“Kosten Huisvesting:
– Huisvesting is geen kernkwaliteit van Vita. Vita streeft ernaar dicht in de buurt van
„kwetsbaren‟ haar diensten aan te bieden, daarvoor zullen we het „nieuwe werken‟ inzetten en
afspraken moeten maken met zorgaanbieders aan kwetsbaren om in de omgeving van de zorgaanbieder diensten aan te bieden op alle vak-terreinen van Vita.
– Vita streeft ernaar haar facilitaire dienstverlening te beperken tot het absoluut noodzakelijke
als (onder-) huurder en gebruiker van panden die in exploitatie bij derden zijn. In 2012 zal in dit kader nieuw beleid geformuleerd en ontwikkeld zijn.
(...)
Organisatiestructuur:
Uitgangspunt bij de organisatiestructuur is dat de dienstverlening van Vita zo dicht mogelijk bij
de klant georganiseerd is. Waar professionals zoveel mogelijk professionele regelruimte
hebben met verantwoordelijkheden zo laag mogelijk in de organisatie, met [korte]
communicatielijnen. Het management is coachend en zorgt voor het faciliteren van de
dienstverlening. In 2012 zal op basis van dit uitgangspunt de nieuwe structuur ingericht
worden.”
2.8. Vita heeft voor de panden waarin de wijksteunpunten gevestigd zijn huur- of
gebruikersovereenkomsten. Met betrekking tot deze panden zijn door Vita de volgende beslissingen genomen:
a. Vita heeft de huur van het pand Pluspunt te Amstelveen per 1 september 2012 opgezegd.
Daarop is overleg gevolgd met de gemeente over de mogelijkheid om met ingang van die
datum een gedeelte van het pand te huren.
b. In verband met een opzegging van de huur door de grootste mede-gebruiker heeft Vita de
huur van het pand MOC te Amstelveen (met inachtneming van een opzegtermijn van één jaar)
per 15 juni 2013 opgezegd. In overleg met de beheerder van het pand onderzoekt Vita de exploitatiemogelijkheden van het pand in de toekomst.
c. De huurovereenkomst voor het pand te Uithoorn loopt af in 2014. Vita heeft aangekondigd
de huur van dit pand per 1 januari 2014 op te zeggen, indien de begroting niet sluitend is.
3. De gronden van de beslissing
3.1. De ondernemingsraad stelt zich – naar de Ondernemingskamer begrijpt – op het
standpunt dat de bestuurder van Vita een besluit tot reorganisatie heeft genomen dat bestaat uit de volgende samenhangende onderdelen:
1. de beëindiging van de huurovereenkomsten ten aanzien van de wijksteunpunten;
2. de opdracht aan de medewerkers van MOC en Pluspunt om elders huisvesting te zoeken;
3. de opdracht aan de medewerkers van alle wijksteunpunten om zakelijker te gaan werken, dat wil zeggen zelf inkomsten te genereren en te bedenken hoe zij WNS kunnen vormgeven en
4. de aanstelling van een coördinator die een plan dient te maken voor de personele bezetting van het wijksteunpunt Aalsmeer.
3.2. De ondernemingsraad stelt dat Vita met betrekking tot de hiervoor onder 2.3 tot en met
2.8 beschreven ontwikkelingen ten onrechte geen enkele keer advies heeft gevraagd. Ook is,
naar de ondernemingsraad stelt, het strategisch meerjarenbeleid niet of nauwelijks met hem besproken, laat staan dat de ondernemingsraad zich daarmee akkoord heeft verklaard.
3.3. De ondernemingsraad beschouwt de beslissingen om de huurovereenkomsten op te
zeggen, althans om deze niet (zonder meer) te verlengen, als beslissingen die voortvloeien uit
een reorganisatiebesluit. Hij betwist dat de huur van MOC nog tot juni 2013 zou doorlopen.
90
Volgens de ondernemingsraad heeft Vita besloten de locatie Pluspunt en het wijksteunpunt te Uithoorn te verlaten.
3.4. De opdracht om te bezuinigen en WNS in te voeren doet niet af aan de verplichting om
tijdig advies te vragen, aldus de ondernemingsraad. Het is ook al concreet, omdat de vakgroep
ouderenadvies en maatschappelijk werk, alsmede de coördinatoren van de wijksteunpunten
opdracht hebben gekregen om in een op te stellen jaarplan (ook) aan te geven hoe volgens WNS moet worden gewerkt.
3.5. Het bestreden (veronderstelde) besluit treft volgens de ondernemingsraad zo‟n 25
werknemers van de wijksteunpunten.
3.6. Het besluit is volgens de ondernemingsraad adviesplichtig op grond van artikel 25, eerste
lid, aanhef en onderdeel c, d en e, van de Wet op de Ondernemingsraden (WOR).
3.7. Vita betwist dat een reorganisatiebesluit is genomen. Het Strategisch Meerjarenplan is de
basis voor nog vast te stellen beleid op diverse gebieden. Ook voor wat betreft de huisvesting
van de wijksteunpunten streeft Vita ernaar om in 2012 nieuw beleid te ontwikkelen. De
opzegging van de huur van drie locaties (MOC, Pluspunt en Uithoorn) strekt ertoe te kunnen
bezien of en in welke vorm het gebruik van de desbetreffende panden in de toekomst kan
worden voortgezet dan wel of gunstiger (huur)voorwaarden kunnen worden bedongen. Of Vita
het gebruik van deze locaties daadwerkelijk zal beëindigen is nog onzeker, aldus Vita. Vita
betwist dat de medewerkers van deze drie wijksteunpunten opdracht is verstrekt om elders huisvesting te zoeken.
3.8. Ook ten aanzien van de invoering van WNS is volgens Vita (nog) geen besluit genomen.
WNS houdt, aldus Vita, meer klantgericht en (daarmee) meer efficiënt werken. De klant
bepaalt de dienstverlening. Werkzaamheden waar geen vraag naar is worden dan niet meer
verricht. Hoe concreet met WMS (efficiënter) zal worden gewerkt zal door de medewerkers zelf
worden bepaald en daarover bestaat nog geen duidelijkheid. Vita zal de ondernemingsraad
advies vragen, zodra sprake is van een voorgenomen besluit dat onder de reikwijdte van
artikel 25 WOR valt, aldus nog steeds Vita.
3.9. De Ondernemingskamer acht het aannemelijk dat Vita met de opzeggingen van de
huurcontracten voor de panden MOC, Pluspunt en dat te Uithoorn beoogt flexibiliteit met
betrekking tot de huisvestingssituatie van de desbetreffende wijksteunpunten en
onderhandelingsmarge voor eventueel gunstiger huurvoorwaarden te creëren. Het is niet
aannemelijk geworden dat Vita besloten heeft het gebruik van deze locaties daadwerkelijk te
beëindigen en evenmin dat aan de desbetreffende medewerkers opdracht is gegeven elders
huisvesting te zoeken. De genoemde opzeggingen zijn in het licht daarvan hier niet te
beschouwen als een adviesplichtig besluit. Daaraan doet niet af dat de bezuinigingsnoodzaak
bij de opzeggingen een rol speelt en dat de opzeggingen in een betrekkelijk korte periode
hebben plaatsgevonden. Een voorgenomen besluit zou aan de orde kunnen zijn, indien de huur
van één of meer panden daadwerkelijk wordt beëindigd, maar in dat geval zal, zoals Vita heeft
verklaard, de ondernemingsraad om advies worden gevraagd. Voor de situatie in Aalsmeer
geldt mutatis mutandis hetzelfde. Vooralsnog is er geen (voorgenomen) besluit. Vita heeft
slechts geconstateerd dat het gebruik van het pand te Aalsmeer niet ongewijzigd kan worden voortgezet, indien de subsidie van de gemeente Aalsmeer met ingang van 2013 wordt gekort.
3.10. Voor wat betreft de invoering van WNS begrijpt de Ondernemingskamer op basis van
hetgeen de bestuurder ter terechtzitting heeft verklaard dat aan de medewerkers is gevraagd
in de praktijk ideeën te ontwikkelen. Richtinggevend zijn daarbij weliswaar de doelstellingen
van efficiënter werken en – mede in samenhang daarmee – van het (meer) werken op basis
van behoeften van de (potentiële) afnemer/gebruiker van diensten van Vita, maar niet
duidelijk is geworden op welke wijze binnen Vita concreet uitvoering aan deze doelstellingen
wordt gegeven. Het proces waarbij de medewerkers wordt gevraagd bij de concretisering van
WNS het voortouw te nemen wordt door Vita aangeduid met de term “bottom-up”. Naar het
oordeel van de Ondernemingskamer is niet aannemelijk geworden dat meer concreet dan in de
hiervoor beschreven (procedurele) zin besloten is over en/of uitvoering is gegeven aan WNS.
Kennelijk is op dit punt binnen Vita nog sprake van een zoekproces, waarbij niet kan worden
geconstateerd dat de bestuurder dan wel de medewerkers van Vita zich meer concreet een
91
voorstelling hebben gemaakt van wat WNS in de praktijk voor Vita inhoudt. De bestuurder
heeft op dit punt “de bal” bij de medewerkers gelegd. Eerst – zo begrijpt de
Ondernemingskamer – wanneer de medewerkers op dit punt met concrete suggesties komen
en het bestuur aankondigt die over te nemen, zou sprake kunnen zijn van een voorgenomen besluit als bedoeld in artikel 25 WOR.
3.11. De Ondernemingskamer ziet in het – kennelijk – door Vita op bovenvermelde wijze
volgen van de opdracht om met WNS te gaan werken en in de door de subsidiegevers
opgelegde noodzaak om te bezuinigen op zichzelf geen adviesplichtig besluit. Eerst bij de
vertaling van deze min of meer exogene factoren in concrete door Vita te nemen maatregelen
komt de adviesbevoegdheid van de ondernemingsraad in beeld. Dergelijke concrete maatregelen zijn niet (voldoende) aannemelijk geworden.
3.12. Voor zover de ondernemingsraad heeft bedoeld dat de wijze waarop de bestuurder aan
WNS uitvoering geeft (door het initiatief bij de medewerkers te leggen) zou moeten worden
beschouwd als een voorgenomen besluit als bedoeld in artikel 25, eerste lid, onderdeel d dan
wel e, WOR, tot wijziging van de besturingsfilosofie van Vita en van de functie van in “de lijn”
werkzame medewerkers van Vita, verwerpt de Ondernemingskamer dat betoog bij gebrek aan
voldoende feitelijke grondslag.
3.13. Ook de omstandigheid dat Vita is geconfronteerd met bezuinigingen op de door de
gemeentes aan haar beschikbaar gestelde middelen maakt op zichzelf niet dat sprake is van
een voorgenomen besluit. Voor zover het de bedoeling van Vita is dat deze bezuinigingen
worden gerealiseerd door het openbreken van de huurovereenkomsten en door de invoering
van WNS, geldt hetgeen hiervoor met betrekking tot die huurovereenkomsten en WNS is
overwogen. Voor zover de noodzaak om te bezuinigen andere gevolgen heeft zijn deze niet in
voldoende concrete mate gesteld en is ook in zoverre geen sprake van een voorgenomen
besluit als bedoeld in artikel 25, eerste lid, WOR.
3.14. De Ondernemingskamer concludeert als volgt. Gelet op het hiervoor geconstateerde
gebrek aan concretisering van WNS binnen Vita tot dusver en de (vooralsnog) beperkte
betekenis van het opzeggen van de huurovereenkomsten wordt, ook bezien in onderling
verband en samenhang, niet voldaan aan de voorwaarde dat sprake is van een voldoende
concreet besluit als bedoeld in artikel 25, eerste lid, WOR. Ook voor de overige elementen van
het besluit zoals door de ondernemingsraad waargenomen en hiervoor onder 3.1 weergegeven
bestaan onvoldoende aanwijzingen. Bij haar conclusie heeft de Ondernemingskamer in
aanmerking genomen dat Vita, zoals zij uitdrukkelijk heeft verklaard, de ondernemingsraad om
advies zal vragen, zodra zij het voornemen opvat om een of meer concrete besluiten op het
gebied van de vestigingen van de wijksteunpunten, de bezuinigingen en/of de invoering van
WNS te nemen alsmede dat zij de ondernemingsraad bij de voorbereiding daarvan zal
betrekken.
Een en ander betekent dat niet is komen vast te staan dat Vita een besluit heeft genomen
waartegen beroep kan worden ingesteld en dat derhalve de ondernemingsraad niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in zijn verzoek.
4. De beslissing
De Ondernemingskamer:
verklaart de ondernemingsraad niet-ontvankelijk in zijn verzoek.
92
JAR 2012/142 Rechtbank Haarlem, 10-04-2012, 190720/KG ZA 12-138, LJN BW3952
Geen uitstel verkiezingen OR, Geen “kwaliteitsbeleid” bij aanwijzen kiesgroepen, Eis
van maximaal vijf handtekeningen voor vrije kandidatenlijst toegestaan
» Samenvatting
Bij Albert Heijn is een OR ingesteld. In het reglement Ondernemingsraad is bepaald dat de OR
bestaat uit 18 leden, te weten tien vanuit de winkelorganisatie, zeven vanuit de logistiek en
één vanuit het hoofdkantoor. Van de tien leden vanuit de winkelorganisatie worden er vier
gekozen uit kiesgroepen bestaande uit managers en teamleiders en zes uit kiesgroepen vanuit
de overige medewerkers. In het reglement is verder bepaald dat voor een vrije kandidatenlijst
maximaal vijf handtekeningen nodig zijn. De OR acht de verdeling in kiesgroepen
gerechtvaardigd door de vele parttimers en scholieren/studenten in de winkel. De vakbonden
zijn van mening dat de indeling in kiesgroepen een onjuiste vertegenwoordiging van de in de
onderneming werkzame personen biedt, omdat sprake is van een extreme
ondervertegenwoordiging van het winkelpersoneel en een extreme oververtegenwoordiging
van de leidinggevenden. Zij vorderen uitstel van de verkiezingen die medio april 2012 staan
gepland. Zij hebben tevens bemiddeling van de bedrijfscommissie verzocht, maar verwachten
dat de uitspraak na de verkiezingen zal plaatsvinden. De OR en de onderneming voeren
verweer. De onderneming brengt naar voren dat uitstel schade zal opleveren, omdat de
verkiezingen dan niet meer zullen samenvallen met de verkiezingen voor de overige ondernemingsraden binnen het concern en de COR.
De voorzieningenrechter stelt vast dat de OR bij de inrichting van kiesgroepen een grote
vrijheid heeft binnen de doelstellingen van de wet. De gekozen indeling roept wel vraagtekens
op. Vooralsnog heeft de OR zijn stelling dat de gekozen indeling in kiesgroepen niet in strijd is
met het uitgangspunt van evenredige vertegenwoordiging, onvoldoende onderbouwd. Het
aanwijzen van kiesgroepen is bedoeld om de vertegenwoordiging van zoveel mogelijk
functiegroepen in de OR mogelijk te maken, niet om een “kwaliteitsbeleid” te voeren met
betrekking tot de samenstelling. Niet is uit te sluiten dat de kantonrechter uiteindelijk de
bezwaren van de vakbonden gegrond zal verklaren. Echter, het uitstellen van de verkiezingen
op dit moment heeft veel ongewenste neveneffecten. Nu de bonden zeer kort voor de
verkiezingen bezwaar hebben gemaakt tegen de al meer dan tien jaar bestaande systematiek
en het onzeker is of uitstel van verkiezingen partijen in staat zal stellen een verbeterde
verkiezingssystematiek te ontwerpen, wordt de vordering afgewezen. Met betrekking tot de
kandidatenlijst geldt dat niet een hoger aantal dan dertig handtekeningen mag worden vereist. De in het reglement opgenomen vijf handtekeningen zijn dan ook niet in strijd met art. 9 WOR.
NB. In «JAR» 1996/108 werd het uitstellen van OR-verkiezingen door de ondernemer
onrechtmatig geacht. Kritiek op de vormgeving van verkiezingen werd ook geuit in «JAR»
2007/25 vanwege het verplicht stellen van blanco retourenveloppen en in «JAR» 2005/25 vanwege het uitsluiten van kandidaten die de zittingsduur niet zouden kunnen volmaken.
beslissing/besluit
» Uitspraak
1. De procedure
(...; red.)
2. De feiten
2.1. Albert Heijn is een detailhandel in levensmiddelen. Zij heeft een ondernemingsraad als
bedoeld in artikel 2 van de Wet op de ondernemingsraden (WOR). De zittingtermijn van de
huidige ondernemingsraad eindigt op 1 mei 2012. Voor 16, 17 en 18 april 2012 zijn verkiezingen voor een nieuwe ondernemingsraad gepland.
93
2.2. In het Reglement Ondernemingsraad Albert Heijn, vastgesteld op 30 november 2011, is onder meer het volgende bepaald:
“II. SAMENSTELLING EN ZITTINGSDUUR
Artikel 2
1. De Ondernemingsraad bestaat uit 18 leden en komen voort uit de volgende kiesgroepen:
Winkelorganisatie 10 zetels.
A: 1 lid wordt gekozen uit en door de landelijke kiesgroep Regiomanager/Operationeelmanager.
B: 1 lid wordt gekozen uit en door de landelijke kiesgroep Supermarktmanager.
C: 1 lid wordt gekozen uit en door de landelijke kiesgroep AssistentSupermarktmanager.
D: 1 lid wordt gekozen uit en door de landelijke kiesgroep Teamleider.
E: 1 lid wordt gekozen uit en door de groep Overige Medewerk(st)ers uit de regio 500.
F: 1 lid wordt gekozen uit en door de groep Overige Medewerk(st)ers uit de regio 520.
G: 1 lid wordt gekozen uit en door de groep Overige Medewerk(st)ers uit de regio 540.
H: 1 lid wordt gekozen uit en door de groep Overige Medewerk(st)ers uit de regio 560.
I: 1 lid wordt gekozen uit en door de groep Overige Medewerk(st)ers uit de regio 580.
J: 1 lid wordt gekozen uit en door de groep Medewerk(st)ers Albert werkzaam binnen de Home Shop Centers.
Logistics 7 zetels
K: 1 lid wordt gekozen uit en door de landelijke kiesgroep Operationeel
Sitemanager/Operationeelmanager/Director Replenishment/Replenishment Operationeel
Manager/Manager Medewerkers Replenishment Preparation/Manager Externe
Exploitaties/Account Manager Externe Exploitaties/Preparation/Flowmanagers/Projectmanager België, Managers BEP & EMS.
L: 1 lid wordt gekozen uit en door de groep Overige Medewerk(st)ers RDC Zaandam/en de groep Overige Medewerk(st)ers werkzaam binnen Replenishment.
M: 1 lid wordt gekozen uit en door de groep Overige Medewerk(st)ers RDC Zwolle.
N: 1 lid wordt gekozen uit en door de groep Overige Medewerk(st)ers RDC Tilburg.
O: 1 lid wordt gekozen uit en door de groep Overige Medewerk(st)ers RDC Pijnacker.
P: 1 lid wordt gekozen uit en door de groep Overige Medewerk(st)ers LDC Geldermalsen. en alle Medewerk(st)ers werkzaam op de afdelingen Centraal Transport en IT Helpdesk.
Q: 1 lid wordt gekozen uit en door de groep Overige Medewerk(st)ers LVC Nieuwegein/Utrecht.
Vanuit het Hoofdkantoor 1 zetel
S: 1 lid wordt gekozen uit en door de groep Medewerk(st)ers die vallen in de: functiegroep 2 en hoger, HRB winkelorganisatie.
Artikel 7
(...)
4. Binnen 1 week, nadat de in lid 3 bedoelde periode is verstreken, bepaalt de
verkiezingscommissie voor iedere kiesgroep het aantal handtekeningen dat nodig is voor de
indiening van een kandidatenlijst door degenen, die geen lid zijn van een vereniging van
werknemers als bedoeld in artikel 9, lid 2, onder a. van de WOR, welke een kandidatenlijst
heeft ingediend. Dit aantal bedraagt tenminste 1/3 van het aantal van de kiesgerechtigde
werknemers, die niet bij een van de verenigingen van werknemers als bedoeld in artikel 9, lid 2, onder a, van de WOR, zijn aangesloten, met een maximum van 5 handtekeningen.”
94
2.3. De huidige ondernemingsraad bestaat uit 20 leden. De indeling in kiesgroepen op basis
waarvan de huidige ondernemingsraad is tot stand gekomen was vrijwel gelijk aan de onder
2.2 vermelde indeling.
2.4. FNV Bondgenoten en CNV Dienstenbond (hierna FNV en CNV) zijn verenigingen als
bedoeld in artikel 9 lid 2 aanhef en sub a WOR. Bij brief van 19 januari 2012 heeft de
Ondernemingsraad FNV en CNV uitgenodigd kandidaten voor de komende verkiezingen te stellen.
2.5. FNV heeft de Ondernemingsraad bij brief van 10 februari 2012 medegedeeld dat zij van
mening is dat de verkiezingen, ten gevolge van de indeling in kiesgroepen, onvoldoende
garantie bieden op een juiste vertegenwoordiging van alle binnen de onderneming werkzame
personen. FNV verzocht de Ondernemingsraad daarover met haar in overleg te treden en haar
vooruitlopend daarop inzage te verschaffen in de numerieke verdeling van actief en passief
kiesgerechtigden over de verschillende kiesgroepen. CNV heeft Albert Heijn verzocht betrokken te worden bij het door FNV gevraagde overleg.
2.6. Op 5 maart 2012 heeft overleg plaatsgevonden waarbij de Ondernemingsraad, de Bonden
en Albert Heijn vertegenwoordigd waren. Vervolgens heeft CNV Albert Heijn, mede namens
FNV, bij brief van 8 maart 2012 bericht dat zij de kwestie aanmerkt als een geschil als bedoeld
in artikel 36 WOR. Op 20 maart 2012 hebben de Bonden de Bedrijfscommissie markt I (hierna: de Bedrijfscommissie) om bemiddeling verzocht.
2.7. Op 14 maart 2012 heeft de Ondernemingsraad de Bonden een overzicht verstrekt van de aantallen medewerkers per kiesgroep.
3. Het geschil
3.1. De Bonden vorderen bij dagvaarding dat de voorzieningenrechter bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad:
3.1.1. de Ondernemingsraad zal veroordelen de voor 16, 17 en 18 april 2012 geplande
verkiezingen uit te stellen voor een periode van zes maanden of voor een zodanige periode als de voorzieningenrechter juist zal achten,
3.1.2. zal bepalen dat de zittingstermijn van de zittende ondernemingsraad wordt verlengd met eenzelfde termijn als de verkiezingen later dan 16, 17 en 18 april 2012 worden gehouden,
3.1.3. zal bepalen dat in artikel 7 lid 4 van het reglement van de Ondernemingsraad de
zinsnede aan het slot “met een maximum van 5 handtekeningen” moet worden gelezen als
“met een maximum van 30 handtekeningen”.
3.1.4. Bij akte vermeerdering eis vorderen de Bonden dat de voorzieningenrechter de
Ondernemingsraad zal veroordelen kopieën te verstrekken van de handtekeningenlijsten
waarmee de kandidatenlijsten als bedoeld in artikel 9 lid 2 aanhef en onder b WOR zijn ingediend.
3.2. De Ondernemingsraad voert verweer.
3.3. Albert Heijn vordert in het incident dat haar wordt toegestaan zich in de hoofdzaak te
voegen aan de zijde van de Ondernemingsraad.
3.4. De Bonden en de Ondernemingsraad hebben zich dienaangaande gerefereerd aan het
oordeel van de voorzieningenrechter.
3.5. In de hoofdzaak concludeert Albert Heijn tot afwijzing van de vordering van De Bonden.
3.6. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
4. De beoordeling
4.1. Het verzoek van Albert Heijn om zich te mogen voegen aan de zijde van de
Ondernemingsraad – waartegen de Bonden en de Ondernemingsraad geen bezwaar hebben
gemaakt – is ter zitting toegewezen, aangezien Albert Heijn geacht kan worden belang te
95
hebben bij voeging om benadeling van haar eigen rechten en rechtspositie te voorkomen en
aangezien voorts het geding ten gevolge van de voeging niet nodeloos wordt vertraagd of
nodeloos ingewikkeld wordt.
4.2. De Bonden leggen aan hun vordering ten grondslag dat in het reglement voor de
Ondernemingsraad de WOR op een aantal onderdelen onjuist is toegepast. Volgens de Bonden
brengt de verdeling in kiesgroepen, gelet op het aantal werknemers en het aantal OR-leden
per kiesgroep, een extreme ondervertegenwoordiging van het winkelpersoneel en een
oververtegenwoordiging van leidinggevenden met zich. Voorts stellen de Bonden dat het
aantal ondernemingsraadsleden zonder noodzaak te laag is vastgesteld en dat de
Ondernemingsraad het aantal handtekeningen dat vereist is voor de indiening van vrije lijsten op vijf heeft gesteld, terwijl dat aantal volgens de WOR dertig behoort te zijn.
4.3. De Bonden stellen zich op het standpunt dat het reglement van de ondernemingsraad
moet worden gewijzigd in die zin dat meer recht wordt gedaan aan het uitgangspunt van
evenredige vertegenwoordiging. Voorts dient het reglement in overeenstemming te worden
gebracht met artikel 9 lid 2 aanhef en sub b WOR. Met het onder 3.1.4 gevorderde beogen de Bonden te controleren of de vrije lijsten niet door vakbondsleden zijn ondertekend.
4.4. De Bonden hebben op de voet van artikel 36 lid 3 WOR de Bedrijfscommissie om
bemiddeling verzocht. Zij verwachten dat de Bedrijfscommissie de Ondernemingsraad zal
adviseren zijn reglement in overeenstemming te brengen met de WOR. Dat advies zal echter
niet worden uitgebracht vóór 16 april 2012. Eventueel zullen de Bonden daarna een
bodemprocedure bij de kantonrechter starten. In verband daarmee vorderen de Bonden dat de verkiezingen zes maanden worden uitgesteld.
4.5. De Ondernemingsraad heeft bezwaar gemaakt tegen de vermeerdering van eis en
aangevoerd dat deze op een zodanig laat tijdstip is aangekondigd dat er geen gelegenheid is geweest het verweer tegen de vordering onder 4.1.4 voor te bereiden.
4.6. Wat betreft de vordering tot uitstel van de verkiezingen voert de Ondernemingsraad aan
dat de Bonden geen spoedeisend belang hebben bij hun vordering, omdat de
bemiddelingszitting op 11 april 2012 plaatsvindt en de Bedrijfscommissie gewoonlijk
onmiddellijk uitspraak doet. De Bonden hadden voorts op grond van artikel 16 van het
reglement bezwaar kunnen maken tegen de vastgestelde verkiezingsdata. Nu zij dat hebben
nagelaten kunnen zij niet thans in kort geding uitstel vorderen. De Ondernemingsraad wijst
erop dat verkiezingen van openbare orde zijn en volgens het reglement niet kunnen worden uitgesteld.
4.7. Voorts voert de Ondernemingsraad aan dat de thans gehanteerde indeling in kiesgroepen
al bestaat sinds 1999 en dat de Bonden daartegen nimmer bezwaar hebben gemaakt. De
Ondernemingsraad stelt zich op het standpunt dat geen sprake is van de door de Bonden
genoemde ondervertegenwoordiging van het winkelpersoneel. Volgens de Ondernemingsraad
moet niet uitsluitend naar personele aantallen worden gekeken, want het personeel van Albert
Heijn bestaat voor 75% uit korte part-timers, scholieren/studenten met korte contracten voor
maximaal 12 uur per week. Een zuivere toepassing van “one man one vote” zou tot een
wanverhouding leiden. Door de huidige medezeggenschapsstructuur, die is tot stand gekomen
met de hulp van deskundigen uit het veld en het resultaat is van voortdurend evalueren en
bijstellen, is er volgens de Ondernemingsraad sprake van materiële evenredige vertegenwoordiging.
4.8. Met betrekking tot de vordering onder 3.1.3 voert de Ondernemingsraad aan dat de
stelling van de Bonden, dat artikel 7 van het reglement in strijd is met artikel 9 WOR, berust
op een onjuiste lezing van de wet. Volgens de Ondernemingsraad volgt uit de wettekst niet de
verplichting om dertig handtekeningen te eisen voor het indienen van een vrije lijst. De
vordering onder 3.1.3 kan voorts volgens de Ondernemingsraad niet in kort geding worden
toegewezen, aangezien het hier gaat om een wijziging van het reglement, hetgeen als een
verklaring voor recht moet worden aangemerkt.
4.9. Albert Heijn voert aan dat uitstel van de verkiezingen haar een aanzienlijke schadepost zal
opleveren. De geplande verkiezingen vallen samen met de verkiezingen voor
ondernemingsraden van alle andere ondernemingen die tot het Ahold-concern behoren.
96
Vervolgens wordt de centrale ondernemingsraad van Ahold gekozen. Voor de verkiezingen is
één gezamenlijke campagne georganiseerd. Direct na de verkiezingen start een programma
van trainingen en cursussen voor de nieuw gekozen leden van de ondernemingsraden. De
ondernemingsraad van Albert Heijn heeft de meeste zetels in de centrale ondernemingsraad.
Uitstel van de verkiezingen bij Albert Heijn brengt met zich dat ook de verkiezingen voor de
centrale ondernemingsraad zullen moeten worden uitgesteld. Als de verkiezingen bij Albert
Heijn worden uitgesteld zullen de trainingen moeten worden geannuleerd. Daaraan zijn aanzienlijke kosten verbonden.
4.10. Uitstel van de verkiezingen zou voorts onduidelijkheid doen ontstaan over de status van
de ondernemingsraad nadat de reglementaire zittingstermijn is verstreken. Evenals de
Ondernemingsraad wijst Albert Heijn erop dat de huidige medezeggenschapsstructuur al ruim
tien jaar bestaat en dat de Bonden er nog nimmer bezwaar tegen hebben gemaakt. Ook Albert
Heijn is van mening dat evenredige vertegenwoordiging niet altijd getalsmatige evenredigheid
vereist. Volgens Albert Heijn is in de huidige structuur sprake van kwalitatieve evenredigheid,
zodat er geen grond is voor toewijzing van de vorderingen van de Bonden.
4.11. Ten aanzien van het gevorderde uitstel van de verkiezingen overweegt de
voorzieningenrechter als volgt. Bij de inrichting van kiesgroepen heeft de Ondernemingsraad
een grote vrijheid binnen de doelstellingen van de wet. Op zichzelf roept de door de
Ondernemingsraad gekozen indeling, in het licht van de tevens beoogde evenredige
vertegenwoordiging, wel vraagtekens op. Vooralsnog heeft de Ondernemingsraad zijn stelling
dat de gekozen indeling in kiesgroepen, mede in het licht van de omvang van de betrekkingen
van vele korte part-timers, niet in strijd is met het uitgangspunt van evenredige
vertegenwoordiging cijfermatig onvoldoende onderbouwd. Daarbij speelt tevens de combinatie
met de beperking in de omvang van de Ondernemingsraad een rol: het aanwijzen van
kiesgroepen is immers bedoeld om de vertegenwoordiging van zo veel mogelijk te
onderscheiden functiegroepen werknemers in de Ondernemingsraad mogelijk te maken, niet
om, zoals ter zitting ten minste is gesuggereerd, een “kwaliteitsbeleid” te voeren ten aanzien
van de samenstelling van de ondernemingsraad. Niet is uit te sluiten dat de kantonrechter
uiteindelijk de bezwaren van de Bonden tegen de oververtegenwoordiging van de managers
gegrond zal verklaren. Daar staat echter tegenover dat bij de onzekerheid of de kantonrechter
zover zal gaan, moet worden meegewogen dat een veroordeling tot uitstel van de verkiezingen
bij wijze van ordemaatregel, zoals door de Bonden wordt gevorderd, veel ongewenste neveneffecten zal hebben, zoals door Albert Heijn bij tussenkomst naar voren is gebracht.
4.12. In de afweging van de wederzijdse belangen dient te worden meegenomen dat de
Bonden zeer kort voor de verkiezingen formeel bezwaar hebben gemaakt tegen een
onweersproken al meer dan tien jaar bestaande systematiek van indeling in kiesgroepen
waarbij managers en andere leidinggevenden zijn oververtegenwoordigd. Tevens is onzeker of
binnen de periode van het gevorderde uitstel van de verkiezingen, zes maanden, partijen in
staat zullen zijn om een verbeterde verkiezingssystematiek te ontwerpen dan wel of de
kantonrechter daarover een richtinggevende uitspraak zal kunnen doen. Daarbij is van
betekenis dat Albert Heijn ter zitting desgevraagd heeft verklaard dat zij zich jegens de nieuw
te kiezen Ondernemingsraad niet zal verzetten tegen nieuwe (“tussentijdse”) verkiezingen
indien en voor zover de huidige inrichtingssystematiek van de Ondernemingsraad door de
kantonrechter niet aanvaardbaar zal worden geoordeeld. Dat de Ondernemingsraad de
beoordeling van deze vraag aan de nieuw te kiezen Ondernemingsraad wil overlaten kan
worden gebillijkt, maar laat tevens ruimte voor deze mogelijkheid die alsdan de voorkeur zou
verdienen boven het thans gevorderde uitstel.
4.13. Dit voert tot de conclusie dat verlenging van de zittingsduur van de huidige
ondernemingsraad niet de meest adequate maatregel lijkt om het verschil van inzicht tussen
partijen op dit punt te overbruggen. De onder 3.1.1 en 3.1.2 gevraagde voorzieningen zullen
daarom worden geweigerd. De Ondernemingsraad heeft onweersproken aangevoerd dat
interne samenhang van kiesgroepen het resultaat is van een langdurige en zorgvuldige
afweging, terwijl anderzijds de Bonden, ondanks hun niet onbegrijpelijke bezwaren tegen de
indeling, zelf geen concreet alternatief voorstel hebben gedaan. Bij die stand van zaken ziet de
voorzieningenrechter ook geen aanleiding om zelf een andere maatregel te treffen.
97
4.14. Met betrekking tot het onder 3.1.3 gevorderde wordt het volgende overwogen. In artikel
9 lid 2 aanhef en sub b WOR leest de voorzieningenrechter, anders dan de Bonden, dat het
reglement niet mag bepalen dat voor het indienen van een kandidatenlijst een hoger aantal
dan dertig handtekeningen is vereist. Wat er zij van de gebruiken die de wettekst in
ondernemingen heeft opgeroepen, naar het oordeel van de voorzieningenrechter is de bepaling
in het reglement dat voor het indienen van een vrije kandidatenlijst maximaal vijf
handtekeningen nodig zijn niet in strijd met artikel 9 WOR. De vordering onder 3.1.3 is daarom niet voor toewijzing vatbaar.
4.15. Het bezwaar van de Ondernemingsraad tegen de onder 3.1.4 vermelde vermeerdering
van eis wordt verworpen. De geldigheid van de vrije lijsten wordt door het gevorderde sub
3.1.3 aangevochten, zodat de vermeerderde vordering onder 3.1.4 als annex hiervan kan
worden aangemerkt. Beide vorderingen zien immers op de toelaatbaarheid van de vrije lijsten.
4.16. Weliswaar hebben de Bonden in de dagvaarding noch in de akte vermeerdering van eis
specifieke gronden voor de vordering onder 3.1.4 aangevoerd, maar dit onderdeel van de
vordering is ter zitting voldoende toegelicht en gelet op de samenhang met vordering onder
3.1.3 kan de Ondernemingsraad niet geacht worden zich hierop onvoldoende te hebben
kunnen prepareren.
4.17. Aangaande de vrije lijsten zijn nog geen besluiten genomen door de
verkiezingscommissie. Niet is gesteld of gebleken dat er concrete aanwijzingen zijn voor
onregelmatigheden. De verkiezingscommissie heeft het formulier voor de vrije lijsten zodanig
ingericht dat het doel van de Bonden met dit onderdeel van haar vordering, erop toe te zien
dat haar leden niet meetekenen voor een vrije lijst, vooralsnog voldoende is gewaarborgd. Aan
de ondertekenaars wordt immers gevraagd te vermelden of hij/zij lid is van een vakbond.
Tegen die achtergrond is er onvoldoende grond om te vrezen voor onregelmatigheden. Ook dit
onderdeel van de vordering is daarom niet voor toewijzing vatbaar.
4.18. De slotsom van al het voorgaande is dat de gevraagde voorzieningen zullen worden
geweigerd. De Bonden zullen als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten worden als volgt begroot:
aan de zijde van de Ondernemingsraad op:
– griffierecht € 575,=
– salaris advocaat € 816,=
Totaal € 1.391,=
en aan de zijde van Albert Heijn op:
– griffierecht € 575,=
– salaris advocaat € 816,=
Totaal € 1.391,=
5. De beslissing
De voorzieningenrechter
5.1. weigert de gevraagde voorzieningen,
5.2. veroordeelt de Bonden in de proceskosten aan de zijde van de Ondernemingsraad, tot op
heden begroot op € 1.391,=,
5.3. veroordeelt de Bonden in de proceskosten aan de zijde van Albert Heijn, tot op heden begroot op € 1.391,=,
5.4. verklaart dit vonnis wat betreft de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
» Noot
Deze uitspraak van de voorzieningenrechter heeft betrekking op de wijze waarop de
verkiezingen van de OR van Albert Heijn zijn vormgegeven. De OR heeft ex artikel 9 lid 3 WOR
98
in zijn reglement gekozen voor het „kiesgroepenstelsel‟. Dit houdt in dat de in de onderneming
werkzame personen ten behoeve van de verkiezingen geheel of gedeeltelijk worden ingedeeld
in groepen van werknemers met gemeenschappelijke belangen. Dit kunnen bijvoorbeeld
bepaalde afdelingen zijn, maar ook een onderverdeling in hoger en lager personeel komt in de
praktijk voor. Bij Albert Heijn is gekozen voor drie kiesgroepen: (i) winkelorganisatie, (ii)
logistics en (iii) hoofdkantoor. Binnen deze lijst wordt weer een onderverdeling gemaakt naar
bepaalde categorieën van personen, zoals managers, teamleiders en overig personeel. In een
kiesgroepenselsel vindt de kandidaatstelling en verkiezing binnen de groepen plaats. Net als
bij een „gewone‟ OR kunnen kandidatenlijsten voor de kiesgroepen worden ingediend door (a)
de vakbonden en (b) door een groep van kiesgerechtigde werknemers die niet lid zijn van een
vakbond die een lijst heeft ingediend. Ten aanzien van de laatste categorie „de vrije lijsten‟
bepaalt het reglement dat de handtekening van tenminste 1/3 van het personeel dat niet
aangesloten is bij een vakbond die een lijst heeft ingediend nodig is, met een maximum van 5
handtekeningen. De vakbonden hebben in deze zaak bezwaren tegen het in het reglement van de OR neergelegde verkiezingsstelsel.
In de eerste plaats stellen zij zich op het standpunt dat de kiesgroepen niet representatief zijn
voor de in de onderneming werkzame personen, hetgeen wordt vereist door artikel 9 lid 4
WOR. Naar het oordeel van de vakbond is in het onderhavige geval sprake van een
oververtegenwoordiging van managers en een ondervertegenwoordiging van het
winkelpersoneel. Uit rechtspraak volgt dat voor een representatieve samenstelling niet per
definitie vereist is dat de zetelverdeling naar rato van het aantal werknemers in een bepaalde
groep wordt vastgesteld. Aan dit vereiste ook kan ook zijn voldaan indien de
vertegenwoordiging getalsmatig niet evenredig is, mits de OR voldoende motiveert waarom
een dergelijke afwijking gerechtvaardigd is (Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid 2
februari 1990, ROR 1990/3). De OR van Albert Heijn voert ter rechtvaardiging aan dat in de
categorie winkelpersoneel veel parttimers en personeel op flexibele arbeidscontracten werkt.
Naar mijn mening is dit argument niet heel gelukkig gekozen, nu een algemene tendens
bestaat dat flexwerkers en parttimers zwaar ondervertegenwoordigd zijn in
ondernemingsraden. Van een OR mag , mede gelet op het bepaalde in artikel 9 lid 4 WOR,
mijns inziens juist verwacht worden personeel op flexibele contracten bij het OR-werk te
betrekken. De kantonrechter gaat niet inhoudelijk in op dit argument, maar concludeert dat de
OR dit niet cijfermatig heeft onderbouwd. Verder is tijdens de zitting gesuggereerd dat de OR
met de kiesgroepen een bepaald kwaliteitsbeleid beoogt te voeren, terwijl het doel van het
instellen van kiesgroepen nu juist is vertegenwoordiging van zoveel mogelijk groepen in de
onderneming werkzame personen mogelijk te maken. Dit alles leidt ertoe dat de kantonrechter
niet uitsluit dat in de bodemprocedure zal worden geoordeeld dat het reglement in strijd met
de WOR is. Wat precies ter zitting is gezegd, blijkt niet uit de uitspraak, maar indien de OR
inderdaad de kiesgroepen gebruikt om een kwaliteitsbeleid te voeren, is dit mijns inziens niet
in overeenstemming met (de bedoeling van) artikel 9 lid 3 WOR. Het verzochte uitstel van de
verkiezingen acht de kantonrechter echter geen gepaste maatregel, mede gezien de
omstandigheid dat de vakbond niet eerder bezwaar heeft gemaakt tegen dit reeds 10 jaar
geldende systeem en de verklaring van Albert Heijn dat zij zich niet tegen tussentijdse
verkiezingen zal verzetten indien de rechter in de bodemprocedure zal oordelen dat het
reglement niet in overeenstemming met de wet is.
De vakbond heeft tevens bezwaren tegen de samenstelling van de vrije lijsten. De
handtekeningen voor de vrije lijsten kunnen alleen worden gegeven door werknemers die geen
lid zijn van een vakbond die zelf een kandidatenlijst heeft ingediend. In deze zaak willen de
vakbonden zekerheid dat hun leden geen mede-indiener van een vrije lijst zijn. De achtergrond
van deze bepaling is dat medeondertekening door vakbondsleden de kans op vervelende
verhoudingen tussen vakbond en ondernemingsraad kan vergroten (zie Kamerstukken
II 1969-1970, 10335, nr. 3, p. 18. Zie ook de discussie in de SER hierover in SER-advies 1968
nr. 3). Dit voorschrift – dat mijns inziens niet meer van deze tijd is - leidt ertoe dat de OR een
onderzoek moet doen naar de organisatiegraad van het personeel, hetgeen ook erkend is door
de regering (Kamerstukken II 1969-1970, 10335, nr. 6, p. 10). Een werknemer is echter niet
verplicht zijn lidmaatschap van een vakbond aan zijn werkgever kenbaar te maken en dat
geldt mijns inziens ook voor de OR. Er is hier sprake van een spanning met het fundamentele
99
recht op vakverenigingsvrijheid. In de praktijk wordt dit opgelost door de werknemers die de
vrije lijst ondertekenen te laten verklaren dat zij niet lid zijn van een vakbond, zo ook bij
Albert Heijn. Uit deze uitspraak volgt dat deze praktijk niet in strijd met de wet is.
Het aantal handtekeningen dat nodig is voor de indiening van een vrije lijst wordt bepaald door
artikel 9 lid 2 WOR. Het gaat om 1/3 van de ongeorganiseerde werknemers met een maximum
van 30. In het reglement van de OR van Albert Heijn is echter een lager aantal van vijf
handtekeningen opgenomen. Naar het (overigens niet gemotiveerde) oordeel van de
kantonrechter is deze bepaling niet in strijd met artikel 9 van de WOR. In de wetsgeschiedenis
is de verhouding tussen lid 2 en lid 3 aan de orde gesteld en de regering stelt daarbij heel
duidelijk voorop dat de vereisten van lid 2 ook gelden voor de kiesgroepen en dat van het
bepaalde in 9 lid 2 WOR niet bij reglement kan worden afgeweken (zie Kamerstukken II 1969-
1970, 10335, nr. 6, p. 11). De overweging van de kantonrechter dat deze bepaling in het
reglement niet in strijd is met de wet lijkt mij daarmee onjuist. De omstandigheid dat
kiesgroepen veel kleiner zijn dan de hele onderneming wordt ondervangen door het 1/3
criterium. De bedoeling van de twee criteria is immers dat voor ondernemingen (of
kiesgroepen) met weinig ongeorganiseerde werknemers het 1/3 criterium geldt en daarboven het alternatieve criterium van 30 (Kamerstukken II 1969-1970, 10335, nr. 6, p. 10).
mr. I. Zaal,
100
JAR 2012/180 Gerechtshof Amsterdam, 29-03-2012, 200.103.739/01 OK, LJN
BW6582
Beroep ondernemingsraad niet-ontvankelijk, Feiten reeds bekend ten tijde van advies, Uit gedragingen ondernemer blijkt niet van een nieuw besluit
» Samenvatting
De ondernemer legt zich toe op de ontwikkeling en vervaardiging van oprolbare displays en de
ontwikkeling van de technologie om deze displays te integreren in mobiele devices. In oktober
2011 heeft de ondernemer aan de OR laten weten de activiteiten per 1 januari 2012 te willen
beëindigen, omdat er onvoldoende winst wordt gemaakt en de onderneming failliet zal gaan
zonder ondersteuning van de moedermaatschappij. In overleg met de OR is een einddatum
van 15 mei 2012 overeengekomen. Ondernemer en OR hebben afgesproken dat de OR een
positief advies zal geven, mits de ondernemer zich zal inspannen om een koper te vinden voor
het bedrijf en het verkoopproces zal ondersteunen. De ondernemer zal daarbij uitgaan van een
openingsbod van € 80 miljoen voor de onderneming en de rechten van intellectuele eigendom.
In de maanden januari-maart 2012 hebben onderhandelingen met een potentiële koper
plaatsgevonden. De vraagprijs van € 80 miljoen blijkt echter een probleem. De OR is van
mening dat de ondernemer zich onvoldoende inspant voor de verkoop. De OR wendt zich
daarom tot de Ondernemingskamer met de stelling dat de ondernemer de gemaakte afspraak
niet nakomt, dan wel een nieuw besluit heeft genomen tot onvoorwaardelijke beëindiging van
de onderneming. De ondernemer bestrijdt dit. Hij stelt dat hij bereid is zich flexibel op te
stellen, ook ten aanzien van de verkoopprijs, maar dat hij mag vasthouden aan een vraagprijs van € 80 miljoen. Verder zouden de onderhandelingen nog steeds gaande zijn.
De Ondernemingskamer is van oordeel dat uit de door de OR aangedragen feiten en
omstandigheden onvoldoende blijkt dat de ondernemer ten tijde van het maken van de
afspraken in januari 2012 niet voornemens was serieuze inspanningen te leveren om de
onderneming te verkopen. Er zijn ook geen, reeds bestaande, feiten aan de OR bekend
geworden die, waren die ten tijde van het advies niet bekend geweest, aanleiding zouden
kunnen zijn geweest om dat advies niet uit te brengen zoals het is uitgebracht. Evenmin is
komen vast te staan dat een nieuw besluit is genomen, inhoudende dat de onderneming wordt
gesloten zonder dat te goeder trouw wordt gestreefd naar verkoop ervan. Het is denkbaar dat
een dergelijk nieuw besluit onder omstandigheden kan worden afgeleid uit de feitelijke
gedragingen van de ondernemer, maar in onderhavig geval wijken de gedragingen van de
ondernemer niet zodanig af van de met de OR gemaakte afspraken dat kan worden
aangenomen dat een nieuw besluit is genomen. De conclusie is dat de OR niet-ontvankelijk is
in zijn beroep.
NB. Ook in «JAR» 2008/52 en «JAR» 2007/205 werd geoordeeld dat geen sprake was van
feiten die, waren zij eerder bekend geweest, hadden geleid tot een ander advies van de OR.
Nieuwe feiten kunnen ook reden zijn voor afwijking van een eerder besluit. Vgl. «JAR» 2002/162.
beslissing/besluit
» Uitspraak
1. Het verloop van het geding
1.1. Verzoeker zal hierna ook worden aangeduid als de ondernemingsraad, verweerster sub 1
als Polymer Vision, verweerster sub 2 als Wistron Europe en verweersters gezamenlijk ook als Polymer Vision c.s.
1.2. De ondernemingsraad heeft bij op 16 maart 2012 ter griffie van de Ondernemingskamer
ingekomen verzoekschrift met producties de Ondernemingskamer verzocht – zakelijk weergegeven –
101
1. te verklaren dat Polymer Vision c.s. bij afweging van de betrokken belangen niet in redelijkheid tot het betrokken besluit van 12 januari 2012 hebben kunnen komen;
2. Polymer Vision c.s. te verbieden handelingen te verrichten ter uitvoering van het besluit;
3. Polymer Vision c.s. te verplichten het besluit in te trekken en de gevolgen van dat besluit ongedaan te maken;
4. en de hiervoor onder 2 en 3 genoemde voorzieningen bij wijze van voorlopige voorzieningen
te treffen.
1.3. Verweersters hebben bij op 23 maart 2012 ter griffie van de Ondernemingskamer
ingekomen verweerschrift met producties de Ondernemingskamer verzocht de
ondernemingsraad niet-ontvankelijk te verklaren in zijn verzoek althans zijn verzoek ongegrond te verklaren.
1.4. Het verzoek is behandeld ter openbare terechtzitting van de Ondernemingskamer van 29
maart 2012, alwaar mr. De Lange en mr. Stam de standpunten van de door hen
gerepresenteerde partijen nader hebben toegelicht, beiden aan de hand van aan de
Ondernemingskamer overgelegde pleitaantekeningen. Voorts hebben zij geantwoord op vragen
van de Ondernemingskamer. De Ondernemingskamer heeft vervolgens de zitting geschorst en
– na hervatting daarvan – terstond uitspraak gedaan, een en ander zoals hieronder wordt weergegeven.
2. De feiten
2.1. Polymer Vision is opgericht op 24 februari 2010. Enig bestuurder van Polymer Vision is
B.C. Chong, CEO van Polymer Vision is K. McGoldrick. Wistron Europe is enig aandeelhouder
van Polymer Vision. Wistron Europe en Polymer Vision maken deel uit van een groep
vennootschappen die wordt geleid door Wistron Corporation, gevestigd in Taiwan.
2.2. Polymer Vision legt zich toe op de ontwikkeling en vervaardiging van oprolbare displays en
de ontwikkeling van technologie om deze displays te integreren in mobiele devices. Bij Polymer
Vision zijn thans 82 werknemers in dienst. De activiteiten van Polymer Vision komen voort uit
(een doorstart van) de onderneming van Polymer Vision Ltd. (hierna PV Ltd. te noemen),
welke rechtspersoon in juli 2009 failliet is gegaan. Activiteiten zijn daarbij overgenomen door
Wistron Corporation en ondergebracht in Polymer Vision. De rechten van intellectuele
eigendom van PV Ltd. zijn verworven door Creator Technology B.V., een (indirecte)
dochtervennootschap van Wistron Corporation.
2.3. Tot en met november 2010 heeft Wistron Europe in totaal circa € 12 miljoen in Polymer Vision geïnvesteerd.
2.4. Wistron Corporation en Polymer Vision hebben een overeenkomst gesloten, genaamd
“Development Agreement”, die in werking is getreden op 1 januari 2011. Op grond van deze
overeenkomst betaalt Wistron Corporation aan Polymer Vision periodiek een bedrag gelijk aan
haar maandelijkse kosten (met een opslag van 5%), waartegenover Polymer Vision de door
haar gedurende de looptijd van deze overeenkomst verkregen rechten van intellectuele
eigendom aan Wistron Corporation overdraagt. De Development Agreement kan door Wistron
Corporation eenzijdig worden opgezegd met inachtneming van een opzegtermijn van 15
dagen. Begin november 2011 heeft de ondernemingsraad kennisgenomen van het bestaan van deze overeenkomst.
2.5. Polymer Vision heeft op 20 oktober 2011 een adviesaanvraag bij de ondernemingsraad
ingediend. Kort samengevat heeft zij advies gevraagd over haar voorgenomen besluit om de
activiteiten van Polymer Vision met ingang van 1 januari 2012 te beëindigen. De adviesaanvraag houdt – voor zover hier van belang – het volgende in.
“(...)
2. Contemplated Decision
PV finds itself with no other choice than to terminate the entire business and terminate all the employment contracts. (...) All jobs will become redundant.
102
The contemplated decision is that as from January 1st, 2012, or the sooner date if possible, all production activities for the plant at Eindhoven will be terminated. (...)
The contracts of the personnel performing several functions that are related to the
management and/or disposal of equipments, material and contracts will be terminated per
February 1st, 2012 (...)
3. Ground of the Contemplated decision
(...) Healthy financial return is not foreseeable in coming years (...) The actual situation is that
without any funding of Wistron Europe Holding Corp the company will go bankrupt for sure.
Polymer Vision does not have any financial possibilities for itself since it has no revenues but a great deal of expenses every month. The cash flow position is very dramatic. (...)
4. Alternatives done before this conclusion is made:
In the past two years investments have been made by the shareholder in order to be able to
make the rollable displays profitable. Due to the rapidly declining market for products such as
PV products and due to critical technical problems which PV has not been able to solve in the
last two years, PV has not been able to produce a product that is ready for mass production, let alone ready for a profitable mass production. (...)
In the past two years management has been trying to find external parties who are interested
in buying the products of PV. (...) those actions were not fruitful at all. (...)
When it was found that PV was no longer able to run profitable business by running the plant,
several companies were contacted to see if they can take over the operation. (...) But they both showed lack of interest in acquiring a rollable display plant in the Netherlands. (...).”
2.6. Vervolgens hebben de ondernemingsraad enerzijds en Polymer Vision c.s. en Wistron
Corporation anderzijds naar aanleiding van de adviesaanvraag met elkaar gecorrespondeerd
en hebben zij een aantal gesprekken met elkaar gevoerd. In het bijzonder zijn hierbij aan de
orde geweest de datum van de bedrijfssluiting, de bij aanvang van onderhandelingen met
potentiële kopers van (de onderneming van) Polymer Vision over te leggen concept-
verkoopvoorwaarden (de “Term Sheet”), en de besteding van het tot het tijdstip van
bedrijfssluiting ter beschikking gestelde budget van € 6,1 miljoen. Dit overleg heeft ertoe
geleid dat Polymer Vision haar voorgenomen besluit heeft gewijzigd in die zin dat de
activiteiten van Polymer Vision met ingang van 1 mei 2012 worden beëindigd indien op die
datum (de onderneming van) Polymer Vision niet door een derde zou zijn overgenomen. Onder
vermelding van een aantal voorwaarden heeft de ondernemingsraad vervolgens op 8
december 2011 aan Polymer Vision een positief advies uitgebracht over dit voorgenomen besluit.
2.7. Nadat Polymer Vision aan de ondernemingsraad had laten weten dat een voorwaardelijk
positief advies niet acceptabel was, hebben de ondernemingsraad en Polymer Vision op 15
december 2011 opnieuw overlegd. Dit overleg heeft geresulteerd in een door R. Hwang
namens Wistron Corporation en door T. Young (hierna Young te noemen) namens Polymer
Vision ondertekend document dat partijen ook “missive” noemen en dat mr. Stam op 29
december 2011 per e-mail aan de ondernemingsraad heeft gezonden. De ondernemingsraad
heeft vervolgens op 3 januari 2012 een positief advies uitgebracht (hierna het advies te
noemen) en daarin opgemerkt dat de missive, behoudens enkele in het advies door de
ondernemingsraad aangeduide onderdelen, deel uitmaakt van het advies.
2.8. De missive en het advies houden – voor zover hier van belang – het volgende in over verkoop van de onderneming van Polymer Vision aan een derde.
De missive
“(...) I would like to point out here, that (...) the ininital proposed prolongation until April/May
does not mean that Wistron really believes that such alternatives exist. Wistron tried it and
was not succesful. It does only mean that they gave the unions and the works council and [Mc
Goldrick] the benefit of the (big) doubt and that they will be acting in good faith in the process. There is by no means the intention to frustrate this process. (...)
103
The main idea is that Wistron should be facilitating the finding of a new buyer. Wistron can
confirm that it will do its best effort to facilitate this. This being said, Wistron would like to
express their opinion that the conditions for a purchase are to be decided upon by them as an
entrepreneur not by the Works Council. Wistron confirms again that the Term Sheet is to be
considered as an opening offer and negotiations about the exact terms are possible and are
dependent of who the buyer is and whether synergy is to be expected. Wistron however does
not accept interference from the Works Council apart from the right to give an advice prior to any contemplated decision of a transfer in case a purchaser is found (...)
Wistron would like to confirm that it has no intention to stall the process of any purchase
deliberately or voluntarily. It has no grounds for such delays at all. In case of a purchase
agreement this is also in favor of Wistron. Wistron on the other hand does not want to be
dependent on the judgment of the Works Council whether they acted speedily enough, because that is far too subjective for their opinion. (...)
After a meeting with a possible purchaser Wistron will inform the Works Council about the key topics of the meeting and the expected follow up. (...)
Wistron again wants to stress that it will do its best to cooperate with [Mc Goldrick] during the negotiations with any potential investor. (...)
Wistron is willing to confirm that provided that on the basis of the budget plan there is no need
for anticipating to the close down WPV will not initiate any actions to anticipate the close down
prior to March 15 2012. In case of a purchase agreement WPV will not anticipate to such a
close down either, provided that a purchaser takes over the full financial risks for the term throughout May 1. (...)”
Het advies “(...)
Het gewijzigde voorgenomen besluit gaat uit van een sluiting van Polymer Vision per 1 mei
2012. De termijn tot 15 maart 2012 wordt gebruikt door Polymer Vision, met volledige en
toegezegde steun van Wistron, om te zoeken naar een koper/investeerder voor Polymer Vision B.V. en Creator Technologies B.V. (...)
Wistron stelt verder dat de term sheet een startpunt is voor onderhandelingen; elke
investeerder heeft verschillende behoeftes waar op ingespeeld kan en zal worden. Wistron
heeft toegezegd zich in dit kader in alle redelijkheid op te stellen. (...)
Na het vastgestelde en goedgekeurde budget, alsmede na de uitdrukkelijke toezegging dat
Polymer Vision tot 15 maart 2012 de gelegenheid krijgt te zoeken naar een investeerder/koper
(zodat er niet eerder dan de genoemde datum tot sluiting zal worden overgegaan), kan de OR
leven met het gewijzigde voorgenomen besluit indien en voorzover er uiterlijk 15 maart 2012
geen overnameovereenkomst tot stand is gekomen. (...)
De OR van Polymer Vision adviseert, indien geen nieuwe investeerder/koper gevonden wordt, positief op het voorgenomen besluit tot het sluiten van Polymer Vision per 1 mei 2012. (...)”
2.9. Bij e-mail van 12 januari 2012 heeft Young aan de voorzitter van de ondernemingsraad
bevestigd “that we indeed go ahead with the intended decision mentioned in the signed 2 documents.”
2.10. In de Term Sheet wordt uitgegaan van een vraagprijs van € 80 miljoen voor kort gezegd
de onderneming van Polymer Vision en de rechten van intellectuele eigendom zoals bedoeld in 2.2 en 2.4 hiervoor.
2.11. Op 10 januari 2012 heeft een gesprek plaatsgevonden tussen WK Liu (hierna Liu te
noemen) namens Wistron Corporation en R. Thorbecke namens Plastic Logic, een potentiële
koper van (de onderneming van) Polymer Vision. Liu heeft McGoldrick bij e-mail van 11 januari
2012 hierover als volgt bericht:
“(...) We had meeting with [Thorbecke] already. [Thorbecke] insist the business is not cash
transaction. Wistron want to follow the term sheet as the base line to initial the discussing.
Both of side agree to come back with flexible proposal after report to their boss. We hope to
have progress on next week. (...)”
104
2.12. In een e-mail van 20 januari 2012 van Liu aan McGoldrick staat onder meer:
“I want to re-emphases, any investment cases, please ensure you stick on the „Term Sheet‟ that we provided. (...)”
2.13. Op 27 januari 2012 heeft Liu per e-mail geantwoord op vragen van de voorzitter van de ondernemingsraad:
“(...) We did received a proposal from Plastic Logic, but unfortunately, the proposal is far away
from original term sheet, and different than what we understand from [McGoldrick]‟s message
in past months. However, we did meet [Thorbecke] of PL at US, and suggest him go back to
work out another proposal. So far, we didn‟t see any response yet. We received few quires from other parties, but they are interesting in IP only, so we keep them out of door. (...)”
2.14. Op 31 januari 2012 heeft McGoldrick aan Liu per e-mail een lijst van circa 20 potentiële
investeerders gestuurd. In die e-mail staat onder meer het volgende:
“In the case of PL, I have no further recent contact with them as the focus now is on the negotiation between you/Wistron and PL. (...)
The main blocking factor for everyone continues to be the 80 million demanded by Wistron
even under the current „shutdown‟ circumstances. If it was not for this, then finding investors in PV would not be a problem. (...)”
2.15. Liu heeft hierop in een e-mail van 1 februari 2012 aan McGoldrick als volgt gereageerd:
“Please be reminded (...) that Wistron is not interested in Joint Venture, co-investments or any
kind of alliance in business (...)
So, the only option we have here is to sell 100% shares in PV, and the asking price starts from 80 million Euro but Wistron is open for further negotiation. (...)
Accordingly, as the deadlines (...) are drawing near day by day, we sincerely hope you would
(...) focus on looking for a buyer to sign the purchase agreement by March 15, 2012 to purchase 100% shares of PV. (...)”
2.16. Op vragen van de voorzitter van de ondernemingsraad heeft Liu in een e-mail van 13
februari 2012 als volgt geantwoord:
“We did received another offer from PL last week, however, since there is still quite a big gap
between new offer and our original price, so we will need some more time to discuss it
internally. We will keep you update if any progress. (...) So far we have no any candidate for
further step. However, if we plan to deal with any new investors and sign LOI, we will inform
WC immediately and to get WC‟s advice. (...)”
2.17. Bij e-mail van 1 maart 2012 heeft McGoldrick onder meer het volgende aan Liu geschreven:
“What I learned is that you invited PL to visit Taipei next week to discuss the existing offer.
(...) Up until now you have stressed that the PL offer is far from acceptable. Through this
sudden invitation you have signaled that you are now prepared to accept significantly reduced
terms. (...) Can you please let me know what the new acceptable terms are?”
2.18. De ondernemingsraad heeft alternatieve voorstellen gedaan. Deze zijn in een
overlegvergadering van 7 maart 2012 besproken. Deze voorstellen brachten onder meer uitstel
van de termijn van 1 mei 2012 met een aantal maanden en/of wijziging van de vraagprijs in de Term Sheet mee. Polymer Vision heeft de voorstellen afgewezen.
2.19. McGoldrick heeft eind januari 2012 en op 8 maart 2012 met het Ministerie van
Economische Zaken over verstrekking van een overbruggingskrediet aan Polymer Vision
gesproken. Bij het gesprek op 8 maart 2012 waren eveneens Liu, Young en de voorzitter van de ondernemingsraad aanwezig.
2.20. Op 12 maart 2012 heeft wederom een gesprek plaatsgevonden tussen Wistron
Corporation en Plastic Logic over een overname van (de onderneming van) Polymer Vision
door Plastic Logic. Liu heeft daarvan per e-mail van dezelfde dag als volgt verslag gedaan aan McGoldrick:
105
“We had one hour meeting with [Thorbecke] who came from the PL. The meeting was smooth on each of side because we don‟t touch the cost yet. The action plan as following:
1. PL will provide the formal LOI to Winstron. Ask for Winstron‟s feedback ASAP.
2. Wistron provide the NDA [Ondernemingskamer: non disclosure agreement] to PL then ask for the feedback ASAP
3. PL will provide the list to us which will include the DD [Ondernemingskamer: due diligence]
information, technical is one of portion.”
3. De gronden van de beslissing
3.1. De ondernemingsraad heeft aan zijn verzoek het volgende ten grondslag gelegd. Het
besluit van 12 januari 2012 van Polymer Vision c.s. is tweeledig en houdt in dat (i) de
activiteiten van Polymer Vision per 1 mei 2012 zullen worden beëindigd en (ii) er serieuze
inspanningen zullen worden verricht om tot een succesvolle verkoop van (de onderneming
van) Polymer Vision aan een derde te komen in welk kader zij zich flexibel zullen opstellen,
opdat bedrijfssluiting kan worden voorkomen. Polymer Vision c.s. komen de door hen gedane
toezeggingen die de ondernemingsraad ertoe hebben aangezet een positief advies uit te
brengen, echter niet na. Zo doen zij weinig tot niets om (de onderneming van) Polymer Vision
te verkopen. Op e-mails van McGoldrick met betrekking tot potentiële investeerders wordt niet
of nauwelijks gereageerd. Er is een grote desinteresse aan de zijde van Polymer Vision c.s. in
dit opzicht. Voorts stellen zij zich bij de onderhandelingen ten aanzien van de
verkoopvoorwaarden niet flexibel op, in het bijzonder doordat zij blijven vasthouden aan de
niet-realistische vraagprijs van € 80 miljoen. De ondernemingsraad concludeert daarom dat er
ofwel feiten zijn (te weten onvoldoende inspanningen om te komen tot een verkoop en de niet-
flexibele houding in dat verband) die, waren zij aan de ondernemingsraad bekend geweest ten
tijde van het uitbrengen van zijn advies, aanleiding zouden zijn geweest om dat advies niet uit
te brengen zoals dat is uitgebracht, danwel dat Polymer Vision c.s. een nieuw – niet aan de
ondernemingsraad ter advisering voorgelegd – besluit hebben genomen dat inhoudt dat de
activiteiten van Polymer Vision per 1 mei 2012 onvoorwaardelijk zullen worden beëindigd. Aldus begrijpt de Ondernemingskamer het standpunt van de ondernemingsraad.
3.2. Polymer Vision c.s. hebben als verweer het volgende aangevoerd. De ondernemingsraad is
niet-ontvankelijk omdat het beroep zich richt tegen uitvoeringshandelingen, die niet voor
beroep vatbaar zijn en omdat hij in deze procedure opkomt tegen een aangelegenheid als
bedoeld in artikel 23 WOR naar aanleiding van het verloop van de overlegvergadering van 7
maart 2012, waarvoor de hier aan de orde zijnde procedure echter niet is bedoeld. Verder
betwisten Polymer Vision c.s. de stellingen van de ondernemingsraad inhoudelijk als volgt. Met
de ondernemingsraad is slechts overeengekomen dat Polymer Vision c.s. zich flexibel zouden
opstellen in de onderhandelingen met potentiële kopers. Zij zijn bereid zich flexibel op te
stellen, ook ten aanzien van de verkoopprijs. Dit laat onverlet dat Polymer Vision mag
vasthouden aan een vraagprijs van € 80 miljoen. De ondernemingsraad was ten tijde van
advisering op de hoogte van de Term Sheet en de daarin vermelde vraagprijs van € 80
miljoen, terwijl uit de missive niet kan worden afgeleid – en ook anderszins nooit de indruk is
gewekt – dat Polymer Vision c.s. en Wistron Corporation bereid zijn een veel lagere vraagprijs
te hanteren dan wel de Term Sheet aan te passen. Zoals ook is meegedeeld aan de
ondernemingsraad, kan een ieder die een redelijk bod doet aan de onderhandelingstafel
komen met Wistron Corporation, en Wistron Corporation is bereid over de verkoopprijs te
onderhandelen. Polymer Vision c.s. hebben zich flexibel opgesteld door te onderhandelen met
Plastic Logic. De stelling van de ondernemingsraad dat Polymer Vision geen intentie zou
hebben om tot een verkoop te komen wordt niet ondersteund door de feiten. De
onderhandelingen met Plastic Logic duren ook thans nog voort; Polymer Vision is met Plastic
Logic zelfs in “verregaande onderhandelingen” getreden. Zeer recentelijk heeft Plastic Logic
een due diligence onderzoek doen plaatsvinden. En ondanks de afspraak dat indien op 15
maart 2012 nog geen overname-overeenkomst zou zijn gesloten Polymer Vision in de
“afbouwmodus” zal gaan functioneren, worden tot op heden alle reguliere
ondernemingsactiviteiten voortgezet. Polymer Vision c.s. komen derhalve de met de
106
ondernemingsraad gemaakte afspraken na. Onverplicht onderzoeken zij samen met het
Ministerie van Economische Zaken de mogelijkheden voor verstrekking van een
overbruggingskrediet – gesproken wordt over een bedrag van € 25 miljoen – door (een)
(consortium van) derde partij(en), opdat aldus meer tijd ontstaat voor het bewerkstelligen van
een volledige verkoop. In de avond van 29 maart 2012 zal daarover (nogmaals) met
betrokken partijen worden gesproken. Voorts heeft zich naast Plastic Logic recentelijk een
andere potentiële koper aangediend, aldus Polymer Vision c.s. ter terechtzitting.
3.3. De Ondernemingskamer overweegt als volgt.
3.4. Uit de door de ondernemingsraad aangedragen feiten en omstandigheden is onvoldoende
gebleken dat Polymer Vision c.s. ten tijde van het nemen van het besluit op 12 januari 2012
niet voornemens waren te handelen in overeenstemming met dat besluit en met de
toezeggingen belichaamd in de missive, waaronder die terzake van de te leveren inspanningen
met het oog op verkoop van de onderneming en de te betrachten flexibiliteit in de onderhandelingen daartoe.
3.5. Anders dan de ondernemingsraad meent kan dan ook niet worden gezegd dat er – reeds
bestaande – feiten aan hem bekend zijn geworden die, waren die ten tijde van het advies aan
de ondernemingsraad bekend geweest, aanleiding zouden kunnen zijn geweest om dat advies
niet uit te brengen zoals het is uitgebracht.
3.6. Voorts overweegt de Ondernemingskamer dat – gelet op hetgeen partijen over en weer
hebben aangevoerd, alsmede op de correspondentie en overige stukken die zij ter
ondersteuning daarvan in het geding hebben gebracht – onvoldoende feiten en
omstandigheden zijn komen vast te staan op grond waarvan moet worden aangenomen dat
een nieuw besluit is genomen dat inhoudt dat de onderneming van Polymer Vision per 1 mei
2012 wordt gesloten zonder daaraan voorafgaand te goeder trouw te streven naar een
verkoop overeenkomstig het oorspronkelijke besluit van 12 januari 2012 en overeenkomstig
de toezeggingen zoals die zijn weergegeven in de missive en het advies.
3.7. Weliswaar is denkbaar dat een dergelijk nieuw besluit onder omstandigheden kan worden
afgeleid uit de feitelijke gedragingen van de ondernemer, in het bijzonder indien die
gedragingen van dat besluit afwijken zonder in het oorspronkelijke besluit gelegen grond. Naar
het oordeel van de Ondernemingskamer wijken de gedragingen van Polymer Vision c.s. – sinds
het besluit van 12 januari 2012 – zoals die in deze procedure voor het voetlicht zijn gebracht,
echter niet in zodanige mate en op zodanige wijze van voormeld besluit en voormelde
toezeggingen af dat moet worden aangenomen dat Polymer Vision c.s. een nieuw besluit
hebben genomen van de strekking dat onvoorwaardelijk op 1 mei 2012 de onderneming van
Polymer Vision gesloten wordt.
3.8. Uit hetgeen de Ondernemingskamer hiervoor heeft overwogen volgt dat zich geen feiten
hebben voorgedaan, die waren zij aan de ondernemingsraad bekend geweest ten tijde van het
uitbrengen van zijn advies, aanleiding zouden kunnen zijn geweest om dat advies niet uit te
brengen zoals het is uitgebracht. Dat betekent dat de ondernemingsraad niet-ontvankelijk is
voor zover het beroep zich richt tegen het besluit van 12 januari 2012. Voorts volgt uit het
vorenoverwogene dat niet kan worden aangenomen dat Polymer Vision c.s. nadien een (nader)
besluit als bedoeld in artikel 25 WOR hebben genomen. Dat betekent dat de ondernemingsraad
niet-ontvankelijk is in zijn beroep.
3.9. Ten slotte: de ondernemingsraad heeft zich nog op het standpunt gesteld dat Wistron
Europe in verband met de hier aan de orde zijnde procedure dient te worden aangemerkt als
mede-ondernemer. Wistron Europe heeft deze stelling gemotiveerd betwist. Nu de
ondernemingsraad niet-ontvankelijk in zijn beroep zal worden verklaard, zal de
Ondernemingskamer dit punt in het midden laten.
4. De beslissing
De Ondernemingskamer:verklaart de ondernemingsraad niet-ontvankelijk in zijn beroep.
107
JAR 2012/106 Gerechtshof Amsterdam, 16-03-2012, 200.100.298/01 OK, LJN
BV9235
Besluit kennelijk onredelijk, Motivering te mager, Ondernemer verplicht om inzicht te verschaffen in beweegredenen voor besluit en afwijking van advies
» Samenvatting
In december 2007 is het rapport 'Algemene Doorlichting Rampenbestrijding, de stand van
zaken 2003-2007', opgesteld door de Inspectie Openbare Orde en Veiligheid van het Ministerie
van Veiligheid en Justitie, verschenen. Uit dit rapport volgt dat de gemeenschappelijke
meldkamer (GMK) van Flevoland en Gooi en Vechtstreek bij een crisis, ramp of grootschalig
optreden nauwelijks in staat is om zelfstandig te voldoen aan de minimumeisen die gelden
voor een meldkamer. Daarom heeft op 15 augustus 2011 de Politieregio Flevoland samen met
de Politieregio Gooi en Vechtstreek aan de beide betrokken ondernemingsraden advies
gevraagd over de samenvoeging van beide meldkamers op de locatie Naarden. Op 11
november 2011 heeft de Politieregio Flevoland aan de ondernemingsraad een gewijzigde
adviesaanvraag gedaan, inhoudende dat het niet langer de bedoeling was om de meldkamers
op de locatie Naarden samen te voegen en dat het thans de bedoeling was dat de beide
meldkamers op die locatie zouden samenwerken. Op 8 december 2011 volgt geen positief
advies van de ondernemingsraad, met name vanwege twijfels ten aanzien van de locatiekeuze
Naarden. Op 15 december 2011 neemt de Politieregio Flevoland desalniettemin het besluit. De ondernemingsraad stelt beroep in.
De Ondernemingskamer overweegt dat de verwijten van de ondernemingsraad, die erop
neerkomen dat de adviesaanvraag en de afwijking van het advies onvoldoende zijn
gemotiveerd, gegrond zijn. Noch in de adviesaanvraag van 15 augustus 2011, noch in de
gewijzigde adviesaanvraag van 11 november 2011, noch in het besluit van 15 december 2011
is een voldoende duidelijke uiteenzetting gegeven welke verbetering het besluit oplevert ten
aanzien van de geconstateerde “kwetsbare situatie” en op welke wijze het besluit er toe leidt
dat meer wordt voldaan aan de aan een meldkamer gestelde wettelijke eisen en normen.
Weliswaar kan de brief van 11 november 2011 worden aangemerkt als een adviesaanvraag ten
aanzien van het gewijzigde besluit (samenwerking in plaats van samenvoeging), maar een
behoorlijke uiteenzetting wat die wijziging precies inhoudt en wat de beweegredenen zijn,
ontbreekt. Dit levert een ernstige tekortkoming in de motivering van de adviesaanvraag en
van de afwijking van het advies op. Daarom heeft Politieregio Flevoland bij afweging van alle
betrokken belang niet in redelijkheid tot het besluit kunnen komen. De Ondernemingskamer wijst het beroep toe.
NB. De Ondernemingskamer toetst de laatste tijd redelijk strikt of de motivering van de
adviesaanvraag en van het genomen besluit wel deugt. Zie ook «JAR» 2011/167 en «JAR» 2012/8.
beslissing/besluit
» Uitspraak
1. Het verloop van het geding
1.1. Hierna zal verzoeker worden aangeduid als de ondernemingsraad en verweerster als
Politieregio Flevoland.
1.2. De ondernemingsraad heeft bij op 13 januari 2012 ter griffie van de Ondernemingskamer
ingekomen verzoekschrift met producties beroep ingesteld tegen het besluit van 15 december
2011 van Politieregio Flevoland om één meldkamer te Naarden te realiseren en om de
daarmee gepaard gaande investeringen te doen, met wijziging van de standplaats van de
betrokken medewerkers van Lelystad in Naarden, verder “het besluit”. De ondernemingsraad
heeft de Ondernemingskamer voorts verzocht om bij beschikking voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad,
108
– te verklaren dat Politieregio Flevoland bij afweging van alle betrokken belangen niet in redelijkheid heeft kunnen komen tot het besluit,
– Politieregio Flevoland de verplichting op te leggen om het besluit in te trekken alsmede alle gevolgen van het besluit ongedaan te maken en
– Politieregio Flevoland te verbieden om handelingen te verrichten of te doen verrichten ter
uitvoering van het besluit of onderdelen daarvan.
1.3. Politieregio Flevoland heeft bij op 9 februari 2012 ter griffie van de Ondernemingskamer
ingekomen verweerschrift met producties de Ondernemingskamer verzocht het verzoek af te wijzen.
1.4. Het verzoek is behandeld ter openbare terechtzitting van de Ondernemingskamer van 23
februari 2012. Bij die gelegenheid hebben mr. L.J.M. van Westerlaak, advocaat te Utrecht, en
mr. Horst voornoemd de standpunten van de onderscheiden partijen toegelicht, ieder aan de
hand van – aan de Ondernemingskamer en de wederpartij overgelegde – aantekeningen.
Partijen hebben vragen van de Ondernemingskamer beantwoord. Zij hebben elk tevens –
tevoren aan de Ondernemingskamer en de wederpartij toegezonden – nadere producties overgelegd.
2. De feiten
De Ondernemingskamer gaat uit van de volgende feiten:
2.1. Het Regionaal Politiekorps Flevoland is het politiekorps als bedoeld in artikel 21 lid 3
Politiewet voor de politieregio Flevoland. Korpschef als bedoeld in artikel 24 Politiewet is W.H. Woelders.
2.2. In december 2007 is het rapport 'Algemene Doorlichting Rampenbestrijding, de stand van
zaken 2003-2007', opgesteld door de Inspectie Openbare Orde en Veiligheid van het Ministerie
van Veiligheid en Justitie (IOOV), verschenen. Op grond van dit rapport moet geconcludeerd
worden dat de gemeenschappelijke meldkamer (GMK) van Flevoland alsmede die van Gooi en
Vechtstreek bij een crisis, ramp of grootschalig optreden nauwelijks in staat zijn om zelfstandig
te voldoen aan de minimumeisen die gelden voor een meldkamer “met een volwaardige meld-
en opschalingsfunctie”, zoals deze beide meldkamers. Sindsdien is het samenvoegen van deze
twee meldkamers met het oog op de noodzakelijke kwaliteitsverbetering voorwerp van overleg
geweest, onder meer tussen de betrokken organisaties, te weten de brandweer, de
Gemeenschappelijke Gezondheidsdienst (GGD), de gemeente en de politie, en de betrokken
ondernemingsraden. Daarbij is aan de orde geweest de mogelijkheid de beide meldkamers
samen te voegen op de locatie van de meldkamer Gooi en Vechtstreek te Naarden alsmede de mogelijkheid dat beide meldkamers zouden worden samengevoegd met die te Utrecht.
2.3. Bij brief van 15 augustus 2011 heeft Politieregio Flevoland tezamen met Politieregio Gooi
en Vechtstreek aan de beide betrokken ondernemingsraden advies gevraagd over de
samenvoeging van de beide meldkamers op de locatie Naarden. De adviesaanvraag houdt onder meer het volgende in.
“Landelijk onderzoek door de Inspectie Openbare Orde en Veiligheid in alle Veiligheidsregio‟s
(Radar) heeft in 2009 aangetoond dat de GMK‟s van Gooi en Vechtstreek en Flevoland niet
kunnen voldoen aan de wettelijke eisen en normen die aan een meldkamer worden gesteld in geval van opschaling (GRIP 1 en hoger) bij rampenbestrijding en crisisbeheersing (...).
(...) Om aan de huidige kwetsbare situatie een einde te maken is er door de besturen van
Veiligheidsregio‟s Gooi en Vechtstreek en Flevoland opdracht gegeven om te komen tot een
gezamenlijk operationeel centrum (OCSB), met als doel de krachten te bundelen om te kunnen
voldoen aan de gestelde kwaliteitseisen. (...) Gaande het proces hebben de Veiligheidsregio
Utrecht en het KLPD te kennen gegeven zich te willen aansluiten bij de beweging om een gezamenlijk operationeel centrum in te richten.
(...)
109
In afwachting van een definitief standpunt van de Veiligheidsregio Utrecht, is de ontwikkeling
van het OCSB vertraagd. Inmiddels is er bestuurlijke bereidheid van de Veiligheidsregio
Utrecht om aan te sluiten bij de reeds ingezette ontwikkelingen met als locatie de Stichtste
Brug en wordt er thans een doorstart gemaakt naar een Operationeel Centrum Midden Nederland (OCMNL).
In de oorspronkelijke situatie waarin de meldkamers van Gooi en Vechtstreek en Flevoland
zouden worden samengevoegd (OCSB), was het uitgangspunt om in 2012 een operationeel
centrum te hebben. De kwetsbare situatie zou zo worden opgelost en de regio‟s zouden
kunnen voldoen aan de wettelijk gestelde kwaliteitseisen. Met de participatie van de
Veiligheidsregio Utrecht is de planning ingrijpend veranderd en is de feitelijke situatie dat het
OCMNL niet eerder dan de tweede helft van 2014 operationeel zal zijn. Deze planning (OCMNL)
is uit hoofde van de veiligheid en bestrijding van rampen onaanvaardbaar voor de besturen van de beide Veiligheidsregio‟s.
Vanuit de noodzaak om de urgente en kwetsbare situatie in de GMK‟s van beide regio‟s
spoedig op te heffen is in opdracht van de besturen van de Veiligheidsregio Gooi en
Vechtstreek en Flevoland door Twynstra en Gudde een analyse (businesscase) gemaakt voor
de locatie van de gezamenlijke meldkamer en een Plan van Aanpak opgesteld (d.d. 31 mei
2011). Uit de businesscase komt naar voren dat de meldkamer Naarden het meest geschikt is
voor de samenvoeging. In het Plan van Aanpak van de samenvoeging van de beide
meldkamers is het toekomstscenario, waarin de samengevoegde GMK op termijn zal worden
ondergebracht in een Operationeel Centrum Midden-Nederland, het uitgangspunt. Een
samenvoeging van de GMK‟s van Gooi en Vechtstreek en Flevoland kan in dat kader gezien
worden als een waardevolle, edoch noodzakelijke tussenstap. Op basis van de inzichten als
verwoord in het Plan van Aanpak, kan acht maanden na de startdatum van de samenvoeging
de samengevoegde meldkamer in gebruik genomen worden en kan de meldkamer derhalve in
mei 2012 operationeel zijn. Het Plan van Aanpak is inmiddels vastgesteld door de directies en
de besturen van beide Veiligheidsregio‟s.”
2.4. Een notitie samenwerking meldkamers Gooi en Vechtstreek, Utrecht en Flevoland van 22
september 2011 van de IOOV houdt onder meer het volgende in.
“Uit de informatie waarover de Inspectie OOV beschikt blijkt onvoldoende dat met het
samenvoegen van de meldkamers Gooi en Vechtstreek en Flevoland de noodzakelijke verbeteringen ook volledig worden doorgevoerd.
De samengevoegde meldkamer zal, naar verwachting meer kunnen voldoen aan de huidige
normen voor adequate bestrijding van rampen en crises dan de beide regionale meldkamers
afzonderlijk.
(...)
In meer algemene zin wil de Inspectie OOV er op wijzen dat het samenvoegen van
meldkamers ertoe leidt dat opkomsttijden van de regionale functionarissen toenemen tot veelal buiten de wettelijk genormeerde tijd.”
2.5. Tijdens een overlegvergadering van 27 oktober 2011 heeft Woelders aan de
ondernemingsraad meegedeeld dat het niet langer de bedoeling was om de meldkamers op de
locatie Naarden samen te voegen en dat het thans de bedoeling was dat de beide meldkamers
op die locatie zouden samen werken. Bij e-mail van 3 november 2011 heeft Woelders
vervolgens namens de politieregio‟s Gooi en Vechtstreek en Flevoland verzocht uiterlijk op 4
november 2011 advies uit te brengen over het voorgenomen besluit tot het aangaan van een
nauwe samenwerking tussen de beide meldkamers te Naarden. Het was daarbij niet langer de bedoeling de personeelsformaties van de beide meldkamers samen te voegen.
2.6. Bij brief van 11 november 2011 heeft Woelders de termijn aangepast en de
ondernemingsraad verzocht uiterlijk op 21 november 2011 advies uit te brengen. De brief
houdt onder meer het volgende in.
“In de overlegvergadering van 27 oktober jl. is door mij aan u een uitgebreide toelichting
gegeven op de gewijzigde insteek van de samenvoeging van de Meldkamers van Gooi en Vechtstreek en Flevoland.
110
Ik heb toegelicht dat er geen sprake meer zal zijn van een samenvoeging (stapeling) van
formaties. Beide formaties blijven in stand, inclusief de leidinggevenden. De enige wijziging die
zal plaatsvinden is een wijziging van de standplaats van de Flevolandse medewerkers van
Lelystad naar Naarden, alwaar een nauwe samenwerking zal gaan plaatsvinden. Ten aanzien
van de uitvoering geldt hierbij als uitgangspunt dat de medewerkers die het betreft onder de
werking van de Regeling Landelijk Sociaal Statuut worden gebracht, als ware er sprake van
een reorganisatie. (...)”
2.7. De ondernemingsraad heeft Woelders daarop bericht meer tijd nodig te hebben en uiterlijk op 6 december 2011 advies te zullen uitbrengen.
2.8. Op 6 december 2011 heeft de ondernemingsraad advies uitgebracht. Dit advies houdt onder meer het volgende in.
“In de formele overlegvergadering tussen de Ondernemingsraad en de korpschef op 27
oktober 2011 is door de korpschef aangegeven dat er niet langer sprake was van het
voornemen tot samenvoeging van de beide meldkamers, maar van samenwerking van de
beide meldkamers op de locatie van de meldkamer Gooi & Vechtstreek te Naarden. De
Ondernemingsraad heeft na een mondelinge discussie aangegeven geen argumenten te
hebben gehoord die aanleiding gaven tot wijziging van het eerder gegeven negatief advies
[Ondernemingskamer: naar aanleiding van een eerdere adviesaanvraag met betrekking tot
versnelde samenvoeging van de meldkamers]. In uw brief aan de Ondernemingsraad van 11
november 2011 verzoekt u de Ondernemingsraad schriftelijk advies uit te brengen over het
„gewijzigde voorgenomen besluit met betrekking tot de meldkamers‟.
De Ondernemingsraad moet bij deze vaststellen dat dit „gewijzigde voorgenomen besluit‟
nimmer schriftelijk aan de Ondernemingsraad is aangeboden en dat derhalve niet is voldaan
aan de verplichting daartoe zoals gesteld in artikel 25 lid 2 van de Wet op de Ondernemingsraden (WOR).
Kwaliteit meldkamer Flevoland:
De Ondernemingsraad is van mening dat de meldkamer moet voldoen aan de wettelijke eisen.
De Ondernemingsraad stelt op basis van een notitie van de Inspectie Openbare Orde en
Veiligheid (IOOV), dd. 22 september 2011 (...), vast dat binnen de Veiligheidsregio‟s Flevoland
en Gooi & Vechtstreek geen maatregelen zijn genomen om de gesignaleerde knelpunten bij de meldkamers op te lossen.
(...)
Locatiekeuze:
De Ondernemingsraad heeft grote twijfels ten aanzien van de locatiekeuze Naarden. In het
Plan van Aanpak Samenvoeging gemeenschappelijke meldkamers, dd. 31 mei 2011, van
Twynstra Gudde wordt feitelijk gesteld dat de locatiekeuze het resultaat is van niet
geverifieerde informatie die „destijds is aangeleverd door de projectleiding‟. Ondanks dat in dit
Plan van Aanpak nog wel wordt gesteld dat aanvullend nog een aantal gesprekken is gevoerd,
heeft de Ondernemingsraad grote twijfels ten aanzien van de zorgvuldigheid en de volledigheid naar het onderzoek dat geleid heeft tot de locatiekeuze Naarden.
(...)
Uit de door de Ondernemingsraad verkregen informatie is gebleken dat de technologische
voorzieningen in de meldkamer van Naarden achterlopen op de voorzieningen van de
meldkamer in Lelystad. Zo is er op de meldkamer in Naarden geen zogenaamd AVLS+
systeem aanwezig, waardoor de veiligheid van de medewerkers op straat minder gewaarborgd is.
Uit de aan de Ondernemingsraad aangeboden informatie blijkt onvoldoende dat de
samenvoeging van de meldkamers systemen, onder andere GMS, binnen een aanvaardbare termijn gerealiseerd kan worden.”
2.9. Bij brief van 8 december 2011 heeft de minister van Veiligheid en Justitie aan de
korpsbeheerder van Politieregio Flevoland onder meer het volgende geschreven.
111
“Teneinde duidelijk te krijgen of de voorgenomen wijziging gelet op de verwachte toekomstige
ontwikkelingen binnen het meldkamerdomein en van het OCMNL in het bijzonder noodzakelijk
is, heb ik de IOOV gevraagd nader onderzoek te doen.
De IOOV constateert dat de knelpunten zoals neergelegd in de RADAR rapportage van 2009
zijdelings in het plan van aanpak voor de samenvoeging aan bod komen. Relatering aan de
knelpunten, eigen normering van het niveau van kwaliteit waar de veiligheidsregio‟s aan willen voldoen en operationalisering van de gewenste kwaliteitsverbetering ontbreken.
De IOOV merkt echter ook op dat de samenvoeging wel een belangrijke verbetering is ten
opzichte van de huidige situatie. De samengevoegde meldkamer zal naar verwachting beter
kunnen voldoen aan de huidige normen voor adequate bestrijding van rampen en crises dan
de beide regionale meldkamers afzonderlijk. Naar de mening van de IOOV zou een dergelijke samenvoeging, als tussenstap naar het OCMNL, zo kort mogelijk moeten voortduren.
Aansluitend zou een snelle samenvoeging met de Gemeenschappelijke Meldkamer Utrecht
ertoe kunnen leiden dat de geconstateerde knelpunten alsnog volledig worden opgelost.”
2.10. Bij brief van 15 december 2011 heeft Woelders de Ondernemingsraad bericht te hebben
besloten “tot het realiseren van één meldkamer te Naarden en tot de daarmee gepaard gaande
investeringen” alsmede de standplaats van de Flevolandse medewerkers te wijzigen van Lelystad in Naarden.
3. De gronden van de beslissing
3.1. De ondernemingsraad voert – naar de Ondernemingskamer begrijpt – ter ondersteuning
van het beroep het volgende aan.
a. Het besluit tot samenwerking is feitelijk een besluit tot samenvoeging van de
gemeenschappelijke meldkamers zodat op grond van hoofdstuk VII.b van het Besluit algemene
rechtspositie politie (BARP) een rol is weggelegd voor de Commissie voor georganiseerd overleg in politie- en ambtenarenzaken. Deze rol is veronachtzaamd.
b. Niet valt in te zien op grond waarvan vooruitlopend op de besluitvorming met betrekking tot
OCMNL nu haast moet worden gemaakt en hoge kosten moeten worden gemaakt, terwijl er ook minder ingrijpende en minder kostbare oplossingen voorhanden lijken te zijn.
c. Politieregio Flevoland heeft de afwijking van het advies niet adequaat gemotiveerd en op diverse punten onduidelijkheid laten bestaan.
3.2. Politieregio Flevoland heeft verweer gevoerd. De Ondernemingskamer zal daarop hierna voor zover nodig ingaan.
Ad a: reorganisatie in de zin van hoofdstuk VII.b BARP
3.3. Politieregio Flevoland heeft aangevoerd dat het besluit niet meer is gericht op
samenvoeging maar op samenwerking, dat er geen inkrimping van de formatie plaats vindt en
ook geen (gedwongen) ontslagen volgen en – ter terechtzitting – dat ten aanzien van het
overleg bij reorganisaties in de zin van hoofdstuk VII.b BARP een rol is weggelegd voor de
bonden en niet voor de ondernemingsraad, terwijl de bonden geen bezwaren hebben geuit
tegen het ontbreken van overleg. De Ondernemingsraad heeft aangevoerd dat in het
georganiseerd overleg – in aanwezigheid van de korpschef – is afgesproken, dat slechts tot
samenwerking zou worden besloten, indien de beide betrokken ondernemingsraden de
samenwerking zouden ondersteunen. Ter terechtzitting heeft een aanwezige
vertegenwoordiger van Politievakbond ACP een dergelijke afspraak niet duidelijk kunnen bevestigen. Woelders heeft betwist dat de afspraak is gemaakt.
3.4. De Ondernemingskamer overweegt als volgt. Nu voormelde afspraak is betwist en
voormelde vertegenwoordiger die afspraak niet duidelijk kon bevestigen, kan het bestaan van
die afspraak niet tot uitgangspunt worden genomen. De Ondernemingskamer stelt vast, dat de
regeling van hoofdstuk VII.b BARP gelet op de inhoud ervan in het bijzonder betrekking heeft
op reorganisaties die leiden tot ontslag, wijziging van functies, herplaatsing en dergelijke.
112
Gelet daarop en op de omstandigheid dat het besluit in zijn gewijzigde vorm in ieder geval
dergelijke gevolgen niet (langer) beoogt, is het niet onaannemelijk en evenmin onbegrijpelijk,
dat Politieregio Flevoland gemeend heeft, dat de bonden haar opvatting, dat het hier niet
(langer) om een reorganisatie in de zin van voormelde regeling ging, deelde, althans aan het
desbetreffende overleg geen behoefte meer had. Dit betekent, dat de omstandigheid dat dat
overleg niet heeft plaatsgevonden in het kader van deze procedure niet aan Politieregio
Flevoland kan worden tegengeworpen.
Ad b en c: onduidelijk waarom het besluit tot samenwerking nu moet worden genomen en afwijking van het advies onvoldoende gemotiveerd
3.5. Deze verwijten, die erop neerkomen, dat de adviesaanvraag en de afwijking van het
advies onvoldoende zijn gemotiveerd, zijn gegrond. Noch in de adviesaanvraag van 15
augustus 2011, noch in de gewijzigde adviesaanvraag van 11 november 2011, noch in het
besluit van 15 december 2011 is een voldoende duidelijke uiteenzetting gegeven welke
verbetering het besluit oplevert ten aanzien van de geconstateerde “kwetsbare situatie” en op
welke wijze het besluit er toe leidt dat meer wordt voldaan aan de aan een meldkamer
gestelde wettelijke eisen en normen. Evenmin is in die documenten een afweging te vinden
tussen enerzijds het voordeel van de beoogde verbeteringen en anderzijds het nadeel van
twee binnen betrekkelijk korte tijd, rond twee of drie jaar, op elkaar volgende operaties, te
weten de verhuizing van meldkamer Lelystad naar Naarden met het oog op de samenwerking,
en vervolgens de verhuizing van de aldus samenwerkende meldkamers alsmede die te Utrecht
naar – zo lichtte Politieregio Flevoland ter terechtzitting toe – een gezamenlijke nieuwe
meldkamer te Zeewolde. Een dergelijke uiteenzetting en afweging had te meer op de weg van
Politieregio Flevoland gelegen in het licht van de – ten dele kennelijk op voormelde notitie van
22 september 2011 van de Inspectie Openbare Orde en Veiligheid berustende – constatering in de brief van 8 december 2011 van de minister van Veiligheid en Justitie,
– dat de gebreken knelpunten slechts “zijdelings in het plan van aanpak voor de samenvoeging aan bod komen” en
– dat “relatering aan de knelpunten, eigen normering van het niveau van kwaliteit waar de
veiligheidsregio‟s aan willen voldoen en operationalisering van de gewenste
kwaliteitsverbetering ontbreken”.
Weliswaar schrijft de minister tevens dat de samenvoeging een belangrijke verbetering zal
opleveren, maar deze verder niet gespecificeerde opmerking is niet voldoende in het kader van een behoorlijke motivering van het hier aan de orde zijnde besluit.
Daarbij komt nog het volgende. Weliswaar kan de brief van 11 november 2011 worden
aangemerkt als een adviesaanvraag ten aanzien van het gewijzigde besluit (samenwerking in
plaats van samenvoeging), maar een behoorlijke uiteenzetting wat die wijziging precies
inhoudt en wat de beweegredenen zijn, ontbreekt. Ter terechtzitting heeft Politieregio
Flevoland desgevraagd uiteengezet, dat het enige verschil tussen samenwerken en
samenvoegen het schrappen van de inkrimping van de formatie vormt. Hoewel daaromtrent –
afgezien van de toezegging dat geen (gedwongen) ontslagen zullen volgen – niet alle
onduidelijkheid kon worden weggenomen bleek uit de desgevraagd ter terechtzitting door
Politieregio Flevoland verder gegeven toelichting dat het de bedoeling zal zijn om met
gemeenschappelijke roosters te werken en ook overigens zo veel mogelijk te functioneren als
één meldkamer. Niet, althans onvoldoende duidelijk werd onder meer welke de gevolgen zijn
voor het werk van de werknemers die bij samenvoeging van meldkamers overtollig zouden zijn geweest respectievelijk voor de positie van de desbetreffende werknemers.
De Ondernemingskamer is van oordeel dat dit een en ander een ernstige tekortkoming in de
motivering van de adviesaanvraag en van de afwijking van het advies oplevert en dat
Politieregio Flevoland daarom bij afweging van alle betrokken belangen niet in redelijkheid tot het besluit heeft kunnen komen.
Conclusie
113
3.6. Het voorgaande leidt tot de slotsom dat Politieregio Flevoland bij afweging van alle
betrokken belangen niet in redelijkheid tot het besluit heeft kunnen komen. De
Ondernemingskamer zal Politieregio Flevoland bevelen het besluit in te trekken en verbieden
om handelingen te verrichten of te doen verrichten ter uitvoering van het besluit. Ter
terechtzitting heeft Politieregio Flevoland zich erop beroepen dat de meldkamer te Naarden in
de loop van dit jaar operationeel moet zijn en dat “de veiligheidsbelangen (...) evident (zijn)
en (dat) er veel derde partijen betrokken (zijn) bij deze zaak”. Over het gewicht van de
betrokken belangen kan inderdaad geen twijfel bestaan. Des te sterker doet het tekort zich gevoelen dat deze niet adequaat zijn afgewogen als hierboven is overwogen.
Politieregio Flevoland heeft ter terechtzitting verklaard dat nog geen uitvoering aan het besluit
is gegeven en ook geen uitvoering zal worden gegeven voordat de Ondernemingskamer zal
hebben beslist. Dat betekent, dat met de navolgende beslissing kan worden volstaan.
4. De beslissing
De Ondernemingskamer:
verklaart dat Politieregio Flevoland bij afweging van alle betrokken belangen niet in
redelijkheid heeft kunnen komen tot zijn besluit van 15 december 2011 om één meldkamer te
Naarden te realiseren en om de daarmee gepaard gaande investeringen te doen, met wijziging van de standplaats van de betrokken medewerkers van Lelystad in Naarden;
legt Politieregio Flevoland de verplichting op om voormeld besluit in te trekken;
legt Politieregio Flevoland het verbod op om handelingen te verrichten of te doen verrichten ter
uitvoering van voormeld besluit;
wijst af het meer of anders verzochte;
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad.
114
JAR 2012/125 Gerechtshof Amsterdam, 07-03-2012, 200.098.522/02 OK, LJN
BW0499
Besluit genomen zonder advies OR af te wachten, Besluit niet kennelijk onredelijk, OR had redelijke termijn voor advisering
» Samenvatting
De ondernemer houdt zich bezig met welzijnswerk in de regio Amsterdam. Door bezuinigingen
zijn er veel wijzigingen binnen de organisatie en wordt de ondernemingsraad vaker dan in het
verleden om instemming of advies gevraagd. Op 2 september 2011 heeft de bestuurder de OR
gevraagd om te adviseren over een reorganisatie bij de afdeling O&O (opvoeding en
ontwikkeling). Daarbij heeft de bestuurder aangegeven het plan te willen bespreken in de
overlegvergadering op 26 september 2011 en daarna zo spoedig mogelijk advies te willen
ontvangen. De OR heeft laten weten het plan niet eerder dan op 10 oktober 2011 te kunnen
behandelen. De bestuurder heeft gevraagd om in dat geval uiterlijk op 17 oktober te
adviseren. De OR heeft medegedeeld dat het advies op 31 oktober klaar zal zijn, na
bespreking ervan tijdens een studiedag op 24 oktober. Het advies is niet gekomen. De
bestuurder heeft vervolgens verzocht om het advies uiterlijk 8 november te kunnen
ontvangen. Ook toen is niet geadviseerd. Op 10 november 2011 heeft de ondernemer het reorganisatiebesluit genomen. De OR stelt hiertegen beroep in bij de Ondernemingskamer.
De Ondernemingskamer stelt vast dat in 2011 een intensief beroep is gedaan op de OR. De OR
heeft echter deskundige bijstand gekregen ten aanzien van de reorganisatie O&O. Verder is
niet gesteld of gebleken dat de onderbezetting van de OR aan het bestuur van de onderneming
moet worden aangerekend. De Ondernemingskamer verwerpt de stelling van de OR dat hij
onvoldoende informatie heeft gekregen over de adviesaanvraag. De OR heeft niet duidelijk
gemaakt op welke onderdelen informatie zou ontbreken, terwijl dit wel van hem verwacht
mocht worden. Met betrekking tot de termijn van advisering overweegt de
Ondernemingskamer dat aan de OR een redelijke termijn is gegeven. De bestuurder heeft
bovendien een aantal malen medegedeeld dat het voorgenomen besluit als definitief zou
worden aangemerkt als geen advies zou worden uitgebracht. De ondernemer heeft ook
duidelijk gemaakt dat de bedrijfsvoering in het gedrang zou komen als de besluitvorming zou
worden vertraagd. Ten slotte is niet gebleken dat een mogelijk advies niet van wezenlijke
invloed had kunnen zijn op het gewraakte besluit. De conclusie is dat de ondernemer gerechtigd was het besluit te nemen. Het beroep van de OR wordt verworpen.
NB. In beginsel is een besluit kennelijk onredelijk als de OR niet heeft kunnen adviseren – zie
ook «JAR» 2011/11 – maar hier was niet gebleken dat advisering niet mogelijk was en was
vanuit de bestuurder duidelijk gecommuniceerd. Zie verder «JAR» 2010/120, 2009/301 en
2008/51.
beslissing/besluit
» Uitspraak
1. Het verloop van het geding
(...; red.)
1.2. De ondernemingsraad heeft bij op 9 december 2011 ter griffie van de
Ondernemingskamer ingekomen verzoekschrift met producties beroep ingesteld tegen het
besluit van 10 november 2011 met betrekking tot “Reorganisatieplan O&O” (hierna: het
besluit) en de Ondernemingskamer verzocht, zakelijk weergegeven, het beroep gegrond te
verklaren en bij wijze van voorziening aan Combiwel de verplichting op te leggen het besluit in
te trekken en Combiwel te verbieden handelingen te verrichten of te doen verrichten ter
uitvoering van het besluit, kosten rechtens.
115
1.3. Combiwel heeft bij op 19 januari 2012 ter griffie van de Ondernemingskamer ingekomen
verweerschrift met producties de Ondernemingskamer verzocht het beroep ongegrond te
verklaren en de verzoeken om een voorziening af te wijzen.
1.4. De verzoeken zijn behandeld ter openbare terechtzitting van de Ondernemingskamer van
2 februari 2012. Bij die gelegenheid hebben de advocaten de standpunten van de
onderscheiden partijen toegelicht aan de hand van overgelegde pleitnotities en onder
overlegging van op voorhand aan de Ondernemingskamer en de wederpartij gezonden nadere
producties. Partijen hebben vragen van de Ondernemingskamer beantwoord en inlichtingen verstrekt.
2. De feiten
2.1. Combiwel houdt zich bezig met welzijnswerk in de regio Amsterdam. De
welzijnswerkzaamheden (volwassenenwerk, jongerenwerk en O&O, hetgeen staat voor
opvoeding en ontwikkeling van jonge kinderen en hun ouders) worden hoofdzakelijk verricht
op basis van subsidiegelden die door de stadsdelen van de gemeente Amsterdam aan
Combiwel worden verstrekt. Bezuinigingen die door de stadsdelen zijn doorgevoerd voor het
welzijnswerk, hebben bij Combiwel geleid tot een vermindering van opdrachten (zo is
bijvoorbeeld het beheer van buurthuizen in de stadsdelen Noord en Zuid komen te vervallen)
en tot reorganisaties. Combiwel is voorts genoodzaakt in concurrentie met andere
welzijnsorganisaties in te schrijven op aanbestedingen, ter verkrijging van opdrachten om
welzijnswerk uit te voeren. De veranderingen in de organisatie van Combiwel hebben er toe
geleid dat de ondernemingsraad vaker dan in het verleden wordt verzocht te adviseren of in te stemmen.
2.2. Bij e-mailbericht van 2 september 2011 heeft H. Zuiver (hierna: Zuiver), bestuurder van
Combiwel, aan de ondernemingsraad gevraagd advies uit te brengen over het
reorganisatieplan O&O waarin “voorstellen voor harmonisatie van leidinggevende uren en
efficiency op uitvoerend niveau” worden gedaan. In de adviesaanvraag staat dat de bestuurder
het plan graag in een overlegvergadering op 26 september 2011 bespreekt en daarna zo spoedig mogelijk het advies ontvangt.
2.3. In een brief van 16 september 2011 van I. Grosmann (hierna: Grosmann), voorzitter van de ondernemingsraad, aan Zuiver staat het volgende:
“Helaas ziet de ondernemingsraad niet eerder dan maandag 10 oktober aanstaande de kans de
lopende advies- en instemmingsaanvragen (...) en nieuwe adviesaanvragen (O&O, (...)) te
behandelen. Wij kunnen dus niet aan uw verzoek voldoen om genoemde zaken te bespreken tijdens de OV van 26 september aanstaande.”
2.4. Bij e-mailbericht van 21 september 2011 heeft Margot Kijlstra (hierna: Kijlstra),
bestuursadviseur van Combiwel, namens het bestuur aan de ondernemingsraad onder andere
het volgende geschreven:
“De or beschikt over faciliteiten en advies- en instemmingsverzoeken overeenkomstig de WOR
binnen redelijke termijnen af te handelen. Die redelijke termijn is voor een aantal van de
genoemde onderwerpen inmiddels verstreken. We verwachten dan ook voor 3 oktober een
advies cq instemming op de zaken die al enkele maanden bij jullie voorliggen en reeds op een
OV aan de orde zijn geweest (...).
Enig uitstel wordt gegund voor de nieuwere onderwerpen. Op de OV vergadering van 3 oktober
willen wij deze nieuwere onderwerpen bespreken (BHV beleid, reorganisatie O&O, overname
ecosol) en uiterlijk 17 oktober verwachten we hierop dan instemming cq advies. Indien de OR
deze termijnen niet haalt, zal de directie haar voorgenomen besluiten als definitief benoemen.
De reden waarom zo aangedrongen wordt op voortgang is evident: de bedrijfsvoering van
Combiwel komt in het gedrag door de opgelopen vertragingen. Gezien het gezamenlijk belang van OR en bestuur/directie gaan we ervan uit dat jullie dit erkennen.”
2.5. De overlegvergadering van 26 september 2011 is niet doorgegaan.
116
2.6. In het verslag van een overlegvergadering van vrijdag 7 oktober 2011 staat onder 6
“Reorganisatieplan O&O” dat dit agendapunt niet doorgaat, dat de ondernemingsraad er
maandag op terugkomt en dat er een reële planning moet komen.
2.7. Op dinsdag 11 oktober 2011 is namens de ondernemingsraad aan Zuiver onder andere
het volgende medegedeeld:
“Vrijdag 7 oktober is afgesproken dat de or aan je doorgeeft wanneer je de adviezen mbt O&O
(...) en de overname ecosol (...) kunt verwachten. De OR heeft afgelopen maandag een
planning gemaakt. De OR heeft serieus naar de onderwerpen gekeken en zal op 24 oktober
beide onderwerpen bestuderen en daarna een advies voorbereiden. We doen dat zoals
gebruikelijk in de vorm van een studiedag waarbij onze adviseur/trainer en een bedrijfskundige aanwezig zullen zijn.”
Bij e-mailbericht van diezelfde dag heeft Kijlstra in reactie op het bovenstaande aan de ondernemingsraad onder andere geschreven:
“Graag ontvangen wij een iets specifiekere planning. Op uiterlijk welke datum kunnen wij de
genoemde adviezen precies verwachten? Dit is van belang om te weten omdat de planning van diverse, gerelateerde, processen erop afgestemd moet worden.”
Hierop is namens de ondernemingsraad geantwoord dat onder ander het advies inzake O&O op maandag 31 oktober klaar zal zijn.
2.8. Op 24 oktober 2011 heeft de ondernemingsraad het voorgenomen besluit over de
reorganisatie van O&O besproken. De ondernemingsraad is daarin bijgestaan door een
deskundige.
2.9. Op 31 oktober 2011 heeft een overlegvergadering plaatsgevonden, waarbij namens het
bestuur T. van Diemen (hierna: van Diemen) aanwezig was. Tijdens de vergadering is blijkens
het verslag afgesproken dat agendapunt 5, “Reorganisatie O&O”, schriftelijk wordt afgedaan, dat de vragen schriftelijk worden ingediend en door Van Diemen worden beantwoord.
2.10. In een gemeenschappelijk memo van 1 november 2011 van Grosmann en Zuiver met als
onderwerp: “samenwerking OR en bestuur/directie”, gericht aan de medewerkers van
Combiwel staat, zakelijk weergegeven, dat er tussen de ondernemingsraad en het bestuur
sprake is geweest van miscommunicatie, dat beide partijen de wens hebben om beter met
elkaar samen te werken, dat zij afspraken met elkaar hebben gemaakt om tot een
constructieve samenwerking te komen. Zij hopen daarmee “de komende tijd tot een goede en
snelle besluitvorming te komen en de zware tijden die onze organisatie nog staan te wachten het hoofd te kunnen bieden”.
2.11. Van Diemen heeft bij e-mailbericht van 3 november 2011 aan de ondernemingsraad onder andere het volgende geschreven:
“Afgelopen overlegvergadering kwam de adviesaanvraag bij de reorganisatie O&O aan de orde,
waarbij bleek dat de OR nog vragen had willen formuleren om de adviesaanvraag te kunnen
afronden. (...) Op dit moment heb ik noch de vragen noch uw advies mogen ontvangen.
Formeel zou het bestuur nu het voorgenomen besluit moeten bekrachtigen. Omdat ik weet dat
u a.s. maandag een OR vergadering heeft, hou ik mijn definitieve besluit aan tot 8 november
2011. Als uw advies voor die tijd wordt ontvangen kan ik bij het nemen van het definitieve
besluit nog rekening houden met uw advies. Ik verzoek u dan ook dringend het advies uiterlijk
8 november in de ochtend aan te leveren. Indien ik op dat moment het advies niet heb
ontvangen, ga ik ervan uit dat u geen gebruik wenst te maken van uw adviesrecht.”
2.12. Bij brief van 10 november 2011 heeft Zuiver aan de ondernemingsraad laten weten,
zakelijk weergegeven, dat de directie op die dag het voorgenomen besluit omtrent onder
andere het reorganisatieplan O&O heeft omgezet in een definitief besluit. In de brief staat
voorts dat de door de ondernemingraad toegezegde adviestermijn van 31 oktober 2011, ook
nadat tot 8 november 2011 uitstel was verleend, is verstreken en dat de directie het betreurt dat de ondernemingsraad geen gebruik heeft gemaakt van het adviesrecht.
2.13. Het verslag van de op 28 en 29 november 2011 gehouden overlegvergadering tussen de ondernemingsraad en de bestuurder houdt onder meer in:
117
“(...)wordt echter eerst nog op de zaak O&O ingegaan. De bestuurder geeft aan dat het
bestuur in een termijn van 30 dagen geen onomkeerbare besluiten gaat nemen. Dat betekent
dus dat de OR desgewenst naar de Ondernemingskamer kan”.
3. De gronden van de beslissing
3.1. De ondernemingsraad heeft aan zijn verzoek ten grondslag gelegd dat Combiwel bij
afweging van alle betrokken belangen niet in redelijkheid heeft kunnen komen tot het besluit
van 10 november 2011 met betrekking tot de reorganisatie O&O. Hij heeft daartoe de volgende feiten en omstandigheden gesteld:
– de bezetting van de ondernemingsraad was in de loop van 2011 onvoldoende, onder andere
wegens ziekte van de ambtelijk secretaris. In die periode werd de ondernemingsraad
geconfronteerd met een reeks van adviesaanvragen en instemmingverzoeken;
– de bestuurder is regelmatig tekortgeschoten in het verschaffen van informatie;
– de adviesaanvraag is niet volledig ten aanzien van de te verwachten gevolgen voor het
betrokken personeel. De ondernemingsraad baseert dit op de berichten die hij heeft ontvangen van verontruste medewerkers over hun aanstelling;
– de ondernemingsraad heeft geen redelijke termijn gekregen om een advies uit te brengen en
plaatst vraagtekens bij de door de bestuurder gevraagde spoed waarmee het advies moest
worden uitgebracht;
– de adviesaanvraag is op een zodanig tijdstip gedaan (2 september 2011) dat een uit te
brengen advies niet meer van wezenlijke invloed kon zijn op het te nemen besluit. De
bestuurder is voorafgaand aan de uitkomst van de adviesaanvraag reeds begonnen met het implementeren van het besluit in de organisatie;
– de samenwerking tussen bestuurder en ondernemingsraad is al geruime tijd gespannen. De
ondernemingsraad wantrouwt, de bestuurder, onder andere omdat in januari 2011 geen
adviesaanvraag is voorgelegd aan de ondernemingsraad met betrekking tot een adviesopdracht aan H. Rijkenberg, tijdelijk manager O&O;
– in strijd met artikel 25 lid 6 WOR is het besluit van 10 november 2011 niet met een maand opgeschort.
3.2. Combiwel heeft verweer gevoerd. Voor zover nodig zal de Ondernemingskamer op dit
verweer ingaan.
3.3. De Ondernemingskamer overweegt als volgt.
3.4. Combiwel heeft niet betwist dat in 2011 een intensief beroep is gedaan op de
ondernemingsraad doordat aan de ondernemingsraad uiteenlopende onderwerpen ter
instemming of advisering zijn voorgelegd die verband houden met een veranderende
organisatie in tijden van bezuiniging terwijl de ondernemingsraad onder meer als gevolg van
ziekte onderbezet was. Combiwel heeft gesteld dat de ondernemingsraad met het oog op deze
belasting en de onderbezetting voor de uitvoering van haar taken steeds gebruik heeft kunnen
maken van deskundigen. In dit verband stelt de Ondernemingskamer vast – ter terechtzitting
is dit desgevraagd namens de ondernemingsraad bevestigd – dat ten aanzien van de
advisering van het voorgenomen besluit Reorgansiatie O&O aan de ondernemingsraad
deskundige bijstand is verleend. Gesteld noch gebleken is dat de onderbezetting van de ondernemingsraad het bestuur van Combiwel moet worden aangerekend.
3.5. Wat betreft het door de ondernemingsraad aan Combiwel gemaakte verwijt dat zij van
onvoldoende informatie is voorzien om tot advisering te kunnen overgaan, overweegt de
Ondernemingskamer dat de ondernemingsraad sinds de adviesaanvraag op 2 september 2011
niet te kennen heeft gegeven op welke onderdelen informatie zou ontbreken. Ook in deze
procedure heeft de ondernemingsraad dat niet duidelijk gemaakt. De brieven die de
ondernemingsraad zegt te hebben ontvangen van verontruste medewerkers over de mogelijke
gevolgen van het voorgenomen besluit, hebben niet geleid tot een concreet verzoek om
informatie, noch tot commentaar op de adviesaanvraag of vragen aan de bestuurder. De
118
ondernemingsraad heeft derhalve evenmin haar stelling gestaafd dat de adviesaanvraag
incompleet zou zijn. Het standpunt van de ondernemingsraad dat zij om redenen van privacy
niet in staat was om bezwaren van medewerkers aan Combiwel voor te leggen, wordt door de
Ondernemingskamer gepasseerd. Van Combiwel kan immers pas worden gevergd dat zij
overgaat tot het geven van nadere informatie dan wel tot het aanpassen van een
voorgenomen besluit, op basis van aan haar bekend gemaakte vragen of bezwaren. Die
bezwaren en vragen zijn nooit aan Combiwel bekend gemaakt en zijn, zo bleek ter terechtzitting, ook thans niet voor handen.
3.6. Ten aanzien van de vraag of Combiwel aan de ondernemingsraad een redelijke termijn ter
advisering heeft gegund, overweegt de Ondernemingskamer als volgt. In de adviesaanvraag
van 2 september 2011 is voorgesteld om het voorgenomen besluit te bespreken in een
overlegvergadering van 26 september 2011, waarna op korte termijn advies zou kunnen
worden uitgebracht. De ondernemingsraad heeft hiertegen ingebracht dat hij daar niet aan kon
voldoen. Vervolgens heeft Combiwel uitstel verleend tot 17 oktober 2011. Daarna heeft een e-
mailwisseling plaatsgevonden tussen Combiwel en de ondernemingsraad, waarin de
ondernemingsraad heeft aangekondigd het voorgenomen besluit te bespreken tijdens een
studiemiddag op 24 oktober 2011. Als concrete datum waarop het advies gereed zou zijn, is
toen desgevraagd namens de ondernemingsraad 31 oktober 2011 genoemd. Op die dag is
geen advies uitgebracht, maar heeft een overlegvergadering plaatsgevonden waarin is
besloten dat er een schriftelijke afhandeling zou komen aan de hand van door de
ondernemingsraad aan het bestuur voorgelegde vragen. Op 3 november 2011 is vervolgens
aan de ondernemingsraad een uiterste termijn gesteld tot 8 november 2011. De bestuurder
heeft na 31 oktober 2011 geen bericht ontvangen van de ondernemingsraad en evenmin een
verzoek om nader uitstel. Onder deze omstandigheden kan naar het oordeel van de
Ondernemingskamer niet worden gesproken van een onredelijke termijn van advisering.
Combiwel heeft bovendien een aantal malen medegedeeld (bij e-mail berichten van 21
september en 3 november 2011) dat het voorgenomen besluit als definitief zal worden
beschouwd als er geen advies wordt uitgebracht. Daarnaast heeft Combiwel duidelijk gemaakt
dat de bedrijfsvoering van Combiwel in het gedrang zou komen als de besluitvorming zou
worden vertraagd. De Ondernemingskamer ziet onvoldoende grond voor de door de
ondernemingsraad geplaatste vraagtekens bij de spoedeisendheid van de advisering. De
ondernemingsraad heeft geen argumenten naar voren gebracht op basis waarvan geoordeeld
zou moeten worden dat de adviesaanvraag eerder had kunnen worden ingediend of dat de
door de bestuurder gestelde termijn, ook na het bij herhaling verleende uitstel onredelijk zou zijn.
3.7. De Ondernemingskamer is voorts van oordeel dat er door de ondernemingsraad
onvoldoende aanknopingspunten zijn gegeven voor het oordeel dat een mogelijk advies – dat
niet is uitgebracht – niet van invloed kon zijn geweest op het gewraakte besluit. De
ondernemingsraad heeft in dit verband gewezen op een ter terechtzitting voorgelezen e-
mailbericht, gericht aan leidinggevenden binnen O&O van 7 november 2011. Naar Combiwel
voldoende aannemelijk heeft gemaakt zien de daarin aangekondigde maatregelen op de
invoering van de wet OKE, welke wet voorschrijft dat er met ingang van 1 januari 2012
tenminste twee volledig gekwalificeerde leidsters op een groep staan, hetgeen los staat van
het besluit Reorganisatie O&O. De ondernemingsraad heeft zijn stelling dat Combiwel
voorafgaand aan de uitkomst van de adviesaanvraag reeds was begonnen met het
implementeren van het besluit in de organisatie, niet van nadere voorbeelden voorzien zodat de Ondernemingskamer die stelling passeert.
3.8. De spanningen in de onderlinge samenwerking van Combiwel en de ondernemingsraad en
het gebrek aan vertrouwen, waar de ondernemingsraad zich op beroept, kunnen, wat er ook
van zij, niet leiden tot het oordeel dat Combiwel niet in redelijkheid tot het besluit van 10
november 2011 heeft kunnen komen. Hetzelfde geldt voor het achterwege blijven van een
adviesaanvraag met betrekking tot een adviesopdracht aan H. Rijkenberg, welke
adviesaanvraag in de onderhavige procedure immers niet als zodanig aan de orde is. De
Ondernemingskamer zal de – door de ondernemingsraad ter illustratie voorgelegde – gang van zaken betreffende die opdracht aan H. Rijkenberg derhalve in het midden laten.
119
3.9. De ondernemingsraad heeft gesteld dat de termijn van een maand welke door artikel 25
lid 6 WOR wordt voorgeschreven niet in acht is genomen. Daaromtrent overweegt de
Ondernemingskamer het volgende. Ter terechtzitting heeft de ondernemingsraad bij monde
van zijn advocaat desgevraagd meegedeeld dat Combiwel het litigieuze besluit “feitelijk heeft
opgeschort”, conform haar mededeling in de overlegvergadering van 28 en 29 november 2011.
Bij die stand van zaken kan het beroep op de genoemde bepaling de ondernemingsraad niet
baten. Dat eerder wellicht de indruk is gewekt dat Combiwel de bedoelde termijn niet in acht zou nemen, doet daaraan niet af.
3.10. De slotsom luidt dat geen door de ondernemingsraad aangevoerde feiten en
omstandigheden, ieder afzonderlijk dan wel in onderlinge samenhang bezien, kunnen leiden tot
het oordeel dat Combiwel niet in redelijkheid tot het besluit Reorganisatie O&O heeft kunnen
komen. De verzoeken zullen worden afgewezen.
4. De beslissing
De Ondernemingskamer:
wijst de verzoeken af.
120
JAR 2012/124 Gerechtshof Amsterdam, 24-02-2012, 200.099.785/01 OK, LJN
BV7221
Reorganisatiebesluit gemeente niet kennelijk onredelijk ondanks onduidelijkheid over personele gevolgen, Voorlopige werkgelegenheidsgarantie
» Samenvatting
Het personeel van een sociaal project van de Gemeente Leeuwarden wordt betaald uit een
participatiebudget. Dit budget zal als gevolg van landelijke regelgeving met 40% dalen. Op
grond daarvan heeft de gemeente het voornemen opgevat om te reorganiseren en het aantal
formatieplaatsen terug te brengen. De gemeente heeft de ondernemingsraad in de
voorbereiding van de besluitvorming betrokken. Op 20 september 2011 heeft de gemeente
aan de ondernemingsraad advies gevraagd. Uit het voorgenomen besluit blijkt dat de formatie
in 2012 zal teruglopen van 80,3 naar 61,1 fte en gedurende de planningsperiode (tot en met
2015) verder tot 41,8 fte. Op 17 november 2011 geeft de ondernemingraad een negatief
advies. Op 5 december 2011 neemt de ondernemer het besluit zonder aan de wensen van de
ondernemingsraad tegemoet te komen. De ondernemingsraad stelt beroep in.
De Ondernemingskamer overweegt als volgt. De werkgelegenheidsgarantie vervat in het
Sociaal Akkoord loopt af op 31 december 2012. De onderhandelingen over een nieuw sociaal
akkoord hebben nog niet tot resultaat geleid en ook is er geen duidelijke regeling omtrent de
positie van boventalligen voor zover het de periode vanaf 1 januari 2013 betreft. Weliswaar
heeft de gemeente toegezegd geen gedwongen ontslagen te geven zolang de
onderhandelingen over een nieuw sociaal akkoord nog lopen, maar dat neemt niet weg dat de
positie van de werknemers die boventallig worden – reeds omdat de uitkomst van die
onderhandelingen ongewis is – thans nog onduidelijk is. Het had op de weg van de gemeente
gelegen er (meer) naar te streven om deze onzekerheid weg te nemen. Het ontbreken van
(tijdige en voldoende) inspanningen wordt niet gerechtvaardigd door de omstandigheid dat de
gemeente geconfronteerd is met ingrijpende bezuinigingen. Eén en ander is echter van
onvoldoende gewicht om te kunnen oordelen dat de gemeente op deze grond niet in
redelijkheid tot het besluit heeft kunnen komen. Daarbij speelt een doorslaggevende rol dat de
gemeente in ieder geval heeft toegezegd dat er gedurende de onderhandelingen geen
gedwongen ontslagen zullen vallen. Als gevolg daarvan zijn de betrokken werknemers in ieder
geval van hun werk verzekerd totdat wel een regeling is getroffen. De Ondernemingskamer wijst het beroep af.
NB. Het niet verstrekken van voldoende informatie over de personele gevolgen van een
reorganisatie, maakt het besluit daartoe in beginsel kennelijk onredelijk. Zie onder meer «JAR» 2010/213 en «JAR» 2011/239. In deze zaak is dus sprake van een uitzondering.
beslissing/besluit
» Uitspraak
1. Het verloop van het geding
(...; red.)
1.2. De ondernemingsraad heeft bij op 4 januari 2012 ter griffie van de Ondernemingskamer
ingekomen verzoekschrift met producties beroep ingesteld tegen het “besluit inzake advies
Werkplein”. De ondernemingsraad heeft de Ondernemingskamer verzocht om bij beschikking
voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad,
– te bepalen dat de gemeente niet in redelijkheid tot het besluit heeft kunnen komen,
– de gemeente de verplichting op te leggen om het besluit in te trekken,
– de gemeente een verbod op te leggen om handelingen of taken te verrichten ter uitvoering
van het besluit of onderdelen daarvan en
121
– de gemeente te verplichten de gevolgen die de tenuitvoerlegging van het besluit heeft veroorzaakt ongedaan te maken.
1.3. De gemeente heeft bij op 23 januari 2012 ter griffie van de Ondernemingskamer
ingekomen verweerschrift met producties de Ondernemingskamer verzocht het verzoek af te
wijzen.
1.4. Het verzoek is behandeld ter openbare terechtzitting van de Ondernemingskamer van 9
februari 2012. Bij die gelegenheid hebben mrs. Jellinghaus en Schaap voornoemd de
standpunten van de onderscheiden partijen toegelicht, mr. Jellinghaus aan de hand van – aan
de Ondernemingskamer en de wederpartij overgelegde – aantekeningen. Partijen hebben vragen van de Ondernemingskamer beantwoord.
2. De feiten
De Ondernemingskamer gaat uit van de volgende feiten:
2.1. Het Werkplein, onderdeel van de sector Sociale Zaken, op zijn beurt onderdeel van de
Dienst Welzijn van de gemeente, begeleidt werkzoekenden met een uitkering naar werk. De
formatie van het Werkplein bedraagt 80,3 fte. Daarvan is thans 59,78 fte met werknemers in vaste dienst bezet. Daarnaast zijn ongeveer 25 fte bezet door werknemers in tijdelijke dienst.
2.2. Het personeel van het Werkplein wordt bekostigd uit het participatiebudget. Dit budget zal
als gevolg van wijzigingen in landelijke regelgeving met 40% dalen. Op grond daarvan heeft
de gemeente het voornemen opgevat om het Werkplein te reorganiseren en het aantal
formatieplaatsen terug te brengen. De gemeente heeft de ondernemingsraad in de
voorbereiding van de besluitvorming betrokken.
2.3. Bij brief van 20 september 2011 heeft de gemeente aan de ondernemingsraad advies
gevraagd omtrent het “besluit inzake advies Werkplein”, verder het besluit. Bij haar brief had
de gemeente haar “Adviesrapport Project „Herontwerp Werkplein‟ September 2011” gevoegd. In dit rapport, verder het rapport, heeft zij het besluit weergegeven en toegelicht.
2.4. Volgens het besluit zal de formatie in 2012 teruglopen tot 61,1 fte en gedurende de
planningsperiode (de Ondernemingskamer begrijpt: tot en met 2015) verder tot 41,8 fte.
2.5. Tijdens een overlegvergadering van 26 oktober 2011 is de adviesaanvraag besproken.
2.6. Bij brief van 27 oktober 2011 heeft de gemeente op verzoek van de ondernemingsraad
nadere informatie verschaft.
2.7. Op 17 november 2011 heeft de ondernemingsraad advies uitgebracht. De
ondernemingsraad heeft daarin op een aantal punten kritiek geleverd, enige aanbevelingen
gedaan en wensen geuit en vervolgens negatief geadviseerd, tenzij aan die wensen tegemoet gekomen zou worden.
2.8. Op 5 december 2011 heeft de gemeente onder het geven van een toelichting meegedeeld
dat zij het besluit ongewijzigd – en zonder aan de wensen tegemoet te komen – had genomen.
2.9. Binnen de gemeente is van toepassing het Sociaal Akkoord 2008. Daarin is bepaald dat –
kort gezegd en voor zover hier van belang – aan de werknemers in dienst van de gemeente
“tot de expiratiedatum van dit akkoord een werkgelegenheidsgarantie (wordt) verstrekt.” Op
grond hiervan is het de gemeente gedurende de looptijd van het akkoord niet toegestaan
werknemers in vaste dienst van de gemeente in het kader van een reorganisatie als hier aan de orde te ontslaan.
2.10. De geldigheid van het Sociaal Akkoord loopt op 31 december 2012 af. De gemeente en
de vakorganisaties voeren onderhandelingen over het sluiten van een nieuw sociaal akkoord.
Deze onderhandelingen hebben nog niet tot resultaat geleid.
2.11. Op de arbeidsverhouding tussen de gemeente en haar werknemers is voorts van
toepassing de Collectieve Arbeidsvoorwaardenregeling Leeuwarden, verder CAL. Deze regeling houdt onder meer de volgende bepalingen in.
“Artikel 8:3 Ontslag wegens reorganisatie
122
Lid 1
Ontslag kan aan de ambtenaar worden verleend wegens opheffing van zijn betrekking of
wegens verandering in de inrichting van het dienstonderdeel waarbij hij werkzaam is of van
andere dienstonderdelen, dan wel wegens verminderde behoefte aan arbeidskrachten. Ontslag
op grond van dit artikel wordt eervol verleend.
Lid 2
Ontslag op grond van dit artikel kan ook gedeeltelijk worden verleend.
Lid 3
Op grond van dit artikel wordt, individuele gevallen uitgezonderd, ontslag verleend ingevolge een vooraf vastgesteld plan.
Artikel 8:3:1 Ontslag wegens reorganisatie
Over het plan, bedoeld in artikel 8:3, derde lid, wordt overleg gepleegd in de commissie
bedoeld in artikel 12:1, tweede lid. Daarna wordt het aan de betrokken ambtenaren medegedeeld.
Artikel 10d:5 Reïntegratiefase voor ontslag
Lid 1
De ambtenaar die ontslagen wordt op grond van artikel 8:3 (...) heeft recht op een reïntegratiefase.
Lid 2
De reïntegratiefase begint met een besluit tot ontslag op grond van artikel 8:3 (...).
(...)”
3. De gronden van de beslissing
3.1. De ondernemingsraad voert – naar de Ondernemingskamer begrijpt – ter ondersteuning van het beroep het volgende aan.
a. In het besluit wordt niet uitgesloten dat boventalligen na afloop van het geldende Sociaal
Akkoord gedwongen zullen worden ontslagen. De procedure voor medewerkers na afloop van
het Sociaal Akkoord is onduidelijk. De personele gevolgen zijn aldus onvoldoende in kaart gebracht. Dit is volgens de ondernemingsraad in strijd met artikel 25 lid 3 WOR.
b. Volgens het besluit geldt voor formatievermindering en herplaatsing – afgezien van
vrijwilligheid – een afspiegelingsregeling op basis van achtereenvolgens geslacht, etniciteit,
leeftijd en diensttijd (rapport bladzijde 33). Volgens het advies van de ondernemingsraad dient
dit achtereenvolgens leeftijd, diensttijd, geslacht en etniciteit te zijn. Ook dit is in de opvatting van de ondernemingsraad in strijd met artikel 25 lid 3 WOR.
c. Onduidelijk is welk van de volgende, binnen de gemeente circulerende en door de
ondernemingsraad overgelegde documenten bepalend is voor de wijze waarop met
boventalligen zal worden omgegaan:
– “de houdbaarheid van de werkgelegenheid uit het Sociaal Akkoord en het collegeprogramma” van onbekende datum,
– “werkwijze bij boventalligheid” van 14 oktober 2011 en
– “Plan van aanpak Werkplein” van 6 november 2011.
d. De ondernemingsraad heeft in zijn advies “een lacune aangaande de ratio‟s en
taakinvullingen” geconstateerd en heeft gevraagd “om de validiteit van de gestelde
beweringen” (verzoekschrift 23). De gevraagde informatie is in het besluit niet gegeven. Ook
andere gevraagde informatie is niet gegeven.
e. Er bestaat onduidelijkheid ten aanzien van de nieuwe organisatie van het Werkplein. Dat
geldt in het bijzonder voor de ICT-systemen. Naar de opvatting van de ondernemingsraad is
123
meer voorbereidingstijd noodzakelijk. Ook overigens moeten vraagtekens worden geplaatst bij de uitwerking van de organisatiewijzigingen.
f. Er is geen “deugdelijke motivatie” gegeven van het begrip “passende functie”. Voorts wijkt
hetgeen in het besluit over het begrip wordt meegedeeld af van de mededelingen in de brief
van 27 oktober 2011 van de gemeente aan de ondernemingsraad.
g. De gemeente heeft besloten op basis van “essentiële nieuwe informatie waarover in de adviesaanvraag geen melding van wordt gemaakt” (onder meer verzoekschrift 18 en 26).
3.2. De gemeente heeft verweer gevoerd. De Ondernemingskamer zal daarop hierna voor zover nodig ingaan.
3.3. De Ondernemingskamer overweegt als volgt.
Ten aanzien van 3.1 sub a: gedwongen ontslagen
3.4. De werkgelegenheidsgarantie vervat in het Sociaal Akkoord loopt af op 31 december
2012. De onderhandelingen over een nieuw sociaal akkoord hebben nog niet tot resultaat
geleid en ook overigens is er geen duidelijke regeling omtrent de positie van boventalligen
voor zover het de periode vanaf 1 januari 2013 betreft. Weliswaar heeft de gemeente
aangevoerd dat zij – volgens de gemeente tijdens een overleg op 16 november 2011 en
volgens de ondernemingsraad pas in het verweerschrift – heeft toegezegd geen gedwongen
ontslagen te geven zolang de onderhandelingen over een nieuw sociaal akkoord nog lopen.
Maar dat neemt niet weg, dat de positie van de werknemers die boventallig worden – reeds omdat de uitkomst van die onderhandelingen ongewis is – thans evenzeer nog onduidelijk is.
3.5. De Ondernemingskamer is van oordeel, dat het op de weg van de gemeente had gelegen
er (meer) naar te streven om deze onzekerheid weg te nemen. Zij had mogelijk in een eerder
stadium een nieuw sociaal akkoord aan de orde kunnen stellen. Zij had – ten minste – kunnen
onderzoeken of – al dan niet voor de periode totdat een nieuw sociaal akkoord tot stand zou
zijn gekomen – een speciaal voor deze reorganisatie opgesteld plan in de zin van artikel 8:3
CAL had kunnen worden vastgesteld. Zij had ten slotte bij de besluitvorming rekenschap kunnen afleggen van de resultaten van haar desbetreffende inspanningen.
3.6. In aanmerking moet echter worden genomen, dat de gemeente geconfronteerd is met
ingrijpende bezuinigingen, waarop zij geen invloed kon uitoefenen, en dat aannemelijk is, dat
voortvarende besluitvorming – gelet op de omvang van de inkrimping van het budget – thans
noodzakelijk is. Het ontbreken van (tijdige en voldoende) inspanningen als voormeld wordt
weliswaar niet gerechtvaardigd door deze omstandigheden, maar is van onvoldoende gewicht
om te kunnen oordelen dat de gemeente op deze grond niet in redelijkheid tot het besluit heeft
kunnen komen. Daarbij speelt een doorslaggevende rol, dat de gemeente in ieder geval heeft
toegezegd dat er gedurende voormelde onderhandelingen geen gedwongen ontslagen zullen
vallen als gevolg waarvan de betrokken werknemers in ieder geval van hun werk verzekerd
zijn totdat wel een regeling is getroffen. Dat betekent, zo heeft zij ter terechtzitting
gepreciseerd, dat er geen ontslagen zullen vallen – ook niet in het kader van de uitvoering van
het Plan van aanpak Werkplein – zolang geen nieuw akkoord of anderszins een regeling is overeengekomen.
3.7. De ondernemingsraad heeft nog aangevoerd dat de gemeente er in strijd met het Sociaal
Akkoord van uitgaat dat de reïntegratiefase als bedoeld in artikel 10d:5 CAL reeds ingaat op
het moment dat een werknemer boventallig wordt verklaard. De gemeente heeft echter in het
verweerschrift verklaard (bladzijde 5), dat zij dat standpunt niet inneemt. Een andere
opvatting zou – nu gedwongen ontslagen zich in de periode van onderhandelingen als
voormeld niet voordoen – ook in strijd zijn met voormelde bepaling, die de reïntegratiefase
laat beginnen met het besluit tot ontslag op grond van artikel 8:3 CAL.
3.8. Een en ander brengt mee, dat de hiervoor onder 3.1 sub a vermelde grond niet toereikend is.
Ten aanzien van 3.1 sub b: criteria afspiegeling
124
3.9. De gemeente heeft in de adviesaanvraag een uitvoerige toelichting gegeven op de door
haar beoogde afspiegelingsregeling en de daarbij behorende criteria. De ondernemingsraad
heeft in zijn advies daartegenover de wens geuit dat de criteria in voormelde andere volgorde
zou moeten worden gesteld en dit – slechts – voorzien van de toelichting dat “deze rangorde
(...) meer (past) bij de maatschappelijke opvattingen in deze tijd” (de laatste bladzijde van het
advies). Niet gezegd kan worden, dat de gemeente – gelet op voormelde uitvoerige toelichting
– niet voldoende op dit onderdeel van het advies is ingegaan of anderszins tekort is geschoten
door in het besluit – afgezien van een beperkte tegemoetkoming aan de wensen van de
ondernemingsraad voor het overige – te volstaan met handhaving van de door haar gekozen, in de adviesaanvraag voldoende toegelichte, volgorde.
Ten aanzien van 3.1 sub c: onduidelijkheid documenten
3.10. De ondernemingsraad stelt niet te weten welk van de hiervoor genoemde drie
documenten bepalend is voor de hier aan de orde zijnde reorganisatie. Naar het oordeel van
de Ondernemingskamer is dit echter voldoende duidelijk: gelet op het opschrift gaat het om
het document “plan van aanpak Werkplein”. Het is bovendien niet aannemelijk, dat de
ondernemingsraad, indien na ontvangst van dit document nog onzekerheid bestond,
desgevraagd op dit punt vóór het uitbrengen van het advies geen duidelijkheid had kunnen
krijgen. In het besluit heeft de gemeente op bladzijde 3 bevestigd dat het inderdaad uitsluitend om dit document gaat en het nog eens bijgevoegd.
Ten aanzien van 3.1 sub d: verschaffen informatie
3.11. De Ondernemingskamer stelt vast, dat de gemeente in het besluit op bladzijde 6 onder
punt 4 tamelijk gedetailleerd is ingegaan op de toekomstige behoefte van werknemers
uitgedrukt in fte‟s. Hoewel aan de ondernemingsraad moet worden toegegeven dat daar niet
zozeer “ratio‟s” worden opgegeven, is niet aanstonds duidelijk – en wordt ook niet duidelijk
gemaakt – op grond waarvan deze opgave niet toereikend is. Naar het oordeel van de
Ondernemingskamer kan – mede gelet op de in het rapport gegeven toelichtingen – niet
gezegd worden dat de gemeente niet ook overigens in redelijkheid de gevraagde informatie heeft verschaft en vragen heeft beantwoord.
Ten aanzien van 3.1 sub e: wijzigingen organisatie, ICT
3.12. De gemeente heeft aangevoerd dat de ICT inderdaad verbetering behoeft maar ook, dat
dit los staat van de thans aan de orde zijnde reorganisatie. De gemeente heeft de verbetering
ook ter hand genomen. Daarnaast blijkt uit het rapport (bladzijde 29 en volgende) dat de
gemeente het belang van ICT ook in verband met deze reorganisatie niet uit het oog verliest.
In het licht van dit een en ander is de Ondernemingskamer van oordeel dat het verwijt van de ondernemingsraad geen doel treft.
Ten aanzien van 3.1 sub f: passende functie
3.13. In haar brief van 17 oktober 2011 definieert de gemeente het begrip “passende functie”
als “een functie die past bij persoonlijkheid en omstandigheden van de betrokken werknemer”
en verwijst de gemeente voor de betekenis ervan naar de desbetreffende jurisprudentie. In het
besluit schrijft de gemeente: “Passende arbeid is arbeid die redelijkerwijs in verband met de
persoonlijkheid, de omstandigheden en de bestaande vooruitzichten kan worden opgedragen.
Passend is tot maximaal 2 schalen lager.” Naar het oordeel van de Ondernemingskamer kan
niet gezegd worden dat deze omschrijving onjuist is of gelet op de gestelde vragen
tekortschiet. Bij de gestelde “afwijking” gaat het om een aanvulling (“bestaande
vooruitzichten” als onderdeel van “omstandigheden”) alsmede een beperking van de
mogelijkheid een werknemer in een lagere schaal te plaatsen. Niet duidelijk is – de
ondernemingsraad legt dat ook niet uit – waarom deze in het besluit gegeven aanvulling
125
onderscheidenlijk beperking de ondernemingsraad in zijn medezeggenschapsrechten tekort heeft gedaan.
Ten aanzien van 3.1 sub g: nieuwe informatie
3.14. De ondernemingsraad stelt dat de gemeente heeft besloten op basis van “essentiële
nieuwe informatie waarover in de adviesaanvraag geen melding van wordt gemaakt” (onder
meer verzoekschrift 18 en 26). De ondernemingsraad heeft echter niet gesteld dat er voor
hem, ware de betrokken informatie hem wel bekend geweest, aanleiding zou kunnen zijn
geweest om het advies niet uit te brengen zoals het is uitgebracht. Reeds daarom kan dit
betoog geen doel treffen.
Conclusie
3.15. Het voorgaande leidt tot de slotsom dat niet gezegd kan worden dat de gemeente bij
afweging van de betrokken belangen niet in redelijkheid tot het besluit heeft kunnen komen. Al
hetgeen de ondernemingsraad overigens nog heeft aangevoerd, kan niet tot een ander oordeel
leiden. Dat betekent dat het verzoek – ook dat tot het treffen van voorzieningen – dient te
worden afgewezen.
4. De beslissing
De Ondernemingskamer:
wijst het verzoek af.
126
JAR 2012/105 Gerechtshof Amsterdam, 09-02-2012, 200.096.953/01 OK, LJN
BV7331
Plaatsing operationeel leidinggevende boven organisatorische eenheid, Besluit niet kennelijk onredelijk
» Samenvatting
De gemeenten Middelburg, Schouwen-Duiveland, Veere en Vlissingen hebben de intentie om
samenwerkingsverbanden aan te gaan op 34 gebieden. De eerste van die reeks van beoogde
samenwerkingsverbanden betreft een samenwerking tussen de gemeente Middelburg en de
gemeente Vlissingen op het terrein van gemeentelijke belastingheffing en -invordering. Op 9
juni 2012 heeft de gemeente Middelburg de ondernemingsraad advies gevraagd over het
voorgenomen besluit om het samenwerkingsverband gemeentelijke belastingheffing en -
invordering onder te brengen in een aparte organisatorische eenheid met daarboven als
operationeel leidinggevende de heer X. Op 6 oktober 2011 heeft de ondernemingsraad
hierover negatief geadviseerd. Bij brief van 12 oktober 2011 heeft de gemeente Middelburg
besloten, ondanks het negatieve advies van de ondernemingsraad, te kiezen voor aanstelling van de heer X. De ondernemingsraad heeft tegen dit besluit beroep ingesteld.
De Ondernemingskamer stelt voorop dat de ondernemingsraad uitdrukkelijk naar voren heeft
gebracht dat hij instemt met de samenwerking op het gebied van belastingen met de
gemeente Vlissingen en met het onderbrengen van die samenwerking in een aparte
organisatorische eenheid. Het gaat de ondernemingsraad enkel om de plaatsing van een
operationeel leidinggevende boven die organisatorische eenheid. Door benoeming van een
operationeel leidinggevende wordt inbreuk gemaakt op de eerder gekozen
organisatiestructuur. De gemeente Middelburg heeft benadrukt dat het fusieproces is gebaat
bij begeleiding door een leidinggevende binnen de te vormen eenheid. Bij het realiseren van
de beoogde samenwerking stond de gemeente Middelburg voor de keuze tussen enerzijds
huisvesting van een nieuwe eenheid in Middelburg onder de acceptatie van de benoeming van
de heer X tot operationeel leidinggevende van die eenheid en anderzijds huisvesting van de
eenheid in Vlissingen. Gelet op de consensus van partijen over de wenselijkheid en de overige
aspecten van de samenwerking, de twee hiervoor vermelde keuzemogelijkheden en de steun
onder de medewerkers van de gemeente Middelburg voor de benoeming van de heer X, is
geen sprake van een onredelijk besluit. Het verzoek wordt afgewezen.
NB. Afwijking van eerder gemaakte afspraken is mogelijk mits daarvoor goede gronden zijn aangevoerd en de procedure correct is gevoerd. Zie ook «JAR» 2006/225 en «JAR» 2006/303.
beslissing/besluit
» Uitspraak
1. Het verloop van het geding
1.1. Partijen zullen hierna onderscheidenlijk de ondernemingsraad en de gemeente Middelburg
genoemd worden.
1.2. De ondernemingsraad heeft bij op 10 november 2011 ter griffie van de
Ondernemingskamer ingekomen verzoekschrift met producties de Ondernemingskamer verzocht – zakelijk weergegeven –
1. te verklaren dat de gemeente Middelburg bij afweging van de betrokken belangen niet in
redelijkheid tot het besluit van 12 oktober 2011, voor zover het betreft de benoeming van een
operationeel leidinggevende van de organisatorische eenheid belastingen, heeft kunnen komen;
2. de gemeente Middelburg te verplichten het bestreden deel van het besluit in te trekken;
3. de gemeente Middelburg te verbieden een operationeel leidinggevende van de organisatorische eenheid belastingen te benoemen;
127
4. de gemeente Middelburg te veroordelen in de kosten van deze procedure.
1.3. De gemeente Middelburg heeft bij op 21 december 2011 ter griffie van de
Ondernemingskamer ingekomen verweerschrift met producties de Ondernemingskamer verzocht het verzoek af te wijzen.
1.4. Het verzoek is behandeld ter openbare terechtzitting van de Ondernemingskamer van 5
januari 2012, alwaar mr. Van Boven en mr. De Moor de standpunten van de door hen
gerepresenteerde partijen nader hebben toegelicht, beiden aan de hand van aan de
Ondernemingskamer overgelegde pleitaantekeningen en wat mr. Van Boven betreft onder
overlegging van een op voorhand aan de Ondernemingskamer en de advocaten van de andere partij gezonden nadere productie.
2. De feiten
2.1. Tot 2003 bestond de interne organisatiestructuur van de gemeente Middelburg uit vier
lagen. In 2003 is een tussenlaag uit de organisatiestructuur geschrapt en is een nieuwe
structuur vastgesteld die bestaat uit drie niveaus, te weten directie, afdelingshoofden en
ambtenaren. Binnen afdelingen bestaan organisatorische eenheden. Ter ondersteuning van de
afdelingshoofden is bij de invoering van de nieuwe organisatiestructuur per organisatorische eenheid een eerste medewerker of opzichter aangewezen.
2.2. In 2009 is de organisatiestructuur opnieuw onder de loep genomen. Daarbij is onder meer
onderzoek gedaan naar de wenselijkheid van een wijziging van die structuur, waar in de
organisatie voor werd gepleit en die inhield dat de opzichters en eerste medewerkers zouden
worden betrokken bij het personeelsbeleid, in het bijzonder door deelname aan de
functionerings- en beoordelingsgesprekken met de medewerkers. De rol van de opzichters en
eerste medewerkers is toen niet uitgebreid met die taken. De organisatiestructuur is in
februari 2009 vastgelegd in het Organisatieplan Gemeente Middelburg 2009, dat onder meer inhoudt:
“1.5. Eenvoudige organisatiestructuur
Onder een eenvoudige structuur wordt verstaan een structuur, waarbij sprake is van zo weinig
mogelijk hiërarchische niveaus. In de praktijk betekent dit maximaal drie hiërarchische
niveaus: (...). Ter ondersteuning van de afdelingshoofden wordt, binnen die afdelingen die een
zeer specifiek karakter hebben en bijzonder groot van omvang zijn, een opzichter ingezet.
Deze opzichter stuurt functioneel aan, maar is hiërarchisch gezien geen leidinggevende.
Daarnaast kan het afdelingshoofd ervoor kiezen binnen de afdeling ter ondersteuning een
hoogste medewerker met coördinerende taken in te zetten. Deze hoogste medewerker heeft ook geen hiërarchische bevoegdheden”.
2.3. De gemeenten Middelburg, Schouwen-Duiveland, Veere en Vlissingen hebben de intentie
om samenwerkingsverbanden aan te gaan op 34 gebieden. Een samenwerkingsverband kan
worden vormgegeven in een “gastgemeente”-model, waarin ambtenaren van de ene gemeente
die betrokken zijn bij het terrein waarop de samenwerking plaatsvindt, worden ingepast in de ambtelijke dienst van de andere gemeente, de gastgemeente.
2.4. De eerste van die reeks van beoogde samenwerkingverbanden betreft een samenwerking
tussen de gemeente Middelburg en de gemeente Vlissingen op het terrein van gemeentelijke
belastingheffing en -invordering, uitvoering van de Wet waardering onroerende zaken en
privaatrechtelijke facturering. Daartoe is op 21 juli 2009 door de colleges van burgemeester en
wethouders van beide gemeenten een startnotitie vastgesteld. Op 6 augustus 2009 heeft de
gemeente Middelburg aan de ondernemingsraad advies gevraagd ter zake van het
voorgenomen besluit tot vaststelling van de projectstructuur, de “startnotitie samenwerking
belastingen” en een convenant met de gemeente Vlissingen betreffende de “samenwerking
belastingen”. De ondernemingsraad heeft positief geadviseerd. In de eerste fase van dit
project zijn project- en werkgroepen ingesteld. Bij brief van 26 juli 2010 heeft de gemeente
Middelburg advies gevraagd over het “Plan van aanpak samenwerking belastingen”. Ook
hierover heeft de ondernemingsraad positief geadviseerd. Een nota van de afdeling Planning
en Control van de gemeente Middelburg, gedateerd 25 mei 2011, waarmee de tweede fase
128
werd afgesloten, houdt onder meer in dat de beoogde samenwerking op het gebied van
belastingen zal leiden tot structurele kostenbesparingen en dat de continuïteit en de kwaliteit
van de werkzaamheden bij samenwerking gebaat zijn. Het project bevindt zich in de vierde en laatste fase, die van het opstellen van een implementatieplan.
2.5. Het beoogde samenwerkingsverband op het gebied van belastingen zal meebrengen dat
ambtenaren van de gemeente Vlissingen (8 fte, 12 personen) zullen worden ingepast in de
ambtelijke dienst van de gemeente Middelburg en met de Middelburgse collega‟s (11 fte, 15
personen) op het stadskantoor van de gemeente Middelburg worden geïntegreerd in een
aparte organisatorische eenheid “belastingen” binnen de afdeling Planning en Control. Deze
eenheid gaat de belastingen verzorgen voor zowel de gemeente Middelburg als de gemeente Vlissingen.
2.6. Op 9 juni 2011 heeft de gemeentesecretaris van de gemeente Middelburg, die heeft te
gelden als bestuurder in de zin van de Wet op de ondernemingsraden, het volgende aan de ondernemingsraad geschreven:
“Het College van burgemeester en wethouders heeft op 6 juni 2011 de in de bijlage gevoegde
besluiten ten aanzien van de samenwerking belastingen Middelburg-Vlissingen genomen. (...) Ik verzoek u uw advies uit te brengen ten aanzien van de genomen besluiten”.
De bijlage bij de brief houdt een lijst besluiten in, waaronder:
“(...)
8. de samenwerking belastingen onder te brengen in een aparte organisatorische eenheid
(binnen de afdeling Planning en Control) en de beoogd leidinggevende Ron Kodde als kwartiermaker van het nieuw te vormen samenwerkingsverband te laten fungeren;
(...)”.
De bijlage houdt voorts het voorgenomen besluit in om “de samenwerking belasting in
Middelburg te huisvesten”. Uit de bijlage blijkt verder dat de gemeente Middelburg als gastgemeente zal optreden.
2.7. Bij brief van 6 juli 2011 heeft de gemeentesecretaris ter aanvulling van de adviesaanvraag
van 9 juni 2011 de adviezen van verschillende werkgroepen van het project samenwerking
belastingen gestuurd aan de ondernemingsraad.
2.8. Een brief van de ondernemingsraad aan de gemeentesecretaris, gedateerd 12 september 2011, luidt, voor zover van belang:
“Met de komst van de medewerkers belastingen naar Middelburg komt er een eenheid
belastingen met daarboven een leidinggevende. De nieuwe managementlaag heeft
consequenties voor de organisatiestructuur binnen Middelburg en staat haaks op de gekozen
organisatiestructuur binnen onze organisatie. Bovendien wordt in de nota al gesproken over
een persoon als kwartiermaker en beoogd leidinggevende. (...) [Wij] blijven (...) moeite
hebben met de bevoegdheden die de beoogd medewerker krijgt en vind[en] dit niet passen
binnen onze organisatiestructuur en cultuur”.
2.9. Op 19 september 2011 is het voorgenomen besluit besproken in de overlegvergadering
tussen de gemeentesecretaris en de ondernemingsraad. Het verslag van deze vergadering houdt onder meer in:
“Het is de [ondernemingsraad] niet duidelijk waarom er een extra managementlaag wordt
gecreëerd voor Ron Kodde. Dit past niet in onze organisatiestructuur. De [gemeentesecretaris]
legt uit dat de samenwerking belastingen Middelburg-Vlissingen een eerste
samenwerkingsverband is. De [gemeentesecretaris] zegt dit op een zo goed mogelijke manier
te willen vormgeven. Met het samenvoegen bestaat de cluster belastingen uit meer dan 20
medewerkers. Dit moet goed worden aangestuurd. Om dit te faciliteren is er voor gekozen Ron
Kodde als kwartiermaker en beoogd leidinggevende aan te wijzen. En daarbij heeft gemeente
Vlissingen gevraagd de betrokken medewerker operationeel leidinggevende te laten worden.
Het college van burgemeester en wethouders heeft in principe besloten dit naar de betreffende
persoon tijdelijk voor een jaar te respecteren. De [gemeente Middelburg voelt] zich gelet op de
relatie met de gemeente Vlissingen niet vrij de voorwaarden nog te veranderen. (...) De
129
projectgroep [personeel] heeft om een aantal redenen (...) geadviseerd een aparte leiding
boven [de] cluster belastingen aan te wijzen. (...) Er is bewust voor tijdelijkheid gekozen (een
jaar) om zo te voorkomen dat we gedwongen worden over te gaan tot een organisatie wijziging”.
2.10. Op 6 oktober 2011 heeft de ondernemingsraad zijn advies uitgebracht. Voor zover van belang houdt het advies in:
“Het aanwijzen van een operationeel leidinggevende door het creëren van een extra
managementlaag past niet binnen de organisatiestructuur zoals in 2003 op bestuurlijk niveau
is vastgesteld. Bovendien past de uitbreiding van deze leidinggevende laag niet in de
doelstellingen om te bezuinigen op het management. Resumerend komen wij tot de conclusie
dat wij op onderdelen van de samenwerking Middelburg-Vlissingen akkoord gaan en wij
negatief adviseren over het onderdeel een beoogd leidinggevende te plaatsen boven de
eenheid belastingen”.
2.11. Bij brief van 12 oktober 2011 heeft de gemeente Middelburg het besluit aan de ondernemingsraad bekend gemaakt. In de brief wordt meegedeeld dat:
“het college van burgemeester en wethouders (...) heeft besloten (...) te kiezen voor een operationeel leidinggevende, ondanks het negatieve advies van de Ondernemingsraad (...).
Het college heeft aan zijn besluit 3 argumenten ten grondslag gelegd:
1. Dit is de eerste vorm van samenwerking tussen de gemeente Vlissingen en de gemeente
Middelburg, waarbij gewerkt wordt met een gastgemeente. Beide gemeenten vinden het erg
belangrijk dat deze samenwerking succesvol wordt. Goede aansturing van de werknemers is zeer belangrijk voor het succes van de samenwerking.
2. Het besluit om de huidige teamleider van de gemeente Vlissingen operationeel
leidinggevende (...) te laten worden is (...) besloten op advies van de Projectgroep
Samenwerking Belastingen, in welke projectgroep zowel medewerkers van de gemeente
Middelburg als medewerkers van de gemeente Vlissingen vertegenwoordigd zijn. Deze
medewerkers hechten ook aan directe aansturing door een operationeel leidinggevende om de samenwerking tot een succes te maken.
3. De belangen van de betreffende medewerker. De gemeente Vlissingen heeft aan de
gemeente Middelburg uitdrukkelijk verzocht een passende plek te creëren voor de persoon die
nu teamleider is in de gemeente Vlissingen. Van belang hierbij is dat het hier gaat om een
persoonlijke garantie. Het toevoegen van de operationeel leidinggevende is een tijdelijke
situatie. Dit is namelijk uitdrukkelijk gekoppeld aan de persoon van de huidige teamleider van de gemeente Vlissingen.
(...)
De benoeming van de huidige teamleider als operationeel leidinggevende brengt ook geen
extra kosten met zich mee. (...)
Vanzelfsprekend zal de opschortingtermijn van 1 maand zoals bedoeld in artikel 25 lid 6 van de Wet op de ondernemingsraden in acht worden genomen.”
2.12. Een memo, gedateerd 24 oktober 2011, van (een aantal medewerkers van) de afdeling
Planning en Control van de gemeente Middelburg houdt in, kort gezegd, dat het afwijzende
standpunt van de ondernemingsraad ten aanzien van het voornemen een operationeel
leidinggevende aan te stellen in de nieuw te vormen eenheid niet wordt gedeeld.
2.13. Bij brief van 3 november 2011 heeft de advocaat van de ondernemingsraad de gemeente
Middelburg laten weten dat tegen het bestreden besluit beroep zal worden ingesteld bij de
Ondernemingskamer. De gemeentesecretaris heeft in zijn schriftelijke reactie, gedateerd 9
november 2011, onder meer meegedeeld dat voor de duur van de procedure bij de
Ondernemingskamer geen operationeel leidinggevende zal worden benoemd.
3. De gronden van de beslissing
130
3.1. De ondernemingsraad heeft aan zijn verzoek stellingen ten grondslag gelegd die er op
neer komen dat de gemeente Middelburg bij afweging van alle betrokken belangen niet in
redelijkheid tot het besluit van 12 oktober 2011 heeft kunnen komen, voor zover het besluit
behelst dat boven de organisatorische eenheid belastingen een operationeel leidinggevende wordt geplaatst.
3.2. De ondernemingsraad heeft ter toelichting van zijn standpunt onder meer het volgende
naar voren gebracht. Door benoeming van een operationeel leidinggevende wordt inbreuk
gemaakt op de eerder gekozen organisatiestructuur. De uitbreiding van de organisatiestructuur
met een extra laag past voorts niet in de doelstelling van de gemeente om te bezuinigen op
het management. De ondernemingsraad vreest dat de voorgenomen benoeming van een
operationeel leidinggevende precedentwerking zal hebben op de 33 andere gebieden waarvoor
samenwerking tussen de gemeente Middelburg en andere gemeenten wordt onderzocht. De
ondernemingsraad heeft voorgesteld om de operationeel leidinggevende uit Vlissingen te
benoemen tot eerste medewerker met behoud van salaris en emolumenten, of om hem te
benoemen tot afdelingshoofd.
3.3. De gemeente Middelburg heeft zich beroepen op niet-ontvankelijkheid van de
ondernemingsraad op grond van het bepaalde in artikel 46d, aanhef en onder b, WOR. Het in
die bepaling neergelegde “primaat van de politiek” brengt mee dat geen verplichting bestond
om voor het bestreden besluit advies te vragen als bedoeld in artikel 25 WOR. De besluiten
betreffende de samenwerking op het gebied van belastingen met de gemeente Vlissingen zijn
immers aan te merken als uitvloeisel van de bevoegdheid van het college van burgemeester en
wethouders om de ambtelijke organisatie te wijzigen met het oog op de vervulling van
publieke taken, aldus de gemeente Middelburg. Wat betreft het onderhavige besluit heeft de
gemeente Middelburg nog betoogd dat zij geen afstand heeft gedaan van het recht zich te beroepen op het “politieke primaat”.
3.4. De Ondernemingskamer overweegt het volgende. Uit de brief van de gemeentesecretaris
van 9 juni 2011 en de bijlage bij die brief blijkt niet dat het advies is gevraagd onder enig
voorbehoud, integendeel. Ook anderszins is niet van enig door de gemeente Middelburg
gemaakt voorbehoud, ook niet ter zake van het politieke primaat, gebleken. Uit de in het
geding gebrachte stukken, onder welke het besluit waarin het in acht nemen van de in artikel
25 lid 6 WOR voorgeschreven opschortingtermijn wordt aangekondigd en de in 2.13 vermelde
brief van de gemeentesecretaris van 9 november 2011, moet juist worden afgeleid dat de
gemeente Middelburg het bestreden besluit steeds heeft beschouwd, althans heeft behandeld,
als een kwestie waarop het in artikel 25 WOR neergelegde adviesrecht van de
ondernemingsraad zonder meer van toepassing is. Bij die stand van zaken kan de gemeente
Middelburg niet met succes voor het eerst in deze procedure het standpunt innemen dat geen
advies gevraagd had hoeven worden en dat aan de ondernemingsraad daarom geen beroep als
bedoeld in artikel 26 WOR toekomt. Het verweer dat de ondernemingsraad niet ontvankelijk
behoort te worden verklaard wordt daarom verworpen. In het midden kan blijven of het
beroep van de gemeente op het politieke primaat naar de betekenis daarvan zou hebben kunnen slagen.
3.5. Met betrekking tot de vraag of de gemeente Middelburg bij afweging van de betrokken
belangen niet in redelijkheid tot het bestreden besluit heeft kunnen komen overweegt de
Ondernemingskamer het volgende.
3.6. Vooropgesteld wordt dat de ondernemingsraad uitdrukkelijk naar voren heeft gebracht dat
hij instemt met de samenwerking op het gebied van belastingen met de gemeente Vlissingen
en met het onderbrengen van die samenwerking in een aparte organisatorische eenheid
binnen de afdeling Planning en Control van de gemeente Middelburg. Het gaat de
ondernemingsraad enkel om de plaatsing van een operationeel leidinggevende boven die organisatorische eenheid.
3.7. De gemeente Middelburg heeft, onder verwijzing naar de in het besluit van 12 oktober
2011 verwoorde argumenten, het volgende benadrukt. Het fusieproces, waarin niet alleen
werkprocessen op elkaar moeten worden afgestemd maar ook cultuurverschillen moeten
worden overbrugd, is gebaat bij begeleiding door een leidinggevende binnen de te vormen
131
eenheid. De operationeel leidinggevende zal functioneringsgesprekken voeren,
beoordelingsgesprekken voeren en andere leidinggevende taken vervullen. Tijdens de
voorbereiding van de samenwerking is de wenselijkheid van een eigen operationeel
leidinggevende voor de organisatorische eenheid belastingen gebleken en de projectgroep
samenwerking belastingen heeft tot benoeming van R. Kodde (hierna Kodde te noemen)
geadviseerd. In de organisatie is veel draagvlak voor het besluit; ook het memo van 24
oktober 2011 van de afdeling Planning en Control getuigt daarvan. In het adviestraject heeft
de gemeente Middelburg naar voren gebracht dat de samenwerkingspartner, de gemeente
Vlissingen, bijzonder veel waarde hecht aan de benoeming van Kodde tot operationeel
leidinggevende. Ter terechtzitting heeft de gemeente Middelburg nog uiteengezet dat de
gemeente Vlissingen in de onderhandelingen een koppeling heeft gemaakt tussen de
huisvesting van de nieuwe eenheid in Middelburg en de positie van Kodde. De gemeente
Vlissingen stemt bovendien niet in met de door de ondernemingsraad voorgestelde benoeming
van Kodde tot eerste medewerker, terwijl benoeming tot afdelingshoofd tot een veel
verdergaande wijziging van de organisatie van de gemeente Middelburg zou leiden dan het bestreden besluit.
3.8. Uit de in de vorige rechtsoverweging weergegeven, niet gemotiveerd weersproken
stellingen van de gemeente Middelburg blijkt dat zij, bij het realiseren van de beoogde
samenwerking, stond voor de keuze tussen enerzijds huisvesting van de nieuwe eenheid te
Middelburg onder acceptatie van de benoeming van Kodde tot operationeel leidinggevende van die eenheid, en anderzijds huisvesting van de eenheid te Vlissingen.
3.9. In aanmerking genomen (i) de consensus van partijen over de wenselijkheid en de
overige aspecten van de samenwerking en (ii) de twee hiervoor vermelde keuzemogelijkheden
daartoe, en gelet op de steun onder de medewerkers van de gemeente Middelburg voor de
benoeming van Kodde, kan naar het oordeel van de Ondernemingskamer niet gezegd worden
dat de gemeente Middelburg in redelijkheid niet tot het bestreden besluit heeft kunnen komen.
In dat oordeel wordt betrokken dat de gemeente Middelburg wat betreft de
bezuinigingsdoelstelling onweersproken heeft aangevoerd dat, gelet op de rechtspositionele aanspraken van Kodde, het financieel geen verschil maakt welke functie hij krijgt.
3.10. Het beroep van de ondernemingsraad op precedentwerking van het besluit kan aan dit
oordeel niet afdoen. Nog afgezien van de vraag of mogelijke precedentwerking die van het
besluit uit zou kunnen gaan het besluit op zichzelf onredelijk zou maken, heeft de
ondernemingsraad, in het licht van het betoog van de gemeente Middelburg dat het besluit een
tijdelijke aanstelling betreft voor de duur van de arbeidsrelatie van Kodde en dat dit eerste
samenwerkingsverband een zo groot mogelijke kans op slagen moet krijgen, het gevaar van
precedentwerking onvoldoende geconcretiseerd. Daar komt nog bij dat de gemeente
Middelburg ter terechtzitting heeft doen verklaren dat de secretarissen van de vier bij de
samenwerkingsprojecten betrokken gemeenten hebben afgesproken dat bij de totstandkoming
van de overige 33 projecten de (organisatiestructuur van de) gastgemeente leidend zal zijn.
3.11. De ondernemingsraad heeft nog opgemerkt dat de functie van operationeel
leidinggevende volgens de gemeente Middelburg tijdelijk zal bestaan, maar dat uit het besluit niet blijkt welke periode de gemeente Middelburg op het oog heeft.
3.12. De Ondernemingskamer is met de ondernemingsraad van oordeel dat de
adviesaanvraag, de in het adviestraject verschafte informatie en het besluit op dit punt niet
uitblinken in helderheid. Er is immers sprake geweest van een “kwartiermaker”, van het
“tijdelijk voor een jaar respecteren” van de door de gemeente Vlissingen gewenste positie van
Kodde, en van “voor tijdelijkheid gekozen (een jaar)”. Pas in de loop van deze procedure is
duidelijk gemaakt dat de functie van operationeel leidinggevende zal bestaan gedurende de
periode dat Kodde deze zal vervullen, dat wil zeggen mogelijk totdat hij, over circa 20 jaar, de
pensioengerechtigde leeftijd bereikt. Naar het oordeel van de Ondernemingskamer had het op
de weg van de gemeente Middelburg, tot wier zorgplicht het behoort om het
medezeggenschaptraject te bewaken, gelegen om de ondernemingsraad eerder helder en
adequaat te informeren over de beoogde bestaansperiode van de functie en over de eerder
vermelde twee keuzemogelijkheden. Dat hierover langer dan wenselijk onduidelijkheid heeft
bestaan is echter niet van dien aard dat het bestreden besluit als kennelijk onredelijk zou
132
moeten worden aangemerkt. In deze beschouwing wordt betrokken dat de gemeente
Middelburg ter terechtzitting bij monde van de gemeentesecretaris heeft bevestigd dat de
ondernemingsraad structureel zal worden betrokken bij de volgende samenwerkingsverbanden.
3.13. De slotsom is dat het verzoek zal worden afgewezen.
4. De beslissing
De Ondernemingskamer:
wijst het verzoek van de ondernemingsraad af.
133
JAR 2012/68 Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 31-01-2012, 200.082.808, LJN BV2621
Wijziging dienstrooster brandweer betreft primaire arbeidsvoorwaarde, Vervangende
toestemming rechter niet vereist
» Samenvatting
Wijziging van het dienstrooster en de daarmee gepaard gaande verandering van de verdeling
van de werk-, wacht- en slaapuren binnen de 24-uursdiensten van de medewerkers. De
ondernemer legt de OR een instemmingsverzoek voor. De OR verleent geen instemming en
stelt zich (samen met de vakbonden) op het standpunt dat het gaat om een verandering van
een primaire arbeidsvoorwaarde waarover overleg met de vakbonden moet worden gevoerd.
De ondernemer betwist dit en stelt dat het loon, de arbeidsduur en het gemiddeld loon per uur
gelijk blijven. Slechts de werkwijze zal veranderen, teneinde de verrichte werkzaamheden van
de werknemers weer in overeenstemming te brengen met het loon dat wordt uitbetaald. Nadat
de bedrijfscommissie advies heeft gegeven, verzoekt de ondernemer de kantonrechter om
vervangende toestemming te verlenen. De kantonrechter stelt de OR in het gelijk («JAR»
2011/33), waarna de ondernemer hoger beroep instelt.
Het hof oordeelt dat de ondernemer met de voorgenomen roosterwijziging in de primaire
arbeidsvoorwaarden van de werknemers treedt. Vast is komen te staan dat de voorgenomen
roosterwijziging (mede) tot gevolg zal hebben dat de werknemers bij een gelijkblijvende
bezoldiging meer actieve uren gaan maken dan thans het geval is. Daarmee raakt dit de
regeling van de arbeidsduur en dus van de primaire arbeidsvoorwaarden. Dat de ondernemer
hierbij wellicht gerechtvaardigde belangen kan hebben, zoals harmonisatie van het
beloningsbeleid binnen de organisatie, het verbeteren van de geoefendheid van de
werknemers of het in overeenstemming brengen van de verrichte werkzaamheden met de
bezoldiging, leidt niet tot een ander oordeel. De ondernemer zal eerst overeenstemming
moeten bereiken met de vakbonden voordat kan worden overgegaan tot de beoogde invoering
van het dienstrooster waarin wijziging wordt aangebracht in de verhouding tussen wacht-,
slaap- en werkuren. Naar het oordeel van het hof heeft de OR niet op onredelijke gronden zijn
instemming onthouden. Evenmin kan vervangende instemming door de rechter worden gegeven.
NB. In HR, «JAR» 2000/86 (pretverlof) werd reeds vastgesteld dat de OR geen
instemmingsrecht heeft ten aanzien van primaire arbeidsvoorwaarden. Vakbonden kunnen wel
bevoegdheden ten aanzien van primaire arbeidsvoorwaarden aan een OR delegeren (vgl. «JAR» 2011/302), maar dat speelde hier niet.
beslissing/besluit
» Uitspraak
1. Het geding in eerste aanleg
(...; red.)
2. Het geding in hoger beroep
(...; red.)
3. De grieven
BZL heeft de volgende grieven aangevoerd. Omwille van de leesbaarheid hanteert het hof de in dit arrest gebruikte afkortingen.
Grief 1
De kantonrechter heeft ten onrechte de vakbonden aanvaard als belanghebbenden in de zin van artikel 282 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (hierna: Rv).
134
Grief 2
De kantonrechter neemt ten onrechte aan dat de verandering van het dienstrooster raakt aan
een primaire arbeidsvoorwaarde; integendeel, primaire arbeidsvoorwaarden bij uitstek –
arbeidsduur en loon – blijven onveranderd in het voorstel zoals BZL dat aan de OR BZL heeft
gepresenteerd, inclusief de wegingsfactoren van de onderscheidenlijke werk-, wacht- en slaapuren.
Voor de opmerking van de kantonrechter dat het LOGA-akkoord van 7 maart 2007 “zich
welbewust beperkte tot hoofdlijnen die lokaal verder uitgewerkt dienden te worden, primair in
het Georganiseerd Overleg (hierna: GO) over arbeidsduur en werktijden”, zie pagina 6, is geen
steun te vinden in het akkoord, althans niet voor wat betreft de opmerking “primair in het GO”
en “arbeidsduur”. Integendeel, uit de omschrijving van de onderwerpen waarover lokaal
afspraken gemaakt dienen te worden, kan reeds begrepen worden dat het om een
aangelegenheid gaat die de Ondernemingsraad regardeert, en niet het GO. Bovendien staat de
arbeidsduur vast, die is 48 uur. Arbeidstijden daarentegen moeten in overleg met de Ondernemingsraad afgesproken worden.
Grief 3
In het bijzonder heeft de kantonrechter ten onrechte uitgesproken dat de verdeling van de
actieve en niet-actieve uren over de arbeidsduur van 48 uur aangemerkt dient te worden als
“inhoudelijk geregeld” in de zin van artikel 27 lid 3 WOR. “Inhoudelijk geregeld” is voltooid
verleden tijd en er is geen regeling aan te wijzen – afgestemd binnen het GO – waarin de verdeling geregeld is. Hiermee behoort deze kwestie tot het domein van de OR BZL.
Nu er in de optiek van BZL geen sprake is van een aangelegenheid die raakt aan de primaire
arbeidsvoorwaarden van de medewerkers van Brandweer Zuid-Limburg, terwijl het
voorgenomen besluit betrekking heeft op een arbeids- en rusttijdenregeling als bedoeld in
artikel 27 lid 1 sub b WOR en er geen sprake is van de situatie dat de betrokken
aangelegenheid reeds inhoudelijk is geregeld in een collectieve arbeidsovereenkomst of een
regeling van arbeidsvoorwaarden vastgesteld door een publiekrechtelijk orgaan als bedoeld in
artikel 27 lid 3 WOR, is het aan de OR BZL om instemming te verlenen – of niet – in welk
laatste geval BZL zich tot de kantonrechter kon wenden voor vervangende toestemming als bedoeld in artikel 27 lid 4 WOR.
Grief 4
Anders dan het noemen van het advies van de Bedrijfscommissie van 27 augustus 2010, LPL
160 (bijlage 34) heeft de kantonrechter ten onrechte geen enkele aandacht of overweging
gewijd aan dit advies, waarmee de kantonrechter geen recht heeft gedaan aan het advies van dit specifiek in de wet aangewezen adviesorgaan.
Ook het advies van de Lokaal Advies- en Arbitrage Commissie (LAAC) van 7 juli 2009 wordt,
alhoewel vanuit een andere benadering tot stand gekomen, door de kantonrechter genegeerd
na tot “opinie” bestempeld te zijn.
Onverlet de onafhankelijke positie die de kantonrechter heeft, gaat hij daarmee naar de
mening van BZL onterecht inhoudelijk voorbij aan de adviezen van twee deskundige
commissies die, weliswaar vanuit een andere invalshoek, zich als commissie in de materie hebben verdiept en zich erover hebben uitgelaten.
Grief 5
De kantonrechter miskent de betekenis van het gegeven dat in het LOGA-akkoord van 7 maart
2007 met instemming verwezen wordt naar de uitspraak van de Rechtbank ‟s-Gravenhage van
27 februari 2007, nr. AZ9327 (de zaak Nies). Op basis van die uitspraak dient de ondernemer
de medewerkers in de gelegenheid te stellen om binnen 48 uur in plaats van 54 uur 36 “salarisuren” te verdienen, waarbij in het LOGA-akkoord de randvoorwaarden worden gegeven.
Grief 6
De kantonrechter heeft miskend dat het college van Burgemeester en Wethouders van
Maastricht op 5 februari 2007 weliswaar met de vakbonden afspraken maakte over het
terugbrengen van de werkweek van 54 naar 48 uur (gaat om arbeidsduur, dus inderdaad een
135
aangelegenheid van primaire arbeidsvoorwaarde), en later over de waarde van een 24
uursdienst (waarde = 18 uur voor verlof), maar dat daarmee geenszins gezegd is dat over de
invulling en verdeling van die 48 uur door middel van een dienstrooster overeenstemming met de vakbonden binnen het GO bereikt diende te worden.
Grief 7
De kantonrechter heeft ten onrechte geoordeeld dat de OR BZL niet onredelijk heeft gehandeld
door zijn instemming aan het roostervoorstel te onthouden. De OR BZL heeft immers louter
zijn instemming onthouden omdat hij vond dat BZL met de vakbonden binnen het GO tot
afspraken over weegfactoren diende te komen. Anders gezegd, de OR BZL heeft langs de band
van het instemmingsrecht BZL tot overleg willen dwingen om zo een (aanmerkelijke) verbetering van de arbeidsvoorwaarden te bewerkstelligen.
Daarenboven heeft de OR BZL onredelijk gehandeld omdat de herverdeling van de uren over
de 48-urige werkweek rechtstreeks voortvloeit uit het LOGA-akkoord van 7 maart 2007, in
welk akkoord met instemming verwezen werd naar de uitkomst in de zaak Nies.
Grief 8
Ten onrechte acht de kantonrechter onvoldoende zwaarwegende redenen van
bedrijfsorganisatorische, bedrijfseconomische of bedrijfssociale aard aanwezig om
vervangende toestemming te kunnen geven. Voor BZL staat vast dat de huidige situatie,
waarbij een belangrijk gedeelte van de medewerkers niet de inspanning levert die hoort bij het
salaris, onhoudbaar is, temeer nu een belangrijk ander gedeelte van de medewerkers (en in
feite iedere medewerker anders dan die ingedeeld in de aanwezigheidsdienst te Maastricht) die inspanning wel levert.
4. De vaststaande feiten
4.1. Tussen partijen staan in hoger beroep als enerzijds gesteld en anderzijds erkend dan wel
niet of onvoldoende weersproken en op grond van de in zoverre niet bestreden inhoud van
overgelegde producties dan wel als door de kantonrechter vastgesteld en in hoger beroep niet bestreden, de navolgende feiten vast.
4.2 Bij brief van 12 mei 2010 heeft BZL aan het GO onder meer het volgende geschreven:
“Wij volstaan met de opmerking dat de standpunten dusdanig ver uiteen lagen dat het niet
mogelijk bleek overeenstemming te bereiken, ook niet nadat de Locale Advies- en Arbitrage
Commissie (LAAC) in zijn advies van 25 januari 2010 als standpunt innam dat het uit een
oogpunt van bedrijfsvoering alleszins redelijk is dat de werkgever inzet op een uniforme
regeling van de arbeidsduur en de werktijden voor de Brandweer Zuid-Limburg en dat de
werkgever een redelijke uitleg gaf aan het LOGA-akkoord van 7 maart 2007. Wij dienden het
adviesverzoek in, nadat u gebleken was dat u niet kon instemmen met een gemeenschappelijk
verzoek tot arbitrage.
Zo kwamen wij in een patstelling terecht, waarbij wij wensten te besluiten tot het vaststellen
van nieuwe uitgangspunten voor roosters in de 24-uursdiensten binnen de hierboven
weergegeven kaders, terwijl u juist wenste dat binnen de gehele organisatie roosters
ingevoerd zouden gaan worden op basis van de Maastrichtse systematiek. Dat laatste is voor
ons evenwel onacceptabel omdat te Maastricht weliswaar de arbeidsduur is teruggebracht naar
gemiddeld 48 uur per week, maar het nooit is gekomen van aanpassing van de verdeling van
werk-, wacht- en slaapuren per dienst. In die zin is wat ons betreft binnen het Maastrichtse
deel van de organisatie het LOGA-akkoord maar half uitgevoerd. Doorvoering van uw eisen zou
naar het ons voorkomt betekenen dat organisatiebreed te weinig gewerkt wordt voor de
ontvangen bezoldiging, waar dat nu „slechts‟ te Maastricht het geval is, hetgeen ook al niet langer kan voortduren.
(...)
Voor ons was de ontstane situatie aanleiding om ons te beraden op het doorlopen traject tot
dan toe, en de daarbij gemaakte keuzes, inclusief de keuze om met u in overleg te treden
136
binnen het Georganiseerd Overleg, in plaats van met de Ondernemingsraad, zoals dat in een eerdere fase over hetzelfde onderwerp wel het geval was binnen Brandweer Parkstad-Limburg.
De uitkomst van deze beraadslaging is, dat wij van mening zijn dat de verwerking van het
LOGA-akkoord van 7 maart 2007 aangemerkt kan worden als een roosteraangelegenheid en
dat deze op grond van artikel 27, lid 1 sub b Wet op de ondernemingsraden (WOR) tot het domein van het overleg van de ondernemer met de Ondernemingsraad hoort.
Immers, centraal is vastgesteld dat het terugbrengen van de arbeidsduur van 54 naar 48 uur
kan leiden tot een andere verdeling van de werk-, wacht- en slaapuren binnen de 24-
uursdiensten, waardoor dit uitgangspunt geen onderwerp van lokaal overleg met de bonden
kan zijn, zie ook artikel 12:2 lid 1, laatste volzin van de CAR/UWO, zolang de waardering van de onderscheidenlijke werk-, wacht en slaapuren niet of nauwelijks verandert.
Er is derhalve geen onderwerp dat tot de primaire arbeidsvoorwaarden behoort waarover binnen het Georganiseerd Overleg overlegd kan (of moet) worden.
(...)
Het bovenstaande betekent dat wij u langs deze weg laten weten dat wij het onderwerp
„uitgangspunten voor roosters‟ vooralsnog terugtrekken uit het Georganiseerd Overleg en, als
zijnde een besluit in de zin van artikel 27 WOR, dit onderwerp schriftelijk zullen voorleggen aan de Ondernemingsraad van Brandweer Zuid-Limburg ter verkrijging van instemming.
(...).”
4.3. Op 12 mei 2010 heeft BZL op grond van artikel 27 lid 2 jo artikel 27 lid 1 aanhef en onder
b WOR aan OR BZL voorgesteld in te stemmen met een voorgenomen besluit tot wijziging van
het dienstrooster binnen de Brandweer Zuid-Limburg. BZL heeft daarbij te kennen gegeven
uiterlijk in week 21 een besluit te willen nemen. In de beschrijving van het besluitvoornemen
is geschetst in welke verhouding dit voornemen staat tot kwesties die sedert begin 2007 aan
de orde zijn in het landelijke en lokale georganiseerde overleg met vakbonden over
arbeidsvoorwaarden (respectievelijk het LOGA en het GO) naar aanleiding van het
terugbrengen van de maximale arbeidsduur van 54 uur per week naar 48 uur. Die reductie
was een uitvloeisel van Richtlijn 2003/88/EG over organisatie van de arbeidstijd, de uitleg die
het Hof van Justitie EG/EU aan arbeidstijd in aanwezigheidsdienst is gaan geven en een
daarmee verband houdende wijziging van het Nederlandse Arbeidstijdenbesluit.
4.4. Bij brief van 26 mei 2010 heeft OR BZL ondermeer het volgende meegedeeld:
“Na bespreking en bestudering van het instemmingsverzoek met u en met de gehele
Ondernemingsraad stemt de Ondernemingsraad negatief in, conform artikel 27 lid 2 WOR, met de wijziging van het dienstrooster binnen Brandweer Zuid Limburg, om de volgende redenen:
Conform artikel 27 tweede lid WOR heeft de Ondernemingsraad bij de uitoefening van het
instemmingsrecht het recht alle relevante aspecten en gevolgen te betrekken. In dit
instemmingsverzoek is het noodzakelijk dat er eerst een uitkomst komt over de urenweging
(zoals benoemd in Fase II van uw instemmingsverzoek) met de vakorganisaties, alvorens de
Ondernemingsraad met het daadwerkelijke rooster kan instemmen. De urenweging is niet los te zien van de daadwerkelijke invulling van het rooster.
Tevens is het zo, conform artikel 27 derde lid WOR, dat een overeenkomst met de
vakorganisaties betreffende de CAO voorrang heeft boven het instemmingsrecht van de Ondernemingsraad.
Ondanks dat de Ondernemingsraad van mening is dat de urenweging het primaat van het
Georganiseerd Overleg is, steunt de Ondernemingsraad het standpunt van het Georganiseerd Overleg in dezen.
Zodra er een uitkomst is over de inhoudelijke urenweging wil de Ondernemingsraad graag in
positie gebracht worden, conform WOR, over de invulling van de roosters.
Bovenstaande houdt in dat u het voorgenomen besluit niet zo mag invoeren, doet u dit wel
dan is de Ondernemingsraad genoodzaakt om conform artikel 27 vijfde lid, een beroep te doen op nietigheid.
137
(...)”
4.5. BZL heeft bij op 11 juni 2010 verzonden brief, gedagtekend 7 juni 2010, de kwestie ter
bemiddeling voorgelegd aan de Bedrijfscommissie voor de Overheid (hierna: BC). Namens OR
BZL is een verweerschrift in gediend, waarbij de advocaat van OR BZL zich ertegen heeft
verzet dat de BC een voor partijen bindend oordeel zou uitspreken.
4.6. Op 10 augustus 2010 heeft in aanwezigheid van partijen een mondelinge behandeling
plaatsgevonden bij de BC. Op 27 augustus 2010 heeft de BC advies uitgebracht. Daarin heeft de BC onder meer het volgende naar voren gebracht:
“Ten aanzien van de wegingsfactor
De Kamer kan de ondernemingsraad volgen in zijn stelling dat het overleg over de
wegingsfactor van de te werken uren moet worden besproken met het GO. Het aantal uren dat
moet worden gewerkt en in welke mate deze uren meewegen in het salaris is een
aangelegenheid die betrekking heeft op de primaire arbeidsvoorwaarden die in het GO behoort
te worden besproken zo blijkt uit de literatuur en de jurisprudentie. Op grond van het
vorenstaande kan de wegingsfactor naar de mening van de Kamer dan ook geen onderdeel zijn
van de inhoudelijke discussie zoals deze door de bestuurder is voorgelegd bij de
Bedrijfscommissie. Dit wordt overigens door de bestuurder in de stukken erkend en is tijdens de hoorzitting nogmaals door de bestuurder bevestigd.
(...)
De ondernemingsraad heeft tijdens de hoorzitting toegelicht dat in het nieuwe dienstrooster
sprake is van een verschuiving van slaap- en waakuren naar actieve uren, hetgeen naar het
oordeel van de ondernemingsraad is aan te merken als een wijziging van de wegingsfactor. De
medewerker gaat immers meer werken voor hetzelfde salaris, zo stelt de ondernemingsraad.
De Kamer kan de ondernemingsraad niet volgen in deze stelling. Zij merkt op dat het
verschuiven van de slaap- of wachturen naar actieve uren niet betekent dat de aan de
activiteiten (slapen, waken of actief) gekoppelde weging wijzigt. Het enige dat wijzigt is het
aantal uur dat een medewerker wordt belast met deze activiteiten. Het is de Kamer gebleken
dat het salaris van de medewerkers wordt berekend over gemiddeld 36 uur per week en niet
afhankelijk is van het soort diensten dat wordt gedraaid. Het maakt in die zin niet uit hoe de
medewerkers worden ingedeeld over de slaap-, wacht en actieve uren, zo lang het gewogen
gemiddelde van de gewerkte uren uitkomt op 36 uur. Van salarisachteruitgang is pas sprake
als het gewogen gemiddelde van de gewerkte uren op basis van het dienstrooster per week
boven de 36 uur komt te liggen en slechts voor 36 uur salaris wordt uitbetaald. Het is de Kamer gebleken dat deze situatie zich niet voordoet.
Het is de Kamer uit het dossier en tijdens de hoorzitting gebleken dat de toepassing van het
huidige dienstrooster bij het voormalige korps Maastricht ertoe leidt dat de gewogen gewerkte
uren per week minder zijn dan 36 uur. Aangezien de salarisbetaling geschiedt over 36 uur per
week, betekent dit dat de werkgever meer salaris betaalt dan waarop de medewerkers op
basis van de gewogen uren recht hebben. Feitelijk hebben de medewerkers op basis van het
huidige dienstrooster gedurende enkele jaren een financieel voordeel genoten. Duidelijk is dat
dit een behoorlijke kostenpost is voor de bestuurder. De bestuurder heeft dan ook een
aanzienlijk bedrijfseconomisch belang van bij het invoeren van een dienstrooster waarbij de
gewogen gewerkte uren (zo veel mogelijk) gelijk zijn aan de 36 uur waarover salaris wordt
uitbetaald. Daarnaast is de Kamer van oordeel dat het organisatorisch en sociaal niet wenselijk
is dat binnen één korps twee dienstroosters gelden. Hierdoor kost niet alleen het opstellen van
de roosters aanzienlijk meer tijd en overleg, maar ontstaat ook een situatie waarin voor een
deel van de medewerkers geldt dat het aantal gewogen gewerkte uren gelijk moet zijn aan 36
uur (voormalig korps Limburg-Parkstad), terwijl dit niet geldt voor een ander deel van het korps (voormalig korps Maastricht).
(...)
Advies
De Bedrijfscommissie adviseert de bestuurder het voorgestelde dienstrooster nogmaals ter
instemming aan de ondernemingsraad voor te leggen. Aangezien geen formele beletselen
138
bestaan om het nieuwe dienstrooster inhoudelijk te behandelen adviseert de Bedrijfscommissie
de ondernemingsraad de inhoud van het dienstrooster te beoordelen, met de bestuurder te
bespreken en op basis van zijn beoordeling al dan niet in te stemmen met het dienstrooster.
(...)”
4.7. Op 16 september 2010 heeft BZL een hernieuwd verzoek aan de OR BZL gedaan, met
daarin een voorstel tot wijziging van het dienstrooster identiek aan het voorstel op 12 mei 2010.
4.8. Op 23 september 2010 heeft OR BZL opnieuw en op dezelfde of vergelijkbare gronden zijn instemming aan het voorstel onthouden.
5. De motivering van de beslissing in hoger beroep
5.1. De kern van het geschil tussen partijen is de vraag of implementatie van het nieuwe
dienstrooster en de daarmee gepaard gaande verandering van de invulling van
werkzaamheden aangemerkt moet worden als een verandering in primaire
arbeidsvoorwaarden. BZL stelt zich op het standpunt dat dit niet het geval is, omdat loon,
arbeidsduur en gemiddeld loon per uur gelijk blijven. Slechts de werkwijze zal veranderen, om
de verrichte werkzaamheden van de werknemers weer in overeenstemming te brengen met
het loon dat wordt uitbetaald, aldus BZL. OR BZL en de vakbonden hebben deze stellingen gemotiveerd betwist.
5.2. BZL voert aan dat de BC – speciaal opgericht om te adviseren over de onderhavige
materie – heeft geadviseerd dat het verschuiven van werk-, wacht- en slaapuren niet betekent
dat de weging van de uren wijzigt. Pas als dit zou leiden tot een gewogen gemiddelde van
meer dan 36 uur bij een bezoldiging van 36 uur worden werknemers benadeeld. De
kantonrechter heeft ten onrechte geen acht geslagen op de visie van de BC, zo stelt BZL, en ook het advies van de LAAC wordt ten onrechte genegeerd.
5.3. Voorts heeft de kantonrechter volgens BZL ten onrechte in de beoordeling niet
meegenomen dat het LOGA-akkoord uitgaat van (de juistheid van) de uitspraak van de
Rechtbank Den Haag van 27 februari 2007, LJN AZ9327 (de Nies uitspraak). Op basis van de
Nies uitspraak dient de ondernemer de medewerkers in de gelegenheid te stellen om binnen
48 uur in plaats van 54 uur 36 “salarisuren” per week te maken. Anders dan de kantonrechter
heeft geoordeeld zijn er geen “open einden” die door het GO moeten worden uitgemaakt
alvorens de OR BZL voor instemming kan worden aangezocht, temeer niet nu BZL ervoor heeft
gekozen de weegfactoren ongemoeid te laten. Het gaat volgens BZL dus enkel om een
roosteraangelegenheid, waartoe de OR BZL bevoegd is.
5.4. OR BZL stelt hiertegenover dat in casu wel degelijk primaire arbeidsvoorwaarden in het
geding zijn, nu er meer werkuren worden voorgesteld en minder wacht- en slaapuren. Dit leidt
tot meer zwaarder gewogen uren en minder lichter gewogen uren, met een verzwaring van de werkbelasting tot gevolg; op jaarbasis gaat het om 195 meer werkuren.
5.5. OR BZL verwijst in dit verband naar het advies van de BC van 27 augustus 2010, zoals
deels weergegeven in rechtsoverweging 4.6. De BC stelt in dit advies dat het aantal uren dat
moet worden gewerkt en in welke mate deze uren meewegen in het salaris een
aangelegenheid is die betrekking heeft op de primaire arbeidsvoorwaarden die in het GO
behoren te worden besproken. Ten onrechte trekt de BC echter de conclusie dat wanneer de
wegingsfactor niet wijzigt, een nieuw dienstrooster door partijen moet kunnen worden
vastgesteld. Overigens komt de BC in haar advies niet tot de conclusie dat OR BZL onredelijk
heeft gehandeld door niet zijn instemming te verlenen. Het gaat voorts om een niet bindend advies, aldus OR BZL.
5.6. In de Nies uitspraak heeft de rechtbank erkend dat overleg dient plaats te vinden tussen
vakbonden en de ondernemer. Dit volgt uit r.o. 6.3 van het vonnis, aldus OR BZL.
5.7. OR BZL wijst er verder nog op dat het overleg telkens heeft plaatsgevonden tussen BZL
en de vakbonden. Op het moment dat geen overeenstemming kon worden bereikt in het
139
overleg met de vakbonden heeft BZL een nieuw plan gesmeed. OR BZL is echter van oordeel dat onderhandelingen over de arbeidsduur in het GO thuishoren.
5.8. De vakbonden stellen zich op het standpunt dat de kantonrechter terecht tot het oordeel
is gekomen dat met de voorgestelde roosterwijziging de mentale en fysieke belasting van de
brandweermannen wijzigt, zodat sprake is van wijziging van een primaire arbeidsvoorwaarde. BZL wil de werknemers meer werkuren laten maken voor dezelfde bezoldiging.
5.9. De vakbonden stellen voorts dat de BC tot een ander oordeel zou zijn gekomen, wanneer
zij kennis had kunnen nemen van de standpunten van de vakbonden in deze. Volgens de
vakbonden handelt BZL in strijd met de Overlegregeling Georganiseerd Overleg van juni 2009
en het Convenant (verdeling van taken bijzonder georganiseerd overleg (BGO) en bijzondere
ondernemingsraad (BOR) van de Brandweer Zuid Limburg i.o.) door wijzigingen aan te
brengen in de verdeling van de arbeidsuren zonder daarover overeenstemming in het GO te
hebben bereikt. Uit deze overlegregeling blijkt onmiskenbaar dat de bevoegdheid tot het
maken van afspraken met betrekking tot een verdeling van de uren binnen een dienstrooster
bij het GO ligt en niet bij de OR. OR BZL heeft niet onredelijk gehandeld door haar instemming te onthouden vanwege formele redenen, aldus nog steeds de vakbonden.
5.10. Het hof overweegt als volgt. Voor de vraag die BZL in hoger beroep opnieuw ter
beoordeling voorlegt, namelijk of OR BZL zich op onredelijke gronden heeft onthouden van
instemming met de voorgenomen dienstroosterwijziging, is van belang of met deze
roosteraanpassing zal worden getreden in de primaire arbeidsvoorwaarden van de werknemers
van BZL. Het is blijkens de parlementaire geschiedenis van de WOR niet de bedoeling van de
wetgever geweest aan de ondernemingsraad een instemmingsrecht te geven met betrekking
tot de vaststelling of wijziging van primaire arbeidsvoorwaarden. De regeling van de
arbeidsduur, dat wil zeggen het aantal uren op jaarbasis gedurende welke werknemers arbeid
dienen te verrichten, moet worden gerekend tot de primaire arbeidsvoorwaarden (Hoge Raad 11 februari 2000, LJNAA4770, NJ 2000/247).
5.11. Naar het oordeel van het hof treedt BZL met de voorgenomen roosterwijziging in casu in
de primaire arbeidsvoorwaarden van werknemers. Uit de standpunten van partijen, de
overgelegde stukken (in het bijzonder de producties 11, 12, 20 en 27 bij het beroepschrift van
BZL) en hetgeen tijdens de mondelinge behandeling is aangevoerd, is komen vast te staan dat
de voorgenomen roosterwijziging (mede) tot gevolg zal hebben dat de werknemers bij een
gelijkblijvende bezoldiging meer actieve uren gaan maken dan thans het geval is. Daarmee
raakt dit de regeling van de arbeidsduur en dus van de primaire arbeidsvoorwaarden. Dat BZL
hierbij wellicht gerechtvaardigde belangen kan hebben, zoals harmonisatie van het
beloningsbeleid binnen de organisatie, het verbeteren van de geoefendheid van haar
werknemers of het in overeenstemming brengen van de verrichte werkzaamheden met de
bezoldiging, leidt niet tot een ander oordeel. BZL zal eerst overeenstemming moeten bereiken
in het GO alvorens zij kan overgaan tot de beoogde invoering van een dienstrooster waarin wijziging wordt aangebracht in de verhouding tussen wacht-, slaap- en werkuren.
5.12. Anders dan BZL heeft aangevoerd wordt met dit oordeel niet ten onrechte voorbijgegaan
aan de inhoud van het advies van de BC van 27 augustus 2010, noch aan het advies van de
LAAC van 7 juli 2009. Daarbij is van belang dat het LAAC advies eenzijdig door de
werkgeversdelegatie van het GO werd aangevraagd, omdat OR BZL niet kon instemmen met
arbitrage of met een gezamenlijke adviesaanvraag. Bovendien is de LAAC in haar advies met
name ingegaan op de redelijkheid van de voorgestelde roosterwijziging, in het licht van het
LOGA-akkoord, de jurisprudentie en de relevante arbeidstijdenwetgeving. Het is het hof niet
gebleken dat de LAAC ook oog heeft gehad voor het (onderscheid tussen het)
medezeggenschapsrecht en het collectieve arbeidsrecht. Voorts merkt het hof nog op dat in
het advies van de LAAC wordt aanbevolen overleg te voeren over adequate compenserende
maatregelen met betrekking tot de nadelige effecten voor de werknemers. Ten aanzien van
het advies van de BC geldt dat partijen er expliciet voor hebben gekozen het advies niet
bindend te laten zijn. Gelet op hetgeen hiervoor in rechtsoverweging 5.10 en 5.11 is
overwogen, verwerpt het hof de conclusie van de BC dat er geen formele beletselen bestaan voor de ondernemingsraad om het nieuwe dienstrooster inhoudelijk te behandelen.
140
5.13. Dat de uitspraak in de kwestie Nies als leidraad heeft gediend voor het LOGA-akkoord
van 7 maart 2007 leidt niet zonder meer tot de conclusie dat de voorgenomen roosterwijziging
enkel een feitelijke invulling van reeds in dit akkoord gemaakte afspraken betreft, zonder
weerslag op de primaire arbeidsvoorwaarden van de werknemers. In het LOGA-akkoord is
geen invulling gegeven aan de verdeling of weging van de wacht-, slaap- en actieve uren in het kader van de 48-urige werkweek, daartoe wordt verwezen naar het lokale overleg.
5.14. Naar het oordeel van het hof heeft OR BZL niet op onredelijke gronden haar instemming
onthouden, maar heeft hij zich terecht op het standpunt gesteld dat eerst overeenstemming met de vakorganisaties moet worden bereikt. De grieven 2 tot en met 7 falen derhalve.
5.15. Het voorgaande brengt mee dat de vakbonden zich terecht op het standpunt stellen dat
zij in deze procedure als belanghebbenden in de zin van artikel 282 Rv. dienen te worden
beschouwd. Bij de beantwoording van de vraag of een partij belanghebbende is, speelt een rol
in hoeverre deze partij door de uitkomst van de desbetreffende procedure zodanig in een eigen
belang kan worden getroffen dat deze daarin behoort te mogen opkomen ter bescherming van
dat belang, of in hoeverre deze anderszins zo nauw betrokken is of is geweest bij het
onderwerp dat in de procedure wordt behandeld, dat daarin een belang is gelegen om in de
procedure te verschijnen (Hoge Raad 6 juni 2003, LJNAY8290, NJ 2003/486). Uit het oordeel
dat BZL met de voorgenomen roosterwijziging treedt in de primaire arbeidsvoorwaarden, volgt
dat BZL deze kwestie ten onrechte uit het overleg met de vakbonden heeft teruggetrokken,
waardoor de overleg- en onderhandelingspositie van de vakbonden werd ondermijnd.
Daarnaast zijn alle betrokkenen het erover eens dat de vakbonden voorafgaand aan de
onderhavige procedure geruime tijd deelnemers zijn geweest aan het overleg over de
overgang van een 54-urige naar een 48-urige werkweek. Met de kantonrechter is het hof
daarom van oordeel dat de vakbonden dienen te worden aangemerkt als belanghebbenden in de zin van artikel 282 Rv. Daarmee faalt ook de eerste grief.
5.16. Aan beantwoording van de vraag of er bij BZL zwaarwegende bedrijfsorganisatorische,
bedrijfseconomische of bedrijfssociale redenen aanwezig zijn voor vervangende instemming
door de rechter komt het hof niet toe. Omdat de OR BZL terecht stelt, dat zij door een
inhoudelijk oordeel te geven over de voorgenomen wijziging treedt in de primaire
arbeidsvoorwaarden, kan evenmin vervangende instemming door de rechter worden gegeven.
Het instemmingsrecht van de ondernemingsraad heeft geen betrekking op primaire
arbeidsvoorwaarden en dit uitgangspunt kan niet worden doorbroken door middel van vervangende instemming door de rechter. Grief 8 kan daarom evenmin slagen.
5.17. Op grond van het voorgaande komt het hof tot de slotsom dat de grieven falen, zodat de
bestreden beschikking moet worden bekrachtigd. BZL zal worden veroordeeld in de proceskosten in hoger beroep van OR BZL en van de vakbonden.
6. De beslissing
Het hof, beschikkende in hoger beroep:
bekrachtigt de bestreden beschikking van de kantonrechter (rechtbank Maastricht, sector kanton, locatie Maastricht) van 24 november 2010;
veroordeelt BZL in de kosten van het hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van
OR BZL begroot op € 1.788,= voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief en op € 649,= voor griffierecht;
veroordeelt BZL in de kosten van het hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van
ieder van de vakbonden begroot op de helft van € 1.788,= voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief en op de helft van € 649,= voor griffierecht.
141
JAR 2012/11 Gerechtshof 's-Gravenhage, 29-11-2011, 200.089.076/01, LJN BU7160
Niet-ontvankelijkheid ondernemer, Termijnoverschrijding 30 dagen na
bedrijfscommissie, Late verweer OR toegestaan
» Samenvatting
De ondernemer kent drie verschillende arbeidsvoorwaardenpakketten, waaronder een voor het
kantoorpersoneel. Voor elke groep geldt ook een eigen pensioenregeling. De ondernemer heeft
op 15 september 2009 de OR verzocht instemming te verlenen voor het wijzigen van de
pensioenregeling voor het kantoorpersoneel. De OR heeft op 18 februari 2010 de instemming
geweigerd. De ondernemer heeft daarop de Bedrijfscommissie voor Vervoer en Logistiek om
advies en bemiddeling gevraagd, waarna de Bedrijfscommissie op 13 juli 2010 een schriftelijk
advies heeft uitgebracht. De OR heeft de ondernemer op 2 september 2010 laten weten niet
bereid te zijn om mee te werken aan de door de Bedrijfscommissie voorgestelde oplossing.
Daarop heeft de ondernemer op 1 oktober 2010 een verzoekschrift ex art. 27 lid 4 WOR
ingediend bij de kantonrechter. Dit verzoekschrift is op 15 november 2010 behandeld. Bij
beschikking van 26 november 2010 is de zaak voor drie maanden pro forma aangehouden. Op
24 februari 2011 heeft de ondernemer de kantonrechter verzocht de behandeling van het
verzoekschrift voort te zetten. Bij brief van 24 februari 2011 heeft de OR de kantonrechter
erop gewezen dat het verzoekschrift van 1 oktober 2010 is ingediend buiten de termijn van 30
dagen als bedoeld in art. 36 lid 4 WOR. Daarop heeft de kantonrechter de ondernemer alsnog niet-ontvankelijk verklaard in zijn verzoekschrift. De ondernemer gaat in hoger beroep.
Het hof verwerpt het door de ondernemer ingestelde beroep en de daarbij geformuleerde
grieven. De kantonrechter heeft in de beschikking van 12 april 2011 de ondernemer terecht
niet-ontvankelijk verklaard in zijn verzoek van 1 oktober 2010. De termijnoverschrijding van
art. 36 lid 4 WOR is een vaststaand feit. De in dat artikel genoemde termijn van 30 dagen
waarbinnen een verzoekschrift moet worden ingediend, is van openbare orde en dient door de
rechter ambtshalve te worden getoetst. Een beroep van een procespartij op
termijnoverschrijding is derhalve niet noodzakelijk en hoeft dan ook niet voor alle weren
gevoerd te worden noch levert een beroep daarop in een laat stadium misbruik van recht op
dan wel strijd met de redelijkheid en billijkheid. De bestreden beschikking wordt dan ook bekrachtigd.
NB. Zie ook «JAR» 1997/3 waarin de OR niet ontvankelijk was wegens het verstrijken van de
30-dagen termijn en niet was gebleken dat de OR de ondernemer om uitstel had verzocht. Ook
art. 36 lid 3 WOR, de verplichte gang naar de bedrijfscommissie, is van openbare orde («JAR» 2000/55).
beslissing/besluit
» Uitspraak
Het geding
(...; red.)
Beoordeling van het hoger beroep
2. De volgende feiten liggen aan het verzoek om vervangende toestemming ten grondslag.
– Stena Line verzorgt vanuit Hoek van Holland een aantal lijndiensten naar Engeland;
– binnen Stena Line zijn drie verschillende arbeidsvoorwaardenpakketten van toepassing,
waaronder één voor het kantoorpersoneel; voor elke groep geldt ook een eigen pensioenregeling;
– Stena Line heeft sedert medio 2009 het voornemen de pensioenregeling voor het kantoorpersoneel op twee onderdelen te wijzigen:
142
“onderdeel I wijzigen van de pensioenpremieverdeling voor het pensioen van het
kantoorpersoneel in die zin dat het werknemersaandeel in de te betalen premie stapsgewijs
wordt verhoogd van 5% naar 8% van de premiegrondslag;
onderdeel II vastleggen dat de onregelmatigheidstoeslag niet pensioengevend is.”
– Stena Line heeft, aangezien het een verzekerde pensioenregeling betreft en de
pensioenvoorziening niet inhoudelijk in de (inmiddels verstreken) CAO is geregeld, op 15
september 2009 de OR verzocht instemming te verlenen met de hiervoor beschreven besluiten;
– de OR heeft op 18 februari 2010 laten weten de gevraagde toestemming niet te verlenen
– Stena Line heeft daarop de Bedrijfscommissie voor Vervoer en Logistiek om advies en bemiddeling ex art. 36, lid 3 WOR gevraagd;
– genoemde Bedrijfscommissie heeft op 13 juli 2010 een schriftelijk advies uitgebracht.
– de OR heeft Stena Line op 2 september 2010 laten weten niet bereid te zijn om mee te
werken aan het door genoemde Bedrijfscommissie voorgestelde oplossing;
– Stena Line heeft daarop op 1 oktober 2010 een verzoekschrift ex art. 27, lid 4 WOR ingediend bij de kantonrechter te Rotterdam;
– het door Stena Line ingediende verzoekschrift is ter zitting van 15 november 2010 door de
kantonrechter behandeld; bij beschikking van 26 november 2010 is de zaak voor drie maanden pro forma aangehouden;
– bij brief van 24 februari 2011 heeft Stena Line de kantonrechter verzocht de behandeling
van het verzoekschrift voort te zetten;
– in reactie op de brief van 24 februari 2011 heeft de OR bij ongedateerde brief de
kantonrechter er op gewezen dat het verzoekschrift van 1 oktober 2010 is ingediend buiten de
termijn van dertig dagen als bedoeld in art. 36, lid 4 WOR, hetgeen, aldus de OR, tot niet-
ontvankelijkheid van het verzoek moet leiden; bij brief van 7 april 2011 heeft Stena Line op
laatstgenoemde brief van de OR gereageerd;
– de kantonrechter heeft kort daarop, bij beschikking van 12 april 2011, oordelende dat de
door art. 36, lid 4 WOR voorgeschreven termijn van openbare orde is, Stena Line, wegens
overschrijding van deze termijn alsnog niet ontvankelijk verklaard in haar bij verzoekschrift van 1 oktober 2010 gedane verzoek.
3. Stena Line kan zich met de beschikking van 12 april 2011 niet verenigen, reden waarom zij
van die uitspraak in hoger beroep gekomen is en vernietiging verzoekt van genoemde
beschikking. Verder verzoekt Stena Line alsnog ontvankelijk verklaard te worden in haar
verzoek van 1 oktober 2010 met verlening van de vervangende toestemming voor de
voorgenomen besluiten zoals hiervoor omschreven. Stena Line erkent de termijn als bedoeld in
art. 36, lid 4 WOR ongebruikt te hebben laten verstrijken, maar zij voegt daar aan toe dat het
beroep dat de OR op genoemd artikel gedaan heeft als tardief (want niet gevoerd voor alle
weren) aangemerkt moet worden. Nadat het verzoek van Stena Line aan de kantonrechter
uitgebreid en inhoudelijk was besproken, ook ten overstaan van de kantonrechter (ter zitting
van 15 november 2010), is het volgens Stena Line misbruik van recht om op een zodanig laat
tijdstip (april 2011) een beroep te doen op de termijnoverschrijding van art. 36, lid 4 WOR.
Een en ander is volgens Stena Line ook in strijd met de redelijkheid en billijkheid. De OR
onderschrijft de stellingname van Stena Line niet.
4. Het hof verwerpt het door Stena Line ingestelde beroep en de daarbij geformuleerde
grieven. De kantonrechter heeft in haar beslissing van 12 april 2011 Stena Line terecht niet-
ontvankelijk verklaard in haar verzoek van 1 oktober 2010. De termijnoverschrijding van art.
36, lid 4 WOR is een vaststaand feit. De in dat artikel genoemde termijn van dertig dagen
waarbinnen een verzoekschrift moet worden ingediend, is van openbare orde en dient door de
rechter ambtshalve te worden getoetst. Een beroep van een procespartij op
termijnoverschrijding zoals hier aan de orde, is derhalve niet noodzakelijk en hoeft dan ook
niet voor alle weren gevoerd te worden noch levert een beroep daarop in een laat stadium (zoals in dezen) misbruik van recht op dan wel strijd met de redelijkheid en billijkheid.
143
De conclusie van vorenstaande moet dan ook zijn dat de bestreden beschikking zal worden bekrachtigd.
Beslissing
Het hof:
bekrachtigt de tussen partijen door de kantonrechter te Rotterdam gegeven beschikking van 12 april 2011.
144
JAR 2012/8 Gerechtshof Amsterdam, 10-11-2011, 200.092.267/01 OK, LJN BU4200
Besluit omzetten rechtsvorm stichting naar bv kennelijk onredelijk, Besluit
onvoldoende gemotiveerd
» Samenvatting
De stichting is op 20 december 1985 opgericht en stelt zich, kort gezegd, ten doel
kinderopvang aan te bieden. Op 4 juli 2010 heeft de ondernemingsraad een adviesaanvraag
ontvangen over het voornemen de stichting om te zetten in een besloten vennootschap met
beperkte aansprakelijkheid. Nadat over deze adviesaanvraag overleg is gevoerd, maar voordat
de ondernemingsraad daarover advies heeft uitgebracht, is op 29 november 2010 besloten tot
omzetting. De ondernemingsraad heeft tegen het besluit beroep ingesteld waarna adviseurs
van het bestuur en adviseurs van de ondernemingsraad overleg hebben gevoerd over de
beoogde omzetting. De ondernemingsraad heeft niet ingestemd met het bereikte
onderhandelingsresultaat waarop de stichting het besluit van 29 november 2011 heeft
ingetrokken. Op 17 juni 2011 heeft de stichting opnieuw advies gevraagd. Op 25 juli 2011
heeft de ondernemingsraad geadviseerd niet over te gaan tot de voorgenomen omzetting. Bij
brief van 28 juli 2011 heeft de stichting het omzettingsbesluit van 27 juli 2011 aan de
ondernemingsraad toegezonden. De ondernemingsraad heeft tegen dit besluit beroep ingesteld.
De Ondernemingskamer stelt voorop dat het de stichting in beginsel vrijstaat om gebruik te
maken van de wettelijke mogelijkheid zichzelf om te zetten in een besloten vennootschap. Dit
heeft echter een aantal consequenties waarvoor de stichting, gelet op het omzettingsbesluit,
onvoldoende aandacht heeft gehad. De vraag is waarom de stichting heeft besloten tot
omzetting in een besloten vennootschap en niet tot een minder ingrijpende wijziging van de
structuur. Het voorgaande betekent niet dat de omzetting in een besloten vennootschap geen
goede oplossing voor de geschetste problemen zou opleveren, maar slechts dat de stichting
haar keuze tussen de mogelijke alternatieven, gelet op het uitgebrachte advies, niet behoorlijk
heeft gemotiveerd. Bij afweging van de betrokken belangen heeft de stichting niet in redelijkheid tot het omzettingsbesluit kunnen komen. Het besluit moet worden ingetrokken.
NB. De ondernemer dient gemotiveerd te reageren op door de OR voorgestelde alternatieven
(«JAR» 2010/120), alsook voldoende informatie te verschaffen en het besluit te onderbouwen
(«JAR» 2010/213). Zie anders «JAR» 2011/167 waarin een summiere adviesaanvraag
kennelijk onredelijk was maar het besluit niet hoefde te worden ingetrokken.
beslissing/besluit
» Uitspraak
1. Het verloop van het geding
(...; red.)
1.2. Bij verzoekschrift met producties, ingekomen ter griffie van de Ondernemingskamer op 17
augustus 2011, heeft de ondernemingsraad beroep ingesteld tegen het besluit van de stichting
van 27 juli 2011 “tot omzetting van de stichting in een besloten vennootschap met beperkte
aansprakelijkheid en tot aanpassing van de statuten, zulks conform het concept van de akte
van omzetting opgemaakt door Trip Advocaten & Notarissen, vestiging Groningen, sectie
notariaat”, hierna te noemen het omzettingsbesluit. De ondernemingsraad heeft de
Ondernemingskamer verzocht om, bij beschikking uitvoerbaar bij voorraad, te verklaren dat de
stichting bij afweging van alle betrokken belangen niet in redelijkheid heeft kunnen komen tot het omzettingsbesluit en de navolgende voorzieningen te treffen:
primair, de stichting de verplichting op te leggen om het omzettingsbesluit in te trekken,
alsmede de gevolgen van het omzettingsbesluit ongedaan te maken en de stichting te
verbieden om handelingen te (doen) verrichten ter uitvoering van het omzettingsbesluit, en
145
subsidiair, elke andere voorziening te treffen die de Ondernemingskamer in goede justitie vermeent te behoren,
met veroordeling van de stichting in de kosten van de procedure.
1.3. De stichting heeft bij op 29 september 2011 ter griffie van de Ondernemingskamer
ingekomen verweerschrift met producties de Ondernemingskamer verzocht de door de
ondernemingsraad gevraagde voorzieningen te weigeren, “kosten rechtens”.
(...; red.)
2. De feiten
2.1. De stichting is op 20 december 1985 opgericht en draagt sinds een wijziging van haar
statuten op 21 maart 1991 haar huidige naam. De stichting stelt zich kort gezegd ten doel
kinderopvang aan te bieden. De stichting exploiteert kinderdagverblijven en peuterspeelzalen
en verzorgt buitenschoolse en tussenschoolse opvang en gastouderopvang in de regio Noord-
West Friesland. In 2010 bedroeg de omzet € 10.855.000,= en het resultaat na belastingen €
431.000,=. In 2009 bedroeg de omzet € 10.037.000,= en het resultaat na belastingen €
1.691.000,=. Het eigen vermogen van de Stichting bedraagt per ultimo 2010 € 7.291.000,= (€
6.860.000,= per ultimo 2009). De stichting heeft thans 320 medewerkers in vaste dienst en
daarnaast zijn 390 overblijfkrachten en 293 gastouders via de stichting actief. Sinds 2007 is de stichting onderworpen aan de heffing van vennootschapsbelasting.
2.2. Het bestuur van de Stichting is onbezoldigd en bestaat uit M.S. Eerligh (voorzitter), I.
Attema (penningmeester), H.H.J. Holtkamp en W.M.A.A. Zuidema-Haans. J.C. van den Akker is
sinds 1991 directeur van de stichting en heeft de dagelijkse leiding over de onderneming. Zij wordt daarin vanaf 1998 bijgestaan door E.T. Bootsma.
2.3. Op 4 juli 2010 heeft de ondernemingsraad een op 30 juni 2010 gedateerde
adviesaanvraag ontvangen over het voornemen van het bestuur van de stichting om de
rechtsvorm van de stichting door middel van omzetting te wijzigen in een besloten
vennootschap met beperkte aansprakelijkheid. Nadat over deze adviesaanvraag met de
ondernemingsraad overleg was gevoerd, maar voordat de ondernemingsraad daarover advies
had uitgebracht, heeft de stichting op 29 november 2010 besloten tot omzetting van de
stichting in een besloten vennootschap en heeft de stichting daags nadien een verzoekschrift
op de voet van artikel 2:18 lid 5 BW ingediend bij de rechtbank te Leeuwarden.
2.4. Nadat de ondernemingsraad op 17 januari 2011 bij de Ondernemingskamer tegen het
besluit van 29 november 2010 beroep had ingesteld, hebben adviseurs van het bestuur van de
stichting enerzijds en adviseurs van de ondernemingsraad anderzijds in februari 2011 overleg
gevoerd over de door het bestuur beoogde omzetting, in het bijzonder over de omvang van
het beklemde vermogen en de wijze waarop het toezicht op het beklemde vermogen kan
worden vormgegeven. De ondernemingsraad heeft niet ingestemd met het tussen de adviseurs
bereikte onderhandelingsresultaat. De stichting heeft haar besluit van 29 november 2010 en
haar verzoek aan de rechtbank te Leeuwarden ingetrokken, waarna de ondernemingsraad zijn beroep van 17 januari 2011 bij de Ondernemingskamer heeft ingetrokken.
2.5. De stichting heeft op 17 juni 2011 aan de ondernemingsraad opnieuw advies gevraagd
over haar voornemen om de stichting om te zetten in een besloten vennootschap. De adviesaanvraag houdt onder meer in:
“(...) het bestuur [kan] (...) gelet op de enorme groei die de onderneming met name onder
leiding van de huidige directie heeft doorgemaakt, de facto geen eindverantwoordelijkheid
meer (...) dragen als ultiem leidinggevende, zoals het bestuur in de stichtingvorm is. Het
bestuur is van oordeel dat de eindverantwoordelijkheid moet worden gedragen door degenen
die de facto de onderneming – en zeer succesvol overigens – leiden, te weten de huidige
directie. (...) Het in de huidige stichtingsvorm instellen van een bezoldigd bestuur dat – de
facto – dan toezicht zou houden op de directie, is naar het oordeel van het bestuur niet de
geëigende juridische aanpassing die hoort bij de huidige grote commerciële onderneming. Het
omzetten van de huidige stichtingsvorm naar een commerciële vorm als een besloten
146
vennootschap ligt het meest in de rede. Een belangrijk gegeven hierbij is uiteraard dat het
bestuur, gelet op de prestaties die door de directie in de afgelopen jaren constant zijn
geleverd, ervan overtuigd is dat het ook in juridische zin toevertrouwen van de
eindverantwoordelijkheid aan de directie een voor de continuïteit van de onderneming
verstandige zo niet noodzakelijke beslissing is. (...) Het bestuur heeft een aantal
mogelijkheden onderzocht en is tot de conclusie gekomen dat slechts één model in aanmerking
komt om de structuur te wijzigen, nl. dat de stichting wordt omgezet in een besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid. (...)
Het is de bedoeling de stichting (...) om te zetten in een B.V. waarvan de directie indirect enig
aandeelhouder wordt. Indirect betekent dit dat de dames Van den Akker en Bootsma ieder hun
eigen B.V. oprichten welke B.V.‟s ieder voor 50% aandeelhouder worden van de Kinderopvang
B.V., de voormalige stichting. Voor de oprichting van deze B.V.‟s moeten de dames zelf het
aandelenkapitaal uit eigen middelen op tafel leggen. Zij mogen daarvoor het vermogen van de stichting niet gebruiken en krijgen dus niets. (...)
Ter informatie treft u als bijlage de conceptstatuten van de B.V. aan. (...)
– Zolang er sprake is van beklemd vermogen, zal er sprake zijn van een Raad van
Commissarissen bestaande uit drie personen, welke niet door de algemene vergadering van
aandeelhouders zal worden opgeheven en niet van omvang zal veranderen. (...);
– een van de drie commissarissen zal worden benoemd op basis van een voordracht door de OR (...);
– de Raad van Commissarissen heeft zijn goedkeuring te verlenen aan het benoemen van de
externe accountant van de vennootschap, zulks uiteraard in verband met diens controleplicht
op de staat van het beklemd vermogen. In de statuten zal tevens worden opgenomen dat de
externe accountant van de vennootschap halfjaarlijks aan het bestuur, de Raad van Commissarissen en de ondernemingsraad rapporteert over de status van beklemd vermogen;
– de Raad van Commissarissen heeft zijn goedkeuring te verlenen voor dividenduitkeringen; (...)
(...)
Het bestuur is bereid het beklemd vermogen te fixeren op een bedrag van 10 miljoen euro,
mits het daaraan toe te rekenen rendement in beginsel op nihil zal worden bepaald. Zoals in
het voorjaar van 2011 al in het informeel overleg met de externe adviseurs van de
ondernemingsraad is aangegeven, wil het bestuur een – in zijn ogen onnodige – discussie over
een al dan niet noodzakelijke afwaardering van het vastgoed van de stichting met enige
miljoenen euro‟s vermijden. Aldus is sprake van een zeer substantieel bedrag aan goodwill
waarmee het beklemd vermogen wordt vergroot. Het toerekenen van enig rendement op dit
hoge beklemd vermogen zou ertoe leiden dat het resultaat van de onderneming wordt verlaagd en de goodwill bedrijfseconomisch geen grondslag heeft. (...)”
2.6. De adviesaanvraag is besproken in een overlegvergadering van 7 juli 2011. Op 25 juli
2011 heeft de ondernemingsraad geadviseerd “niet over te gaan tot de voorgenomen omzetting”. Het advies houdt onder meer het volgende in:
“Primair (...) De OR was en is van mening dat handhaving van de stichtingsvorm uitdrukkelijk
de voorkeur verdient. Binnen een stichting zijn de belangen van het personeel alsmede de
kwaliteit van de kinderopvang als pedagogisch maatschappelijke voorziening naar het oordeel
van de OR het best gewaarborgd. Immers, in dat geval is er een bestuur dat zonder (de schijn
van) eigenbelang beslist over de bestemming van het vermogen (...). Bij een B.V. zal er,
ondanks alle kaders, toezicht en reglementen, altijd sprake zijn van een mogelijke belangenverstrengeling. (...)
De OR stelt vast dat er geen enkele noodzaak is voor een omzetting. (...) De OR ziet als beste
organisatorische wijziging een structuur, waarbij het dagelijks bestuur wordt gevoerd door
(een) directeur(en)/bestuurder(s), met een bezoldigde en professionele raad van toezicht. (...)
De OR is van mening dat het bestuur in de Adviesaanvraag wederom onvoldoende heeft onderbouwd waarom omzetting de enige, dan wel de beste optie is. (...)
147
Subsidiair (...) De OR is van mening dat het bestuur onvoldoende heeft onderbouwd waarom
er gekozen is voor deze twee beoogde aandeelhouders/directeuren, en niet voor alleen maar
mevrouw Van den Akker. (...)
In de voorgenomen omzetting worden de facto (...) slechts twee (...) medewerkers beloond.
De OR vindt dat bij een eventuele omzetting toekomstige winsten voor een substantieel deel
geïnvesteerd zouden moeten worden in het personeel en onderhoud van de gebouwen, waarmee dan alle medewerkers beloond worden. (...)
(...) [B]ij (...) omzetting (...) heeft de Stichting maar hebben (...) ook haar werknemers, er
belang bij dat (...) een zo hoog mogelijk bedrag als beklemd vermogen wordt aangemerkt. In
het besluit van het bestuur komt dit belang niet uit de verf; integendeel, het bestuur heeft al
uitdrukkelijk te kennen gegeven juist mevrouw Van den Akker te willen belonen middels de
onderhavige omzetting. Overigens blijkt dit naar de mening van de OR ook wel uit het feit dat
er in de omzettingsbalans bij het verzoekschrift van 30 november 2010 sprake is van een
(beklemd) vermogen van € 4.538.000,= en er bij de Adviesaanvraag wordt uitgegaan van een
(beklemd) vermogen van € 10.000.000,=. Het had alleen al gelet op dit grote verschil op de
weg van het bestuur gelegen om een onafhankelijke deskundige in te schakelen, teneinde een
onafhankelijke en deugdelijke waardering te doen opmaken. Daarbij behoort naar de mening
van de OR dan ook het onroerend [goed] getaxeerd te worden op basis van vrije
verkoopwaarde. Een onafhankelijke waardering van het vermogen, door bij voorkeur een
register valuator, heeft niet plaatsgevonden en dient (...) alsnog te volgen. Daarbij merkt de
OR nog op dat er tussen de adviseurs van de OR en de Stichting weliswaar in februari 2011
gesproken is over een bedrag van € 10.000.000,=, maar dat dit enerzijds was op basis van de
op dat moment bekende, aanmerkelijk lagere balansposten en anderzijds dat dit bedrag is
besproken in het kader van een mogelijke minnelijke regeling, waaraan uiteraard geen rechten ontleend kunnen worden.
(...) Om te voorkomen dat de aandelen, om welke reden en door welke oorzaak dan ook,
binnen afzienbare tijd aan derden worden overgedragen, is de OR van mening dat als
zekerheid bij de omzetting een verbod van vervreemding van de aandelen, een zogeheten
Lock Up, voor een bepaalde tijd opgelegd zou moeten worden. (...)”
2.7. Bij brief van 28 juli 2011 heeft de Stichting het omzettingsbesluit van 27 juli 2011 aan de ondernemingsraad toegezonden. Deze brief houdt onder meer in:
“(...) de belangen van het personeel (zijn) binnen een Stichting en binnen een BV in dezelfde
mate gewaarborgd. Hetzelfde geldt voor de kwaliteit van de kinderopvang als pedagogisch
maatschappelijke voorziening. Bestuur en aandeelhouders hebben er immers alle belang bij
dat de kwaliteit van de kinderopvang gehandhaafd wordt, omdat dat de dienst is die de onderneming aanbiedt.
U maakt zich (...) zorgen over mogelijke belangenverstrengeling. Het belang van het bestuur
en de aandeelhouders is gelijk aan dat van de onderneming en het personeel, namelijk de
continuïteit van een in alle opzichten gezonde organisatie.
(...) De toegevoegde waarde van de rechtsvorm van een BV, is dat deze rechtsvorm het beste
uiting geeft aan het ondernemerschap van de directie en tevens zorgt voor binding en continuïteit. (...)
De hoogte van het beklemd vermogen is tot stand gekomen in overleg met uw adviseurs. Met
opzet is een ruime marge genomen en is het beklemd vermogen op € 10.000.000,= bepaald.
(...) Naar uw mening hoort het onroerend goed getaxeerd te worden op basis van vrije
verkoopwaarde. (...) Aan de ene kant zijn er panden met een lage boekwaarde die wellicht een
hogere verkoopwaarde hebben. Aan de andere kant is er sprake van huisvesting met een hoge
investering die een aanmerkelijke lagere werkelijke waarde hebben, omdat ze zijn opgenomen
in een multifunctioneel pand. Het bestuur heeft deze afwijking in de waardering ondervangen
door een ruime marge te nemen in het beklemd vermogen en dat te bepalen op € 10.000.000,=.
(...) Het bestuur heeft er geen bezwaar tegen wanneer een zogeheten lock-up voor een
bepaalde tijd opgelegd zal worden. Ook de toekomstige aandeelhouders hebben aangegeven
148
hier geen bezwaar tegen te hebben aangezien zij (...) niet van plan zijn de aandelen binnen afzienbare termijn te verkopen.”
3. De gronden van de beslissing
3.1. De ondernemingsraad heeft kort gezegd het volgende aangevoerd:
a. De rechtsvorm stichting verdient de voorkeur omdat daarbinnen de belangen van het
personeel en de kwaliteit van de kinderopvang het best zijn gewaarborgd, terwijl binnen een
besloten vennootschap altijd sprake zal zijn van een mogelijke belangenverstrengeling tussen het bestuur en de vennootschap over de bestemming van het vermogen.
b. Er is geen overwegend argument om het ideële karakter van de organisatie te wijzigen. Wel
is er aanleiding om de organisatie te wijzigen en te voorzien in een adequate structuur
bestaande uit een goede directie met daarnaast een goed gereglementeerde, bezoldigde en
professionele raad van toezicht.
c. In de adviesaanvraag en in het besluit is onvoldoende gemotiveerd waarom omzetting van
de stichting in een besloten vennootschap de enige of beste optie is. Naast de door de
ondernemingsraad genoemde mogelijkheid van een professionele en bezoldigde raad van
toezicht, had het bestuur ook alternatieve mogelijkheden als een fusie of een minder
vergaande aansluiting bij bestaande stichtingsvormen in zijn besluitvorming moeten betrekken.
d. Mede in het licht van de door het bestuur van de stichting uitgesproken wens om Van den
Akker te belonen door het omzettingsbesluit, had het op de weg van de Stichting gelegen om
een onafhankelijke deskundige in te schakelen teneinde het vermogen van de stichting
deugdelijk te waarderen, waarbij het onroerend goed getaxeerd dient te worden op basis van
vrije verkoopwaarde. Het bestuur van de stichting heeft in plaats daarvan het beklemde vermogen “met de natte vinger” vastgesteld op € 10 miljoen.
e. Het is onduidelijk waarom het bestuur besloten heeft dat Van den Akker en Bootsma de
(indirecte) aandeelhouders van de besloten vennootschap worden. Dit zou ertoe kunnen leiden
dat, ingeval van het onverhoopt wegvallen van Van den Akker, Bootsma de enige directeur (en
enig aandeelhouder) wordt, hetgeen de ondernemingsraad niet in het belang acht van de onderneming en het personeel.
f. De groei van de onderneming is aan de inzet van alle medewerkers gezamenlijk te danken,
hoewel door de omzetting feitelijk slechts twee van die medewerkers (Van den Akker en
Bootsma) worden beloond. In plaats daarvan zouden bij een eventuele omzetting toekomstige
winsten voor een substantieel deel geïnvesteerd moeten worden in (de arbeidsvoorwaarden voor) het personeel (scholing, naleving cao) en in het onderhoud van de gebouwen.
g. Het bestuur heeft te kennen gegeven dat hij en de beoogde aandeelhouders instemmen met
een lock up, maar het bestuur heeft niet duidelijk gemaakt dat het een lock up zal opleggen en evenmin wat de inhoud van die regeling zal zijn.
3.2. De stichting heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Waar nodig zal de Ondernemingskamer hieronder op dit verweer ingaan.
3.3. De Ondernemingskamer stelt voorop dat het de stichting in beginsel vrijstaat om gebruik
te maken van de wettelijke mogelijkheid zichzelf om te zetten in een besloten vennootschap.
Voorts kan niet worden geoordeeld dat een besloten vennootschap niet een geschikte
rechtsvorm is voor de door de stichting gedreven onderneming. Op grond hiervan en gelet op
de door de ondernemingsraad aangevoerde argumenten voor handhaving van de stichting als
rechtsvorm van de onderneming, kan niet gezegd worden dat het bestuur van de stichting in redelijkheid niet anders had kunnen besluiten dan tot handhaving van de huidige rechtsvorm.
3.4. Omzetting van de stichting in een besloten vennootschap heeft echter een aantal
consequenties waarvoor de stichting, gelet op het omzettingsbesluit, naar het oordeel van de Ondernemingskamer, onvoldoende aandacht heeft gehad.
149
3.5. Artikel 2:18 lid 6 BW houdt in dat na omzetting van een stichting uit de statuten moet
blijken dat het vermogen dat zij bij de omzetting heeft en de vruchten daarvan slechts met
toestemming van de rechter anders mogen worden besteed dan vóór de omzetting was
voorgeschreven. Deze wettelijke bepaling beoogt een waarborg te bieden dat het eigen
vermogen van de omgezette stichting niet ongeoorloofd door de nieuwe rechtspersoon wordt
uitgekeerd of wordt besteed op een andere wijze dan in overeenstemming is met de statuten
van de omgezette stichting. Gelet op deze beschermingsfunctie dient onder vermogen in dit
verband het saldo van de activa en passiva te worden begrepen (vergelijk HR 21 januari 2011,
NJ 2011, 352, r.o. 3.3.4). Weliswaar komt de de omvang van het beklemde vermogen aan de
orde bij de rechter die bevoegd is de machtiging als bedoeld in artikel 2:18 lid 4 BW te
verlenen – dat is niet de Ondernemingskamer – maar dat doet niet af aan de bevoegdheid van
de Ondernemingskamer om in het kader van de onderhavige procedure te beoordelen of het
besluit toereikend is gemotiveerd, ook voor wat betreft (de omvang van) het beklemde
vermogen.
3.6. In het licht van de geschetste wettelijke regeling heeft het bestuur van de stichting, met
de toelichting vervat in de adviesaanvraag van 17 juni 2011 en zijn brief van 28 juli 2011, zijn
beslissing om het beklemde vermogen vast te stellen op € 10 miljoen en het daaraan toe te
rekenen rendement op nihil te bepalen, naar het oordeel van de Ondernemingskamer
onvoldoende gemotiveerd. De wettelijke regeling heeft immers betrekking op het werkelijke
vermogen van de omgezette stichting en het is zonder nadere toelichting niet aannemelijk dat
het bedrag van € 10 miljoen, dat onderdeel uitmaakt van een in februari 2011 tussen
adviseurs van de stichting en adviseurs van de ondernemingsraad bereikt
onderhandelingsresultaat, gelijk is aan het werkelijke vermogen van de stichting. Bij
verweerschrift heeft de stichting terzake nader gesteld dat in februari 2011 in de visie van de
adviseurs van de betrokken partijen ter bepaling van het eigen vermogen van de stichting (en
dus ook van het beklemde vermogen) slechts aan een tweetal balansposten aandacht diende
te worden besteed, namelijk aan de waarde van het vastgoed van de stichting en aan de
goodwill ter zake van de winstcapaciteit van haar onderneming. Zij heeft vervolgens, onder
verwijzing naar pagina 16 van het jaarbericht 2009 van de stichting, aangevoerd dat er
aanleiding kan zijn om het in de jaarrekening 2009 zichtbare eigen vermogen van de stichting
van € 6.860.000,= te waarderen op een bedrag dat ruim € 3,5 miljoen lager ligt in verband
met een “bijzondere waardevermindering” uit hoofde van “verplichtingen aangegaan tot, dan
wel (...) toezeggingen tot het doen van als zodanig niet rendabele strategische investeringen”
in (deels nog te bouwen) onroerend goed dat bij de stichting in gebruik is (en, naar de
Ondernemingskamer begrijpt, bij haar in eigendom is of door haar wordt gehuurd). Bij de
waardering van de goodwill moet in aanmerking worden genomen dat de verdiencapaciteit van
de onderneming specifiek gebonden is aan de personen van Van den Akker en Bootsma en in
het algemeen afhankelijk is van het wisselvallige overheidsbeleid ten aanzien van
kinderopvang, aldus de stichting. Gelet hierop en op de informatie die tevoren al beschikbaar
was voor de deskundige adviseurs van de ondernemingsraad heeft de stichting, naar zij stelt,
de omvang van het beklemde vermogen van € 10 miljoen voldoende gemotiveerd. De exacte
omvang van het beklemde vermogen zal overigens in de bij de rechtbank te Leeuwarden te
voeren procedure worden vastgesteld, zo betoogt de stichting tot slot in dit verband. Wat
hiervan zij, naar het oordeel van de Ondernemingskamer heeft de stichting aldus niet
voldoende toegelicht, laat staan toereikend beredeneerd dat het beklemde vermogen
inderdaad € 10 miljoen zou bedragen. Noch voor de ondernemingsraad, noch voor de
Ondernemingskamer valt immers na te gaan, bijvoorbeeld, welke waarden aan welke activa en
passiva zijn toegekend, of en tot welk bedrag aan (niet-persoonsgebonden) goodwill is
ingecalculeerd en of en op welke wijze rekening is gehouden met niet uit de balans blijkende
rechten en verplichtingen. Zonder nadere toelichting kan niet met voldoende zekerheid worden
vastgesteld dat het saldo van niet gecontroleerde verminderingen en vermeerderingen resulteert in een waarde die niet hoger uitkomt dan € 10 miljoen.
3.7. De stichting heeft voorts onvoldoende toegelicht hoe de beslissing om geen rendement
aan het beklemde vermogen toe te rekenen, ofwel dit rendement “op nihil” te stellen, te
verenigen is met artikel 2:18 lid 6 BW dat inhoudt dat de beperking van de besteding van het
vermogen van de in een besloten vennootschap omgezette stichting ook betrekking heeft op
150
de vruchten van het beklemde vermogen van die omgezette stichting. In dit verband merkt de
Ondernemingskamer op dat (overeenkomstig de wettelijke regeling) artikel 26 van de statuten
opgenomen in de (concept) akte houdende omzetting van de stichting in Kinderopvang
Friesland B.V. (welke akte was gevoegd bij de adviesaanvraag van 17 juni 2011) kort gezegd
inhoudt dat het vermogen van de stichting, alsmede de vruchten daarvan, zullen moeten
worden besteed overeenkomstig de statutaire doelstelling van de stichting. Aldus bestaat er
een discrepantie tussen het (voorgenomen) omzettingsbesluit en de conceptstatuten. Die
discrepantie wordt niet weggenomen door het bij gelegenheid van de mondelinge behandeling
geuite standpunt van de stichting dat een “symbolisch rendement” als vrucht van het
beklemde vermogen toelaatbaar is nu immers in het genoemde artikel 26 niet van (de
mogelijkheid van het toerekenen van) “symbolische vruchten” – ter onderscheiding van
werkelijke vruchten – wordt gerept. Daar komt bij dat de stichting geen inzicht heeft verschaft
in enerzijds het eigen vermogen ten tijde van de omzetting en anderzijds de gekapitaliseerde
toekomstige vruchten daarvan. Door dat na te laten heeft zij haar besluit jegens de ondernemingsraad onvoldoende gemotiveerd.
3.8. In zijn advies van 25 juli 2011 heeft de ondernemingsraad te kennen gegeven dat een
regeling moet worden getroffen om te voorkomen dat de aandeelhouders binnen afzienbare
tijd na de omzetting haar aandelen aan derden verkopen. In de brief van 28 juli 2011 wordt
daarover slechts opgemerkt dat het bestuur en de toekomstige aandeelhouders geen bezwaar
hebben tegen zodanige regeling. Ook indien die mededeling aldus moet worden begrepen dat
het omzettingsbesluit mede strekt tot het treffen van een regeling ter beperking van de
overdraagbaarheid van de aandelen, heeft het bestuur daarmee onvoldoende inzicht gegeven
in de inhoud van die te treffen regeling. Pas bij verweerschrift, en dus niet tijdig, heeft de
stichting gesteld dat bij omzetting zal worden overeengekomen dat gedurende de eerste vijf
jaar na omzetting de aandelen van de vennootschap niet aan derden zullen worden
vervreemd.
3.9. In de adviesaanvraag van 17 juni 2010 schrijft de stichting dat wijziging van de bestaande
juridische structuur noodzakelijk is omdat het huidige onbezoldigde bestuur feitelijk geen
eindverantwoordelijkheid meer kan dragen voor de onderneming. Dit laatste wordt ook door
de ondernemingsraad onderkend. In het licht van de hierboven onder 3.5 tot en met 3.8
besproken kwesties dient de vraag zich aan waarom de stichting heeft besloten tot omzetting
in een besloten vennootschap en niet tot een minder ingrijpende wijziging van de structuur,
bijvoorbeeld door instelling van een professionele, bezoldigde raad van toezicht. Dat zou
immers ook een oplossing kunnen bieden voor het hier door de stichting gesignaleerde
probleem waarbij, gelijk de ondernemingsraad heeft gesteld, de Code Governance
Kinderopvang voldoende en adequate aanknopingspunten biedt om de juridische structuur van
de stichting dienovereenkomstig in te richten. Het bestuur van de stichting heeft in dit verband
gesteld dat “het ook in juridische zin toevertrouwen van de eindverantwoordelijkheid aan de
directie een voor de continuïteit van de onderneming verstandige, zo niet noodzakelijke
beslissing is” (adviesaanvraag van 17 juni 2011) en dat “[d]e toegevoegde waarde van de
rechtsvorm van een BV, is dat deze rechtsvorm het beste uiting geeft aan het
ondernemerschap van de directie en tevens zorgt voor binding en continuïteit” (brief van 28
juli 2011). Daarmee biedt het bestuur naar het oordeel van de Ondernemingskamer echter
onvoldoende inzicht in zijn beweegredenen voor het omzettingsbesluit, mede omdat de
stichting bij verweerschrift heeft aangevoerd dat de huidige directie “kans (heeft) gezien de
onderneming op een volledig commerciële grondslag te runnen, met behoorlijke resultaten als
gevolg” en bij de mondelinge behandeling naar voren heeft gebracht dat sprake is van een
zeer gezonde, goed geleide, winstbeogende organisatie die goed gedijt in een onrustige markt.
Daaruit concludeert de Ondernemingskamer dat de huidige rechtsvorm in de ogen van het
bestuur van de stichting geen beletsel heeft gevormd en vormt voor groei en bloei van de
onderneming. Daarbij komt dat de opvatting van het bestuur van de stichting dat “[h]et
belang van het bestuur en de aandeelhouders [van de besloten vennootschap] (...) gelijk (is)
aan dat van de onderneming en het personeel, namelijk de continuïteit van een in alle
opzichten gezonde organisatie” (de brief van 28 juli 2011), naar het oordeel van de
Ondernemingskamer miskent dat, na omzetting van de stichting in een besloten
vennootschap, de belangen van de aandeelhouders en de belangen van de werknemers in de
151
regel – juist – niet samenvallen. Klaarblijkelijk heeft de stichting zich van deze “natuurlijke”
belangentegenstelling en de mogelijk daaruit voortvloeiende problematiek geen rekenschap
gegeven. Het voorgaande betekent niet, dat de omzetting in een besloten vennootschap geen
goede oplossing voor de geschetste problemen zou opleveren, maar slechts dat de stichting
haar keuze tussen de mogelijke alternatieven gelet op het uitgebrachte advies niet behoorlijk heeft gemotiveerd.
3.10. Uit het voorgaande volgt dat de hierboven onder 3.1 sub c, d en g weergegeven
bezwaren van de ondernemingsraad gegrond zijn. De ondernemingskamer is op die grond van
oordeel, dat de stichting bij afweging van de betrokken belangen niet in redelijkheid tot het
omzettingsbesluit had kunnen komen. Het beroep is gegrond en de Ondernemingskamer zal de
primair verzochte voorzieningen toewijzen. De Ondernemingskamer zal de stichting als de in
het ongelijk gestelde partij veroordelen in de proceskosten aan de zijde van de ondernemingsraad.
4. De beslissing
De Ondernemingskamer:
verklaart voor recht dat de stichting Stichting Kinderopvang Noord-West Friesland, gevestigd
te Franeker, bij afweging van de betrokken belangen niet in redelijkheid heeft kunnen komen tot het besluit van 27 juli 2011 tot omzetting van de stichting in een besloten vennootschap;
legt aan de stichting Stichting Kinderopvang Noord-West Friesland de verplichting op om het
besluit van 27 juli 2011 tot omzetting van de stichting in een besloten vennootschap in te trekken, alsmede om alle gevolgen van het besluit ongedaan te maken;
verbiedt de stichting Stichting Kinderopvang Noord-West Friesland om handelingen te (doen) verrichten ter (verdere) uitvoering van dat besluit of van onderdelen daarvan;
veroordeelt de stichting Stichting Kinderopvang Noord-West Friesland in kosten van de procedure aan de zijde van de ondernemingsraad, tot op heden begroot op € 3.322,=;
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad.