AvdR Webinars
-
Upload
academie-voor-de-rechtspraktijk -
Category
Documents
-
view
218 -
download
0
description
Transcript of AvdR Webinars
WWW.AVDRWEBINARS.NL
WEBINAR 0246
SEPARATISTEN
SPREKER
MR. S.A.H.J. WARRINGA, ADVOCAAT PLOUM LODDER PRINCEN
19 MAART 2013 09:00 – 11:15 UUR
L O N D O N
Magna Charta is onderdeel van de Academie voor de Rechtspraktijk
Postbus 13346 | 3507 LH Utrecht | T 030 - 220 10 70 | F 030 - 220 53 27
Klik hier voor meer informatie
Insolventierecht | Ondernemingsrecht | Verbintenissenrecht
28 mei 2013 t/m 1 juni 2013, The Honourable Society of Lincoln’s Inn, London
Prof. mr. J.H. Nieuwenhuis
emeritus Hoogleraar Burgerlijk recht Universiteit Leiden
Prof. mr. N.E.D. Faber
hoogleraar Burgerlijk recht Radboud Universiteit Nijmegen, Senior Adviser Clifford Chance
Prof. mr. S.M. Bartman
hoogleraar Ondernemingsrecht, Universiteit Leiden, advocaat DLA Piper
inclusief 5 Magna Charta Webinars sessie hoogleraren
3
Inhoudsopgave
Spreker
Mr. S.A.H.J. Warringa
LJN: BY4889, Hoge Raad , 12/03781 p. 4
HR 26 juni 1992, LJN ZC0646, NJ 1993/449 (Rabobank/Visser) p. 17
LJN: BT6947, Hoge Raad , 11/00128 p. 34
LJN: BY4134, Hoge Raad , 11/05336 p. 70
LJN: BT2700, Hoge Raad , 10/02164 p. 109
LJN: BJ0861, Hoge Raad , 08/00274 p. 118
HR 17-01-2003, NJ 2004, 281 (Oryx/Van Eesteren) p. 147
LJN: BO8119, Rechtbank Haarlem , 174550 p. 160
4
LJN: BY4889, Hoge Raad , 12/03781
Datum uitspraak: 08-02-2013
Datum publicatie: 08-02-2013
Rechtsgebied: Civiel overig
Soort procedure: Cassatie
Inhoudsindicatie: Prejudiciële beslissing, art. 392 Rv. Beoordelingsvrijheid Hoge Raad,
gebondenheid aan feitelijke beslissingen. Kan hypotheekakte na uitwinning dienen als
executoriale titel in de zin van art. 430 Rv voor restantvorderingen? Uitleg HR 26 juni
1992, LJN ZC0646, NJ 1993/449 (Rabobank/Visser). In akte met voldoende bepaaldheid
omschreven, bestaande vordering of rechtsverhouding.
Vindplaats(en): Rechtspraak.nl
Uitspraak
8 februari 2013
Eerste Kamer
12/03781
EE/MD
Hoge Raad der Nederlanden
Prejudiciële beslissing
in de zaak van:
1. RABOHYPOTHEEKBANK N.V.,
gevestigd te Amsterdam,
2. COOPERATIEVE RABOBANK "OOSTERSCHELDE" U.A.,
gevestigd te Amsterdam,
EISERESSEN in eerste aanleg,
advocaat bij de Hoge Raad: mr. J. de Bie Leuveling Tjeenk,
t e g e n
1. [Verweerster 1],
wonende te [woonplaats],
2. [Verweerder 2],
wonende te [woonplaats],
GEDAAGDEN in eerste aanleg,
niet verschenen in de prejudiciële procedure.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als Rabobank c.s. en [verweerder] c.s.
1. Het geding in feitelijke instantie
Voor het verloop van het geding in feitelijke instantie verwijst de Hoge Raad naar het
vonnis in de zaak 322918/KG ZA 12-256 van de voorzieningenrechter van de rechtbank
Utrecht van 3 augustus 2012.
Het vonnis van de voorzieningenrechter is aan dit arrest gehecht.
2. De prejudiciële procedure
Bij voornoemd vonnis heeft de voorzieningenrechter bepaald dat aan de Hoge Raad op de
voet van art. 392 Rv de in het vonnis onder 4.8 omschreven vraag wordt gesteld.
Namens Rabobank c.s. hebben mr. J. de Bie Leuveling Tjeenk en mr. J.W.A. Biemans,
advocaat te Amsterdam, schriftelijke opmerkingen als bedoeld in art. 393 lid 1 Rv
ingediend.
Na daartoe desgevraagd in de gelegenheid te zijn gesteld, hebben mr. K. Teuben en mr.
M.W. Scheltema, advocaten bij de Hoge Raad, namens de Koninklijke Beroepsorganisatie
5
van Gerechtsdeurwaarders op de voet van art. 393 lid 2 Rv schriftelijke opmerkingen
ingediend.
De conclusie van de Advocaat-Generaal J.L.R.A. Huydecoper strekt ertoe dat de
prejudiciële vraag wordt beantwoord in die zin, dat een hypotheekakte ertoe kán
strekken om als executoriale titel te dienen voor de restschuld op een bij het verlijden
van de akte reeds bestaande, door de hypotheek gesecureerde vordering die na
eventuele executie van het verhypothekeerde onderpand overblijft; en dat het een
kwestie van uitleg van de akte is - en wel aan de hand van de maatstaf, of de bedoeling
om de zojuist aangeduide functie te hebben in de akte, in aanmerking genomen de
verdere relevante omstandigheden, voldoende duidelijk tot uitdrukking komt -, of dat in
een gegeven geval inderdaad zo is.
Namens Rabobank c.s. hebben mr. De Bie Leuveling Tjeenk en mr. Biemans bij brief van
14 december 2012 op die conclusie gereageerd.
3. Beantwoording van de prejudiciële vraag
3.1 Bij de beantwoording van een prejudiciële vraag geldt het navolgende als
uitgangspunt.
Prejudiciële vragen kunnen worden gesteld voordat de relevante feiten definitief zijn
vastgesteld. In een prejudiciële procedure kunnen voorts niet alleen partijen, maar ook
anderen opmerkingen maken (art. 393 lid 1 en 2 Rv), waarmee de Hoge Raad rekening
kan houden. Een en ander heeft tot gevolg dat de Hoge Raad niet is gebonden aan de
feiten die zijn vastgesteld door de rechter die de vraag heeft gesteld, al zal hij in beginsel
wel van die feiten uitgaan. Aan de Hoge Raad komt derhalve in een prejudiciële
procedure - met name waar het vragen betreft die tot gemengde beslissingen leiden -
een grotere beoordelingsvrijheid toe dan in cassatie. Opmerking verdient voorts dat
indien in het verdere verloop van de procedure blijkt dat de feiten anders zijn dan
waarvan de Hoge Raad bij de beantwoording van de prejudiciële vraag is uitgegaan, de
Hoge Raad in een daaropvolgende cassatieprocedure niet aan zijn antwoord is gebonden.
(Kamerstukken II 2010 - 2011, 32 612, nr. 3, p. 7 - 10)
3.2 Bij de beantwoording van de prejudiciële vraag gaat de Hoge Raad uit van het
volgende.
(i) Tussen Rabobank c.s. en [verweerder] c.s. gelden sinds 10 september 2007 drie bij
onderhandse akte aangegane overeenkomsten van geldlening.
(ii) Eveneens op 10 september 2007 is tussen deze partijen een notariële akte verleden.
Daarin is onder meer bepaald: "(...)
Overeenkomst tot het vestigen van hypotheek- en pandrechten
De comparanten verklaarden dat de hypotheekgever [[verweerder] c.s] en de bank
[Rabobank c.s.] zijn overeengekomen dat door de hypotheekgever ten behoeve van de
bank het recht van eerste hypotheek en pandrechten worden gevestigd op de in deze
akte en na te melden algemene voorwaarden omschreven goederen, tot zekerheid als in
deze akte omschreven.
Hypotheekverlening
De comparanten onder A genoemd [[verweerder] c.s.] verklaarden, ter uitvoering van
voormelde overeenkomst aan de bank hypotheek te verlenen tot het hierna te noemen
bedrag op het hierna te noemen onderpand, tot zekerheid voor de betaling van al
hetgeen de bank blijkens haar administratie van de comparanten onder A genoemd,
zowel van hen samen als van ieder van hen afzonderlijk, voor zover in deze akte niet
anders aangeduid, hierna te noemen: debiteur, te vorderen heeft of mocht hebben uit
hoofde van verstrekte en/of alsnog te verstrekken geldleningen, verleende en/of alsnog
te verlenen kredieten in rekening-courant, tegenwoordige en/of toekomstige
borgstellingen, dan wel uit welken anderen hoofde ook
(...)
Bewijskracht bankadministratie
6
De administratie van de bank strekt tot volledig bewijs, behoudens tegenbewijs, van het
door de debiteur aan de bank verschuldigde.
(...)
Hypotheekbedrag
De comparanten onder A genoemd verklaarden dat vermelde hypotheek is verleend tot
een bedrag van (...) (€ 252.000,00), te vermeerderen met renten en kosten, welke
renten en kosten te zamen worden begroot op een bedrag van (...)
(€ 88.200,00), derhalve op een totaalbedrag van (...) (€ 340.200,00) op:
Onderpand
het woonhuis met garage, berging, tuin, ondergrond en verdere aanhorigheden, staande
en gelegen te (...) [plaats], [a-straat 1], (...),
welk onderpand door de hypotheekgever in eigendom zal worden verkregen, (...)."
(iii) De woning waarop blijkens de zojuist geciteerde akte een recht van hypotheek werd
gevestigd, is op initiatief van Rabobank c.s. executoriaal verkocht.
Nadat de netto executieopbrengst aan Rabobank c.s. is voldaan, zijn [verweerder] c.s.
aan Rabobank c.s. nog een bedrag van € 95.228,63 uit hoofde van de hiervoor in (i)
genoemde geldleningen verschuldigd.
(iv) Rabobank c.s. hebben deurwaarder J. Ullrich te Utrecht opdracht gegeven om, op
basis van de hiervoor in (ii) vermelde notariële akte, voor de inning van de hiervoor in
(iii) vermelde restantschuld verdere executiemaatregelen te nemen, ten laste van
overige goederen van [verweerder] c.s. De deurwaarder heeft dat geweigerd omdat hij,
kort gezegd, meent dat de akte geen basis voor deze executie biedt. Het hieruit
voortvloeiende geschil is op initiatief van de deurwaarder op de voet van art. 438 lid 4 Rv
aan de voorzieningenrechter voorgelegd.
3.3 De door de voorzieningenrechter gestelde prejudiciële vraag luidt als volgt:
"Levert de grosse van de tussen partijen opgemaakte notariële hypotheekakte tevens
een executoriale titel op in de zin van artikel 430 Rv, voor de na uitwinning van het
hypotheekrecht overgebleven restantvorderingen uit hoofde van de overeenkomsten van
geldlening die ten tijde van het verlijden van de hypotheekakte reeds bestonden?"
3.4 Het geding voor de voorzieningenrechter is terug te voeren op een verschil van
inzicht over de uitleg van het arrest HR 26 juni 1992, LJN ZC0646, NJ 1993/449
(Rabobank/Visser). De deurwaarder is van mening dat uit dat arrest volgt dat de
rechtsverhouding tussen partijen in de akte zelf moet zijn omschreven, en dat de rechten
en plichten daarin zodanig moeten zijn omschreven dat duidelijk is voor welke
vorderingen de executie plaatsvindt, hetgeen met de onderhavige akte niet het geval is.
Rabobank c.s. stellen zich op het standpunt dat de akte mede betrekking heeft op de ten
tijde van het verlijden van de akte reeds bestaande vorderingen uit hoofde van de drie
geldleningen, dat beide partijen daarvan op de hoogte waren, en dat de vorderingen
voldoende in de akte zijn omschreven door de woorden
"al hetgeen de bank blijkens haar administratie van [[verweerder] c.s.] te vorderen heeft
uit hoofde van verstrekte geldleningen" in verbinding met het hiervoor in 3.2 onder (ii)
vermelde beding betreffende de bewijskracht van de administratie van de bank (hierna:
de boekenclausule).
3.5 De inhoud van de hypotheekakte die in het arrest Rabobank/Visser aan de orde was
is weergegeven in rov. 3.1 van dat arrest. Het recht van hypotheek was verleend "tot
zekerheid voor de betaling van al hetgeen de bank blijkens haar administratie van (de
debiteur) te vorderen heeft of mocht hebben, uit hoofde van verstrekte en/of alsnog te
verstrekken geldleningen, verleende en/of alsnog te verlenen kredieten in rekening-
courant, tegenwoordige en/of toekomstige borgstellingen, dan wel uit welken anderen
hoofde ook, tot het hierna te vermelden bedrag." Die akte was in zoverre inhoudelijk
gelijkluidend aan de akte in het onderhavige geding (hierboven in 3.2 onder (ii)
weergegeven).
7
In de zaak Rabobank/Visser was in geschil of de grosse van de zojuist genoemde
notariële akte een executoriale titel oplevert als bedoeld in art. 436 (oud) Rv (thans art.
430 lid 1 Rv). Het oordeel van de Hoge Raad in die zaak luidde, voor zover hier van
belang:
"Aan de grosse van een authentieke akte komt slechts executoriale kracht toe met
betrekking tot op het tijdstip van het verlijden van de akte reeds bestaande en in de akte
omschreven vorderingen alsmede met betrekking tot toekomstige vorderingen die hun
onmiddellijke grondslag vinden in een op het tijdstip van het verlijden van de akte reeds
bestaande en in de akte omschreven rechtsverhouding. In geval de akte wel betrekking
heeft op één of meer vorderingen, die aan de in de vorige alinea bedoelde vereisten
voldoen, maar niet de grootte van het verschuldigd bedrag vermeldt, is de grosse van de
akte niettemin voor tenuitvoerlegging vatbaar, wanneer deze de weg aangeeft langs
welke op voor de schuldenaar bindende wijze de grootte van het verschuldigd bedrag kan
worden vastgesteld, behoudens de mogelijkheid van tegenbewijs door de schuldenaar.
De hiervoor onder 3.1 weergegeven inhoud van de onderhavige akte laat geen andere
conclusie toe dan dat deze wel aan de laatstgenoemde eis betreffende de bepaalbaarheid
van het verschuldigd bedrag voldoet, maar geen betrekking heeft op vorderingen die aan
de eerdergenoemde vereisten voldoen.
Het hof heeft dus terecht geoordeeld dat de grosse van deze akte geen executoriale titel
oplevert."
3.6 Het zojuist weergegeven oordeel in de zaak Rabobank/Visser heeft een algemene
strekking voor (standaard)akten met een inhoud zoals hiervoor in 3.5 weergegeven. Het
oordeel houdt in, voor zover thans van belang, dat de grosse van een zodanige akte -
buiten de bevoegdheid die het hypotheekrecht biedt om het verbonden goed uit te
winnen - geen executoriale titel oplevert voor enige vordering waarop die akte doelt,
derhalve ook niet voor vorderingen die ten tijde van het verlijden van de akte reeds
bestaan maar daarin niet verdergaand zijn omschreven dan in de desbetreffende akte
het geval was. De beslissing was immers gebaseerd op de formulering van de akte, en
niet op de aard van de vordering waarvoor de bank wilde executeren. Anders dan
Rabobank c.s. bepleiten is de reikwijdte van het arrest Rabobank/Visser dus niet beperkt
tot het ontzeggen van executoriale kracht aan akten voor zover daarin "absoluut" of
"dubbel" toekomstige vorderingen zijn vastgelegd.
Nu de akte in het arrest Rabobank/Visser, voor zover van belang, inhoudelijk
gelijkluidend is aan die in het onderhavige geschil, kan ook de laatste akte, volgens
hetgeen dat arrest leert, geen executoriale titel opleveren voor de restantvorderingen
waarop de prejudiciële vraag betrekking heeft.
3.7 De Hoge Raad ziet geen aanleiding om thans anders te oordelen dan in de zaak
Rabobank/Visser. Daarbij wordt het volgende in aanmerking genomen.
De grosse van een notariële akte heeft, evenals een rechterlijk vonnis, executoriale
kracht (art. 430 Rv). Die akte geeft de schuldeiser derhalve de bevoegdheid om zonder
voorafgaande rechterlijke tussenkomst de in die akte vermelde aanspraak met
dwangmiddelen ten uitvoer te leggen op het vermogen van zijn schuldenaar. Bij die
dwangmiddelen gaat het in de eerste plaats om de bevoegdheden die de deurwaarder bij
de tenuitvoerlegging van een executoriale titel heeft, welke bevoegdheden hij ook tegen
de wil van de geëxecuteerde kan uitoefenen, indien nodig met hulp en bijstand van de
sterke arm.
Gelet op het verstrekkende en ingrijpende karakter van deze bevoegdheden valt het
bestaan daarvan alleen te aanvaarden indien de vordering waarvoor deze is verleend met
voldoende bepaaldheid in de titel is omschreven. Daarom is in het arrest
Rabobank/Visser de eis gesteld dat een notariële akte alleen dan een executoriale titel in
de zin van art. 430 Rv oplevert indien deze betrekking heeft op vorderingen die op het
tijdstip van het verlijden van de akte reeds bestaan en in de akte zijn omschreven, of op
toekomstige vorderingen die hun onmiddellijke grondslag vinden in een op het tijdstip
8
van het verlijden van de akte reeds bestaande en in de akte omschreven
rechtsverhouding.
Het vorenstaande wordt niet anders door de omstandigheid dat de schuldenaar die de in
de executoriale titel omschreven vordering betwist, een executiegeding aanhangig kan
maken (art. 438 Rv).
Uit de onderhavige akte zelf blijkt niet van het bestaan van enige concrete vordering of
enige concrete rechtsverhouding waaruit een vordering kan voortvloeien. De akte voldoet
aldus niet aan de eis dat de te executeren vordering daarin met voldoende bepaaldheid is
omschreven. De in de akte opgenomen boekenclausule brengt hierin geen verandering,
nu die evenmin het bestaan van een concrete vordering in de akte vastlegt, maar het
bewijs van het bestaan daarvan afhankelijk maakt van een buiten de akte gelegen bron.
3.8 De slotsom luidt dat de hiervoor in 3.3 weergegeven vraag ontkennend dient te
worden beantwoord.
4. Beslissing
De Hoge Raad beantwoordt de prejudiciële vraag als volgt:
"De grosse van de onderhavige tussen partijen opgemaakte notariële hypotheekakte kan
niet worden aangemerkt als een executoriale titel in de zin van art. 430 Rv voor de na
uitwinning van het hypotheekrecht resterende vorderingen uit hoofde van de
overeenkomsten van geldlening, ook niet voor zover die reeds bestonden ten tijde van
het verlijden van de hypotheekakte."
De kosten van deze procedure worden op de voet van art. 393 lid 10 Rv begroot op €
1.800,-- aan de zijde van Rabobank c.s. en nihil aan de zijde van [verweerder] c.s.
Deze beslissing is gegeven door de vice-president E.J. Numann als voorzitter en de
raadsheren C.A. Streefkerk, A.H.T. Heisterkamp, M.A. Loth en C.E. Drion, en in het
openbaar uitgesproken door de raadsheer M.A. Loth op 8 februari 2013.
Conclusie
Zaaknr. 12/03781
Mr. Huydecoper
Zitting van 30 november 2012
Conclusie op het verzoek om een prejudiciële beslissing inzake
1. Rabohypotheekbank N.V.
2. Cooperatieve Rabobank "Oosterschelde" U.A., als rechtsopvolgster van de
Coöperatieve Rabobank "Tholen" U.A.
tegen
1. [Verweerster 1]
2. [Verweerder 2](1)
1. Sinds 1 juli 2012 kunnen aan de Hoge Raad rechtsvragen worden voorgelegd, ter
beantwoording bij wijze van prejudiciële beslissing (art. 392 lid 1 Rv.).
In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Utrecht in het kader van
een met toepassing van art. 438 lid 4 Rv. door de gerechtsdeurwaarder aanhangig
gemaakte zaak, bij (tussen)vonnis van 3 augustus 2012 de Hoge Raad de navolgende
prejudiciële vraag voorgelegd:
"4.8. (...) Levert de grosse van de tussen partijen opgemaakte notariële hypotheekakte
tevens een executoriale titel op in de zin van artikel 430 Rv, voor de na uitwinning van
9
het hypotheekrecht overgebleven restantvorderingen uit hoofde van de overeenkomsten
van geldlening die ten tijde van het verlijden van de hypotheekakte reeds bestonden?"
2. Bij de beantwoording van deze vraag zijn, denk ik, de volgende feitelijke gegevens
van belang:
a) Tussen de eerste betrokkenen bij het hoofdgeding, Rabobank c.s., en de verdere
betrokkenen, [verweerder] c.s. gelden sinds 10 september 2007 drie bij onderhandse
akte aangegane overeenkomsten van geldlening.
b) Eveneens op 10 september 2007 is tussen deze partijen een notariële akte verleden.
Daarin is onder meer bepaald:
"(...)
Overeenkomst tot het vestigen van hypotheek- en pandrechten
De comparanten verklaarden dat de hypotheekgever [[verweerder] c.s., noot A - G] en
de bank [Rabobank c.s., noot A - G] zijn overeengekomen dat door de hypotheekgever
ten behoeve van de bank het recht van eerste hypotheek en pandrechten worden
gevestigd op de in deze akte en na te melden algemene voorwaarden omschreven
goederen, tot zekerheid als in deze akte omschreven.
Hypotheekverlening
De comparanten onder A genoemd [[verweerder] c.s., noot A - G] verklaarden, ter
uitvoering van voormelde overeenkomst aan de bank hypotheek te verlenen tot het
hierna te noemen bedrag op het hierna te noemen onderpand, tot zekerheid voor de
betaling van al hetgeen de bank blijkens haar administratie van de comparanten onder A
genoemd, zowel van hen samen als van ieder van hen afzonderlijk, voor zover in deze
akte niet anders aangeduid, hierna te noemen: debiteur, te vorderen heeft of mocht
hebben uit hoofde van verstrekte en/of alsnog te verstrekken geldleningen, verleende
en/of alsnog te verlenen kredieten in rekening-courant, tegenwoordige en/of toekomstige
borgstellingen, dan wel uit welken anderen hoofde ook
(...)
Bewijskracht bankadministratie
De administratie van de bank strekt tot volledig bewijs, behoudens tegenbewijs, van het
door de debiteur aan de bank verschuldigde.
(...)
Hypotheekbedrag
De comparanten onder A genoemd verklaarden dat vermelde hypotheek is verleend tot
een bedrag van (...) (€ 252.000,00), te vermeerderen met renten en kosten, welke
renten en kosten te zamen worden begroot op een bedrag van (...) (€ 88.200,00),
derhalve op een totaalbedrag van (...) (€ 340.200,00) op:
Onderpand
het woonhuis met garage, berging, tuin, ondergrond en verdere aanhorigheden, staande
en gelegen te (...) [plaats], [a-straat 1], (...),
welk onderpand door de hypotheekgever in eigendom zal worden verkregen, (...)."
c) De woning waarop blijkens de onder b) geciteerde akte een recht van hypotheek werd
gevestigd, is op initiatief van Rabobank c.s. executoriaal verkocht. Nadat de netto
executieopbrengst aan Rabobank c.s. is voldaan, zijn [verweerder] c.s. aan Rabobank
c.s. nog een bedrag van € 95.228,63 uit hoofde van de onder a) genoemde geldleningen
verschuldigd.
3. Rabobank c.s. hebben deurwaarder [de deurwaarder] te Utrecht opdracht gegeven om
voor de inning van de in alinea 2 onder c) aangegeven restantschuld verdere
executiemaatregelen te nemen, op basis van de in alinea 2 onder b) aangehaalde
notariële akte, en ten laste van overige goederen van [verweerder] c.s. De deurwaarder
heeft dat geweigerd omdat hij, kort gezegd, meent dat de akte geen basis voor executie
biedt. Dat is erin uitgemond dat het aldus aan het licht getreden geschil, op initiatief van
10
de deurwaarder als bedoeld in art. 438 lid 4 Rv., aan de voorzieningenrechter in de
rechtbank Utrecht is voorgelegd.
4. De voorzieningenrechter heeft, zoals al bleek, de hiervoor weergegeven prejudiciële
vraag aan de Hoge Raad voorgelegd(2). Uit diens vonnis blijkt dat alle in het geding
betrokkenen wensten dat, dan wel ermee instemden dat deze vraag werd voorgelegd.
De voorzieningenrechter heeft in aansluiting hierop overwogen dat het stellen van een
prejudiciële vraag nodig is om op het bezwaar van de deurwaarder te beslissen, en dat
het antwoord op die vraag rechtstreeks van belang is voor de beslechting of beëindiging
van talrijke andere uit soortgelijke feiten voortvloeiende geschillen, waarin dezelfde
vraag zich voordoet.
5. Op 28 augustus 2012 heeft A - G Langemeijer geconcludeerd dat niet kan worden
gezegd dat de aan de Hoge Raad voorgelegde vraag zich niet voor beantwoording bij
wijze van prejudiciële beslissing leent, noch dat de vraag van onvoldoende gewicht is om
beantwoording te rechtvaardigen (art. 393 lid 1 Rv.).
6. De betrokkenen zijn vervolgens in de gelegenheid gesteld schriftelijke opmerkingen te
maken. Rabobank c.s. hebben van die gelegenheid gebruik gemaakt.
Er is ook aan derden de gelegenheid geboden om schriftelijke opmerkingen te maken(3).
De Koninklijke Beroepsorganisatie van Gerechtsdeurwaarders heeft op 18 oktober 2012
schriftelijke opmerkingen ingediend.
Ontvankelijkheid van het onderhavige verzoek
7. Ingevolge art. 392 lid 1 Rv. kan de rechter in een procedure op verzoek van een partij
of ambtshalve, de Hoge Raad een rechtsvraag voorleggen.
Blijkens de wetsgeschiedenis betekent "rechter" in dit verband zowel de meervoudige
kamer van een rechterlijke instantie als, in voorkomend geval, een enkelvoudige kamer.
(In het wetsvoorstel was het stellen van vragen door de enkelvoudige kamer
uitgesloten(4), maar bij de Tweede Nota van Wijziging is die beperking geschrapt(5).)
Blijkens art. 50 RO zijn onder de enkelvoudige kamers ook de kamers begrepen die de
functie van voorzieningenrechter bekleden (en die titel dragen). Het lijkt mij alleszins
aangewezen om de regel van art. 392 lid 1 Rv. zo uit te leggen, dat de daar bedoelde
bevoegdheid ook aan deze enkelvoudige kamers toekomt.
Bespreking van de prejudiciële vraag
8. De opgeworpen vraag, zoals die ook in de gedingstukken en schriftelijke opmerkingen
is onderzocht en toegelicht, stelt volgens mij drie vragen aan de orde, waarvan de
beantwoording voor de beoordeling van de "hoofdvraag" dienstig is, en wel:
a) De vraag, welke eisen er gesteld worden aan de bepaaldheid van vorderingen
waarvoor rechtsgeldig zakelijke zekerheidsrechten kunnen worden gevestigd.
b) De vraag, welke eisen gesteld mogen worden, wil een vordering kunnen gelden als bij
authentieke akte tot stand gekomen, vastgesteld of anderszins tot voorwerp van die akte
gemaakt, en daarmee: als vatbaar voor executie op basis van de akte als executoriale
titel.
c) De vraag hoe ver de executoriale kracht van een authentieke akte zich uitstrekt ten
aanzien van de bij die akte op de voet van het onder b) hiervóór bedoelde, daaronder
begrepen vorderingen.
Ad a): vorderingen die met zakelijke zekerheidsrechten kunnen worden gesecureerd
9. Van de eerste zojuist in alinea 8 onder a) geformuleerde vraag stel ik vast dat die in
deze zaak niet rechtstreeks aan de orde is. De vraag dringt zich niettemin op, omdat van
11
de kant van Rabobank c.s. met kracht van argumenten wordt bepleit dat de ruime
opvatting die de rechtsleer ten aanzien van deze vraag huldigt, van betekenis is voor de
beantwoording van de vraag/vragen die wél in deze zaak aan de orde zijn.
10. Rabobank c.s. hebben, denk ik, gelijk waar zij verdedigen dat de rechtsleer als het
gaat om de eerste vraag - voor welke rechten kan men rechtsgeldig zakelijke
zekerheidsrechten vestigen? - van een welhaast maximaal ruime opvatting blijk geeft.
Zakelijke zekerheidsrechten kan men vestigen voor reeds bestaande rechten, voor
rechten die uit reeds bestaande rechtsverhoudingen zullen of kunnen voortvloeien, maar
ook voor nog niet bestaande rechten, inclusief rechten die vooralsnog iedere basis in de
rechtsverhouding tussen de betrokken partijen missen.
Omdat dat zo is, bestaat er zoiets als de "bankhypotheek" - een enigszins
versluierende(6) vakterm die volgens mij vooral wordt gebruikt voor de hypotheek die er
inderdaad toe strekt, alle huidige en toekomstige rechten die een bank ten opzichte van
de desbetreffende debiteur heeft of "uit welken hoofde ook" zal krijgen, met hypothecaire
zekerheid te "dekken"(7).
11. Ik verschil echter met Rabobank c.s. van mening als het er om gaat of de rechtsleer
op dit punt veel houvast biedt voor de beantwoording van de andere vragen die volgens
mij in dit geval aan de orde zijn. Reeds het hierna uitvoeriger te bespreken arrest HR 26
juni 1992, NJ 1993, 449 m.nt. HJS, maakt duidelijk dat de Hoge Raad als het gaat om de
in alinea 8 onder c) hiervóór omschreven vraag - men zou kunnen zeggen: de
"hamvraag" in deze zaak - aanmerkelijk minder ruimte ziet voor de toekenning van effect
rechtens aan een executoriale titel, dan de ruimte die wél wordt geboden voor het
rechtsgeldig vestigen van zakelijke zekerheidsrechten.
12. Het geldende recht biedt dus zeer ruime marges als het gaat om de geldigheid van
gevestigde zakenrechtelijke zekerheid; maar het biedt volgens mij beduidend minder
ruime marges als het gaat om de bandbreedte waarbinnen rechten effectief onder het
bereik van een executoriale titel kunnen worden gebracht. Dan ligt het in de rede om aan
te nemen dat de regels (en daarvoor geldende motieven) die in het eerste geval opgeld
doen, voor het tweede geval maar van beperkte relevantie zijn.
Ad b): de vereisten voor het aanmerken van een notariële akte als executoriale titel voor
een vordering
13. Dan de tweede in alinea 8 hiervóór geformuleerde vraag, die ik nu als volgt wil
omschrijven: wat is ervoor nodig om voor een vordering te kunnen aannemen dat die
zodanig in een authentieke akte is belichaamd, dat die akte als titel voor
tenuitvoerlegging ten opzichte van de vordering kan gelden?
14. Het lijkt een vanzelfsprekendheid, maar het lijkt mij dienstig om die toch uit te
spreken: een eerste vereiste moet dan toch zijn dat de akte op de ene manier of de
andere duidelijk maakt dat die - de akte, dus - ertoe strekt, de desbetreffende vordering
in die zin te belichamen.
Vaak is natuurlijk wel duidelijk dat dat het geval is, bijvoorbeeld omdat het rechtsfeit dat
aan de vordering ten grondslag ligt bij deze akte tot stand wordt gebracht, of de akte
(mede) dient om het bestaan van de vordering te bevestigen en daarvoor authentiek
bewijs te scheppen, of eventueel: omdat rechtstreeks wordt aangegeven dat de akte
dient als authentieke en executoriale basis voor de desbetreffende (uit de akte ook
kenbare) vorderingen - ook al zijn die misschien bij andere rechtstitels tot stand
gekomen.
15. Hugenholtz - Heemskerk, Hoofdlijnen van Nederlands Burgerlijk Procesrecht, 2012,
nr. 213 drukt het zo uit: "De authentieke akte moet een duidelijke omschrijving geven
van de verbintenis van de schuldenaar jegens de schuldeiser met vermelding van hun
12
namen.". Jongbloed, Tijdschrift voor de Procespraktijk 2012, p. 110 zegt het zo: "Maar
met de woorden "krachtens de akte" wordt tot uitdrukking gebracht dat de
rechtsverhouding waaruit de schuld voortvloeit in de akte dient te zijn neergelegd."(8).
Aan Pleysier, Nieuwsbrief Bb 1992, p. 186, ontleen ik: "Een grosse van een notariële akte
biedt alleen dan executoriale kracht als iemand in die akte beloofd heeft iets te doen,
meestal een som te betalen, anders gezegd zichzelf daartoe als het ware heeft
veroordeeld."(9).
16. Wat mijn eigen "beeldvorming" betreft, zoek ik in dit verband steun bij de wijze
waarop de executoriale kracht van rechterlijke uitspraken pleegt te worden beoordeeld.
(Ook) van die uitspraken nemen wij aan dat (alleen) die vorderingen ten aanzien
waarvan de desbetreffende uitspraak duidelijk maakt dat die als daarbij beslist, of in elk
geval executabel verklaard kunnen gelden, geëxecuteerd kunnen worden - en niet,
bijvoorbeeld, vorderingen waarvan in de uitspraak wel melding wordt gemaakt of
waarnaar wordt verwezen, maar die niet op de zojuist bedoelde manier worden
aangeduid.
Als rechterlijke uitspraken wat betreft hun effect als executoriale titel zo worden
bejegend, ligt het bepaald voor de hand om voor (andere) authentieke akten niet een
andere en wezenlijk ruimere bejegening te aanvaarden(10).
17. In de rechtspraak is herhaaldelijk aanvaard, dat een notariële akte bepaalde rechten
weliswaar vermeldt of daarnaar verwijst, maar dat die rechten niet op zo'n manier in de
akte zijn opgenomen dat de akte als executoriale titel voor de rechten in kwestie kan
gelden(11). Deze rechtspraak laat, naar mijn overtuiging, even zovele toepassingen zien
van de beginselen die ik in de alinea's 13 - 16 hiervóór heb besproken.
Het lijkt mij dan ook juist wanneer de rechter, geconfronteerd met een notariële akte die
wordt ingeroepen als basis voor executie ten aanzien van rechten die daarin niet zijn
omschreven c.q. neergelegd op de manier die ik in de voorafgaande alinea's als
noodzakelijk heb gekwalificeerd, inderdaad oordeelt dat die akte voor de beoogde
executie geen basis biedt(12).
18. Óf een notariële akte een vordering op een zodanige manier aanwijst dat
aangenomen mag worden dat de akte als executoriale titel voor die verbintenis beoogd
is, is een kwestie van uitleg van de desbetreffende rechtshandeling. Daarbij moet dan
worden beoordeeld of de akte met voldoende duidelijkheid aangeeft dat die in verband
met de vordering waar het om gaat de strekking heeft, daarvoor als executoriale titel te
gelden.
19. Deze uitleg kan met het oog op de regel van art. 419 lid 3 Rv. niet in cassatie
plaatsvinden(13).
Die uitleg moet overigens, nu die althans in gevallen als in deze zaak aan de orde
betrekking heeft op de rechtsverhouding van de partijen bij de akte (of hun
rechtsopvolgers), en niet op t.o.v. derden - bijvoorbeeld op grond van inschrijving in de
openbare registers - geldend te maken rechten, worden uitgevoerd met toepassing van
de hulpmiddelen uit het onder de naam "Haviltex" bekend staande leerstuk. Hier is geen
plaats voor toepassing van de op een enkel punt afwijkende maatstaf zoals die is
geformuleerd in HR 17 december 2010, NJ 2011, 9, rov. 3.8.2 en de daar verder
aangehaalde rechtspraak.
20. Ik betwijfel of de cassatierechter met betrekking tot de hier aan de orde zijnde uitleg
verdere steun aan de rechters in feitelijke aanleg kan verstrekken dan ik hiervóór heb
beschreven. Ik waag het niettemin te opperen dat het verhelderend zou kunnen zijn om
zich af te vragen of men, ware de desbetreffende vordering op een vergelijkbare wijze in
een rechterlijke uitspraak vermeld, het aanvaardbaar zou achten dat die uitspraak als
executoriale titel voor de desbetreffende vordering werd aangewend. Zoals ik al liet
13
blijken, meen ik dat er geen goede grond is om notariële aktes in dit opzicht wezenlijk
anders te bejegenen dan rechterlijke uitspraken.
Ad c): hoe ver kan de executoriale kracht van een notariële akte zich uitstrekken?
21. En dan de derde in alinea 8 hiervóór onderscheiden vraag: hoe ver kan de
executoriale kracht van een authentieke akte zich uitstrekken ten aanzien van de
daaronder begrepen rechten?
Die vraag was ten principale aan de orde in het al even aangehaalde arrest HR 26 juni
1992, NJ 1993, 449 m.nt. HJS.
Die vraag is bij dat arrest in die zin beantwoord, dat aan een authentieke akte slechts
executoriale kracht toekomt met betrekking tot vorderingen die bij het verlijden van de
akte al bestaan, en toekomstige vorderingen die hun onmiddellijke grondslag vinden in
bij het verlijden reeds bestaande rechtsverhoudingen - in beide gevallen: met het
"proviso" dat de akte de vorderingen en rechtsverhoudingen in kwestie moet
omschrijven.
22. In het bij dat arrest berechte geval leidde de aangegeven maatstaf er toe dat de in
geding zijnde akte geen executoriale kracht had voor de mede in geding zijnde
vorderingen. Dat was dan het geval, niet omdat die vorderingen in de akte niet
voldoende waren aangeduid - zoals aanstonds te bespreken denk ik dat daarmee
ongeveer datgene wordt bedoeld dat ik in alinea's 13 - 17 hiervóór heb onderzocht -
maar omdat het ging om vorderingen die bij het verlijden van de akte niet bestonden, en
die ook geen grondslag vonden in een toen al bestaande rechtsverhouding - kortom,
vorderingen die in alle relevante opzichten van ná het verlijden van de akte dateerden.
23. Ik gaf het in de vorige alinea al even aan: ik denk dat de Hoge Raad met de aan het
slot van alinea 21 vermelde verwijzing naar het vereiste dat de vordering c.q.
rechtsverhouding moet zijn omschreven, niet bedoeld heeft een andere maatstaf neer te
leggen dan ik in alinea's 13 - 17 hiervóór heb getracht te omlijnen - en zeker niet dat de
Hoge Raad hier een wezenlijk ruimere maatstaf op het oog zou hebben.
De vraag hoe dit "omlijnen" moet worden opgevat, was overigens in het arrest van 26
juni 1992 niet aan de orde, zodat de Hoge Raad met een summiere aanduiding kon
volstaan.
24. Wat wel aan de orde was, was dat het de partijen niet vrij staat om in onbeperkte
omvang bij akte executoriale kracht te verlenen aan toekomstige vorderingen die geen
grondslag in een al bestaande rechtsverhouding hebben - ook al zouden dergelijke
vorderingen alleszins adequaat zijn "omschreven" en al zou onmiskenbaar zijn dat de
partijen wél bedoelden, om (ook) daarvoor een authentieke titel met executoriale kracht
tot stand te brengen(14).
In dat opzicht heeft de Hoge Raad aan de ruimte om - in de termen van het aan het slot
van alinea 15 hiervóór aangehaalde citaat - zichzelf bij voorbaat te veroordelen, een
grens willen stellen. Dat de Hoge Raad tegelijk - impliciet - de weg om een dergelijke
"veroordeling" binnen de aldus getrokken grens te bewerkstelligen, heeft willen
verruimen (ten opzichte van de in alinea's 13 - 17 hiervóór onderzochte rechtsleer), acht
ik onaannemelijk.
25. Anders dan van de kant van Rabobank c.s. lijkt te worden verdedigd, maak ik uit het
arrest van 26 juni 1993 niet op dat dat ertoe strekt dat een hypotheekakte altijd als
executoriale titel kan dienen voor een na executie op het verhypothekeerde overblijvende
restschuld in verband met bij het verlijden van de akte al bestaande vorderingen die ook
in de akte op enige wijze zijn aangeduid of vermeld. Zoals ik al even opmerkte, was de
vraag wanneer een notariële akte voldoende duidelijk laat blijken dat die als executoriale
titel voor daarin aangeduide vorderingen moet dienen, niet aan de orde in de zaak die in
dit arrest werd behandeld. Het valt ook niet in te zien waarom de Hoge Raad destijds -
14
en ook op dit ogenblik - aanleiding zou moeten vinden om die vraag wezenlijk anders te
benaderen, dan in de alinea's 13 - 17 hiervóór is verdedigd.
26. Wel acht ik aannemelijk dat de Hoge Raad met de in het arrest van 26 juni 1992
gekozen formulering heeft willen bevestigen(15) dat het niet nodig is dat de omvang van
een vordering waarvoor een notariële akte als executoriale titel dient, onmiddellijk uit de
akte zelf moet kunnen worden afgeleid; en dat het met name toegestaan is, daarvoor
naar andere gegevens, zoals de boekhouding van de bank, te verwijzen. Dat lijkt mij ook
daarom aannemelijk, omdat een veroordeling van een soortgelijke strekking - al komt
die misschien in rechterlijke beslissingen niet vaak voor - ook in een rechterlijke
uitspraak mogelijk is, en ook dan moet worden aangenomen dat de uitspraak als
executoriale titel voor de gegeven veroordeling kan gelden.
27. Van de kant van Rabobank c.s. is benadrukt dat een uitkomst van deze zaak die met
zich mee zou brengen dat de in geding zijnde akte niet als executoriale titel voor de
restschuld kan worden aangemerkt, maatschappelijk onwenselijke repercussies zou
hebben. Dat zou immers betekenen dat voor de desbetreffende vorderingen alsnog een
executoriale titel in de vorm van een rechterlijke uitspraak zou moeten worden
verkregen. Dat zou onder meer tot overbodige belasting leiden - onder andere van het
rechterlijke apparaat en van de debiteuren die met extra kosten geconfronteerd worden.
28. De rechtsleer die ik hiervóór heb verdedigd kan inderdaad leiden tot de uitkomst, dat
de in geding zijnde akte niet als executoriale titel wordt gewaardeerd, omdat de rechter
die zo uitlegt dat daaruit niet de in de alinea's 13 - 17 hiervóór besproken strekking
blijkt.
Ik kan echter niet inzien dat de van de kant van Rabobank c.s. benadrukte negatieve
consequenties kunnen rechtvaardigen, dat het geldende recht anders wordt uitgelegd
dan ik hiervóór heb gedaan. Niet zonder betekenis lijkt mij daarbij dat het geldende recht
zoals ik dat begrijp, wel degelijk de ruimte biedt om hypotheekaktes zo te redigeren dat
die als executoriale titel voor een restschuld dienst kunnen doen. Hypothecaire financiers
hebben het dus in hun bereik om de door Rabobank c.s. als onwenselijk geschetste
connsequenties te voorkomen.
Kosten
29. Art. 394 lid 2 Rv. bepaalt dat de rechters die tenslotte over de zaak beslissen een
kostenveroordeling kunnen uitspreken voor de in de prejudiciële procedure op de voet
van art. 393, derde en vierde lid gemaakte kosten; en art. 393 Rv. schrijft in het tiende
lid imperatief voor dat de Hoge Raad in zijn uitspraak de ingevolge dat artikel door de
partijen gemaakte kosten begroot.
Hoewel van de kant van Rabobank c.s. niet om kostenbegroting is gevraagd (en van de
kant van [verweerder] c.s., die in de prejudiciële procedure geen opmerkingen hebben
ingediend, allicht ook niet), lijkt mij aangewezen dat de Hoge Raad een begroting van de
aan de zijde van Rabobank c.s. gemaakte kosten vaststelt. Ik denk dat daarbij de
maatstaven die voor de "gewone" civiele procedure gangbaar zijn, als van
overeenkomstige toepassing kunnen gelden.
Slotsom
30. Aan de hand van de voorafgaande beschouwingen moet de prejudiciële vraag volgens
mij worden beantwoord in die zin, dat een hypotheekakte ertoe kán strekken om als
executoriale titel te dienen voor de restschuld op een bij het verlijden van de akte reeds
bestaande, door de hypotheek gesecureerde vordering die na eventuele executie van het
verhypothekeerde onderpand overblijft; en dat het een kwestie van uitleg van de akte is
- en wel aan de hand van de maatstaf, of de bedoeling om de zojuist aangeduide functie
15
te hebben in de akte, in aanmerking genomen de verdere relevante omstandigheden,
voldoende duidelijk tot uitdrukking komt -, of dat in een gegeven geval inderdaad zo is.
31. Voor wat dat waard is voeg ik nog toe dat zich laat denken dat een notariële akte tot
uitdrukking brengt dat deze als executoriale titel beoogd is voor daarin omschreven
vorderingen die voor een deel wel, en voor een ander deel niet beantwoorden aan de in
het arrest van 26 juni 1992 tot uitdrukking gebrachte vereisten.
Voor dat geval lijkt mij aannemelijk dat de akte als executoriale titel kan dienen voor het
deel van de vorderingen dat wél aan de bedoelde eisen beantwoordt - en voor de
resterende vorderingen (natuurlijk) niet(16).
Conclusie
Ik concludeer tot beantwoording van de aan de Hoge Raad voorgelegde prejudiciële
vraag in de in alinea 30 van deze conclusie aangegeven zin; met aantekening dat een
kostenbegroting overeenkomstig de voor contentieuze civiele cassatieprocedures
gebruikelijke maatstaven mij aangewezen lijkt.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
1 Deze voornaam wordt in het vonnis dat in dit cassatiegeding aan de orde is, gespeld
als "[voornaam]"; maar de stukken wettigen het vermoeden dat het hier een typfout
betreft.
2 Diens vonnis is o.a. gepubliceerd in JOR 2012, 310 m.nt. Steneker.
3 Zie http://www.rechtspraak.nl/Organisatie/Hoge-Raad/OverDeHogeRaad/Bijzondere-
taken-HR-en-
PG/Pages/Prejudici%C3%ABlevragenaandecivielekamervandeHogeRaad.aspx.
4 Zie ook de Memorie van Toelichting bij art. 392 Rv. (Kamerstukken II 2010 - 2011, 32
612, nr. 3, p. 13 (onder 3)): "Alleen de meervoudige kamer is bevoegd om een
prejudiciële vraag te stellen. Daarvoor is gekozen om zoveel mogelijk te waarborgen dat
in de beslissing de vraag en de voor de beantwoording daarvan essentiële feiten zo
nauwkeurig mogelijk worden geformuleerd en om te voorkomen dat er te lichtvaardig
van deze procedure gebruik wordt gemaakt. Dit betekent dat, indien een zaak in
behandeling is bij een enkelvoudige kamer, de zaak eerst naar een meervoudige kamer
moet worden verwezen, voordat de prejudiciële vraag kan worden gesteld (artikelen 15
en 16, derde lid, Rv). In een aantal adviezen wordt erop gewezen dat deze beperking
problematisch kan zijn voor procedures bij de kantonrechter. Indien een kantonrechter
een prejudiciële vraag wil stellen, kan hij echter met toepassing van artikel 98 Rv de
zaak naar de sector civiel te verwijzen, waar hij desgewenst ook zelf zitting in kan
nemen. Voorts zij gewezen op het in wetsvoorstel 32 021 voorgestelde artikel 47 Wet RO
dat uitdrukkelijk voorziet in de mogelijkheid dat kantonzaken meervoudig worden
behandeld. Het voordeel daarvan is dat het een kantonzaak blijft waarvoor geen
procesvertegenwoordiging verplicht is.".
5 Kamerstukken II 2010 - 2011, 32 612, nr. 8.
6 Anders dan de term suggereert, is namelijk niet het feit dat een bank partij is bij de
hypotheekverlening bepalend voor kwalificatie als "bankhypotheek", maar wordt die
kwalificatie "opgehangen" aan de omvang van de door de hypotheek bestreken rechten.
7 Illustratief voor de ruimte die het recht in dit opzicht biedt lijkt mij HR 3 februari 2012,
NJ 2012, 261 m.nt. Verstijlen, rov. 4 (rov. 4.1 - 4.9.3). Zie overigens voor de hypotheek
al HR 1 april 1926, NJ 1926, p. 557 e.v.
8 Zie van deze auteur ook Executierecht, 2011, nr. 1.13.
9 In overeenkomstige zin De Bruijn - Kraan, De notariële akte als executoriale titel,
2012, p. 78 en J.C. van Oven, WPNR 3531 (1937), p. 406 - 408.
16
10 Uit De Bruijn - Kraan, De notariële akte als executoriale titel, nr. 8.1, kan men de
indruk krijgen dat daar wat méér ruimte voor het "inlezen" van bijkomende voor executie
vatbare verplichtingen in een notariële akte aanvaardbaar wordt geacht, dan men
gewoonlijk voor een rechterlijke uitspraak aanvaardbaar zou achten.
Zo zal, als in een rechterlijke uitspraak het bestaan van een (in geding zijnde)
huurverhouding voor bepaalde tijd wordt vastgesteld, gewoonlijk niet worden
aangenomen dat die uitspraak ook kan dienen als executoriale titel voor de verplichting
tot ontruiming aan het einde van de vastgestelde duur, als de uitspraak daar verder niets
over inhoudt. De Bruijn - Kraan, t.a.p., suggereren dat dat bij een in een notariële akte
vastgelegde huurverhouding wel zou kunnen.
Maar ook deze schrijvers aanvaarden (t.a.p.) het uitgangspunt dat de akte, wil die
executabel zijn, een rechtsbetrekking tussen de crediteur en de debiteur moet inhouden -
wat ik begrijp als: die rechtsbetrekking direct dan wel indirect (zie het slot van het
aangehaalde nr. 8.1) moet vastleggen, en - eventueel: impliciet - verbintenissen daaruit
als te executeren verbintenissen moet aanwijzen.
11 Dat is volgens mij de "crux" van het arrest HR 1 april 1926, NJ 1926, p. 557 e.v. (zie
ook de aan dit arrest gegeven uitleg in de conclusie van A - G Wijnveldt voor HR 24
januari 1935, W. 12884 m.nt. SB, NJ 1935, p. 498 e.v. m.nt. PS); zie verder Rb.
Rotterdam 16 mei 2012, rechtspraak.nl LJN BW7644, rov. 4.1 - 4.7; Hof 's
Hertogenbosch 19 oktober 2010, JOR 2011, 266 m.nt. Schuijling, rov. 4.6.2; Hof
Leeuwarden 23 december 2008, rechtspraak.nl LJN BG9955, rov. 3; Vzr. Dordrecht 29
november 2007, JBPr 2008, 11 m.nt. Steneker, rov. 4.2; Rb. Utrecht 14 september
2007, JOR 2008, 107 m.nt. Loesberg, rov. 4.4; Vzr. Haarlem 26 juni 2003,
rechtspraak.nl LJN AH8752, rov. 5.2 - 5.5; maar zie ook Vzr. Zwolle 26 mei 2011, JOR
2011, 377 met kritische noot Loesberg. Relevante literatuur bieden Asser/Van Mierlo &
Van Velten 3 VI*, 2010, nr. 385 (en Asser - Mijnssen - Van Velten, Zakenrecht
(Zekerheidsrechten), 1986, nr. 314); Stein, Zekerheidsrechten, hypotheek, 2004, p.
165; Gerver, Het recht van hypotheek, 2001, par. 9.1, p. 112; Pitlo c.s., Goederenrecht,
1994, nr. 844 (p. 493); Snijders, noot onder HR 26 juni 1992, NJ 1993, 449, alinea 6;
Kuhlmann, JBN september 1992, p. 11; De Bruijn, De notariële akte als executoriale titel,
1960, p. 66; Star Busmann, noot onder HR 24 januari 1935, W 12884.
Over de vergelijkbare vraag, hoe bij rechterlijk "bezegelde" overeenkomsten vastgelegde
verplichtingen kunnen worden geëxecuteerd en de daarbij in acht te nemen beperkingen:
Vzr. Zwolle 10 december 2008, rechtspraak.nl LJN BH3024, vijfde en zesde inhoudelijke
rechtsoverwegingen; Vzr. 's Hertogenbosch 6 maart 2008, rechtspraak.nl LJN BC6321,
rov. 4.1.
12 Ter vermijding van mogelijk misverstand: het kan ook gaan om rechten die niet in de
akte zijn omschreven maar die door verwijzing of dergelijke worden aangeduid. Waar het
om gaat is dat uit de akte met voldoende duidelijkheid blijkt om welke rechten het gaat
én dat blijkt dat de akte ertoe strekt, voor die rechten als executoriale titel te dienen.
13 Daarbij ga ik er van uit dat art. 419 Rv. onverkort - zij het mutatis mutandis - van
toepassing is op de procedure waar art. 392 e.v. Rv. op doelen.
14 Bij wege van illustratie bedenk ik nu de authentieke akte waarbij de ene partij de
andere voor alle rechten welke de andere partij ooit uit welken hoofde ook tegen de
eerste geldend zou kunnen maken, de bevoegdheid verleent om die rechten te
executeren op basis van deze akte. Men behoeft er niet zo lang over na te denken om te
beseffen dat dat niet moet kunnen (maar uitleggen waarom dat zo is, duurt misschien
wel wat langer).
Het valt (mij) overigens op dat het verschil in strekking tussen de in mijn voorbeeld
verzonnen akte en de gangbare "bankhypotheek" niet levensgroot is...
15 Het al even genoemde arrest HR 24 januari 1935, W. 12884 m.nt. SB, NJ 1935, p.
498 e.v. m.nt. PS, luidt al in dezelfde zin; en de rechtsleer is sindsdien goeddeels
eenstemmig in die zin geweest.
16 De Bruijn - Kraan, De notariële akte als executoriale titel, 2012, p. 87, maar zie ook
p. 79.
17
NJ 1993, 449: Executoriale titel / bankhypotheek (m.nt. HJS)
Instantie: Hoge Raad Datum: 26 juni 1992
Magistraten: Martens, Roelvink, Davids, Neleman, Heemskerk, Asser Zaaknr: 14649
Conclusie: - LJN: ZC0646
Noot: H.J. Snijders Roepnaam: -
Wetingang: Rv art. 430art. 430; Rv (oud) art. 436; BW art. 3:231art. 3:231; BW art.
3:260art. 3:260
Essentie
Executoriale titel. Bankhypotheek.
Samenvatting
Aan de grosse van een authentieke akte komt slechts executoriale kracht toe met
betrekking tot het tijdstip van het verlijden van de akte reeds bestaande en in de akte
omschreven vorderingen alsmede met betrekking tot toekomstige vorderingen die hun
onmiddellijke grondslag vinden in een op het tijdstip van het verlijden van de akte reeds
bestaande en in de akte omschreven rechtsverhouding.
In geval de akte wel betrekking heeft op één of meer vorderingen, die aan de in de
vorige alinea bedoelde vereisten voldoen, maar niet de grootte van het verschuldigd
bedrag vermeldt, is de grosse van de akte niettemin voor tenuitvoerlegging vatbaar,
wanneer deze de weg aangeeft langs welke op voor de schuldenaar bindende wijze de
grootte van het verschuldigd bedrag kan worden vastgesteld, behoudens de mogelijkheid
van tegenbewijs door de schuldenaar.
De inhoud van de onderhavige akte — bevattende een zogenaamde bankhypotheek —
laat geen andere conclusie toe dan dat deze wel aan de laatstgenoemde eis betreffende
de bepaalbaarheid van het verschuldigd bedrag voldoet, maar geen betrekking heeft op
vorderingen die aan de eerdergenoemde vereisten voldoen. De grosse van deze akte
levert geen executoriale titel op.
Partij(en)
De coöperatieve vereniging Coöperatieve Rabobank Vecht en Plassengebied B.A., te
Breukelen, eiseres tot cassatie, adv. mr. J.C. van Oven,
tegen
F. Visser, te Harmelen, verweerder in cassatie, adv. mr. A.G. Maris.
Voorgaande
Hof:
(…)
4.22 Met haar eerste grief komt de bank op tegen het oordeel van de president dat
Visser terecht de opheffing van het executoriaal beslag vordert nu de litigieuze
hypotheekakte van 24 aug. 1979 geen executoriale kracht heeft voor inning van
geldvorderingen omdat deze akte noch een schuldvordering constateert noch deze
constitueert.
4.23 De grief wordt vruchteloos voorgedragen.
Weliswaar behoeft uit de authentieke akte zelf, wil deze voor tenuitvoerlegging vatbaar
zijn, de grootte van het verschuldigde bedrag niet te blijken, maar wél vereist is
ingevolge de door beide partijen aangehaalde uitspraak van de Hoge Raad, dat de akte
de weg aangeeft waarlangs op voor de schuldenaar bindende wijze het krachtens de akte
verschuldigde bedrag kan worden vastgesteld.
4.24 Terecht stelt Visser zich op het standpunt dat, met name gelet op de zinsnede
'krachtens de akte', de te executeren verbintenis in de akte zelf moet zijn aangeduid en
omschreven.
4.25 Waar dit laatste in de onderhavige hypotheekakte — die, naar vaststaat, een
zogenaamde bankhypotheek betreft — niet het geval is en het bestaan van de schuld niet
18
direct uit de akte blijkt, heeft de president terecht geoordeeld dat de grosse van deze
akte geen executoriale titel oplevert.
4.26 De verwerping van de eerste grief betekent, mede gelet op 's hofs beslissing op het
principaal appel, dat de president een juiste beslissing ten aanzien van de door Visser
gevraagde voorzieningen genomen heeft.
In de omstandigheid dat krachtens de beslissing beide partijen deels in het ongelijk
gesteld zijn, heeft de president terecht aanleiding gevonden de kosten te compenseren
op de wijze zoals in het vonnis is omschreven. Mitsdien faalt ook de tweede grief.
4.27 Het beroepen vonnis, voor zover in dit appel aan 's hofs oordeel onderworpen, moet
dan ook bekrachtigd worden met verwijzing van de bank in de op dit appel gevallen
kosten.
Cassatiemiddel:
Schending van het recht, meer in het bijzonder van art. 436art. 436 Rv, en verzuim van
op straffe van nietigheid in acht te nemen vormen omdat het hof heeft overwogen en
recht gedaan als is vermeld in 's hofs (hier als ingelast te beschouwen) arrest waarvan
beroep, ten onrechte, om de navolgende, mede in onderling verband in aanmerking te
nemen, redenen.
1 In geschil is, voorzover in cassatie van belang, de vraag of eiseres tot cassatie (verder
te noemen: 'Rabo') uit kracht van de grosse van de op 24 aug. 1979 verleden notariële
akte, waarbij Visser hypotheek verleende aan Rabo tot zekerheid voor
'de betaling van al hetgeen de bank blijkens haar administratie van (…)(Visser) te
vorderen heeft of mocht hebben, uit hoofde van verstrekte en/of alsnog te verstrekken
geldleningen, verleende en/of alsnog te verlenen kredieten in rekening-courant,
tegenwoordige en/of toekomstige borgstellingen, dan wel uit welken andere hoofde ook
(…)'
en waarin tevens een bepaling is opgenomen luidende:
'A. Ten aanzien van het door de debiteur aan de bank verschuldigde, zal de administratie
van de bank, zoals blijkt uit een door de bank verstrekte opgave gelden als volledig
bewijs behoudens tegenbewijs.'
executoriaal beslag mocht leggen op een Visser toebehorend erfpachtsrecht.
In eerste aanleg heeft de president de opheffing bevolen van het ten verzoeke van Rabo
gelegde executoriale beslag nu (in 's hofs weergave)
'de litigieuze hypotheekakte van 24 aug. 1979 geen executoriale kracht heeft voor inning
van geldvorderingen omdat deze akte noch een schuldvordering constateert noch deze
constitueert.'
Het hof heeft de hiertegen gerichte incidentele appelgrief van Rabo ten onrechte
verworpen. Rechtens onjuist is het in 's hofs r.o. 4.24 neergelegde standpunt dat
'de te executeren verbintenis in de akte zelf moet zijn aangeduid en omschreven'
omdat terzake géén verdergaande eisen gelden dan dat de betreffende vordering (ook
naar haar inhoud) in voldoende mate door de akte bepaald wordt, althans dat aan de
hand van de akte en de daarin omschreven factoren (zo nodig in combinatie met de wet,
in het bijzonder de art. 1374 en 1375 BW) moet kunnen worden vastgesteld voor welke
vorderingen de akte executoriale kracht heeft.
2 Daarnaast heeft het hof, óók indien het ervoor moet worden gehouden dat het in r.o.
4.24 niet van een onjuist criterium is uitgegaan, in r.o. 4.25 ten onrechte althans
onvoldoende naar de eis der wet met (begrijpelijke) redenen omkleed geoordeeld dat 'dit
laatste in de onderhavige hypotheekakte (…) niet het geval is,' nu immers de
onderhavige akte in voldoende mate de weg aangeeft waarlangs (op voor de schuldenaar
bindende wijze) het (krachtens de akte) door middel van executie verhaalbare bedrag
kan worden vastgesteld, althans nu de te executeren verbintenissen door de onderhavige
akte voldoende (bepaalbaar zijn of) bepaald worden.
3 Ten onrechte heeft het hof in r.o. 4.24 bovendien nog de eis gesteld dat het bestaan
van de schuld 'direct' uit de akte zou moeten blijken, althans heeft het hof ten onrechte
(mede) uit de omstandigheid dat, naar 's hofs oordeel, het bestaan van de schuld niet
19
direct uit de onderhavige akte blijkt, afgeleid dat (de president terecht heeft geoordeeld
dat) de grosse van de onderhavige akte geen executoriale titel oplevert.
Hoge Raad:
1. Het geding in feitelijke instanties
Verweerder in cassatie — verder te noemen Visser — heeft bij exploit van 15 dec. 1989
eiseres tot cassatie — verder te noemen de bank — in kort geding gedagvaard voor de
president van de Rechtbank te Utrecht. Na wijziging van de eis heeft Visser gevorderd de
bank te gelasten het door haar op 8 dec. 1989 gelegde executoriale beslag en het door
haar op 18 dec. 1989 gelegde conservatoire beslag op het erfpachtsrecht van een perceel
grond met o.a. de daarop gelegen 'Villa Nova' te Breukelen binnen twee dagen na
betekening van het te dezen te wijzen vonnis op te heffen en de bank te veroordelen
medewerking te verlenen aan royement van de hypotheek op voornoemd erfpachtsrecht,
een en ander onder verbeurte van een dwangsom van ƒ 50 000 per dag.
Nadat de bank tegen de vorderingen verweer had gevoerd, heeft de president bij vonnis
van 25 jan. 1990 de bank bevolen het door haar op 8 dec. 1989 gelegde executoriale
beslag op voormeld erfpachtsrecht op te heffen onder verbeurte van een dwangsom van
ƒ 50 000 per dag en het meer of anders gevorderde afgewezen.
Tegen dit vonnis heeft Visser hoger beroep ingesteld bij het Hof te Amsterdam, waarna
de bank incidenteel hoger beroep heeft ingesteld.
Bij arrest van 3 jan. 1991 heeft het hof in het principaal en in het incidenteel appel
telkens het bestreden vonnis voor zover aan zijn oordeel onderworpen bekrachtigd.
(…)
3. Beoordeling van het middel
3.1. Bij notariële akte van 24 aug. 1979 heeft Visser ten behoeve van de bank hypotheek
verleend op een hem toebehorend erfpachtsrecht 'tot zekerheid voor de betaling van al
hetgeen de bank blijkens haar administratie van hem (…) te vorderen heeft of mocht
hebben, uit hoofde van verstrekte en/of alsnog te verstrekken geldleningen, verleende
en/of alsnog te verlenen kredieten in rekening-courant, tegenwoordige en/of toekomstige
borgstellingen, dan wel uit welken anderen hoofde ook, tot het hierna te vermelden
bedrag'.
In de akte is voorts een bepaling opgenomen van de volgende inhoud: 'Ten aanzien van
het door de debiteur aan de bank verschuldigde, zal de administratie van de bank, zoals
blijkt uit een door de bank verstrekte opgave, gelden als volledig bewijs, behoudens
tegenbewijs'.
Uit hoofde van de grosse van deze notariële akte heeft de bank op 8 dec. 1989
executoriaal beslag doen leggen op het erfpachtsrecht waarop ook de hypotheek is
gevestigd.
Visser heeft in kort geding opheffing van dit beslag gevorderd. De president heeft deze
vordering toegewezen. Het hof heeft het vonnis bekrachtigd.
3.2. De geldigheid van de door Visser verleende hypotheek is in dit geding niet betwist,
zodat daarvan wordt uitgegaan.
Het geschil tussen partijen, voor zover in cassatie aan de orde, betreft de vraag of de
grosse van de onderhavige notariële authentieke akte een executoriale titel als bedoeld
in art. 436 (oud) Rv oplevert. Het voor 1 jan. 1992 geldende recht is op dit geschil van
toepassing.
De president heeft overwogen dat in de hypotheekakte niet een schuldvordering wordt
geconstateerd noch geconstitueerd, hetgeen meebrengt dat die akte geen executoriale
kracht heeft voor de inning van geldvorderingen.
Het hof heeft evenals de president geoordeeld dat de grosse van de akte geen
executoriale titel oplevert. Het heeft daartoe overwogen dat, wil de akte voor
tenuitvoerlegging vatbaar zijn, de te executeren verbintenis in de akte zelf moet zijn
aangeduid en omschreven, dat dit laatste in de onderhavige hypotheekakte niet het
geval is en het bestaan van de schuld niet direct uit de akte blijkt.
Het middel bestrijdt dit oordeel en de hier weergegeven overwegingen van het hof.
3.3. Bij de beoordeling van het middel moet van de volgende regels worden uitgegaan.
20
Aan de grosse van een authentieke akte komt slechts executoriale kracht toe met
betrekking tot op het tijdstip van het verlijden van de akte reeds bestaande en in de akte
omschreven vorderingen alsmede met betrekking tot toekomstige vorderingen die hun
onmiddellijke grondslag vinden in een op het tijdstip van het verlijden van de akte reeds
bestaande en in de akte omschreven rechtsverhouding.
In geval de akte wel betrekking heeft op één of meer vorderingen, die aan de in de
vorige alinea bedoelde vereisten voldoen, maar niet de grootte van het verschuldigd
bedrag vermeldt, is de grosse van de akte niettemin voor tenuitvoerlegging vatbaar,
wanneer deze de weg aangeeft langs welke op voor de schuldenaar bindende wijze de
grootte van het verschuldigd bedrag kan worden vastgesteld, behoudens de mogelijkheid
van tegenbewijs door de schuldenaar.
De hiervoor onder 3.1 weergegeven inhoud van de onderhavige akte laat geen andere
conclusie toe dan dat deze wel aan de laatstgenoemde eis betreffende de bepaalbaarheid
van het verschuldigd bedrag voldoet, maar geen betrekking heeft op vorderingen die aan
de eerdergenoemde vereisten voldoen. Het hof heeft dus terecht geoordeeld dat de
grosse van deze akte geen executoriale titel oplevert.
Het middel kan derhalve niet tot cassatie leiden.
4 Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt de bank in de kosten van het geding in cassatie, tot deze uitspraak aan de
zijde van Visser begroot op ƒ 2875, op de voet van art. 57bart. 57b Rv te voldoen aan de
griffier.
Conclusie A-G mr. Asser:
1 Inleiding
1.1 In cassatie kan, voor zover thans nog van belang, van het volgende worden
uitgegaan.
1.1.1 Verweerder in cassatie — Visser — is (geweest) enig aandeelhouder en (enig)
directeur van een aantal BV's.
1.1.2 Omstreeks 1979 kreeg Visser privé een lening van (de rechtsvoorgangster van)
eiseres tot cassatie — de bank. Bij akte van 24 aug. 1979, verleden voor notaris A.F.
Bouten te Harmelen (De akte is in kopie door Visser overgelegd bij akte in eerste aanleg
van 11 jan. 1990.), heeft Visser hypotheek verleend op een aan hem toebehorend
erfpachtsrecht voor de betaling van al hetgeen de bank blijkens haar administratie van
hem te vorderen heeft of mocht hebben, uit hoofde van verstrekte en/of alsnog te
verstrekken geldleningen, verleende en/of alsnog te verlenen kredieten in rekening-
courant, tegenwoordige en/of toekomstige borgstellingen, dan wel uit welken andere
hoofde ook.
1.1.3 In de akte was tevens een bepaling opgenomen (een zgn. boekenclausule) die
luidde:
'A. Ten aanzien van het door de debiteur aan de bank verschuldigde, zal de administratie
van de bank, zoals blijkt uit een door de bank verstrekte opgave, gelden als volledig
bewijs behoudens tegenbewijs.'
1.1.4 Uit hoofde van deze notariële akte heeft de bank op 8 dec. 1989 executoriaal
beslag doen leggen op het erfpachtsrecht waarop ook de hypotheek is gevestigd.
1.2 Visser heeft bij inleidende dagvaarding de bank in kort geding gedaagd voor de
president van de Rechtbank te Utrecht met o.m. een vordering tot opheffing van het
executoriaal beslag.
1.3 Na verweer van de bank heeft de president bij vonnis van 25 jan. 1990 de bank
bevolen dat beslag op te heffen onder verbeurte van een dwangsom van ƒ 50 000 voor
iedere dag dat zij dit bevel niet zou nakomen.
1.4 Daartoe overwoog de president (Zie r.o. 5.1.):
21
'Met betrekking tot het executoriaal beslag wordt overwogen dat in de hypotheekakte
van 24 aug. 1979 geen schuldvordering wordt geconstateerd noch geconstitueerd. Dat
brengt mee dat die akte derhalve geen executoriale kracht heeft voor de inning van
geldvorderingen.'
1.5 Nadat Visser, die bij dat vonnis op andere, thans niet meer ter zake doende, punten
in het ongelijk was gesteld, in appel was gekomen bij het Amsterdamse Hof, heeft de
bank incidenteel appel ingesteld tegen de bovengenoemde beslissing. De eerste grief van
de bank keerde zich tegen hetgeen de president had overwogen, zoals hierboven
weergegeven. In de tweede incidentele grief bestreed de bank de kostencompensatie die
de president had toegepast.
1.6 Na verweer daartegen van Visser heeft het hof bij zijn arrest van 3 jan. 1991 de
incidentele grieven verworpen en het vonnis van de president bekrachtigd. Met
betrekking tot de eerste appelgrief overwoog het hof o.m.:
'4.23. De grief wordt vruchteloos voorgedragen. Weliswaar behoeft uit de authentieke
akte zelf, wil deze voor tenuitvoerlegging vatbaar zijn, de grootte van het verschuldigde
bedrag niet te blijken, maar wél vereist is ingevolge de door beide partijen aangehaalde
uitspraak van de Hoge Raad, dat de akte de weg aangeeft waarlangs op voor de
schuldenaar bindende wijze het krachtens de akte verschuldigde bedrag kan worden
vastgesteld.
4.24. Terecht stelt Visser zich op het standpunt dat, met name gelet op de zinsnede
'krachtens de akte', de te executeren verbintenis in de akte zelf moet zijn aangeduid en
omschreven.
4.25. Waar dit laatste in de onderhavige hypotheekakte — die, naar vaststaat, een
zogenaamde bankhypotheek betreft — niet het geval is en het bestaan van de schuld niet
direct uit de akte blijkt, heeft de president terecht geoordeeld dat de grosse van deze
akte geen executoriale titel oplevert.'
1.7 Tegen dit arrest is de bank tijdig in cassatie gekomen met een uit drie onderdelen
opgebouwd middel dat door Visser is bestreden.
2 Bespreking van het cassatiemiddel
2.1 De vraag die het middel aan de orde stelt is of een authentieke akte waarbij een
hypotheek als de onderhavige — een 'bankhypotheek' — is verleend, een executoriale
titel oplevert als bedoeld in het te dezen nog toepasselijke art. 436 (oud) Rv (Zie t.a.v.
beslag art. 18art. 18 Overgangswet NBW II en t.a.v. de cassatieprocedure art. 74 lid
4art. 74 lid 4 Overgangswet NBW I.) (zie thans art. 430art. 430 Rv).
2.2 De geldigheid van een bankhypotheek als vorm van een hypotheek voor toekomstige
schulden staat in dit geding niet ter discussie en ik ga daarop dan ook verder niet in. Dat
deze hypotheekvorm geldig is naar oud en nieuw recht (Zie thans art. 3:231art. 3:231
en 260 lid 1260 lid 1 BW.) is thans onomstreden. (Ik moge verwijzen naar hetgeen beide
advocaten in hun schriftelijke toelichtingen hierover onder vermelding van literatuur en
rechtspraak naar voren hebben gebracht en volsta hier met het noemen van de conclusie
van mijn collega Biegman-Hartogh voor HR 16 sept. 1988, NJ 1989, 10NJ 1989, 10, met
veel gegevens op p. 44 l.k. waaronder Stein, Zekerheidsrechten, hypotheek, 1986, p.
83–84; Asser/Van Velten, Zakenrecht III, 1986, nr. 240, p. 203 en voorts nrs. 241–243;
Heuff, Monografieën NBW B-12b, Hypotheek, (1986), nr. 7, p. 16. Zie voorts nog Fesevur
in NBW KwKw. 1985/3, p. 72–73; Vriezendorp in WPNR 5876 (1988), p. 315; P.A. Stein,
Praeadvies Ver. voor Burgerlijk recht, 1988, p. 33 e.v.; Van Everdingen c.s., Zekerheden
en uitwinning, 1990, (Fesevur), p. 15, (Van Straaten), p. 22; Bos, Bestaat de scheeps-
bank/krediethypotheek? in: WPNR 5983 (1990), p. 794–795. Vgl. ook HR 30 jan. 1953,
NJ 1953, 578 (m.nt. Ph.A.N. Houwing) over de fiduciaire eigendomsoverdracht tot
zekerheid van de betaling van al hetgeen de bank van de debiteur (…) uit welken hoofde
ook te vorderen heeft of te eniger tijd zal hebben. Houwing in zijn noot achtte dit arrest
ook beslissend voor pand en hypotheek, zie NJ p. 972, rechts; TM in Parl. Gesch. Boek 3,
art. 3.9.1.5, p. 737, bij en in noot 1; idem Asser/Van Velten, Zakenrecht III, nr. 241, p.
205. Zie over het huidige BW Parl. Gesch. 3, 5 en 6), p. 1350–1351.)
22
2.3 De onder 2.1 genoemde vraag laat zich stellen wanneer men, gelijk president en hof
hebben gedaan in deze zaak, een onderscheid maakt tussen enerzijds de
hypotheekverlening die bij de akte heeft plaats gevonden en anderzijds de verbintenis
(bijv. de verplichting van de geldlener tot terugbetaling van het geleende) waaruit de
schuld spruit waarvoor de verleende hypotheek tot zekerheid strekt.
2.4 Dit onderscheid vindt men ook gemaakt in HR 1 april 1926, NJ 1926, 557 (m.nt. P.
Scholten) en het lijkt dat uit de woorden 'het krachtens de akte verschuldigd bedrag' in
HR 24 jan. 1935, NJ 1935, 498 (m.nt. P. Scholten) waarop het hof met name doelt in de
hierboven geciteerde r.o. 4.23, dat onderscheid ook volgt.
2.5 In eerstgenoemd arrest ging het om een hypotheekakte voor een obligatielening,
waarbij hypotheek werd verleend tot zekerheid voor de teruggave van het kapitaal dat
tegen uitreiking van obligaties 'ter leen is of mocht worden verstrekt' tot en ten belope
van de in die akte uitgedrukte som. Op grond daarvan oordeelde de Hoge Raad:
'dat, gelijk door het Hof op juiste gronden werd beslist, voor de schulden terzake
waarvan door de eischers in cassatie beslag is gelegd, geen executorialen titel bestaat en
in het bijzonder niet als zoodanig kan worden aangemerkt de bovenbesproken akte van
hypotheekverleening, waardoor de eischers wel de zekerheid hebben verkregen, dat de
bovenbedoelde vorderingen bij voorrang op de verbonden goederen zullen kunnen
worden verhaald, maar die niet is de titel der schuld, waarvoor de eischers in cassatie
beslag op evenbedoelde goederen hebben gelegd.'
De hypotheekakte leverde dus niet de titel van de schuld, dat wil zeggen de verbintenis
waarop de schuld berustte, op.
2.6 In het arrest van 1935 ging het om een hypotheekverlening 'tot zekerheid van al
hetgeen (de crediteur) van (de debiteur-hypotheekverlener) te vorderen had en te
eeniger tijd te vorderen mocht hebben'. Het hof besliste in die zaak dat de
hypotheekakte geen titel was als bedoeld in art. 436 (oud) Rv — dus geen titel tot
executie, executoriale titel — 'wijl uit die akte zelve de hoegrootheid van het
verschuldigde bedrag niet kan blijken'. De Hoge Raad casseerde, overwegende:
'dat evenwel zoodanige beperking in de wet niet is gesteld, ook niet in art. 499 van het
Wetboek (Vgl. thans art. 504a en art. 441 (oud en nieuw) RvRv.), en voor ten
uitvoerlegging vatbaar is ook de grosse eener akte, wanneer deze den weg aangeeft
langs welken op voor den schuldenaar (lees:) bindende wijze het krachtens de acte
(Deze spelling in de NJ.) verschuldigde bedrag kan worden vastgesteld;
dat dit hier het geval is blijkens den bovenvermelden inhoud der akte en deze derhalve
oplevert een voor tenuitvoerlegging vatbaren titel.'
2.7 Paul Scholten vroeg zich in zijn noot onder het arrest van 1935 af of 'de leer' van het
arrest van 1 april 1926 nog wel kon worden gehandhaafd. Hij betoogt:
'Volgens den adv.-gen. (De A-G Wijnveldt die concludeerde.) hebben beide partijen zich
op het arrest beroepen en ik geef toe, dat de zaak hier eenigszins anders lag. Toch
betwijfel ik of gezien de beslissing van 1935 die van 1926 nog wel juist kan heeten. Daar
betrof het een trust-hypotheek voor een obligatieleening. Toen was de redeneering van
het Hof (zie het arrest in W.11391): titel is de obligatie, niet de hypotheek-akte, die aan
het uitgeven der obligatieleening voorafging. Niet de hypotheek-akte maar de obligatie
wordt geëxecuteerd en dat kan niet. De vraag kan worden gesteld of het geval niet op de
essentieele punten met het thans besliste overeenstemt. Ook bij de crediethypotheek
blijkt uit de akte op zich zelf van de schuld niet, ook hier is zij later ontstaan; zij wordt
bewezen op een door de akte aangegeven wijze, de boeken. Kan men dan niet zeggen
dat bij de obligatieleening de obligaties geheel dezelfde functie kunnen vervullen? En is
niet aan te nemen dat thans volgens de leer van den H.R. ook een tweede hypotheek
voor een obligatieschuld in de akte van de trust-hypotheek executorialen titel heeft?
(Hier refereert Scholten kennelijk aan zijn noot onder het arrest van 1926, waarin hij
opmerkte dat dat arrest voor de praktijk van de krediethypotheek alleen van belang was
voorzover zij niet een eerste hypotheek was. 'Is zij dit wel, dan steunt de executie niet
op art. 436art. 436 Rv. maar op art. 1223 BW. Dat dàn optreden van den schuldeischer
mogelijk is, ook al blijkt het bestaan der schuld niet uit de akte, is m.i. terecht
aangenomen bij arrest Hof den Haag van 22 Dec. 1922, NJ 1923, 393', aldus Scholten.)
23
2.8 Scholten ziet dus (Anders dan de A-G Wijnveldt voor het arrest van 1935, die vond
dat de casus van beide arresten nu juist verschillend lagen, reden waarom hij meende
dat het arrest van 1926 niet als grondslag voor vergelijking kon dienen.) in de beide
casus overeenkomst en leidt uit de verschillen in de beslissing af dat het arrest van 1926
door dat van 1935 is achterhaald.
2.9 In zijn noot onder het arrest in het Weekblad van het Recht (W 12884, p. 2.) merkt
Star Busmann op:
'Terecht wijst de Hooge Raad er op, dat de wet zich tegen deze opvatting niet verzet. Het
zou ook zonderling zijn indien het anders ware. Dan immers werd de schuldeischer
gedwongen te procedeeren tot vaststelling in rechten van een verplichting van den
schuldenaar, welke reeds bij voorbaat in den oorspronkelijken titel vastgesteld was.
Aldus zou men noodeloos kosten, alsmede oponthoud in de executie veroorzaken.
De artt. 441artt. 441 en 499499 Rv. vormen geen beletsel, omdat zij slechts antwoord
geven op de vraag hoe de executie verloopt indien het beslag is gelegd voor een niet in
een geldsom uitgedrukte schuld. Zij bepalen daarentegen niets hierover, wat het vonnis
of de akte moeten inhouden om een executorialen titel te kunnen opleveren. Te dien
aanzien mag m.i. geen andere eisch worden gesteld dan dat zij genoegzaam duidelijk de
verschuldigde praestatie aanwijzen en dat tevens het geldelijk bedrag daarvan, zij het
van elders, tusschen partijen vaststaat of volgens gegevens der akte kan worden
vastgesteld. (…) En zoo is het ook als de in de notarieele akte vervatte aanspraak een
toekomstige schuld betreft waarvan het bedrag krachtens een in dezelfde akte
opgenomen beding zal worden vastgesteld door een conform de boeken van den
schuldeischer geteekende rekening. (…)
Het gaat ten slotte hierom, of een vonnis of notarieele akte de schuldplichtigheid
voldoende duidelijk en volledig omschrijft.'
Star Busmann stelt dus wel de eis dat de verschuldigde prestatie uit de akte blijkt, in
casu het betalen van een geldsbedrag, maar niet dat en tot welk bedrag de
hypotheekverlener tot betaling gehouden is. De akte moet slechts aangeven waarvoor te
zijner tijd kan worden geëxecuteerd en hoe dat kan worden vastgesteld, zo maak ik uit
zijn woorden op.
2.10 Ik vraag mij af of het oordeel van de Hoge Raad in 1935 in feite niet de lijn
doortrekt die is uitgezet in het arrest HR 22 dec. 1871, W.3414 (1872), waarin werd
beslist (Het arrest werd genoemd in de conclusie van de P-G Noyon voor het arrest van 1
april 1926.):
'dat, naar art. 1208 BW, hypotheek strekt om op de daarbij verbonden onroerende
goederen te verhalen de voldoening eener verbindtenis; dat zij, naar art. 1220, 1ste
zinsnede, BW, alleen kan worden gevestigd op tegenwoordige goederen, maar dat
nergens is bepaald, dat zij alleen mag strekken ter verzekering eener aanwezige
verbindtenis en alzoo ter verzekering eener tijdens hare vestiging reeds bestaande
schuld; dat het tegendeel volgt uit de voorschriften van de artt. 390, 428 en 506 BW
omtrent de door den voogd, den toezienden voogd en den curator dadelijk bij den
aanvang hunner betrekking te stellen hypotheek, tot zekerheid van hun toekomstig
beheer of toezigt en ten waarborge van het later welligt verschuldigde; dat wel bij het
aangehaald art. 491 BR voor de onteigening bij executie wordt gevorderd een vonnis of
andere executoriale titel, doch dat bij het beklaagde arrest met juistheid is aangenomen,
dat een crediet-hypotheek, in verband met het bewijs der schuld, ten opzigte der
executie met eene gewone hypotheek gelijkstaat; en dat daardoor noch gezegd artikel,
noch de beide andere aangehaalde (Art. 436Art. 436 en 430430 Rv.), niets ter zake
afdoende, artikelen zijn geschonden.'
2.11 Hier wordt dus beslist dat de akte van krediethypotheek in verband met het bewijs
der schuld met een 'gewone' hypotheekakte gelijk staat en daarom een executoriale titel
oplevert. Het ging in deze zaak om een akte waarin de debiteur verklaarde
'tot meerdere zekerheid van zoodanig bedrag als hij de (creditrice) wegens aan hem door
haar bereids geleverde of alsnog te leveren houtwaren, of bereids voorgeschotene of
alsnog voor te schieten gelden mogt schuldig zijn of alsnog schuldig worden, doch niet
hooger dan tot een bedrag en ten belope van ƒ 15 000, tot een speciaal onderpand te
24
stellen en als zoodanig bij onderzetting of hypotheek te verbinden de (enz.) (Zie W 3414,
p. 2 m.k. in de conclusie OM.)'
2.12 De toenmalige advocaat-generaal (later P-G) Karseboom vond (T.a.p. vorige noot.)
dat niets verbood dat hypotheek strekt tot zekerheid van latere schulden, welke nog
kunnen worden gemaakt 'krachtens eenige verbindtenis' en merkt voorts in een helder
betoog op:
'Het regt tot dit bedrag (de in de akte vermelde som van ƒ 15 000) kan casu quo worden
uitgeoefend op het onroerend goed door het leggen van executoriaal beslag, gelijk in
deze is geschied, nadat bevel was gedaan. De grosse der hypotheekacte wordt alsdan
geëxecuteerd.
Het bestreden arrest zegt dan ook in de zesde overweging q.j. teregt, dat de grosse van
de notariële acte van hypotheekstelling, gevoegd bij het bewijs der schuld, hetwelk in de
zevende overweging wordt aangenomen te bestaan, evenzeer als eene gewone
hypotheek een executorialen titel oplevert, en dat alsdan niet eerst (…) een vonnis van
veroordeling tot betaling wordt vereischt. Dit is de blijkbarte zin van de, ik erken het,
welligt eenigszins minder gewenschte uitdrukking, dat eene crediet-hypotheek alleen en
op zich zelve geen executoriale titel is. De geëerde pleiter voor den eischer beweerde
wel, dat de erkentenis van schuld in de acte zelve moest staan. Maar in eene crediet-
hypotheek is zulks uit haren aard niet mogelijk. Daarbij wordt alleen zekerheid verleend
en zulks tot een bepaald bedrag; en de toestemming tot het verbinden der onroerende
goederen tot zoodanig bepaald bedrag is in casu in de hypothecaire acte te vinden.
Het reële regt kan tot het bij de acte bepaalde en toegestemde bedrag worden verhaald,
krachtens de notariële grosse, mits de hypotheekhouder tevens bewijze, dat hem geld
verschuldigd is, ter zake waarvan de hypothecaire zekerheid is verleend; en waar dit
verschuldigde bedrag in confesso is, gaat het niet aan te vergen, dat nog eene vordering
tot betaling worde gedaan en de verschuldigdheid tot voldoening geregtelijk uitgemaakt
(…).'
2.13 In de visie van de Hoge Raad in dit arrest en mijn verre ambtsvoorganger staat
voor de executoriale kracht van de hypotheekakte uiteindelijk de vraag naar het bewijs
van het bestaan van de schuld centraal, welk bestaan krachtens en dus niet: door de
akte ten tijde van de executie kan — en natuurlijk ook: moet — worden geleverd. Ik lees
niet dat de eis wordt gesteld dat de verbintenis — de schuldbekentenis — in de akte
moet staan wil zij een executoriale titel kunnen opleveren. Die stond ook niet in de akte
waarom het in die zaak ging.
2.14 In zijn zijn praeadvies over de executoriale kracht van grossen van notariële akten
bespreekt Grosheide het arrest van 1935 (Praeadvies Broederschap der Notarissen 1937,
Correspondentie-Blad van de Broederschap der Notarissen in Nederland, 40, 1937, nrs.
14–18, p. 245–256.) in verband met de vraag 'in welke mate (…) nu de eisch (geldt), dat
de praestatie, waarvan de voldoening verlangd wordt, geheel in den titel moet zijn
omschreven en uit de titel zelven kenbaar' (Zie p. 245, nr. 14.). Na zich rekenschap te
hebben gegeven van de bewijskracht van de notariële akte — de akte dient er in het
algemeen niet toe de gehele rechtsverhouding tussen twee partijen te regelen en de akte
houdt geen executeerbare verplichting in, die door de akte niet wordt bewezen (Zie p.
247 en 248) — komt hij op een gegeven moment te spreken over het arrest van 1935.
Hij vindt weliswaar dat de beslissing van de Hoge Raad aan een praktijkbehoefte voldoet
maar hij kan het arrest theoretisch moeilijk bewonderen (Op p. 254.). Zijn bezwaar lijkt
vooral te zijn dat de aan de notariële akte verbonden formele waarborgen ontbreken voor
één van de meest essentiële punten, de hoegrootheid van de schuld:
'Zonder tusschenkomst van den Rechter kan hij worden geëxecuteerd, terwijl de
waarborgen, die in de plaats treden van des rechters tusschenkomst, te zijnen aanzien
niet zijn in acht genomen.
Ook wanneer men zich wil stellen op het standpunt van de onderwerping van partijen,
kan men toch niet ontkennen, dat de wet aan deze onderwerping slechts gevolgen
verbindt, wanneer overigens aan de vormvoorschriften is voldaan (Zie p. 254.).'
Vervolgens vraagt hij zich af wat de gevolgen zullen zijn:
25
'Zal in de toekomst executabel zijn de grosse van een notarieele akte, die niet anders
inhoudt, dan dat de comparant A. verklaart schuldig te zijn aan comparant B. een
bedrag, ten aanzien van de hoegrootheid waarvan de comparant A. zich onderwerpt aan
de boeken van den comparant B., terwijl, wat de voorwaarden van de geldleening
betreft, partijen verwijzen naar de voorwaarden, ter griffie, of bij een notaris, of waar
dan ook gedeponeerd?
Ik geloof, dat, wanneer inderdaad deze consequentie uit 's Hoogen Raads arrest te
trekken is, het aanzien van de notarieele acte niet zal toenemen.
Nu heb ik hierboven reeds uiteengezet, wat naar mijn meening het karakter van den titel
(Dat is: de executoriale titel, A.) is. Natuurlijk kunnen niet alle omstandigheden, die bij
de executie een rol spelen, uit den titel blijken. Dat aan bepaalde voorwaarden, in den
titel gesteld, voldaan is, zal van elders moeten worden aangetoond.
Een beroep op compensatie gaat buiten den titel om, doch in het geval van de crediet-
hypotheek blijkt niet, hoe groot de schuld onder bepaalde voorwaarden zijn zal, blijkt
zelfs niet, of er ooit eenige schuld is geweest. Wanneer het arrest van den Hoogen Raad
zoo ruim mag worden geïnterpreteerd, is het duidelijk, dat de vraag van Westerling (Zie
nr. 17. Deze vroeg zich af of de belanghebbende ook van de akte waarnaar de titel (de te
executeren notariële akte) verwijst, een grosse kan verkrijgen.) geen vraag meer is.
Het is dan toch in het geheel niet noodig, dat ten aanzien van de annexen een grosse
van een notarieele akte wordt betekend (Zie p. 254–255.).'
Zich afvragend of er een bepaald criterium is te vinden meent hij (Zie p. 256.) dat de
woorden 'krachtens de acte' in het arrest van 1935 voor de bepaling van het bedrag van
de schuld geen betekenis hebben, maar dat zij wel het verschil met het arrest van 1926
illustreren:
'Toen ging de Hooge Raad er van uit, dat de notarieele acte niet was de titel van de
schuld. Voor de inrichting van een trustacte met hypotheekstelling, kunnen de woorden
krachtens de acte van belang zijn, ten aanzien van de vraag der verwijzingen en der
annexen( D.w.z. de verwijzingen in de akte naar andere stukken waaruit de hoogte van
de schuld kan blijken, zie p. 254 e.v.) geven zij naar mijn meening geen criterium.
Hij besluit dan met:
Men zal de ontwikkeling moeten afwachten. Gaat de practijk zich te veel vrijheden
veroorloven, dan zullen wellicht de woorden 'krachtens de acte' als rem kunnen dienen
en worden uitgemaakt, dat in een bepaald aan het oordeel van den Hoogen Raad
onderworpen geval het verschuldigd bedrag niet meer volgens de acte kon worden
vastgesteld.'
2.15 Hieruit zou men moeten afleiden dat hij de woorden 'krachtens de acte' leest in
verband met de vaststelling van de omvang van de schuld en niet in verband met de
vraag of uit de akte de aan de schuld ten grondslag liggende verbintenis blijkt. In elk
geval lijkt Grosheide het arrest van 1935 toch wel ruim op te vatten in die zin dat
volgens het arrest ook een akte waaruit niet direct het bestaan van de verbintenis blijkt
als executoriale titel voor de schuld kan gelden.
2.16 Een ruim standpunt neemt in Nauta in zijn praeadvies over hetzelfde onderwerp
(Correspondentie-blad cit., nrs. 13–15, p. 291–299.). De notariële akte is niet zoals een
vonnis een stuk dat een veroordeling inhoudt, maar een bewijsstuk en kan bewijzen dat
bijv. een verbintenis zal ontstaan na vervulling van een voorwaarde of een verbintenis
tot betaling van hetgeen uit iemands boeken of uit in omloop zijnde schuldbekentenissen
zal blijken (Zie p. 292.). Dat buiten de akte om van de vervulling van een voorwaarde of
andere gebeurtenis moet blijken neemt de executoriale kracht niet weg. De akte kan
nooit bewijzen dat ten tijde van de executie een verbintenis bestaat, aldus Nauta (Zie p.
293.), die opmerkt:
'Moet men nu principieel de executoriale kracht aan een titel ontzeggen, indien de daarin
neergelegde prestatie bijv. afhankelijk is gesteld van een tijdsbepaling of een
voorwaarde, terwijl niet wordt betwist, dat die tijdsbepaling verschenen of die
voorwaarde vervuld is? Het ontkennend antwoord ligt voor de hand (P. 293.).'
Even verder betoogt hij:
26
'Verdere toepassingen vindt men in de beslissingen, waarin een schuldenaar zich bij
notariële akte verbindt om datgene te betalen, wat hij op een toekomstig tijdstip blijkens
de boeken van den schuldeischer zal schuldig zijn. Ook hier is een latere gebeurtenis, te
weten de latere geldverstrekking, noodig om de verbintenis haar volle beteekenis te
geven. Hetzelfde is het geval met de trustakte, waarin de schuldenaar zich verbindt
zooveel te betalen als zijn schuld blijkens uit te geven obligatiën zal bestaan. Ook hier
erkent de rechtspraak de mogelijkheid van executie van de grosse der akte (Zie p.
294.),'
waarna hij o.m. verwijst naar het arrest van de Hoge Raad van 1935. Nauta wijst er
echter wel op dat de verplichting om te presteren door de akte moet worden bewezen
(Zie p. 296, nr. 14.). Daartoe is niet nodig dat de verplichting bij die akte wordt
aangegaan. Ook behoeft volgens hem geen schuldbekentenis in de akte voor te komen,
als maar uit wat met de akte wordt bewezen — bijv. het bestaan van de in de akte
geconstateerde geldlening — de verbintenis tot presteren (in het voorbeeld: tot
terugbetaling) voortvloeit (Zie nr. 15, p. 297–298.).
2.17 Dat aan de woorden 'krachtens de acte' in het arrest van 1935 niet al te veel
betekenis moet worden gehecht is de opvatting van J. C. van Oven, die bij zijn
bespreking van de genoemde praeadviezen (In WPNR 3531 (1937), p. 408.) de vraag
bespreekt
'of de verplichting heel en al uit de akte moet blijken, dan wel of 't geoorloofd is te
executeeren ofschoon er nog andere stukken moeten worden geraadpleegd? Dus bijv. of
een verwijzing naar de boeken van den crediteur toegelaten is.'
Over de beide praeadviseurs zegt hij in dit verband dan:
'Ook hier zijn beide schrijvers zoo ruim als 't maar kan, terwijl zij zich bovendien in 't
gezelschap van den HR bevinden, die immers uitmaakte (24 Januari 1935, NJ 1935 noot
P.S., W.12884 noot S.B.) dat 't voldoende is wanneer de grosse 'den weg aangeeft langs
welken op voor den schuldenaar bindende wijze het krachtens de akte verschuldigde
bedrag kan worden vastgesteld'. Die formuleering is zeer ruim, want in de woorden
'krachtens de akte' is toch wel nauwelijks een beperking van eenig practisch belang
gelegen (zoo ook Grosheide, p. (lees:) 255); immers hoe vaag men de akte ook
formuleert, hoezeer men ook verwijst naar andere gegevens wat den omvang en den
aard der verplichting betreft, steeds zal deze 'krachtens de akte' verschuldigd zijn en
wijst de akte de weg aan, langs welken het verschuldigde kan worden vastgesteld. Zoo
moet inderdaad Grosheide's op 't eerste gezicht paradoxale stelling aanvaard worden (p.
255), dat een akte als grondslag van executie dienen kan, waarbij A verklaart schuldig te
zijn een bedrag 'ten aanzien van de hoegrootheid waarvan de comparant A zich
onderwerpt aan de boeken van comparant B, terwijl wat de voorwaarden van de
geldleening betreft, partijen verwijzen naar de voorwaarden, ter griffie, of bij een notaris,
waar dan ook gedeponeerd'.'
Dat de notariële akte aldus tot een karikatuur zou kunnen verworden vreest hij niet, dat
zullen de notarissen weten te vermijden, gezien de hoge trap waarop het notariaat te
onzent staat, aldus Van Oven, die overigens in het aan Grosheide ontleende voorbeeld
ervan uitgaat dat de hypotheekakte een schuldbekentenis bevat.
2.18 De nadruk op de boekenclausule als voldoende bepaling van de toekomstige
vordering legt Russchen (Crediethypotheken, diss. 1955, p. 72 e.v.), die op grond van
het arrest van 1935 van oordeel is dat een akte van 'crediet-(bank)-hypotheek, welke
een boekenclausule bevat, een executoriale titel oplevert'. (P. 74.).
2.19 Zo ook m.i. Van Rossem/Cleveringa (II, 1972, art. 436, aant. 2, noot 5.) die,
verwijzend naar het arrest van 1935, vindt dat de executoriale inhoud van een
authentieke akte 'rechtstreeks of middellijk kan worden aangegeven, mits slechts in het
laatste geval de akte aangeeft hoe hij moet worden vastgesteld (bijv. door verwijzing
naar bepaalde boekingen)'.
2.20 Tot de hier bedoelde schrijvers behoort ook Molenaar (Mon. Nieuw BW B-11 (1984),
nr. 20, p. 48 onderaan. Zie ook nr. 16, p. 36–37.) die zegt dat de hypotheekhouder in
zijn hypotheekakte slechts dan geen executoriale titel bezit 'indien de hypotheekakte
noch het bedrag der schuld bevat, noch de wijze waarop deze moet worden vastgesteld'.
27
2.21 Een aantal schrijvers stellen voor de executoriale kracht van de hypotheekakte de
eis dat deze de verbintenis van de schuldenaar bevat. Sommigen verbinden daaraan de
conclusie dat de akte van bankhypotheek, ook al bevat zij een boekenclausule zodat zij
de wijze aangeeft waarop de hoogte van de schuld kan worden vastgesteld, geen
executoriale titel oplevert.
2.22 Zo m.i. al Scheltema (Praeadvies Broederschap der Notarissen 1934, in: Verspreide
geschriften, 1953, p. 183–184.) die eiste dat
'wil een stuk executabel zijn, eenerzijds daaruit niet alle factoren van schuldplichtigheid
behoeven te blijken, doch anderzijds het aantal factoren van schuldplichtigheid, die
buiten het stuk zijn gelegen, niet, in omvang en beteekenis, overwegend mogen zijn,'
en meende
'dat, zoo de akte den aard der schulden op voldoende wijze omschrijft — bijv. melding
maakt van schulden, die zullen voortvloeien uit een crediet, door de eene partij aan de
andere te verleenen —, de omstandigheid, dat het juiste bedrag der schulden wordt
bepaald door een buiten de akte gelegen factor, nl. de boeken des schuldeischers, de
executoriale kracht van zulk een akte niet uitsluit.'
Dit was nog geschreven vóór het arrest van 1935.
2.23 Van nadien dateert het betoog van A.R. de Bruijn (De notariële akte als executoriale
titel, Ars notariatus X, 1960, p. 65.) die in de woorden 'krachtens de acte' in dat arrest
een beperking leest en deze beperking ook op prijs stelt
'omdat daarmee te kennen wordt gegeven, dat de te executeren verbintenis, ondanks
alle ruimheid van opvatting, in de notariële akte zelf moet zijn aangeduid en
omschreven, zodat men, ook al vult men de omschrijving der akte met daarbuiten
liggende gegevens aan, niettemin de in de akte neergelegde verbintenis executeert.'
2.24 Expliciet ten aanzien van de bankhypotheek is Asser/Van Velten (Asser/Van Velten,
Zakenrecht III, nr. 314, p. 272.), die stelt:
'De hypothecaire schuldeiser heeft in zijn hypotheekgrosse een executoriale titel (art.
436art. 436 Rv) mits uit de akte van het bestaan der schuld blijkt. Verg. HR 24 jan.
1935, NJ 1935, 498W 12884 inzake De Geldersche Credietvereeniging tegen Jonkers:
'blijken' is hier niet anders dan 'voorlopig aannemelijk zijn'. Aan dit criterium zal
normaliter de krediethypotheek wèl doch de bank- en beheershypotheek niet voldoen.
Dit laatste zal ook gelden voor de trusthypotheek (HR 1 april 1926, W 11490, NJ 1926,
557) (In de vorige drukken (bijv. de negende en tiende bewerkt door Van Oven) kwamen
de laatste twee zinnen nog niet voor, zoals de advocaat van de bank, mr. Van Oven, in
zijn schriftelijke toelichting (p. 16) terecht signaleert.).'
2.25 Zo lijkt ook P.A. Stein (Zekerheidsrechten en hypotheek, p. 170–171.) te oordelen,
waar hij opmerkt:
'Ook in die gevallen waarin de hypotheek gevestigd wordt tot zekerheid voor toekomstige
verbintenissen (zie daaromtrent p. 81 e.v.) levert de hypotheekakte soms een
executoriale titel op. De Hoge Raad heeft namelijk uitgemaakt dat de grosse van de
notariële akte ook dan als een executoriale titel gebezigd kan worden, wanneer, al stelt
de akte niet de schuldplichtigheid van de debiteur vast, deze toch de weg aangeeft langs
welke op voor de schuldenaar bindende wijze 'het krachtens de akte verschuldigde
bedrag' vastgesteld kan worden (noot: HR 24 jan. 1935, NJ 1935, 498, W 12884).
Gewoonlijk is dit het geval bij de krediethypotheek. Daarbij zal immers in de notariële
akte van hypotheekverlening de kredietrelatie geconstateerd worden, terwijl partijen
zich, wat betreft de hoogte van de vordering van de hypotheekhouder, aan diens
boekhouding refereren (boeken-clausule). (…)
Bij de beheershypotheek levert de grosse van de hypotheekakte daarentegen niet een
executoriale titel op, omdat daarbij — althans gewoonlijk — niet in de akte (de) weg
wordt aangegeven, langs welke op voor de schuldenaar bindende wijze het krachtens de
akte verschuldigde bedrag kan worden vastgesteld. Bij de bankhypotheek levert
gewoonlijk de grosse van de hypotheekakte niet een executoriale titel op, omdat
krachtens de akte niets verschuldigd is. De hypotheekgever verklaart alleen tot zekerheid
van eventuele toekomstige verbintenissen hypotheek te vestigen, doch kan zich uiteraard
nog in het geheel niet tot enige terugbetaling verplichten. Bij hypotheek, gevestigd ten
28
behoeve van een nog te plaatsen obligatielening zal de grosse van de hypotheekakte om
dezelfde reden niet een executoriale titel opleveren (noot: HR 1 april 1926, NJ 1926,
557, W 11 490).'
2.26 J.A. de Bruijn (De executoriale titel bij een bank- en krediethypotheek, in: De
Notarisklerk 1984, p. 3.) noemt de woorden 'krachtens de acte' in het arrest 1935
weliswaar een onduidelijke toevoeging, maar hecht toch wel weer zoveel waarde daaraan
dat hij uiteindelijk geneigd is met P.A. Stein, A.R. de Bruijn en Asser/Van Oven (M.i. niet
helemaal terecht, zie boven noot 41.) te concluderen dat bij de bankhypotheek de grosse
van de hypotheekakte in het algemeen niet een executoriale titel oplevert omdat
'in de akte (…) op geen enkele wijze een schuldverhouding (wordt) geconstateerd, hetzij
geconstitueerd.'
Hij vindt de boekenclausule dan ook onvoldoende.
2.27 Als P.A. Stein vindt ook Van Straaten (In Van Everdingen c.s., Zekerheden en
uitwinning, p. 87–88.) met een beroep op het arrest van 1935 inzake de Geldersche
Crediet-vereeniging dat de grosse van een akte van bankhypotheek geen executoriale
titel oplevert.
2.28 Ook F.M.J. Jansen meent dat de titel een bepaalde schuld of vordering moet
inhouden
'mitsdien een concrete en bepaaldelijk omschreven (gecauseerde) rechtsverhouding
tussen executant en geëxecuteerde, waaruit de schuldplichtigheid van de laatste
onweersproken voortvloeit (Executie- en beslagrecht 1990, p. 62 voorlaatste alinea. Zie
ook zijn commentaar in losbl. Burg. Rechtsvordering op art. 436 (oud), aant. 2, p. II-36a
(suppl. 196) bij en in noot 4.).'
2.29 Heemskerk tenslotte (Hugenholtz/Heemskerk, 1991, nr. 267, p. 302.) betoogt,
verwijzend naar de arresten van 1935 en 1871:
'De authentieke akte moet een duidelijke omschrijving geven van de verbintenis van de
schuldenaar jegens de schuldeiser met vermelding van hun namen. Meestal zal het
bedrag der vordering in de akte worden vermeld. Niet in alle gevallen is dit mogelijk,
zoals bij een notariële akte van geldlening met hypotheekstelling voor toekomstige
vorderingen tot een bepaald plafond (krediethypotheek). Het verschuldigd bedrag staat
dan ten tijde van het verlijden van de akte nog niet vast. In de akte kan dan worden
bepaald dat de schuldenaar zich ten aanzien van het bedrag en de oorzaak der schuld zal
gedragen naar de boekingen van de kredietbank (bewijsovereenkomst). De HR aanvaardt
de akte als executoriale titel, als de akte de weg aangeeft waarlangs het krachtens de
akte verschuldigde bedrag op voor de schuldenaar bindende wijze kan worden
vastgesteld.'
Heemskerk verlangt dus enerzijds dat de akte een omschrijving van de verbintenis bevat,
maar zegt anderzijds wel (mogelijk op het voetspoor van de casus van het arrest van
1935) dat de akte wat betreft de oorzaak van de schuld kan verwijzen naar de boeken
van de bank. De rechtsverhouding waarop de toekomstige schuld is gebaseerd behoeft
dus niet in de akte te staan.
2.30 Na hierboven de door mij bestudeerde meest relevante rechtspraak en literatuur te
hebben vermeld, moet ik kleur bekennen. Laat ik eerst teruggaan naar het arrest van
1935.
2.31 Wij hebben gezien dat de Hoge Raad in de tweede hierboven onder 2.6 geciteerde
alinea overweegt dat blijkens de in het arrest vermelde inhoud van de akte deze de weg
aangeeft langs welke op voor de schuldenaar bindende wijze het krachtens de akte
verschuldigde bedrag kan worden vastgesteld en dat de akte derhalve oplevert een voor
tenuitvoerlegging vatbare titel.
2.32 Hieruit komt m.i. naar voren dat de Hoge Raad van oordeel was dat uit de
hypotheekakte in kwestie niet alleen de hoogte van de schuld in voldoende mate kon
worden bepaald maar ook het bestaan van de schuld — ten tijde van de executie —
voldoende bleek en dat de akte daarom als executoriale titel kon gelden.
2.33 In dit verband merk ik op dat ik anders dan mr. Maris (Zie zijn schriftelijke
toelichting sub 28.) noch in het arrest van 1935 noch in de conclusie van de A-G
Wijnveldt voor dat arrest lees dat in die zaak in cassatie vaststond dat 'in de akte een
29
schuldverhouding was vastgelegd' en in de hypotheekakte 'de kredietrelatie
geconstateerd werd'. Integendeel in het arrest (Zie de weergave in de NJ, p. 500 links.)
lees ik dat de debiteur (Jonkers) 'ten aanzien van het bedrag en de oorzaak van het bij
de opeisching verschuldigde (…) zal genoegen nemen met, en zich gedragen aan de
boekingen' van de kredietverleenster (de NV Geldersche Credietvereeniging) (Cursivering
van mij; A.). Hieruit komt m.i. dus naar voren dat de 'oorzaak' van de schuld juist niet in
de akte stond vermeld maar dat voor het bestaan daarvan de boeken ten tijde van de
opeising, het instellen van de vordering, beslissend zouden zijn.
2.34 Ik zou menen dat de woorden 'het krachtens de acte verschuldigde bedrag' in het
arrest van 1935 in elk geval niet betekenen dat de akte zelf de rechtsverhouding waarop
de schuld berust moet bevatten. Ik denk eerder dat de Hoge Raad met die woorden tot
uitdrukking heeft gebracht dat hij van oordeel was dat uit de betrokken akte in elk geval
opgemaakt kon worden dat de hypotheekverlener, door verhaal op de verhypothekeerde
zaken toe te staan, bij voorbaat erkende schuldig te zijn wat te zijner tijd als zijn schuld
uit de boeken van de bank zal blijken, behoudens tegenbewijs.
2.35 Het arrest acht, naar ik meen, dus voldoende dat de akte aangeeft om welke
prestatie het gaat — krachtens de akte gaat het om een geldschuld — en dat eruit kan
worden opgemaakt dat de hypotheekverlener zich bij voorbaat schuldig erkent wat hij
ten tijde van de executie schuldig zal blijken te zijn, behoudens tegenbewijs en dat de
akte de weg wijst hoe het bestaan van de schuld en de omvang daarvan ten tijde van de
executie kan worden vastgesteld, hetgeen impliceert dat dan ook blijkt op grond waarvan
de schuld bestaat, bijv. geldlening of borgtocht.
2.36 De Hoge Raad heeft m.i. in 1935 de akte van een bankhypotheek geldig geacht als
executoriale titel, omdat zij aan die vereisten voldeed. En als ik het goed zie zette hij
daarmee de met het arrest van 1871 ingeslagen weg voort, waarbij het arrest van 1926
achteraf bezien waarschijnlijk maar het beste als een Seitensprung kan worden
beschouwd.
2.37 Doch ook afgezien van het voorgaande moet ik zeggen dat de door een aantal
schrijvers en in casu door president en hof benadrukte scheiding tussen enerzijds de
geldigheid van de bankhypotheek als zodanig en anderzijds het ontbreken van
executoriale kracht van de akte van zo'n hypotheek, mij niet heeft kunnen overtuigen.
2.38 Met het verlenen van de hypotheek staat de schuldenaar-hypotheekverlener bij
voorbaat verhaal op het verbonden goed door de hypothecaire crediteur toe voor een
schuld die hij ten tijde van de executie (paraat of gerechtelijk) zal blijken te hebben (Zie
thans art. 3:231 lid 2 en daarover Parl. Gesch. Boek 3Boek 3 (Inv. 3, 5 en 6), p. 1351
Lijst van antwoorden II Inv.: 'De bepaalbaarheid van de vordering op het tijdstip van de
executie kan door middel van de boekenclausule worden bereikt (…)'.).
2.39 Wanneer nu in de hypotheekakte de weg wordt aangegeven waarlangs de schuld op
het tijdstip van verhaal kan worden vastgesteld, zoals het geval is met een
boekenclausule in een bankhypotheek, en daarmee de schuld (c.q. de vordering)
waarvoor de hypotheek wordt verleend voldoende bepaalbaar is, dan moet men, zou ik
denken, concluderen dat in elk geval ten tijde van de executie de titel voor verhaal — zij
het op indirecte wijze — uit de akte blijkt, zoals destijds ook al door A.F. Visser (Crediet-
en bankhypotheek, diss. 1922, p. 55.) is opgemerkt. De schuldplichtigheid die in de
toekomst zal ontstaan zal, wat haar causa (bijv. geldlening of borgtocht) èn haar hoogte
betreft, blijken uit de boeken van de bank.
2.40 Als zo de omschrijving van de toekomstige schuld in de akte voldoende is voor de
geldigheid van de hypotheek, waarom zou men die omschrijving dan onvoldoende
moeten achten voor het verhaal zelf, waartoe de hypotheekstelling nu juist dient? De wet
stelt in art. 436 (oud) noch in het huidige art. 430art. 430 Rv te dien aanzien bijzondere
eisen aan de authentieke akte. Het gaat er toch uiteindelijk om dat de akte voldoende
bewijst dat de vordering die geëxecuteerd wordt, bestaat: bestaan en omvang van de
schuld worden via de akte met boekenclausule door de boeken van de bank dwingend
bewezen, behoudens tegenbewijs.
2.41 Dit brengt mij op het volgende dat ik in dit verband zou willen opperen. Als de
hypotheekhouder krachtens beding (art. 1223 BW (oud)) of wet (art. 3:268art. 3:268
30
BW) het recht van parate executie heeft dan vraag ik mij af waarom de hypotheekakte
bij het volgen van de normale executieweg van art. 430art. 430 e.v. Rv voor de
verhaalsexecutie onvoldoende is.
2.42 Nu kan men mij tegenwerpen dat ook de pandhouder het recht van parate executie
heeft (Vroeger art. 1201 BW (oud), thans art. 3:248art. 3:248 BW.) maar uit hoofde van
de verpanding geen instrument bezit om langs gerechtelijke weg de vordering waarvoor
het pand tot zekerheid strekt te verhalen. Daaruit zou men dan kunnen afleiden dat de
omstandigheid dat de hypotheekhouder het recht van parate executie bezit nog niet
meebrengt dat hij op grond van de hypotheekakte kan executeren langs de gerechtelijke
weg.
2.43 Deze tegenwerping zou ik willen weerleggen met er op te wijzen dat de
hypotheekakte in zijn authenticiteit en het bestaansvereiste dat daarin de vordering op
enigerlei wijze wordt aangegeven, nu juist een extra waarborg biedt dat de schuld
waarvoor paraat wordt geëxecuteerd bestaat. Die waarborg ontbreekt bij pand en in
verband met de daardoor bestaande risico's geeft art. 3:248 lid 2art. 3:248 lid 2 BW,
anders dan bij hypotheek art. 3:268, de mogelijkheid dat partijen bedingen dat eerst tot
verkoop van het pand kan worden overgegaan, nadat de rechter op vordering van de
pandhouder heeft vastgesteld dat de schuldenaar in verzuim is (Zie TM, Parl. Gesch.
Boek 3, p. 776. Molenaar, Mon. NBW B-11, p. 48.).
2.44 Ik ben overigens nergens in de literatuur tegengekomen dat de houder van een
bankhypotheek dat recht niet heeft, ook niet bij de auteurs die van mening zijn dat een
bankhypotheek geen executoriale titel oplevert.
2.45 Integendeel, Stein (Zekerheidsrechten cit., p. 171.) merkt zelfs op dat het in het
algemeen geen aanbeveling verdient een bankhypotheek te vestigen als tweede of
verdere hypotheek, omdat de hypotheekhouder 'alsdan geen executiebevoegdheid
(heeft), omdat het beding van art. 1223 lid 2 BW niet gemaakt kan worden, terwijl de
akte niet een executoriale titel oplevert'. Daaruit volgt dat hij meent dat de
bankhypotheekhouder het beding van art. 1223 lid 2 BW (oud) wèl kon maken. Dat blijkt
ook uit wat hij even verder opmerkt (Op p. 172.):
'Krediet- en bankhypotheken worden gevestigd tot zekerheid van onbepaalde
vorderingen van de hypotheekhouder (zie p. 82/3). Uitwinning door de hypotheekhouder
zal alsdan alleen kunnen plaatsvinden als op eenvoudige wijze de verschuldigdheid der
door hypotheek gewaarborgde vorderingen kan worden vastgesteld. Te dien einde wordt
doorgaans bij de vestiging van een krediet- of bankhypotheek bepaald dat de verkoop
overeenkomstig art. 1223 lid 2 van het Burgerlijk Wetboek door de hypotheekhouder zal
kunnen worden gehouden voor het saldo der schuld die door de hypotheek verzekerd is,
zoals deze door de boekhouding van de hypotheekhouder wordt aangewezen
(boekenclausule).'
2.46 Voorts geldt dat als men aanneemt dat de bankhypotheekhouder het beding van
art. 1223 BW (oud) kon maken en thans krachtens art. 3:268art. 3:268 BW het recht
van parate executie heeft, ten aanzien van hem ook de art. 508 en 509 (oud en nieuw)
RvRv gelden, die de executoriaal beslaglegger verplichten het beslag aan de
hypotheekhouder (onder oud recht: die het beding van art. 1223 BW (oud) gemaakt
heeft) te doen betekenen en de hypotheekhouder de bevoegdheid geven de executie
over te nemen.
2.47 Is dit juist dan is het ongerijmd dat de bankhypotheekhouder niet zelf het initiatief
tot verhaal langs de gerechtelijke weg (dus door middel van executoriaal beslag) zou
hebben.
2.48 Al het voorgaande leidt mij tenslotte tot de conclusie dat het hof van een onjuiste
rechtsopvatting is uitgegaan en dat het middel daarover met name in de onderdelen 1 en
2 terecht klaagt. Ik bereik daarom de volgende conclusie.
3 Conclusie
Deze strekt tot vernietiging van het bestreden arrest en tot verwijzing van de zaak naar
het Gerechtshof te 's-Gravenhage ter verdere behandeling.
NootNaar bovenNaar boven
31
Auteur: H.J. Snijders
1 Bankhypotheken blijven geldig, maar de executoriale kracht van (grossen van)
bankhypotheekakten als titels voor beslag wordt in dit arrest toch fors aan banden
gelegd door na te melden eisen. Gezien het recht van parate executie, dat van
rechtswege aan de hypotheekhouder toekomt ex art. 3:268art. 3:268 BW, is de
praktische betekenis van deze uitspraak voor de uitwinning van verhypothekeerde
goederen overigens niet al te groot (zie wel nrs. 6–7).
2 Het voorwerp van onderzoek in deze zaak is een standaardbankhypotheekakte. Zij
voldoet aan de gangbare omschrijving van bankhypotheken: hypotheken die strekken tot
zekerheid van de voldoening van al hetgeen de hypotheekgever uit welke hoofde dan ook
aan de hypotheekverkrijger schuldig is of zal zijn. Zie bijv. (ook voor soortgelijke
hypotheekvarianten) Asser/Van Velten, Zakenrecht III (1986), nr. 240, J.E. Fesevur, De
zakelijke zekerheidsrechten naar tegenwoordig en toekomstig Nederlands recht, Alphen
aan den Rijn 1979, p. 183–184, W. Heuff, Hypotheek, Mon. NBW B-12b, p. 15 e.v., P.A.
Stein, Zekerheidsrechten, hypotheek, derde druk, Deventer 1986, p. 83 en A.R. de
Bruijn/C.A. Kraan, De notariële akte als executoriale titel, tweede druk, Deventer 1992,
p. 48 e.v.
Ook de zogenaamde boekenclausule ontbreekt niet in de litigieuze akte: ten aanzien van
de hoogte van het op zeker moment door de debiteur aan de bank verschuldigde bedrag
zal de administratie van de bank volledig bewijs bieden behoudens tegenbewijs.
De vordering waarvoor de Rabobank de bankhypotheekakte in dit geval wil executeren,
is na het verlijden van de akte ontstaan uit een rechtsverhouding die zelf ook eerst is
ontstaan na het verlijden van de akte en wel uit een borgtocht die Visser als borg is
aangegaan ten behoeve van een van ‘zijn’ besloten vennootschappen. Het gaat dus om
een ten tijde van het verlijden der akte ‘dubbel (absoluut) toekomstige’ vordering: een
toekomstige vordering uit een toekomstige rechtsverhouding.
3 Hoewel op deze zaak nog het voor 1 jan. 1992 geldende recht toepasselijk is, zoals de
Hoge Raad uitdrukkelijk overweegt, zou hetzelfde naar nieuw recht beslist kunnen zijn.
Het gaat hier om een toepassing van de regeling van art. 436 Rv (oud), die voorziet in
executabiliteit van authentieke akten, een bepaling die inhoudelijk ongewijzigd is
gehandhaafd in art. 430 lid 1art. 430 lid 1 Rv (nieuw). Nieuw is wel dat de wetgever
thans duidelijk rekening houdt met de bankhypotheekpraktijk, die onder het oude recht
zonder enige wettelijke grondslag was gevormd. Zie met name art. 3:231art. 3:231 en
260 lid 1260 lid 1 BW en L.v.VrVr. II InvInv./L.v.Antw. II Inv. Parl. Gesch. Boek 3Boek 3
Inv., p. 1351. Zie ook J.G.A. Linssen en J.B.M. Vranken, WPNR 1992 (6068), p. 801, en
A.A. van Velten, Ars Notarius LVLV (1992), p. 16 en 19 e.v. Ik annoteer de uitspraak dan
ook mede in het licht van het nieuwe recht.
4 Welke eisen gelden nu voor de executoriale kracht van bankhypotheekakten?
Dezelfde eisen als voor andere authentieke akten, zo laat de Hoge Raad ons weten, nu
zijn overwegingen op de grossen van authentieke akten in het algemeen zien.
Het moet gaan om executie ter incasso van — kort gezegd — op de aktedatum
bestaande of ‘enkelvoudig (relatief) toekomstige’ vorderingen. Zie r.o. 3.3, 1e alinea,
waarover meer sub 6.
Voorts moet de akte hetzij het verschuldigde bedrag vermelden (hetgeen bij
bankhypotheken praktisch is uitgesloten), hetzij de weg aangeven langs welke de grootte
van het verschuldigde bedrag kan worden vastgesteld. Zie r.o. 3.3, 2e alinea, waarover
meer sub 5.
Volledigheidshalve voeg ik hier aan toe, dat de bankhypotheek uiteraard geldig gevestigd
moet zijn en derhalve met name een maximumbedrag moet vermelden waarvoor de
hypotheek wordt verleend. Zie art. 3:260 lid 1art. 3:260 lid 1 BW, dat op straffe van
ongeldigheid van de vestigingshandeling in acht moet worden genomen (TM, Parl. Gesch.
Boek 3 BW, p. 807) en art. 1221 (oud) BW.
5 Dat de akte, indien zij het verschuldigde bedrag niet vermeldt, de weg moet aangeven
langs welke de grootte van het verschuldigde bedrag kan worden vastgesteld, had de
Hoge Raad reeds beslist in de zaak GCV (Geldersche Credietvereeniging)/Jonkers (HR 24
jan. 1935, NJ 1935, 498, W 12884 (m.nt. SB)). Ook toen ging het om een
32
boekenclausule die de weg wees. Evenals toen acht de Hoge Raad thans zo'n
boekenclausule een adequate wegwijzer. De boekenclausule — ik ga steeds uit van een
boekenclausule als de onderhavige met de mogelijkheid van tegenbewijs — valt ook niet
onder de zwarte lijst van art. 6:236, in het bijzonder niet onder de daarin sub k
opgesomde bedingen (L.v.VrVr. II en L.v.A. II InvInv. Parl. Gesch. Boek 3Boek 3 Inv.
BW, p. 1351 onder verwijzing naar MvT Inv. en MvA II Inv., Parl. Gesch. Boek 6Boek 6
Inv. BW, p. 1708 en 1711). Wel is zo'n boekenclausule onder huidig recht vernietigbaar,
indien zij voor de hypotheekgever op grond van de omstandigheden van het geval
onredelijk bezwarend is (art. 6:233art. 6:233 aanhef en sub a BW). Men bedenke hierbij,
dat bankhypotheken ook door minder bonafide instellingen gevestigd kunnen worden.
6 Veel intrigerender is de andere eis die de Hoge Raad thans stelt: een
bankhypotheekakte heeft slechts executoriale kracht voor vorderingen die op het
moment van verlijden der akte reeds bestaan en in de akte zijn omschreven alsmede
voor vorderingen uit rechtsverhoudingen die op het moment van verlijden der akte reeds
bestaan en in de akte zijn omschreven, derhalve slechts voor enkelvoudig toekomstige
vorderingen.
Deze eis kent geen voorbode in de jurisprudentie. Integendeel, het arrest GCV/Jonkers
lijkt nu juist de executoriale kracht van de bankhypotheek in het algemeen te erkennen
(aldus eveneens A‑G Asser sub 2.36), ook al zou de casus erop kunnen duiden dat het
ging om een enkelvoudig toekomstige vordering.
Deze nieuwe eis roept vragen op. Waarom zou men de rechtsgeldigheid van
bankhypotheken voor dubbel toekomstige vorderingen wel aanvaarden, maar de
executoriale kracht van bankhypotheekakten niet? Welke overwegingen liggen aan de
beslissing van de Hoge Raad ten grondslag, te meer nu A‑G Asser die eis in zijn uitvoerig
gemotiveerde conclusie niet stelt en bepaald ook geen materiaal aandraagt dat de eis
zou kunnen funderen?
Er is wel literatuur die de opvatting ondersteunt dat de bankhypotheekakte in het
algemeen geen executoriale titel vormt. Asser/Van Velten, nr. 314, vermeldt zonder
enige motivering dat uit de akte het bestaan van de schuld moet blijken in de zin van
‘voorlopig aannemelijk zijn’ en dat de krediethypotheek wel, doch de bankhypotheek
normaliter niet aan dit criterium zal voldoen. De referte aan GCV/Jonkers t.a.p. is echter
niet terecht, nu de hypotheekakte in die zaak als een bankhypotheek was geformuleerd
en de Hoge Raad nu juist executoriale kracht van die akte mogelijk maakte (zie ook A‑G
Asser sub 2.36). Stein meent t.a.p., dat de bankhypotheekakte ‘gewoonlijk’ geen
executoriale titel oplevert, ‘omdat krachtens de akte niets verschuldigd is’. Maar dat is
toch ook niet nodig, zou ik willen repliceren, hierin ondersteund door de Hoge Raad, die
de executoriale kracht duidelijk loskoppelt van de vraag naar de rechtsgrond van de
schuld zelf. Deze literatuur biedt dus geen steun voor de opvatting van de Hoge Raad.
Het criterium van de Hoge Raad is ons niettemin zeer vertrouwd. Onder het oude recht
werd het gehanteerd ter bepaling van de toelaatbaarheid van (al dan niet fiduciaire)
cessie van en beslag op toekomstige vorderingen. Onder het nieuwe recht wordt het
gehanteerd ter bepaling van de toelaatbaarheid van stil pandrecht en wederom beslag op
toekomstige vorderingen. Zie art. 3:239 lid 1art. 3:239 lid 1 BW resp. art. 475 lid 1art.
475 lid 1 en 718718 Rv. Steeds zijn hier de vorderingen echter object van de handeling
en niet — zoals in ons geval — het object waarvoor de handeling wordt verricht. De
vraag in hoeverre men toekomstige vorderingen kan vervreemden, bezwaren of beslaan
is een fundamenteel andere dan de vraag in hoeverre men voor toekomstige vorderingen
goederen kan vervreemden, bezwaren of beslaan. Opmerkelijk is ook dat de Hoge Raad
tegelijkertijd de verwantschap die bestaat tussen vervreemden, bezwaren en beslaan in
zeker opzicht miskent. Bezwaring (bankhypotheekverlening) voor een ten tijde van de
akte dubbel toekomstige schuld lijkt hij immers zonder meer te aanvaarden, maar beslag
(executie van een bankhypotheekakte) voor een op het moment van passeren der
bankhypotheekakte dubbel toekomstige schuld sluit hij daarentegen uit.
Of moeten wij het arrest zo lezen dat het preludeert op een toekomstige uitspraak
waarbij de bankhypotheek zelf ongeldig wordt geacht voor zover deze dubbel
33
toekomstige vorderingen betreft? Het lijkt mij vooralsnog onwaarschijnlijk, dat de Hoge
Raad dit bedoeld zou hebben.
Weliswaar zouden de eisen van rechtsgeldigheid en executoriale kracht weer
harmoniëren, maar daarmee is nog geen rechtsgrond gegeven voor de uitsluiting van
dubbel toekomstige vorderingen als basis voor hypotheekverlening. Zo'n uitsluiting zou
ook een breuk betekenen met het arrest Doyer en Kalff/Bouman q.q. (HR 30 jan. 1953,
NJ 1953, 578 (m.nt. PhANH)), dat zekerheidsverlening voor een dubbel toekomstige
vordering toestaat als debiteur en crediteur van die vordering maar bekend zijn (zie o.m.
Asser/Van Velten t.a.p., nr. 242 en Van Velten t.a.p., p. 16 e.v.). Eveneens zou zo'n
uitsluiting in strijd zijn met art. 3:231art. 3:231 BW, dat geïnspireerd is door Doyer en
Kalff/Bouman (TM, Parl. Gesch. Boek 3, p. 737).
Bovendien — en dit lijkt mij zeker zo belangrijk — is de bankhypotheek toch niet meer
weg te denken uit ons kredietverkeer. Zouden wij eisen dat voor elke nieuwe
rechtsverhouding — zoals in ons geval voor elke nieuwe borgtocht voor een besloten
vennootschap — een nieuwe hypotheek gevestigd zou moeten worden, dan bewijzen wij
wellicht het notariaat op korte termijn een goede dienst, maar maken wij het
kredietverkeer onnodig lastig. Praktischer is het, de deur voor bankhypotheken wijd open
te blijven zetten en uitwassen met executiegeschillen te bestrijden.
Te bedenken valt wel, dat het arrest niet slechts ziet op de executabiliteit van
hypotheekakten maar ook op die van andere authentieke akten en dat het tevens ziet op
executie buiten de hypothecaire dekking. Zo kan met een executabele, notariële
(bankhypotheek)akte ook beslag gelegd worden op niet-registergoederen of op niet dan
wel onvolledig door hypotheek bezwaarde registergoederen van de schuldenaar. Hierin
kan de sleutel voor de oplossing gezocht worden. Het gaat niet aan om de executoriale
kracht van authentieke akten een zo ruime actieradius te geven dat deze ook kan
bestaan ter zake van al hetgeen een der partijen aan de ander uit welke hoofde dan ook
verschuldigd is dan wel zal zijn volgens een door de akte te bepalen weg bijvoorbeeld op
grond van een door de boekhouding van een der partijen te bepalen saldo. Men bedenke,
dat hier elke begrenzing van de verhaalsobjecten ontbreekt, een begrenzing die bij het
recht van parate executie van de hypotheekhouder wel is aangebracht, zowel de facto
door de beperkte waarde van het verhypothekeerde goed als de iure door art. 3:260.
Zou de Hoge Raad i.c. executoriale kracht hebben toegekend aan de bankhypotheekakte,
dan zou het gelegde executoriale beslag ook geldig zijn voor zover het beslagen
registergoed overwaarde ten opzichte van de hypothecaire dekking zou vertonen en zou
de Rabobank bovendien met de akte beslagen op andere goederen van Visser hebben
kunnen leggen.
7 De uitsluiting van executoriale kracht van bankhypotheekakten voor dubbel
toekomstige vorderingen heeft geen consequenties voor de krediethypotheek voor zover
deze verleend wordt ter zake van een reeds ten tijde van de hypotheekakte bestaande,
in de akte omschreven kredietverhouding. Te bepleiten valt hetzelfde voor een
saldohypotheek voor zover deze verleend wordt ter zake van een reeds ten tijde van de
hypotheekakte bestaande, in de akte omschreven rekening-courantverhouding. Zie De
Bruijn/Kraan, p. 48.
8 Concipiënten van bankhypotheekakten doen er goed aan, deze zo te formuleren, dat zij
voor zover praktisch mogelijk in ieder geval een omschrijving inhouden van de reeds
bestaande rechtsverhoudingen, opdat daarvoor tenminste een executoriale titel bestaat.
HJS
34
LJN: BT6947, Hoge Raad , 11/00128
Datum uitspraak: 03-02-2012
Datum publicatie: 03-02-2012
Rechtsgebied: Civiel overig
Soort procedure: Cassatie
Inhoudsindicatie: Stille verpanding. Rechtsgeldigheid ‘verzamelpandakte’-constructie.
Afzonderlijke elementen waaruit onderhavige verpandingsconstructie bestaat, niet in
strijd met wet, meer in het bijzonder met art. 3:239 lid 1 BW. Dit geldt ook voor
vestiging stil pandrecht op vorderingen die op moment verpanding nog absoluut
toekomstig waren. Aantasting verhaalspositie concurrente schuldeisers onvoldoende
grond om art. 3:239 lid 1 BW beperkter te interpreteren. Volmachtbeding in algemene
voorwaarden bank, waarbij kredietnemer aan bank onherroepelijke volmacht verleent om
(toekomstige) vorderingen aan zichzelf te verpanden, niet onredelijk bezwarend in de zin
van art. 6:233, aanhef en onder a, BW. Geen sprake van verboden Selbsteintritt.
Omstandigheid dat pandgevers alleen generiek zijn omschreven, staat niet in de weg aan
rechtsgeldige verpanding. In verband met mogelijkheid van antedatering is nodig dat
eerdere datering vaststaat van akte waarin zowel titel voor onderhavige verpanding ligt
besloten als, in samenhang met algemene voorwaarden, voor onderhavige constructie
essentiële volmachtbeding. In onderhavige zaak is hieraan voldaan door registratie van
kredietofferte (tevens stampandakte).
Vindplaats(en): JOR 2012, 200 m. nt. mr. B.A. Schuijling
NJ 2012, 261 m. nt. F.M.J. Verstijlen
NJB 2012, 414
Rechtspraak.nl
RvdW 2012, 245
TvI 2012, 16 m. nt. Mr. D. Roffel
Uitspraak
3 februari 2012
Eerste Kamer
11/00128
RM/AK
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
Mr. Floris Pieter Gabriël DIX, in zijn hoedanigheid van curator in het faillissement van [A]
B.V.,
wonende te St. Michielsgestel,
EISER tot cassatie, verweerder in het incidentele cassatieberoep,
advocaten: mr. J.W.H. van Wijk en mr. S.M. Kingma,
t e g e n
ING BANK N.V.,
gevestigd te Amsterdam,
VERWEERSTER in cassatie, eiseres in het incidentele cassatieberoep,
advocaat: mr. B.T.M. van der Wiel.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als de curator en ING.
35
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instantie verwijst de Hoge Raad naar het
vonnis in de zaak 439094/HA ZA 09-3110 van de rechtbank Amsterdam van 15
september 2010.
Het vonnis van de rechtbank is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het vonnis van de rechtbank heeft de curator op de voet van art. 398, aanhef en
onder 2°, Rv. beroep in cassatie ingesteld. ING heeft incidenteel cassatieberoep
ingesteld. De cassatiedagvaarding en de conclusie van antwoord, tevens houdende
incidenteel cassatieberoep, zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
Partijen hebben over en weer geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten en voor ING mede door mr. P.A.
Fruytier, advocaat bij de Hoge Raad.
De conclusie van de waarnemend Advocaat-Generaal A. Hammerstein strekt tot
verwerping van het principaal en het incidenteel cassatieberoep.
De advocaten van de curator hebben bij brief van 14 oktober 2011 op die conclusie
gereageerd.
3. Uitgangspunten in cassatie
3.1 In cassatie kan worden uitgegaan van de feiten die zijn vermeld in de conclusie van
de Advocaat-Generaal onder 1.1. Verkort weergegeven komen deze op het volgende
neer.
(i) Tussen Postbank N.V. (hierna: Postbank) als rechtsvoorgangster van ING en [A] B.V.
(hierna: [A]) is een overeenkomst van kredietverlening tot stand gekomen (hierna: de
kredietovereenkomst). De inhoud van de kredietovereenkomst blijkt uit twee
kredietoffertes van Postbank van 23 juli 2007 en 5 juni 2008 (hierna: de kredietoffertes),
die door [A] zijn aanvaard.
(ii) De kredietoffertes zijn, na ondertekening door [A] en Postbank, op 2 augustus 2007
respectievelijk op 16 juni 2008 geregistreerd bij de Belastingdienst. In de offerte van 5
juni 2008 is opgenomen dat de reeds overeengekomen voorwaarden en condities
ongewijzigd van kracht blijven, tenzij in die offerte anders is bepaald.
(iii) De kredietoffertes bepalen onder meer dat voor al hetgeen de kredietnemer aan de
kredietgever schuldig is of wordt, de volgende zekerheden gelden:
"Nog te vestigen zekerheden:Verpanding Bedrijfsactiva:
Tot zekerheid van al hetgeen de Kredietnemer schuldig is of wordt aan de Kredietgever,
verpandt de Kredietnemer hierbij, voor zover nodig bij voorbaat, aan de Kredietgever,
die deze verpanding aanvaardt, alle huidige en toekomstige Bedrijfsactiva zoals
omschreven in de Algemene Bepalingen van Pandrecht, voor zover niet eerder aan de
Kredietgever verpand; deze Bedrijfsactiva omvatten in ieder geval de [..] Vorderingen
[..] behorende tot het bedrijf van de Kredietnemer. Tevens verbindt de Kredietnemer
zich om aan de Kredietgever te verpanden al zijn toekomstige vorderingen die hij op
derden - uit welken hoofde ook - zal verkrijgen uit ten tijde van deze verpanding nog niet
bestaande rechtsverhoudingen."
De kredietoffertes verklaren op de kredietfaciliteit onder meer de Algemene Bepalingen
van Pandrecht (hierna: ABP) van toepassing en bepalen aan het slot dat de kredietnemer
door ondertekening verklaart een exemplaar van (onder meer) de ABP te hebben
ontvangen.
(iv) In de ABP is onder meer het volgende bepaald:
"Artikel 1. Begripsbepalingen
36
[...]
e. Bedrijfsactiva:
alle tot het bedrijf van de Pandgever behorende goederen waaronder begrepen, maar
niet beperkttot [...] Vorderingen [...].
[...]
h. Pandgever:
degene(n) die, zowel tezamen als ieder afzonderlijk, Bedrijfsactiva aan de Bank heeft
(hebben) verpand of zal (zullen) verpanden.
[...]
m. Vordering(en)
1. alle vorderingen van de Pandgever op derden uit hoofde van geleverde goederen,
verrichte diensten [..] of uit welke andere overeenkomst of uit welke anderen hoofde
ook; [...]"
Voorts bepalen de ABP in art. 7.11:
"De Pandgever verleent hierbij aan de Bank de onherroepelijke volmacht om de door de
Bank te bepalen Vorderingen aan zichzelf te verpanden tot zekerheid voor het
verschuldigde."
Deze bepaling wordt hierna aangeduid als het volmachtbeding.
(v) Als gevolg van een juridische fusie (met Postbank als verdwijnende entiteit en ING als
verkrijgende entiteit) is ING begin 2009 in de plaats van Postbank getreden als
wederpartij van [A] in het kader van de kredietverlening.
(vi) Op 7 april 2009 heeft ING een zogenoemde verzamelpandakte (hierna: de
verzamelpandakte) geregistreerd bij de Belastingdienst. In de verzamelpandakte is onder
meer het volgende vermeld:
"ING Bank N.V., hierna te noemen: "de Bank", handelend zowel voor zich, als op basis
van volmacht in naam van ieder van de hieronder omschreven Pandgevers;
In aanmerking nemende dat:
Kredietnemers en/of Pandgevers zich ten opzichte van de Bank hebben verbonden tot
verpanding van alle bestaande vorderingen die zij op derden debiteuren hebben of zullen
krijgen, uit hoofde van geleverde goederen, verrichte diensten, geleende gelden,
provisies, of uit welken hoofde ook;
Kredietnemer en/of Pandgevers zich tevens ten opzichte van de Bank hebben verbonden
tot verpanding - voorzover nodig bij voorbaat - aan de bank van alle vorderingen die
voortvloeien uit ten tijde van de vestiging van het pandrecht c.q. het aangaan van de
verplichting tot verpanding al bestaande rechtsverhoudingen;
Kredietnemers en/of Pandgevers de Bank een volmacht hebben gegeven om die
verpanding eigenhandig en eenzijdig tot stand te brengen;
verklaart als volgt:
Artikel 1
In deze akte wordt verstaan onder:
"Kredietnemer": iedere natuurlijke persoon, rechtspersoon of andere juridische entiteit,
die aan de Bank enig bedrag schuldig is of wordt, uit hoofde van kredietverlening, of uit
welken andere hoofde dan ook.
"Pandgever": iedere natuurlijke persoon, rechtspersoon of andere juridische entiteit, al
dan niet in de hoedanigheid van Kredietnemer, die de Bank volmacht heeft gegeven tot
verpanding van vorderingen [...].
[...]
"Volmachtgoederen": alle huidige en toekomstige vorderingen van een Pandgever [...]
ten aanzien waarvan de Bank op basis van volmacht de bevoegdheid heeft om deze aan
zichzelf te verpanden.
37
[...]
Artikel 2
De Bank geeft hierbij namens ieder van de Pandgevers alle Volmachtgoederen van die
Pandgever aan de Bank in pand. De Bank aanvaardt deze verpanding.
[...]
Artikel 4
De verpanding omvat, zonder daartoe te zijn beperkt, alle vorderingen die de Pandgever
op het tijdstip van vestiging van het pandrecht op basis van de onderhavige volmacht
heeft of rechtstreeks zal verkrijgen uit een dan al bestaande rechtsverhouding en die -
thans of achteraf - met behulp van diens administratie of op welke wijze dan ook kunnen
worden vastgesteld.
[...]"
(vii) [A] is op 14 april 2009 in staat van faillissement verklaard met benoeming van mr.
Dix tot curator.
3.2.1 Tussen de curator en ING is in geschil of ING met de registratie van de
kredietoffertes of van de verzamelpandakte een rechtsgeldig pandrecht heeft verkregen
op de vorderingen van [A] op haar debiteuren. De curator heeft in conventie gevorderd
dat voor recht wordt verklaard dat het pandrecht op de vorderingen van [A] waarop ING
zich beroept, niet rechtsgeldig tot stand is gekomen. ING heeft de vordering bestreden
en in reconventie gevorderd dat voor recht wordt verklaard dat zij met de registratie van
de kredietoffertes en/of de registratie van de verzamelpandakte een rechtsgeldig
pandrecht heeft verkregen.
3.2.2 De rechtbank heeft in conventie deze vordering van de curator afgewezen en in
reconventie voor recht verklaard dat ING met de registratie van de kredietoffertes en de
registratie van de verzamelpandakte een rechtsgeldig pandrecht heeft verkregen. De
rechtbank heeft daartoe, kort samengevat, het volgende overwogen:
(a) Het volmachtbeding is niet onredelijk bezwarend.
[A] heeft erkend dat zij zich ervan bewust was dat zij jegens ING de verplichting op zich
nam haar huidige en toekomstige vorderingen te verpanden. Gezien deze erkenning kan
in het midden blijven of [A] zich heeft gerealiseerd dat haar medewerking aan het
volmachtbeding reeds bij voorbaat was verleend en eveneens of ING was gehouden [A]
expliciet op de volmacht te wijzen.
Het volmachtbeding garandeert de nakoming van de contractuele verplichting van [A] tot
verpanding.
ING heeft hierbij een rechtens te respecteren belang.
Er is geen ruimte voor reflexwerking van art. 6:237, aanhef en onder n, BW. [A] verschilt
daarvoor teveel van een consument (rov. 4.18-4.19).
(b) Bij het uitoefenen van de volmacht heeft ING niet in strijd gehandeld met art. 3:68
BW. De volmacht strekt ertoe een pandrecht ten gunste van ING te vestigen en de
inhoud van de te verrichten rechtshandeling staat zo nauwkeurig vast dat strijd tussen
de belangen van volmachtgever en volmachtnemer is uitgesloten (rov. 4.22-4.23).
(c) ING heeft bij het ondertekenen van de verzamelpandakte mede in naam van [A]
gehandeld. Dit blijkt duidelijk uit de verzamelpandakte in combinatie met de
kredietoffertes en de ABP (rov. 4.25-4.26).
(d) De verpande vorderingen zijn voldoende bepaald in de zin van art. 3:84 lid 2 in
verbinding met art. 3:98 BW. De verzamelpandakte, de kredietovereenkomst en het
volmachtbeding bevatten tezamen voldoende gegevens om, eventueel achteraf, aan de
hand van objectieve gegevens te kunnen bepalen om welke vorderingen het gaat.
De identiteit van de pandgever kan worden vastgesteld op basis van de kredietoffertes
en de ABP, waarover zowel [A] als ING beschikken (rov. 4.30-4.32).
4. Beoordeling van de middelen in het principale beroep
38
4.1 Bij de beoordeling van de tegen deze oordelen gerichte middelen dient het volgende
tot uitgangspunt.
De elementen waaruit de onderhavige verpandings-constructie bestaat
4.2 Blijkens de hiervoor in 3.1 weergegeven vaststaande feiten bestaat de onderhavige
verpandingsconstructie uit de volgende elementen.
Tussen [A] als kredietnemer en (de rechtsvoorgangster van) ING als kredietverlener is
een kredietovereenkomst tot stand gekomen onder de voorwaarden als vermeld in de
door [A] ondertekenende kredietoffertes van (de rechtsvoorgangster van) ING.
De kredietoffertes houden onder meer in dat de kredietnemer, tot zekerheid van al
hetgeen hij schuldig is of zal worden aan de kredietgever, "hierbij, voor zover nodig bij
voorbaat," aan de kredietgever alle huidige en toekomstige bedrijfsactiva verpandt,
waaronder de tot het bedrijf van de kredietnemer behorende vorderingen, alsmede de
toekomstige vorderingen die de kredietnemer op derden zal verkrijgen uit ten tijde van
"deze" verpanding nog niet bestaande rechtsverhoudingen. De kredietoffertes vervullen
aldus de functie van titel voor de verpanding van toekomstige vorderingen van de
kredietnemer ([A]) op haar debiteuren, zoals vereist ingevolge art. 3:84 lid 1 in
verbinding met de artikelen 3:97 lid 1 en 3:98 BW. Daarnaast hebben zij te gelden als
onderhandse akten - in de praktijk ook wel "stampandakten" genoemd - als bedoeld in
art. 3:239 lid 1 BW; in zoverre dienen zij, met inachtneming van het navolgende, tevens
tot vestiging van het pandrecht. De kredietoffertes zijn beide geregistreerd bij de
Belastingdienst overeenkomstig art. 5 Registratiewet 1970 in verbinding met art. 4 onder
c Uitvoeringsbeschikking Registratiewet 1970. Met deze registratie werd de vestiging van
het stille pandrecht ten behoeve van ING voltooid voor zover het gaat om vorderingen
die [A] op dat moment al had op haar debiteuren. Wat betreft de vorderingen die nadien
zijn ontstaan uit ten tijde van de verpanding reeds bestaande rechtsverhoudingen tussen
[A] en die debiteuren ("relatief toekomstige vorderingen"), ontstond het stille pandrecht
van rechtswege op het moment waarop de desbetreffende vorderingen zijn ontstaan.
De verzamelpandakte is een door de bank als gevolmachtigde van meer kredietnemers
(cliënten van de bank) opgemaakte en ondertekende akte die ertoe strekt op het tijdstip
waarop deze akte wordt geregistreerd, een (stil) pandrecht te vestigen op alle op dat
moment (inmiddels) bestaande vorderingen van deze kredietnemers op hun debiteuren,
dus ook op vorderingen die, op het moment van registratie van de stampandakte
(kredietofferte), nog absoluut toekomstig waren.
De kredietnemers worden bij de vestiging van het pandrecht (in beide hiervoor
omschreven situaties) vertegenwoordigd door de bank op de voet van de eerder door
hen aan de bank verleende (onherroepelijke) volmacht. Met deze volmachtconstructie
beoogt de bank zich een pandrecht te verwerven op bestaande vorderingen van haar
kredietnemers op derden, en op toekomstige vorderingen zodra deze zijn ontstaan,
zonder verdere medewerking van de afzonderlijke kredietnemers/pandgevers.
Het volmachtbeding houdt in dat de pandgever aan de bank een onherroepelijke
volmacht verleent om de vorderingen van de kredietnemer/pandgever op derden aan
zichzelf te verpanden tot zekerheid voor het door de kredietnemer/pandgever (uit hoofde
van de kredietovereenkomst) jegens de bank verschuldigde.
De volmachten worden niet nader in de verzamelpandakte omschreven. De door ING
opgemaakte verzamelpandakte vermeldt in algemene zin dat de bank zowel voor zichzelf
handelt als in naam van iedere kredietnemer en/of pandgever die zich jegens haar tot
verpanding van bestaande en toekomstige vorderingen heeft verbonden, en dat deze
kredietnemers en/of pandgevers de bank een volmacht hebben gegeven die verpanding
"eigenhandig en eenzijdig tot stand te brengen". De verzamelpandakte vermeldt niet de
namen van de pandgevers en bevat evenmin een specificatie van de vorderingen waarop
een pandrecht wordt gevestigd. De volmachtverlening vindt plaats bij het aangaan van
de kredietovereenkomst. De volmachten zijn opgenomen in de algemene voorwaarden
van ING (ABP), welke bepalingen in de kredietoffertes op de daarin overeengekomen
kredietfaciliteit van toepassing worden verklaard.
39
De vraag waarom het in deze zaak gaat
4.3 Het gaat in deze zaak om de vraag of de hiervoor in 4.2 beschreven, door ING
gehanteerde constructie voor de verpanding van de vorderingen van haar kredietnemers
op derden, rechtsgeldig is. De door het middel aangevoerde klachten houden,
samengevat weergegeven, niet alleen in dat de rechtbank heeft miskend dat de
afzonderlijke elementen waaruit de onderhavige verpandingsconstructie bestaat, niet aan
de wettelijke eisen voldoen, maar ook dat de gevolgen van die constructie voor de
verhaalspositie van concurrente schuldeisers van de kredietnemer strijdig zijn met de
bedoeling die de wetgever had met de regeling van art. 3:239 lid 1.
De klachten spitsen zich erop toe dat in elk geval de hiervoor beschreven wijze waarop
absoluut toekomstige vorderingen vrijwel onmiddellijk na hun ontstaan met een stil
pandrecht van de bank worden belast, door de rechtbank ten onrechte rechtsgeldig is
geacht.
In art. 3:239 lid 1 is immers, met name met het oog op de verhaalspositie van
concurrente schuldeisers, de eis gesteld dat de vestiging van een stil pandrecht op
vorderingen op naam slechts bestaande vorderingen kan betreffen, of vorderingen die
rechtstreeks zullen worden verkregen uit een ten tijde van de vestiging reeds bestaande
rechtsverhouding. Met de onderhavige verpandingsconstructie wordt deze eis, en
daarmee dit wetsartikel, onaanvaardbaar ondergraven, aldus nog steeds de samengevat
weergegeven klachten van het middel.
Hierna zullen in 4.4-4.6 de elementen waaruit de onderhavige verpandingsconstructie
bestaat, ieder afzonderlijk worden beoordeeld, en in 4.8 en 4.9 de door de combinatie
daarvan bewerkstelligde gevolgen voor de verhaalspositie van concurrente schuldeisers.
Beoordeling van de afzonderlijke elementen van de onderhavige verpandingsconstructie
Is het volmachtbeding onredelijk bezwarend?
4.4.1 Middel I voert aan dat de rechtbank heeft miskend dat het volmachtbeding, als
onredelijk bezwarend, vernietigbaar is op de voet van art. 6:233, aanhef en onder a, BW.
Volgens het middel berust het oordeel van de rechtbank op een onjuiste rechtsopvatting.
4.4.2 In cassatie is niet gemotiveerd bestreden de overweging van de rechtbank in rov.
4.19 - weergegeven hiervoor in 3.2.2 onder (a) - dat [A] te veel verschilt van een
consument om reflexwerking aan art. 6:237, aanhef en onder n, BW te kunnen
toekennen. Het antwoord op de vraag of het volmachtbeding in de door ING gehanteerde
algemene voorwaarden onredelijk bezwarend moet worden geoordeeld, hangt mitsdien
ingevolge art.6:233, aanhef en onder a, BW af van de wijze waarop de voorwaarden tot
stand zijn gekomen, de wederzijds kenbare belangen van partijen en de overige
omstandigheden van het geval. Daarbij kan onder meer betekenis toekomen aan de
economische of maatschappelijke positie van partijen en hun onderlinge verhouding, en
aan de mate waarin de wederpartij zich de strekking van het beding bewust is geweest
(vgl. HR 19 mei 1967, NJ 1967/261).
4.4.3 In deze zaak gaat het om een kredietovereenkomst tussen een bank en een
zakelijke cliënt.
De kredietovereenkomst is tot stand gekomen doordat de kredietnemer het daartoe
strekkende aanbod van de bank heeft aanvaard. De onderhavige verpandingsconstructie
maakte onderdeel uit van de kredietofferte en de algemene voorwaarden van de bank,
waarnaar in de kredietofferte uitdrukkelijk werd verwezen. Een zodanige overeenkomst
brengt naar haar aard mee dat de bank een voor haar wederpartij kenbaar belang heeft
zich zekerheid te verschaffen voor terugbetaling van het verstrekte krediet. De
kenbaarheid van dit belang wordt nog verhoogd indien, zoals in dit geval, in de
kredietovereenkomst is bepaald dat de kredietnemer "hierbij, voor zover nodig bij
voorbaat", aan de kredietgever alle huidige en toekomstige bedrijfsactiva verpandt,
waaronder zijn absoluut toekomstige vorderingen. Het belang van de kredietnemer wordt
door het verschaffen van die zekerheid op zichzelf niet ernstig geschaad. Voorts zal de
40
bank in het algemeen weliswaar de economisch of maatschappelijk sterkere partij zijn,
maar dit draagt op zichzelf niet ertoe bij de verpandingsconstructie onredelijk bezwarend
te achten tegenover de kredietnemer omdat de bank ten gevolge van die constructie
over het algemeen bereid zal zijn onder ruimere voorwaarden tot kredietverlening over
te gaan, en deze voort te zetten, dan anders het geval zou zijn geweest, waarmee het
belang van de kredietnemer juist is gediend.
4.4.4 De omstandigheid dat de volmacht onherroepelijk is verleend, doet aan het
vorenstaande niet af omdat zij strekt tot het verrichten van een rechtshandeling - het
vestigen van een pandrecht op vorderingen die de kredietnemer heeft op derden -
waartoe de kredietnemer/volmachtgever ([A]) zich jegens de gevolmachtigde (ING)
heeft verplicht. Deze onherroepelijke volmacht is aan ING verleend in haar belang dat
erin bestaat dat daardoor de voor de (omvang van de) creditering essentiële zekerheid
wordt verhoogd dat de vestiging van het pandrecht daadwerkelijk zal plaatsvinden. Zij is
beperkt tot het verrichten van een bepaalde rechtshandeling, namelijk de verpanding van
vorderingen. Zij voldoet dus aan de eisen die in art. 3:74 lid 1 BW aan de geldigheid van
een onherroepelijke volmacht worden gesteld. De omstandigheid dat het niet langer de
kredietnemer is die het moment bepaalt waarop de verpanding plaatsvindt, maar de
bank, is het beoogde rechtsgevolg van de onherroepelijke volmacht; zij leidt niet tot
ongeldigheid van de volmachtverlening. In het onderhavige geval is voor die
ongeldigheid overigens te minder aanleiding omdat [A] zich - naar de rechtbank in
cassatie onbestreden heeft vastgesteld - ervan bewust was dat zij in de
kredietovereenkomst al haar vorderingen, ook haar absoluut toekomstige vorderingen,
bij voorbaat heeft verpand.
4.4.5 Ten slotte is, in het licht van het grote belang dat in afdeling 6.5.3 van het
Burgerlijk Wetboek wordt gehecht aan overleg tussen degenen die zich bij het sluiten van
overeenkomsten van algemene voorwaarden bedienen, en representatieve organisaties
van hen die bij de desbetreffende overeenkomsten als hun wederpartijen plegen op te
treden, van betekenis dat het volmachtbeding zakelijk gelijkluidend is aan het
volmachtbeding dat onderdeel uitmaakt van de Algemene Bankvoorwaarden die zijn
opgesteld door de Nederlandse Vereniging van Banken in overleg met de
Consumentenbond.
4.4.6 Het oordeel van de rechtbank dat het onderhavige volmachtbeding niet onredelijk
bezwarend is in de zin van art. 6:233, aanhef en onder a, BW, is dus juist.
Is sprake van verboden Selbsteintritt?
4.5.1 Door middel II wordt voorts aangevoerd dat de rechtbank heeft miskend dat bij de
gebruikmaking van de volmacht sprake is van verboden Selbsteintritt. ING heeft de
vorderingen van de kredietnemer/pandgever op derden immers, door middel van de
verzamelpandakte, in feite aan zichzelf verpand. Zij is namelijk niet alleen uit eigen
hoofde partij bij die akte, maar is tevens opgetreden als gevolmachtigde van haar
wederpartij, [A].
4.5.2 Art. 3:68 BW bepaalt dat een gevolmachtigde in beginsel slechts dan als
wederpartij van de volmachtgever kan handelen wanneer de inhoud van de te verrichten
rechtshandeling zo nauwkeurig vaststaat, dat strijd tussen beider belangen is uitgesloten.
De bepaling strekt ertoe te voorkomen dat de gevolmachtigde op de inhoud van de
desbetreffende rechtshandeling invloed ten eigen bate kan uitoefenen. Strijd tussen
beider belangen, en beïnvloeding van de desbetreffende rechtshandeling ten eigen bate
door de gevolmachtigde, is uitgesloten in een geval als het onderhavige, waarin de
volmacht het verrichten van een specifiek omschreven rechtshandeling betreft (het
vestigen van een pandrecht op vorderingen van de kredietnemer op derden) waartoe de
volmachtgever zich ten opzichte van de gevolmachtigde heeft verbonden.
41
4.5.3 Ook de dubbele hoedanigheid waarin ING partij is bij de daadwerkelijke vestiging
van het pandrecht op ten tijde van de verpanding nog toekomstige vorderingen, staat
dus niet aan de rechtsgeldigheid van de onderhavige verpandingsconstructie in de weg.
Zijn de verpande vorderingen voldoende bepaald?
4.6.1 Middelen III en IV voeren aan dat de omstandigheid dat de namen van de
pandgevers niet in de verzamelpandakte worden genoemd, meebrengt dat niet
rechtsgeldig een pandrecht is gevestigd, en dat het feit dat de pandgevers alleen
generiek zijn omschreven, tot hetzelfde rechtsgevolg leidt, nu de verpande vorderingen
in deze akte niet voldoende zijn bepaald.
4.6.2 Bij verpanding van vorderingen op naam moeten de vorderingen - overeenkomstig
art. 3:98 in verbinding met art. 3:84 lid 2 BW - ten tijde van de verpanding in voldoende
mate door de in art. 3:239 lid 1 BW bedoelde akte worden bepaald. Deze eis van
voldoende bepaaldheid mag niet strikt worden uitgelegd (vgl. HR 20 september 2002,
LJN AE7842, NJ 2004/182, alsmede Parl. Gesch. Boek 3 (Inv. 3, 5 en 6), blz. 1248). Aan
het oordeel van de rechter is overgelaten in welke mate deze vorderingen, indien zij niet
reeds ten tijde van de verpanding zijn bepaald, bepaalbaar moeten zijn (vgl. T.M., Parl.
Gesch. Boek 3, blz. 402)
Naar vaste rechtspraak van de Hoge Raad is voor het overdragen of verpanden van
vorderingen op naam noodzakelijk, maar ook voldoende, dat de desbetreffende akte
zodanige gegevens bevat dat, eventueel achteraf, aan de hand daarvan kan worden
vastgesteld om welke vorderingen het gaat. De enkele omstandigheid dat voor nadere
specificaties te rade moet worden gegaan bij de boekhouding van de pandgever en van
de bank, brengt niet mee dat de verpande vorderingen onvoldoende bepaalbaar zijn (vgl.
HR 20 september 2002, LJN AE7842, NJ 2004/182). De vraag hoe specifiek die gegevens
dienen te zijn, moet worden beantwoord aan de hand van de omstandigheden van het
geval (vgl. HR 4 maart 2005, LJN AR6165, NJ 2005/326). Een generieke omschrijving
van de te verpanden vorderingen kan tot een geldige verpanding leiden indien aan de
hand van de gegeven omschrijving kan worden bepaald welke vorderingen zijn verpand,
en wie dus de pandgevers zijn. Het ontbreken van nadere specificaties van de betrokken
vorderingen hoeft daarom niet eraan in de weg te staan dat zij voldoende bepaald zijn in
de zin van art. 3:84 lid 2 BW.
Niet is vereist dat de tot verpanding strekkende verklaring van de pandgever met zoveel
woorden in de akte is opgenomen. De akte van verpanding behoeft evenmin de titel van
de verpanding in te houden. Voldoende is dat de verkrijger van het recht van pand op de
vordering redelijkerwijs uit de akte heeft mogen begrijpen dat zij tot vestiging van
pandrecht was bedoeld (vgl. HR 29 juni 2001, LJN AB2435, NJ 2001/662).
4.6.3 De onderhavige verzamelpandakte houdt in dat de bank als gevolmachtigde van
niet met name genoemde kredietnemers/volmachtgevers een pandrecht tot stand brengt
met betrekking tot niet gespecificeerde vorderingen van haar kredietnemers op derden.
Gelet op het vorenoverwogene staan de omstandigheden dat de namen van de
pandgevers niet in de verzamelpandakte zijn vermeld en dat de pandgevers alleen
generiek zijn omschreven, niet in de weg aan een rechtsgeldige verpanding van hun
vorderingen op derden. Ook de strekking van de eis van registratie staat hieraan niet in
de weg. Deze eis is immers niet zozeer gesteld uit een oogpunt van kenbaarheid van het
pandrecht voor derden, maar strekt hoofdzakelijk ertoe dat komt te vast te staan dat de
onderhandse akte is tot stand gekomen uiterlijk op de dag van de registratie, zodat
antedatering wordt tegengegaan (vgl. HR 19 november 2004, LJN AQ3055, NJ
2006/215).
4.6.4 Opmerking verdient nog dat in een geval als het onderhavige, waarin in de
verzamelpandakte niet is gespecificeerd op welke vorderingen of stampandakten deze
betrekking heeft, niet zonder meer duidelijk is welke vorderingen en stampandakten door
de verzamelpandakte worden bestreken. Mede in verband met de mogelijkheid van
42
antedatering is daarom nodig, wil de onderhavige verpandingsconstructie rechtsgevolg
hebben, dat de eerdere datering vaststaat van de akte waarin zowel de titel voor de
onderhavige verpanding ligt besloten als, in samenhang met de algemene voorwaarden
van de bank, het voor de onderhavige verpandingsconstructie essentiële volmachtbeding.
In deze zaak is hieraan voldaan door registratie van de kredietofferte (tevens
stampandakte) van 23 juli 2007.
Slotsom
4.7 Uit het voorgaande volgt dat de hiervoor in 4.4-4.6 besproken afzonderlijke
elementen waaruit de onderhavige verpandingsconstructie bestaat, niet in strijd zijn met
de wet, meer in het bijzonder met art. 3:239 lid 1.
Dit geldt ook voor de vestiging van een stil pandrecht op vorderingen die op het moment
van de verpanding nog niet bestonden en die niet rechtstreeks zijn verkregen uit een op
dat moment reeds bestaande rechtsverhouding,
voor zover dat pandrecht (op de hiervoor in 4.2 omschreven wijze) door middel van een
latere verzamelpandakte is gevestigd op een moment dat deze vorderingen waren
ontstaan of rechtstreeks zouden worden verkregen uit een toen reeds bestaande
rechtsverhouding.
Beoordeling van de gevolgen van de onderhavige verpandingsconstructie voor de
verhaalspositie van concurrente schuldeisers van de kredietnemer
4.8.1 De curator heeft niet alleen de hiervoor besproken bezwaren aangevoerd tegen de
elementen waaruit de onderhavige verpandingsconstructie bestaat, maar heeft
bovendien erover geklaagd dat aanvaarding van die constructie ten gevolge zou hebben
dat art. 3:239 lid 1 onaanvaardbaar wordt ondergraven omdat daardoor de
verhaalsmogelijkheden van concurrente schuldeisers vrijwel illusoir worden gemaakt.
4.8.2 Op grond van art. 3:239 lid 1 BW is het mogelijk een stil pandrecht op een
vordering op naam te vestigen bij authentieke of geregistreerde onderhandse akte, mits
de vordering op het tijdstip van de vestiging van het pandrecht reeds bestaat of
rechtstreeks zal worden verkregen uit een dan reeds bestaande rechtsverhouding. Deze
beperking van de mogelijkheid toekomstige vorderingen stil te verpanden strekt met
name ter bescherming van concurrente schuldeisers, die in de praktijk in belangrijke
mate op derdenbeslag zijn aangewezen (Parl. Gesch. Boek 3 (Inv. 3, 5 en 6), blz. 1337).
Door de onderhavige constructie wordt verpanding aanzienlijk vereenvoudigd en kunnen
ook de op het moment van het aangaan van de verplichting tot verpanding nog absoluut
toekomstige vorderingen na hun ontstaan (vrijwel) direct en zonder tussenkomst van de
pandgever/kredietnemer, aan de bank worden verpand door middel van (desgewenst:
onmiddellijke of dagelijks) registratie van verzamelpandakten. Dit brengt mee dat
onbetaald gebleven concurrente schuldeisers van met bancair krediet gefinancierde
bedrijven in feite niet of nauwelijks meer verhaal kunnen nemen op de vorderingen die
deze bedrijven hebben op derden. Daarom is deze constructie niet gemakkelijk te
verenigen met de in de wetsgeschiedenis gemaakte opmerking dat art. 3:239 ruimte laat
voor concurrente schuldeisers die in de praktijk in belangrijke mate op derdenbeslag zijn
aangewezen.
4.8.3 Mede in aanmerking genomen dat in de regel ook op de overige activa van
bedrijven, zoals met name gebouwen en handelsvoorraden, ten behoeve van financiers
of leveranciers zekerheidsrechten zijn gevestigd of voorbehouden, brengt deze
verpandingsconstructie dus in feite mee dat de uitgangspunten waarop de artikelen
3:276 en 3:277 lid 1 BW zijn gebaseerd, wat betreft concurrente schuldeisers verregaand
zijn uitgehold.
43
4.9.1 Ondanks het belang van hetgeen hiervoor in 4.8.2 en 4.8.3 naar voren is gebracht,
is er op grond van het volgende toch onvoldoende grond om art. 3:239 lid 1 beperkter te
interpreteren dan hiervoor als juist is aanvaard.
4.9.2 Ten eerste heeft de wetgever met art. 3:239 lid 1 tegemoet willen komen aan de in
de praktijk bestaande wens vorderingen stil te kunnen verpanden. In dat verband is
uitdrukkelijk betekenis toegekend aan het belang van een vlot functionerend
kredietverkeer, op grond waarvan het voornemen om de mogelijkheid vorderingen op
naam stil te verpanden, te beperken tot kredietinstellingen, alsnog is prijsgegeven (MvA
II, Parl. Gesch. Boek 3 BW, blz. 761 en 764).
4.9.3 Ten tweede zijn ook concurrente schuldeisers, zij het indirect, in die zin gebaat bij
aanvaarding van de voormelde constructie, dat de financiering van bedrijven door
banken daardoor wordt bevorderd, zodat kredieten ruimer kunnen worden verleend en in
kritieke situaties minder snel aanleiding is de verdere financiering te staken dan anders
het geval zou zijn. Bovendien worden ook de belangen van anderen die bij het bedrijf zijn
betrokken, zoals met name van de werknemers van dat bedrijf, daardoor gediend.
4.9.4 Ten derde moet ervan worden uitgegaan dat schuldeisers bij het aangaan van een
contractuele relatie met een bedrijf, zich voor zover mogelijk zullen gaan instellen op
hetgeen hiervoor in 4.8.2 is opgemerkt.
Voor zover zij goederen leveren aan, of diensten verrichten ten behoeve van bedrijven,
staan hun in het algemeen voldoende mogelijkheden ten dienste zich eigendom voor te
behouden of zekerheid te bedingen voor de voldoening of het verhaal van hun
vorderingen.
De middelen
4.10 Voor zover de middelen andere standpunten verdedigen dan hiervoor juist geacht,
stuiten zij af op het vorenoverwogene. Ook de overige klachten van de middelen kunnen
niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de
klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de
rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4.11 Het vorenstaande brengt mee dat het middel in het incidentele beroep bij gebrek
aan belang geen behandeling behoeft.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het principale beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president E.J. Numann als voorzitter en de raadsheren
F.B. Bakels, C.A. Streefkerk, W.D.H. Asser en C.E. Drion, en in het openbaar
uitgesproken door de raadsheer J.C. van Oven op 3 februari 2012.
Conclusie
11/00128
Mr. A. Hammerstein
Zitting 30 september 2011 (Spoed)
CONCLUSIE inzake:
mr. F.P.G. Dix, in zijn hoedanigheid van curator in het faillissement van [A] B.V.,
eiser tot cassatie,
44
tevens verweerder in het incidentele cassatieberoep
adv.: mrs. J.W.H. van Wijk en S.M. Kingma,
tegen:
ING Bank N.V.,
verweerster in het principale cassatieberoep,
tevens eiseres in het incidentele cassatieberoep
adv.: mr. B.T.M. van der Wiel.
Deze zaak heeft betrekking op de geldigheid van verpanding van toekomstige
vorderingen uit nog niet bestaande rechtsverhoudingen door middel van een
verzamelpandakte-constructie.
1. Feiten en procesverloop
1.1 In cassatie kan worden uitgegaan van de volgende feiten(1):
1.1.1 Als rechtsvoorgangster van verweerster in het principale cassatieberoep, tevens
eiseres in het incidentele cassatieberoep (hierna: ING) heeft Postbank N.V. (hierna:
Postbank) op 23 juli 2007 aan [A] B.V. (hierna: [A]) een offerte gestuurd voor een
kredietfaciliteit van € 58.000,-. In deze kredietofferte, waarin Postbank als kredietgever
en [A] als kredietnemer is aangeduid, is - onder meer - het volgende bepaald:
"Zekerheden:Voor al hetgeen de Kredietnemer aan de Kredietgever schuldig is of wordt,
gelden de volgende zekerheden:
Nog te vestigen zekerheden: Verpanding Bedrijfsactiva:
Tot zekerheid van al hetgeen de kredietnemer schuldig is of wordt aan de Kredietgever,
verpandt de Kredietnemer hierbij, voor zover nodig bij voorbaat, aan de Kredietgever,
die deze verpanding aanvaardt, alle huidige en toekomstige Bedrijfsactiva zoals
omschreven in de Algemene Bepalingen van Pandrecht, voor zover niet eerder aan de
Kredietgever verpand; deze Bedrijfsactiva omvatten in ieder geval de Bedrijfsuitrusting,
Tegoeden, Vorderingen en Voorraden behorende tot het bedrijf van de Kredietnemer.
Tevens verbindt de Kredietnemer zich om aan de Kredietgever te verpanden al zijn
toekomstige vorderingen die hij op derden - uit welken hoofde ook - zal verkrijgen uit ten
tijde van deze verpanding nog niet bestaande rechtsverhoudingen.
Behoudens eerdere (bij voorbaat) gevestigde beperkte rechten, zoals gemeld aan de
Kredietgever verklaart de Kredietnemer dat hij bevoegd is tot deze verpanding, dat op de
Bedrijfsactiva geen beperkte rechten rusten, dat hij deze Bedrijfsactiva niet reeds
tevoren bij voorbaat aan een ander heeft overgedragen en evenmin daarop tevoren ten
behoeve van een ander bij voorbaat een beperkt recht heeft gevestigd.(2)
[...]
Overige bepalingen: Voor zover daarvan in deze offerte niet is afgeweken, zijn op deze
Kredietfaciliteit van toepassing:
* De Algemene Bepalingen van Kredietverlening
Voor zover daarvan in deze offerte en in de Algemene Bepalingen van Kredietverlening
niet is afgeweken:
*Voorwaarden Postbank
*De Algemene Bepalingen van Pandrecht
[...]"
Aan het slot van de kredietofferte is bepaald:
"De Kredietfaciliteit wordt vrijgegeven zodra de offerte is getekend, de zekerheden zijn
gevestigd en aan de bijzondere bepalingen is voldaan.
45
Als u akkoord bent met de inhoud van deze offerte, verzoeken wij u een exemplaar van
deze offerte getekend retour te zenden. Door ondertekening verklaart u een exemplaar
van de Algemene Bepalingen van Kredietverlening en Voorwaarden Postbank en voor
zover van toepassing, de Algemene Bepalingen van Pandrecht te hebben ontvangen."
Onder de voor ondertekening bestemde ruimte is de volgende opsomming opgenomen:
"Bijlagen:
Algemene Bepalingen van Kredietverlening
Voorwaarden Postbank
Algemene Bepalingen van Pandrecht"
1.1.2In de Algemene Bepalingen van Pandrecht zoals door Postbank gehanteerd (hierna:
ABP) is - onder meer - het volgende bepaald:
"Artikel l. Begripsbepalingen
[...]
e. Bedrijfsactiva:
alle tot het bedrijf van de Pandgever behorende goederen waaronder begrepen, maar
niet beperkt tot [...] Vorderingen [...].
h. Pandgever:
degene(n) die, zowel tezamen als ieder afzonderlijk, Bedrijfsactiva aan de Bank heeft
(hebben) verpand of zal (zullen) verpanden.
[...]
k. Verschuldigde:
al hetgeen de Kredietnemer aan de Bank nu of te eniger tijd schuldig mocht zijn of
worden uit welken hoofde ook, al of niet in rekening-courant en al of niet in het gewone
bankverkeer;
[...]
m. Vordering(en)
1. alle vorderingen van de Pandgever op derden uit hoofde van geleverde goederen,
verrichte diensten, geleende gelden, (bank)tegoeden, provisies, verleende licenties,
gesloten of te sluiten aannemingsovereenkomsten, huur- of huurkoopovereenkomsten,
pachtovereenkomsten, ten gunste van de Pandgever gestelde (bank)garanties of letters
of credit of uit welke andere overeenkomst of uit welke anderen hoofde ook."
en
"Artikel 7. Nadere bepalingen met betrekking tot Vorderingen
[...]
7.11 De Pandgever verleent hierbij aan de Bank de onherroepelijke volmacht om de door
de Bank te bepalen Vorderingen aan zichzelf te verpanden tot zekerheid voor het
Verschuldigde."
1.1.3 De kredietofferte van 23 juli 2007 is namens [A] door [betrokkene 1] en
[betrokkene 2] ondertekend en geretourneerd. Na ondertekening namens Postbank heeft
Postbank de getekende offerte op 2 augustus 2007 geregistreerd bij de Inspectie der
Registratie en Successie van de Belastingdienst (hierna: de Belastingdienst).
1.1.4 Op 5 juni 2008 heeft Postbank [A] een offerte gestuurd ter verhoging van de
bestaande faciliteit van € 58.000,- tot een bedrag van € 125.000,-, waarin is opgenomen
dat de reeds overeengekomen voorwaarden en condities ongewijzigd van kracht blijven
tenzij in die offerte anders zou worden bepaald. In deze offerte zijn - onder meer -
dezelfde bewoordingen opgenomen als hiervoor onder 1.1.1 zijn geciteerd.
46
1.1.5 De kredietofferte van 5 juni 2008 is namens [A] door [betrokkene 1] en
[betrokkene 2] ondertekend en geretourneerd. Na ondertekening namens Postbank heeft
zij deze getekende offerte op l6 juni 2008 geregistreerd bij de Belastingdienst.
1.1.6 Als gevolg van een juridische fusie (met Postbank als verdwijnende entiteit en ING
als verkrijgende entiteit) is ING begin 2009 in de plaats van Postbank getreden als
wederpartij van [A] in het kader van de kredietverlening.
1.1.7 Op 7 april 2009 heeft ING een zogenoemde verzamelpandakte (hierna: de
verzamelpandakte) bij de Belastingdienst geregistreerd. In de verzamelpandakte is -
onder meer - het volgende vermeld:
"ING Bank N.V., hierna te noemen: "de Bank", handelend zowel voor zich, als op basis
van volmacht in naam van ieder van de hieronder omschreven Pandgevers;
In aanmerking nemende dat:
Kredietnemers en/of Pandgevers zich ten opzichte van de Bank hebben verbonden tot
verpanding van alle bestaande vorderingen die zij op derden debiteuren hebben of zullen
krijgen, uit hoofde van geleverde goederen, verrichte diensten, geleende gelden,
provisies, of uit welken hoofde ook;
Kredietnemer en/of Pandgevers zich tevens ten opzichte van de Bank hebben verbonden
tot verpanding - voorzover nodig bij voorbaat - aan de bank van alle vorderingen die
voortvloeien uit ten tijde van de vestiging van het pandrecht c.q. het aangaan van de
verplichting tot verpanding al bestaande rechtsverhoudingen;
Kredietnemers en/of Pandgevers de Bank een volmacht hebben gegeven om die
verpanding eigenhandig en eenzijdig tot stand te brengen;
verklaart als volgt:
Artikel 1
In deze akte wordt verstaan onder:
"Kredietnemer": iedere natuurlijke persoon, rechtspersoon of andere juridische entiteit,
die aan de Bank enig bedrag schuldig is of wordt, uit hoofde van kredietverlening, of uit
welken andere hoofde dan ook.
"Pandgever": iedere natuurlijke persoon, rechtspersoon of andere juridische entiteit, al
dan niet in de hoedanigheid van Kredietnemer, die de Bank volmacht heeft gegeven tot
verpanding van vorderingen [...].
"Volmachtgoederen": alle huidige en toekomstige vorderingen van een Pandgever [...]
ten aanzien waarvan de Bank op basis van volmacht de bevoegdheid heeft om deze aan
zichzelf te verpanden.
[...]
Artikel 2
De Bank geeft hierbij namens ieder van de Pandgevers alle Volmachtgoederen van die
Pandgever aan de Bank in pand. De Bank aanvaardt deze verpanding.
[...]
Artikel 4
De verpanding omvat, zonder daartoe te zijn beperkt, alle vorderingen die de Pandgever
op het tijdstip van vestiging van het pandrecht op basis van de onderhavige volmacht
heeft of rechtstreeks zal verkrijgen uit een dan al bestaande rechtsverhouding en die -
thans of achteraf - met behulp van diens administratie of op welke wijze dan ook kunnen
worden vastgesteld.(3)
[...]"
1.1.8 [A] is bij vonnis van 14 apri1 2009 door de rechtbank 's-Hertogenbosch in staat
van faillissement verklaard met benoeming van eiser tot cassatie, tevens verweerder in
het incidentele cassatieberoep (hierna: de curator) tot curator.
47
1.1.9 Bij brief van 24 apri1 2009 heeft ING de curator onder meer bericht dat zij een
pandrecht heeft op vorderingen van [A] op derden en heeft zij het volgende voorstel
gedaan:
"Wij stellen voor dat u en ING tot nader order de debiteuren voorshands niet zullen
aanschrijven [...]. Dit voorstel geldt onder de aanname dat u ten opzichte van ING de
debiteuren als aangeschreven beschouwt. Onder verwijzing naar ons pandrecht op de
debiteuren zullen debiteuren betalingen op andere rekeningen dan die van uw curandus
bij ING zonder omslag in de boedelkosten integraal worden doorgeleid naar ING in
mindering op onze vordering. [...] Graag vernemen wij van u [...] of de boedel
mogelijkheden ziet [...] de inning van de aan ons verpande debiteuren ter hand te
nemen [...] tegen een boedelbijdrage op basis van de separatistenregeling."
1.1.10 In zijn reactie d.d. 4 mei 2009 heeft de curator onder meer aan ING geschreven
dat hij - kort gezegd - het pandrecht van ING op debiteurenvorderingen van [A] betwist
en heeft hij het volgende tegenvoorstel gedaan:
"[...] dat [de curator] [...] overga[at] tot incasso van de debiteuren onder de volgende
voorwaarden. [...] De opbrengsten van de incasso zullen worden gesepareerd op de
rekening Derdengelden van mijn kantoor [...]. Indien komt vast te staan dat het
pandrecht [...] niet rechtsgeldig is gevestigd, komen de opbrengsten volledig toe aan de
boedel. Indien en voorzover zou komen vast te staan dat de bank desalniettemin toch
een rechtsgeldig pandrecht heeft op de vorderingen, zal de curator een boedelbijdrage
ontvangen van 10% van de bruto-opbrengsten conform de separatistenregeling met een
minimum van € 10.000."
1.1.11 ING heeft gereageerd bij fax van 12 mei 2009 aan de curator. In deze fax is,
naast een onderbouwd betoog over de rechtsgeldigheid van het pandrecht van ING, de
volgende passage opgenomen:
"Voor wat betreft de aan ING verpande (boek)vorderingen, heeft u met uw fax van 4 mei
2009 aangeboden deze als curator tegen een bijdrage van 10% voor ons te incasseren.
Wij stemmen in met dat aanbod en zullen u conform de separatistenregeling een bijdrage
vergoeden van 10% over de vanaf heden netto door ING Bank te ontvangen bedragen."
1.1.12 De curator heeft gereageerd bij fax van 13 mei 2009 aan ING. In deze fax zijn,
naast een onderbouwde betwisting van het pandrecht van ING, de volgende passages
opgenomen:
"In uw fax stelt u voorts dat de curator [...] heeft aangeboden de aan ING verpande
(boek)vorderingen tegen een bijdrage van 10% voor de bank te incasseren. Dit is echter
geen juiste weergave van het aanbod van de curator. Het aanbod van de curator was
[...] over te gaan tot incasso van de debiteuren onder voorwaarden dat de opbrengsten
van de incasso zullen worden gesepareerd op de rekening Derdengelden van het kantoor
van de curator [...]. Indien komt vast te staan dat het pandrecht [...] niet rechtsgeldig is
gevestigd, komen de opbrengsten volledig toe aan de boedel. Indien en voorzover zou
komen vast te staan dat de bank desalniettemin toch een rechtsgeldig pandrecht heeft
op de vorderingen, zal de curator een boedelbijdrage ontvangen van 10% van de bruto-
opbrengsten conform de separatistenregeling met een minimum van € 10.000.
Daarbij merk ik voor de goede orde op, dat de curator niet instemt met de in uw brief
van 24 april jl. genoemde aanname dat de curator ten opzichte van ING Bank de
debiteuren als aangeschreven beschouwt. Uw stelling dat betalingen van debiteuren op
andere rekeningen dan die van failliet bij ING Bank zonder omslag in de boedelkosten
integraal zullen worden doorgeleid naar ING in mindering op jullie vorderingen is dan ook
niet juist."
en
"Graag verneem ik binnen één week na heden of het standpunt van de bank naar
aanleiding van het voorgaande is gewijzigd."
48
1.1.13 Op 3 juni 2009 heeft de curator een herinnering aan ING gestuurd waarin hij ING
heeft verzocht hem:
"alsnog binnen één week na heden te informeren of het standpunt van de bank naar
aanleiding van mijn brief van 13 mei jl. is gewijzigd. Bij gebreke van een reactie binnen
één week na heden zal de curator over gaan tot het aanschrijven en incasseren van de
debiteuren."
1.1.14 ING heeft niet binnen de door de curator gestelde termijn gereageerd. De curator
heeft op 12 juni 2009 de debiteuren van [A] aangeschreven met het verzoek de nog
openstaande vorderingen te voldoen op de faillissementsrekening.
1.1.15 Bij brief van 19 juni 2009 heeft ING gereageerd. In deze brief is - naast een
onderbouwing van de rechtsgeldigheid van de pandrechten van ING - onder meer de
volgende passage opgenomen:
"Indien u uw in de brieven van 4 mei en 13 mei geventileerde mening onverhoopt blijft
toegedaan, dan gaan wij er onder de hieronder genoemde voorwaarden mee akkoord dat
de [...] vorderingen vooralsnog door u worden geïncasseerd. De voorwaarden betreffen
de navolgende.
(i) De opbrengst van de vorderingen zal worden gesepareerd op de rekening
derdengelden van uw kantoor, in afwachting van de beslechting van het onderhavige
geschil."
1.1.16 De curator heeft hierop per brief van 25 juni 2009 gereageerd. Hierin heeft hij
meegedeeld dat geen overeenstemming is bereikt over het incasseren van de
vorderingen vanwege daaraan door ING en de curator gestelde, onderling niet
verenigbare voorwaarden. Ook heeft de curator hierin vermeld dat hij, bij gebreke van
een reactie van ING binnen de door hem gestelde termijn, tot inning van de vorderingen
is overgegaan.
1.2 De curator heeft ING gedagvaard voor de rechtbank Amsterdam en - voor zover in
cassatie van belang - gevorderd primair dat voor recht wordt verklaard dat het door ING
gepretendeerde pandrecht op de vorderingen van [A] op derden niet rechtsgeldig tot
stand is gekomen. Hij heeft aan deze vordering ten grondslag gelegd dat I. de
kredietofferte van 5 juni 2008 slechts een titel voor een eventuele verpanding behelst en
niet beschouwd kan worden als een pandakte; II. art. 7.11 ABP een kernbeding is in de
zin van art. 6:231 onder a BW, welk beding geen inhoud van de overeenkomst is
geworden waardoor van een volmacht geen sprake is, althans de ABP in het geheel niet
van toepassing zijn op de verhouding tussen [A] en ING, aangezien ING aan [A] niet een
redelijke mogelijkheid heeft geboden om hiervan kennis te nemen en deze niet ter hand
zijn gesteld, althans in ieder geval de in art. 7.11 ABP opgenomen volmacht, op basis
waarvan ING een verzamelpandakte heeft opgesteld en geregistreerd, niet van
toepassing is op de verhouding tussen de failliete vennootschap en ING, nu deze bepaling
jegens [A] onredelijk bezwarend is; III. de in art. 7.11 ABP opgenomen onherroepelijke
volmacht niet rechtsgeldig is, nu deze niet voldoet aan de eisen van art. 3:68 BW
("Selbsteintritt"); IV. ING de volmacht niet rechtsgeldig heeft uitgeoefend, aangezien zij
niet in naam van [A] gehandeld heeft; en V. de verzamelpandakte niet aan de daaraan in
de wet gestelde vereisten voldoet, nu deze niet voldoende is bepaald. De curator
vorderde daarnaast primair dat de rechtbank de ABP vernietigt op grond van art. 6:233,
onder b, BW jo. 6:234 lid 1, onder a, BW, nu ING aan [A] geen redelijke mogelijkheid
heeft geboden om van de ABP kennis te nemen, althans in ieder geval art. 7.11 van de
ABP te vernietigen op grond van het bepaalde in art. 6:233, onder a, BW, nu deze
bepaling onredelijk bezwarend is.
1.3 In reconventie heeft ING - voor zover in cassatie van belang - gevorderd dat de
rechtbank voor recht verklaart dat ING met de registratie van de kredietoffertes op 2
49
augustus 2007 respectievelijk 16 juni 2008 en/of de registratie van de verzamelpandakte
van 7 april 2009 een rechtsgeldig pandrecht heeft verkregen.
1.4 Bij vonnis van 15 september 2010 heeft de rechtbank gelet op de samenhang de
vorderingen in conventie en reconventie gelijktijdig behandeld en - voor zover in cassatie
van belang - in conventie de vorderingen zoals hierboven weergegeven afgewezen en in
reconventie voor recht verklaard dat ING met de registratie van de kredietoffertes op 2
augustus 2007 respectievelijk 16 juni 2008 en de registratie van de verzamelpandakte
van 7 april 2009 een rechtsgeldig pandrecht heeft verkregen.(4)
1.5 De curator heeft tegen voormeld vonnis, in samenspraak met ING, tijdig
sprongcassatie ingesteld.(5) Daarbij is verzocht om een spoedbehandeling. ING heeft
verweer gevoerd en incidenteel cassatieberoep ingesteld. Hiertegen heeft de curator zich
verweerd. Beide partijen hebben hun standpunten schriftelijk doen toelichten, gevolgd
door dupliek van de zijde van ING.
2. Beoordeling van het principale cassatieberoep
2.1 Het principale cassatieberoep bevat vier middelen(6), die aan de orde stellen i) of de
(onherroepelijke) volmacht in de algemene voorwaarden (ABP) onredelijk bezwarend is,
ii) of bij de uitvoering van de volmacht sprake is van verboden Selbsteintritt, iii) of het
niet noemen van de naam van de pandgevers in de verzamelpandakte (althans bij de
verpanding) in de weg staat aan een rechtsgeldige verpanding door een gevolmachtigde
(de bank) in naam van de volmachtgevers en iv) of de generieke omschrijving van de
pandgever(s) in de verzamelpandakte voldoet aan het bepaaldheidsvereiste.
2.2 Een zogenoemde verzamelpandakte-constructie is een door de bank (of andere
financiële instelling) gehanteerde constructie waarbij voor alle kredietnemers van de
bank tegelijk een pandrecht tot stand wordt gebracht op alle op dat moment bestaande
debiteurenvorderingen van deze kredietnemers. Daarvoor tekent de bank wekelijks (zo
niet elke werkdag) op basis van de haar daartoe verleende volmacht een pandakte en
stuurt deze vervolgens ter registratie naar de Belastingdienst.(7) In de
verzamelpandakte wordt geen melding gemaakt van de (namen van de) pandgevers.(8)
Medewerking van de pandgevers anders dan door de volmachtverlening is voor deze
constructie niet nodig. De volmacht houdt in dat de bank nieuwe vorderingen van een
pandgever op derden ontstaan uit nieuwe rechtsverhoudingen aan zichzelf (de bank) kan
verpanden. Deze (onherroepelijke) volmacht is door de kredietnemer c.q. pandgever aan
de bank verleend door middel van het aangaan van de kredietovereenkomst.(9) Op de
kredietovereenkomst zijn algemene voorwaarden van toepassing waarvan een
volmachtbeding onderdeel uitmaakt. Noodzakelijk is dus dat de bank handelt krachtens
volmacht. Voor het vestigen van pandrechten door middel van de verzamelpandakte
wordt de pandgever (kredietnemer) vertegenwoordigd door de pandnemer (de bank).
Door middel van de ondertekening van de verzamelpandakte wordt bewerkstelligd dat op
de dan bestaande vorderingen van kredietnemers jegens derden een stil pandrecht wordt
gevestigd.(10) Door al deze volmachten gezamenlijk uit te oefenen in één pandakte is de
naam verzamelpandakte ontstaan.(11) Veel banken en financieringsinstellingen maken
inmiddels gebruik van de verzamelpandakte-constructie.(12) De kernvraag die in
cassatie voorligt is of deze constructie - één van de innovaties in de financieringspraktijk
in de afgelopen jaren - rechtsgeldig is.(13)
2.3 In de zaak Wiegerink/IFN heeft het hof Arnhem geoordeeld over een zelfde
verzamelpandakte-constructie als in onderhavige zaak maar betrof het een geschil tussen
de pandhouder en de debiteur van de vordering.(14) IFN is een financieringsinstelling en
vorderde als pandhouder betaling van de vorderingen van Twice. Met laatstgenoemde
heeft IFN op 4 mei 2006 een overeenkomst van financiële dienstverlening gesloten
waarin Twice zich verplichtte een pandrecht op alle vorderingen op haar debiteuren aan
50
IFN te verstrekken. Op die overeenkomst zijn algemene voorwaarden van toepassing, op
basis waarvan Twice onherroepelijk en onvoorwaardelijk volmacht heeft verleend aan IFN
om namens Twice de afgesproken verpanding zelf tot stand te brengen. De verpanding
heeft na het tekenen van de overeenkomst op dezelfde dag plaatsgevonden door
registratie bij de Belastingdienst van een verzamelpandakte. De overeenkomst van
financiële dienstverlening is, anders dan in deze cassatiezaak het geval is, niet
geregistreerd als pandakte. Het hof oordeelde (rov. 4.7) dat in dit geval de door IFN
geproduceerde verzamelpandakte niet aan de eisen van art. 3:239 lid 1 BW voldoet,
omdat daaruit niet blijkt wie de pandgevers zijn. Is in een pandakte vastgelegd dat alle
vorderingen van een bepaalde, genoemde pandgever worden verpand, dan kan aan de
hand van de administratie van die pandgever worden achterhaald om welke vorderingen
het gaat. Wordt echter, zoals hier, niet vermeld wie de pandgever is, dan zijn de
vorderingen, naar het zich laat aanzien onvoldoende bepaalbaar omdat (rov. 4.8) een
verzamelpandakte als de onderhavige geen bescherming lijkt te bieden tegen
antedatering. Ik citeer het hof in bedoelde rov:
"Aangenomen mag worden dat IFN, die haar bedrijf maakt van kredietverlening
tegenover onder meer verpanding van vorderingen, zeer regelmatig aktes die
gelijkluidend zijn aan de onderhavige laat registreren. Alle overeenkomsten die strekken
tot verpanding van vorderingen en die gedateerd zijn voor of op de datum van
registratie, zouden zonder verdere vermelding onder de geregistreerde akte vallen. Maar
uit de geregistreerde akte blijkt niet welke overeenkomsten dat zijn. Dat houdt de
mogelijkheid open dat een dergelijke kredietovereenkomst wordt geantedateerd en
alsnog onder een eerder geregistreerde verzamelakte komt te vallen. De registratie van
een dergelijke verzamelpandakte lijkt aldus niet het beoogde effect te hebben dat
objectief zeker wordt gesteld wanneer de (overeenkomst tot) verpanding heeft
plaatsgevonden. Dat die overeenkomsten tot verpanding zelf ook worden geregistreerd,
waardoor wel objectief zeker zou worden gesteld dat de datering juist is, blijkt niet uit de
stellingen van IFN."
Het partijdebat op dit punt is pas in hoger beroep op gang gekomen, zodat het hof reden
zag de zaak naar de rol te verwijzen om partijen de gelegenheid te geven hun
standpunten nader uiteen te zetten. Uit het eindarrest (rov. 2.2) blijkt dat het
daadwerkelijk verpanden door IFN op twee manieren gebeurde. In de eerste plaats werd
een bulkpandakte opgemaakt, waarin de namen van de pandgever en de specifieke
gegevens ten aanzien van de meest recente vorderingen zijn vermeld. In de tweede
plaats werd dagelijks een generieke verzamelpandakte geregistreerd; de in het
tussenarrest bedoelde akte waarin de namen van de pandgevers niet zijn vermeld. Het
hof oordeelde dat (rov. 2.3) in ieder geval met de bulkpandakte een geldig pandrecht is
gevestigd. Daaruit blijkt immers niet alleen dat Twice de pandgever is, maar ook, door de
vermelding van de factuurnummers, om welke vorderingen het gaat. Aan de hand
daarvan kan aan de administratie van Twice worden ontleend om welke debiteuren en
bedragen het gaat. De vorderingen zijn aldus voldoende bepaalbaar en de vraag of ook
de generieke verzamelpandakte effect sorteert, behoeft volgens het hof dan ook geen
beantwoording meer.(15)
2.4 Een stil pandrecht op een vordering kan worden gevestigd bij authentieke akte of bij
onderhandse akte en registratie daarvan bij de Belastingdienst, zoals in de onderhavige
casus het geval is.(16) Op de voet van art. 3:239 lid 1 BW is het vestigen van een stil
pandrecht op een toekomstige vordering mogelijk indien het vorderingsrecht rechtstreeks
wordt verkregen uit een al bestaande rechtsverhouding tussen de pandgever en de
debiteur van de te verpanden toekomstige vordering.(17) De wet biedt dus een beperkte
mogelijkheid tot verpanding van toekomstige vorderingen.
2.5 In dit geval hebben we te maken met stille pandrechten gevestigd bij onderhandse
geregistreerde akten ((stam)pandaktes d.d. 2 augustus 2007 en 16 juni 2008) op (i)
toekomstige vorderingen die zullen ontstaan uit reeds bestaande rechtsverhoudingen
51
tussen de pandgever en derden én (ii) op toekomstige vorderingen die zullen ontstaan uit
ten tijde van het aangaan van de verpanding nog niet bestaande rechtsverhoudingen
tussen de pandgever en derden. Indien de vestigingsformaliteiten zijn vervuld, komt het
pandrecht op een toekomstige vordering zoals bedoeld onder (i) - een vestiging van een
stil pandrecht bij voorbaat(18) - van rechtswege zonder nadere formaliteit of handeling
tot stand zodra de vordering ontstaat indien de vordering rechtstreeks is voortgevloeid
uit een ten tijde van de vervulling van de vestigingsformaliteiten reeds bestaande
rechtsverhouding tussen de pandgever en de debiteur van de verpande vordering en de
pandgever niet failliet is verklaard op of voor de dag dat de vordering van de pandgever
op de derde ontstaat (art. 35 lid 2 Fw). De geregistreerde overeenkomsten van
verpanding (ook wel stampandaktes) van 2 augustus 2007 en 16 juni 2008
bewerkstelligen dat resultaat.(19) De pandrechten op toekomstige vorderingen onder (ii)
zijn nog niet gevestigd bij bedoelde aktes omdat er nog geen sprake was van een
bestaande rechtsverhouding.(20) Met behulp van de verzamelpandakte wordt ook op
deze toekomstige vorderingen een stil pandrecht gevestigd indien de
vestigingsformaliteiten ten aanzien van de verzamelpandakte zijn vervuld en op dat
moment (wel) sprake is van een rechtsverhouding tussen de pandgever en een debiteur.
Het betreft hier nieuwe vorderingen met nieuwe debiteuren ontstaan na de registratie
van de overeenkomst van verpanding. De vestigingshandelingen kunnen pas op het
moment van het ontstaan van die rechtsverhouding worden verricht om een stil
pandrecht op daaruit voortvloeiende vorderingen te kunnen vestigen. De
verzamelpandakte-constructie doorkruist aldus de beperking die art. 3:239 lid 1 BW
oplegt en maakt deze vrijwel tot een dode letter, zodat afschaffing ervan voor de hand
ligt.(21) Door immers dagelijks een verzamelpandakte te registreren worden alle
vorderingen van de kredietnemer die steeds weer ontstaan, vrijwel onmiddellijk verpand.
2.6 Een onbeperkte mogelijkheid tot stille verpanding van toekomstige vorderingen zou
volgens de wetgever ten koste gaan van de gewone schuldeisers, die in de praktijk in
belangrijke mate op derdenbeslag zijn aangewezen (art. 475 Rv.).(22) De beperking in
art. 3:239 lid 1 BW biedt concurrente schuldeisers de mogelijkheid om op onverpande
vorderingen verhaal te nemen. Het leggen van beslag vergt een deurwaardersexploot en
is verhoudingsgewijs veel duurder dan een verzamelpandakte. Daarbij komt dat het in de
praktijk niet haalbaar is om wekelijks dan wel dagelijks beslag te leggen omdat daarvoor
wel eerst over de juiste informatie (o.a. naam van de derde) moet worden beschikt.(23)
Bij een verzamelpandakte is deze informatie niet noodzakelijk op het moment van
vestigen van het pandrecht, maar wordt het dat pas later, indien de pandgever failliet
gaat of in verzuim blijft en de pandhouder zijn recht wil gaan uitoefenen. Een
verzamelpandakte-constructie maakt de mogelijkheden van verhaal voor concurrente
schuldeisers vrijwel illusoir. Dit bezwaar acht ik echter niet zo wezenlijk dat op grond
daarvan de verzamelpandakte-constructie ontoelaatbaar zou zijn. In de praktijk zijn de
concurrente schuldeisers toch al in het nadeel ten opzichte van banken. Dat kan reden
zijn aan de afwikkeling van schulden (in faillissement) nieuwe regels te stellen, maar het
is geen argument tegen de hier gebruikte constructie.
2.7 Als krachtig bezwaar tegen de erkenning van de rechtsgeldigheid van de
verzamelpandakte-constructie voert Struycken aan dat het leidt tot verdere uitholling van
de faillissementsboedel.(24) Bijna alles is voor de bank, wat op grond van de functie van
bankkrediet niet onrechtvaardig is, maar het probleem is dat weinig overblijft voor de
overige crediteuren en in het bijzonder voor de curator. Het gaat bij de erkenning van de
rechtsgeldigheid van de verzamelpandakte dus mede om bescherming van de
gezamenlijke schuldeisers en van de faillissementscurator, aldus Struycken.(25) Ook dit
bezwaar acht ik in het licht van het voorgaande bezwaar niet zodanig dat het aan de
rechtsgeldigheid van de verzamelpandakte-constructie in de weg staat. Met Struycken
meen ik dat de oplossing voor het probleem niet gezocht moet worden in "een rem in de
vestigingsfase" van het pandrecht, maar in rechtspolitiek opzicht niet eenvoudig te
realiseren nieuwe regels over de verhouding van de separatist ten opzichte van andere
52
schuldeisers in een faillissement. Dat is ook de oplossing van het Engelse recht waar de
kredietverstrekker door de "floating charges" ruime zekerheden verwerft, doch een
minder riante positie dan bij ons de stille pandhouder.(26) Ook het Belgische recht kent
de mogelijkheid van generieke verpanding van de handelsvoorraad en de
handelsvorderingen aan een kredietverlener. Dit gebeurt door inpandgeving van de
handelszaak (waaronder vorderingen) op grond van de Wet van 25 oktober 1919.(27)
Het is een vorm van bezitloos pandrecht, die evenwel gepaard gaat met een
publiciteitsregeling in verband met de bescherming van derden. Beide 'vreemde'
rechtsfiguren, die ik hier alleen kort noem, zijn niet volledig te vergelijken met stil
pandrecht, maar laten zien dat in het handelsverkeer behoefte bestaat aan een
eenvoudige vorm van (generieke) zekerheidsverlening aan kredietverstrekkers.
2.8 Voorts ligt voor verpanding van vorderingen in het wettelijk stelsel (art. 3:84 lid 2 jo.
3:98 BW) het vereiste besloten dat de vordering ten tijde van de verpanding in
voldoende mate door de akte van verpanding wordt bepaald.(28) Dit wordt ook wel het
bepaaldheidsvereiste genoemd.(29) De grondslag voor de verzamelpandakte-constructie
is te vinden in het arrest Mulder q.q./Rabobank uit 2002.(30) Daarin oordeelde de Hoge
Raad dat in een akte van verpanding kan worden volstaan met een generieke
omschrijving van de te verpanden vorderingen, ook wel genoemd een vangnet- of catch-
allclausule.(31) Een generieke omschrijving kan tot een geldige verpanding leiden indien
de akte zodanige gegevens bevat dat - eventueel (achteraf) in onderling verband en
samenhang met andere akten of andere feiten - aan de hand daarvan kan worden
vastgesteld dat de akte is bestemd tot verpanding van de erin bedoelde vorderingen.
Voldoende bepaald is bijvoorbeeld "alle ten tijde van de ondertekening van de akte
bestaande vorderingen van de pandgever jegens derden en vorderingen die worden
verkregen uit bestaande rechtsverhoudingen tussen de pandgever en derden". Dat voor
nadere specificaties te rade moet worden gegaan bij de boekhouding van de pandgever,
doet niet af aan de voldoende bepaaldheid van de vorderingen.(32) In de kern is de
constructie van de verzamelpandakte op deze jurisprudentie gebaseerd. Het
bepaaldheidsvereiste houdt in dat de verpande vorderingen identificeerbaar moeten zijn.
Dat daartoe nader onderzoek nodig is, is geen bezwaar. In feite wordt het bewijsrisico
van het bestaan van de vorderingen immers bij de pandhouder gelegd. Als een
deugdelijke administratie ontbreekt, kan de pandhouder zijn rechten niet uitoefenen. De
constructie is ook alleen bruikbaar bij het in pand geven van alle vorderingen (generieke
verpanding). Zodra het pandrecht beperkt wordt tot bepaalde vorderingen of een
gedeelte van de vorderingen, zal een nadere specificatie noodzakelijk zijn. Noodzakelijk
is wel dat de pandhouder inzicht kan krijgen in de administratie van de pandgever.
Buiten faillissement is dat geregeld in een contractuele bepaling zoals weergegeven in
noot 3. Ik zie met de meeste schrijvers daarom ook geen reden in het
bepaaldheidsvereiste nog een andere (rechtspolitieke) ratio te zoeken, namelijk de
bescherming van de pandgever tegen zichzelf. Deze zou niet op voorhand al zijn
vermogen uit handen mogen geven. Ik meen dat uit de rechtspraak van uw Raad volgt
dat het stil pandrecht louter moet worden gezien als een nuttig en noodzakelijk
instrument in het kader van de kredietverlening. De in dit geval gebruikte constructie
dient klaarblijkelijk ertoe de registratie van de akte zo simpel mogelijk te maken.
2.9 De onderhavige verzamelpandakte is opgemaakt in de meest kale vorm. De bank
tekent de akte als gevolmachtigde namens een groot aantal niet bij name genoemde
volmachtgevers op basis van niet nader in de pandakte omschreven volmachten met
betrekking tot niet nader gespecificeerde vorderingen en rechtsverhoudingen van
volmachtgevers met derden.(33) Dat aan het bepaaldheidsvereiste is voldaan door
middel van een generieke omschrijving van de verpande vordering(en) betekent nog niet
dat een generieke omschrijving van de pandgever(s) zonder vermelding van de naam
ook voldoende bepaald is. Uit de verzamelpandakte blijkt immers niet meer dan dat het
pandrecht voor alle pandgevers van ING wordt gevestigd en voor alle bij hen rustende
vorderingen op derden. Dit gaat een stap verder dan de generieke vangnetbepaling in
53
Mulder q.q./Rabobank. De vraag die voorligt, is of op deze wijze - de verzamelpandakte
bevat niet de namen van de pandgever(s) - het bepaaldheidsvereiste niet te ver wordt
opgerekt.
2.10 Een aantal auteurs gaat ervan uit dat voor de rechtsgeldigheid van de
verzamelpandakte niet noodzakelijk is dat in de akte ieder van de pandgevers
(kredietnemers) met name wordt genoemd, mits maar duidelijk is - desnoods achteraf -
dat de bankinstelling handelde krachtens volmacht en eenvoudig kan worden vastgesteld
namens wie de verpanding heeft plaatsgevonden.(34) De administratie van de bank zal
moeten worden geraadpleegd om te achterhalen wie de pandgever is. Voorts zal de
administratie van die pandgever moeten worden geraadpleegd om vast te kunnen stellen
welke vorderingen op dat moment zijn verpand. Het is in onderhavige zaak mogelijk aan
de hand van de verzamelpandakte in verband met de stampandakte(s) - waaruit indirect,
namelijk uit de ABP, de volmacht blijkt - te bepalen wie de pandgever is en vervolgens
kan met behulp van diens administratie worden bepaald welke vorderingen zijn
verpand.(35) De namen van de pandgevers behoeven m.i. niet expliciet uit de
verzamelpandakte te blijken. Een dergelijke strenge eis geldt daarvoor niet. Van een
ongeoorloofde oprekking van het bepaaldheidsvereiste zoals door de Hoge Raad in
constante jurisprudentie bedoeld, is dan ook geen sprake. Ook bij het vaststellen van de
pandgever acht ik het geoorloofd dat gebruik wordt gemaakt van buiten de akte liggende
(objectieve) gegevens ter aanvulling van de verzamelpandakte.(36) Doorslaggevend acht
ik dat het vermelden van de naam in de akte geen vereiste is dat uit de wet voortvloeit.
Voldoende is dat aan de hand van objectieve gegevens duidelijkheid bestaat dan wel kan
worden verkregen over de identiteit van de volmachtgever. Deze kan uit de
desbetreffende stukken worden afgeleid.
2.11 Wel kunnen zich nog problemen voordoen in geval van een faillissement. De
pandgever - en tijdens diens faillissement de curator - dient de voor de vaststelling van
het pandrecht benodigde informatie te verschaffen door aan de stille pandhouder
gegevens uit de administratie te verstrekken dan wel deze daarin genoegzaam inzage te
geven. In dit geval moet de curator door de ING worden benaderd om die gegevens te
verkrijgen om de verpande vorderingen te kunnen bepalen. Daarbij doet zich in de
praktijk de vraag voor hoe ver het verstrekken van deze gegevens gaat. Indien
bijvoorbeeld tussen de pandgever en de derde onenigheid bestond over de hoogte van
een vordering en daar wellicht nog een rechtszaak over aanhangig is, is het maar de
vraag of al deze informatie aan de pandhouder verschaft zou moeten worden. Ook kan
het zijn dat een verpande vordering inmiddels is overgegaan op een andere
rechthebbende dan de pandgever.(37) In het arrest Hamm q.q./ABN AMRO heeft de
Hoge Raad geoordeeld dat in geval van faillissement de curator jegens de stille
pandhouder gehouden is tot het verschaffen van inzage in of afgifte van de administratie
van de failliete pandgever.(38) Deze plicht vloeit voort uit de aard en de strekking van
het stil pandrecht op vorderingen in verband met de in art. 3:246 lid 1 en 4 BW aan de
mededeling verbonden inningsbevoegdheid. Hoe ver deze inzage precies gaat, is mijns
inziens nog niet duidelijk.(39)
2.12 Naar mijn opvatting volgt uit het voorgaande dat een pandakte die door een
gevolmachtigde (in casu de pandhouder) namens een of meer pandgevers is
ondertekend zonder dat de naam van de pandgever(s) uit de pandakte zelf blijkt, voldoet
aan het vereiste in art. 156 lid 1 Rv. en geldt als een door de pandgever ondertekende
pandakte.(40) De wet stelt als formeel vereiste voor de vestiging van een pandrecht op
een vordering dat een daartoe bestemde akte wordt opgemaakt, dat wil zeggen een
geschrift dat is bestemd om tot bewijs te dienen. Voor de vestiging van een pandrecht op
vorderingen is steeds een door de pandgever ondertekend geschrift vereist.(41) In casu
is de verzamelpandakte namens de pandgever op grond van volmacht door de
pandnemer ondertekend. In de wet en de rechtspraak zijn geen aanknopingspunten te
vinden die de stelling ondersteunen dat bij het antwoord op de vraag of de pandakte
54
mede namens de pandgever is ondertekend, slechts acht mag worden geslagen op de
(tekst van) de akte zelf. Ook bij de uitleg van een onderhandse akte van verpanding
dient de Haviltex-maatstaf te worden gehanteerd.(42) Tussen de pandgever en
pandhouder levert de akte dwingend bewijs op van hetgeen in de akte is verklaard, met
inbegrip van de dag van ondertekening. Jegens derden komt slechts vast te staan,
behoudens tegenbewijs, dat de akte op de dag van aanbieding heeft bestaan.
2.13 Alleen de vraag of het onherroepelijke volmachtbeding dat ING gebruikt
rechtsgeldig is, moet nog worden beantwoord om de verzamelpandakte-constructie
rechtsgeldig te achten.(43) Van een volmachtbeding als in het onderhavige geval was
ook sprake in de zaak Mulder q.q./Rabobank die ook een sprongcassatie betrof: "De
pandgever verleent aan de bank de onherroepelijke volmacht om bedoelde vorderingen
aan zichzelf te verpanden en bedoelde pandlijsten voor en namens de pandgever te
ondertekenen."(44) De rechtbank was van oordeel dat de bank zich in het algemeen
respectievelijk in een geval als het onderhavige op de haar verstrekte onherroepelijke
volmacht mocht beroepen. Een onherroepelijke volmacht brengt met zich dat daarvan
gebruik kan worden gemaakt buiten medeweten van degene die zo'n volmacht
verleende, aldus de rechtbank.(45) Tegen dit oordeel was geen cassatieklacht gericht
zodat de Hoge Raad zich niet over het beding heeft uitgelaten. In zijn annotatie onder
het arrest schrijft Kleijn dat uit het arrest blijkt dat de pandgever een ander, bijvoorbeeld
de pandhouder, volmacht kan geven om akten namens hem, pandgever, te
ondertekenen. Daarbij zal rekening moeten worden gehouden met het bepaalde in art.
3:68 BW.
2.14 Het geval waarin een vertegenwoordiger ook als wederpartij van de
vertegenwoordigde optreedt, staat bekend als "Selbsteintritt", die voor zover de
bevoegdheid tot vertegenwoordiging berust op een volmacht is geregeld in art. 3:68 BW:
"Tenzij anders bepaald, kan een gevolmachtigde slechts dan als wederpartij van de
volmachtgever optreden wanneer de inhoud van de te verrichten rechtshandeling zo
nauwkeurig vaststaat dat strijd tussen de beider belangen uitgesloten is."(46) In het
onderhavige volmachtbeding (art. 7.11 ABP) strekt de volmacht er uitdrukkelijk toe dat
de gevolmachtigde (ING) bevoegd is ten behoeve van zichzelf een pandrecht tot stand te
brengen.(47) Een dergelijk beding impliceert dat Selbsteintritt contractueel is toegestaan
door voor te schrijven dat ING de door haar te bepalen vorderingen aan zichzelf kan
verpanden tot zekerheid van het verschuldigde.(48) De volmacht kan en mag dus niet
anders worden gebruikt dan voor het tot stand brengen van een pandrecht ten behoeve
van ING zelf. Voor de kredietnemer/pandgever is met het aangaan van de overeenkomst
tot verpanding duidelijk geworden dat hij zich onder meer heeft verbonden om aan de
kredietgever al zijn toekomstige vorderingen te verpanden die hij op derden - uit welken
hoofde ook - zal verkrijgen uit ten tijde van het aangaan van de overeenkomst tot
verpanding nog niet bestaande rechtsverhoudingen (zie deze conclusie onder 1.1.1). De
inhoud van de te verrichten handeling staat dus nauwkeurig vast. Aan het bepaalde in
art. 3:68 BW is hiermee voldaan. Uit het geheel van bepalingen en bedingen volgt dat
ING op ieder moment van haar bevoegdheid gebruik mag maken ten aanzien van alle
vorderingen op derden. Dat is natuurlijk ook de bedoeling van deze constructie die aan
de pandnemer de grootst mogelijke zekerheid biedt.
2.15 In de bankpraktijk is een onherroepelijk volmachtbeding zeer gebruikelijk.(49) Een
volmacht kan op de voet van art. 3:74 lid 1 BW slechts onherroepelijk zijn voor zover zij
strekt tot het verrichten van een rechtshandeling in het belang van de gevolmachtigde of
een derde. De wetgever acht de onherroepelijke volmacht derhalve slechts toelaatbaar,
indien aan het belangvereiste is voldaan.(50) In dit geval is het onherroepelijke belang
gelegen bij de gevolmachtigde, ING.(51) Het verhoogt haar zekerheid dat de handeling
tot verpanding, die weer dient voor de zekerheid van het verstrekte krediet, ook
daadwerkelijk zal worden verricht.(52) Ik zie geen bezwaar tegen een onherroepelijk
volmachtbeding indien het strekt tot zekerheid van het vestigen van een door de
55
kredietnemer verleend pandrecht aan zijn kredietgever.(53) Wanneer de wederpartij niet
wist of behoorde te weten dat de volmacht onherroepelijk was, dan mag zij de volmacht
overeenkomstig de wettelijke hoofdregel voor herroepelijk houden zo blijkt uit de
parlementaire geschiedenis.(54) In deze zaak is de wederpartij gelijk aan de
gevolmachtigde en beroept de volmachtgever zich erop dat hij niet wist dan wel
behoorde te weten van de volmacht. Het gaat kennelijk dus niet zozeer om de
onherroepelijkheid maar om de kenbaarheid van de volmacht als zodanig. Uit een arrest
van het Belgische Hof van Cassatie van 23 maart 2006, R.W. 20 januari 2007, p. 874-
878 met noot van Van Oevelen, maak ik op dat aanvaard wordt dat een onherroepelijke
volmacht tot het vestigen van een hypotheekrecht wordt verstrekt aan een
kredietverlener, die daarvan zonder nadere aankondiging gebruik mag maken op het
moment dat hij zelf bepaalt.
2.16 Daarmee ben ik aangekomen bij de vraag of volmacht kan worden verleend door
middel van het aanvaarden van de algemene voorwaarden waarin het onherroepelijke
volmachtbeding is opgenomen. Ik stel voorop dat ik het duidelijker en dus wenselijk acht
wanneer een volmachtbeding (ook) in de kredietofferte (ook wel overeenkomst van
verpanding) zelf is opgenomen. Het is immers de kredietofferte die wordt geregistreerd
bij de Belastingdienst en daardoor stampandakte wordt. Uit de kredietofferte blijkt wel
dat er algemene voorwaarden op van toepassing zijn (o.a. de ABP), maar het
volmachtbeding is enigszins weggestopt.(55) Wenselijk is dat de kredietnemer het
volmachtbeding uitdrukkelijk aanvaardt omdat de verzamelpandakte-constructie in de
kern is gebaseerd op de volmacht.(56) Die mogelijkheid is geboden door het
volmachtbeding in de kredietofferte op te nemen. Op deze wijze wordt tevens de
volmacht uitdrukkelijk geregistreerd. Ik zie niet direct een wezenlijk bezwaar voor een
financiële instelling om het volmachtbeding (ook) in de kredietofferte op te nemen. Dat
daardoor kredietnemers de kredietofferte minder gemakkelijk zouden aanvaarden, lijkt
mij niet waarschijnlijk.
2.17 In deze zaak is echter ervoor gekozen het volmachtbeding (alleen) in de ABP op te
nemen. Per saldo lijkt mij dat onvoldoende reden om de rechtsgeldigheid van de
verzamelpandakte-constructie in twijfel te trekken. Ik licht dit toe.(57) Banken sluiten
talrijke kredietovereenkomsten. Krediet verlenen is een van de hoofdactiviteiten van een
(handels)bank en geschiedt vaak, en bij grote bedragen meestal, tegen zekerheidstelling.
Het zou voor een bank ondoenlijk zijn om met iedere cliënt tot in detail te onderhandelen
over de inhoud van een overeenkomst en deze daarna schriftelijk vast te leggen.(58) Een
aantal belangrijke bedingen die de juridische verhouding tussen bank en cliënt bepalen,
is daarom opgenomen in algemene voorwaarden. Een nadeel van algemene voorwaarden
kan zijn dat de inhoud daarvan nogal eenzijdig in het voordeel is van de bank, de
gebruiker van de algemene voorwaarden.(59) In casu verleent de volmachtgever de
volmacht doordat de gevolmachtigde het volmachtbeding in zijn algemene voorwaarden
heeft opgenomen en wordt door het aanvaarden van de algemene voorwaarden de
volmacht bewerkstelligd. Degene die een overeenkomst als de onderhavige met een
bank sluit, moet dus ervan uitgaan dat een groot aantal belangrijke en vaak
voorkomende bedingen reeds in die algemene voorwaarden zijn opgenomen. Zoals
hierna zal blijken, is het verlenen van een volmacht aan de bank in feite een
standaardbeding dat de cliënt van de bank geen nadeel bezorgt, maar wel een praktische
uitvoering van de overeenkomst mogelijk maakt.
2.18 Nu de wet (art. 3:61 BW) geen vormvereisten stelt aan de verlening van een
volmacht - uitzonderingen daargelaten - is opname van een volmacht in algemene
voorwaarden voldoende indien de algemene voorwaarden deel uitmaken van de
rechtsverhouding tussen bank en cliënt. Vrijwel iedere onderneming maar ook vrijwel
iedere particulier beschikt over een bank- of betaalrekening. Op ieder van die,
tegenwoordig wel enige miljoenen, relaties zijn de Algemene Bankvoorwaarden (hierna:
ABV) van toepassing. Praktisch alle banken in Nederland zijn lid van de Nederlandse
56
Vereniging van Banken (NVB) en al die leden hanteren de ABV. De ABV behoren dan ook
tot de belangrijkste algemene voorwaarden in het maatschappelijk verkeer en maken
geen onderscheid tussen zakelijke en particuliere cliënten.(60) De gebondenheid van de
cliënt aan de ABV geschiedt op normale wijze, namelijk door aanvaarding door de cliënt.
In de praktijk geschiedt dit doordat de bank bij aanvang van de relatie de ABV standaard
toestuurt naar de cliënt, naast allerlei andere contractsdocumenten en bescheiden. De
ABV gelden dan als stilzwijgend aanvaard.(61)
2.19 In 2009 zijn de ABV laatstelijk vastgesteld. De wijzigingen ten aanzien van de
voorgaande versie uit 1995 zijn niet aanzienlijk.(62) Het volmachtbeding in art. 18 van
de ABV 1995 luidde(63):
"De bank is als gevolmachtigde van de cliënt gerechtigd alle vorderingen die de cliënt uit
welken hoofde ook op de bank heeft of krijgt, aan zichzelf te verpanden tot zekerheid
voor al hetgeen de bank uit welken hoofde dan ook van de cliënt te vorderen heeft of zal
hebben."
Het volmachtbeding in art. 24 lid 1 sub c van de ABV 2009 luidt(64):
"Door het van toepassing worden van deze Algemene Bankvoorwaarden heeft de cliënt
de bank onherroepelijk volmacht gegeven, met het recht van substitutie, om die
goederen namens cliënt, eventueel steeds herhaald, aan zichzelf te verpanden, en alles
te doen wat dienstig is voor de verpanding."
Mede op grond van het feit dat de ABV tot stand zijn gekomen na overleg met de
Consumentenbond, en derhalve sprake is van tweezijdige algemene voorwaarden, is het
niet voor de hand liggend een dergelijk beding desondanks onredelijk bezwarend te
achten gezien de miljoenen relaties waarin een dergelijk beding tegenwoordig werking
heeft.(65) Wanneer we dit volmachtbeding vergelijken met die uit de ABP is geen sprake
van wezenlijke verschillen:
"7.11 De Pandgever verleent hierbij aan de Bank de onherroepelijke volmacht om de
door de Bank te bepalen Vorderingen aan zichzelf te verpanden tot zekerheid voor het
Verschuldigde."
Ook de aanvaarding van het volmachtbeding in deze zaak verschilt niet van die van de
ABV in de dagelijkse praktijk, zodat ik daarin geen belemmering zie voor de
gebondenheid aan het volmachtbeding.
2.20 Tot slot vraag ik nog aandacht voor het probleem van antedatering. In de
onderhavige zaak doet zich dit niet voor omdat duidelijk is wanneer de stampandaktes
zijn geregistreerd. In de zaak Wiegerink/IFN (zie deze conclusie onder 2.3) constateert
het hof dit probleem, anders dan Faber meent, terecht wel. Faber merkt in zijn annotatie
onder Wiegerink/IFN op dat het niet gaat om de antedatering van de (verzamel)pandakte
zelf - daartegen beschermt het vereiste van registratie immers - , maar dat het de
mogelijkheid van antedatering van de overeenkomst tot verpanding is waarmee het hof
moeite heeft. Die overeenkomst is door de pandnemer niet bij de Belastingdienst
geregistreerd. Wordt in de pandakte niet verwezen naar de overeenkomst die aan de
verpanding ten grondslag ligt - dat dit niet noodzakelijk is blijkt uit het arrest inzake Meij
q.q./Bank of Tokyo - dan is van enige bescherming tegen het antedateren van die
overeenkomst geen sprake, aldus Faber. Dat staat volgens hem aan de geldigheid van
het pandrecht echter niet in de weg. Nu de volmacht noodzakelijk is om rechtsgeldig een
verzamelpandakte te vestigen door middel van registratie, is het mijns inziens
noodzakelijk dat met betrekking tot het probleem van antedatering de overeenkomst die
aan de verpanding en volmacht ten grondslag ligt ook wordt geregistreerd waarmee een
stampandakte ontstaat die de rechtszekerheid waarborgt.(66) Een verzamelpandakte op
zich, zonder stampandakte zoals in de zaak Wiegerink/IFN, acht ik daarom niet
rechtsgeldig. Voor een geldige verzamelpandakte-constructie is naast een
volmachtbeding ook een geregistreerde overeenkomst van verpanding (stampandakte)
57
noodzakelijk waarin de volgende bepaling is opgenomen: "De kredietnemer verbindt zich
om aan de kredietgever te verpanden al zijn toekomstige vorderingen die hij op derden -
uit welken hoofde ook - zal verkrijgen uit ten tijde van deze verpanding nog niet
bestaande rechtsverhouding." Daarmee weet de pandgever waar hij aan toe is en is de
rechtszekerheid gediend.
2.21 Dat de verzamelpandakte-constructie in de financieringspraktijk een nuttig
instrument is, staat buiten kijf. Met deze constructie wordt alle rompslomp van het
periodiek registreren van pandlijsten tot het absolute minimum teruggebracht. Deze stap
betekent volgens Vriesendorp in feite de afschaffing van de ingewikkelde en
administratief bewerkelijke registratie-eis bij de verpanding van vorderingen. Teneinde
iedere onzekerheid op dit gevoelige punt weg te nemen, zou het volgens hem de
wetgever sieren die eis uit art. 3:237 en 3:239 BW te schrappen.(67) Schrappen gaat te
ver gezien het punt van de antedatering en is ook niet noodzakelijk indien de
Belastingdienst digitaliseert. Als vervolgstap is aannemelijk dat de registratie van een
(verzamel)pandakte elektronisch gaat plaatsvinden. Een verzamelpandakte in
elektronische vorm maakt het proces nog sneller en leidt tot kostenbesparing. Een
elektronische handtekening is sinds 2003 gelijkgesteld aan een schriftelijke en per 1 juli
2010 is op de voet van art. 156a Rv. onder bepaalde voorwaarden een onderhandse
pandakte in elektronische vorm op te maken.(68) Alleen de registratie bij de
Belastingdienst dient nog steeds plaats te vinden door de akte te printen en op te sturen
naar de Belastingdienst, waarna de Belastingdienst de akte voorziet van een datum van
registratie en deze weer per post terugstuurt naar de afzender.(69) Het is ook niet
mogelijk om een ingescande papieren akte elektronisch aan te leveren ter registratie. De
Belastingdienst zal hier een slag moeten maken om meer ruimte te bieden aan de
ontwikkelingen op het gebied van het elektronisch verkeer.(70) Zodra het huidige
systeem van de Belastingdienst is gedigitaliseerd kan bij het registreren van een
elektronische verzamelpandakte, die immers steeds exact dezelfde inhoud betreft
(standaard document), de software zo worden gemaakt dat deze de akte automatisch
wekelijks, dagelijks dan wel per uur of zelfs per minuut naar de Belastingdienst verstuurt
die vervolgens een automatisch antwoord met een datum retour stuurt.
2.22 Uit het voorgaande volgt dat ik geen wezenlijke bezwaren zie ten aanzien van de
verzamelpandakte-constructie wanneer deze wordt toegepast als vervolg op een
geregistreerde overeenkomst van verpanding (stampandakte) waaruit de naam van de
pandgever en (indirect in samenhang met de toepasselijke algemene voorwaarden) de
volmacht kunnen worden opgemaakt. Wanneer er voor ondernemingen te weinig
mogelijkheden zijn om vreemd vermogen aan te trekken, dan is dat schadelijk voor de
economie. De meeste ondernemingen zijn voor hun bedrijfsuitoefening immers
afhankelijk van het kunnen verkrijgen van een krediet bij de bank. Voor ondernemingen
is het van belang om op eenvoudige wijze en tegen zo laag mogelijke kosten krediet te
kunnen verkrijgen. Wanneer financiers minder risico lopen zullen zij allicht eerder bereid
zijn om krediet te verstrekken.(71) Wanneer het risico kleiner is, zal vermoedelijk ook de
prijs voor krediet lager worden. Het is dan ook van belang dat kredietgevers op zoveel
mogelijk activa van hun kredietnemers op eenvoudige wijze en tegen geringe kosten
zekerheidsrechten kunnen vestigen.(72) De verzamelpandakte-constructie draagt
daaraan bij. Tegen deze achtergrond zal het geen verbazing wekken dat ik de hierna nog
afzonderlijk te bespreken cassatieklachten in het principale beroep niet gegrond acht. De
curator heeft in zijn schriftelijke toelichting aan uw Raad verzocht bij de beoordeling van
de klachten "ook de brede context" (s.t. onder 1.9) in het oog te houden en de klachten
in onderling verband te zien. Ik meen dat ik met mijn inleidende beschouwingen daartoe
al een aanzet heb gegeven. Daarbij merk ik nog op dat de bezwaren die de curator onder
1.6 van de schriftelijke toelichting schetst, naar mijn opvatting niet opgaan. De
vermelding van de namen in de pandakte is geen vereiste, als maar identificeerbaar is
wie de pandgevers zijn. De Hoge Raad heeft naar mijn mening nimmer anders
beslist.(73) Het registratievereiste blijft zin houden, zoals hiervoor al is uiteengezet. De
58
beperking van de mogelijkheid tot verpanding van relatief toekomstige vorderingen is,
naar uit de reeds genoemde literatuur onomstotelijk blijkt, altijd al als een overbodig
knelpunt beschouwd. Ook Verstijlen, die deze ontwikkelingen met enige zorg bespreekt,
erkent dat de Hoge Raad de bedoeling van de wetgever heeft laten prevaleren boven
diens daden.(74) En Struycken, die meer dan anderen hechtte aan handhaving van het
bepaaldheidsvereiste, laat in zijn in deze conclusie al vaak vermelde bespreking van het
vonnis van de rechtbank in deze zaak, overtuigend zien dat hier sprake is van een
"legitieme wijze om de vereiste formaliteiten op zo efficiënt mogelijke manier te
vervullen" (p. 325).
2.23 Middel I klaagt dat het oordeel van de rechtbank in rov. 4.18 en 4.19, waarin de
rechtbank de stelling beoordeelt dat sprake is van een onredelijk bezwarend
volmachtbeding, blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting en/of onvoldoende is
gemotiveerd. De rechtbank overweegt:
"4.17. De curator stelt dat de volmacht onredelijk bezwarend is en daarom niet van
toepassing is op de rechtsverhouding tussen [A] en ING, waarbij hij zich ook beroept op
reflexwerking van artikel 6:237 onder n BW en vernietiging van de volmacht vordert. ING
wijst erop dat de volmacht haar slechts in staat heeft gesteld om uitvoering te geven aan
het vestigen van zekerheid, waarvan [A] erkent dat zij zich daar bij het ondertekenen
van de kredietoffertes al toe had verplicht. Voor reflexwerking van artikel 6:237 onder n
BW is geen plaats nu [A] geen consument is, aldus ING.
4.18. Voor de vraag of de volmacht tot verpanding onredelijk bezwarend is acht de
rechtbank in dit geval in het bijzonder de mate waarin de wederpartij zich van dit beding
bewust is geweest en de wederzijds kenbare belangen van belang. [A] heeft erkend dat
zij zich ervan bewust was, dat zij jegens ING de verplichting op zich nam om haar
huidige en toekomstige vorderingen te verpanden. Gezien deze erkenning kan naar het
oordeel van de rechtbank in het midden blijven of [A] zich ook heeft gerealiseerd dat het
in de algemene voorwaarden zo geregeld was dat haar medewerking om die contractuele
verplichting na te komen reeds bij voorbaat was [ge]gegeven in de vorm van een
volmacht aan ING in plaats van dat zij in de loop van de overeenkomst daartoe steeds
zelf een (rechts)handeling zou moeten verrichten. In beide gevallen zou dit immers
leiden tot nakoming van contractuele verplichtingen waarvan [A] zich bewust was. Gelet
hierop, kan eveneens in het midden blijven of ING gehouden was om [A] expliciet op de
in de ABP opgenomen volmacht te wijzen. Aan de kant van [A] is geen rechtens te
respecteren belang aan te nemen om de naleving van haar contractuele verplichting tot
verpanding niet na te komen. Daar staat tegenover dat aan de kant van ING wel een
rechtens te respecteren belang bestaat de nakoming van die verplichting door de
volmachtconstructie te garanderen. De rechtbank acht het beding daarom niet onredelijk
bezwarend.
4.19. De rechtbank ziet met ING in dit geval geen ruimte voor reflexwerking van artikel
6:237 onder n BW. [A] verschilt daarvoor te veel van een consument."
De klacht is uitgewerkt in de onderdelen 1.1 t/m 1.5.
2.24 Onderdeel 1.1 klaagt dat de rechtbank heeft miskend dat een volmachtbeding zoals
neergelegd in art. 7.11 ABP onredelijk bezwarend is in de zin van art. 6:233, aanhef en
onder a, BW, althans in een geval als het onderhavige dat wordt gekenmerkt door de
omstandigheid dat de volmachtgever zich niet heeft gerealiseerd (en zich ook niet had
behoeven te realiseren) dat het in de ABP zo geregeld was dat haar medewerking om
haar contractuele verplichting tot verpanding van haar huidige en toekomstige
vorderingen na te komen, reeds bij voorbaat was gegeven. De rechtbank heeft aldus
miskend dat in dit geval de vraag of de volmachtgever zich daarvan bewust was, wel
degelijk van belang is bij de beantwoording van de vraag of de volmacht tot verpanding
onredelijk bezwarend is. Daarbij wordt het tenietdoen van de beperking uit art. 3:239 lid
1 BW benadrukt. Ook ligt in het oordeel van de rechtbank dat art. 7.11 ABP niet
onredelijk bezwarend is nu de volmacht slechts leidt tot nakoming van contractuele
59
verplichtingen waarvan [A] zich bewust was, een onjuiste rechtsopvatting besloten,
aangezien het daarvoor wel degelijk uitmaakt of [A] zich van (de reikwijdte van) die
volmacht bewust was of niet. Onderdeel 1.2 klaagt dat de rechtsklacht in onderdeel 1.1
in ieder geval opgaat indien, zoals in onderhavige zaak, sprake is van een
onherroepelijke volmacht.
2.25 Vooropgesteld moet worden dat de beoordeling of een beding in algemene
voorwaarden al dan niet onredelijk bezwarend is, een feitelijke waardering vergt die aan
de feitenrechter is voorbehouden en in cassatie slechts beperkt toetsbaar is. De
rechtbank had te beoordelen of het beding zoals neergelegd in art. 7.11 ABP onredelijk
bezwarend is op de voet van art. 6:233, aanhef en onder a, BW waarbij moet worden
gelet op de aard en de overige inhoud van de overeenkomst, de wijze waarop de
voorwaarden tot stand zijn gekomen, de wederzijds kenbare belangen van partijen en de
overige omstandigheden van het geval. Of het volmachtbeding onredelijk bezwarend is,
beoordeelde de rechtbank in samenhang met de tekst uit de kredietofferte (de overige
inhoud van de overeenkomst): "Tevens verbindt de Kredietnemer zich om aan de
Kredietgever te verpanden al zijn toekomstige vorderingen die hij op derden - uit welken
hoofde ook - zal verkrijgen uit ten tijde van deze verpanding nog niet bestaande
rechtsverhoudingen." [A] heeft erkend dat zij zich van deze verpanding bewust is
geweest. Op grond van deze erkenning (de wederzijds kenbare belangen van partijen) is
de rechtbank van oordeel, althans zo begrijp ik rov. 4.18, dat het volmachtbeding niet
onredelijk bezwarend is omdat door middel van het volmachtbeding nakoming van de
hiervoor aangehaalde en [A] bekende contractuele verplichting uit de kredietofferte
wordt bewerkstelligd. Dit oordeel geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting omdat
op de voet van art. 6:232 BW een wederpartij ook dan aan de algemene voorwaarden is
gebonden als bij het sluiten van de overeenkomst de gebruiker begreep of moest
begrijpen dat zij de inhoud daarvan niet kende. Het maakt derhalve in dit geval voor het
oordeel of het beding onredelijk bezwarend is niet uit of [A] zich van (de reikwijdte van)
de volmacht, in dier voege dat de medewerking van [A] door het verlenen van de
volmacht reeds bij voorbaat was gegeven, bewust was of niet bij het aangaan van de
overeenkomst. Dat de verzamelpandakte-constructie in wezen de beperking uit art.
3:239 lid 1 BW opzij zet doet hieraan ook niet af, waarvoor ik verwijs naar 2.5-2.7 van
deze conclusie. Dat het een onherroepelijke volmacht betreft maakt dit niet anders; zie
deze conclusie onder 2.15. Zowel onderdeel 1.1 als 1.2 acht ik ongegrond. Het oordeel
van de rechtbank dat het volmachtbeding in een geval als het onderhavige niet onredelijk
bezwarend is, is zeker niet onbegrijpelijk als bedacht wordt dat een volmachtbeding in
het verkeer tussen banken en kredietnemers gebruikelijk en algemeen aanvaard is.
2.26 Onderdeel 1.3 klaagt dat het oordeel van de rechtbank onbegrijpelijk is omdat dit
innerlijk tegenstrijdig is doordat de rechtbank de mate waarin [A] zich van het
volmachtbeding bewust is geweest enerzijds van belang heeft geacht, maar anderzijds in
het midden laat óf [A] zich van het volmachtbeding bewust is geweest. Ook deze klacht
faalt. De eerste zin van rov. 4.18 moet kennelijk zo worden begrepen dat de rechtbank
voor de vraag of het volmachtbeding onredelijk bezwarend is in dit geval in het bijzonder
van belang acht de wederzijds kenbare belangen van partijen én of [A] zich van de
(contractuele verplichting tot) verpanding bewust is geweest. Met 'dit beding' bedoelt de
rechtbank dus kennelijk de verpandingsverplichting. De rechtbank heeft het vervolgens
immers steeds over het bij [A] bestaande bewust zijn van de verpandingsverplichting.
Daarbij komt dat, zoals bij de bespreking van onderdeel 1.1 al aan de orde kwam, het
door [A] bewust zijn van het volmachtbeding geen maatstaf is om het beding van
toepassing te doen zijn op grond van art. 6:232 BW. De rechtbank behoefde de vraag of
[A] zich van het volmachtbeding bewust is geweest dus niet te beantwoorden.
2.27 Onderdeel 1.4 klaagt dat de rechtbank heeft miskend dat het er om gaat of aan de
kant van [A] een rechtens te respecteren belang aan te nemen is bij het achterwege
blijven van de (rechtsgeldige) verlening van een volmacht als bedoeld in art. 7.11 ABP
60
dan wel heeft miskend dat een dergelijk rechtens te respecteren belang in beginsel is
gelegen in het voorkomen dat zij alle huidige en toekomstige vorderingen in pand zou
geven en zo haar onderneming te zwaar zou belasten. Daarbij wordt aangevoerd dat [A]
een relevant belang heeft om zelf te bepalen op welk tijdstip zij welke vorderingen
verpandt. Heeft de rechtbank ook dat niet miskend, dan heeft zij onvoldoende
gemotiveerd waarom in dit concrete geval van dit rechtens te respecteren belang van [A]
geen sprake was. Ook deze klachten zijn ongegrond. De rechtbank heeft geoordeeld dat
aan de kant van [A] geen rechtens te respecteren belang is aan te nemen om - naar de
rechtbank klaarblijkelijk heeft bedoeld - het haar mogelijk te maken haar contractuele
verplichting tot verpanding niet na te komen. Dit oordeel is in het licht van de onbetwiste
contractuele verplichting tot verpanding rechtens juist en ook alleszins begrijpelijk.
2.28 Onderdeel 1.5, waarin is aangevoerd dat gegrondbevinding van een of meer van de
voorgaande onderdelen tevens rov. 4.20 en het dictum vitïeert, faalt dan eveneens.
2.29 Middel II klaagt dat het oordeel van de rechtbank in rov. 4.22, waarin de rechtbank
de stelling verwerpt dat het volmachtbeding van art. 7.11 ABP in strijd is met art. 3:68
BW (Selbsteintritt), blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting en/of onvoldoende is
gemotiveerd. De rechtbank overweegt:
"4.21. De curator stelt dat ING bij het uitoefenen van de volmacht de grenzen heeft
overschreden die artikel 3:68 BW stelt aan de mogelijkheid dat een gevolmachtigde
zichzelf als wederpartij van de volmachtgever opwerpt. De volmacht sluit de
toepasselijkheid van artikel 3:68 BW niet uit en de op basis van de volmacht te
verrichten rechtshandeling staat niet zo nauwkeurig vast dat strijd tussen belangen van
[A] en ING is uitgesloten. Dit betekent dat ING bij gebreke van een andersluidende
afspraak tussen partijen niet namens [A] een rechtshandeling tot stand had mogen
brengen waarbij ING zelf als wederpartij gold, aldus de curator. ING stelt zich op het
standpunt dat de rechtshandeling die zij op basis van die volmacht tot stand mocht
brengen daarin voldoende nauwkeurig is omschreven en zij daarop geen invloed ten
eigen bate kon uitoefenen, waardoor artikel 3:68 BW er niet aan in de weg staat dat zij
namens [A] de verzamelpandakte heeft ondertekend.
4.22. De rechtbank stelt vast dat de volmacht er juist toe strekt een pandrecht ten
gunste van ING te vestigen. Dit impliceert dat "Selbsteintritt" contractueel is toegestaan.
Bovendien staat de inhoud van de te verrichten rechtshandeling zo nauwkeurig vast, dat
strijd tussen de belangen van volmachtgever en volmachtnemer uitgesloten is. Het feit
dat de volmacht spreekt over verpanding van "door de Bank te bepalen Vorderingen",
doet hieraan niet af. Deze keuzebevoegdheid stelt ING immers slechts in staat niet alle
doch slechts een deel van de vorderingen van [A] voor verpanding te selecteren. Van een
verruiming van de bevoegdheid van ING ten opzichte van hetgeen waar [A] zonder de
volmacht al toe verplicht was, is geen sprake. Het is dan ook niet in te zien op welke
wijze ING deze keuzebevoegdheid ten eigen bate zou kunnen aanwenden. Het feit dat de
volmacht in de ABP is opgenomen maakt dit - anders dan de curator stelt - naar het
oordeel van de rechtbank niet anders."
De klacht is uitgewerkt in de onderdelen 2.1 t/m 2.4.
2.30 Onderdeel 2.1 klaagt dat indien de rechtbank heeft bedoeld dat naar haar oordeel
rechtsgeldig is afgeweken van de in art. 3:68 BW opgenomen beperking van de
mogelijkheid tot Selbsteintritt, dit oordeel blijkt geeft van een onjuiste rechtsopvatting
althans onvoldoende is gemotiveerd. Volgens het onderdeel kan, mede op grond van de
aan art. 3:68 BW ten grondslag liggende beschermingsgedachte, uit de enkele
omstandigheid dat een volmacht ertoe strekt dat de gevolmachtigde namens de
volmachtgever een pandrecht ten gunste van zichzelf vestigt, nog niet worden afgeleid
dat "anders is bepaald". Dit zou in elk geval uitdrukkelijk moeten gebeuren en niet
impliciet, zeker nu de volmachtgever zich niet van het beding in de algemene
voorwaarden bewust is geweest. Het onderdeel faalt naar mijn mening. De in art. 7.11
61
ABP opgenomen volmachtverlening is immers een, zeker naar haar strekking,
uitdrukkelijke afwijking van de hoofdregel van art. 3:68 BW. Het is niet nodig dat nog
eens met zoveel woorden te vermelden. Overigens gaat het onderdeel uit van een
verkeerde lezing van het vonnis en mist het derhalve feitelijke grondslag. De rechtbank
is niet van oordeel dat rechtsgeldig is afgeweken van art. 3:68 BW, maar overweegt dat
is voldaan aan de vereisten van art. 3:68 BW in die zin dat de inhoud van de te
verrichten rechtshandeling zo nauwkeurig vaststaat dat strijd tussen de belangen van
gevolmachtigde (ING) en volmachtgever ([A]) is uitgesloten.
2.31 Onderdeel 2.2 klaagt dat de rechtbank ten onrechte, althans zonder toereikende
motivering, heeft geoordeeld dat de inhoud van de te verrichten rechtshandeling
nauwkeurig vaststaat, nu ING nog een keuzevrijheid had op welk moment en welke
vorderingen zij aan zichzelf zou verpanden. Het onderdeel faalt, omdat het oordeel van
de rechtbank juist is. Strijd tussen de belangen van ING en [A] is uitgesloten omdat naar
het oordeel van de rechtbank op de laatste een ongeclausuleerde verplichting rustte alle
vorderingen op derden onmiddellijk aan ING te verpanden, en daarom van een
verruiming van de bevoegdheid van ING geen sprake was.
2.32 Onderdeel 2.3 klaagt dat de rechtbank met haar overweging dat het dan ook niet is
in te zien op welke wijze ING de keuzebevoegdheid ten eigen bate zou kunnen
aanwenden miskent dat niet doorslaggevend is of de volmachtgever de uitoefening van
haar volmacht ten eigen bate kan aanwenden, maar of de te verrichten rechtshandeling
zo nauwkeurig vaststaat, dat strijd tussen beider belangen is uitgesloten. De klacht faalt
in het licht van de ongegrondheid van de onderdelen 2.1 en 2.2. De rechtbank heeft niet
miskend dat de te verrichten rechtshandeling zo nauwkeurig vaststaat dat strijd tussen
de belangen van volmachtgever en gevolmachtigde is uitgesloten.
2.33 Op grond van het voorgaande faalt ook onderdeel 2.4 dat uitgaat van
gegrondbevinding van een of meer van de voorgaande onderdelen.
2.34 Middel III klaagt dat het oordeel van de rechtbank in rov. 4.25 en 4.26, waarin de
rechtbank de stelling beoordeelt dat ING de volmacht niet rechtsgeldig heeft uitgeoefend,
aangezien zij niet in naam van [A] heeft gehandeld, blijk geeft van een onjuiste
rechtsopvatting of onvoldoende is gemotiveerd. De rechtbank overweegt:
"4.24. De curator stelt dat ING niet in naam van [A] heeft gehandeld bij ondertekening
van de pandakte namens de diverse pandgevers nu de naam van [A] als volmachtgever
noch in de volmacht, noch in de verzamelpandakte wordt genoemd.
4.25. Met ING is de rechtbank van oordeel dat uit de verzamelpandakte (...) in
combinatie met de kredietoffertes (... ) en de ABP (...) duidelijk blijkt dat ING (mede) in
naam van [A] heeft gehandeld bij het ondertekenen van de verzamelpandakte. Daaruit
vloeit immers voort dat onder Pandgever (onder meer) iedere rechtspersoon wordt
verstaan die ING een volmacht heeft verleend tot verpanding van vorderingen. Uit het
voorgaande blijkt dat [A] door ondertekening van de kredietoffertes een dergelijke
volmacht aan ING heeft verleend en dus onder de definitie van Pandgever valt.
4.26. Anders dan de curator stelt, staat aan het oordeel dat ING bij het ondertekenen
van de verzamelpandakte mede namens [A] heeft gehandeld, niet in de weg dat ING niet
aan [A] heeft medegedeeld dat zij wekelijks een verzamelpandakte opstelde en
registreerde als gevolmachtigde van [A] en evenmin dat zij [A] nooit een afschrift van
een dergelijke verzamelpandakte heeft gestuurd. Zonder nadere toelichting - die
ontbreekt - is niet in te zien dat het achterwege blijven van deze informatie af kan doen
aan het feit dat ING mede op naam van [A] heeft gehandeld, nu die
informatieverschaffing slechts een administratieve handeling is die bovendien per
definitie niet eerder dan na het vestigen van het pandrecht aan de orde kan komen."
De klacht is uitgewerkt in de onderdelen 3.1 t/m 3.4.
62
2.35 Onderdeel 3.1 klaagt dat de rechtbank heeft miskend dat geen sprake is van een
rechtsgeldige verpanding van vorderingen door een gevolmachtigde in naam van een
volmachtgever in de zin van art. 3:66 lid 1 BW, indien de naam van de volmachtgever
niet in de pandakte, althans ten tijde van (bij) de verpanding, wordt genoemd. Onderdeel
3.2 betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat voor een rechtsgeldige verpanding in
ieder geval onvoldoende is dat, eventueel achteraf, uit een combinatie van documenten
kan worden afgeleid dat de gevolmachtigde bij het ondertekenen van de pandakte
(mede) in naam van de volmachtgever heeft gehandeld, althans dat heeft beoogd. Indien
de rechtbank het voorgaande niet heeft miskend, zo klaagt onderdeel 3.3, zijn de
oordelen van de rechtbank onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd, omdat de rechtbank
niet heeft vastgesteld dat [A] in de pandakte, althans ten tijde van (bij) de verpanding,
met name is genoemd en zij haar oordeel dat ING bij het ondertekenen van de
verzamelpandakte (mede) in naam van [A] heeft gehandeld, slechts (kenbaar) heeft
gebaseerd op de combinatie van de verzamelpandakte, de kredietoffertes en de ABP.
Gegrondbevinding van een of meer van de voorgaande onderdelen vitïeert tevens rov.
2.27 en het dictum, aldus onderdeel 3.4.
2.36 Zoals uit mijn algemene beschouwingen voorafgaand aan de beoordeling van de
middelen is gebleken (zie onder 2.8-2.12), is vermelding van de naam van de pandgever
in de verzamelpandakte geen vereiste en is voldaan aan de bepaaldheidsvereiste indien
de naam van de pandgever is te achterhalen met behulp van de stampandakte. In de
kern is het een kwestie van uitleg van de akte, die niet losgemaakt kan worden van de
andere bescheiden die op de verlening van het pandrecht betrekking hebben. De
rechtsklachten in onderdeel 3.1 en 3.2 falen dan ook. Ook de motiveringsklacht in
onderdeel 3.3 is ongegrond nu voldoende duidelijk en begrijpelijk is dat [A] als
pandgever is te achterhalen met behulp van de beide stampandaktes. Ook onderdeel 3.4
faalt dus.
2.37 Middel IV klaagt dat het oordeel van de rechtbank in rov. 4.29 t/m 4.33, waarin de
rechtbank oordeelt over het bepaaldheidsvereiste, blijk geeft van een onjuiste
rechtsopvatting en/of onvoldoende is gemotiveerd. De rechtbank overweegt:
"4.28. De curator stelt zich op het standpunt dat uit de verzamelpandakte niet blijkt wie
de pandgevers zijn, waardoor de te verpanden vorderingen niet met voldoende
bepaaldheid zijn omschreven. ING stelt dat aan het bepaaldheidvereiste is voldaan omdat
op basis van de verzamelpandakte, de kredietovereenkomst en de ABP kan worden
vastgesteld wie de pandgevers zijn en welke vorderingen verpand zijn.
4.29. Bij de beoordeling van dit geschilpunt stelt de rechtbank voorop dat voor het
vestigen van een pandrecht op een of meer vorderingen voldoende is dat de pandakte
zodanige gegevens bevat dat, eventueel achteraf, aan de hand van objectieve gegevens
kan worden vastgesteld om welke vordering(en) het gaat (Hoge Raad 14 oktober 1994,
NJ 1995, 447 (Spaarbank Rivierenland/Gispen q.q.)). Daarbij kan een generieke
omschrijving worden gebruikt van de betrokken vorderingen. In het arrest Mulder
q.q./Rabobank Alphen aan de Rijn (HR 20 september 2002, NJ 2004, 182) heeft de Hoge
Raad bovendien bepaald dat indien voor nadere specificaties van de verpande
vorderingen te rade moet worden gegaan bij de boekhouding van de pandgever, dat niet
afdoet aan de voldoende bepaaldheid van die vorderingen.
4.30. Te onderzoeken is of in het onderhavige geval de [...] verzamelpandakte, de
kredietovereenkomst [...] en de volmacht (artikel 7.11 van de ABP [...]) tezamen
voldoende gegevens bevatten om, eventueel achteraf, aan de hand van objectieve
gegevens te kunnen bepalen om welke vorderingen het gaat. De rechtbank is van
oordeel dat dit het geval is, zoals hierna wordt toegelicht.
4.31. Uit de kredietofferte, de in de ABP opgenomen definities van "Pandgevers" en
"Vorderingen" en de volmacht blijkt dat [A] de verplichting op zich heeft genomen om als
pandgever ten behoeve van ING een pandrecht te vestigen op al haar huidige en
toekomstige vorderingen op derden uit welken hoofde dan ook. De vorderingen van [A]
waar op grond van deze verplichting een pandrecht op zou kunnen rusten, blijken uit de
63
door [A] gevoerde (debiteuren)administratie. Of een vordering die uit deze administratie
blijkt daadwerkelijk ten behoeve van ING verpand is, volgt uit (het tijdstip van registratie
van) de verzamelpandakte. Vorderingen van [A] die na de registratie van de meest
recente verzamelpandakte zijn ontstaan uit een ten tijde van die registratie nog niet
bestaande rechtsverhouding, zijn immers niet met een pandrecht belast. Aldus kan van
iedere vordering zoals die in de administratie van [A] voorkomt, eventueel achteraf, aan
de hand van objectieve gegevens worden bepaald of deze al dan niet verpand is ten
behoeve van ING. De verpande vorderingen zijn derhalve voldoende bepaald in de zin
van artikel 3:84 lid 2 juncto 3:98 BW.
4.32. De curator brengt hier tegenin dat slechts uit de administratie van ING kenbaar zou
zijn wie de in de verzamelpandakte genoemde pandgevers zijn en dat de verpande
vorderingen daardoor niet kunnen worden vastgesteld op basis van objectieve gegevens.
Dit argument faalt, omdat - als reeds overwogen - de identiteit van de pandgever wordt
vastgesteld op basis van de kredietofferte en de ABP, waarover zowel [A] als ING
beschikken. Ingeval van verschil van mening tussen ING en haar cliënt over de vraag of
de cliënt een pandgever in de zin van de verzamelpandakte is, is dan ook niet - anders
dan de curator lijkt te veronderstellen - de administratie van ING doorslaggevend. In dat
geval zal op basis van de normale regels van stelplicht en bewijslast dienen te worden
bepaald of de cliënt als pandgever heeft te gelden. Een dergelijke discrepantie is hier niet
aan de orde, nu ING en [A] zich op dezelfde kredietoffertes en dezelfde ABP beroepen. Of
de volmacht is opgenomen in de kredietofferte of in de ABP doet - anders dan de curator
stelt - in dit verband niet ter zake nu beide documenten onderdeel uitmaken van de
tussen [A] en ING tot stand gekomen overeenkomst [...]. De in conventie primair onder
V gevorderde verklaring voor recht zal derhalve worden afgewezen.
4.33. De rechtbank merkt hierbij nog op dat een geregistreerde onderhandse pandakte
niet openbaar is en dan ook geen functie vervult in de kenbaarheid van de
vermogenspositie van een schuldenaar voor derden. Aan het vereiste van registratie kan
dan ook geen argument worden ontleend voor het stellen van de eis, dat de akte de
naam van alle volmachtgevers moet vermelden."
De klacht is uitgewerkt in de onderdelen 4.1 en 4.2.
2.38 Onderdeel 4.1 klaagt dat de rechtbank heeft miskend dat indien in een akte die
strekt tot verpanding van een of meer vorderingen, de naam van de pandgever(s) van
die vorderingen niet is (zijn) opgenomen, de vorderingen niet met voldoende bepaaldheid
zijn omschreven in de zin van art. 3:84 lid 2 jo. 3:98 BW. In het licht van mijn
beschouwingen onder 2.9-2.12 faalt ook deze rechtsklacht. Het onderdeel verzet zich
immers tegen een generieke vermelding van de vorderingen en daarmee tegen de
rechtspraak met betrekking tot het vereiste van bepaalbaarheid dat de Hoge Raad heeft
ontwikkeld in zijn door mij vermelde rechtspraak. Dat ING uit deze jurisprudentie de
uiterste consequentie heeft getrokken, valt niet te ontkennen. Ik meen dat de
verzamelpandakte niet los te zien is van de onderliggende bescheiden en dat daaruit met
voldoende mate van zekerheid valt af te leiden welke vorderingen door wie aan ING zijn
verpand.
2.39 Onderdeel 4.2 klaagt dat de rechtbank heeft miskend dat de pandakte zodanige
gegevens dient te bevatten dat, eventueel achteraf, aan de hand van de in de pandakte
opgenomen gegevens kan worden vastgesteld welke natuurlijke persoon of
rechtspersoon de pandgever(s) is (zijn) van de desbetreffende vorderingen. Heeft de
rechtbank zulks niet miskend, dan is haar oordeel dat ING met de verzamelpandakte een
pandrecht op vorderingen van [A] heeft gevestigd onbegrijpelijk omdat zij haar oordeel
dat [A] als pandgever in de zin van de verzamelpandakte heeft te gelden, heeft gegrond
op de inhoud van de kredietofferte en de ABP, en dus niet (uitsluitend) op in de
verzamelpandakte (die van veel later datum stamt) opgenomen gegevens. Ook deze
klachten falen. De rechtsklacht faalt omdat de verzamelpandakte in samenhang met de
64
stampandakte (en de volmacht) dient te worden beschouwd en aan de hand daarvan kan
worden vastgesteld wie de pandgevers zijn. De rechtbank hanteert aldus een juiste
maatstaf. De hiervoor gecursiveerde woorden stellen een striktere eis dan de wet -
uitgelegd in de inmiddels vaste jurisprudentie van uw Raad - op dit punt stelt. De
motiveringsklacht faalt omdat voldoende duidelijk en begrijpelijk is dat de rechtbank de
inhoud van de verzamelpandakte samen met die van de kredietofferte (stampandakte)
en ABP beschouwt.
2.40 Middel V faalt eveneens nu geen van de voorgestelde middelen gegrond is
bevonden.
3. Beoordeling van het incidentele cassatieberoep
3.1 Het incidenteel beroep omvat één middel en is ondanks de vermelding in de "kop"
onvoorwaardelijk ingesteld. Het middel klaagt dat indien de rechtbank in rov. 4.18 tot
uitgangspunt heeft genomen dat wanneer [A] zich niet van de inhoud van art. 7.11 ABP
bewust zou zijn geweest, althans daarmee niet bekend zou zijn geweest, dit zou kunnen
bijdragen aan het oordeel dat het beding onredelijk bezwarend is, de rechtbank blijk
heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting. Het feit dat de wederpartij van de
gebruiker van de algemene voorwaarden zich niet bewust is van, althans niet bekend is
met, een bepaald in de algemene voorwaarden opgenomen beding kan immers niet
bijdragen aan het oordeel dat dat beding onredelijk bezwarend is. Het betreft immers
een voor de beoordeling daarvan irrelevante omstandigheid, aldus het middel.(75) ING
heeft alleen belang bij behandeling van dit middel als het principale middel I geheel of
gedeeltelijk gegrond wordt bevonden. In mijn opvatting is dat niet het geval. Het
incidentele middel is overigens ongegrond. Bij de beoordeling van de vraag of een in de
algemene voorwaarden opgenomen beding onredelijk bezwarend is, kan een rol spelen in
welke mate de wederpartij zich van de (strekking van) het beding bewust is geweest.
4. Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het principaal en het incidenteel cassatieberoep.
Ik wijs erop dat partijen zijn overeengekomen in cassatie over en weer geen
proceskostenveroordeling te vorderen.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden,
Wnd. A-G
1 Ontleend aan rov. 2.1 t/m 2.17 van het vonnis van de rechtbank Amsterdam van 15
september 2010.
2 Uit de inleidende dagvaarding onder 5 maak ik op dat de Rabobank een eerste
pandrecht had bij akte van 20 mei 2005 op de huidige en toekomstige vorderingen op
derden maar dat er geen vervolgpandlijsten ten aanzien van de debiteurenvorderingen
zijn aangeleverd, zodat de vorderingen op debiteuren aan de boedel toekomen omdat er
geen rechtsgeldig pandrecht op de debiteuren per datum faillissement tot stand is
gekomen. Op grond van art. 3:239 lid 2 jo. 3:237 lid 2 BW is de pandgever verplicht in
de akte te verklaren dat hij tot het verpanden van de vordering bevoegd is alsmede
hetzij dat op de vordering geen beperkte rechten rusten, hetzij welke rechten daarop
rusten. Wanneer de pandgever hier niet aan voldoet, pleegt hij wanprestatie. De
gevolgen zijn echter voor de bank wanneer deze er geen kennis van heeft dat door een
andere bank/financiële instelling aan dezelfde kredietnemer krediet is verleend (en
daartoe een zelfde verzamelpandakte-constructie is gehanteerd).
3 Zie ook art. 7.3 ABP: "De Pandgever is verplicht aan de Bank op haar eerste verzoek
de overeenkomst(en) te verstrekken waaruit de Vorderingen voortvloeien en verder alle
65
gegevens te verstrekken die de Bank nodig heeft om haar pandrecht op de Vorderingen
uit te oefenen. Tevens zal de Pandgever de Bank op haar eerste verzoek steeds in staat
stellen uit zijn administratie de gegevens te putten die de Bank nodig mocht achten voor
de uitoefening van haar pandrecht." Deze bepaling kan na faillissement niet doorwerken
naar de curator, zie HR 3 november 2006, LJN AX8838, NJ 2007, 155, m.nt. PvS
(Nebula). Voor dit probleem is een oplossing gevonden in HR 30 oktober 2009, LJN
BJ0861, NJ 2010, 96 m.nt. F.M.J. Verstijlen. Ik kom daarover hierna te spreken.
4 LJN BP1006, JOR 2011, 161, m.nt. N.E.D. Faber.
5 De cassatiedagvaarding is uitgebracht op 15 december 2010.
6 Middel 5 bevat geen afzonderlijke/zelfstandige klacht.
7 Registratie van pandaktes is tegenwoordig gratis. In de bancaire praktijk wordt
(vrijwel) uitsluitend gewerkt met geregistreerde onderhandse akten. Zie R. van den
Bosch & F.E.J. Beekhoven van den Boezem, Uitoefening van goederenrechtelijke
zekerheidsrechten in de (bank)praktijk, MvV 2009, p. 87.
8 Stampandaktes vormden de basis voor regelmatige opstelling en indiening van
pandlijsten d.m.v. bulkpandaktes. De verzamelpandakte bouwt hierop voort. Een
verzamelpandakte moet in die zin worden onderscheiden van een bulkpandakte dat in
een bulkpandakte de namen van de pandgevers zijn vermeld en met een
verzamelpandakte wordt beoogd bulkverpanding mogelijk te maken zonder vermelding
van de namen van de pandgevers.
9 In de praktijk vaak "de kredietofferte" genoemd; in feite een door de kredietnemer
meegetekende kredietoffertebrief van de bank.
10 F.E.J. Beekhoven van den Boezem, Uitlegkwesties naar aanleiding van verpanding en
cessie van vorderingen, in: J.M. Milo en S.E. Bartels (red.), Uitleg in het goederenrecht,
2009, p. 85.
11 Het begrip "verzamelakte" kwam ik al in literatuur van voor 2002 tegen: W.H.G.A.
Filott, Algemene bankvoorwaarden, 1997, p. 62 en W.H.G.A. Filott, Algemene
bankvoorwaarden, 2000, p. 80. Zie ook R.I.V.F. Bertrams, Algemene Bankvoorwaarden,
in: B. Wessels e.a. (red.), Algemene voorwaarden, 2010, p. 473.
12 R.D. Vriesendorp, Expositie van het insolventierecht, NJB 2009, 34, p. 2250. Zie ook
H.J. Damkot & A.J. Verdaas, Verpanding van toekomstige vorderingen beperkt mogelijk;
verruiming gewenst?, TvI 2003, par. 4.2.6. De Rabobank bestaat uit een groep van een
groot aantal zelfstandige dochterinstellingen. De moederinstelling vestigt dan als direct of
indirect gevolmachtigde van al die kredietnemers van een dochterinstelling pandrechten
ten behoeve van de betreffende dochterinstelling. Een iets complexere variant, maar
vergelijkbaar met het onderhavige geval.
13 Een voorbeeld van een geval waarin de rechtbank zou kunnen overwegen een
prejudiciële vraag aan de Hoge Raad voor te leggen. Zie het aanhangige wetsvoorstel
Wijziging van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering en de Wet op de rechterlijke
organisatie in verband met de invoering van de mogelijkheid tot het instellen van
prejudiciële vragen aan de civiele kamer van de Hoge Raad (Wet prejudiciële vragen aan
de Hoge Raad), Kamerstukken II 2010/11, 32 612, nr. 1-5.
14 Hof Arnhem 4 mei 2010 en 28 december 2010, LJN BQ3690, JOR 2011, 160, m.nt.
N.E.D. Faber.
15 Zowel het thans in cassatie bestreden vonnis als de zaak Wiegerink/IFN is in de
literatuur van commentaar voorzien. Dat maakt het innemen van een standpunt wel wat
eenvoudiger. Zie T.H.D. Struycken, Dagelijkse bulkverpanding door middel van een
verzamelpandakte, in: N.E.D. Faber e.a. (red.), Bancaire Zekerheid. Liber Amicorum mr.
J.H.S.G.K. Timmermans, 2010, p. 305-327; annotaties N.E.D. Faber in JOR 2011, 160 en
161 en F.M.J. Verstijlen, Het pandrecht op de schop, NTBR 2011/36, p. 272-275.
Laatstgenoemde laat zich kritisch uit over verzamelpandaktes. Zie ook Bartman sub 12
van zijn annotatie onder Rb. Almelo 2 maart 2011, LJN BP7063, JOR 2011, 166.
16 "Stil" wil zeggen zonder mededeling aan de debiteuren. Het kan soms praktisch zijn
dat de debiteuren van de pandgever niet op de hoogte zijn van het verpanden van de op
hun betrekking hebbende vorderingen, bijvoorbeeld wanneer de pandgever het niet
wenselijk vindt dat zijn eigen debiteuren weten dat hij geld nodig heeft. Daarvoor is het
66
stil pandrecht in het leven geroepen. Op het moment van vestigen wordt de debiteur dus
niet geïnformeerd, later gebeurd dat mogelijk wel wanneer de pandhouder zijn pandrecht
wenst uit te winnen. Tot op het moment dat de mededeling aan de debiteur wordt
gedaan, kan de debiteur uitsluitend bevrijdend betalen aan de pandgever. Zodra de
pandhouder alsnog mededeling heeft gedaan, komt de inningsbevoegdheid vervolgens bij
de pandhouder te rusten. Zolang geen mededeling aan de debiteuren is gedaan, is in
geval van faillissement uitsluitend de curator bevoegd de vorderingen te innen. Om die
reden zal de pandhouder in veel gevallen overleg willen/moeten plegen met de curator
over de wijze waarop de vorderingen worden geïnd. Dat dit overleg in de praktijk ook
voor problemen kan zorgen, blijkt uit de onderhavige casus maar speelt in cassatie
verder geen rol.
17 Zo ook Hof 's-Hertogenbosch 2 februari 2010, LJN BL3519, JOR 2010, 139, m.nt. B.A.
Schuijling. Zie ook H.J. Damkot & A.J. Verdaas, Verpanding van toekomstige vorderingen
beperkt mogelijk; verruiming gewenst?, TvI 2003, p. 3 e.v. Zie voorts HR 3 december
2010, LJN BN9463, NJ 2010, 653 (ING/Nederend q.q.) en O.K. Brahn, Stille verpanding
en eigendomsvoorbehoud volgens het nieuwe Burgerlijk Wetboek, 1991, p. 110-118.
18 Zie B.A. Schuijling in zijn annotatie onder Hof 's-Hertogenbosch 2 februari 2010, LJN
BL3519, JOR 2010, 139 en N.E.D. Faber sub 3 van zijn annotatie onder Rb. 's-
Gravenhage 25 april 2001, LJN AG3927, JOR 2001, 136.
19 De registratie hoeft niet te worden meegedeeld aan de pandgever; m.a.w. de
pandgever weet dus niet wanneer er een pandrecht gevestigd is/wordt. De pandgever
heeft er dus geen weet van wanneer de stampandakte door de pandhouder wordt
geregistreerd, maar hij is zich er wel van bewust dat hij een pandrecht heeft verleend.
20 Zo ook W.H.M. Reehuis & A.H.T. Heisterkamp, Goederenrecht, 2006, p. 280 en 620-
621. Hierin onderscheidt een stil pandrecht zich van een openbaar pandrecht waarvoor
niet geldt dat de vorderingen rechtstreeks voortvloeien uit een bestaande
rechtsverhouding. Daarentegen is openbare verpanding van een vordering uitsluitend
mogelijk indien de debiteur van de vordering bekend is, gelet op de voor openbare
verpanding vereiste mededeling aan de debiteur.
21 Zie ook H.J. Damkot & A.J. Verdaas, Verpanding van toekomstige vorderingen beperkt
mogelijk; verruiming gewenst?, TvI 2003, par. 5; A.J. Verdaas, Stil pandrecht op
vorderingen op naam, (diss. UN) 2008, p. 169 en T.H.D. Struycken, Dagelijkse
bulkverpanding door middel van een verzamelpandakte, in: N.E.D. Faber e.a. (red.),
Bancaire Zekerheid. Liber Amicorum mr. J.H.S.G.K. Timmermans, 2010, p. 325.
22 Parl. Gesch. Boek 3, p. 1336 e.v. Zie ook Kleijn in zijn annotatie onder Mulder
q.q./Rabobank NJ 2004, 182, sub 2 en Kamerstukken II 1984/85, 17 496, nr. 10, p. 63-
65.
23 Een onderhandse akte resulteert op het moment van (aanbieding ter) registratie in
pandrechten. Dit moment is ook bepalend ten aanzien van een eventueel derdenbeslag
op de vordering.
24 T.H.D. Struycken, Dagelijkse bulkverpanding door middel van een verzamelpandakte,
in: N.E.D. Faber e.a. (red.), Bancaire Zekerheid. Liber Amicorum mr. J.H.S.G.K.
Timmermans, 2010, p. 326-327.
25 T.a.p. p.327.
26 Zie over dit onderwerp: English Private Law, vol. I, ed. by Peter Dirks, 2000, p. 424
v.; Eilís Ferran, Principles of Corporate Finance Law, Oxford, 2008, p. 368 v..; zie met
name ook T.D.H. Struycken, De betekenis van het Anglo-Amerikaanse zekerhedenrecht,
in het bijzonder de floating charge en Article 9 Uniform Commercial Code: over
bepaaldheid en publiciteit, in AA 47 (1998) p. 417-435.
27 Zie E. Dirix en R. De Corte, Zekerheidsrechten, in de serie Beginselen van Belgisch
Privaatrecht, XII, 2006, p. 348 v.
28 W.H.M. Reehuis & A.H.T. Heisterkamp, Goederenrecht, 2006, p. 222.
29 Zie bijv. A.J. Verdaas, Stil pandrecht op vorderingen op naam, (diss. UN) 2008, p.
129-148.
30 HR 20 september 2002, LJN AE7842, NJ 2004, 182, m.nt. WMK; tevens in JOR 2002,
211 m.nt. N.E.D. Faber (Mulder q.q./Rabobank). Zie ook HR 24 oktober 1980, LJN
67
AC7018, NJ 1981, 265, m.nt. W.M. Kleijn (Langeveld/Bouwman); HR 14 oktober 1994,
LJN ZC1488, NJ 1995, 447, m.nt. WMK (Spaarbank Rivierland/Gispen q.q.); HR 16 juni
1995, LJN ZC1759, NJ 1996, 508, m.nt. WMK (Ontvanger/Rabobank); HR 20 juni 1997,
LJN AG3121, RvdW 1997, 146; HR 20 juni 1997, LJN ZC2398, NJ 1998, 362, m.nt. WMK
(Wagemakers q.q./Rabobank); HR 19 september 1997, LJN ZC2434, NJ 1998, 689
(Verhagen q.q./ING); HR 19 december 1997, LJN ZC2530, NJ 1998, 690, m.nt. WMK
(Zuidgeest/Furness); HR 29 juni 2001, LJN AB2435, NJ 2001, 662, m.nt. WMK (Meijs
q.q./Bank of Tokyo); HR 21 december 2001, LJN AD4499, NJ 2005, 96, m.nt. S.C.J.J.
Kortmann (Sobi/Hurks II); HR 20 september 2002, LJN AE3381, NJ 2002, 610, m.nt.
C.E. du Perron (ING/Muller q.q.); HR 16 mei 2003, LJN AF4602, NJ 2004, 183, m.nt.
WMK ([...]/Rabobank) en HR 4 maart 2005, LJN AR6165, NJ 2005, 326 ([...]/[...]). Zie
ook F.E.J. Beekhoven van den Boezem, Verpanding van vorderingen op naam:
soepelheid troef!, O&F 2003, p. 11-15.
31 Door het arrest Mulder q.q./Rabobank is het bepaaldheidsvereiste volgens Struycken
in feite afgeschaft en vervangen door het bepaalbaarheidsvereiste. T.H.D. Struycken,
Dagelijkse bulkverpanding door middel van een verzamelpandakte, in: N.E.D. Faber e.a.
(red.), Bancaire Zekerheid. Liber Amicorum mr. J.H.S.G.K. Timmermans, 2010, p. 312.
Zie ook W.H.M. Reehuis & A.H.T. Heisterkamp, Goederenrecht, 2006, p. 224, T.H.D.
Struycken, De eliminatie van het bepaaldheidsvereiste, WPNR 6366 (1999), p. 577-582
en T.H.D. Struycken, Het bepaaldheidsvereiste in ontwikkeling, in: Onderneming en 5
jaar nieuw Burgerlijk Recht, Serie Onderneming en Recht deel 7, 1997, p. 134-142.
32 Keukens vraagt zich af of er in al deze gevallen een rechtsgeldig pandrecht tot stand
is gekomen. Niet in alle gevallen acht hij dat vanzelfsprekend. W.M.T. Keukens,
Problemen rond stille verpanding van vorderingen. Beschouwingen naar aanleiding van:
diss. A.J. Verdaas, TvI 2009/7, par. 7.
33 Daarnaast wordt in de praktijk wel de variant gehanteerd waarin een lijst met namen
van volmachtgevers wordt gevoegd bij de verzamelpandakte, die tezamen ter registratie
worden aangeboden.
34 Asser/Van Mierlo & Van Velten 3-VI* 2010, nr. 224; N.E.D. Faber in zijn annotatie
onder Hof Arnhem 4 mei 2010 en 28 december 2010, LJN BQ3690, JOR 2011, 160 en
N.E.D. Faber in zijn annotatie onder onderhavig vonnis, Rb. Amsterdam 15 september
2010, LJN BP1006, JOR 2011, 161; T.H.D. Struycken, Dagelijkse bulkverpanding door
middel van een verzamelpandakte, in: N.E.D. Faber e.a. (red.), Bancaire Zekerheid. Liber
Amicorum mr. J.H.S.G.K. Timmermans, 2010, p. 305-327.
35 Ten opzichte van Mulder q.q./Rabobank hoeft er maar één additioneel document in de
beschouwingen te worden betrokken om te achterhalen welke vorderingen zijn verpand,
te weten de volmacht, aldus F.M.J. Verstijlen, Het pandrecht op de schop, NTBR
2011/36, p. 272-275.
36 Er zouden zich problemen kunnen voordoen indien de pandgever een gebrekkige
boekhouding heeft gevoerd of wanneer onduidelijkheid bestaat tussen pandgever en een
derde over wie schuldeiser is van een betreffende vordering. Dit risico neemt een bank
bij de verzamelpandakte-constructie op de koop toe.
37 Of dat sprake is van een (onoverdraagbare) vordering die niet verpandbaar is op
grond van een onverpandbaarheidsbeding, zie hierover F.E.J. Beekhoven van den
Boezem, Onoverdraagbaarheid van vorderingen krachtens partijbeding, (diss. UG) 2003,
i.h.b. H5.
38 HR 30 oktober 2009, LJN BJ0861, NJ 2010, 96, m.nt. F.M.J. Verstijlen; tevens in JOR
2009, 341, m.nt. W.J.M. van Andel (Hamm q.q./ABN AMRO). Zie ook W.M.T. Keukens,
Problemen rond stille verpanding van vorderingen. Beschouwingen naar aanleiding van:
diss. A.J. Verdaas, TvI 2009/7, par. 8.1-8.3. Zijn bijdrage is echter verschenen
tegelijkertijd met het arrest Hamm q.q./ABN AMRO waarin de door hem opgeworpen
vraag is beantwoord. Zie tevens A.J. Verdaas, Stil pandrecht op vorderingen op naam,
(diss. UN) 2008, p. 201-208.
39 Zie ook T.H.D. Struycken & T.T. van Zanten, Hamvragen omtrent de inning van stil
verpande vorderingen in faillissement, deel I en II, TvI 2010/9 en 2010/13 en Verstijlen
68
in zijn annotatie onder Hamm q.q./ABN AMRO, NJ 2010, 96 onder 7. Zie voorts Rb.
Rotterdam 15 maart 2011, LJN BP9091, JOR 2011, 269, m.nt. N.E.D. Faber.
40 Zo ook N.E.D. Faber in zijn annotatie onder onderhavig vonnis Rb. Amsterdam 15
september 2010, LJN BP1006, JOR 2011, 161.
41 HR 29 juni 2001, LJN AB2435, NJ 2001, 662, m.nt. WMK (Meijs q.q./Bank of Tokyo).
Zie ook A.J. Verdaas, Stil pandrecht op vorderingen op naam, (diss. UN) 2008, p. 42-43.
42 Zie ook Faber in zijn annotatie onder Mulder q.q./Rabobank, JOR 2002, 211, sub 2 en
HR 11 maart 1977, LJN AC1877, NJ 1977, 521, m.nt. G.J.S. (Kribbebijter). Zie voorts
Asser/Mijnssen, De Haan & Van Dam 3-I* 2010, nr. 214a.
43 In art. 3:72 aanhef en onder c BW is bepaald dat een volmacht eindigt door
herroeping door de volmachtgever. Op de voet van art. 3:74 BW kan binnen zekere
grenzen een volmacht onherroepelijk worden gemaakt. De onherroepelijke volmacht
eindigt wel door het faillissement van de volmachtgever (art. 3:72 aanhef en onder a
BW).
44 Zie Rb. 's-Gravenhage 25 april 2001, LJN AG3927, JOR 2001, 136, m.nt. N.E.D.
Faber. Zie ook Hof 's-Hertogenbosch 24 april 2007, LJN BA6242, JOR 2007, 312.
45 Rov. 3.4, Rb. 's-Gravenhage 25 april 2001, LJN AG3927, JOR 2001, 136, m.nt. N.E.D.
Faber.
46 Zie A.R. Bloembergen & W.A.M. van Schendel, Vertegenwoordiging en volmacht, in:
Jac. Hijma e.a. (red.), Rechtshandeling en overeenkomst, 2010, nr. 113; A.L.H. Ernes,
Tussenpersonen in het handelsverkeer, 2008, p. 109; Asser/Kortmann 2-I, 2004, nr. 15
en A.C. van Schaick, Volmacht, mon. NBW B-5, 2011, p. 51-54.
47 Parl. Gesch. Boek 3, p. 276.
48 Zo ook W.H.G.A. Filott, Algemene bankvoorwaarden, 2000, p. 80 en 1997, p. 62.
49 Zie bijv. art. 24 lid 1 sub c van de Algemene Bankvoorwaarden 2009. Zie ook R.I.V.F.
Bertrams, Algemene Bankvoorwaarden, in: B. Wessels e.a. (red.), Algemene
voorwaarden, 2010, p. 461-478.
50 Asser/Van der Grinten & Kortmann 2-I* 2011, nr. 68-69 en A.C. van Schaick,
Volmacht, mon. NBW B-5, 2011, nr. 66. Over onherroepelijk volmacht zie ook W.C.L. van
der Grinten, De onherroepelijke volmacht, in: Met eerbiedige werking, Opstellen
aangeboden aan L.J. Hijmans van den Bergh, 1971, p. 133-142 en M.H. Bregstein & A.
Prakken, De onherroepelijke volmacht, preadvies 1950.
51 Zie ook B.C.M. Waaijer, Onherroepelijke volmacht: een volmacht met mate, in: Van
der Grinten e.a. (red.), Onderneming en Nieuw Burgerlijk Recht, 1991, p. 114.
52 Parl. Gesch. Boek 3, p. 292.
53 Zo ook W.H.G.A. Filott., Algemene bankvoorwaarden, 2000, p. 80 en 1997, p. 62.
54 Parl. Gesch. Boek 3, p. 294. Een vernietiging van een beding op grond van art. 6:237
sub n BW tast alleen de onherroepelijkheid aan, niet de volmacht zelf, zodat wat reeds
op grond van de volmacht verricht is, geldig blijft. Het beding wordt dan gedeeltelijk
vernietigd; Parl. Gesch. Boek 6, p. 1749. Zie ook B. Wessels, Algemene voorwaarden,
volmacht en vertegenwoordiging, in: B. Wessels e.a. (red.), Algemene voorwaarden,
2010, p. 355.
55 Een beding kan onredelijke bezwarend zijn wanneer de wederpartij zo'n beding niet
verwachtte. Dergelijke bedingen worden aangeduid als verrassende bedingen; zie R.H.C.
Jongeneel, Algemene vernietigingsgronden, de open norm, in: B. Wessels e.a. (red.),
Algemene voorwaarden, 2010, p. 133-236. Daarnaast is denkbaar dat een beding niet zo
verrassend is dat het onredelijk bezwarend is, maar dat van de gebruiker wel gevergd
kan worden dat hij de wederpartij nadat het beding relevant is geworden nog eens
uitdrukkelijk op het beding wijst. Zie R.H.C. Jongeneel, Algemene vernietigingsgronden,
de open norm, in: B. Wessels e.a. (red.), Algemene voorwaarden, 2010, p. 136 en J.G.J.
Rinkes & M.L. Hendrikse, Algemene vernietigingsgronden: de informatieplicht, in: B.
Wessels e.a. (red.), Algemene voorwaarden, 2010, p. 180-181.
56 Vgl. Asser/Hartkamp & Sieburgh 6-III* 2010, nr. 482 en 487. Zie ook B.C.M. Waaijer,
Onherroepelijke volmacht: een volmacht met mate, in: Van der Grinten e.a. (red.),
Onderneming en Nieuw Burgerlijk Recht, 1991, p. 120.
69
57 Zie ook Parl. Gesch. Boek 6, p. 1747 waaruit m.i. is op te maken dat een
onherroepelijk volmachtbeding in algemene voorwaarden vermoedelijk onredelijk
bezwarend is, maar dat volmacht verlenen bij algemene voorwaarden op zich mogelijk is.
58 R.H.C. Jongeneel, Werkingssfeer afdeling 6.5.3, in: B. Wessels e.a. (red.), Algemene
voorwaarden, 2010, p. 105-107.
59 Vgl. W.J. Slagter, Commentaar op de Algemene Bankvoorwaarden, 1999, p. 135.
60 Zie R.I.V.F. Bertrams, Algemene Bankvoorwaarden, in: B. Wessels e.a. (red.),
Algemene voorwaarden, 2010, p. 461-462.
61 R.I.V.F. Bertrams, Algemene Bankvoorwaarden, in: B. Wessels e.a. (red.), Algemene
voorwaarden, 2010, p. 463. Zie ook W.H.G.A. Filott, Algemene bankvoorwaarden, 2000,
p. 78-82 en 1997, p. 60-64.
62 B.B. van der Burgh, Algemene Bankvoorwaarden: een geslaagde verjongingskuur, FIP
2010, p. 12-17. Van der Burgh beschouwt de ABV als de contractuele "grondwet" van de
Nederlandse banken.
63 W.J. Slagter, Commentaar op de Algemene Bankvoorwaarden, 1999, p. 225-226. In
de ABV 1995 is voor het eerst een volmachtbeding opgenomen; in eerdere ABV versies
ontbrak een dergelijk beding.
64 In 1996 voorziet Wessels de dan net in werking getreden ABV 1995 van commentaar,
i.h.b. art. 18 en het daarin neergelegde volmachtbeding. In art. 18 leest hij niet dat de
bank "onherroepelijk" is gevolmachtigd. Het is volgens hem een voor cliënten
voorzienbaar belang van een bank om voor verstrekt krediet een pandrecht in algemene
voorwaarden te bedingen. Dat lijkt hem niet onredelijk bezwarend. De volmacht-
constructie schijnt hem evenwel dit belang te overstijgen en is zo verborgen in de ABV
dat het ook verrassend is, aldus B. Wessels, Nieuwe algemene bankvoorwaarden, TvI
1996/1, p. 1-2. Zie ook B. Wessels, Algemene Bankvoorwaarden 1996 van kracht, Bank-
en effectenbedrijf 1996, p. 34-35. Deze bezwaren heeft hij kennelijk opzij gezet nu hij de
totstandkoming van de ABV 2009 heeft voorgezeten en de bank daarin onherroepelijk
volmacht wordt gegeven. Zie B.B. van der Burgh, Algemene Bankvoorwaarden: een
geslaagde verjongingskuur, FIP 2010, p. 14.
65 Een goedkeurend stempel van de Consumentenbond is een vertrouwenwekkend
kwaliteitskenmerk en een garantie dat van die kant geen collectieve actie hoeft te
worden verwacht; B.B. van der Burgh, Algemene Bankvoorwaarden: een geslaagde
verjongingskuur, FIP 2010, p. 13.
66 Zie rov. 5.2, HR 14 oktober 1994, LJN ZC1488, NJ 1995, 447, m.nt. WMK (Spaarbank
Rivierland/Gispen q.q.) en ook Kleijn in zijn annotatie onder Mulder q.q./Rabobank NJ
2004, 182, sub 4d.
67 R.D. Vriesendorp, Expositie van het insolventierecht, NJB 2009, 34, p. 2250.
68 Zie Kamerstukken II 2008/09, 32 358, nr. 7, p. 1.
69 HR 19 november 2004, LJN AQ3055, NJ 2006, 215, m.nt. HJS; tevens in JOR 2005,
20, m.nt. S.C.J.J. Kortmann ([...]/Rosenberg Polak q.q.).
70 F.E.J. Beekhoven van den Boezem, Onderhandse pandakten in het licht van het
elektronisch verkeer: nog één horde te nemen, TvI 2011/14.
71 Anders W.M.T. Keukens, Problemen rond stille verpanding van vorderingen.
Beschouwingen naar aanleiding van: diss. A.J. Verdaas, TvI 2009/7 en zijn verwijzing in
voetnoot 6.
72 Zie ook Parl. Gesch. Boek 3, p. 685-732 en A.J. Verdaas, Stil pandrecht op
vorderingen op naam, (diss. UN) 2008, p. 13-15.
73 Ook niet in de zaak Meys q.q./Bank of Tokyo; in zijn conclusie voorafgaand aan dit
arrest pleitte ook Hartkamp trouwens al voor een soepele wetsuitleg die hij "bij een
massaal verschijnsel als de stille verpanding van vorderingen op naam"onmisbaar achtte.
Zie in deze zin ook Asser/Van Mierlo & Van Velten 3-VI (2010), nr. 224..
74 NTBR 2011/36, p. 274.
75 Vgl. Asser/Hartkamp & Sieburgh 6-III* 2010, nr. 482; Parl. Gesch. Boek 6, p. 1586;
HR 20 februari 1976, LJN AC5695, NJ 1976, 486 en HR 19 mei 1967, LJN AC4745, NJ
1967, 261, m.nt. G.J. Scholten (Saladin/HBU).
70
LJN: BY4134, Hoge Raad , 11/05336
Datum uitspraak: 01-02-2013
Datum publicatie: 01-02-2013
Rechtsgebied: Faillissement
Soort procedure: Cassatie
Inhoudsindicatie: Faillissementspauliana; art. 42 en 47 Fw. Rechtsgeldigheid
verpandingen door middel van verzamelpandakteconstructie. Volmacht die uitsluitend
strekt tot uitvoering van in stampandakte neergelegde verplichting tot verpanding;
onverplichte rechtshandeling? Samenspanning? Maatstaf. Vereiste van vaststaan datering
zowel van akte waarin titel voor de verpanding ligt besloten als van akte waarin de
volmacht is verleend.
Vindplaats(en): NJB 2013, 345
Rechtspraak.nl
RvdW 2013, 219
Uitspraak
1 februari 2013
Eerste Kamer
11/05336
EE/DH
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
Mr. Wytze VAN LEUVEREN,
in zijn hoedanigheid van curator in de faillissementen van [A] B.V. en VBR Holland B.V.,
kantoorhoudende te Waddinxveen,
EISER tot cassatie, verweerder in het incidentele cassatieberoep,
advocaten: mr. J.W.H. van Wijk en mr. S.M. Kingma,
t e g e n
ING BANK N.V.,
gevestigd te Amsterdam Zuidoost,
VERWEERSTER in cassatie, eiseres in het incidentele cassatieberoep,
advocaten: mr. B.T.M. van der Wiel en mr. P.A. Fruytier.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als de curator en ING.
1. Het geding in feitelijke instantie
Voor het verloop van het geding in feitelijke instantie verwijst de Hoge Raad naar de
(navolgende) vonnissen in de zaak 373174/HA ZA 10-2933 van de rechtbank 's-
Gravenhage van 13 oktober 2010 (tussenvonnis) en 24 augustus 2011 (eindvonnis).
Het eindvonnis van de rechtbank is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het eindvonnis van de rechtbank heeft de curator beroep in cassatie ingesteld.
ING heeft incidenteel cassatieberoep ingesteld.
De cassatiedagvaarding en de conclusie van antwoord tevens houdende incidenteel
cassatieberoep zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
71
Partijen hebben over en weer geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten en voor ING mede door mr. A.
van Loon, advocaat te Amsterdam.
De conclusie van de Advocaat-Generaal L. Timmerman strekt tot verwerping van het
principale en het incidentele cassatieberoep.
De advocaten van de curator hebben bij brief van 30 november 2012 op die conclusie
gereageerd.
3. Uitgangspunten in cassatie
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Stichting Administratiekantoor VBR Beheer B.V. (hierna: de Stichting) is enig
aandeelhouder van VBR-Beheer B.V. (hierna: VBR-Beheer). [Betrokkene 1] is bestuurder
van zowel de Stichting als VBR-Beheer.
VBR-Beheer is bestuurder van (onder meer) VBR-Holland B.V. (hierna: VBR-H) en [A].
(ii) VBR-H heette van 30 oktober 1992 tot en met 18 mei 2007 [B] B.V. en van 18 mei
2007 tot 12 april 2010 [C] B.V.
(iii) Door een op 13 februari 2003 ondertekende kredietofferte heeft ING een
kredietfaciliteit ter beschikking gesteld aan (onder andere) [A] en VBR-H. In deze
kredietofferte staat het volgende vermeld:
"Voor de kredietfaciliteit geldt voorts:
Zekerheid Als zekerheid voor de krediet-faciliteit en al hetgeen de kredietnemer ons, uit
welken hoofde ook, schuldig zal zijn, zal dienen:
(...)
- een eerste verpanding van de boekvorderingen door de kredietnemer
(...)
Overige bepalingen
(...)
Voor de kredietfaciliteit gelden verder de bepalingen als vermeld in het aan deze offerte
gehechte Clausuleblad."
(iv) In het aan de kredietofferte gehechte clausuleblad is, voor zover van belang, het
volgende opgenomen:
"Voorwaarden
(...)
10 De kredietnemer is verplicht ter dekking van zijn bestaande en toekomstige
verplichtingen op het eerste schriftelijke en met redenen omklede verzoek van de bank
de door haar verlangde en haar conveniërende zekerheden te verschaffen."
(v) In een document, gedateerd op 19 februari 2003, is onder meer het volgende
opgenomen:
"Pandakte bedrijfsuitrusting, voorraden, vorderingen (eerste pandrecht)
De ondergetekenden,
ING Bank N.V. (...)
hierna te noemen "de bank"
en
(...)
[B] B.V. (...)
[A] B.V. (...)
hierna, ieder voor wat betreft de hem toebehorende zaken en vorderingen, te noemen
"de pandgever"
verklaren te zijn overeengekomen als volgt:
Tot meerdere zekerheid voor de betaling of teruggave van al hetgeen
72
(...)
[B] B.V. (...)
[A] B.V. (...)
hierna, zo te zamen als ieder afzonderlijk, te noemen "de kredietnemer" aan de bank nu
of te eniger tijd schuldig mocht zijn of worden uit welken hoofde ook, al of niet in
rekening-courant en al of niet in het gewone bankverkeer, verpandt de pandgever aan de
bank, zulks voor zover deze zaken niet reeds bij eerdere akte(n) aan de bank zijn
verpand, die deze verpanding aanvaardt, zijn gehele bedrijfsuitrusting (...) hierna te
noemen "de bedrijfsuitrusting" en al zijn bedrijfs- en handelsvoorraden (...) hierna te
noemen "de voorraden", de bedrijfsuitrusting en de voorraden gezamenlijk te noemen
"de zaken" (...).
Tevens verbindt de pandgever zich hierbij om aan de bank alle vorderingen te verpanden
die hij op derden heeft of zal hebben, uit hoofde van geleverde goederen, verrichte
diensten, geleende gelden, provisies, of uit welken hoofde ook, hierna te noemden "de
vorderingen".
(...)
Voor de verplichting tot verpanding van de vorderingen gelden de volgende
voorwaarden:
(...)
iv.10 De verpanding zal geschieden door middel van daartoe door de bank vastgestelde
formulieren, dan wel andere documenten ten genoege van de bank waaruit van de
verpanding aan de bank blijkt.
iv.11 De pandgever verbindt zich de in artikel 10 bedoelde bescheiden periodiek op de
door de bank aangegeven tijdstippen, indien periodieke indiening is overeengekomen,
alsook daarenboven telkens terstond na eerste verzoek van de bank daartoe, op te
maken en aan de bank te verschaffen."
(vi) Blijkens een op 23 april 2009 ondertekende kredietofferte is de door ING aan onder
meer [A] en VBR-H verstrekte kredietfaciliteit verhoogd met € 300.000,--. In deze
kredietofferte is - onder meer - het volgende opgenomen:
"De overeengekomen voorwaarden en condities blijven ongewijzigd van kracht, tenzij in
deze offerte anders wordt bepaald.
(...)
Overige bepalingen: Voor zover daarvan in deze offerte niet is afgeweken, zijn op deze
kredietfaciliteit van toepassing:
• De Algemene Bepalingen van Kredietverlening
Voor zover daarvan in deze offerte en de Algemene Bepalingen van Kredietverlening niet
is afgeweken:
• De Algemene Voorwaarden opgesteld door de Nederlandse Vereniging van Banken."
(vii) In de Algemene Bepalingen van Kredietverlening (versie juli 2007) is, voor zover
van belang, het volgende opgenomen:
"Artikel 2. Werkingssfeer
De Algemene Bepalingen zijn van toepassing op de Kredietfaciliteit die de Bank aan de
Kredietnemer verstrekt of zal verstrekken, indien en voor zover in de Overeenkomst niet
anders is overeengekomen. Indien en voor zover daarvan in de Algemene Bepalingen
niet is afgeweken, zijn de Algemene Voorwaarden opgesteld door de Nederlandse
Vereniging van Banken en/of de Voorwaarden Postbank van toepassing.
(...)
Artikel 5. Verplichting tot zekerheidstelling
De Kredietnemer is verplicht ter dekking van zijn bestaande en toekomstige
verplichtingen op het eerste verzoek van de Bank de door haar verlangde en haar
conveniërende zekerheden te verschaffen."
73
(viii) In de Algemene Voorwaarden opgesteld door de Nederlandse Vereniging van
Banken is - voor zover van belang - het volgende opgenomen:
"Artikel 20. Zekerheidstelling
De cliënt is verplicht desgevraagd voldoende zekerheid te stellen voor de nakoming van
zijn bestaande verplichtingen jegens de bank. Is een gestelde zekerheid onvoldoende
geworden, dan is de cliënt verplicht desgevraagd die zekerheid aan te vullen of te
vervangen. Een verzoek als hiervoor bedoeld dient schriftelijk te geschieden en de reden
van het verzoek te vermelden. De omvang van de gevraagde zekerheid dient in redelijke
verhouding te staan tot het beloop van de desbetreffende verplichtingen van de cliënt."
(ix) Op 16 april 2010 heeft een bespreking plaatsgevonden tussen ING en [betrokkene
1]. [Betrokkene 1] heeft aan ING meegedeeld dat VBR-H al haar activiteiten middels een
activa/passiva-transactie aan een derde had verkocht.
(x) Op 4 mei 2010 vond wederom een gesprek plaats bij ING. ING heeft bij die
gelegenheid te kennen gegeven dat de litigieuze activa/passiva-transactie reden is om
direct tot kredietopzegging over te gaan, maar toonde zich bereid tot een heroverweging.
(xi) Bij brief van 19 mei 2010 heeft ING aan [betrokkene 1] onder meer geschreven:
"Met deze brief leggen wij vast hetgeen wij op 4 mei 2010 met u hebben besproken. (...)
Wij attenderen u er op, vooruitlopend op een mogelijke opzegging van de bestaande
kredietovereenkomst, dat wij ons op het standpunt stellen dat er een materiële wijziging
heeft plaatsgevonden in uw onderneming zonder dat u ons hiervan vooraf op de hoogte
heeft gebracht.
Uw handelen is derhalve strijdig met de bestaande kredietovereenkomst.
Omdat wij geen inzicht hebben op de situatie voor en na verkoop van de activa en
passiva, zoals hiervoor vernoemd, vragen wij u ons per omgaande volgende gegevens
toe te zenden:
- Geconsolideerde jaarcijfers 2009
- Geconsolideerde eerste kwartaalcijfers 2010 bestaande uit een balans en verlies en
winstrekening
- Prognose 2010, per kwartaal, bestaande uit een balans, verlies en winstrekening en
liquiditeitsoverzicht
- Een actueel debiteuren- en crediteurenoverzicht
- Actueel overzicht van alle objecten (financial en operational lease) met daarin
vernoemd; merk, bouwjaar, aanschafwaarde, boekwaarde, restant schuld.
- Een investeringsoverzicht 2010 en 2011."
(xii) Op 27 mei 2010 heeft nogmaals een gesprek tussen ING en [betrokkene 1]
plaatsgevonden. ING heeft te kennen gegeven op basis van de verstrekte gegevens niet
in staat te zijn zich een adequaat beeld te vormen van de financiële toestand van de
onderneming. Het verzoek van [betrokkene 1] tot continuering van de financiering werd
daarom door ING vooralsnog niet ingewilligd. ING stemde wel in met onderbouwing van
het verzoek tot continuering van de kredietfaciliteit en verzocht [betrokkene 1] een
volmachtverklaring te ondertekenen, waarin was opgenomen dat ING de bevoegdheid
kreeg om de vorderingen van (onder meer) [A] en VBR-H aan zichzelf te verpanden.
Deze volmachtverklaring is door [betrokkene 1] ondertekend.
(xiii) Van 27 mei tot en met 7 juni 2010 heeft ING dagelijks door een zogenaamde
"verzamelpandakte" alle vorderingen van [A] en VBR-H die op de desbetreffende datum
ontstonden of reeds bestonden, aan zichzelf verpand.
(xiv) Op 1 juni 2010 heeft een telefoongesprek plaatsgevonden tussen ING en
[betrokkene 1]. ING heeft tijdens dit gesprek laten weten de financiële stukken nog
steeds niet te hebben ontvangen, zodat zij niet in staat was te beslissen over
continuering van het krediet.
74
[Betrokkene 1] diende er rekening mee te houden dat het krediet op korte termijn zou
worden opgezegd.
(xv) Tijdens een bijeenkomst van ING en [betrokkene 1] op 4 juni 2010 heeft ING aan
[betrokkene 1] meegedeeld dat de kredietverstrekking op korte termijn zou worden
opgezegd.
(xvi) Bij vonnis van de rechtbank 's-Gravenhage van 8 juni 2010 zijn [A] en VBR-H op
eigen aangifte - na besluiten daartoe van de algemene vergaderingen van
aandeelhouders van 2 juni 2010 en de aanvragen van 3 juni 2010 - in staat van
faillissement verklaard, met benoeming van mr. Van Leuveren tot curator.
(xvii) Bij e-mailbericht van 9 juni 2010 heeft de curator de volmachtverlening van 27 mei
2010 en de daarop volgende verpandingen door de verzamelpandakten vernietigd. ING
heeft de curator diezelfde dag bericht dat zij niet in deze vernietiging berustte.
(xviii) Met toestemming van ING heeft de curator via een activa-overeenkomst van 9 juni
2010 de vorderingen van [A] op debiteuren die op 16 mei 2010 nog niet administratief
verwerkt waren, voor een bedrag van € 195.000,-- verkocht. De vorderingen van [A] die
op 16 mei 2010 wel administratief verwerkt waren zijn met toestemming van ING door
een activa-overeenkomst van 21 juni 2010 verkocht voor € 550.073,32. De totale
verkoopopbrengst van de vorderingen is gestort op de derdengeldrekening van de
advocaat van ING. Hiervan is € 10.000,-- overgemaakt naar de faillissementsrekening
van [A] als boedelbijdrage voor de door de curator verrichte werkzaamheden.
3.2 In dit geding heeft de curator, kort samengevat en voor zover in cassatie van belang,
een verklaring voor recht gevorderd dat de hiervoor in 3.1 onder (xvii) vermelde
vernietiging rechtsgeldig is geschied en heeft hij vorderingen ingesteld die op die
vernietiging voortbouwen. Hij heeft zijn vorderingen, kort gezegd en voor zover in
cassatie nog van belang, gebaseerd op de faillissementspauliana (art. 42 en 47 Fw). ING
heeft in reconventie vorderingen ingesteld met een strekking tegenovergesteld aan die
van de curator.
3.3 De rechtbank heeft de vorderingen van de curator afgewezen en die van ING
toegewezen. Zij heeft daartoe, samengevat en voor zover in cassatie van belang, het
volgende overwogen.
De verplichting voor [A] en VBR-H tot verpanding van hun vorderingen aan ING vloeide
voort uit de (stam)pandakte (rov. 4.10). Weliswaar verplichtte die akte niet tot de
volmachtverlening, maar deze diende tot het realiseren van de verpanding van de
vorderingen aan ING. Een zodanige volmachtverlening is te beschouwen als een redelijke
wijze van uitvoering van de op [A] en VBR-H rustende verplichting tot verpanding en is
daarmee een verplichte rechtshandeling. De volmachtverlening is dus niet vatbaar voor
vernietiging op grond van art. 42 Fw (rov. 4.11).
Ook het beroep op art. 47 Fw gaat volgens de rechtbank niet op. Het criterium
"wetenschap van de faillissementsaanvraag" moet in beperkte zin moet worden uitgelegd
(rov. 4.19). Daaraan is niet voldaan als de schuldenaar en de schuldeiser op het moment
waarop de rechtshandeling wordt verricht, weten dat een faillissement onvermijdelijk is,
maar nog niet is aangevraagd. Voor zover de wetenschap van [A] en VBR-H als
volmachtgevers al aan ING als gevolmachtigde kan worden toegerekend, kan dit de
curator niet baten ten aanzien van zijn stelling dat er sprake is van "wetenschap van
faillissementsaanvraag" en "overleg" in de zin van art. 47 Fw. Volgens de rechtbank moet
onderscheid worden gemaakt tussen ING als gevolmachtigde en ING als wederpartij van
de volmachtgever. Voor ING als gevolmachtigde geldt dat de kennis van de
volmachtgever aan haar zou kunnen worden toegerekend, maar dit betekent niet dat aan
ING als wederpartij van de volmachtgever deze wetenschap eveneens kan worden
toegerekend.
Het enkele feit dat de kennis van de volmachtgever aan de gevolmachtigde wordt
toegerekend, leidt dus niet tot de gevolgtrekking dat bij ING als wederpartij sprake was
75
van "wetenschap van faillissementsaanvraag" en "overleg" in de zin van art. 47 Fw, aldus
de rechtbank (rov. 4.20).
Nu gesteld noch gebleken is dat ING daadwerkelijk op de hoogte was van de aanvraag
van het faillissement van [A] en VBR-H, kunnen de desbetreffende rechtshandelingen
alleen worden vernietigd indien er sprake was van samenspanning tussen [A] en VBR-H
enerzijds en ING anderzijds met als doel ING door de verpanding te begunstigen boven
andere schuldeisers (rov. 4.21). Een dergelijke samenspanning kan niet worden afgeleid
uit de stellingen van de curator (rov. 4.22). Gesteld noch gebleken is dat sprake is
geweest van overleg tussen [betrokkene 1] en ING. Dit volgt niet uit de stelling dat
zowel [betrokkene 1] als ING redenen hadden om over te gaan tot begunstiging van ING,
en ook is niet voldoende dat de rechtshandelingen dit wel tot gevolg hebben gehad en
dat partijen dit hebben geweten, aldus de rechtbank (rov. 4.22). De curator heeft tegen
dit vonnis sprongcassatie ingesteld.
4. Beoordeling van de middelen in het principale beroep
4.1 Bij de beoordeling van de middelen wordt het volgende vooropgesteld. Het
onderhavige geval betreft op hoofdpunten eenzelfde situatie als aan de orde was in HR 3
februari 2012, LJN BT6947, NJ 2012/261 (mr. Dix q.q./ING), kort gezegd en voor zover
hier van belang: de situatie dat een kredietnemer tot zekerheid van al hetgeen hij aan
een bank schuldig is en zal worden, zich door middel van een (stam)pandakte verbindt
zijn toekomstige vorderingen op derden aan deze bank te verpanden, en de bank een
onherroepelijke volmacht bedingt om de vorderingen daadwerkelijk aan zichzelf te
verpanden. In het arrest Dix/ING zijn diverse bezwaren tegen (elementen van) deze
constructie verworpen, waaronder het meer algemene bezwaar dat de aanvaarding van
de constructie zou betekenen dat art. 3:239 lid 1 BW onaanvaardbaar wordt ondergraven
omdat daardoor de verhaalsmogelijkheden van concurrente schuldeisers vrijwel illusoir
worden gemaakt. Voor zover de middelen in de onderhavige zaak opnieuw aandacht
vragen voor de positie van die schuldeisers, verdient opmerking dat het aan de wetgever
is om te beoordelen of hun belangen tegenover de belangen van een vlot functionerend
kredietverkeer een sterkere positie zouden moeten innemen dan thans het geval is (vgl.
hierover de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 3.30 e.v. en de mogelijkheid die
daar onder 3.49 wordt genoemd).
4.2 Het arrest Dix/ING is gewezen na het uitbrengen van de cassatiedagvaarding in de
onderhavige zaak.
Naar aanleiding van dat arrest heeft de curator in zijn schriftelijke toelichting middel 3
ingetrokken en middel 4 toegespitst op de hierna te vermelden vraag.
Voor zover thans van belang stelt het principale cassatieberoep de volgende vragen aan
de orde:
- de vraag of het verlenen van de volmacht tot verpanding dient te worden aangemerkt
als een onverplichte rechtshandeling in de zin van art. 42 Fw (middel 1);
- de vraag of ING wetenschap had van de faillissementsaanvraag dan wel of sprake is
geweest van overleg, een en ander in de zin van art. 47 Fw (middel 2);
- de vraag of de stampandakte en de volmachtverlening dienen te zijn geregistreerd om
rechtsgevolg te hebben (middel 4).
4.3 Middel 1 is gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat de hiervoor in 3.1 onder
(xii) vermelde volmachtverlening niet een onverplichte rechtshandeling is in de zin van
art. 42 Fw en daarom niet vatbaar is voor vernietiging op grond van die bepaling (rov.
4.11), en betoogt dat dit oordeel onjuist althans onbegrijpelijk is in het licht van het feit
dat in de stampandakte geen verplichting tot volmachtverlening was opgenomen.
Bij de beoordeling van het middel wordt vooropgesteld dat [A] en VBR-H verplicht waren
de vorderingen waarover het in dit geschil gaat aan ING te verpanden. De volmacht
strekte naar de vaststelling van de rechtbank uitsluitend ertoe de nakoming van de uit de
stampandakte voortvloeiende (opeisbare) verbintenissen tot verpanding te
76
bewerkstelligen, en dus niet tot iets meer of anders dan het verrichten van de prestaties
die in die akte waren overeengekomen. Evenals inpandgeving door [A] en VBR-H door
middel van afzonderlijke pandaktes, moet een volmachtverlening (aan de pandnemer
dan wel aan een derde) die uitsluitend ertoe strekt de verpandingen tot stand te
brengen, worden beschouwd als uitvoering van de in die stampandakte neergelegde
verplichting tot verpanding. De volmachtverlening kan derhalve niet worden aangemerkt
als een onverplichte rechtshandeling in de zin van art. 42 Fw, ook al was deze specifieke
wijze van uitvoering van de verplichting tot verpanding niet overeengekomen.
Anders dan de curator heeft betoogd, moet uit het arrest HR 3 december 2010, LJN
BN9366, NJ 2010/651 (mrs. Ingwersen en Mulder q.q./Air Holland) voor het onderhavige
geval niet iets anders worden afgeleid, nu het in dat arrest ging om een nadere
(vaststellings)overeenkomst op grond waarvan de schuldenaar de verschuldigde
betalingen mocht verrichten aan een ander dan de schuldeiser(s); in zodanig geval is de
te verrichten prestatie een andere dan de verschuldigde prestatie en derhalve onverplicht
in de zin van art. 42 Fw, ook al stemt de schuldeiser daarmee in en ook al strekt de te
verrichten prestatie volgens de nadere overeenkomst tot nakoming van de bestaande
verbintenis.
Gelet op het voorgaande getuigt de overweging van de rechtbank dat de
volmachtverlening niet vatbaar is voor vernietiging op grond van art. 42 Fw omdat deze
uitsluitend is te beschouwen als een wijze van uitvoering van de op [A] en VBR-H
rustende verplichting tot verpanding, niet van een onjuiste rechtsopvatting.
Voor het overige berust het oordeel van de rechtbank op waarderingen van feitelijke aard
en is het toereikend gemotiveerd. Hierop stuiten alle klachten van middel 1 af.
4.4 Middel 2 is gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat ook het beroep van de
curator op art. 47 Fw niet opgaat. De rechtbank heeft daartoe onder meer overwogen dat
voor een geslaagd beroep op art. 47 Fw is vereist dat sprake is van samenspanning
tussen enerzijds ING en anderzijds [A] en VBR-H (rov. 4.21).
Dit oordeel is juist (vgl. onder meer HR 24 maart 1995, LJN ZC1676, NJ 1995/628 en HR
20 november 1998, LJN ZC2784, NJ 1999/611). Voor zover het middel een andere
maatstaf bepleit voor de toepassing van art. 47 Fw bij dit geval van volmachtverlening,
faalt het.
Daarbij bestaat, anders dan het middel voorstaat, geen grond om het oogmerk van ING
om zichzelf boven andere schuldeisers te begunstigen, toe te rekenen aan de
volmachtgevers [A] en VBR-H.
Vervolgens heeft de rechtbank overwogen dat de door haar bedoelde samenspanning -
waarmee de rechtbank, gelet op het bovenstaande terecht, doelt op daadwerkelijke
samenspanning tussen enerzijds ING en anderzijds [A] en VBR-H - niet uit de stellingen
van de curator kan worden afgeleid (rov. 4.22). Dit oordeel getuigt niet van een onjuiste
rechtsopvatting en berust overigens op een aan de rechtbank voorbehouden waardering
van die stellingen, die in cassatie slechts op begrijpelijkheid kan worden onderzocht. Van
onbegrijpelijkheid is geen sprake, in aanmerking genomen dat de enkele wetenschap bij
beide partijen van het feit dat de andere schuldeisers worden benadeeld een zodanige
samenspanning nog niet oplevert (HR 20 november 1998, LJN ZC2784, NJ 1999/611).
Ook middel 2 faalt mitsdien.
4.5.1 De in middel 4 aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft,
gezien art. 81 lid 1 RO, geen nadere motivering nu die klachten niet nopen tot
beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de
rechtsontwikkeling.
4.5.2 In zijn schriftelijke toelichting op middel 4 betoogt de curator dat ingevolge het
arrest Dix/ING de stampandakte en volmachtverlening slechts rechtsgevolg hebben
indien zij zijn geregistreerd, hetgeen in het onderhavige geval, naar de rechtbank heeft
miskend, niet het geval is. Hoewel deze klacht niet in de cassatiedagvaarding naar voren
77
is gebracht, zoals art. 407 lid 2 Rv voorschrijft, ziet de Hoge Raad aanleiding haar toch te
behandelen. De klacht faalt.
Mede in verband met de mogelijkheid van antedatering is, wil een verpandingsconstructie
als de onderhavige rechtsgevolg hebben, nodig dat de eerdere datering vaststaat van
zowel de akte waarin de titel voor de verpanding ligt besloten als de akte waarin de
volmacht is verleend. In de zaak Dix/ING was aan die eis voldaan door registratie van de
desbetreffende kredietofferte (tevens stampandakte), die ook de volmachtverlening
behelsde. Hieruit volgt niet dat alleen op grond van registratie kan worden aangenomen
dat de datering van de akten vaststaat. Indien die datering wordt betwist, ligt het in
beginsel op de weg van de partij die zich op de akte beroept om de juistheid van die
datering te bewijzen.
5. Beoordeling van het middel in het incidentele beroep
Nu het principale beroep wordt verworpen, heeft ING geen belang bij haar incidentele
beroep, omdat het daarin aangevoerde middel niet meer tot een andere beslissing kan
leiden.
6. Beslissing
De Hoge Raad:
in het principale beroep:
verwerpt het beroep;
veroordeelt de curator in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan
de zijde van ING begroot op € 5965,35 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris;
in het incidentele beroep:
verwerpt het beroep;
veroordeelt ING in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de
zijde van de curator begroot op € 71,34 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president E.J. Numann als voorzitter en de raadsheren
C.A. Streefkerk, A.H.T. Heisterkamp, C.E. Drion en M.V. Polak, en in het openbaar
uitgesproken door de raadsheer M.A. Loth op 1 februari 2013.
Conclusie
11/05336
Mr. L. Timmerman
Zitting 16 november 2012
Conclusie inzake:
mr. Wytze van Leuveren q.q. (faill. [A] B.V. en VBR Holland B.V.),
verzoeker tot cassatie,
(hierna: de curator)
tegen
de naamloze vennootschap ING Bank N.V.
verweerster in cassatie,
(hierna: ING)
1. Feiten(1)
78
1.1 Stichting Administratiekantoor VBR Beheer B.V. (hierna: de Stichting) is enig
aandeelhouder van VBR-Beheer B.V. (hierna: VBR-Beheer). [Betrokkene 1] is bestuurder
zowel van de Stichting als van VBR-Beheer. VBR-Beheer is bestuurder van (onder meer)
VBR-Holland B.V. (hierna: VBR-H) en [A].
1.2 VBR-H heette van 30 oktober 1992 tot en met 18 mei 2007 [B] B.V. en van 18 mei
2007 tot 12 april 2010 [C] B.V.
1.3 Door een op 13 februari 2003 ondertekende kredietofferte heeft ING een
kredietfaciliteit ter beschikking gesteld aan (onder andere) [A] en VBR-H. In deze
kredietofferte staat het volgende vermeld:
"Voor de kredietfaciliteit geldt voorts:
Zekerheid Als zekerheid voor de kredietfaciliteit en al hetgeen de kredietnemer ons, uit
welken hoofde ook, schuldig zal zijn, zal dienen:
(...)
- een eerste verpanding van de boekvorderingen door de kredietnemer
(...)
Overige bepalingen
(...)
Voor de kredietfaciliteit gelden verder de bepalingen als vermeld in het aan deze offerte
gehechte Clausuleblad."
1.4 In het aan de kredietofferte gehechte clausuleblad is, voor zover van belang, het
volgende opgenomen:
"Voorwaarden
(...)
10 De kredietnemer is verplicht ter dekking van zijn bestaande en toekomstige
verplichtingen op het eerste schriftelijke en met redenen omklede verzoek van de bank
de door haar verlangde en haar conveniërende zekerheden te verschaffen."
1.5 In een document, gedateerd op 19 februari 2003, is onder meer het volgende
opgenomen:
"Pandakte bedrijfsuitrusting, voorraden, vorderingen (eerste pandrecht)
De ondergetekenden,
ING Bank N.V. (...)
hierna te noemen "de bank"
en
(...)
[B] B.V. (...)
[A] B.V. (...)
hierna, ieder voor wat betreft de hem toebehorende zaken en vorderingen, te noemen
"de pandgever"
verklaren te zijn overeengekomen als volgt:
Tot meerdere zekerheid voor de betaling of teruggave van al hetgeen
(...)
[B] B.V. (...)
[A] B.V. (...)
hierna, zo te zamen als ieder afzonderlijk, te noemen "de kredietnemer" aan de bank nu
of te eniger tijd schuldig mocht zijn of worden uit welken hoofde ook, al of niet in
rekening-courant en al of niet in het gewone bankverkeer, verpandt de pandgever aan de
bank, zulks voor zover deze zaken niet reeds bij eerdere akte(n) aan de pand zijn
verpand, die deze verpanding aanvaardt, zijn gehele bedrijfsuitrusting (...) hierna te
79
noemen "de bedrijfsuitrusting" en al zijn bedrijfs- en handelsvoorraden (...) hierna te
noemen "de voorraden", de bedrijfsuitrusting en de voorraden gezamenlijk te noemen
"de zaken" (...).
Tevens verbindt de pandgever zich hierbij om aan de bank alle vorderingen te verpanden
die hij op derden heeft of zal hebben, uit hoofde van geleverde goederen, verrichte
diensten, geleende gelden, provisies, of uit welken hoofde ook, hierna te noemden "de
vorderingen".
(...)
Voor de verplichting tot verpanding van de vorderingen gelden de volgende
voorwaarden:
(...)
iv.10 De verpanding zal geschieden door middel van daartoe door de bank vastgestelde
formulieren, danwel andere documenten ten genoege van de bank waaruit van de
verpanding aan de bank blijkt.
iv.11 De pandgever verbindt zich de in artikel 10 bedoelde bescheiden periodiek op de
door de bank aangegeven tijdstippen, indien periodieke indiening is overeengekomen,
alsook daarenboven telkens terstond na eerste verzoek van de bank daartoe, op te
maken en aan de bank te verschaffen."
1.6 Blijkens een op 23 april 2009 ondertekende kredietofferte is de door ING aan onder
meer [A] en VBR-H verstrekte kredietfaciliteit verhoogd met € 300.000,-. In deze
kredietofferte is - onder meer - het volgende opgenomen:
"De overeengekomen voorwaarden en condities blijven ongewijzigd van kracht, tenzij in
deze offerte anders wordt bepaald.
(...)
Overige bepalingen: Voor zover daarvan in deze offerte niet is afgeweken, zijn op deze
kredietfaciliteit van toepassing:
• De Algemene Bepalingen van Kredietverlening
Voor zover daarvan in deze offerte en de Algemene Bepalingen van Kredietverlening niet
is afgeweken:
• De Algemene Voorwaarden opgesteld door de Nederlandse Vereniging van Banken."
1.7 In de Algemene Bepalingen van Kredietverlening versie juli 2007 is, voor zover van
belang, het volgende opgenomen:
"Artikel 2. Werkingssfeer
De Algemene Bepalingen zijn van toepassing op de Kredietfaciliteit die de Bank aan de
Kredietnemer verstrekt of zal verstrekken, indien en voor zover in de Overeenkomst niet
anders is overeengekomen. Indien en voor zover daarvan in de Algemene Bepalingen
niet is afgeweken, zijn de Algemene Voorwaarden opgesteld door de Nederlandse
Vereniging van Banken en/of de Voorwaarden Postbank van toepassing.
(...)
Artikel 5. Verplichting tot zekerheidstelling
De Kredietnemer is verplicht ter dekking van zijn bestaande en toekomstige
verplichtingen op het eerste verzoek van de Bank de door haar verlangde en haar
conveniërende zekerheden te verschaffen."
1.8 In de Algemene Voorwaarden opgesteld door de Nederlandse Vereniging van Banken
is - voor zover van belang - het volgende opgenomen:
"Artikel 20. Zekerheidstelling
De cliënt is verplicht desgevraagd voldoende zekerheid te stellen voor de nakoming van
zijn bestaande verplichtingen jegens de bank. Is een gestelde zekerheid onvoldoende
geworden, dan is de cliënt verplicht desgevraagd die zekerheid aan te vullen of te
80
vervangen. Een verzoek als hiervoor bedoeld dient schriftelijk te geschieden en de reden
van het verzoek te vermelden. De omvang van de gevraagde zekerheid dient in redelijke
verhouding te staan tot het beloop van de desbetreffende verplichtingen van de cliënt."
1.9 Op 16 april 2010 vindt er een bespreking plaats tussen ING en [betrokkene 1].
[Betrokkene 1] deelt aan ING mee dat VBR-H al haar activiteiten middels een
activa/passiva-transactie aan een derde heeft verkocht.
1.10 Op 4 mei 2010 vindt wederom een gesprek plaats bij ING. ING geeft dan te kennen
dat de litigieuze activa/passiva-transactie reden is om direct tot kredietopzegging over te
gaan, maar toont zich bereid tot een heroverweging.
1.11 In de brief van 19 mei 2010 van ING aan [betrokkene 1] staat - onder meer - het
volgende vermeld:
"Met deze brief leggen wij vast hetgeen wij op 4 mei 2010 met u hebben besproken. (...)
Wij attenderen u er op, vooruitlopend op een mogelijke opzegging van de bestaande
kredietovereenkomst, dat wij ons op het standpunt stellen dat er een materiële wijziging
heeft plaatsgevonden in uw onderneming zonder dat u ons hiervan vooraf op de hoogte
heeft gebracht. Uw handelen is derhalve strijdig met de bestaande kredietovereenkomst.
Omdat wij geen inzicht hebben op de situatie voor en na verkoop van de activa en
passiva, zoals hiervoor vernoemd, vragen wij u ons per omgaande de volgende gegevens
toe te zenden:
- Geconsolideerde jaarcijfers 2009
- Geconsolideerde eerste kwartaalcijfers 2010 bestaande uit een balans en verlies en
winstrekening
- Prognose 2010, per kwartaal, bestaande uit een balans, verlies en winstrekening en
liquiditeitsoverzicht
- Een actueel debiteuren- en crediteurenoverzicht
- Actueel overzicht van alle objecten (financial en operational lease) met daarin
vernoemd; merk, bouwjaar, aanschafwaarde, boekwaarde, restant schuld.
- Een investeringsoverzicht 2010 en 2011."
1.12 Op 27 mei 2010 vindt er nogmaals een gesprek plaats tussen ING en [betrokkene
1]. ING geeft aan op basis van de verstrekte gegevens niet in staat te zijn zich een
adequaat beeld te vormen van de financiële toestand van de onderneming. Het verzoek
van [betrokkene 1] tot continuering van de financiering wordt daarom door ING
vooralsnog niet ingewilligd. ING stemt wel in met onderbouwing van het verzoek tot
continuering van de kredietfaciliteit en verzoekt [betrokkene 1] een volmachtverklaring
te ondertekenen, waarin is opgenomen dat ING de bevoegdheid krijgt om de vorderingen
van (onder meer) [A] en VBR-H aan zichzelf te verpanden. Deze volmachtverklaring
wordt door [betrokkene 1] ondertekend.
1.13 Van 27 mei tot en met 7 juni 2010 verpandt ING dagelijks door een zogenaamde
'verzamelpandakte' alle vorderingen van [A] en VBR-H die op de betreffende datum
ontstaan of reeds bestonden aan zichzelf.
1.14 Op 1 juni 2010 heeft er een telefoongesprek plaatsgevonden tussen ING en
[betrokkene 1]. ING heeft tijdens dit gesprek laten weten de financiële stukken nog
steeds niet te hebben ontvangen, zodat zij niet in staat is te beslissen over continuering
van het krediet. [Betrokkene 1] dient er rekening mee te houden dat het krediet op korte
termijn zal worden opgezegd.
81
1.15 ING en [betrokkene 1] komen op 4 juni 2010 bij elkaar. Tijdens deze bijeenkomst
deelt ING aan [betrokkene 1] mee dat de kredietverstrekking op korte termijn zal
worden opgezegd.
1.16 Bij vonnis van deze rechtbank van 8 juni 2010 worden [A] en VBR-H op eigen
aangifte - na besluiten daartoe van de algemene vergaderingen van aandeelhouders van
2 juni 2010 en de aanvragen van 3 juni 2010 - in staat van faillissement verklaard, met
benoeming van mr. Van Leuveren tot curator.
1.17 Bij e-mailbericht van 9 juni 2010 roept de curator de (buitengerechtelijke)
vernietiging van de volmachtverlening van 27 mei 2010 en de daarop volgende
verpandingen door de verzamelpandakten in. ING bericht de curator diezelfde dag dat zij
niet in deze vernietiging berust.
1.18 De curator verkoopt met toestemming van ING via een activa-overeenkomst van 9
juni 2010 de vorderingen van [A] op debiteuren die nog niet administratief verwerkt
waren op 16 mei 2010 voor een bedrag van € 195.000,-- (hierna: Vorderingen B). De
vorderingen van [A] die wel administratief verwerkt waren op 16 mei 2010 worden met
toestemming van ING door een activa-overeenkomst van 21 juni 2010 verkocht voor €
550.073,32 (hierna: Vorderingen A). De totale verkoopopbrengst van de Vorderingen A
en B wordt gestort op de derdengeldrekening van de advocaat van ING. Hiervan is €
10.000,-- overgemaakt naar de faillissementsrekening van [A] als boedelbijdrage voor de
door de curator verrichte werkzaamheden.
2. Procesverloop
2.1 Bij exploot van 3 augustus 2010 heeft de curator ING gedagvaard en - na wijziging
van eis - gevorderd (i) een verklaring voor recht dat de curator rechtsgeldig de
volmachtverlening door [A] en VBR-H aan ING van 27 mei 2010 heeft vernietigd, althans
deze volmachtverlening vernietigt, (ii) een verklaring voor recht dat de verpanding aan
ING van de vorderingen van [A] en VBR-H op derden bij akten van 27 mei 2010 tot en
met 7 juni 2010 rechtsgeldig is vernietigd door de curator althans deze verpanding(en)
vernietigt, (iii) een verklaring voor recht dat ING geen rechtsgeldig pandrecht heeft
verkregen op de boekvorderingen van [A] en/of VBR-H, (iv) een verklaring voor recht dat
de debiteurenvorderingen van [A] en VBR-H, althans de opbrengsten van de verkopen
van die vorderingen, althans een daarmee corresponderend schadebedrag aan de
boedels van [A] en VBR-H toekomen, (v) ING te verplichten binnen twee dagen na
betekening van dit vonnis de opbrengsten van de verkoop van de boekvorderingen van
pro resto € 735.073,32 over te maken op de boedelrekening van [A], vermeerderd met
de wettelijke rente en (vi) ING te veroordelen in de kosten van dit geding alsmede in de
nakosten. De curator heeft zijn vorderingen, kort gezegd, gebaseerd op (a) de
faillissementspauliana, (b) verboden 'Selbsteintritt' in de zin van art. 3:68 BW, (c)
onrechtmatige daad en (d) ongerechtvaardigde verrijking.
2.2 ING heeft verweer gevoerd en in reconventie gevorderd (i) een verklaring voor recht
dat ING een rechtsgeldig pandrecht heeft verkregen op alle vorderingen van [A] en VBR-
H die tot en met 7 juni 2010 zijn ontstaan, (ii) een verklaring voor recht dat ING
gerechtigd is de verkoopopbrengst van de vorderingen van [A] in mindering te brengen
op haar vordering op de VBR-Groep, (iii) de veroordeling van de curator om de opbrengst
van de door hem geïnde vorderingen van VBR-H, onder gelijktijdige aflegging van
rekening en verantwoording door het overleggen van rekeningafschriften, binnen twee
dagen na betekening van dit vonnis af te dragen aan ING en (iv) de curator, voor zover
mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, te veroordelen in de kosten van deze procedure.
2.3 Hiertegen heeft de curator verweer gevoerd en betoogd dat ING geen belang heeft
bij de reconventionele vorderingen, zodat deze moeten worden afgewezen.
82
2.4 De rechtbank 's-Gravenhage heeft bij vonnis van 24 augustus 2011 in conventie het
zijdens de curator gevorderde afgewezen en in reconventie de (hiervoor weergegeven)
vorderingen van ING toegewezen.
2.5 Tegen dit vonnis heeft de curator - tijdig(2) - principaal beroep in cassatie ingesteld
op de voet van art. 398, aanhef en onder 2, Rv (sprongcassatie). ING heeft in het
principale beroep verweer gevoerd en geconcludeerd tot verwerping en daarnaast
incidenteel cassatieberoep ingesteld. Partijen hebben hun standpunten schriftelijk doen
toelichten en van re- en dupliek gediend.
3. Bespreking van de klachten
De kern van de zaak
3.1 In de onderhavige kwestie gaat het om de vraag of ING een rechtsgeldig pandrecht
heeft gevestigd op de vorderingen op naam van [A] en VBR-H. De curator probeert de
door ING gevestigde pandrechten, althans de daaraan voorafgaande volmachtverlening
aan te tasten met een beroep op de faillissementspauliana (art. 42 en 47 Fw). Ook
bepleit de curator (na een door het arrest Dix q.q./ING ingegeven koerswijziging in de
schriftelijke toelichting) dat de verpandingsconstructie zonder rechtsgevolgen is
gebleven, omdat gesteld noch gebleken is dat de stampandakte en de volmachtverlening
zijn geregistreerd.
3.2 In 2003 en 2007 verstrekt ING [A] en VBR-H krediet onder de voorwaarde (onder
meer) dat [A] en VBR-H al hun vorderingen op het eerste (schriftelijke en met redenen
omklede) verzoek van ING aan ING verpanden. Omdat ING geen zicht krijgt op de
financiële toestand van de ondernemingen nadat in strijd met de kredietovereenkomst
zonder voorafgaande melding aan ING een activa/passiva-transactie heeft
plaatsgevonden, eist ING voor voortzetting van de kredietfaciliteit dat [A] en VBR-H de
bank een volmacht verstrekken op grond waarvan de bank de bevoegdheid krijgt alle
vorderingen van [A] en VBR-H aan zichzelf te verpanden. De betreffende volmacht wordt
op 27 mei 2010 verleend. Van 27 mei tot en met 7 juni 2010 verpandt ING dagelijks
door middel van een verzamelpandakte de vorderingen van [A] en VBR-H aan zichzelf.
Op 3 juni 2010 vragen [A] en VBR-H hun eigen faillissement aan. Op 8 juni 2010 worden
de vennootschappen failliet verklaard. De dag daarop roept de curator de
(buitengerechtelijke) vernietiging in van de voornoemde volmachtverlening en de
daaropvolgende verpandingen.
3.3 In de onderhavige procedure vorderen partijen over en weer (onder meer)
verklaringen voor recht die alle scharnieren om de vraag of ING door middel van
verzamelpandaktes rechtsgeldig pandrechten heeft kunnen vestigen op de vorderingen
van [A] en VBR-H. De curator stelt dat de vernietiging van de volmachtverlening en
verpandingen doel heeft getroffen. ING meent daarentegen dat zij rechtsgeldig
pandrechten heeft gevestigd. De rechtbank heeft ING in het gelijk gesteld. Hiertegen
heeft de curator sprongcassatie ingesteld. ING heeft een incidenteel cassatiemiddel
opgeworpen.
3.4 De principale cassatieklachten bestrijden de juistheid en begrijpelijkheid van het
oordeel van de rechtbank:
(I) dat het verlenen van de volmacht tot verpanding geen onverplichte rechtshandeling in
de zin van art. 42 Fw is, maar een redelijke wijze van uitvoering van de op [A] en VBR-H
rustende verpandingsverplichting (rov. 4.11);
(II) dat niet aannemelijk is geworden dat ING wetenschap had van de
faillissementsaanvraag en/of dat de betaling heeft plaatsgevonden als gevolg van
overleg, beide in de zin van art. 47 Fw (rov. 4.20-4.22);
83
(III) dat de volmachtverlening geen strijd met art. 3:68 BW (verboden 'Selbsteintritt')
oplevert (rov. 4.25);
(IV) dat de vorderingen in de verzamelpandakten voldoen aan de op grond van art. 3:84
lid 2 juncto 3:98 BW voor verpanding vereiste bepaalbaarheid (rov. 4.28-4.29).
3.5 Naar aanleiding van hetgeen de Hoge Raad heeft overwogen in het hierna te
bespreken arrest Dix q.q./ING wordt in de schriftelijke toelichting de klacht onder (III)
ingetrokken en wordt de onder (IV) weergegeven klacht opgehangen aan de stelling dat
gesteld noch gebleken is dat de stampandakte en de volmachtverlening geregistreerd
zijn.
3.6 Het incidentele cassatiemiddel vormt het spiegelbeeld van het hiervoor onder II
weergegeven tweede onderdeel van het principale middel. Het klaagt dat de rechtbank in
rov. 4.16 ten onrechte heeft geoordeeld dat art. 3:66 lid 2 BW grond biedt voor
toerekening van kennis en/of opzet van de volmachtgever aan de gevolmachtigde in
verband met de toepassing van art. 47 Fw.
Het voorliggende cassatieberoep en Dix q.q./ING
3.7 Kort na het instellen van het voorliggende cassatieberoep wees de Hoge Raad arrest
in de - met de onderhavige kwestie corresponderende - zaak Dix q.q./ING.(3) Die zaak
betrof eveneens een sprongcassatie over de vraag of de praktijk van het opmaken van
verzamelpandakten door banken op basis van een (in algemene voorwaarden
opgenomen) onherroepelijke volmacht leidt tot rechtsgeldige verpanding ten gunste van
de banken van vorderingen van hun kredietnemers (tevens pandgevers) op derden. Net
als in het voorliggende cassatieberoep werden vier principale klachten en een incidenteel
middel opgeworpen. Het principale cassatiemiddel wierp de vraag op (I) of de
(onherroepelijke) volmacht in de algemene voorwaarden onredelijk bezwarend was, (II)
of bij de uitvoering van de volmacht sprake was van verboden Selbsteintritt, (III) of het
niet noemen van de naam van de pandgever(s) in de verzamelpandakte (althans bij de
verpanding) in de weg stond aan een rechtsgeldige verpanding door een gevolmachtigde
(de bank) in naam van de volmachtgevers en (IV) of de generieke omschrijving van de
pandgever(s) in de verzamelpandakte voldeed aan het bepaaldheidsvereiste. Het
incidentele cassatiemiddel klaagde dat de rechtbank blijk had gegeven van een onjuiste
rechtsopvatting, voor zover zij tot uitgangspunt had genomen dat het feit dat de
kredietnemer zich niet van de (onherroepelijke) volmacht in de algemene voorwaarden
bewust zou zijn geweest, althans daarmee niet bekend zou zijn geweest, zou kunnen
bijdragen aan het oordeel dat het beding onredelijk bezwarend is. Volgens het incidentele
middel was de vraag of de wederpartij van de gebruiker van de algemene voorwaarden
zich bewust was van of bekend was met een bepaald in de algemene voorwaarden
opgenomen beding, een voor de beoordeling van de vraag of dat beding onredelijk
bezwarend is irrelevante omstandigheid.
3.8 In Dix q.q./ING heeft de Hoge Raad de rechtsgeldigheid van door verzamelpandaktes
gevestigde pandrechten erkend. Dat oordeel van de Hoge Raad maakt bespreking van
een deel van de in dit cassatieberoep aan de orde gestelde vragen, onnodig. De hiervoor
samengevatte principale cassatieonderdelen II en IV uit Dix q.q./ING zijn ook te vinden
in de onderdelen III en IV van de cassatiedagvaarding die de onderhavige instantie heeft
ingeluid.(4) Het verbaast niet dat onderdeel III in par. 2.3.3 van de schriftelijke
toelichting van mrs. Van Wijk en Kingma wordt ingetrokken om de reden dat de Hoge
Raad in Dix q.q./ING heeft geoordeeld dat "kort gezegd, verpanding door middel van
verzamelpandakten op zichzelf rechtsgeldig kan zijn, mits de datering van de
stampandakte en het volmachtbeding vaststaat." Onderdeel IV wordt "als zodanig" niet
ingetrokken, maar daaraan wordt zo een draai gegeven dat de pijlen van de klacht zich
thans richten op het ontbreken van de registratie van de stampandakte en van de
volmachtverlening. Op grond daarvan zouden de te verpanden vorderingen niet voldoen
84
aan de vereiste bepaalbaarheid en zouden de verpandingen geen rechtsgevolg hebben.
In par. 1 van de conclusie van dupliek van mrs. Van der Wiel, Fruytier en Van Loon wordt
onderkend dat de curator in de schriftelijke toelichting voor het eerst aanvoert dat de
verpande vorderingen niet met voldoende bepaalbaarheid in de verzamelpandakte zijn
omschreven "nu niet is gesteld noch gebleken dat de stampandakte (als titel tot
verpanding) en de volmachtverlening zijn geregistreerd." Tegen dit 'novum' in cassatie
wordt geen bezwaar gemaakt. Sterker nog, in par. 9 van de conclusie van dupliek wordt
de Hoge Raad expliciet gevraagd om op het betreffende punt dat in de schriftelijke
toelichting wordt aangesneden duidelijkheid te verschaffen.
3.9 In het navolgende schets ik het systeem dat thans (in de rechtspraak) gecreëerd is.
Mijn inzet is niet de Hoge Raad in de voorliggende zaak te brengen tot een oordeel dat
afwijkt van zijn oordeel in de zaak Dix q.q./ING. Maar voor mijn gevoel wringt er iets.
Daarop wil ik wijzen. Deze aanpak laat ook toe de reacties weer te geven die Dix
q.q./ING heeft uitgelokt.
De opkomst van de verzamelpandakte
3.10 Onze economie draait (voor het overgrote deel) op kredieten. Ondernemingen
worden in de regel extern gefinancierd. De meest gebruikelijke vorm van externe
financiering is bancair krediet. Banken verlangen voor ter beschikking gestelde gelden
zekerheden van de betreffende ondernemingen. Veelal worden op de inventaris,
voorraden en vorderingen van kredietnemers stille pandrechten gevestigd. Wat
vorderingen betreft, ondervonden banken 'hinder' van art. 3:239 BW. Op grond van die
bepaling kan, of beter gezegd, kon stil pandrecht alleen worden gevestigd op vorderingen
(rechten) die op het tijdstip van de vestiging van het pandrecht reeds bestaan of
rechtstreeks worden verkregen uit een op dat moment reeds bestaande
rechtsverhouding. Teneinde op zoveel mogelijk - ook toekomstige - vorderingen van
kredietnemers verhaal te hebben, is in de bancaire wereld de 'verzamelpandakte'
bedacht.
3.11 In 2005(5) is de praktijk opgekomen dat banken van kredietnemers - veelal verpakt
in algemene voorwaarden, zoals in Dix q.q./ING - een (onherroepelijke) volmacht vragen
om pandrechten op alle bestaande en toekomstige vorderingen ten behoeve van zichzelf
tot stand te kunnen brengen. Op grond daarvan tekenen banken zowel namens zichzelf
(in de hoedanigheid van pandhouders) als namens al hun cliënten (in de hoedanigheid
van pandgevers) met de frequentie die zij geraden achten(6) - één document, de
verzamelpandakte - die doorgaans slechts één of enkele pagina's beslaat - teneinde die
vervolgens te laten registreren bij een Inspecteur van de Belastingdienst.(7) Door het
gebruik van generieke termen in de verzamelpandakte trachten banken alle op dat
moment bestaande vorderingen van al hun kredietnemers te treffen. Ter illustratie, de
door ING gehanteerde verzamelpandakte die als prod. 12 bij de inleidende dagvaarding
in het geding is gebracht, luidt als volgt:
"Artikel 1
"Kredietnemer": iedere natuurlijke persoon, rechtspersoon of andere juridische entiteit,
die aan de Bank enig bedrag schuldig is of wordt, uit hoofde van kredietverlening, of uit
welken hoofde dan ook.
"Pandgever": iedere natuurlijke persoon, rechtspersoon of andere juridische entiteit, al
dan niet in de hoedanigheid van Kredietnemer, die de Bank volmacht heeft gegeven tot
verpanding van vorderingen, zoals hierboven in de considerans geduid. (...)
"Volmachtgoederen": alle huidige en toekomstige vorderingen van een Pandgever, zoals
hiervoor geduid, ten aanzien waarvan de Bank op basis van volmacht de bevoegdheid
heeft om deze aan zichzelf te verpanden. (...)
Artikel 2
85
De Bank geeft hierbij namens ieder van de Pandgevers alle Volmachtgoederen van die
Pandgever aan de Bank in pand. De Bank aanvaardt deze verpanding. (...)
Artikel 4
De verpanding omvat, zonder daartoe te zijn beperkt, alle vorderingen die de Pandgever
op het tijdstip van vestiging van het pandrecht op basis van de onderhavige volmacht
heeft of rechtstreeks zal verkrijgen uit een dan al bestaande rechtsverhouding en die -
thans of achteraf - met behulp van diens administratie of op welke wijze dan ook kunnen
worden vastgesteld. (...)"
3.12 Met behulp van de verzamelpandakte beogen banken in weerwil van art. 3:239 BW
op het moment van het sluiten van de pandovereenkomst nog (absoluut) toekomstige
vorderingen toch (relatief eenvoudig) met een stil pandrecht te verzwaren. Langs deze
weg zijn banken voor het vestigen van pandrechten op de op dat moment nog niet
bestaande vorderingen van kredietnemers niet afhankelijk van hun (bereidheid tot)
medewerking.
3.13 Als gezegd heeft de Hoge Raad in februari van dit jaar in het arrest Dix q.q./ING de
hiervoor beschreven verzamelpandakte-constructie erkend. Dit arrest past, in de lijn van
de eerdere rechtspraak. Hierna geef ik een overzicht van de rechtspraak.
Rechtspraak bepaaldheid/bepaalbaarheid bij stille verpanding van vorderingen
3.14 Op grond van art. 3:236 lid 2 (en 3:98 BW) juncto 3:84 BW is het mogelijk een
pandrecht te vestigen op vorderingen op naam (hierna steeds: vorderingen). De
vestiging van een dergelijk openbaar pandrecht vereist een door een
beschikkingsbevoegde pandgever krachtens geldige titel (art. 3:84 lid 1 BW)
ondertekende akte, waarvan mededeling aan de debiteur (art. 3:236 lid 2 (en 3:98)
juncto 3:94 lid 1 BW wordt gedaan. Een openbaar pandrecht kan zowel op bestaande als
bij voorbaat op toekomstige vorderingen worden gevestigd.
3.15 Voor de bedrijfsvoering wordt het doen van een mededeling van de verpanding van
een vordering als hoogst onpraktisch en ongewenst beschouwd.(8) Art. 3:239 lid 1 BW
maakt het daarom - in lijn met art. 3:94 lid 3 juncto 3:98 BW - mogelijk een stil
pandrecht (d.i. zonder mededeling aan de debiteur) te vestigen op vorderingen door een
daartoe bestemde authentieke of geregistreerde onderhandse akte. Voorwaarde voor een
stil pandrecht is, zo zagen we hiervoor, dat de vorderingen waarop het stil pandrecht
gevestigd wordt op het tijdstip van vestiging reeds bestaan of rechtstreeks zullen worden
verkregen uit een dan reeds bestaande rechtsverhouding. Deze voorwaarde vormt een
uitzondering op art. 3:97 BW.
3.16 Art. 3:236 lid 2 juncto 3:84 lid 2 BW vereist dat de verpande vorderingen met
voldoende bepaaldheid worden omschreven in de pandakte. Kort na invoering van de
regeling van het pandrecht in het nieuw BW ontstond discussie over de vraag hoe
specifiek de te verpanden vorderingen moesten worden beschreven. De afgelopen twee
decennia is deze vraag in de rechtspraak van de Hoge Raad uitgekristalliseerd. Niet
alleen wat de te verpanden vorderingen, maar ook wat de kredietnemers betreft, vereist
de Hoge Raad geen (directe) bepaalbaarheid.
3.17 In het arrest Rivierenland/Gispen q.q. had de rechtbank geoordeeld dat voor de
vestiging van een stil pandrecht op vorderingen niet kon worden volstaan in de
pandaktes met een verwijzing naar computerlijsten waarin de vorderingen gespecificeerd
werden. Naar het oordeel van de rechtbank dienden de te verpanden vorderingen met
voldoende bepaaldheid te worden omschreven in de pandakte zelf. Aan dat criterium zou
volgens de rechtbank wel voldaan zijn als de computerlijsten aan de pandakte gehecht
zouden zijn. Anders dan de rechtbank, overwoog de Hoge Raad in rov. 4.2 dat "het
vereiste dat de vordering ten tijde van de levering of verpanding in voldoende mate door
86
de in art. 3:94 lid 1 respectievelijk art. 3:239 lid 1 bedoelde akte wordt bepaald" niet
betekent "dat de vordering in de akte zelf moet worden gespecificeerd door vermelding
van bijzonderheden zoals de naam van de debiteur, het nummer van een factuur of een
aan de debiteur toegekend cliëntnummer." Naar het oordeel van de Hoge Raad is
voldoende "dat de akte zodanige gegevens bevat dat, eventueel achteraf, aan de hand
daarvan kan worden vastgesteld om welke vordering het gaat".(9) Daarbij merkt de
Hoge Raad in rov. 4.3 op dat het in art. 3:239 lid 1 BW neergelegde voorschrift van
registratie van onderhandse akten van verpanding van vorderingen op naam er
voornamelijk toe strekt "dat door het verkrijgen van een vaste dagtekening van de akte
antedatering wordt tegengegaan." Het voorschrijven van registratie zou, zo blijkt volgens
de Hoge Raad uit de Parlementaire Geschiedenis, het opmaken van schijnakten niet
kunnen voorkomen. De omstandigheid dat het specificeren van de vorderingen in de te
registreren akte, of het laten registreren van computerlijsten meer beveiliging tegen
vervalsing zal bieden, legt volgens de Hoge Raad onvoldoende gewicht in de schaal. Het
zou namelijk, zo begrijp ik de Hoge Raad, immers sowieso niet eenvoudig zijn om zonder
aanmerkelijke kans op ontdekking veranderingen aan te brengen in die lijsten en in de
boekhoudingen waarmee zij dienen overeen te stemmen.
3.18 Sindsdien heeft de Hoge Raad herhaaldelijk bevestigd dat volstaan kan worden met
een generieke omschrijving van de te verpanden vorderingen in de te registreren akte.
In Mulder q.q/Rabobank overwoog de Hoge Raad dat het generieke karakter van een
dergelijke omschrijving en het ontbreken van een specificatie van de betrokken
vorderingen niet in de weg staan aan het oordeel dat een dergelijke omschrijving voldoet
aan het vereiste van voldoende bepaaldheid in de zin van art. 3:84 lid 2 BW.(10) De
vraag of een (toekomstige) vordering met voldoende mate van bepaaldheid is
omschreven, moet worden beantwoord aan de hand van de omstandigheden van het
geval(11) en is bovendien een vraag van overwegend feitelijke aard.(12) Aan de hand
van de gegeven omschrijving moet in elk geval kunnen worden bepaald welke
vorderingen zijn verpand. Dat bij de omschrijving "alle ten tijde van de ondertekening
van de pandakte bestaande vorderingen en alle vorderingen die uit op dat moment
bestaande rechtsverhoudingen rechtstreeks zullen voortvloeien" voor specificaties te rade
moet worden gegaan bij de boekhouding van de pandgever, doet niet af aan de
voldoende bepaaldheid van de vorderingen.(13)
3.19 In Wagemakers q.q./Rabobank borduurde de Hoge Raad hierop voort en overwoog
dat een onjuiste aanduiding van een vordering op een van de pandgever afkomstige
computerlijst "er niet aan in de weg staat dat achteraf mag worden vastgesteld om welke
vordering het gaat, mits achteraf aan de hand van objectieve gegevens vastgesteld kan
worden welke vordering de pandgever met deze aanduiding op het oog moet hebben
gehad."(14) Volgens de Hoge Raad strookt dit met de omstandigheid dat ook van een
juiste aanduiding nauwelijks verwacht kan worden dat zij aan de pandhouder duidelijk
maakt welke vordering de pandgever daarmee precies op het oog heeft gehad. In een
overeenkomst die tot toezending van dergelijke lijsten ter verpanding van de telkens
ontstane vorderingen op derden verplicht, ligt besloten dat de pandhouder bij voorbaat
met een dergelijke wijze van aanduiding heeft ingestemd, aldus de Hoge Raad.
3.20 In rov. 3.4.3 van het arrest Meijs q.q./Bank of Tokyo besliste de Hoge Raad dat de
te registreren akte geen tot verpanding strekkende verklaring van de pandgever hoeft te
bevatten.(15) Voldoende is dat de akte zodanige gegevens bevat dat, eventueel in
onderling verband en samenhang met andere akten of andere feiten, kan worden
vastgesteld dat de akte is bestemd tot verpanding van de erin bedoelde vorderingen. Ook
hoeft de te registreren akte geen verwijzing naar de stamcessieovereenkomst of naar
een verbintenis tot het vestigen van een pandrecht te bevatten, wil aan de akten de
betekenis kunnen worden toegekend van tot verpanding bestemde akten (rov. 3.4.5).
"Een redelijke, op de praktijk afgestemde, uitleg van het in de art. 3:239 lid 1, 3:236 lid
2 en 3:94 lid 1 bedoelde vereiste van een akte voor de (..) verpanding van vorderingen
87
brengt mee dat (..) voldoende is dat de verkrijger van de vordering, of van een recht van
pand erop, redelijkerwijs uit de akte heeft mogen begrijpen dat zij tot levering of tot
vestiging van pandrecht was bedoeld". (rov. 3.4.6). Naar aanleiding van dit arrest
schreef W.M. Kleijn in zijn annotatie dat "men" de indruk kreeg "dat ons hoogste
rechtscollege in dit opzicht voor de curator en dus voor de andere (concurrente)
crediteuren een harde lijn voorstaat."
Het sluitstuk Dix q.q./ING
3.21 Het sluitstuk van de hiervoor geschetste jurisprudentiële ontwikkeling is het arrest
Dix q.q./ING.(16) In die kwestie was in geschil of met de registratie van een
verzamelpandakte een rechtsgeldig pandrecht kon worden gevestigd. In de hiervoor
besproken arresten ging het steeds om de registratie van een pandakte waarin de
vorderingen van een bepaalde pandgever generiek waren omschreven. In Dix q.q./ING
waren niet alleen de vorderingen, maar ook de pandgevers generiek omschreven. Er
werd één pandakte geregistreerd die betrekking had op alle vorderingen van alle
kredietnemers van de bank; vandaar de naam 'verzamelpandakte'. In dat cassatieberoep
klaagde de curator dat de rechtbank had miskend dat de verpandingsconstructie niet aan
de wettelijke eisen voldeed voor stille verpanding van vorderingen en de gevolgen van
die constructie voor de verhaalspositie van concurrente schuldeisers van de kredietnemer
bovendien strijdig waren met de bedoeling van de wetgever met de regeling van art.
3:239 lid 1 BW. De klachten vonden bij de Hoge Raad geen gehoor.
3.22 Over de vraag of sprake was van verboden Selbsteintritt in de zin van art. 3:68 BW,
overwoog de Hoge Raad in rov. 4.5.2 dat de strijd tussen de belangen van de
gevolmachtigde en die van de volmachtgever en de beïnvloeding van de desbetreffende
rechtshandeling ten eigen bate door de gevolmachtigde die de betreffende wetsbepaling
beoogt te voorkomen, uitgesloten zijn in een geval als het onderhavige. In casu betrof de
volmacht het verrichten van een specifiek omschreven rechtshandeling, te weten het
vestigen van een pandrecht op vorderingen van de kredietnemer op derden, waartoe de
volmachtgever zich ten opzichte van de gevolmachtigde had verbonden. De dubbele
hoedanigheid waarin ING partij was bij de daadwerkelijke vestiging van het pandrecht op
ten tijde van de verpanding nog toekomstige vorderingen, stond volgens de Hoge Raad
in rov. 4.5.3 niet aan de rechtsgeldigheid van de verpandingsconstructie in de weg.
3.23 In rov. 4.6.2-4.6.4 ging de Hoge Raad in op de klacht dat de rechtbank een onjuist,
althans onbegrijpelijk oordeel had geveld over de in het kader van de verpanding van
vorderingen overeenkomstig art. 3:98 in verbinding met art. 3:84 lid 2 BW vereiste
bepaalbaarheid. In het middel werd aangevoerd dat de omstandigheid dat de namen van
de pandgevers niet in de verzamelpandakte worden genoemd, meebracht dat niet
rechtsgeldig een pandrecht was gevestigd, en het feit dat de pandgevers alleen generiek
waren omschreven, tot hetzelfde rechtsgevolg leidt, nu de verpande vorderingen in deze
akte niet voldoende waren bepaald. In rov. 4.6.2 stelde de Hoge Raad voorop dat de
vorderingen op naam ten tijde van de verpanding inderdaad in voldoende mate door de
geregistreerde akte bepaald moeten worden. Vervolgens overwoog de Hoge Raad onder
verwijzing naar Mulder q.q./Rabobank(17) en de parlementaire geschiedenis dat deze eis
niet strikt mag worden uitgelegd en dat in de parlementaire geschiedenis de vraag in
welke mate deze vorderingen bepaalbaar moeten zijn aan het oordeel van de rechter
wordt overgelaten.
3.24 Na een samenvatting in rov. 4.6.2 van de hiervoor eveneens besproken
rechtspraak, overwoog de Hoge Raad in rov. 4.6.3 dat de omstandigheden dat de namen
van de pandgevers niet in de verzamelpandakte zijn vermeld en de pandgevers alleen
generiek zijn omschreven, niet in de weg staan aan een rechtsgeldige verpanding van
hun vorderingen op derden. Ook de strekking van de eis van registratie stond hier
volgens de Hoge Raad niet aan in de weg, nu deze eis niet zozeer gesteld is uit een
88
oogpunt van kenbaarheid van het pandrecht voor derden, maar hoofdzakelijk ertoe
strekt dat komt te vast te staan dat de onderhandse akte tot stand is gekomen uiterlijk
op de dag van de registratie, zodat antedatering wordt tegengegaan.(18) In rov. 4.6.4
voegde de Hoge Raad hieraan toe dat in een geval als deze waarin niet zonder meer
duidelijk is welke vorderingen en stampandakten door de verzamelpandakte worden
bestreken, mede "in verband met de mogelijkheid van antedatering (..) nodig is, wil de
onderhavige verpandingsconstructie rechtsgevolg hebben, dat de eerdere datering
vaststaat van de akte waarin zowel de titel voor de onderhavige verpanding ligt besloten
als, in samenhang met de algemene voorwaarden van de bank, het voor de onderhavige
verpandingsconstructie essentiële volmachtbeding." In de betreffende zaak zou daaraan
voldaan zijn door de registratie van de kredietofferte zijnde tevens de stampandakte.
3.25 Van de zijde van de curator was in cassatie ook nog de klacht opgeworpen dat
aanvaarding van de verpandingsconstructie ten gevolge zou hebben dat art. 3:239 lid 1
BW onaanvaardbaar werd ondergraven: de verhaalsmogelijkheden van concurrente
schuldeisers zouden immers vrijwel illusoir worden gemaakt.
3.26 A-G Hammerstein had in par. 2.22 van zijn conclusie vóór dit arrest opgemerkt:
"Wanneer er voor ondernemingen te weinig mogelijkheden zijn om vreemd vermogen
aan te trekken, dan is dat schadelijk voor de economie. De meeste ondernemingen zijn
voor hun bedrijfsuitoefening immers afhankelijk van het kunnen verkrijgen van een
krediet bij de bank. Voor ondernemingen is het van belang om op eenvoudige wijze en
tegen zo laag mogelijke kosten krediet te kunnen verkrijgen. Wanneer financiers minder
risico lopen zullen zij allicht eerder bereid zijn om krediet te verstrekken. Wanneer het
risico kleiner is, zal vermoedelijk ook de prijs voor krediet lager worden. Het is dan ook
van belang dat kredietgevers op zoveel mogelijk activa van hun kredietnemers op
eenvoudige wijze en tegen geringe kosten zekerheidsrechten kunnen vestigen. De
verzamelpandakte-constructie draagt daaraan bij. Tegen deze achtergrond zal het geen
verbazing wekken dat ik de hierna nog afzonderlijk te bespreken cassatieklachten in het
principale beroep niet gegrond acht (....). Daarbij merk ik nog op dat de bezwaren die de
curator onder 1.6 van de schriftelijke toelichting schetst, naar mijn opvatting niet
opgaan. De vermelding van de namen in de pandakte is geen vereiste, als maar
identificeerbaar is wie de pandgevers zijn. De Hoge Raad heeft naar mijn mening nimmer
anders beslist. Het registratievereiste blijft zin houden, zoals hiervoor al is uiteengezet.
De beperking van de mogelijkheid tot verpanding van relatief toekomstige vorderingen
is, naar uit de reeds genoemde literatuur onomstotelijk blijkt, altijd al als een overbodig
knelpunt beschouwd. Ook Verstijlen, die deze ontwikkelingen met enige zorg bespreekt,
erkent dat de Hoge Raad de bedoeling van de wetgever heeft laten prevaleren boven
diens daden. En Struycken, die meer dan anderen hechtte aan handhaving van het
bepaaldheidsvereiste, laat in zijn in deze conclusie al vaak vermelde bespreking van het
vonnis van de rechtbank in deze zaak, overtuigend zien dat hier sprake is van een
'legitieme wijze om de vereiste formaliteiten op zo efficiënt mogelijke manier te
vervullen' (p. 325)."
3.27 De Hoge Raad overwoog dat verpanding door de onderhavige constructie aanzienlijk
wordt vereenvoudigd (zoals dadelijk wordt onderkend: ten detrimente van concurrente
schuldeisers) en dat ook de op het moment van het aangaan van de verplichting tot
verpanding nog absoluut toekomstige vorderingen na hun ontstaan (vrijwel) direct en
zonder tussenkomst van de pandgever/kredietnemer, aan de bank kunnen worden
verpand door middel van (desgewenst: onmiddellijke of dagelijkse) registratie van
verzamelpandakten. Uitdrukkelijk zag de Hoge Raad in dat concurrente schuldeisers van
met bancair krediet gefinancierde bedrijven als gevolg daarvan in feite niet of nauwelijks
meer verhaal kunnen nemen op de vorderingen die deze bedrijven hebben op derden en
dat de verpandingsconstructie daarom niet gemakkelijk te verenigen is met de in de
wetsgeschiedenis gemaakte opmerking dat art. 3:239 ruimte laat voor concurrente
89
schuldeisers die in de praktijk in belangrijke mate op derdenbeslag zijn aangewezen. Dat
geldt bovendien des te sterker, aldus de Hoge Raad in rov. 4.8.3, doordat in de regel ook
op de overige activa van bedrijven (gebouwen en handelsvoorraden) ten behoeve van
financiers of leveranciers zekerheidsrechten zijn gevestigd of voorbehouden. In feite
brengt de verpandingsconstructie dan ook mee, zo overwoog de Hoge Raad, dat de
uitgangspunten waarop de artikelen 3:276 en 3:277 lid 1 BW zijn gebaseerd, wat betreft
concurrente schuldeisers verregaand zijn uitgehold.
3.28 Niettemin zag de Hoge Raad hierin onvoldoende grond om art. 3:239 lid 1 BW
beperkter te interpreteren dan hiervoor als juist is aanvaard. Dit onderbouwde de Hoge
Raad als volgt:
1) de wetgever heeft met art. 3:239 lid 1 BW tegemoet willen komen aan de in de
praktijk bestaande wens vorderingen stil te kunnen verpanden. In dat verband is
uitdrukkelijk betekenis toegekend aan het belang van een vlot functionerend
kredietverkeer, op grond waarvan het voornemen om de mogelijkheid vorderingen op
naam stil te verpanden te beperken tot kredietinstellingen, alsnog is prijsgegeven (rov.
4.9.2);
2) ook concurrente schuldeisers zijn, zij het indirect, in die zin gebaat bij aanvaarding
van de voormelde constructie, dat de financiering van bedrijven door banken daardoor
wordt bevorderd, zodat kredieten ruimer kunnen worden verleend en in kritieke situaties
minder snel aanleiding is de verdere financiering te staken dan anders het geval zou zijn.
Bovendien worden ook de belangen van anderen die bij het bedrijf zijn betrokken, zoals
van de werknemers van dat bedrijf, daardoor gediend (4.9.3);
3) schuldeisers zullen bij het aangaan van een contractuele relatie met een bedrijf, zich
voor zover mogelijk gaan instellen op hetgeen de Hoge Raad in rov. 4.8.2 heeft
opgemerkt. Voor zover zij goederen leveren aan, of diensten verrichten ten behoeve van
bedrijven, staan hun in het algemeen voldoende mogelijkheden ten dienste zich
eigendom voor te behouden of zekerheid te bedingen voor de voldoening of het verhaal
van hun vorderingen.
3.29 Het (principale) cassatiemiddel werd verworpen. Aan het incidentele cassatiemiddel
kwam de Hoge Raad niet toe.
Reacties op Dix q.q./ING
3.30 Het arrest Dix q.q./ING heeft menige reactie teweeg gebracht. Als ik het goed zie, is
het merendeel van de rechtsgeleerde auteurs van mening dat de uitkomst van het arrest
in de rede lag. Er worden echter ook kritische noten gekraakt. Ook geeft menig auteur
aan dat wetswijziging geboden is. Het huidige systeem, waarbij in feite niets overblijft
voor concurrente crediteuren, bevredigt niet.
3.31 Nog voor Dix q.q./ING merkte F.M.J. Verstijlen over de positie van de banken op dat
het machtsevenwicht drastisch in de richting van banken was opgeschoven: "banken
[hebben] in de praktijk alles. Daar valt niet tegen te vechten."(19) Hij schrijft dat het
beeld dat oprijst weinig fraai is: "Een kleine twintig jaar na dato van de inwerkingtreding
van het nieuwe vermogensrecht is het pandrecht geworden tot een Fremdkörper in het
vermogensrecht." Hij meent dat titel 3.9 BW op de schop moet worden genomen:
"Om te beginnen: weinigen zullen betwisten dat de huidige praktijk van het periodiek
registreren van verzamelpandakten geen redelijke zin heeft. (..) De keerzijde daarvan
moet wel zijn dat het nagestreefde evenwicht op andere wijze wordt gezocht. In de
huidige praktijk valt er zoveel onder het zekerheidsverband dat er voor niemand anders
iets overblijft. Dat toont zich vooral in faillissement, waar negatieve boedels de norm zijn
en er vaak zelfs voor de curator niets overblijft om het faillissement mee af te wikkelen.
Het is een maatschappelijk belang, ook van banken, dat falende bedrijven worden
90
opgeruimd en dat boedels worden afgewikkeld. Art. 3:239 lid 1 BW heeft het beoogde
evenwicht niet bereikt, maar in internationaal verband zijn er andere mogelijkheden.
Denk aan een 'carve-out' naar Engels model, waarin een deel van de opbrengst als het
ware is gereserveerd voor de faillissementsschuldeisers, of de 'verplichte boedelbijdrage'
naar Duits model, zoals gerecipieerd in het - inmiddels uitgerangeerde - voorontwerp
voor een nieuwe Insolventiewet."
3.32 In het licht hiervan mag geen verbazing wekken dat Verstijlen zich na Dix q.q./ING
kritisch uitlaat over het arrest.(20) Hij schrijft dat "de beschouwingen in rov. 4.8.3 e.v.
lezen als een testimonium paupertatis van ons verhaalsrecht":
"10. (..) De Hoge Raad overweegt dat de constructie medebrengt dat de uitgangspunten
van de art. 3:276 en 277 lid 1 BW - toch centrale bepalingen in ons vermogensrecht - in
verregaande mate worden uitgehold. Dat is nogal een vaststelling. Men zou denken dat
de beslissing om die constructie desondanks geoorloofd te achten krachtige argumenten
vergt. Die argumenten geeft de Hoge Raad niet.
Rov. 4.9.2 heeft weinig overtuigende kracht; te minder waar de vindplaatsen waarnaar
wordt verwezen niet zien op de onderhavige kwestie. (Ik neem aan dat wordt gedoeld op
het VV II en de reactie daarop in de MvA II, Parl. Gesch. Boek 3, p. 761-762.) Het 'vlot
functionerende kredietverkeer' waaraan wordt gerefereerd, zag op het stille karakter van
het pandrecht, niet op de verhouding tot de verhaalsmogelijkheden van andere
schuldeisers. Wat dat laatste betreft, heeft de wetgever, door beperkingen aan te leggen
voor de verpanding van toekomstige vorderingen, de belangen van concurrente
schuldeisers in zoverre juist laten prevaleren boven dat van een 'vlot functionerend
kredietverkeer'.
Dat aanvaarding van de constructie in het voordeel van concurrente schuldeisers is (rov.
4.9.3), is een enigszins boude vaststelling - of beter: vooronderstelling. Ik sluit niet uit
dat concurrente schuldeisers c.q. faillissementscuratoren die hun belangen behartigen,
dat niet zo ervaren. Dat banken in betekenisvolle mate hun financiering zullen
verruimen, is geenszins zeker; of dat opweegt tegen de verminderde bereidheid van
andere partijen hun prestaties op krediet te verrichten (zie ook hieronder), nog minder.
Uit niets blijkt dat de overweging is gestoeld op (een processueel debat over)
rechtseconomisch onderzoek ter zake. Het zou kunnen dat andere partijen zich zullen
instellen op de onderhavige beslissing (rov. 4.9.4); ongetwijfeld had hetzelfde gegolden
voor banken indien de beslissing anders had geluid. Maar voor die andere partijen zijn de
mogelijkheden om zich op de beslissing in te stellen geringer. Leveranciers van diensten
of producten die bestemd zijn voor verhandeling of verwerking zijn niet in staat een
effectief eigendomsvoorbehoud te bedingen. Indien zij zekerheid wensen in de vorm van
een pandrecht op de vorderingen die hun afnemer (mede) door hun prestaties op derden
verkrijgt of op de producten die uit hun leveranties worden vervaardigd, zullen zij de
bank voor zich vinden die in de regel over een eerder bij voorbaat gevestigd pandrecht
beschikt. Een werkzame zekerheid vergt dat zij de instemming van de bank verkrijgen.
Wat deze verschaffers van (leveranciers)krediet betreft, is de beslissing allerminst
bevorderlijk voor een 'vlot functionerend kredietverkeer'.
11. Intussen moet het belang van de onderhavige beslissing niet worden overschat. Zij
betreft de laatste kruimels. Banken wisten zich al verzekerd van nagenoeg alle activa,
mede dankzij de lankmoedige rechtspraak over de vestiging van pandrechten van de
afgelopen twintig jaar."
3.33 In de NJB pleit Verstijlen voor een uitbreiding van het bankbeslag omdat de door de
Hoge Raad door de verzamelpandakte te aanvaarden het evenwicht tussen pandnemers
en de ongesecureerde (handels) crediteuren zou hebben verstoord:(21)
"Art. 475 Rv vormt een radertje in het mechaniek van ons verhaalsrecht. De beperkingen
in die bepaling lopen parallel met die in art. 3:239 lid 1 BW, dat handelt over de stille
verpanding van vorderingen. Beide bepalingen zijn op elkaar afgestemd om een zeker
91
'machtsevenwicht' te creëren tussen pandnemers en de ongesecureerde (handels)
crediteuren. Op deze wijze zouden handelscrediteuren in staat zijn met een derdenbeslag
vorderingen te treffen die nog niet waren verpand.
De onlangs door de Hoge Raad aanvaarde 'verzamelpandakte' heeft dit evenwicht
verstoord. Banken kunnen op basis van een bij algemene voorwaarden bedongen
volmacht tegen te verwaarlozen kosten alle daarvoor in aanmerking komende
vorderingen van (nagenoeg) alle kredietnemers onder het pandrecht brengen. Daar
kunnen handelscrediteuren niet tegenop. Het dagelijks beslag leggen is geen reële optie.
Het past de wetgever zich te herbezinnen. Het is zaak een schuldeiser een reële
mogelijkheid tot verhaal te bieden, zonder de zekerheidspositie van de pandhouder te
ondergraven. Het schrappen van de - zoals hiervoor betoogd: toch al weinig efficiënte -
uitsluiting van vorderingen ter zake van toekomstige crediteringen van een beslag draagt
daaraan bij."
3.34 B.A. Schuijling vindt de overtuigingskracht van de motivering van de Hoge Raad
niet sterk en vraagt zich af waarom de Hoge Raad zoveel moeite doet om de geldigheid
van de verzamelpandakte-constructie te rechtvaardigen.(22) Volgens hem valt niet goed
in te zien waarom de verzamelpandconstructie niet door de beugel kon:
"7.3 (..) De reden daarvoor lijkt te liggen in de ruime strekking die zij toekent aan art.
3:239 lid 1 BW, namelijk de bescherming van concurrente schuldeisers. Echter, deze
bescherming bestaat slechts eruit de stil pandhouder en de beslaglegger een gelijke start
te geven in de strijd om de toekomstige vorderingen van hun schuldenaar. Een strijd die
voor het overige ongelijk is en was. Ook zonder het gebruik van een verzamelpandakte
zal een beslaglegger, die door tussenkomst van een deurwaarder onder een specifieke
derde beslag moet leggen, het in de regel afleggen tegen een stil pandhouder die
periodiek alle vorderingen van zijn schuldenaar aan zich laat verpanden. Aangezien art.
3:239 lid 1 BW geen obstakel vormt voor het herhaaldelijk stil verpanden van
toekomstige vorderingen door middel van een generieke omschrijving (vgl. HR 20
september 2002, "JOR" 2002/211, m.nt. NEDF (Mulder q.q./Rabobank)), valt simpelweg
niet goed in te zien waarom een herhaaldelijke verpanding door middel van een
verzamelpandakte spaak had moeten lopen.
8. De erkenning van de verzamelpandakte-constructie door de Hoge Raad brengt met
zich dat de administratieve belasting van de periodieke stille verpanding van vorderingen
veilig tot een minimum kan worden teruggebracht. De conclusie moet dan ook zijn dat de
beperking van art. 3:239 lid 1 BW door de ontwikkelingen in de praktijk en de
rechtspraak inmiddels tot een tandeloze tijger is verworden. De uiteindelijke afschaffing
van de beperking ligt daardoor in de rede. (...) Afschaffing zou de stille verpanding van
toekomstige vorderingen bovendien in de pas brengen met die van toekomstige roerende
zaken op grond van art. (3:98 jo. 3:97 jo.) 3:237 BW. Of een dergelijke ongeremde
mogelijkheid tot verpanding van toekomstige goederen tot een rechtvaardige verdeling
van het verhaalbaar vermogen van de schuldenaar onder zijn crediteuren leidt, is een
gevoelige kwestie die het bestek van deze noot te buiten gaat. Mocht men evenwel een
effectievere bescherming van de overige crediteuren wensen, dan meen ik, met
Struycken (t.a.p., p. 327), dat zij beter kan worden gezocht bij de uitwinning van het
pandrecht en de verdeling van de opbrengst, dan in een beperking van de
vestigingsmogelijkheden."
3.35 Ook bij R.M. Wibier baarde het arrest Dix q.q./ING niet veel opzien.(23) Volgens
hem valt op het oordeel van de Hoge Raad "met het Burgerlijk Wetboek in de hand ook
eigenlijk niet zo veel (...) af te dingen." Wel merkt hij op dat er een trend te signaleren is
"waarin de Hoge Raad het de pandhouder wel erg gemakkelijk maakt, zulks ten koste
van de in dit soort gevallen voor de belangen van concurrente crediteuren acterende
curator":
92
"Aan de pandakte worden nauwelijks eisen gesteld en het gebrek aan informatie over de
verpande vorderingen dat daarvan het gevolg is komt niet voor rekening en risico van de
pandhouder omdat de pandgever, dat wil zeggen: de curator, zelfs na faillietverklaring
verplicht is die informatie aan de pandhouder te verstrekken. Bovendien moet de
pandhouder twee weken de tijd krijgen zijn rechten uit te oefenen en is de Hoge Raad
weinig geneigd om op dogmatische gronden problemen op te werpen voor pandhouders.
Met Verstijlen kan geconcludeerd worden dat de Hoge Raad wel erg ruimhartig aansluit
bij wat de wetgever krachtens de parlementaire toelichting met het pandrecht beoogde
te bereiken, namelijk een voortzetting van bestaande financieringsvormen. (..)
Een en ander roept de vraag op wat een pandrecht op een vordering nu precies is
geworden ten gevolge van die rechtspraak. De wet is duidelijk: een beperkt recht op een
vordering, maar de vraag is of de wijze waarop de Hoge Raad het pandrecht nader heeft
vormgegeven wellicht tot een andere conclusie noopt.
Wij zijn ondertussen misschien wel heel dicht gekomen bij een situatie waarin de bank en
kredietnemer bij het aangaan van de kredietovereenkomst kunnen afspreken dat de
opbrengst van alle vorderingen op derden ten goede zullen komen aan de bank, tenzij
die vorderingen na faillissement zijn ontstaan of niet voor overdracht vatbaar waren. Het
is de vraag wat het nut dan nog is van het in de lucht houden van de praktijk van
maandelijkse pandlijsten die moeten worden geregistreerd. De oproep tot afschaffing van
de beperking toekomstige vorderingen te verpanden (te vinden aan het slot van art.
3:239 lid 1 BW) is dan ook wel haast algemeen.
3.36 De rechtspraak van de Hoge Raad maakt volgens Wibier de vraag of de huidige
structuur van een goederenrechtelijk beperkt recht als legitimatie voor een
voorrangspositie wel de meest voor de hand liggende is actueel. Hij vraagt zich af
waarom niet gewoon kan worden volstaan met een afspraak in de kredietovereenkomst.
Of, sterker nog, waarom niet in de wet wordt bepaald dat de opbrengst van roerende
zaken en vorderingen op naam (voor zover verkregen vóór faillissement) aan de
kredietverschaffende bank toekomt, mits zulks is bedongen. In die wetsbepaling zou dan
meteen een uitzondering kunnen worden opgenomen voor bijvoorbeeld 3, 5, 10 of 12%
van die opbrengst, mocht de wetgever het geraden achten om de concurrente
schuldeisers enigszins tegemoet te komen. Bijkomend voordeel zou zijn dat de vraag
naar wie de opbrengst van de vorderingen en roerende zaken gaat niet meer afhankelijk
is "van technische goederenrechtelijke hoepels waardoor de pandhouder heeft moeten
springen." Tot slot merkt hij op dat de praktijk met de rechtspraak van de Hoge Raad in
elk geval in grote lijnen uitstekend uit de voeten kan. En dat is volgens hem van belang,
want het rechtssysteem moet vooral praktisch zijn voor de deelnemers aan het
rechtsverkeer.
3.37 Ook F.J.L. Kaptein - die op elk van de door de Hoge Raad aangedragen argumenten
wel iets af te dingen heeft(24) - meent dat de uitkomst van Dix q.q./ING en andere
recente jurisprudentie ertoe nopen het functioneren van het pandrecht in een
veranderend economisch en maatschappelijk landschap te onderzoeken.(25) Enerzijds
vereenvoudigt het arrest de verpanding van vorderingen op naam aanzienlijk en biedt
het de pandhouder meer zekerheid dan de hiervoor gebruikelijke
verpandingsconstructies. Hiertegenover staat volgens Kaptein een ontwikkeling waarbij
er steeds minder verhaalsmogelijkheden zijn voor concurrente crediteuren. Onder
goedkeuring van de rechtspraak wordt de boedel steeds verder afgeroomd ten behoeve
van de bank. De vanzelfsprekendheid waarmee wordt aangenomen dat meer zekerheid
voor banken tot meer kredietverlening leidt, trekt hij in twijfel. Hoewel dit een logische
aanname lijkt, worden er volgens Kaptein in de literatuur vraagtekens bij deze stelling
gezet:
"Van den Heuvel concludeert dat de economische efficiëntie als rechtvaardiging voor de
voorrangspositie van de gesecureerde crediteur niet voldoet. Van Dijck stelt aan de hand
van empirisch onderzoek dat de rentepercentages die kredietverstrekkers hanteren in
93
landen waarin de kredietverstrekker een relatief zwakke voorrangspositie kent niet altijd
hoger zijn dan in rechtsstelsels waarin kredietverstrekkers een relatief sterke
voorrangspositie hebben. Keukens meent dat de prijs van krediet voornamelijk wordt
beïnvloed door vertrouwen. Als men de recente gebeurtenissen op economisch vlak in
ogenschouw neemt, moet men tot de conclusie komen dat de beschikbaarheid en prijs
van krediet in ieder geval wordt beïnvloed door de conjunctuur. Daarnaast - of daaruit
voortvloeiend - kunnen ook andere factoren invloed op de kredietverlening hebben. Men
denke bijvoorbeeld aan de recente aanscherping van de Gedragscode Hypothecaire
Financieringen, tot stand gekomen in overleg met de Autoriteit Financiële Markten en het
Ministerie van Financiën."
3.38 Kaptein merkt op dat hij graag gezien had dat de Hoge Raad uitdrukkelijk had
overwogen dat wetswijziging wenselijk is en vraagt zich bovendien af of, aangezien
wetgevingsprocessen enige tijd op zich kunnen laten wachten, hier niet juist een rol voor
de Hoge Raad was is weggelegd.
3.39 P.M. Veder schrijft dat de aanname dat de zekerheid die kan worden verkregen door
de vestiging en uitwinning van zekerheidsrechten eenvoudig en efficiënt te maken, tot
meer of goedkoper krediet leidt (hetgeen ook de belangen van de overige schuldeisers en
andere bij de onderneming van de pandgever betrokkenen dient), niet gestaafd wordt
door (empirisch) onderzoek.(26) Voorts schrijft hij dat de vraag gerechtvaardigd lijkt of
de beperking die in art. 3:239 lid 1 BW is opgenomen met betrekking tot de stille
verpanding bij voorbaat van toekomstige vorderingen niet gewoon moet worden
geschrapt. De rechtspolitieke keuze om het belang van een vlot functionerend
kredietverkeer te laten prevaleren boven de verhaalsbelangen van de concurrente
schuldeisers (en het tegengaan van de uitholling van de faillissementsboedel) brengt
zijns inziens mee dat de praktijk niet moet worden opgezadeld met de administratieve
rompslomp waartoe art. 3:239 lid 1 BW aanleiding geeft door de noodzaak periodiek een
verzamelpandakte te registreren. Veder zoekt de oplossing voor het belangenconflict
tussen de pandhouder en de overige schuldeisers in de fase van de uitwinning (tijdens
faillissement), en niet in beperking van zekerheidsrechten. Hij denkt bijvoorbeeld aan
een wettelijke verplichting voor zekerheidsgerechtigden om een percentage van de
opbrengst van uitwinning af te staan aan de boedel.
3.40 F. van Buchem en B. de Man schrijven dat banken door hun sterke financiële en
maatschappelijke positie in het huidige systeem voor zichzelf de mogelijkheid hebben
gecreëerd om absoluut toekomstige vorderingen te verpanden. Na Dix q.q./ING ligt
volgens hen voor de hand dat de beperking in art. 3:239 BW van de verpanding van
absoluut toekomstige vorderingen wordt geschrapt, waardoor de toch wat omslachtige
verzamelpandakteconstructie tot het verleden zal gaan behoren.(27)
3.41 D. Roffel wijst erop dat verpanding aanzienlijk is vereenvoudigd "[d]oor de
ruimhartige en op de praktijk afgestemde benadering door de Hoge Raad van het
bepaaldheidsvereiste en het rechtsgeldig achten van het volmachtbeding": op het
moment van het aangaan van de verplichting tot verpanding kunnen nu ook "nog
absoluut toekomstige vorderingen na hun ontstaan (vrijwel) direct en zonder
tussenkomst van de pandgever-kredietnemer aan de bank worden verpand door middel
van (dagelijkse) registratie van verzamelpandakten".(28) Roffel is van mening dat de
restrictie in art. 3:239 lid 1 BW om toekomstige vorderingen te verpanden moet worden
geschrapt. Ook gaat hij in op rov. 4.6.4, waarin de Hoge Raad opmerkt dat in een geval
als het onderhavige, waarin in de verzamelpandakte niet is gespecificeerd op welke
vorderingen of stampandakten deze betrekking heeft, niet zonder meer duidelijk is welke
vorderingen en stampandakten door de verzamelpandakte worden bestreken, nodig is
"dat de eerdere datering vaststaat van de akte waarin zowel de titel voor de onderhavige
verpanding ligt besloten als, in samenhang met de algemene voorwaarden van de bank,
het voor de onderhavige verpandingsconstructie essentiële volmachtbeding." Hij meent
94
dat deze overweging niet betekent dat in het vervolg - naast registratie van de
verzamelpandakte - de obligatoire overeenkomst tot verpanding (de stampandakte) en
het volmachtbeding geregistreerd moeten worden. De wet stelt het vereiste van
registratie alleen voor de onderhandse pandakte die strekt tot goederenrechtelijke (stille)
verpanding. Voor zover er discussie ontstaat of de overeenkomst tot verpanding en de
volmachtverlening wel op een bepaalde datum voorafgaande aan de registratie van de
verzamelpandakte tot stand zijn gekomen, dient dit volgens hem aan de hand van de
gewone bewijsregels te worden opgelost. In dit verband biedt een - vrijwillige -
registratie van zowel de titel voor verpanding (stampandakte) als het volmachtbeding
uiteraard een goede uitgangspositie, aldus Roffel.
3.42 A. Steneker, tot slot, mist in Dix q.q./ING de pijler waarop de beslissing gebaseerd
is dat de namen van de pandgevers niet in de verzamelpandakte vermeld hoeven te
worden.(29) Volgens Steneker geldt hiervoor niet het criterium dat achteraf moet kunnen
worden vastgesteld om welke vorderingen het gaat, maar het vereiste dat de
rechtshandeling van verpanding slechts tot stand komt wanneer de gevolmachtigde
rechtsgeldig "in naam van de volmachtgever" heeft gehandeld (art. 3:66 lid 1 BW).
Daartoe moet volgens Steneker de naam van de volmachtgever expliciet worden
genoemd. Om die reden vraagt hij zich af of de pandhouder met de verzamelpandakte
wel geldig "in naam van de pandgever" handelt. Zou de pandhouder met een derde
handelen, dan zou het antwoord volgens Steneker vrijwel zeker ontkennend zijn. Maar
hier handelt de pandhouder met zichzelf. Wordt niet alleen naar de verklaring van de
pandhouder in de verzamelpandakte gekeken, maar ook naar de eerdere verklaringen en
gedragingen in het kader van de titel en de volmachtverlening, dan kan naar de mening
van Steneker geconstrueerd worden dat de pandgever rechtsgeldig vertegenwoordigd
wordt: de pandhouder heeft als verkrijger van het pandrecht begrepen wie de pandgever
is. Hij vraagt zich af wat na Dix q.q./ING nog de resterende functie is van het
registratievereiste. Hij schrijft dat die vraag wellicht door de Hoge Raad wordt
beantwoord door de invoering van een nieuw vereiste van registratie van de titel en de
volmacht. Ook al ziet hij niet in waarom dit vereiste wordt gesteld voor
verzamelpandaktes, het lijkt er volgens hem op "dat een verzamelpandakte slechts kan
worden gebruikt als herhaalrecept nadat eerst de stampandakte (met titel en volmacht)
is geregistreerd waarin de naam van de volmachtgevende pandgever wél wordt
genoemd."
Eigen kanttekeningen
3.43 De weergave van jurisprudentie laat zien dat banken in de afgelopen twee decennia,
stap voor stap, steeds meer terrein hebben gewonnen op het vlak van het verhaalsrecht.
Vanwege de in het verleden ingezette lijn kon de Hoge Raad in het arrest Dix q.q./ING
niet goed tot een ander oordeel komen. Dat neemt niet weg dat het door de wetgever
geviseerde evenwicht tussen separatisten en concurrente schuldeisers bij verhaal
geleidelijk aan is zoekgeraakt. Op grond daarvan bepleit menig auteur herziening van het
verhaalsrecht. Ik plaats vraagtekens bij rov. 4.9.3 van het arrest Dix q.q./ING, meer
specifiek bij de overweging dat "ook concurrente schuldeisers, zij het indirect, in die zin
gebaat zijn bij aanvaarding van de voormelde constructie, dat de financiering van
bedrijven door banken daardoor wordt bevorderd, zodat kredieten ruimer kunnen worden
verleend en in kritieke situaties minder snel aanleiding is de financiering te staken dan
anders het geval zou zijn. Bovendien worden ook de belangen van anderen die bij het
bedrijf zijn betrokken, zoals (...) van de werknemers van dat bedrijf, daardoor gediend"
(rov. 4.9.3).
3.44 Ik vraag mij af of de veronderstelling in rov. 4.9.3 dat het in ieders belang is dat
krediet wordt verkregen op eenvoudige wijze en tegen geringe kosten, echter tegen de
toekenning van aanzienlijke zekerheidsrechten aan banken, wel juist is. De verstrekking
van krediet maakt het in veel gevallen mogelijk een onderneming te starten en te
95
drijven. Voor het drijven van een onderneming zijn ook werknemers, leveranciers en
afnemers (minstens zo) onontbeerlijk. Het zal niet zelden voorkomen dat de belangen
van werknemers, leveranciers en afnemers verschillen van de belangen van de banken.
De vraag dringt zich op wat banken zo anders maakt dat zij een bijzondere positie in ons
verhaalsrecht innemen in vergelijking met werknemers, leveranciers, afnemers en
andere concurrente schuldeisers. Een bevredigende rechtvaardiging voor dat grote
verschil in benadering heb ik niet kunnen bedenken. Het enkele feit dat banken nodig zijn
voor (start)kapitaal, acht ik daarvoor in elk geval niet afdoende.
3.45 Daarbij moet worden bedacht dat banken een voorsprong hebben op andere
partijen die met een onderneming in zee gaan. Banken, die -zo zou gezegd kunnen
worden- het insolventierisico creëren door kredieten te verstrekken, hebben het beste
(zo niet veelal: als enige) zicht op de financiële gezondheid van hun kredietnemers. Het
zijn in veel gevallen ook de banken die op basis van de informatie die hen ter beschikking
wordt gesteld, bepalen of de stekker uit de onderneming wordt getrokken of niet.
Leveranciers, werknemers en afnemers hebben in veel gevallen die kennis en macht niet.
Zij moeten afgaan op de façade van de onderneming. Gelet op de kennis en de macht
van de banken en het gebrek daaraan (in de regel) bij andere schuldeisers, spreekt de
voorrangspositie van banken bij verhaal niet voor zich.
3.46 Of die werknemers, leveranciers en afnemers er (steeds) bij gebaat zijn (zonder
enige clausulering) dat kredieten ruimer worden verleend - d.w.z. eerder en tegen lagere
kosten met als 'keerzijde' het verschaffen van vrijwel alle zekerheid die er is -, valt
volgens mij niet zonder meer aan te nemen. Ruimere kredietverlening zou zich immers
kunnen vertalen in een groter risico op insolventie. Daar zijn werknemers noch
leveranciers noch afnemers bij gebaat. Ook durf ik niet zonder meer aan te nemen dat
het feit dat banken verhaal kunnen nemen op zoveel mogelijk activa van hun
kredietnemers, zich erin uitbetaald dat banken met alle verhaalsmogelijkheden die zij
hebben bereid zijn eerder en tegen lagere kosten krediet te verstrekken. Niet
ondenkbaar is dat dat voordeel niet bij de kredietnemer terecht komt, maar zal
neerstrijken in de winstmarge van de banken.
3.47 Dat brengt mij bij de vraag of werknemers, leveranciers en afnemers niet veeleer
gebaat zijn bij het door de wetgever indertijd voorgestelde machtsevenwicht. De
bedoeling van de wetgever was dat van de taart een flinke punt gereserveerd zou blijven
voor de concurrente schuldeisers. De Hoge Raad gaat er in rov. 4.9.3 volgens mij vanuit
dat ook concurrente schuldeisers er baat bij hebben dat zoveel mogelijk taart naar de
banken gaat, omdat de onderneming dan in kritieke situaties zo lang mogelijk draaiende
wordt gehouden. Dat zou betekenen dat concurrente schuldeisers er belang bij hebben
dat pas op het moment dat de zekerheden van de banken in het gedrang komen, de
stekker uit de onderneming wordt getrokken. Maar op dat moment zal er veelal niets
meer over zijn voor concurrente schuldeisers. Die zien hun vorderingen als sneeuw voor
de zon verdwijnen. Zouden de banken de taart moeten delen met concurrente
schuldeisers, dan ligt voor de hand dat zij eerder op de rem trappen. Het eigen taartdeel
waarover zij waken is immers kleiner en komt eerder in het gedrang. Ik zie niet in
waarom dat nadelig zou zijn voor concurrente schuldeisers.
3.48 Het zou mooi zijn als banken bij het maken van afwegingen voor hun beslissingen
over de voortzetting van financiering oog zouden hebben voor de belangen van
werknemers, leveranciers, afnemers en andere schuldeisers van hun kredietnemers.
Aangezien er voor concurrente schuldeisers door de bank genomen niets overblijft, ligt
het veeleer in de rede dat banken zich bij het nemen van een beslissing over de
voortzetting van de financiering (en daarmee ook: de continuering van de onderneming)
voornamelijk of uitsluitend laten leiden door hun eigen belangen. Daar zou op zich geen
verandering in komen als de taart gedeeld moet worden. Banken zullen nog steeds de
financiering stopzetten als het hén te heet onder de voeten wordt. De verdeling heeft
96
evenwel tot gevolg dat in de afweging die de banken maken de belangen van de
concurrente schuldeisers - die immers ook een deel van de taart krijgen - als het ware
zijn verdisconteerd. Als (meer) risico bij banken wordt neergelegd, zou dat bovendien
ook verstandiger gedrag van de banken in de hand kunnen werken.
3.49 Al met al sluit ik niet uit dat het systeem efficiënter en rechtvaardiger zou werken
als het risico op insolventie (weer) verdeeld wordt tussen de kredietverstrekkers en
concurrente schuldeisers. Ik wijs bij voorbeeld op een interessant voorstel dat Vereniging
Insolad bij brief van 31 oktober 2012 aan de Vaste Commissie van Financiën van de
Tweede Kamer deed. Daarin wordt voorgesteld dat de pandhouder die het verpande te
gelde maakt na enige aftrekken 20% van de opbrengst van het verpande aan de curator
dient af te dragen(30).
Behandeling van de cassatieklachten
3.50 Onderdeel 1 komt op tegen het oordeel van de rechtbank in rov. 4.11. De curator
heeft aangevoerd dat de volmachtverlening van 27 mei 2010 en de daarop volgende
verpandingen paulianeuze rechtshandelingen zijn als bedoeld in art. 42 Fw. Omdat er
geen verplichting bestond voor [A] en VBR-H tot het afgeven van een volmacht, zou de
volmachtverlening vernietigbaar zijn, hetgeen tevens zou meebrengen dat aan de daarop
volgende verpandingen de rechtsgeldigheid is komen te ontvallen. De verplichting tot
verpanding in de kredietovereenkomsten is volgens de curator niet hetzelfde als de
verplichting om een volmacht af te geven (waardoor ING de vorderingen aan zichzelf kon
verpanden). Uit het feit dat het gebruikelijk is dat banken een afzonderlijke verplichting
tot het verlenen van een volmacht tot verpanding opnemen in kredietovereenkomsten en
dat ING hier in dit geval niet voor heeft gekozen, blijkt dat ING deze verplichting bewust
niet aan [A] en VBR-H heeft opgelegd, aldus de curator (als weergegeven door de
rechtbank in rov. 4.5 en 4.7).
3.51 De rechtbank verwerpt het beroep van de curator op art. 42 Fw op, zakelijk
weergegeven, de volgende gronden:
1) De verplichting voor [A] en VBR-H tot verpanding van hun vorderingen aan ING
vloeide voort uit de op 19 februari 2003 getekende (stam)pandakte (rov. 4.9-4.10).
2) De (stam)pandakte verplichtte niet tot de onderhavige volmachtverlening. Duidelijk is
dat de volmachtverlening slechts één doel diende: het realiseren van de verpanding van
de vorderingen aan ING (rov. 4.11). Een volmachtverlening als verstrekt aan ING is te
beschouwen als een redelijke wijze van uitvoering van de op [A] en VBR-H rustende
verplichting tot verpanding en is daarmee een verplichte rechtshandeling (rov. 4.11).
3) Zulks wordt ook ondersteund door het feit dat het tegenwoordig gebruikelijk is, zoals
de curator zelf ook stelt, dat banken de verplichting van kredietnemers tot verpanding
van hun vorderingen door middel van een volmachtverlening uitvoeren en zulks
uitdrukkelijk opnemen in de kredietovereenkomsten (rov. 4.11).
3.52 Onderdeel 1 - dat uiteenvalt in zes subonderdelen - klaagt dat het oordeel van de
rechtbank in rov. 4.11 blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting en/of onvoldoende
gemotiveerd is. Onderdeel 1.1 klaagt dat de rechtbank de verlening van de volmacht als
onverplicht had moeten aanmerken en het beroep van de curator op art. 42 Fw niet had
mogen afwijzen op de grond dat de volmachtverlening verplicht was, aangezien in de
stampandakte - zoals de rechtbank ook zelf had vastgesteld - niet was opgenomen dat
[A] en VBR-H gehouden waren om een volmacht tot verpanding aan ING te verlenen (en
gesteld noch gebleken is dat uit anderen hoofde een rechtsplicht tot die
volmachtverlening bestond). Onderdeel 1.2 voert aan dat niet terzake doet of de
volmachtverlening al dan niet een redelijke wijze van uitvoering van de verpandingsplicht
vormt, maar dat onderzocht had moeten worden of de specifieke rechtshandeling, te
weten de volmachtverlening, (op die wijze en op dat tijdstip) al dan niet onverplicht was
in de zin van art. 42 Fw. Onderdeel 1.3 bepleit dat de volmachtverlening niet kan worden
97
gezien als nakoming van de verplichting tot verpanding, althans niet in die zin dat de
volmachtverlening kan worden aangemerkt als verplichte rechtshandeling in de zin van
art. 42 Fw. In onderdeel 1.4 worden verschillende omstandigheden ten tonele gevoerd
die de rechtbank - ten onrechte, zo voert ook onderdeel 1.5 aan - in het midden heeft
gelaten en die haar tot een ander oordeel hadden moeten brengen. Naar de kern
genomen komen de omstandigheden hierop neer dat de volmacht pas na een
bijeenkomst op 27 mei 2010 is verleend omdat ING alleen onder voorwaarde van
volmachtverlening de financiering wilde continueren, althans nieuwe kredieten - zo wordt
in onderdeel 1.4 betoogd - wilde verstrekken. Aldus wordt gesuggereerd, als ik het goed
zie, dat de volmachtverlening geen wijze van uitvoering is van de
verpandingsverplichting, maar een nieuwe, zelfstandige verbintenis behelst. Onderdeel
1.4 voert verder aan dat, voor zover de rechtbank heeft geoordeeld dat [A] en VBR-H
zich verplicht voelden de volmacht te verlenen, dat (enkele) sentiment de
rechtshandeling nog niet verplicht maakt. Onderdeel 1.6 ten slotte voert aan dat het
gebruik in de bancaire wereld om volmachtverleningen op te nemen in
kredietovereenkomsten, juist tot het oordeel noopt dat in casu geen sprake is van een
redelijke wijze van uitvoering: de volmachtverlening was immers niet opgenomen in de
met Minnard en VBR-H gesloten kredietovereenkomst.
3.53 De crux van het onderdeel zit volgens mij hierin dat [A] en VBR-H weliswaar tot
verpanding, maar niet tot volmachtverlening verplicht waren en dat de volmachtverlening
geheel los moet worden gezien van de volmachtverlening. Alleen als de
volmachtverlening op zichzelf genomen rechtens afdwingbaar was, aldus het onderdeel,
is sprake van een verplichte rechtshandeling. "Eigenhandige" verpanding door [A] en
VBR-H zou, nu de vennootschappen daartoe verplicht waren, niet paulianeus zijn
geweest (zie aldus ook par. 2.1.10 van de schriftelijke toelichting zijdens de curator).
Verpanding langs de weg van een - niet rechtens afdwingbare - volmacht wel.
3.54 Alvorens ik op de klachten inga, wijs ik erop dat zijdens ING in par. 3.6.1 van de
schriftelijke toelichting wordt bepleit dat de curator geen belang heeft bij de klachten in
onderdeel 1, omdat de volmachtverlening - "door de curator als zodanig niet bestreden" -
niet tot een verstoring van de onderlinge rangorde tussen de faillissementscrediteuren
heeft geleid en om die reden geen benadeling ten gevolge heeft gehad. In de nota van
repliek wordt van de zijde van de curator verwezen naar vindplaatsen in de
gedingstukken van de eerste aanleg, waar de stelling van ING dat aan het vereiste van
benadeling niet is voldaan wel zou zijn betwist. Door de curator wordt onder meer
verwezen naar par. 2.9-2.10 van de conclusie van repliek (tevens conclusie van
antwoord in reconventie, tevens akte houdende wijziging van eis). Daar wordt gesteld
dat ING met haar redenatie tracht "het causaal verband uit elkaar te rukken":
"Met een gezochte constructie meent ING dat door de volmachtverlening op zich nog
geen benadeling is ontstaan, en dat daardoor ook de verpanding van de debiteuren niet
aangetast zou kunnen worden. Dit verweer treft uiteraard geen doel. Immers, het geheel
van handelingen en de totale constellatie heeft tot benadeling geleid. (..) Zonder de
volmachtverlening zou er immers geen verpanding hebben plaatsgevonden en zou het
volledig actief dat thans ten behoeve van de crediteuren van [A] B.V. is gegenereerd (..)
voor de crediteuren ter beschikking zijn gekomen. Bovendien zou niet alleen het actief
zijn toegenomen, maar zou ING ten aanzien van deze geïnde bedragen ook als normale
concurrente crediteur mee moeten delen bij een uitdeling in plaats van te verkeren in de
thans gecreëerde positie van separist."
3.55 Anders dan ING aanvoert heeft de curator, gelet op deze gemotiveerde betwisting,
wel belang bij bespreking van de in onderdeel 1 vervatte klachten. Ik merk overigens op
dat er een zekere tegenstrijdigheid zit zowel in het standpunt van de curator als in dat
van ING. De curator voert aan dat voor de vraag of een rechtshandeling verplicht is het
begrip "rechtshandeling" (zo) eng (mogelijk) moet worden geïnterpreteerd, terwijl voor
98
de vraag of sprake is van benadeling ten gevolge van de rechtshandeling "het geheel van
handelingen en de totale constellatie" in ogenschouw moeten worden genomen. Zijdens
ING wordt in feite het spiegelbeeldige betoogd. De vraag of een rechtshandeling verplicht
is, is natuurlijk een andere dan de vraag of schuldeisers ten gevolge van die
rechtshandeling benadeeld zijn. Niettemin ligt het weinig voor de hand om het begrip
rechtshandeling binnen de context van één en dezelfde wetsbepaling in het kader van de
ene vraag beperkt en in het kader van de andere vraag ruim uit te leggen.
3.56 Ik wijs nog op een ander punt. Voor de beantwoording van de vraag of in dit geval
sprake is van een verplichte rechtshandeling - of anders gezegd: tot welke prestatie VBR-
H en [A] gehouden waren en op welke wijze die prestatie ten uitvoer mocht of moest
worden gebracht -, komt het aan op de uitleg van de tussen partijen bestaande
overeenkomst. Een oordeel omtrent het al dan niet verplichte karakter van een
rechtshandeling is - vanwege het feitelijke karakter ervan - in cassatie slechts beperkt
toetsbaar.(31) Met dit in het achterhoofd ga ik thans over tot bespreking van de
klachten.
3.57 Onderdeel 1.1, dat ervan uitgaat dat de rechtbank heeft geoordeeld dat de
volmachtverlening een verplichte rechtshandeling was, gaat uit van een onjuiste lezing
van het vonnis. De rechtbank heeft geoordeeld dat de verpanding van de vorderingen
aan ING een verplichte rechtshandeling is. Dat oordeel staat in cassatie niet ter discussie.
Ten aanzien van de volmachtverlening heeft de rechtbank niet geoordeeld dat zij een
verplichte rechtshandeling is, maar dat zij een wijze van uitvoering - en niet meer dan
dat - is van de op [A] en VBR-H rustende verpandingsverplichting. Onderdeel 1.1 treft
dan ook geen doel.
3.58 In de onderdelen 1.2-1.3 wordt bepleit dat de rechtbank de volmachtverlening ten
onrechte heeft aangemerkt als een wijze van uitvoering van de verpandingsverplichting,
althans dat voor zover de volmachtverlening al aangemerkt kan worden als wijze van
uitvoering dat niet ter zake doet. Het middel bepleit dat de volmachtverlening voor de
toepassing van art. 42 Fw als zelfstandige rechtshandeling moet worden aangemerkt.
Gesteld wordt dat voor het beroep van de curator op art. 42 Fw niet (alleen) onderzocht
moet worden of de verpanding, maar (ook) of de volmachtverlening al dan niet een
onverplichte rechtshandeling is. Het enkele feit dat de volmachtverlening een wijze van
uitvoering van de verpandingsverplichting is (en de verpanding een verplichte
rechtshandeling is), is volgens het onderdeel onvoldoende om de rechtshandeling als
verplicht te kwalificeren. Het gaat erom of de schuldenaar rechtens gehouden was die
specifieke rechtshandeling op die wijze en op dat tijdstip te verrichten.
3.59 De onderdelen maken niet duidelijk waarom het oordeel van de rechtbank, dat de
volmachtverlening moet worden gezien als (redelijke) uitvoeringshandeling strekkende
tot verpanding, onjuist of onbegrijpelijk is. Zij miskennen volgens mij dat een prestatie
op verschillende wijzen kan worden geleverd, zonder dat daarmee afbreuk wordt gedaan
aan het (oorspronkelijk) overeengekomene. In par. 3.7.1 van de schriftelijke toelichting
van de zijde van ING wordt in dit verband gesproken van een "bandbreedte van de
redelijke wijze van uitvoering" van een verplichting.
3.60 Als iemand gehouden is tot betaling van een geldsom, kan hij deze verplichting -
voor zover daarover geen afspraken zijn gemaakt - op verschillende manieren ten uitvoer
brengen. Zo kan hij het verschuldigde bedrag contant betalen aan zijn crediteur of
overmaken op diens rekening. Ook kan hij de betaling op zijn naam door een derde doen
verrichten of laten verlopen door middel van een automatische incasso. Voor zover
daarover geen afspraken zijn gemaakt, is de debiteur niet verplicht om op een bepaalde
wijze te voldoen aan zijn betalingsverplichting. De debiteur is in zoverre niet verplicht de
crediteur te machtigen het bedrag van zijn rekening af te schrijven. Kiest de debiteur er -
in die zin: geheel onverplicht - voor om de machtiging te verlenen, dan betekent dat
99
mijns inziens nog niet dat sprake is van een onverplichte rechtshandeling in de zin van
art. 42 Fw. Er is sprake van een onverplichte uitvoeringshandeling van een verplichte
rechtshandeling. Tot de verrichting van de betaling was hij immers wel verplicht.
3.61 De verlening van een volmacht - de toekenning van de bevoegdheid tot
vertegenwoordiging (zie art. 3:60 lid 1 BW) - gaat verder dan de hiervoor besproken
machtiging. Ook de volmachtverlening kan niet los worden gezien van de
verpandingsverplichting. In het onderhavige geval wordt met de verlening van de
volmacht, zoals de rechtbank mijns inziens terecht overweegt, uitvoering gegeven aan de
bestaande rechtsverplichting tot verpanding. De volmacht wordt immers enkel en alleen
verleend - "de onderhavige volmachtverlening diende maar één doel" - om de verpanding
van de vorderingen aan ING te realiseren.
3.62 Belangrijk is om notie te nemen van het feit dat in cassatie in confesso is dat [A] en
VBR-H verplicht waren hun vorderingen aan ING te verpanden. Hadden [A] en VBR-H
zich van die verplichting gekweten door de vorderingen "eigenhandig" te verpanden, dan
was die rechtshandeling ook volgens de curator (zie par. 2.1.10 van de schriftelijke
toelichting) "pauliana-proof" geweest. Zou de enkele omstandigheid dat de verlening van
de volmacht als wijze van uitvoering niet de enige mogelijke, en als zodanig ook niet
voorgeschreven/verplicht was, afdoen aan de verplichtheid van de rechtshandeling
waarom het in wezen gaat, dan zou dit tot het naar mijn mening onbevredigende
resultaat leiden dat alleen als partijen de wijze van uitvoering van een verbintenis (tot in
detail) hebben vastgelegd, sprake kan zijn van een verplichte rechtshandeling; en dat
waar partijen de (precieze) wijze van uitvoering in het midden laten, steeds sprake is van
een onverplichte rechtshandeling. Voor dat verschil in resultaat enkel en alleen omdat er
ruimte is om te beslissen op welke wijze wordt gepresteerd kan ik geen goede
rechtvaardiging bedenken. Dat neemt natuurlijk niet weg dat de prestatie an sich - in
casu: de verpanding - niet onverplicht mag zijn, wil de rechtshandeling stand kunnen
houden tegen een beroep op art. 42 Fw.
3.63 Dat miskent de curator waar hij in par. 4 van de nota van repliek een vergelijking
trekt met verrekening, de voldoening aan een niet-opeisbare schuld en de - hierna te
bespreken - figuur van inbetalinggeving. Het feit dat deze figuren "ook als zeer
"redelijke" rechtshandelingen" kunnen worden gezien in de contractuele verhouding
tussen een schuldeiser en zijn schuldenaar en dat die rechtshandelingen ertoe kunnen
strekken dat uiteindelijk een rechtsplicht wordt nagekomen, geeft de rechtshandelingen
volgens de curator nog geen verplicht karakter. Deze vergelijking gaat volgens mij mank,
omdat het de rechtbank er niet zozeer om gaat dat sprake is van een redelijke
uitvoeringshandeling, maar dat de doorslag geeft dat sprake is van een wijze van
uitvoering van een opeisbare verplichting. Het gebruik van het woord 'redelijk' schept
hier wellicht wat verwarring.
3.64 In par. 5 van de nota van repliek voert de curator aan dat voor het bestaan van een
rechtsplicht vereist is dat de schuldenaar tot het verrichten van de desbetreffende
rechtshandeling afzonderlijk kan worden gedwongen, of anders gezegd, dat de
schuldenaar tot het verrichten van die specifieke rechtshandeling gehouden was. Zoals
hiervoor al werd opgemerkt, wordt door de curator miskend dat eenzelfde prestatie soms
op verschillende wijzen kan worden verricht, zonder dat dat afbreuk hoeft te doen aan
het wezen van de prestatie. In casu hadden, daarover bestaat geen discussie, [A] en
VBR-H gedwongen kunnen worden tot het verpanden van hun vorderingen. Dat hadden
zij kunnen doen door zelf pandaktes op te stellen en die te ondertekenen alsook door -
als in casu - een volmacht af te geven waardoor zij ING in staat stelden in naam van de
vennootschappen de vorderingen aan zichzelf te verpanden. Aan het wezen van de
prestatie wordt door de weg van de volmachtverlening te bewandelen mijns inziens niet
afgedaan. In tegenstelling tot de curator vrees ik niet dat het onderscheid tussen
verplicht en onverplicht vervaagt, waar een rechtshandeling als verplicht wordt
100
aangemerkt niettegenstaande het feit dat er uiteenlopende wijzen van uitvoering
mogelijk zijn.
3.65 Anders dan in par. 2.1.4 van de schriftelijke toelichting en in par. 5 van de nota van
repliek aan de zijde van curator wordt bepleit, wijkt de hiervoor beschreven situatie
mijns inziens af van de in art. 6:45 BW geregelde inbetalinggeving. Van inbetalinggeving
is sprake indien een schuldenaar een bepaalde prestatie verschuldigd is jegens zijn
schuldeiser, maar toestemming krijgt van laatstgenoemde om zich te bevrijden van zijn
verbintenis door een andere prestatie te leveren dan de (oorspronkelijk)
overeengekomene. De Hoge Raad heeft beslist dat inbetalinggeving een onverplichte
rechtshandeling is. In het arrest Kin Installatiebedrijf/Emmerig q.q. onderschreef de
Hoge Raad het oordeel van het hof dat het enkele feit dat Kin verplicht was een
openstaande geldvordering te betalen, nog niet maakte dat de overdracht van een
perceel grond die ertoe strekte de openstaande vordering bij wege van inbetalinggeving
te voldoen een verplichte rechtshandeling vormde in de zin van art. 42 Fw.(32) In het
onderhavige geval hebben [A] en VBR-H (binnen de grenzen van) de (oorspronkelijk)
overeengekomen verbintenis gepresteerd. De volmachtverlening heeft alleen betrekking
op de wijze waarop de overeengekomen prestatie kon worden uitgevoerd. De prestatie
blijft in wezen dezelfde.
3.66 Voor de door dit onderdeel verdedigde opvatting wordt in de schriftelijke toelichting
zijdens de curator in par. 2.1.6 e.v. een beroep gedaan op het arrest Ingwersen en
Mulder q.q./Air Holland.(33) In die zaak was een achterstand in de betaling van
salarissen, pensioenpremies en andere emolumenten aan de verkeersvliegers van Air
Holland ontstaan. Ter beëindiging van een in verband daarmee door de Vereniging van
Nederlandse Verkeersvliegers geëntameerde enquêteprocedure werd een
vaststellingsovereenkomst gesloten, waarin onder meer bepaald was - voor zover hier
van belang - dat een stichting zou worden opgericht die tot doel zou hebben de betaling
van de schulden van Air Holland aan de vliegers. Binnen twee weken na het sluiten van
de vaststellingsovereenkomst werd de stichting opgericht. De dag daarop werd
voorlopige surseance van betaling verleend. Twee weken later werd de voorlopige
surseance ingetrokken en werd Air Holland failliet verklaard. De curator riep met een
beroep op art. 42 Fw de vernietiging van een betaling aan de stichting in alsmede de
vernietiging van de daaraan ten grondslag liggende vaststellingsovereenkomst. De
rechtbank kwalificeerde de vaststellingsovereenkomst als een onverplichte
rechtshandeling en overwoog dat ook aan de overige vereisten van art. 42 Fw was
voldaan. Daarentegen oordeelde het hof dat de vaststellingsovereenkomst niet kon
worden beschouwd als een onverplichte rechtshandeling in de zin van art. 42 Fw, omdat
partijen in die overeenkomst afspraken hadden gemaakt over de wijze waarop Air
Holland de opeisbare vorderingen van de vliegers zou voldoen. Air Holland zou volgens
het hof door het sluiten van die overeenkomst geen enkele niet reeds op haar rustende
verplichting op zich genomen hebben, maar slechts afspraken hebben gemaakt over de
wijze waarop zij haar betalingsverplichting zou nakomen. Daarop stuitte het beroep van
de curator op art. 42 Fw naar het oordeel van het hof af.
3.67 Het oordeel van het hof hield in cassatie geen stand. Geklaagd werd dat het enkele
feit dat de vaststellingsovereenkomst (uiteindelijk) ertoe strekte de opeisbare
vorderingen van de vliegers jegens Air Holland te voldoen, nog niet meebracht dat
sprake was van een verplichte rechtshandeling. Volgens het cassatiemiddel kon ook
sprake zijn van een onverplichte rechtshandeling, indien de wijze waarop een vordering
wordt voldaan als onverplicht valt aan te merken. In feitelijke instanties was aangevoerd
dat op Air Holland niet de verplichting rustte om de vordering te voldoen door het
aangaan van een vaststellingsovereenkomst en het betalen van een geldbedrag aan een
speciaal daartoe op te richten stichting. In cassatie werd geklaagd dat het hof deze
stelling ten onrechte in het midden had gelaten. Het middel trof doel. Naar het oordeel
van de Hoge Raad had het hof de vraag dienen te beantwoorden of voor Air Holland een
101
rechtsplicht bestond om de vaststellingsovereenkomst te sluiten, "een vraag die - anders
dan het hof heeft aangenomen - niet bevestigend kan worden beantwoord op de grond
dat die overeenkomst slechts afspraken inhoudt over de wijze waarop zij haar
betalingsverplichting jegens de vliegers zou nakomen."
3.68 Op basis van het arrest Ingwersen en Mulder q.q./Air Holland wordt zijdens de
curator bepleit dat niet alleen de onderliggende verbintenis, maar ook de (specifieke)
wijze van uitvoering vast dient te staan, wil een verrichte rechtshandeling weerstand
kunnen bieden aan een beroep op art. 42 Fw. Ik vraag mij af of het arrest aldus moet
worden verstaan, temeer wanneer het oordeel van de Hoge Raad wordt gelezen in het
licht van de overwegingen van de rechters in feitelijke instanties, de in appel
aangevoerde grief en de conclusie van A-G mr. Rank-Berenschot.
3.69 De rechtbank had in eerste aanleg geoordeeld dat de vaststellingsovereenkomst van
27 januari 2004 moest worden gekwalificeerd als een onverplichte rechtshandeling.
Daartegen werd in appel ingebracht dat met het aangaan van de
vaststellingsovereenkomst geen nieuwe verplichtingen voor Air Holland waren ontstaan
en dat de overeenkomst niet meer behelsde dan een aantal praktische afspraken om
opeisbare schulden te voldoen. Het hof had daarop overwogen 1) dat de vorderingen van
de vliegers opeisbaar waren en 2) dat Air Holland door het sluiten van de
vaststellingsovereenkomst geen enkele niet reeds op haar rustende verplichting op zich
had genomen, maar slechts afspraken had gemaakt over de wijze waarop zij haar
betalingsverplichtingen zou nakomen. Op die gronden kwam het hof tot het oordeel -
anders dan de rechtbank - dat het sluiten van de vaststellingsovereenkomst niet kon
worden beschouwd als het verrichten van een onverplichte rechtshandeling in de zin van
art. 42 Fw. A-G mr. Rank-Berenschot schreef in haar conclusie voor het arrest dat het
hof ten onrechte had nagelaten te onderzoeken of het sluiten van de
vaststellingsovereenkomst een (on)verplichte rechtshandeling was, terwijl minst
genomen twijfelachtig was of Air Holland met de vaststellingsovereenkomst wel voldeed
aan de oorspronkelijke verbintenis. Niet uitgesloten werd, als ik het goed begrijp, dat de
vaststellingsovereenkomst moest worden gekwalificeerd als inbetalinggeving in de zin
van art. 6:45 BW.
3.70 Als de overwegingen van de Hoge Raad in Ingwersen en Mulder q.q./Air Holland in
de hiervoor weergegeven context worden gelezen, kan hieruit mijns inziens niet worden
afgeleid dat de Hoge Raad een algemeen geldende regel heeft willen formuleren dat in
gevallen waarin de wijze van uitvoering niet (geheel) vaststaat, geen sprake is of kan
zijn van een verplichte rechtshandeling. Ik begrijp het oordeel van de Hoge Raad aldus
dat het hof een te grote sprong heeft genomen van de verplichting tot betaling van de
achterstallige salarissen naar (de oprichting van de stichting krachtens) de
vaststellingsovereenkomst. Het hof had de afzonderlijke stappen uiteen moeten zetten.
Dat geen lijn kan worden getrokken van Ingwersen en Mulder q.q./Air Holland naar het
voorliggende cassatieberoep, geldt mijns inziens temeer nu het sluiten van een
vaststellingsovereenkomst waarbij partijen overeenkomen een stichting op te richten in
een (veel) verder verwijderd verband staat(34) met de verplichting tot salarisbetaling
dan het verlenen van een volmacht ten opzichte van de verplichting tot verpanding. Uit
het voorgaande volgt dat de onderdelen 1.2 en 1.3 mijns inziens moeten falen.
3.71 In onderdeel 1.4 wordt een aantal omstandigheden te berde gebracht, op grond
waarvan - zo begrijp ik het onderdeel - wordt bepleit dat het oordeel van de rechtbank
onbegrijpelijk is. Aangevoerd wordt dat de volmacht niet zomaar, maar naar aanleiding
van een op 27 mei 2010 gehouden bespreking werd verleend aan ING; dat de bank de
financiering alleen wilde voortzetten onder de voorwaarde van de volmachtverlening; dat
de bank met de volmachtverlening [A] en VBR-H aan een lijntje probeerden te houden
totdat er zoveel mogelijk zekerheden waren verkregen; dat ING op 4 mei 2010 heeft
gesteld dat de kredietovereenkomst geactualiseerd moest worden; en dat de
102
vennootschappen zich verplicht voelden om mee te werken aan de volmachtverlening.
Het oordeel van de rechtbank dat de volmachtverlening uitsluitend één doel diende (het
realiseren van de verpanding van de vorderingen aan ING) zou onbegrijpelijk zijn, omdat
uit de voornoemde omstandigheden zou volgen dat [A] en VBR-H met hun medewerking
aan de door ING verzochte volmachtverlening "met name hoopten ING tot continuering
van de kredietrelatie te bewegen". In elk geval, zo vervolgt onderdeel 1.4, voelden de
vennootschappen zich verplicht mee te werken aan het verzoek van ING tot
volmachtverlening.
3.72 Om met dat laatste te beginnen, de rechtbank heeft niet geoordeeld dat sprake was
van een verplichte rechtshandeling omdat [A] en VBR-H zich verplicht voelden. Dat [A]
en VBR-H zich verplicht voelden hun medewerking te verlenen aan de volmachtverlening,
strookt met het oordeel van de rechtbank. Niet staat ter discussie dat [A] en VBR-H
verplicht waren hun vorderingen te verpanden. De volmachtverlening vormde naar het
oordeel van de rechtbank slechts een uitvoeringshandeling in dat verband.
3.73 Ook overigens geeft het onderdeel niet duidelijk aan waarom het oordeel van de
rechtbank, dat de volmachtverlening slechts een uitvoeringshandeling is van een
afdwingbare verplichting, onjuist of onbegrijpelijk zou zijn. Dat de volmachtverlening
slechts strekte tot de realisering van de verpanding van de vorderingen aan ING, is niet -
althans, niet zonder meer - onverenigbaar met de in het onderdeel aangedragen
omstandigheden, voor zover die trouwens al feitelijke grondslag hebben. De
omstandigheden hebben, zoals in par. 3.8.3 van de schriftelijke toelichting van de zijde
van de curator terecht wordt opgemerkt, met name betrekking op de "interne
beweegredenen" om de volmacht te vragen respectievelijk te verlenen. De drijfveren van
ING en [A] en VBR-H doen evenwel niet - zonder meer - af aan datgene wat met de
volmachtverlening werd beoogd, te weten de verpanding van vorderingen. Daarbij komt
dat de stelling dat ING op 4 mei 2010 heeft aangegeven dat de kredietovereenkomst met
betrekking tot verpanding geactualiseerd moest worden weliswaar in eerste aanleg te
berde is gebracht, maar enkel in een context die in cassatie niet meer terzake doet.(35)
De rechtbank hoefde de in onderdeel 1.4 genoemde en in onderdeel 1.5 aangehaalde
omstandigheden dan ook niet in haar oordeel te betrekken. De omstandigheden noopten
niet tot een ander oordeel. De onderdelen falen.
3.74 Anders dan onderdeel 1.6 veronderstelt, draagt de overweging dat het inmiddels
gebruikelijk is geworden in de bancaire wereld dat kredietovereenkomsten een
uitdrukkelijke verplichting bevatten voor kredietnemers tot verpanding van al hun
vorderingen door middel van een volmachtverlening, het oordeel van de rechtbank niet.
Het oordeel van de rechtbank wordt volgens mij zelfstandig gedragen door de
overweging dat de aan ING verstrekte volmachtverlening is te beschouwen als een
redelijke wijze van uitvoering van de verpandingsverplichting. Overigens gaat de in
onderdeel 1.6 gevolgde redenering niet op. Niet valt in te zien waarom het enkele
ontbreken van een verplichting tot het verlenen van een volmacht in de
kredietovereenkomst tussen ING en [A] en VBR-H, in het licht van het inmiddels staande
gebruik om een dergelijke volmacht op te nemen in kredietovereenkomsten, met zich
zou brengen dat de volmachtverlening in casu geen redelijke wijze van uitvoering van de
verplichting tot het verpanden van vorderingen is. Met de verweerder in cassatie meen ik
dat het staande gebruik veeleer pleit vóór het oordeel van de rechtbank.
3.75 Onderdeel 2 richt zich evenals het incidentele cassatiemiddel tegen het oordeel van
de rechtbank in rov. 4.18-4.20. In rov. 4.16 e.v. bespreekt de rechtbank de (subsidiaire)
stelling van de curator, die inhoudt dat voor zover de verpandingen niet als onverplichte
rechtshandelingen in de zin van art. 42 Fw zijn aan te merken, de verpandingen
vernietigbaar zijn op grond van art. 47 Fw. De curator heeft, zo blijkt uit rov. 4.16, het
volgende aangevoerd:
103
I) ING had wetenschap in de zin van art. 47 Fw van de faillissementsaanvraag (rov.
4.16):
a. voldoende voor de toepasselijkheid van art. 47 Fw is dat ten tijde van de handelingen
het faillissement en het tekort daarin met redelijke mate van waarschijnlijkheid te
voorzien waren voor zowel de schuldenaar als degene met of jegens wie de schuldenaar
de rechtshandeling verrichtte;
b. ING is een professionele geldverstrekker, kon het bankverkeer nauwkeurig volgen en
heeft voorafgaand aan het faillissement ook enkele malen overleg gehad met de
bestuurder(s) van [A] en VBR-H;
c. ten tijde van de vestiging van de pandrechten wist ING dan ook, althans behoorde zij
te weten dat het faillissement van [A] en VBR-H zou worden aangevraagd;
II) er is sprake geweest van "overleg" als bedoeld in art. 47 Fw (rov. 4.17):
a. [betrokkene 1] trachtte, net als ING, door de volmachtverlening en de verpandingen
voor zichzelf en voor de andere groepsvennootschappen een voordeel te bedingen, te
weten een één-op-één vermindering van de verplichtingen uit hoofde van de met de
bank gesloten kredietovereenkomst. Op deze manier zouden de zekerheden van de
andere vennootschappen, waarop ook een verplichting tot verpanding rustte, niet (direct)
worden uitgewonnen;
b. ING heeft dan ook in eerste instantie alleen de zekerheden van [A] en VBR-H
uitgewonnen en pas na het faillissement van de andere groepsvennootschappen een
beroep op hun zekerheden gedaan;
c. voor betrokken partijen was duidelijk dat op deze wijze alle activa van [A] en VBR-H
terecht zouden komen bij ING;
d. daarmee staat vast dat zowel [A] en VBR-H als ING het oogmerk hadden ING boven
de andere schuldeisers te begunstigen;
III) er is sprake van 'wetenschap' en 'overleg' in de zin van art. 47 Fw omdat uit art.
3:66 lid 2 BW volgt dat de kennis van de volmachtgever volledig moet worden
toegerekend aan de gevolmachtigde. De wetenschap van [A] en VBR-H met betrekking
tot het aanvragen van het faillissement, dient te worden toegerekend aan
gevolmachtigde ING (rov. 4.18).
3.76 De rechtbank komt in rov. 4.19-4.21 tot het oordeel dat het beroep op art. 47 Fw
niet opgaat. Allereerst stelt de rechtbank in rov. 4.19 vast dat het criterium "wetenschap
van de faillissementsaanvraag" in beperkte zin moet worden uitgelegd. Daaraan is niet
voldaan als de schuldenaar en de schuldeiser op het moment waarop de rechtshandeling
wordt verricht, weten dat een faillissement onvermijdelijk is, maar nog niet is
aangevraagd. Daarbij verwijst de rechtbank naar HR 16 juni 2000, LJN AA6234, NJ 2000,
578 en HR 29 juni 2001, LJN AB2435, NJ 2001, 662. De rechtbank verwerpt de hiervoor
onder (I) weergegeven stelling van de curator. Dat oordeel wordt in cassatie - terecht -
niet aangevochten.
3.77 Vervolgens gaat de rechtbank in rov. 4.20-4.21 in op de onder (III) weergegeven
stelling. De rechtbank bespreekt de vraag of de wetenschap van de volmachtgevers ([A]
en VBR-H) aan de gevolmachtigde (ING) en het oogmerk van de gevolmachtigde (ING)
aan de volmachtgevers ([A] en VBR-H) kunnen worden toegerekend. In rov. 4.20
overweegt de rechtbank dat, voor zover de wetenschap van [A] en VBR-H als
volmachtgevers al aan ING als gevolmachtigde kan worden toegerekend, dit de curator
niet kan baten ten aanzien van zijn stelling dat er sprake is van "wetenschap van
faillissementsaanvraag" en "overleg" in de zin van art. 47 Fw. De rechtbank overweegt
dat onderscheid dient te worden gemaakt tussen ING als gevolmachtigde en ING als
wederpartij van de volmachtgever. Voor ING als gevolmachtigde geldt dat de kennis van
de volmachtgever aan haar zou kunnen worden toegerekend. Dit betekent volgens de
rechtbank niet dat aan ING als wederpartij van de volmachtgever deze wetenschap
eveneens kan worden toegerekend. Het enkele feit dat de kennis van de volmachtgever
aan de gevolmachtigde wordt toegerekend, leidt dus niet tot de gevolgtrekking dat bij
104
ING als wederpartij sprake was van "wetenschap van faillissementsaanvraag" en
"overleg" in de zin van art. 47 Fw, aldus de rechtbank (rov. 4.20).
3.78 De rechtbank vervolgt in rov. 4.21 dat voor het overige gesteld noch gebleken is dat
ING daadwerkelijk op de hoogte was van de aanvraag van het faillissement van [A] en
VBR-H. Hieruit volgt, aldus de rechtbank, dat de desbetreffende rechtshandelingen alleen
kunnen worden vernietigd indien er sprake was van overleg tussen [A] en VBR-H
enerzijds en ING anderzijds, en dat dat overleg ten doel had ING door de verpanding te
begunstigen boven andere schuldeisers. Voor een geslaagd beroep hierop is vereist dat
er sprake is van samenspanning, zo overweegt de rechtbank: niet alleen ING, maar ook
[A] en VBR-H moeten het oogmerk hebben gehad ING door de verpanding van de
vorderingen boven andere schuldeisers te begunstigen, waardoor die andere schuldeisers
zijn benadeeld. Daarbij verwijst de rechtbank naar HR 24 maart 1995, LJN ZC1676, NJ
1995, 628.
3.79 In rov. 4.22 overweegt de rechtbank dat een dergelijke samenspanning uit hetgeen
de curator aan zijn stellingen ten grondslag heeft gelegd, niet kan worden afgeleid. De
rechtbank begrijpt dat de curator heeft willen betogen dat [betrokkene 1] reden had om
ING te bevoordelen door verlening van de volmacht en de daarop volgende verpanding
van de vorderingen, namelijk het bewerkstelligen van een gunstigere positie voor de
overige groepsvennootschappen. Gesteld noch gebleken is dat sprake is geweest van
overleg met ING. Dit volgt ook niet uit de stelling dat zowel [betrokkene 1] als ING
redenen hadden om over te gaan tot begunstiging van ING. Dat bedoelde
rechtshandelingen dit wel tot gevolg hebben gehad en dat partijen dit hebben geweten,
is voor het aannemen van "overleg" niet voldoende.
3.80 Deze overwegingen worden zowel in onderdeel 2 van het principale cassatieberoep
als in het incidentele aangevallen. Naar de kern genomen wordt in het principale
cassatieberoep betoogd dat de rechtbank bij toerekening van wetenschap ten onrechte
onderscheid maakt tussen de verschillende hoedanigheden van ING, althans dat het
oordeel dat de wetenschap van de faillissementsaanvraag niet kan worden toegerekend
onvoldoende gemotiveerd is (onderdeel 2.1), dat de rechtbank heeft miskend dat het
oogmerk van ING om zichzelf te begunstigen boven andere schuldeisers aan [A] en VBR-
H kan worden toegerekend zodat sprake is van overleg in de zin van art. 47 Fw
(onderdeel 2.2) en dat de rechtbank ook op basis van de omstandigheden had moeten
aannemen dat sprake was van dat overleg (onderdeel 2.3).
3.81 In het incidentele cassatiemiddel wordt geklaagd dat - voor zover de rechtbank daar
in rov. 4.20 al vanuit is gegaan - de rechtbank heeft miskend ten eerste dat art. 3:66 lid
2 BW geen grond biedt voor toerekening van kennis en/of oogmerk van de
volmachtgever aan de gevolmachtigde (onderdeel 1), ten tweede dat wetenschap en
oogmerk in het kader van art. 47 Fw daadwerkelijk bij de betreffende (rechts)personen
aanwezig dienen te zijn en niet kunnen worden aangenomen op grond van toerekening
(onderdeel 2) en ten derde dat de toe te rekenen kennis en het toe te rekenen oogmerk
overigens niet relevant zijn voor de geldigheid van de volmachtverlening zelf (onderdeel
3).
3.82 Om de klachten goed te kunnen bespreken maak ik een enkele opmerking over de
ratio en de rechtspraak naar aanleiding van art. 47 Fw vooraf. Niet alleen de nakoming
van onverplichte rechtshandelingen, ook de nakoming van verplichte rechtshandelingen
kunnen onder (zij het, nog striktere) voorwaarden worden aangetast met de
faillissementspauliana. Art. 47 Fw bepaalt dat in twee gevallen de voldoening door een
schuldenaar aan een opeisbare schuld kan worden vernietigd, te weten (1) indien hij die
de betaling ontving, wist dat het faillissement van de schuldenaar reeds aangevraagd
was en (2) indien de betaling het gevolg was van overleg tussen de schuldenaar en de
schuldeiser, welk overleg ten doel had de schuldeiser door die betaling boven andere
105
schuldeisers te begunstigen. De gedachte achter art. 47 Fw is dat een schuldeiser in deze
(twee) gevallen in strijd met de door hem ook jegens zijn medeschuldeisers in acht te
nemen goede trouw handelt, wanneer hij zich door nog betaling van zijn schuldenaar te
vragen en aan te nemen, aan de 'concursus' onttrekt.(36)
3.83 In verschillende arresten heeft de Hoge Raad aangegeven dat de voorwaarden
waaronder art. 47 Fw van toepassing is, beperkt moeten worden uitgelegd.(37) Zo
overwoog de Hoge Raad in Gispen q.q./De Factorij dat uit de
totstandkomingsgeschiedenis van art. 47 Fw blijkt dat niet snel mag worden
aangenomen dat sprake is van overleg.(38) Van overleg is alleen sprake ingeval van
"samenspanning, dat wil zeggen dat niet alleen bij de schuldeiser, maar ook bij de
schuldenaar het oogmerk heeft voorgezeten, door de gewraakte betaling deze
schuldeiser boven andere te begunstigen." In Meijs q.q./Bank of Tokyo oordeelde de
Hoge Raad dat voor de toepassing van art. 47 Fw in elk geval onvoldoende is dat "de
pandhouder en de pandgever ten tijde van het vestigen van het pandrecht wisten dat het
faillissement van de laatste onontkoombaar was."(39) In Verkerk/Tiethoff q.q. overwoog
de Hoge Raad dat (zelfs) de wetenschap bij zowel de schuldenaar als de schuldeiser van
het feit dat andere schuldeisers worden benadeeld, nog geen overleg oplevert in de zin
van art. 47 Fw; betrokkenen moeten de bedoeling hebben de schuldeiser boven anderen
te begunstigen.(40) In Van Dooren q.q./ABN AMRO Bank weigerde de Hoge Raad de
criteria waaronder art. 47 Fw van toepassing is op te rekken, onder meer gelet op het
belang van de zekerheid van het rechtsverkeer en het - ook reeds in Gispen q.q./De
Factorij genoemde - betalingsverkeer.(41) In de literatuur wordt verdedigd dat deze
terughoudendheid met name ingegeven is uit het oogpunt van rechtszekerheid: een
ruimere uitleg zou te veel onzekerheid in het kredietverkeer teweeg brengen.(42)
3.84 Het in het principale cassatiemiddel ingenomen standpunt dat voor toepasselijkheid
van art. 47 Fw geen daadwerkelijke wetenschap en/of oogmerk vereist is, maar dat
voldoende is dat deze kunnen worden toegerekend, is naar mijn mening niet te rijmen
met de hiervoor weergegeven, zeer terughoudende rechtspraak van de Hoge Raad.
Daarop lopen volgens mij alle principale cassatieonderdelen vast. De eerste twee
incidentele onderdelen lopen stuk op het feit dat de rechtbank niet heeft geoordeeld dat
wetenschap en oogmerk in het kader van art. 47 Fw kunnen worden toegerekend. De
rechtbank heeft een en ander in rov. 4.20 in het midden gelaten. Ik kan daarom
daarlaten of het onderscheid dat de rechtbank maakt tussen ING als gevolmachtigde en
ING als volmachtgever in de gegeven omstandigheden goede zin heeft. Toerekening van
wil en wetenschap ingeval van volmacht wordt beheerst door art. 3:66 lid 2 BW. Ik maak
over dit wetsartikel nog een enkele opmerking. Art. 3:66 lid 2 BW is naar mijn mening
niet geschreven met het oog op een atypisch geval als het onderhavige, waarin de
wederpartij ("pandnemer") als gevolmachtigde de rechtshandeling tot stand brengt (de
verpandingen) mede namens de volmachtgever (pandgever). In dit geval is toerekening
van wetenschap en oogmerk op grond van art. 3:66 lid 2 BW dan ook niet op haar plaats
is. Dat vloeit niet voort uit het onderscheid dat de rechtbank maakt tussen de
verschillende hoedanigheden waarmee ING bij de rechtshandeling betrokken is. Het
onderscheid dat de rechtbank maakt, komt mij kunstmatig voor. De in art. 3:66 lid 2 BW
vervatte leer van het grootste aandeel(43) is in het leven geroepen in het belang van de
volmachtgever en de derde/wederpartij. De bepaling biedt uitkomst in het geval waarin
de gerechtvaardigde belangen één hunner vergen dat de wil en (of) de wetenschap van
de gevolmachtigde - die er, als aan de vereisten van art. 3:66 lid 1 BW wordt voldaan,
tussenuitvalt - (terug) in beeld worden gebracht. Dat is hier niet aan de orde. Over
onderdeel 3 van het incidentele cassatiemiddel merk ik tot slot op dat het uitgaat van
een onjuiste lezing van het vonnis van de rechtbank. De rechtbank heeft niet geoordeeld
dat toe te rekenen kennis relevant is voor de geldigheid van een volmacht.
3.85 Onderdeel 3 van het principale cassatieberoep is door de curator in par. 2.3 van
diens schriftelijke toelichting naar aanleiding van het arrest Dix q.q./ING ingetrokken.
106
Dat arrest vormde tevens aanleiding om in de schriftelijke toelichting met onderdeel 4
een andere richting in te slaan. Aangezien van de zijde van ING in de nota van dupliek
uitdrukkelijk wordt gevraagd om op de nieuwe klacht in te gaan, bespreek ik deze.
Aanvankelijk werd in onderdeel 4 geklaagd, onder verwijzing naar art. 3:84 lid 2 juncto
art. 3:98 BW, dat de rechtbank had miskend dat de vorderingen in de
verzamelpandakten onvoldoende bepaald waren. In de schriftelijke toelichting heeft de
curator het onderdeel "aangepast", als gezegd, naar aanleiding van het oordeel van de
Hoge Raad in Dix q.q./ING. In dat arrest overwoog de Hoge Raad in rov. 4.6.4:
"Opmerking verdient nog dat in een geval als het onderhavige, waarin in de
verzamelpandakte niet is gespecificeerd op welke vorderingen of stampandakten deze
betrekking heeft, niet zonder meer duidelijk is welke vorderingen en stampandakten door
de verzamelpandakte worden bestreken. Mede in verband met de mogelijkheid van
antedatering is daarom nodig, wil de onderhavige verpandingsconstructie rechtsgevolg
hebben, dat de eerdere datering vaststaat van de akte waarin zowel de titel voor de
onderhavige verpanding ligt besloten als, in samenhang met de algemene voorwaarden
van de bank, het voor de onderhavige verpandingsconstructie essentiële volmachtbeding.
In deze zaak is hieraan voldaan door registratie van de kredietofferte (tevens
stampandakte) van 23 juli 2007."
In de toelichting op onderdeel 4 wordt zijdens de curator aangevoerd dat het oordeel van
de rechtbank in de voorliggende zaak niet in stand kan blijven, nu gesteld noch gebleken
is dat de stampandakte en de volmachtverlening geregistreerd zijn, als gevolg waarvan
de verpandingsconstructie zonder rechtsgevolg zou zijn gebleven.
3.86 In de literatuur is na Dix q.q./ING enige discussie ontstaan over de vraag hoe rov.
4.6.4 moet worden begrepen. Verschillende auteurs voeren aan dat de Hoge Raad in de
betreffende rechtsoverweging een nieuw registratievereiste invoert, namelijk het vereiste
van registratie van titel en volmacht.(44) Met verschillende andere auteurs(45) ben ik
van mening dat de Hoge Raad niet meer wil zeggen dan dat de eerdere datering van de
akte waarin zowel de titel voor de onderhavige verpanding ligt besloten als het essentiële
volmachtbeding vast dient te staan, wil een verpandingsconstructie rechtsgevolg hebben.
Die eerdere datering kan bijvoorbeeld blijken uit een geregistreerde kredietofferte, zoals
in Dix q.q./ING kennelijk het geval was. Daarmee maakt de Hoge Raad van die
registratie geen vereiste, maar overweegt hij dat in dat specifieke geval de eerdere
datering uit de registratie blijkt. Ingeval van betwisting moet de eerdere datering langs
de gewone regels van het bewijsrecht aannemelijk gemaakt worden. Registratie is
daarbij niet een vereiste, maar biedt wel (veel) houvast.
3.87 Voor deze uitleg van rov. 4.6.4 van Dix q.q./ING pleit allereerst de wet. Art. 3:239
lid 1 BW vereist registratie van de (niet-authentieke) akte waarbij vorderingen op naam
stil worden verpand. Niet vereist deze bepaling de registratie van de titel en evenmin van
de volmachtverlening. Voor de titel en de volmachtverlening gelden bovendien ook geen
vormvereisten. Wanneer de titel en de volmachtverlening niet op schrift zijn gesteld,
wordt het registreren een ingewikkelde zaak. Het valt daarnaast ook niet gemakkelijk te
verklaren waarom alleen ingeval van een verzamelpandakte titel en volmacht moeten
worden geregistreerd, en (tot nog toe in elk geval) niet ingeval van een 'normale'
pandakte waarbij vorderingen op naam worden verpand. Weliswaar ligt gevaar van
antedatering op de loer, maar dat gevaar bestaat ook buiten de figuur van de
verzamelpandakte. Daarbij komt, volgens Roffel, dat in de praktijk de overeenkomst tot
verpanding van vorderingen veelal al geregistreerd zal zijn, omdat bij het aangaan van
een kredietrelatie niet alleen vorderingen op naam, maar ook alle huidige en toekomstige
voorraden en inventaris bij voorbaat worden verpand en voor de vestiging van het (stille)
pandrecht op voorraden en inventaris - eenmalig - registratie vereist is op grond van art.
3:237 lid 1 BW.(46) Roffel merkt op dat vanwege deze praktijk het antedateren van de
(obligatoire) overeenkomst tot verpanding in feite is uitgesloten.
107
Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het principale en het incidentele cassatieberoep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
1 De feiten zijn ontleend aan rov. 2.1-2.22 van de in cassatie bestreden beschikking.
2 De cassatiedagvaarding is op 24 november 2012 uitgebracht.
3 HR 3 februari 2012, LJN BT6947, NJ 2012, 261 m. nt. F.M.J. Verstijlen (Dix q.q./ING).
4 Anders dan in Dix q.q./ING heeft de volmachtverlening in de onderhavige kwestie niet
langs de weg van de algemene voorwaarden plaatsgevonden. [A] en VBR-H hebben ING
op 27 mei 2010 een uitdrukkelijke volmacht verleend. In het voorliggende
cassatieberoep zien we de klachten met betrekking tot de algemene voorwaarden (in Dix
q.q./ING: principaal cassatieonderdeel I en het incidentele cassatiemiddel) dan ook niet
terug. De opsteller van het middel heeft in de voorliggende kwestie kennelijk ook geen
reden gezien om principaal cassatieonderdeel III uit Dix q.q./ING aan te voeren.
5 F. van Buchem en B. de Man, De verpanding van absoluut toekomstige vorderingen,
HR 3 februari 2012, LJN BT6947 (Dix q.q./ING), O&F 2012 (20) 2, blz. 6.
6 In de praktijk veelal dagelijks of wekelijks. A-G Hammerstein verwacht dat het in de
nabije toekomst mogelijk zal zijn om een elektronische verzamelpandakte (automatisch)
elk uur of zelfs elke minuut te laten registreren. Zie par. 2.21 van zijn conclusie voor HR
3 februari 2012, LJN BT6947, NJ 2012, 261 m.nt. F.M.J. Verstijlen (Dix q.q./ING).
7 Overeenkomstig art. 5 Registratiewet 1970 in verbinding met art. 4 onder c
Uitvoeringsbeschikking Registratiewet 1970.
8 Zie bijvoorbeeld Steneker, Pandrecht (Mon. BW nr. B12a) 2012/47.
9 HR 14 oktober 1994, LJN ZC1488, NJ 1995, 447 m.nt. WMK.
10 HR 20 september 2002, LJ AE7842, NJ 2004, 182 m.nt. WMK, rov. 3.4. In die zaak
overwoog de Hoge Raad dat de generieke omschrijvingen "alle ten tijde van de
ondertekening van de akte bestaande rechten of vorderingen jegens derden" en "alle
rechten of vorderingen jegens derden die worden verkregen uit de ten tijde van de
ondertekening van de akte bestaande rechtsverhoudingen met die derden" tot een
geldige verpanding kon leiden.
11 HR 4 maart 2005, LJN AR6165, NJ 2005, 326, rov. 3.5.
12 HR 21 december 2001, LJN AD4499, NJ 2005, 96 (Sobi/Hurks q.q.) m.nt. S.C.J.J.
Kortmann.
13 HR 20 september 2002, LJN AE7842, NJ 2004, 182 m.nt. WMK, rov. 3.6.
14 HR 20 juni 1997, LJN ZC2398, NJ 1998, 362, m.nt. WMK.
15 HR 29 juni 2001, LJN AB2435, NJ 2001, 662 m.nt. WMK.
16 HR 3 februari 2012, LJN BT6947, NJ 2012, 261 m. nt. F.M.J. Verstijlen.
17 HR 20 september 2002, LJ AE7842, NJ 2004, 182 m.nt. WMK.
18 Daarbij verwijst de Hoge Raad naar HR 19 november 2004, LJN AQ3055, NJ
2006/215. In die - hierboven niet weergegeven - zaak ging het om de vraag of aan het in
art. 3:239 lid 1 BW neergelegde voorschrift van registratie van onderhandse akten van
verpanding van vorderingen op naam ook is voldaan indien (en op het moment dat) de
desbetreffende akte bij een notaris is gedeponeerd, althans indien (en op het moment
dat) de notaris van dat depot een akte heeft opgemaakt. Die vraag beantwoordde de
Hoge Raad ontkennend.
19 F.M.J. Verstijlen, Het pandrecht op de schop, NTBR 2011/36.
20 NJ 2012, 261.
21 Frank Verstijlen, Uitbreiding bankbeslag, NJB 2012/1520.
22 JOR 2012, 200.
108
23 R.M. Wibier, Twintig jaar stil pandrecht op vorderingen in Nederland, WPNR
2012/6931.
24 Hij schrijft onder meer dat in Dix q.q./ING het belang dat de wetgever volgens de
Hoge Raad in rov. 4.9.2 hecht aan een 'vlot functionerend kredietverkeer', uit z'n
verband wordt gerukt. Ook merkt hij op dat het advies in rov. 4.9.4 om een
eigendomsvoorbehoud respectievelijk andersoortige zekerheid te bedingen, weinig om
het lijf heeft, aangezien op alle activa - zoals de Hoge Raad in rov. 4.8.3 zelf ook al
onderkende - in de regel reeds enige vorm van goederenrechtelijke zekerheid zal rusten.
25 Een failliet pandrecht?, NTBR 2012/30.
26 P.M. Veder, Verpanding made easy: verpanding van vorderingen door middel van een
verzamelpandakte, AA juni 2012, blz. 460.
27 F. van Buchem & B. de Man, De verpanding van absoluut toekomstige vorderingen,
O&F 2012 (20) 2, blz. 12-13.
28 Annotatie bij HR 3 februari 2012, LJN BT6947, TvI 2012/16.
29 Steneker, Pandrecht (Mon. BW nr. B12a) 2012/49.
30 De toelichting op het voorstel bevat ook enkele interessante opmerkingen over
hetgeen op dit punt in Engeland, Frankrijk, Duitsland en Amerika geldt.
31 Wessels Insolventierecht nr. III (2010), 3074.
32 HR 18 december 1992, LJN ZC0804, NJ 1993, 169, rov. 3.2.
33 HR 3 december 2010, LJN BN9366, NJ 2010, 651.
34 Dat geldt trouwens ook voor de in de schriftelijke toelichting zijdens de curator
gemaakte vergelijking met de afgifte van stil verpande zaken en het sluiten van een
verhuurovereenkomst.
35 Zie par. 3.8.4 van de schriftelijke toelichting van mrs. B.T.M. van der Wiel, P.A.
Fruytier en A. van Loon.
36 Van der Feltz I, blz. 449.
37 Zie vrij recent HR 28 oktober 2011, LJN BQ5986, NJ 2012, 495 m.nt. F.M.J. Verstijlen,
JOR 2011, 387 m.nt. mr. S.R. Damminga en mr. C. Rijckenberg (Van Hees q.q./Y).
38 HR 24 maart 1995, LJN ZC1676, NJ 1995, 628 m.nt. P. van Schilfgaarde.
39 HR 29 juni 2001, LJN AB2435, NJ 2001, 662 m.nt. WMK, rov. 3.8.2 .
40 Zie ook HR 20 november 1998, LJN ZC2784, NJ 1999, 611 m.nt. S.C.J.J. Kortmann.
41 HR 16 juni 2000, LJN AA6234, NJ 2000, 578 m.nt. PVS, rov. 3.5.2.
42 Zie Wessels Insolventierecht nr. III (2010), 3201 en de daar aangehaalde literatuur.
43 Zie hierover bijvoorbeeld Parl. Gesch. Boek 3 NBW, blz. 274; Asser/Van der Grinten &
Kortmann 2-I (2004), nr. 80; Mon. Nieuw BW B-5 (Van Schaick), blz. 49-51. A-G mr.
D.W.F. Verkade omschrijft deze leer in par. 4.6 van zijn conclusie voor HR 11 maart
2005, LJN AR7344, NJ 2005, 576 als volgt: "'de leer van het grootste aandeel' (..) komt
erop neer dat naarmate de invloed van de gevolmachtigde op de totstandkoming en de
inhoud van de rechtshandeling groter is geweest, bij het beoordelen van de geldigheid of
gevolgen van deze rechtshandeling meer gelet moet worden op diens kennis en
wetenschap.(4) Nog anders gezegd: naarmate de gevolmachtigde in het kader van zijn
volmacht van de volmachtgever meer ruimte heeft gekregen, zullen de gevolgen van de
kennis en wilsgesteldheid (innerlijke feiten), en de uitingen/gedragingen van de
gevolmachtigde eerder aan de volmachtgever worden toegerekend."
44 Zie bijv. Steneker, t.a.p. G.G. Boeve, Pandrecht op vorderingen op naam: verzamelde
ontwikkelingen, FIP Tijdschrift Financiering, zekerheden en insolventiepraktijk, 2012/3,
blz. 86.
45 Zie bijv. M.J.H. Orval, Rechtsgeldigheid van de 'verzamelpandakte'-constructie, BB
2012/29. F. van Buchem en B. de Man, De verpanding van absoluut toekomstige
vorderingen, HR 3 februari 2012, LJN BT6947 (Dix q.q./ING), O&F 2012 (20) 2, blz.23.
P.M. Veder, Verpanding made easy: verpanding van vorderingen door middel van een
verzamelpandakte, AA juni 2012, blz. 459. F.J.L Kaptein, Een failliet pandrecht?, NTBR
2012/30.
46 D. Roffel, De rechtsgeldigheid van de verzamelpandakte-constructie, TvI 2012/16.
109
LJN: BT2700, Hoge Raad , 10/02164
Datum uitspraak: 09-12-2011
Datum publicatie: 09-12-2011
Rechtsgebied: Faillissement
Soort procedure: Cassatie
Inhoudsindicatie: Faillissement. Geen fiscaal verhaalsrecht op showroommodellen.
Showroommodellen strekken niet tot enigszins duurzaam gebruik van de winkel of
showroom waarin zij zijn opgesteld. Zij dienen derhalve niet tot stoffering als in art. 22
lid 3 Iw 1990 bedoeld.
Vindplaats(en): BNB 2012, 32 m. nt. J.H.P.M. Raaijmakers
JOR 2012, 33 m. nt. mr. dr. A.J. Tekstra
NJ 2011, 600
NJB 2012, 17
NTFR 2011, 2933 m. nt. Thomas
Rechtspraak.nl
RvdW 2011, 1548
TvI 2012, 10 m. nt. mr. dr. G.C. van Daal
VN 2012/13.24 m. nt. Kluwer
Uitspraak
9 december 2011
Eerste Kamer
10/02164
RM/RA
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
Mr. Harm Reindert QUINT, in zijn hoedanigheid van curator in de faillissementen van
Royal Sleeptrend B.V. en Solatido B.V.,
kantoorhoudende te Zwolle,
EISER tot cassatie,
advocaat: mr. R.A.A. Duk,
t e g e n
ING BANK N.V.,
gevestigd te Amsterdam,
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr. A.E.H. van der Voort Maarschalk.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als de Curator en ING.
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de
navolgende stukken:
a. de vonnissen in de zaak 380498/HA ZA 07-2674 van de rechtbank Amsterdam van 16
april 2008 en 27 augustus 2008 (LJN BF3972);
b. de arresten in de zaak 200.019.513/01 van het gerechtshof te Amsterdam van 14 juli
2009 en 2 maart 2010 (LJN BM3484).
De arresten van het hof zijn aan dit arrest gehecht.
110
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof van 2 maart 2010 heeft de Curator beroep in cassatie
ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
ING heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor de Curator toegelicht door mr. M.V. Polak en mr. S. Halink, advocaten te
Amsterdam, en voor ING door haar advocaat alsmede door mr. A. van der Hilst,
advocaat bij de Hoge Raad.
De conclusie van de Advocaat-Generaal J. Wuisman strekt tot vernietiging van het
bestreden arrest en verwijzing van de zaak naar een ander hof voor verdere behandeling.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) De curator is in de op 13 oktober 2006 uitgesproken faillissementen van Royal
Sleeptrend B.V. en Solatido B.V. (hierna: de schuldenaren) als zodanig benoemd. De
schuldenaren hielden zich beide bezig met (onder meer) de verkoop van
slaapkamerinrichtingen. Daartoe maakten zij ten tijde van hun faillietverklaring gebruik
van 23 winkels, waarin slaapkamerameublementen als showroommodellen werden
tentoongesteld. Die showroommodellen waren tot zekerheid voor de nakoming van haar
vorderingen op de schuldenaren stil verpand aan ING. De belastingdienst had op het
moment van faillietverklaring eveneens een aantal vorderingen op de schuldenaren.
(ii) De curator en de belastingdienst verschillen met ING van mening over de vraag of de
showroommodellen moeten worden beschouwd als zaken ("bodemzaken") ten aanzien
waarvan het fiscale verhaalsrecht van art. 22 lid 3 Invorderingswet 1990 (hierna: Iw
1990) geldt. Als die vraag bevestigend wordt beantwoord heeft de belastingdienst op
grond van art. 21 lid 2 Iw 1990 voorrang boven ING bij het verhaal op de opbrengst
daarvan.
(iii) De curator heeft in overleg met ING en de belastingdienst de activa van de
schuldenaren, waaronder de showroommodellen, op 19 januari 2007 verkocht.
(iv) De koopprijs van de voorraden met inbegrip van de showroommodellen is, naar de
Hoge Raad begrijpt, betaald aan ING.
(v) ING heeft zich jegens de curator, die in deze op de voet van art. 57 lid 3 F. de
belangen van de belastingdienst behartigt, verbonden om een bedrag van € 232.400,--
als opbrengst van de showroommodellen aan de boedels te betalen, als in rechte komt
vast te staan dat de showroommodellen als bodemzaken moeten worden aangemerkt.
3.2 De curator heeft in de onderhavige procedure aangevoerd, kort gezegd, dat de
showroommodellen ten tijde van de faillietverklaring van de schuldenaren zaken waren
die vallen onder de categorie "zaken tot stoffering van een huis of landhoef" als bedoeld
in art. 22 lid 3 Iw 1990, en veroordeling van ING gevorderd tot betaling aan de boedels
van een bedrag van € 232.400,-- te vermeerderen met rente en kosten.
De rechtbank heeft die vordering toegewezen. Het hof heeft in zijn bestreden arrest het
vonnis van de rechtbank vernietigd en de vordering van de curator alsnog afgewezen.
Het hof oordeelde dat de rechtbank een onjuiste uitleg gaf aan het begrip "stoffering"
van art. 22 lid 3 Iw 1990 en dat de slaapkamerameublementen, met inbegrip van
toebehoren zoals matrassen, die in de winkels van de schuldenaren waren opgesteld om
aan potentiële kopers te worden getoond, geen zaken zijn als in art. 22 lid 3 bedoeld.
3.3 Onderdeel (a) behelst de klacht dat in een winkel tentoongestelde
showroommodellen, wel degelijk moeten worden aangemerkt als "zaken tot stoffering"
als in art. 22 lid 3 bedoeld en dat het andersluidende oordeel van het hof onjuist is.
3.4 De klacht faalt. Het hof heeft kennelijk, en terecht, onder roerende zaken die dienen
"tot stoffering" van huis of landhoef in de zin van art. 22 lid 3, in overeenstemming met
111
de door het hof in rov. 2.8 van zijn arrest, en door de Advocaat-Generaal in nr. 2.4 van
zijn conclusie, geciteerde passage uit de parlementaire geschiedenis van de
Invorderingswet 1990, verstaan roerende zaken die strekken tot een enigszins duurzaam
gebruik van het gebouw overeenkomstig de daaraan gegeven bestemming, waardoor dat
gebouw tevens beter aan die bestemming beantwoordt. Showroommodellen - of zij nu
ooit verkocht worden of niet - behoren tot de handelswaar voor de verhandeling waarvan
het gebouw juist dient.
Zij plegen bovendien met zekere regelmaat te worden vervangen door aan de mode van
het moment of aan de eisen des tijds beantwoordende nieuwe modellen. Daarom
strekken zij niet tot een enigszins duurzaam gebruik van de winkel of showroom waarin
zij zijn opgesteld. Zij dienen derhalve niet tot stoffering als in art. 22 lid 3 bedoeld.
3.5 Onderdeel (b) klaagt dat het oordeel van het hof dat de onderhavige
showroommodellen ten tijde van de faillietverklaring van de schuldenaren niet dienden
"tot stoffering" van de winkels van de schuldenaren onvoldoende is gemotiveerd. Het
onderdeel wijst op drie door de curator aangevoerde omstandigheden, die kort gezegd
erop neerkomen dat de showroommodellen niet bestemd waren, en dat de waterbedden
die tot die modellen behoorden ook niet geschikt waren, voor verkoop aan het winkelend
publiek, en klaagt dat het hof bij zijn beoordeling van de stelling van de curator dat de
showroommodellen "tot stoffering" dienden aan die omstandigheden is voorbijgegaan.
Het onderdeel kan niet tot cassatie leiden omdat, zoals volgt uit hetgeen hiervoor in 3.4
is overwogen, omstandigheden als in het onderdeel vermeld niet kunnen meebrengen
dat showroommodellen moeten worden aangemerkt als dienende "tot stoffering" van de
winkel waarin zij zijn opgesteld.
3.6 Onderdeel (c), dat voortbouwt op de voorgaande onderdelen, kan evenmin tot
cassatie leiden.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt de curator in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan
de zijde van de bank begroot op € 6.261,34 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president E.J. Numann als voorzitter en de raadsheren
A.M.J. van Buchem-Spapens, J.C. van Oven, F.B. Bakels en W.D.H. Asser, en in het
openbaar uitgesproken door de raadsheer J.C. van Oven op 9 december 2011.
Conclusie
Zaaknummer: 10/02164
mr. Wuisman
Rolzitting: 23 september 2011
CONCLUSIE inzake:
Mr. H.R. Quint q.q.,
curator in de faillissementen van Royal Sleeptrend B.V. en Solatido B.V.,
eiser tot cassatie,
advocaat: mr. R.A.A. Duk;
tegen
ING Bank N.V.,
verweerster in cassatie,
112
advocaat: mr. A.E.H. Van der Voort Maarschalk.
De vraag waarom het in de voorliggende zaak gaat, is of in een winkel tentoongesteld
slaapkamerameublement gerekend kan worden tot de 'stoffering' van de winkel in de zin
van artikel 22, lid 3 Invorderingswet 1990 (Inv.w 1990).
1. Feiten en procesverloop((1))
1.1 Eiser tot cassatie (hierna: de Curator) is curator in de op 13 oktober 2006
uitgesproken faillissementen van Royal Sleeptrend B.V. en Solatido B.V. Deze
(zuster)vennootschappen hielden zich bezig met groot- en kleinhandel in goederen op
het gebied van slaapkamerinrichtingen. Daartoe hadden zij naast een hoofdkantoor en
magazijnen te samen ook nog 23 winkels, waarin slaapkamerameublement
(showroommodellen) werd (werden) tentoongesteld. Aan verweerster in cassatie (hierna:
ING) was tot zekerheid voor de nakoming van haar vorderingen op de vennootschappen
een bezitloos pandrecht verstrekt mede op hun voorraden, daaronder begrepen het in de
winkels tentoongestelde slaapkamerameublement. De belastingdienst had op het
moment van faillietverklaring eveneens een aantal vorderingen op de vennootschappen.
1.2 De curator heeft in samenspraak met ING de activa van de failliete boedels verkocht
aan een Belgische onderneming. Het deel van de koopprijs dat op de voorraden
betrekking heeft - daarover zijn de Curator, ING en de belastingdienst het eens -
bedraagt € 415.000,-. De curator en de fiscus verschillen echter met ING van mening
over de vraag of de showroommodellen, die in de winkels stonden opgesteld, moeten
worden beschouwd als bodemzaken in de zin van art. 22 lid 3 Invorderingswet 1990
(hierna Inv.w 1990). Zo ja, dan zou de belastingdienst voorrang hebben boven ING bij
het verhaal op de opbrengst van die modellen.((2)) Aan die zaken kennen de betrokken
partijen een waarde toe van € 232.400,-. ING heeft verklaard dit bedrag (zonder
enigerlei verrekening) aan de boedel te zullen overmaken, zodra in rechte komt vast te
staan dat die zaken als 'bodemzaken' moeten worden beschouwd.
1.2 De curator heeft in een bij de rechtbank Amsterdam tegen ING aanhangig gemaakte
procedure gevorderd dat ING wordt veroordeeld, uitvoerbaar bij voorraad, tot betaling
aan de boedel van een bedrag van € 232.400,-- te vermeerderen met rente en kosten.
De rechtbank heeft die vordering bij vonnis d.d. 27 augustus 2008((3)) toegewezen.
Naar het oordeel van de rechtbank vallen de showroommodellen onder het begrip
'stoffering' als bedoeld in artikel 22 lid 3 Inv.w 1990. Ook indien deze modellen uit de
voorraad zijn gekomen, zijn zij dienstbaar geworden aan het gebruik van de
winkelpanden in overeenstemming met de bestemming daarvan en niet meer (direct)
bestemd voor de omzet (rov. 4.5).
1.3 In het door ING bij het hof Amsterdam ingestelde hoger beroep heeft dat hof bij
arrest van 2 maart 2010((4)) het rechtbankvonnis vernietigd en de vordering van de
curator alsnog afgewezen.((5)) Met een beroep op de memorie van toelichting bij het
wetsvoorstel dat tot de Inv.w 1990 heeft geleid, oordeelt het hof dat tentoongestelde
goederen niet tot stoffering van een gebouw kunnen dienen en dat dan ook het in de
winkels van de failliete vennootschappen tentoongestelde slaapkamermeubilair buiten het
bereik van artikel 22 lid 3 Inv.w 1990 blijft. In de stellingen van de Curator, die er kort
gezegd op neer komen dat de tentoongestelde meubels wegens de kosten van opstellen
in de winkels en van transport naar de afnemer na verkoop niet of niet substantieel meer
aan de omzet konden bijdragen, ziet het hof geen aanleiding om van het tijdens de
wetsgeschiedenis geformuleerde standpunt af te wijken (rov. 2.9).
1.4 De curator heeft bij dagvaarding van 17 mei 2010 en daarmee tijdig cassatieberoep
ingesteld. Na de conclusie van antwoord van de kant van ING tot verwerping van het
113
beroep hebben partijen hun standpunten schriftelijk doen toelichten. ING heeft daarna
nog een conclusie van dupliek genomen.
2. Bespreking van het cassatiemiddel
2.1 Het cassatiemiddel bestaat uit drie onderdelen, die zijn voorzien van de letters a, b
en c.
onderdeel a
Onderdeel a bevat de hoofdklacht. Die houdt in, kort weergegeven, dat het hof blijk geeft
van een onjuiste rechtsopvatting door ten aanzien van tentoongestelde zaken in het
algemeen te oordelen dat zij geen 'roerende zaken tot stoffering van een huis of land'
zijn. Er zijn, zo wordt betoogd, tentoongestelde zaken die weldegelijk tot stoffering in de
zin van artikel 23 lid 3 Inv.w 1990 van een winkel kunnen dienen. Indien en voor zover
op het relevante tijdstip - in casu het tijdstip waarop het faillissement van de twee
vennootschappen werd uitgesproken - zaken in een winkel louter dan wel hoofdzakelijk
worden tentoongesteld met het oogmerk om omzet te genereren door de verkoop van
gelijksoortige, elders (in het centrale magazijn) opgeslagen goederen, en niet wordt
beoogd tot verkoop van eerstgenoemde zaken over te gaan dan wel met deze verkoop in
substantiële mate bij te dragen aan de omzet die met de bedrijfsuitoefening in de winkel
wordt gegenereerd, moeten de eerstgenoemde zaken worden beschouwd als strekkende
tot een enigszins duurzaam gebruik van het gebouw in overeenstemming met zijn
bestemming, waardoor het gebouw tevens beter aan die bestemming beantwoordt. In
een dergelijk geval vormen de tentoongestelde zaken 'roerende zaken tot stoffering van
een huis of landhoef' als bedoeld in artikel 22 lid 3 Inv.w 1990. In onderdeel a wordt,
anders gezegd, het standpunt verdedigd dat er tentoongestelde zaken zijn die wel en
andere die geen 'roerende zaken ter stoffering van een huis of landhoef' zijn.
2.2 In lid 1 van artikel 21 Inv.w 1990 is bepaald dat 's Rijks schatkist een voorrecht heeft
op alle goederen van de belastingplichtigen, en in lid 2 dat het voorrecht tevens boven
pand gaat, voor zover het pandrecht rust op een zaak als bedoeld in artikel 22 derde lid,
die zich op de bodem van de belastingplichtige rust, en voorts dat het voorrecht die rang
behoudt in geval van faillissement van de belastingschuldige ongeacht of van te voren
inbeslagneming heeft plaatsgevonden. Van de zaken die in het derde lid van artikel 22
Inv.w 1990 worden genoemd, gaat het in de onderhavige zaak om de 'roerende zaken
tot stoffering van een huis of landhoef'. De begrippen 'huis of landhoef' zijn ruim op te
vatten. Daaronder vallen ook winkel- en showruimten als waarvan in casu sprake is.
2.3 Als rechtsgronden voor dit voorrecht met deze rang worden op blz. 62 van de
memorie van toelichting bij het wetsvoorstel, dat tot de Inv.w 1990 heeft geleid((6)),
onder meer genoemd dat de fiscus haar debiteuren niet uitkiest, dat zij met zekerheid op
haar inkomsten moet kunnen rekenen en dat zij in tegenstelling tot andere crediteuren
niet vooraf zekerheid kan bedingen. Zonder het wettelijke voorrecht zou de fiscus
daardoor in feite in een ten opzichte van de zakelijke crediteuren achtergestelde positie
belanden.((7))
2.4 In genoemde memorie van toelichting wordt op blz. 65 onder meer opgemerkt: "Het
begrip omvat al die roerende goederen, welke gebezigd worden om een huis geschikt te
doen zijn voor het gebruik waartoe het bestemd is (HR 12 december 1929, B. 4632). Bij
arrest van 26 januari 1981, NJ 1981, 656, overwoog de Hoge Raad dat onder is te
verstaan: al hetgeen strekt tot een enigszins duurzaam gebruik van het gebouw
overeenkomstig zijn bestemming, waardoor het gebouw tevens beter aan die
bestemming beantwoordt."((8)) Daarop volgt na de constatering dat een gebouw meer
dan één bestemming kan hebben: "Roerende goederen tot stoffering zijn onder andere:
losse kasten, toonbanken en etalages in een winkel, een filmtoestel in een bioscoop,
114
roerende machines in een fabriek. Niet onder deze categorie vallen onder meer: een
winkelvoorraad, rijwielen, bromfietsen, auto's, kleding, tentoongestelde goederen,
aangezien die goederen niet dienen tot gebruik van het vertrek waarin zij zijn geplaatst."
2.5 Hoewel in de memorie van toelichting tentoongestelde goederen genoemd worden als
niet tot stoffering behorende goederen, is er in lagere rechtspraak met betrekking tot in
een showroom opgestelde goederen anders geoordeeld.
2.5.1 De rechtbank Utrecht oordeelt in een vonnis van 6 oktober 2004((9)) met
betrekking tot keukens die in een van een bedrijfspand deeluitmakende showroom staan
opgesteld, waarop ten behoeve van een bank een stil pandrecht rustte en door de fiscus
bodembeslag was gelegd:
"De in de showroom geplaatste showkeukens waren feitelijk bestemd voor gebruik in het
bedrijfspand. Immers, voor showkeukens geldt bij uitstek dat zij strekken tot (enigszins)
duurzaam gebruik van het bedrijfspand overeenkomstig zijn functie, waardoor dat
bedrijfspand ook beter aan die functie beantwoordt. Daardoor voldoen de showkeukens
aan het criterium voor 'stoffering' in de zin van artikel 22, derde lid, van de
Invorderingswet 1990, waarop bodembeslag kan worden gelegd. Dat (al dan niet
makkelijk demonteerbare onderdelen van) showkeukens op enig moment tegen 'scherpe'
prijzen worden verkocht omdat het betreffende model niet goed loopt of verouderd is,
leidt niet tot een ander oordeel. Beslissend is de toestemming (lees: bestemming) die de
showkeukens in feite hadden op het ogenblik waarop het bodembeslag werd gelegd."
2.5.2 Dienovereenkomstig oordeelt de rechtbank Zutphen in een vonnis d.d. 17 maart
2010 ten aanzien van artikelen op het sanitaire vlak (baden), die opgesteld stonden in
een als showruimte te beschouwen gedeelte van een door een groothandel geëxploiteerd
pand en belast waren met een stil pandrecht ten behoeve van een bank. De groothandel
was failliet verklaard en de fiscus was mede schuldeiser. De plaats waar de artikelen
waren geplaatst en de wijze waarop zij waren gegroepeerd en voorzien van accessoires
als bloemstukken, flessen badzout en handdoeken, doen de rechtbank oordelen:
"Wellicht is de stelling van Wilco juist dat de in de showroom getoonde modellen zijn
binnengekomen als voorraad en ook als zodanig zijn geadministreerd, maar dat maakt
geen verschil. Voorop staat dat de modellen dienstbaar zijn geworden aan het gebruik
van het betreffende gedeelte van het pand als showroom, waardoor dit gedeelte van het
pand beter aan zijn bestemming beantwoordde. De omstandigheid dat soms ook
showroommodellen (tegen inkoopprijs) werden verkocht, doet niet af aan deze
conclusie."
2.5.3 Het oordeel dat de rechtbank Amsterdam in de onderhavige zaak uitspreekt, is in
lijn met de zojuist vermelde uitspraken van de rechtbank Utrecht en rechtbank Zutphen.
2.6 Laten de drie uitspraken van de lagere rechters zich nu wel verenigen met het
gegeven dat in de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel, dat tot de Inv.w 1990
heeft geleid, tentoongestelde zaken als voorbeeld van niet tot de 'stoffering' behorende
zaken worden genoemd? Deze vraag noopt tot nader stilstaan bij de betekenis die kan
worden toegekend aan de opsomming van voorbeelden van zaken in de toelichting die
niet tot de stoffering behoren. Aan het slot van die opsomming wordt als reden voor het
niet behoren tot de stoffering vermeld: "aangezien die goederen niet dienen tot gebruik
van het vertrek waarin zij zijn geplaatst." Het lijdt geen twijfel dat met deze redengeving
wordt teruggegrepen op de aan de opsomming voorafgaande opmerking dat de
'stoffering' omvat "al hetgeen strekt tot een enigszins duurzaam gebruik van het gebouw
overeenkomstig zijn bestemming, waardoor het gebouw tevens beter aan die
bestemming voldoet." In die opmerking wordt de maatstaf aangereikt om te bepalen
wanneer een zaak wel of niet tot de stoffering kan worden gerekend. De daarop volgende
voorbeelden valt, naar het voorkomt, geen verdere betekenis toe te kennen dan dat
daarmee wordt aangegeven dat in de ogen van de wetgever de genoemde zaken als
115
regel wel respectievelijk niet tot de 'stoffering' behoren, maar dat dat niet noodzakelijk
het geval hoeft te zijn. Een losse kast, die in het magazijn staat en deel uitmaakt van de
te verkopen goederen, zal, gelet op de zojuist genoemde maatstaf, niet tot de 'stoffering'
kunnen worden gerekend, hoezeer bij de voorbeelden van de tot de 'stoffering'
behorende goederen 'losse kasten' worden genoemd. Omgekeerd een bedrijfsauto, die
alleen gebruikt wordt om zich op een groot bedrijfsterrein van de ene plaats naar de
andere te verplaatsen en dus niet om over de openbare weg te rijden, maakt deel uit van
de 'stoffering' van dat bedrijfsterrein, ook al worden auto's als voorbeeld van een niet tot
de 'stoffering' behorende zaak vermeld.((10))
2.7 Het voorgaande voert tot de slotsom dat aan de in de memorie van toelichting
gegeven voorbeelden zelf niet een doorslaggevende betekenis valt toe te kennen bij de
beantwoording in een concreet geval van de vraag of een zaak tot de 'stoffering' behoort.
2.8 Er doen zich best nogal wat situaties voor waarbij zaken een dubbelfunctie vervullen.
Bepaald gebruikelijk is bijvoorbeeld dat kleding in een kledingzaak, fietsen in een
fietsenwinkel, juwelen bij een juwelier of auto's bij een autoverkooppunt enige tijd
worden tentoongesteld, vaak in een min of meer apart gedeelte van de betrokken locatie,
maar dat deze tentoongestelde goederen evenzeer zijn bedoeld om te worden verkocht
en ook worden verkocht en in dat opzicht tot de voorraad kunnen worden gerekend. Men
zou die zaken kunnen aanduiden met 'tentoongestelde voorraad'. Hoe deze gevallen in
het kader van de artikelen 21 en 22 Inv.w 1990 te behandelen?
2.9 De regeling in de artikelen 21 en 22 Inv.w 1990 komt hierop neer dat, wanneer een
zaak als stoffering is aan te merken, dan de fiscus ten volle voorgaat boven de houder
van het stille pand bij samenloop van verhaal op die zaken. In genoemde artikelen is niet
voorzien in een verdeling tussen hen beiden van de opbrengst van de zaken naar
evenredigheid van het gewicht van de twee functies van de zaken met een dubbelfunctie.
Bij deze opzet van de regeling komt als meest redelijke aanpak van de hier aan de orde
zijnde gevallen voor dat de fiscus een beroep op voorrang alleen dan toekomt, indien de
betrokken zaak niet nog een andere 'reële', niet met de kwalificatie 'stoffering' te
verenigen functie vervult. Of anders gezegd, vervult de betrokken zaak twee reële
functies waarvan er één niet strookt met de vereisten voor 'stoffering', dan staat die
omstandigheid eraan in de weg om de zaak als 'stoffering' op te vatten. Meer concreet,
indien het de bedoeling van een garagebedrijf is dat een door haar in de showroom
tentoongestelde auto ook verkocht wordt en dat dat verkopen in het bedrijf ook gangbaar
is, dan is er geen ruimte om die auto tot de stoffering van dat garagebedrijf te rekenen.
Het valt niet in te zien waarom hetgeen voor een auto geldt, niet voor andere zaken
opgaat die in een bedrijf ook eerst worden tentoongesteld maar daarna overeenkomstig
de bedoeling en het gebruik binnen dat bedrijf uiteindelijk ook worden verkocht.
2.10 Omdat het moet gaan om 'reële', d.w.z. praktisch van belang zijnde, functies, rijst
nog de vraag welk gewicht moet worden toegekend aan de prijs, die voor de
tentoongestelde zaken wordt gemaakt of naar verwachting kan worden gemaakt, bij het
beantwoorden van de vraag of een zaak tot de 'stoffering' moet worden gerekend. Het
schijnt toe dat in de prijs niet gauw aanleiding moet worden gevonden om deze vraag
bevestigend te beantwoorden. Ook indien de prijs, die voor eerst tentoongestelde zaken
nog kan worden gemaakt, aanmerkelijk lager is dan de prijs voor niet tentoongestelde
goederen, dan is daarmee nog niet zonder meer gegeven dat de opbrengst uit verkoop
van dergelijke zaken, ook uit oogpunt van omzet bezien, niet van betekenis is voor het
betrokken bedrijf. Is evenwel de opbrengst zodanig dat gezegd moet worden dat de
verkoop niet noemenswaardig aan de omzet bijdraagt, dan zou eventueel daarin
aanleiding kunnen worden gevonden om het verkoop/voorraad-aspect van de zaak
buiten beschouwing te laten en alleen de functie van tentoongesteld goed in aanmerking
te nemen. Aan het ruimte laten voor dit gezichtspunt kleeft wel het bezwaar dat men
116
ermee de deur voor discussie en geschillen openzet en dat beslissingen moeten worden
genomen die gauw toch iets arbitrairs hebben.
2.11 De beschouwingen hiervoor in 2.2 t/m 2.9 voeren tot de slotsom dat in onderdeel a
terecht de opvatting van het hof in rov. 2.9 wordt bestreden dat, gelet op de
parlementaire geschiedenis van artikel 22, derde lid Inv.w 1990, reeds het feit dat het in
geschil zijnde slaapkamermeubilair tentoongestelde goederen betreft, meebrengt dat dat
meubilair niet als stoffering kan worden aangemerkt. Dat het hof deze opvatting is
toegedaan, vindt mede hierin bevestiging dat het hof in rov. 2.9 niet op basis van een
materiële weging oordeelt, dat de in de overweging genoemde omstandigheden, waarop
de Curator zich heeft beroepen ten betoge dat het tentoongesteld meubilair wel als
'stoffering' dient te worden opgevat, hem geen aanleiding geven om van het tijdens de
parlementaire wetsgeschiedenis geformuleerde standpunt af te wijken. Het hof kent
daarmee, zoals hierboven met name in 2.6 uiteengezet, een te vergaande betekenis toe
aan het feit dat in de memorie van grieven bij het wetsvoorstel dat tot de Inv.w 1990
heeft geleid, tentoongestelde goederen worden genoemd als goederen die niet tot de
'stoffering' behoren.
2.12 Reeds het slagen van de klacht in onderdeel a brengt mee dat het bestreden arrest
niet in stand kan blijven. Omdat het hof daartoe niet is overgegaan, moet alsnog worden
beoordeeld of de omstandigheden waarop de Curator zich heeft beroepen ten betoge dat
het tentoongestelde meubilair als 'stoffering' moet worden aangemerkt, inderdaad tot die
slotsom voeren. De beoordeling van die omstandigheden, waarbij het hiervoor in 2.8 t/m
2.10 gestelde een rol speelt, houdt (mede) een waardering van feitelijke aard in,
waarvoor in cassatie geen ruimte bestaat. Er zal derhalve verwijzing moeten volgen.
onderdelen b en c
2.13 Gelet op de hiervoor naar aanleiding van onderdeel a bereikte slotsom, behoeven de
klachten in de onderdelen b en c. geen behandeling meer. De in onderdeel b. vermelde
stellingen van de Curator kunnen in aanmerking worden genomen bij de na verwijzing uit
te voeren beoordeling van de omstandigheden waarop de Curator zich heeft beroepen.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest en verwijzing van de zaak
naar een ander hof voor verdere behandeling.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
1. Zie het tussenarrest van 14 juli 2009 en het eindarrest van 2 maart 2010.
2. Het voorrecht van de fiscus voor belastingschulden op zgn. bodemzaken als
omschreven in art. 22 lid 3 Inv.w 1990, gaat overeenkomstig art. 21 lid 2 Inv.w 1990 -
binnen faillissement - voor op eventuele (bezitloze) pandrechten die schuldeisers hebben
op diezelfde goederen.
3. LJN BF3972; JOR 2009, 114.
4. LJN BM3484; VN 2010, 20.18, m.nt. Red.; NJF 2010, 224.
5. Het hof heeft eerst op 14 juli 2009 een tussenarrest uitgesproken in verband met
incident tot schorsing van de door de rechtbank uitgesproken uitvoerbaarheid bij
voorraad van het vonnis. Deze kwestie speelt in cassatie niet meer.
6. TK 1987-1988, 20 588, nr. 3
7. In de toelichting op het voorontwerp Insolventiewet wordt gepleit voor het afschaffen
van het bodemvoorrecht als een te ernstige inbreuk op rechten van derden. De fiscus
heeft, zo wordt opgemerkt, op basis van de Invorderingswet 1990, ook zonder het
117
bodem(voor)recht, een voldoende ruim arsenaal aan (dwang)invorderingsmiddelen om
openstaande belastingvorderingen te incasseren Blz. 19 en 20).
8. Bij het nalezen van het arrest van 26 januari 1981, NJ 1981, 656 is gebleken, dat de
geciteerde passage niet een overweging van de Hoge Raad betreft maar overweging 3 uit
het in cassatie bestreden, door de HR gesauveerde arrest van het hof.
9. LJN AR5620; VN 2005, 5.19, m.nt. Red.; JOR 2004, 317
10. Zie in dit verband: Vetter/Wattel/Van Oers, Invordering van belastingen, 2009, blz.
277 ("Zaken die niet bestemd zijn om op de bodem van de belastingschuldige - maar
bijvoorbeeld op de openbare weg, althans elders - gebruikt te worden, zoals auto's,
bussen, bromfietsen, vrachtwagens en fietsen, vormen naar huidig recht evenmin
bodemzaken.") en de 'Instructie invordering en Belastingdeurwaarders', versie 1,
supplement 21, 11 oktober 2010, nr. 65.4.4.3 ("Voorraden en motorrijtuigen, voor zover
zij zich normaal gesproken op de openbare weg bevinden, zijn voorbeelden van zaken die
niet tot de stoffering behoren, Maar een vorkheftruck op een bedrijfsterrein voldoet wel
aan het stofferingvereiste, evenals bijvoorbeeld een oldtimer automobiel die voor de sier
in een showroom van een autohandelaar staat.")
118
LJN: BJ0861, Hoge Raad , 08/00274
Datum uitspraak: 30-10-2009
Datum publicatie: 30-10-2009
Rechtsgebied: Faillissement
Soort procedure: Cassatie
Inhoudsindicatie: Faillissementsrecht. Stil pandrecht vorderingen op naam. Vervolg op
HR 22 juni 2007, LJN BA2511 (ING/Verdonk); curator dient zich te onthouden van
actieve inning van stil verpande vorderingen gedurende de in dat arrest genoemde
termijn, alsook zodra stille pandhouder heeft meegedeeld tot uitoefening van zijn rechten
te willen overgaan; boedelvordering stille pandhouder ter zake, met de aan pandrecht
verbonden voorrang (geen ‘superpreferentie’). Inzagerecht stil pandhouder: curator (en
buiten faillissement pandgever) is verplicht aan de stille pandhouder op diens verlangen
informatie te verstrekken over (de debiteuren van) de verpande vorderingen opdat
pandhouder de mededeling van art. 3:246 lid 1 BW kan doen en de inning ter hand kan
nemen.
Vindplaats(en): JOR 2009, 341 m. nt. Mr. drs. W.J.M. van Andel
NJ 2010, 96 m. nt. F.M.J. Verstijlen
NJB 2009, 2041
Rechtspraak.nl
RvdW 2009, 1271
Uitspraak
30 oktober 2009
Eerste Kamer
08/00274
EV/AS
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
Mr. Carl Felix Wim Antonius HAMM,
in zijn hoedanigheid van curator in de faillissementen van de besloten vennoot-schappen
met beperkte aansprakelijkheid Autocar Rotterdam B.V. en A.B. Transocar B.V.,
wonende te Dordrecht,
EISER tot cassatie, verweerder in het incidentele cassatieberoep,
advocaat: mr. E. van Staden ten Brink,
t e g e n
ABN AMRO BANK N.V.,
gevestigd te Amsterdam,
VERWEERSTER in cassatie, eiseres in het incidentele cassatieberoep,
advocaat: mr. R.S. Meijer.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als de curator en de bank.
1. Het geding in feitelijke instanties
De bank heeft bij exploot van 22 november 2000 de curator gedagvaard voor de
rechtbank Dordrecht en na vermeerdering van eis gevorderd, kort gezegd, voor recht te
verklaren dat door ondertekening van de pandlijst door Autocar Rotterdam B.V. en A.B.
119
Transocar B.V. op 3 augustus 1999 gevolgd door registratie daarvan op 4 augustus 1999,
de bank een rechtsgeldig pandrecht heeft verkregen op de vorderingen van Autocar
Rotterdam B.V. en A.B. Transocar B.V. en de curator te bevelen inzage in de
administraties van deze vennootschappen te verlenen, althans uit die administraties
zodanige gegevens te verstrekken, dat het voor de bank mogelijk wordt om aan de
debiteuren van verpande vorderingen mededeling van verpanding te doen.
De curator heeft de vordering bestreden.
De rechtbank heeft bij vonnis van 6 februari 2002 de vorderingen van de bank
toegewezen.
Tegen dit vonnis heeft de curator hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te 's-
Gravenhage. De bank heeft incidenteel hoger beroep ingesteld en daarbij haar eis
gewijzigd.
Bij arrest van 25 september 2007 heeft het hof het vonnis van de rechtbank bekrachtigd
en het door de bank bij wege van eisvermeerdering gevorderde afgewezen.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft de curator beroep in cassatie ingesteld. De bank heeft
incidenteel cassatieberoep ingesteld. De cassatiedagvaarding en de conclusie van
antwoord tevens houdende incidenteel cassatieberoep zijn aan dit arrest gehecht en
maken daarvan deel uit.
Partijen hebben over en weer geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal J. Wuisman strekt tot verwerping van zowel het
principaal als het incidenteel cassatieberoep.
De advocaat van de bank heeft bij brief van 13 juli 2009 op die conclusie gereageerd.
3. Uitgangspunten in cassatie
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) De bank heeft aan Autocar Rotterdam B.V. (hierna: Autocar) een krediet verstrekt.
A.B. Transocar B.V. (hierna: Transocar) heeft zich hoofdelijk aansprakelijk gesteld jegens
de bank voor schulden van Autocar.
(ii) Autocar en Transocar hebben tot zekerheid van de betaling van hetgeen zij aan de
bank verschuldigd zijn en zullen zijn, zich verplicht ten behoeve van de bank een stil
pandrecht te vestigen op al hun huidige en toekomstige vorderingen op derden.
(iii) In de desbetreffende overeenkomsten tot verpanding is onder meer bepaald:
"De Pandgever is verplicht alle documenten, die voor het bewijs van de vorderingen
nuttig of nodig zijn, aan de Bank ter hand te stellen en ook overigens de Bank alle
medewerking te verlenen."
(iv) Ter voldoening aan deze verplichting zijn aan de bank pandlijsten verstrekt, welke bij
de Inspectie der Registratie en Successie zijn geregistreerd. De laatste pandlijst dateert
van 3 augustus 1999 en is op 4 augustus 1999 geregistreerd.
(v) Deze pandlijst bevat niet alleen de verklaring dat aan de bank in pand worden
gegeven de op 3 augustus 1999 openstaande vorderingen (met een totaalsaldo van ƒ
7.264.854,51) die zijn vermeld op de daarbij gevoegde computerlijsten, maar tevens een
"vangnetbepaling" waarin wordt verklaard dat in pand worden gegeven:
"Al onze (overige) vorderingen (of gedeelten daarvan) die wij thans hebben of
rechtstreeks uit een thans bestaande rechtsverhouding zullen verkrijgen en die - thans of
achteraf - met behulp van onze administratie vastgesteld (zullen) kunnen worden."
(vi) Autocar en Transocar zijn op 25 augustus 1999 in staat van faillissement verklaard
met benoeming van mr. Hamm tot curator.
120
(vii) Ten tijde van het uitspreken van het faillissement had de bank nog geen mededeling
van de verpanding gedaan aan alle debiteuren van de aan haar stil verpande
vorderingen.
3.2.1 Het geschil dat partijen in de eerste plaats verdeeld houdt, betreft in de kern de
vraag of en, zo ja, in hoeverre, de curator verplicht is de bank de gegevens te
verstrekken van de met de hiervoor in 3.1 (v) geciteerde vangnetbepaling bedoelde, aan
de bank verpande onbekende vorderingen en hun debiteuren teneinde de bank in staat
te stellen die debiteuren mededeling te doen van de verpanding en over te gaan tot
inning van die vorderingen.
3.2.2 De bank stelt zich op het standpunt dat de curator die verplichting heeft op grond
van, samengevat,
(a) de inhoud en strekking van het pandrecht en de wettelijke taak van de curator tot
beheer en vereffening van de boedel met inachtneming van de rechten van de
gefailleerde en de schuldeisers;
(b) het bepaalde in art. 3:15j, aanhef en onder d, BW;
(c) de hiervoor in 3.1 (iii) vermelde verplichtingen van de pandgevers.
Zij vordert op die grond onder meer dat de curator haar inzage verleent in de
administraties van Autocar en Transocar, althans haar uit die administraties zodanige
gegevens verstrekt dat het voor haar mogelijk wordt om aan de debiteuren van de
verpande vorderingen mededeling van de verpanding te doen.
3.2.3 De curator betwist het bestaan van de genoemde verplichting en neemt subsidiair,
kort gezegd, het stand-punt in dat indien hij al gehouden is de verlangde gegevens te
verschaffen, de bank alle kosten dient te vergoeden die daarmee voor de boedel gemoeid
zijn.
3.2.4 De rechtbank en het hof waren van oordeel dat het gelijk aan de zijde van de bank
ligt. De rechtbank heeft geoordeeld, kort samengevat, dat op grond van de hiervoor in
3.1 (iii) vermelde verplichtingen van de pandgevers ook de curator gehouden is de bank
inzage te verschaffen in de administraties van Autocar en Transocar, en heeft de curator
dienovereenkomstig bevolen die inzage te verlenen. Het hof heeft dat bevel bekrachtigd,
maar op de grond dat de verplichting tot het verlenen van inzage berust op art. 3:15j,
aanhef en onder d.
3.2.5 Hiertegen keert zich het middel in het principale beroep.
3.3.1 De bank heeft zich voorts op het standpunt gesteld, kort samengevat, dat
- de curator de bank, die gerechtigd is als separatist haar pandrechten uit te oefenen,
daartoe de gelegenheid moet bieden;
- de curator, totdat een daartoe op de voet van art. 58 lid 1 F. gestelde redelijke termijn
is verstreken, zich dient te onthouden van actieve inning en andere executiehandelingen
met betrekking tot de verpande vorderingen;
- de curator hetgeen hij in weerwil daarvan heeft ontvangen, buiten de afwikkeling van
de boedel integraal - maar na aftrek van de redelijke kosten die hij ter zake van de
inning of executie heeft moeten maken - aan de bank dient af te dragen.
De bank heeft tot een en ander strekkende verklaringen voor recht (door het hof in rov.
2.12 onder b, d en e samengevat) gevorderd, die evenwel door het hof zijn afgewezen.
Het hof heeft die afwijzing hierop gegrond, kort samengevat, dat
- uit (de rechtsgeldigheid van) het pandrecht van de bank en dientengevolge uit art.
3:246 lid 1 en art. 3:239 lid 3 BW al voortvloeit dat haar de rechten van separatist
toekomen (rov. 2.16);
- de Hoge Raad in zijn arrest van 22 juni 2007, nr. C06/067, LJN BA2511, NJ 2007, 520
(ING/Verdonk), heeft overwogen dat zolang de bank nog geen mededeling van haar stille
pandrecht aan de debiteuren heeft gedaan en de curator dus nog bevoegd is tot inning,
121
deze niet verplicht is de bank op de voet van art. 58 lid 1 F. een termijn te stellen om tot
uitoefening van de in art. 57 F. bedoelde rechten over te gaan, maar dat wel blijkens dit
arrest de curator een termijn van veertien dagen na de faillietverklaring in acht dient te
nemen voordat hij zelf actief tot inning mag overgaan (rov. 2.17).
3.3.2 Hiertegen keert zich het middel in het incidentele beroep.
4. Vooropstellingen bij de beoordeling van het principale en van het incidentele middel
4.1.1 Bij de beoordeling van de middelen moet, mede op grond van hetgeen de Hoge
Raad heeft overwogen in rov. 3.4 van zijn hiervoor genoemde arrest van 22 juni 2007
inzake ING/Verdonk, het volgende worden vooropgesteld.
4.1.2 De curator is in het belang van de boedel bevoegd voldoening van door de
gefailleerde stil verpande vorderingen te eisen en betalingen van die vorderingen in
ontvangst te nemen, zolang de stille pandhouder aan de betrokken debiteuren niet de in
art. 3:246 lid 1, tweede volzin, BW bedoelde mededeling heeft gedaan.
4.1.3 Echter, omdat de curator niet de vrijheid heeft de bevoegdheid van de stille
pandhouder tot het doen van de genoemde mededeling te frustreren door zijnerzijds
aanstonds aan die debiteuren mede te delen dat zij de stil verpande vorderingen op de
rekening van de boedel moeten voldoen in plaats van op die van de stille pandhouder,
heeft de Hoge Raad tevens beslist dat de curator een redelijke termijn - die aanvangt
daags na de faillietverklaring en ten aanzien van een professionele stille pandhouder als
een bank in het algemeen is te stellen op veertien dagen - in acht neemt alvorens een
dergelijke (op incasso van de verpande vorderingen gerichte) mededeling aan de
debiteuren te doen, teneinde de stille pandhouder in de gelegenheid te stellen de
bevoegdheid tot inning op zich te doen overgaan door de bedoelde mededeling aan de
debiteuren te doen. Een en ander impliceert dat voldoende is dat de curator gedurende
genoemde termijn zich onthoudt van op inning van de verpande vorderingen gerichte
activiteiten; hij is dus niet verplicht de stille pandhouder een redelijke termijn te stellen
om jegens de debiteuren van de verpande vorderingen over te gaan tot uitoefening van
zijn rechten overeenkomstig art. 57 F.
4.1.4 Zodra de stille pandhouder de curator heeft meegedeeld dat hij overeenkomstig
art. 57 F. wenst over te gaan tot het uitoefenen van zijn rechten, dient de curator elke
verdere activiteit achterwege te laten welke is gericht op inning ten behoeve van de
boedel van de verpande vorderingen. Dit geldt niet alleen wanneer deze mededeling
wordt gedaan binnen de hiervoor genoemde termijn, maar ook wanneer zij daarna
plaatsvindt. Door het verstrijken van de genoemde termijn verliest de stille pandhouder
immers niet zijn aan het pandrecht ontleende rechten.
4.2.1 Zoals uit het vorenoverwogene blijkt, kan enerzijds van de curator niet verlangd
worden dat hij initiatieven ontplooit teneinde de stille pandhouder in staat te stellen zijn
uit art. 57 F. in verbinding met art. 3:246 lid 1 BW voortvloeiende rechten uit te oefenen,
maar mag anderzijds de curator die uitoefening niet frustreren, net zo min als de
pandgever dat buiten faillissement mag. Dit betekent dat de curator, zoals buiten
faillissement de pandgever, de pandhouder op diens verlangen alle informatie verstrekt
aangaande (de debiteuren van) de verpande vorderingen waarover hij de beschikking
heeft en die de pandhouder nodig heeft teneinde de in art. 3:246 lid 1, tweede volzin,
genoemde mededeling te doen en de inning van de betrokken vorderingen ter hand te
nemen. Deze verplichting inlichtingen te verschaffen vloeit voort uit de aard en strekking
van het stil pandrecht op vorderingen op naam in verband met de in art. 3:246 lid 1 en 4
BW genoemde rechtsgevolgen die zijn verbonden aan mededeling van het stil pandrecht
door de pandhouder aan de debiteur van de verpande vordering, te weten het ontstaan
van de nagenoeg exclusieve bevoegdheid van de pandhouder om in en buiten rechte - en
122
ingeval van faillissement van de pandgever: alsof dit er niet was (art. 57 F.) - voldoening
van de verpande vordering te eisen en betalingen in ontvangst te nemen. Zou immers de
genoemde verplichting van de gefailleerde pandgever en van de curator inlichtingen te
verschaffen niet worden aangenomen dan zou de uitoefening van die bevoegdheden
grotendeels illusoir worden, met als gevolg dat de mogelijkheid om overeenkomstig art.
3:239 stil pandrecht te vestigen in de kern zou worden aangetast.
4.2.2 De curator (en buiten faillissement de pandgever) dient de hiervoor bedoelde
informatie te verschaffen door de stille pandhouder de nodige gegevens uit de
administratie van de gefailleerde te verstrekken, dan wel door hem daarin genoegzaam
inzage te geven. Anders dan wanneer het gaat om nakoming van deze verplichting door
de pandgever zelf buiten faillissement, is in geval van diens faillissement de curator
gerechtigd om van de stille pandhouder te verlangen dat hij de boedel de kosten
vergoedt die de curator in redelijkheid heeft gemaakt voor het verschaffen van de
bedoelde gegevens of het verlenen van inzage.
4.3.1 Wat betreft de aanspraken van de pandhouder op hetgeen door de debiteuren van
de verpande vorderingen aan de boedel is betaald, geldt het volgende.
4.3.2 Hetgeen hiervoor in 4.1.3 is overwogen betekent niet dat de curator gedurende de
daar genoemde redelijke termijn waarbinnen hij zich dient te onthouden van op incasso
van de verpande vorderingen gerichte mededelingen aan de desbetreffende debiteuren,
de hiervoor in 4.1.2 genoemde bevoegdheid om voldoening van de stil verpande
vorderingen te eisen en betalingen van die vorderingen in ontvangst te nemen, heeft
verloren. Het betekent slechts dat hij om de hiervoor in 4.1.3 genoemde reden dient na
te laten actief van die bevoegdheid gebruik te maken. Dit brengt mee dat betalingen die
debiteuren van de verpande vorderingen eigener beweging aan de curator hebben
gedaan, in de faillissementsboedel vallen, zij het dat de stille pandhouder ter zake van
het ontvangene verhaal kan zoeken overeenkomstig de aan zijn pandrecht verbonden
voorrang, onder de verplichting bij te dragen in de algemene faillissementskosten (vgl.
HR 17 februari 1995, nr. 15743, LJN ZC1641, NJ 1996, 471 (Mulder/CLBN)).
4.3.3 Heeft de curator evenwel op incasso van de verpande vorderingen gerichte
mededelingen gedaan aan of andere
op incasso gerichte activiteiten verricht jegens de des-betreffende debiteuren, terwijl hij
dat ingevolge het hiervoor in 4.1.3 en 4.1.4 overwogene tegenover de stille pandhouder
had behoren na te laten, dan geldt het volgende.
Voorzover de curator als gevolg daarvan betalingen op de verpande vorderingen heeft
ontvangen, heeft de pandhouder voor afdracht aan hem van het aldus ontvangene - in
het verlengde van hetgeen in voormeld arrest van 17 februari 1995 is overwogen - een
boedelvordering met de aan zijn pandrecht verbonden voorrang. Er bestaat geen grond
de curator verplicht te achten zo spoedig mogelijk uit de beschikbare middelen van de
boedel een bedrag te voldoen gelijk aan dat wat ten onrechte door de boedel is
ontvangen. Een zodanige verplichting is wel aangenomen voor het geval dat per
vergissing aan de boedel door derden betalingen zijn gedaan, zoals in HR 5 september
1997, nr. 16400, LJN ZC2419, NJ 1998, 437 (Ontvanger/Hamm) en laatstelijk in HR 8
juni 2007, nr. C05/329, LJN AZ4569, NJ 2007, 419 (Van der Werff/BLG Hypotheekbank).
Maar van situaties waarop die rechtspraak het oog heeft, is in het onderhavige geval
geen sprake.
Aangezien het hier aan de orde zijnde handelen van de curator jegens de pandhouder als
onrechtmatig moet worden beschouwd, laat hetgeen hiervoor is overwogen ten aanzien
van het verhaal van de pandhouder ter zake van op de door de curator ontvangen
betalingen onverlet dat de pandhouder daarnaast een concurrente boedelvordering heeft
voor de schade die hij bovendien mocht hebben geleden als gevolg van dat onrechtmatig
handelen, onverminderd de persoonlijke aansprakelijkheid van de curator uit dien hoofde
indien daarvoor gronden zijn.
123
5. Beoordeling van het principale middel
5.1 Het voorgaande brengt mee dat onderdeel 1, dat vanuit verschillende invalshoeken
klaagt over een te ruime toepassing van art. 3:15j, aanhef en onder d, BW, faalt bij
gebrek aan belang. Het inzagerecht van de stille pandhouder volgt immers reeds uit de
aard en strekking van het stil pandrecht, zoals hiervoor in 4.2.1 is overwogen.
5.2 Onderdeel 2, dat kort gezegd betoogt dat de stille pandhouder geen inzagerecht
toekomt omdat dat de curator zou stellen voor een aantal praktische problemen, faalt
omdat het, zoals blijkt uit hetgeen hiervoor in 4.2 is overwogen, berust op een onjuiste
rechtsopvatting.
5.3.1 Onderdeel 3a bestrijdt het oordeel van het hof in rov. 2.10 van het bestreden
arrest dat, aangezien de bank had aangeboden om de redelijke kosten van inzage te
vergoeden, er geen aanleiding is om aan de veroordeling van de curator als voorwaarde
te verbinden dat de bank deze kosten betaalt. Het onderdeel faalt. Kennelijk heeft het
hof geoordeeld dat, gelet op de bereidheid van de bank de redelijke kosten als hiervoor
in 4.2.2, slot, bedoeld te vergoeden, de curator onvoldoende belang had bij het
verbinden van een daartoe strekkende voorwaarde aan zijn veroordeling tot het verlenen
van inzage. Dat oordeel geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is niet
onbegrijpelijk.
5.3.2 Onderdeel 3b komt op tegen het oordeel van het hof in rov. 2.18 van het bestreden
arrest dat in het incidenteel hoger beroep een kostenveroordeling achterwege wordt
gelaten. Het onderdeel kan niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien art. 81 RO,
geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen
in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
6. Beoordeling van het incidentele middel
6.1 Het incidentele middel betoogt in onderdelen a tot en met d in de kern genomen dat
het hof heeft miskend dat de curator, wanneer hij een stil verpande vordering heeft
geïnd terwijl hij zich daarvan tegenover de stille pandhouder had moeten onthouden,
verplicht is om het geïnde - slechts na aftrek van (eventueel) gemaakte redelijke innings-
en onderzoekskosten - zo spoedig mogelijk aan de stille pandhouder af te dragen, zonder
de afwikkeling van de boedel af te wachten en met voorbijgaan aan de aanspraken van
(andere) boedelschuldeisers.
Deze onderdelen falen omdat zij, zoals blijkt uit hetgeen hiervoor in 4.3.3 is overwogen,
berusten op een onjuiste rechtsopvatting.
6.2.1 Onderdeel e komt op tegen rov. 2.17 van het bestreden arrest, waarin het hof twee
door de bank gevorderde verklaringen voor recht heeft afgewezen. Het betreft in de
eerste plaats de verklaring voor recht dat:
"de curator verplicht is (...) de Bank, totdat een op de voet van art. 58 lid 1 Fw gestelde
(eventueel door de rechter-commissaris verlengde) redelijke termijn voor uitoefening van
het pandrecht is verstreken, de gelegenheid te bieden haar pandrecht op de vorderingen
uit te oefenen, met dien verstande dat een zodanige termijn niet gesteld kan worden
althans het verstrijken daarvan wordt opgeschort zolang de curator zijnerzijds nalatig
blijft zijn hiervoor bedoelde medewerking aan de uitoefening van het pandrecht te
verlenen;"
Uit hetgeen hiervoor in 4.1.3 - 4.2.2 is overwogen volgt dat de curator verderstrekkende
verplichtingen heeft dan de verklaring voor recht inhoudt. De klacht kan dus bij gebrek
aan belang niet tot cassatie leiden.
124
6.2.2 Voorts bestrijdt het onderdeel de afwijzing in rov. 2.17 van de verklaring voor recht
dat - kort gezegd - de curator verplicht is zich te onthouden van actieve inning zolang hij
niet aan bepaalde verplichtingen heeft voldaan en bij gebreke daarvan het geïnde -
slechts na aftrek van (eventueel) gemaakte redelijke innings- en onderzoekskosten - zo
spoedig mogelijk aan de stille pandhouder dient af te dragen, zonder de afwikkeling van
de boedel af te wachten en met voorbijgaan aan de aanspraken van (andere)
boedelschuldeisers.
De klacht kan eveneens bij gebrek aan belang niet tot cassatie leiden omdat toewijzing
van de gevorderde verklaring voor recht zou afstuiten op hetgeen hiervoor in 4.3.3 is
overwogen.
7. Beslissing
De Hoge Raad:
in het principale beroep:
verwerpt het beroep;
veroordeelt de curator in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan
de zijde van de bank begroot op € 371,34 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris;
in het incidentele beroep:
verwerpt het beroep;
veroordeelt de bank in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de
zijde van de curator begroot op € 68,07 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president D.H. Beukenhorst als voorzitter en de
raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, A. Hammerstein, C.A. Streefkerk en W.D.H.
Asser, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 30 oktober
2009.
Conclusie
Rolnummer: 08/00274
Mr. Wuisman
Rolzitting: 26 juni 2009
CONCLUSIE inzake:
Mr Carl Felix Willem Antonius Hamm q.q.,
eiser tot cassatie,
incidenteel verweerder in cassatie,
advocaat: mr Staden ten Brink,
tegen
ABN AMRO Bank N.V.
verweerster in cassatie,
incidenteel eiseres tot cassatie
advocaten: mrs R.S. Meijer en F.E. Vermeulen
In de voorliggende zaak worden opnieuw vragen aan de Hoge Raad voorgelegd met
betrekking tot het per 1 januari 1992 ingevoerde stil pandrecht. Het betreft vragen
waaromtrent in 'insolventieland' nogal sterk uiteenlopende opvattingen worden
gehuldigd.
1. Feiten; procesverloop
125
In cassatie kan van de volgende feiten worden uitgegaan:
(i) Autocar Rotterdam B.V. en Transocar B.V. zijn op 25 augustus 1999 in staat van
faillissement verklaard met benoeming van Mr. Hamm tot curator (hierna: de Curator).
(ii) Deze vennootschappen hebben zich in overeenkomsten tot verpanding jegens ABN
AMRO Bank (hierna: de Bank) verbonden om voor hetgeen zij aan de Bank verschuldigd
zijn en zullen worden, als zekerheid onder meer een stil pandrecht te verstrekken op hun
vorderingen op debiteuren. Ter voldoening aan deze verplichting zijn aan de Bank
pandlijsten verstrekt, welke bij de Inspectie der Registratie en Successie zijn
geregistreerd. De laatste pandlijst dateert van 3 augustus 1999 en is op 4 augustus 1999
geregistreerd. Daarin komt de volgende bepaling voor:
"Ter voldoening aan de jegens u bestaande verplichtingen tot verpanding van
vorderingen, geven wij bij deze aan u in pand onze per 3 augustus 1999 uitstaande
vorderingen, met een totaalsaldo groot Nlg 7.264.854,51. Deze vorderingen zijn vermeld
op de hierbij gevoegde computerlijsten.
...........................
Al onze (overige) vorderingen (of gedeelten daarvan) die wij thans hebben of
rechtstreeks uit een thans bestaande rechtsverhouding zullen verkrijgen en die - thans of
achteraf - met behulp van onze administratie vastgesteld (zullen) kunnen worden."
[Het cursief weergegeven gedeelte van de bepaling wordt door partijen en hierna
aangeduid met: 'de vangnetbepaling'].
(iii) In de overeenkomsten tot verpanding is onder meer bepaald:
"De Pandgever is verplicht alle documenten, die voor het bewijs van de vorderingen
nuttig of nodig zijn, aan de Bank ter hand te stellen en ook overigens de Bank alle
medewerking te verlenen."
(iv) Ten tijde van het uitspreken van het faillissement heeft de Bank nog geen
mededeling van de verpanding gedaan aan alle debiteuren van de aan haar stil verpande
vorderingen.
1.2 In november 2000 is de Bank een procedure tegen de Curator bij de rechtbank
Dordrecht gestart. In de inleidende dagvaarding stelt de Bank alleen de vraag aan de
orde of haar met betrekking tot een aantal in de dagvaarding nader omschreven
vorderingen, die niet met zoveel woorden in de pandlijst van 3 augustus 1999 worden
genoemd, toch een pandrecht toekomt op grond van de vangnetbepaling. De vraag is of
met die vangnetbepaling de vorderingen met voldoende bepaaldheid zijn weergegeven
(gespecificeerd) in de pandlijst van augustus 1999, die mede ertoe strekte de vestiging
van stille pandrechten te bewerkstelligen. De Bank vordert een verklaring voor recht dat
dit het geval is. Naar aanleiding van opmerkingen van de Curator in de conclusie van
antwoord (sub 30) dat de Bank ook niet in staat is een pandrecht met betrekking tot de
in de dagvaarding nader omschreven vorderingen geldend te maken, omdat de Bank aan
de debiteuren van die vorderingen geen mededeling inzake het pandrecht heeft gedaan
en de Curator niet gehouden is de voor het doen van de mededeling vereiste gegevens te
verstrekken, breidt de Bank in de conclusie van repliek haar eis uit met een vordering om
aan de Curator te bevelen dat de Curator inzage in de administraties van de failliete
vennootschappen verleent, althans uit die administraties zodanige gegevens verstrekt,
dat het voor de Bank mogelijk wordt om aan de debiteuren van verpande vorderingen
mededeling van de verpanding te doen. In verband met deze laatste vordering wordt een
beroep gedaan op de hierboven in 1.2 sub (iii) vermelde bepaling in de overeenkomsten
van verpanding inzake het verschaffen van inlichtingen en medewerking door de
pandgever.
1.3 Bij vonnis d.d. 6 februari 2002 wijst de rechtbank de vorderingen van de Bank toe.
Naar het oordeel van de rechtbank is aan de eis van voldoende bepaaldheid voldaan
(rov. 6.2) en is de Curator ook gebonden aan de in de overeenkomsten van verpanding
opgenomen bepaling inzake het verschaffen van informatie en het verlenen van
medewerking (rov. 7.1 t/m 7.4). De rechtbank beveelt de Curator aan de Bank inzage in
de administraties van de failliete vennootschappen te geven en wel zodanig dat de Bank
126
aan de debiteuren van deze vennootschappen op rechtsgeldige wijze mededeling kan
doen van de verpanding van de vorderingen op hen aan de Bank.
1.4 De Curator komt van het vonnis van de rechtbank in appel bij het gerechtshof Den
Haag. De kwestie van het voldoende bepaald zijn van de pandrechten in de pandlijsten
laat hij rusten. In het kader van de door hem in de memorie van grieven (d.d. 27
februari 2003) aangevoerde grief brengt hij naar voren dat de faillissementswet geen
grondslag biedt voor het jegens hem geldend maken van de contractuele verplichting van
de pandgevers jegens de Bank om informatie te verstrekken en ook anderszins
medewerking te verlenen (memorie van grieven, sub 18 t/m 24). Hij voegt daaraan nog
toe, dat ook artikel 3:15j sub d BW - het artikel dat in geval van faillissement
schuldeisers het recht geeft om ten aanzien van de boekhouding van de failliet
openlegging te vorderen - in casu niet de vereiste grondslag biedt (memorie van grieven
sub 25). Tot slot betoogt hij dat, indien hij toch gehouden zou zijn tot het verschaffen
van de door de Bank verlangde informatie of medewerking, dan voor die gehoudenheid
de voorwaarde geldt dat alle kosten dienen te worden vergoed, die in redelijkheid door
de boedel zijn gemaakt (memorie van grieven, sub 26).
1.5 De Bank handhaaft in appel haar standpunt dat de Curator zijn medewerking moet
verlenen aan het ter beschikking van de Bank komen van de gegevens die zij nodig heeft
om de verpanding van de vorderingen op naam aan de debiteuren van die vorderingen te
kunnen meedelen. Zij voorziet dat standpunt in haar memorie van antwoord tevens
incidenteel appel, tevens wijziging van eis (d.d. 2 december 2004) van een nieuwe
juridische onderbouwing. Als grondslagen voor de verplichting van de Curator voert de
Bank, kort samengevat, aan: primair de inhoud en strekking van het pandrecht en de
wettelijke taak van de curator als vertegenwoordiger van de failliet en van alle
schuldeisers tot beheer en vereffening van de failliete boedel met inachtneming van
ieders recht; subsidiair artikel 3:15j sub d BW; meer subsidiair de in de overeenkomsten
van verpanding opgenomen verplichting tot het verstrekken van informatie en verlenen
van medewerking. Zij bestrijdt in het kader van het door haar ingesteld incidenteel appel
dat de rechtbank de inzage/informatieverplichting van de Curator op de in de
overeenkomst van verpanding neergelegde verplichting heeft gebaseerd en niet primair,
respectievelijk subsidiair op de hiervoor genoemde primaire en subsidiaire grondslag. In
aansluiting hierop wordt in het petitum van de memorie van antwoord tevens incidenteel
appel, tevens wijziging van eis gevorderd voor recht te verklaren, kort gezegd, - onder II
- dat de Bank gerechtigd is om als separatist haar pandrecht op de door de failliete
vennootschappen aan haar verpande vorderingen uit te oefenen en - onder III sub (i) -
dat de Curator in verband hiermee verplicht is de vereiste medewerking te geven voor
het ter beschikking van de Bank komen van de gegevens die zij nodig heeft om aan de
debiteuren van de verpande vorderingen mededeling van de verpanding te kunnen doen.
De zojuist bedoelde verplichting van de Curator en de daaraan te verbinden gevolgen
werkt de Bank nader uit. De opvattingen die zij dienaangaande is toegedaan, vinden hun
neerslag in de volgende twee, in het petitum onder III geformuleerde verklaringen voor
recht:
(ii) de Curator is verplicht om, totdat een op de voet van artikel 58 lid 1 Fw gestelde,
eventueel door de rechter-commissaris verlengde redelijke termijn voor de uitoefening
van het pandrecht is verstreken, de Bank de gelegenheid te bieden haar pandrecht op de
vorderingen uit te oefenen, met dien verstande dat een zodanige termijn niet gesteld kan
worden althans het verstrijken daarvan wordt opgeschort zolang de Curator zijnerzijds
nalatig blijft zijn hiervoor bedoelde medewerking aan de uitoefening van het pandrecht te
verlenen;
(iii) de Curator is verplicht om, zolang hij niet aan zijn verplichtingen heeft voldaan, zich
van actieve inning en andere executiehandelingen te onthouden en bij gebreke daarvan
dat wat hij heeft geïnd zo spoedig mogelijk, zonder afwikkeling van de boedel af te
wachten en met voorbijgaan aan aanspraken van andere boedelschuldeisers, integraal
aan de Bank af te dragen, waarbij hij slechts in mindering mag brengen de redelijke
127
kosten, die hij ter zake van de inning c.q. executie heeft moeten maken, onder de
bepaling dat de Bank zich daarop alsnog voor haar door het pandrecht gesecureerde
vorderingen kan verhalen.
1.6 In zijn arrest d.d. 25 september 2007 beslist het hof, kort samengevat en voor zover
in cassatie nog van belang:
a. uit hoofde van artikel 3:15j sub d BW heeft de Bank jegens de Curator het recht op
inzage in de administraties van de failliete vennootschappen althans op het verstrekt
krijgen van informatie uit die administraties, voor zover zij die inzage of dat verstrekt
krijgen van die informatie nodig heeft om van de aan haar stil verpande vorderingen
mededeling te kunnen doen aan de debiteuren van die vorderingen (rov. 2.2. t/m 2.9);
b. vanwege de onder a. vermelde beslissing en het door de rechtbank gegeven bevel aan
de Curator tot het geven aan de Bank van inzage in de administraties van de failliete
vennootschappen, welk bevel bij de onder a. vermelde beslissing in stand kan blijven,
heeft de Bank geen belang bij de verklaring voor recht die betrekking heeft op het
bestaan voor de Curator van een verplichting om de Bank inzage in de administraties van
de failliete vennootschappen te geven (rov. 2.15);
c. bij de verklaring voor recht dat de Bank gerechtigd is om als separatist haar pandrecht
op de door de failliete vennootschappen aan haar verpande vorderingen uit te oefenen,
heeft de Bank geen belang, want dat vloeit reeds voort uit de rechtsgeldigheid van de
pandrechten, waarop de Bank zich beroept, en de artikelen 3:246 lid 1 en 239 lid 3 BW
(rov. 2.16);
d. de twee verklaringen voor recht in het petitum onder III, sub (ii) en (iii) van de
memorie van antwoord tevens incidenteel appel, tevens wijziging van eis stuiten af op
hetgeen de Hoge Raad in zijn arrest d.d. 22 juni 2007, LJN BA2511 - het arrest
ING/Verdonk q.q., NJ 2007, 520 - heeft overwogen, te weten dat een
faillissementscurator, zolang nog geen mededeling van de stille verpanding is gedaan, tot
het innen van de verpande vorderingen bevoegd is, zij het dat hij pas stappen daartoe
mag ondernemen na veertien dagen na de faillietverklaring, en dat de curator niet
verplicht is op de voet van artikel 58 lid 1 Fw een termijn te stellen aan de gerechtigden
voor het overgaan tot uitoefening van de in artikel 57 Fw bedoelde rechten (rov. 2.17).
Het hof bekrachtigt (onder aanvulling van de rechtsgronden) het vonnis van de
rechtbank, wijst af hetgeen de Bank in het kader van de eisvermeerdering in appel heeft
gevorderd, en veroordeelt de Curator in de kosten van het principaal beroep. Een
kostenveroordeling in het incidenteel beroep wordt achterwege gelaten.
1.7 De Curator stelt principaal beroep in cassatie tegen het arrest van het hof in, de Bank
incidenteel beroep in cassatie. Iedere partij concludeert eerst voor antwoord tot
verwerping van het beroep van de ander en laat vervolgens het standpunt in cassatie
schriftelijk toelichten. De Curator repliceert nog inhoudelijk.
2. Algemene inleidende beschouwingen
A. Vragen met betrekking tot het stil pandrecht
2.1 Het stil pandrecht 'op een tegen een of meer bepaalde personen uit te oefenen recht
dat niet aan toonder of order luidt' (hierna kort 'vordering') maakt sedert 1 januari 1992
deel uit van het burgerlijk recht als opvolger van de tot die datum gebezigde cessie tot
zekerheid. De Hoge Raad is al enige malen geroepen om te oordelen over vragen die in
verband met deze nieuwe figuur zijn gerezen.((1))
2.1.1 In artikel 3:239 lid 1 BW is bepaald dat een stil pandrecht kan worden gevestigd op
vorderingen op naam, die ten tijde van de vestiging bestaan of rechtstreeks zullen
worden verkregen uit een op dat moment bestaande rechtsverhouding, en dat de
vestiging van het pandrecht geschiedt bij authentieke akte of geregistreerde
onderhandse akte. De vraag is gerezen met welke mate van bepaaldheid de te
128
verpanden vorderingen in de akte dienen te worden beschreven. In rov. 3.5 van HR 20
september 2002 (Mulder qq/ Rabobank)((2)) overweegt de Hoge Raad ten aanzien van
omschrijvingen 'alle ten tijde van de ondertekening van de akte bestaande rechten of
vorderingen jegens derde' en 'alle rechten of rechten jegens derden die worden
verkregen uit de ten tijde van de ondertekening van de akte bestaande
rechtsverhoudingen met die derden': "...... dat voor het vestigen van en pandrecht op
een of meer vorderingen voldoende is dat de pandakte zodanige gegevens bevat dat,
eventueel achteraf, aan de hand daarvan kan worden vastgesteld om welke
vordering(en) het gaat. Anders dan in onderdeel 1 wordt betoogd, kan een generieke
omschrijving als hiervóór ...... weergegeven tot een geldige overdracht of verpanding
leiden, omdat het generieke karakter van een dergelijke omschrijving en het ontbreken
van een nadere specificatie van de betrokken vorderingen niet in de weg staan aan het
oordeel dat een dergelijke omschrijving voldoet aan het vereiste van voldoende
bepaaldheid in de zin van artikel 3:84 lid 2 BW. Zulks is in overeenstemming met de in
de conclusie van de Procureur-Generaal onder 7 besproken arresten, waaruit volgt dat
het vereiste van voldoende bepaaldheid bij de akte van cessie of verpanding niet strikt
moet worden uitgelegd."((3))
2.1.2 De houder van een stil pandrecht kan de hem verpande vordering pas innen, nadat
hij aan de debiteur van de verpande vordering mededeling van de verpanding heeft
gedaan. Voordien is de pandgever bevoegd (artikel 3:246 lid 1 BW) en, nadat hij in staat
van faillissement is verklaard, de faillissementscurator (rov. 3.3.2 van HR 17 februari
1995 (Mulder qq/CLBN)((4))). Op de vraag of, en zo ja, welke rechten de houder van het
stil pandrecht kan doen gelden met betrekking tot hetgeen de curator onder de verpande
vorderingen heeft geïnd, antwoordt de Hoge Raad in rov. 3.3.3 en 3.3.4 van het zojuist
genoemde arrest, dat bij gebreke van een daartoe strekkende wettelijke bepaling niet
kan worden aanvaard dat het pandrecht op het geïnde komt te rusten en dat de
pandhouder niet uit hoofde van artikel 57 lid 1 Fw aanspraak kan maken op afdracht van
hetgeen de curator op de voet van artikel 3:246 lid 1 BW heeft geïnd.((5)) Maar met een
beroep op de uit de parlementaire geschiedenis blijkende bedoeling dat met het stil
pandrecht praktisch hetzelfde resultaat als met zekerheidseigendom kan worden bereikt,
oordeelt de Hoge Raad dat de pandhouder wel zijn voorrang behoudt op het geïnde, zij
het dat hij moet wachten tot de uitdelingslijst verbindend is geworden en dat hij op de
voet van artikel 182 lid 1 Fw deelt in de algemene faillissementskosten (rov. 3.4.3).
2.1.3 Ook is aan de orde geweest of de houder van een stil pandrecht mededeling van de
verpanding kan doen, nadat de pandgever in staat van faillissement is verklaard. In rov.
3.3.4 van het arrest Mulder qq/CLNB oordeelt de Hoge Raad dat het de houder van een
stil pandrecht op grond van artikel 57 lid 1 Fw vrijstaat de verpanding mee te delen aan
de schuldenaar van de verpande vordering met als gevolg dat de bevoegdheid tot inning
op de pandhouder overgaat.
2.1.4 De voorshandse bevoegdheid van de curator om stil verpande vorderingen te innen
nadat de pandgever in staat van faillissement is verklaard enerzijds en de bevoegdheid
van de houder van het stil pandrecht om na dit tijdstip van de verpanding nog
mededeling te doen anderzijds hebben de vraag doen rijzen of de curator na het
uitspreken van het faillis-sement aanstonds mag overgaan tot het zelf nemen van
stappen om tot inning van de stil verpande vordering te komen. In rov. 3.4 van HR 22
juni 2007 (ING/Verdonk qq)((6)) wijdt de Hoge Raad aan dit vraagpunt aandacht. De
Hoge Raad overweegt: "Zo lang de stille pandhouder aan de betrokken debiteuren niet
de in art. 3:246 lid 1, tweede volzin, BW bedoelde mededeling heeft gedaan, is de
curator bevoegd in het belang van de boedel tot inning van de betrokken vorderingen
over te gaan, waarna de pandhouder op het door de curator geïnde verhaal kan zoeken
overeenkomstig de aan zijn pandrecht verbonden voorrang. Omdat dit verhaal dan plaats
heeft in het kader van het faillissement, zal de pandhouder daarbij dienen bij te dragen
in de algemene faillissementskosten. De stille pandhouder kan de bevoegdheid tot inning
129
op zich doen overgaan door de bedoelde mededeling aan de debiteuren te doen. Zo lang
die mededeling niet is gedaan, en de curator dus nog bevoegd is tot inning ten behoeve
van de boedel van de stil verpande vorderingen, is er voor de curator geen reden de stille
pandhouder in het belang van de boedel op de voet van artikel 58 lid 1 Fw een
(redelijke) termijn te stellen om tot uitoefening van de in artikel 57 bedoelde rechten
over te gaan, waartoe de curator ingevolge dat artikellid wel bevoegd, maar niet
verplicht is. Het voorgaande betekent niet dat het de curator vrijstaat de bevoegdheid
van de stille pandhouder tot het doen van de mededeling aan de betrokken debiteuren te
frustreren door zijnerzijds aanstonds aan die debiteuren mede te delen dat zij de stil
verpande vorderingen op de rekening van de boedel moeten voldoen in plaats van op die
van de stille pandhouder. In het algemeen zal bij een professionele stille pandhouder als
een bank voldoende zijn dat de curator een redelijk te achten termijn in acht neemt van
veertien dagen alvorens een dergelijke mededeling aan de debiteuren te doen. Een
verplichting tot het actief vooraf dienaangaande informeren van zo'n stille pandhouder
kan niet worden gebaseerd op overeenkomstige toepassing van art. 58 Fw en ook naar
ongeschreven recht bestaat een dergelijke verplichting niet. Dit neemt niet weg dat het,
mede ter voorkoming van onnodige onrust bij debiteuren, naar de rechtbank en hof
terecht hebben geoordeeld, wenselijk is dat de stille pandhouder zo nodig zelf het
initiatief kan nemen."((7)) [onderstreping toegevoegd]
2.2 Zoals hierboven al opgemerkt, mag de houder van een stil pandrecht van zijn
pandrecht ook nog mededeling doen, nadat de pandgever in staat van faillissement is
verklaard. Wanneer de vorderingen bij het vestigen van het stille pandrecht slechts
generiek zijn omschreven - waarvoor, zoals uit het voorgaande eveneens blijkt, rechtens
de ruimte is geboden - stuit de pandhouder op het probleem dat hij niet beschikt over de
gegevens die voor het doen van de mededeling nodig zijn. Deze dienen uit de
administratie van de failliet te worden gehaald. Over deze administratie voert de curator
het beheer. Met de in de onderhavige zaak ingestelde cassatieberoepen worden in
verband met deze situatie (aanvullende) vragen over de inhoud en werking van het stil
pandrecht aan de orde gesteld, welke vragen overigens op hun beurt aanleiding geven
tot nadere vragen. Het gaat met name om de volgende vragen:
1. Is, indien de houder van het stil pandrecht daarom verzoekt, de curator verplicht
eraan mee te werken dat de houder van een stil pandrecht de beschikking krijgt over de
gegevens, die hij nodig heeft om aan de debiteuren van de aan hem verpande
vorderingen mededeling van de verpanding te kunnen doen, en, zo ja, wat is de
juridische grondslag van die verplichting?
2. Indien op zichzelf een verplichting voor de curator als onder 1. bedoeld kan worden
aangenomen, dan rijzen in verband met die verplichting nog de volgende nadere vragen:
a. Hoe ver reikt de verplichting van de curator? Kan de curator volstaan met het
verstrekken aan de pandhouder van gegevens uit de administratie of moet hij
desverzocht aan de pandhouder de gelegenheid bieden om zelf een onderzoek in de
administratie uit te voeren?
b. Geldt een bepaalde termijn na het uitspreken van het faillissement van de pandgever,
waarbinnen het verzoek om medewerking aan de curator dient te worden gedaan?
c. Welke gevolgen hebben het bestaan van een verplichting tot medewerking en een
tijdig/ ontijdig beroep daarop voor de bevoegdheid van de curator om stil verpande
vorderingen te innen? Moet hij zich in verband met die verplichting onthouden van het
zelf actief, d.w.z. na daartoe door hem genomen initiatief, innen van vorderingen? Zo ja,
hoe lang dient hij zich van het actief innen van de vorderingen te onthouden?
3. Indien de curator verpande vorderingen int, welke rechten komen de pandhouder ten
aanzien van het geïnde toe? Welke betekenis valt in dit verband toe te kennen aan het
gegeven dat de inning door de curator ten opzichte van de houder van het stil pandrecht
regelmatig dan wel onregelmatig is geweest?
Op de zojuist vermelde vragen zal hierna nader worden ingegaan. Reeds hier zij
opgemerkt dat in het onderhavige geval de vragen in de vorige instanties niet steeds zo
aan de orde zijn gekomen als hiervoor weergegeven. Het debat over een vraagpunt is
130
wel eens binnen engere grenzen verlopen en soms zijn de bij een vraagpunt horende
feiten niet of minder voldoende gedetailleerd uitgewerkt. Dit komt hierna bij de
bespreking van de in cassatie voorgedragen klachten nog nader aan de orde. Ter
verkrijging van een vollediger en meer samenhangend beeld van de aan de orde zijnde
problematiek leek het evenwel nuttig om bij alle hiervoor vermelde vragen stil te staan,
ook al bieden de processtukken uit de vorige instanties niet voor alle vragen een
optimale feitelijke grondslag.
2.3 Over (een gedeelte van) de hiervoor in 2.2 opgesomde vragen, wordt in de literatuur
al enige tijd gedebatteerd. Daarbij worden geheel tegengestelde standpunten
ingenomen. Het komt niet onwaarschijnlijk voor, dat dit samenhangt met het gegeven
dat op de achtergrond duidelijk tegengestelde belangen spelen. De houders van stille
pandrechten zijn gebaat bij een zo sterk mogelijk optuigen van deze rechten, opdat zij de
hun verpande vorderingen zoveel mogelijk buiten het verband van het faillissement
kunnen innen en zo verschoond blijven van het delen in de algemene
faillissementskosten. De schuldeisers die aangewezen zijn op een uitkering uit de boedel,
hebben daarentegen belang bij een zo groot mogelijke omvang van de boedel en
daarmee bij een minder toeschietelijke bejegening van de houders van stille
pandrechten.((8))
B. Verplichting van de curator tot verlening van medewerking aan de houder van een stil
pandrecht.
2.4 Eerst wordt de verhouding tussen de pandhouder en de pandgever onder ogen
gezien. Zij staan tegenover elkaar in een rechtsverhouding, waarbij de pandhouder onder
zekere voorwaarden gerechtigd is om door mededeling van de verpanding aan de
debiteur(en) van de verpande vordering(en) de bevoegdheid tot inning van die
vordering(en) op zich over te laten gaan. De pandhouder is voor de uitoefening van de
mededelingsbevoegdheid aangewezen op door de pandgever te verstrekken informatie
over de debiteur-(en) van de pandgever. In juridische termen uitgedrukt, voor het recht
van de pandhouder om mededeling van de verpanding te doen is een noodzakelijk
complement een verplichting van de pandgever om aan de pandhouder de daarvoor
benodigde informatie beschikbaar te stellen.
De grondslag voor die verplichting zal kunnen worden gevonden in de overeenkomst tot
verpanding, de voor het rechtsgeldig totstandkomen van een pandrecht vereiste 'titel'
(artikelen 3:98 jo. 84 lid 1 BW), hetzij - wat veelal het geval zal zijn - omdat een
verplichting van de pandgever informatie te verstrekken en medewerking te verlenen
met zoveel woorden in de overeenkomst is opgenomen, hetzij omdat die verplichting uit
de redelijkheid en billijkheid in samenhang met de aard en inhoud van de overeenkomst
voortvloeit (artikel 6:248 lid 1 BW).
De grondslag voor het recht op informatie van de pandhouder en de daarmee
corresponderende verplichting van de pandgever wordt ook in de wet gezocht en wel in
artikel 3:239 lid 3 BW. Dat recht is immers, zo wordt gesteld, een onontbeerlijk sequeel
van het in artikel 3:239 lid 3 BW voorziene recht van de pandhouder om mededeling van
de verpanding te doen, wanneer de pandgever of de schuldenaar niet aan hun
verplichtingen jegens de pandhouder voldoen of wanneer daarvoor op goede grond te
vrezen valt.((9))
Ook wordt de visie uitgedragen dat het recht op informatie een onderdeel van het
pandrecht zelf is.((10))
2.5 Dan nu de vraag of ook de curator gehouden is eraan mee te werken dat de
pandhouder de beschikking krijgt over de informatie uit de administratie van de
pandgever, die de curator als beheerder van het vermogen van de failliete pandgever
onder zich heeft. De meningen hieromtrent zijn verdeeld.
Zij die de vraag ontkennend beantwoorden, voeren daarvoor - kort gezegd - het
volgende aan. De curator wordt aangesteld om het onder het faillissementsbeslag vallend
131
vermogen van de failliet te vereffenen (te gelde maken) ten behoeve van die
schuldeisers van de failliet, die voor de voldoening van hun vordering op de failliet
aangewezen zijn op een uitkering uit de faillissementsboedel (artikel 68 Fw). Gelet op
deze taak, is de curator niet alleen niet gehouden uitvoering te geven aan vorderingen op
de failliet die niet op geld waardeerbaar zijn, maar past het hem ook niet die
schuldeisers, die de bevoegdheid hebben om voor hun vordering op de failliet verhaal te
zoeken op vermogensbestanddelen van de failliet buiten het verband van het
faillissement, bij het uitoefenen van die bevoegdheid behulpzaam te zijn. Daarbij komt
nog dat schuldeisers die volstaan met het vestigen van een stil pandrecht op basis van
een generieke omschrijving van de verpande vorderingen, weten dat zij bij faillissement
van de pandgever tegen het probleem zullen oplopen dat zij bij gebreke van de daarvoor
vereiste informatie niet in staat zullen zijn om van de verpanding mededeling te doen.
Dat door hen zelf gecreëerde risico dienen zij zelf te dragen.((11))
Zij die voorstander van een verplichting van de curator zijn, betogen - wederom kort
weergegeven - het volgende. De curator heeft tot taak - en dat is een publieke taak - de
onder het faillissement vallende boedel van de failliet te vereffenen, maar dat heeft hij te
doen met eerbiediging van ieders recht. Tot de te respecteren rechten horen ook de
rechten van de 'separatisten'. Ook de houder van een stil pandrecht is een separatist.
Hem komt de bevoegdheid van parate executie toe. Die bevoegdheid omvat mede de
bevoegdheid om mededeling te doen van de verpanding aan de debiteur van de
vordering waarop het pandrecht is gevestigd en als afgeleide daarvan de bevoegdheid
om informatie te verkrijgen die nodig is om de mededeling te doen. De mededeling mag
ook nog worden gedaan na het faillissement van de pandgever, zelfs gedurende een
eventuele afkoelingsperiode (artikel 63b lid 1 Fw). Dat impliceert dat het recht op
informatie niet door het faillissement wordt aangetast en dus ook tegenover de curator
kan worden uitgeoefend.((12))
2.6 In beide hiervoor weergegeven visies zitten elementen, die op zichzelf wel
aanspreken. Daardoor is het ook niet zonder meer duidelijk welke visie de voorkeur
verdient. Dit doet de vraag rijzen of artikel 3:15j sub d BW een bijdrage zou kunnen
leveren aan de te maken keuze.
2.7 Krachtens dit artikel kunnen in geval van faillissement de schuldeisers ten aanzien
van de boekhouding van de failliet openlegging vorderen, voor zover zij daarbij een
rechtstreeks en voldoende belang hebben.((13)) Het artikel is in het BW opgenomen -
met aanvankelijk het nummer 3:15b - bij wet d.d. 6 december 2001, Stb 2001, 581,
welke wet strekte tot aanpassing van de wetgeving aan de hernieuwing van het
procesrecht in burgerlijke zaken en die op 1 januari 2002 in werking is getreden.
Daarmee werd artikel 11 WvK, vervangen.((14)) Dit laatste artikel verschafte, zo had de
Hoge Raad al in HR 12 april 1901, W. 7590 beslist, de individuele schuldeiser van een
failliet het recht op overlegging van de boekhouding van de failliet.((15))
De vraag waar het vooral om gaat, is wat onder het vereiste van 'rechtstreeks en
voldoende belang' valt. Laat het vereiste toe dat de schuldeiser door middel van
openlegging van de boekhouding van de failliet niet slechts informatie vergaart omtrent
de inhoud en omvang van zijn vorderingsrecht(en) jegens de failliet, maar ook omtrent
een eventueel stil pandrecht met betrekking tot zijn vorderingsrecht(en) jegens de
failliet? Aan de tekst van artikel 3:15j sub d BW is het antwoord niet direct te ontlenen,
terwijl ook de uiterst summiere toelichting op het artikel in het betrokken
wetsontwerp((16)) te dezen geen helderheid biedt. Deze onbestemdheid van het artikel
maakt het mogelijk dat ten aanzien van de zojuist genoemde vraag in de literatuur ook
weer geheel tegengestelde standpunten worden ingenomen. G. van Daal neemt het
standpunt in dat het artikel, dat spreekt van 'schuldeisers', alleen strekt tot het
verbeteren van de positie van een schuldeiser binnen het faillissement (betere
afwikkeling van faillissement in het algemeen; verkrijging van een hogere uitkering uit
het faillissement) en niet mede tot het bewerkstelligen dat een stil pandhouder zijn
vordering op de failliet buiten het verband van het faillissement kan verhalen. ((17)) G.
132
Molkenboer en A.J Verdaas zijn de mening toegedaan, dat behalve de vaststelling van de
hoedanigheid en omvang van een vordering ook de vaststelling van het bestaan van een
stil pandrecht een door artikel 3:15j sub d BW afgedekt belang vormt.((18))
2.8 Artikel 3:15j sub d BW houdt voor de curator een verplichting in om desgevorderd
informatie aan een schuldeiser van de failliet te verstrekken door openlegging van de
boekhouding van de failliet, maar aan de hand van dat artikel zelf, zo moge uit het voor-
gaande zijn gebleken, kan toch niet een definitief antwoord worden gegeven op de vraag
of de curator gehouden is om uit de bij hem in beheer zijnde boekhouding van de failliet
informatie te verstrekken ten behoeve van de vaststelling van het bestaan van een stil
pandrecht op vorderingen op naam van de pandgever en de mededeling van dat
pandrecht. Dat hangt hiermee samen dat het artikel zelf geen duidelijke richting
aangeeft. Derhalve zal bij de beoordeling van de vraag waartoe het artikel de curator te
dezen verplicht, mede de aard en werking van het stil pandrecht en de bedoelingen en
opzet van de regeling van het faillissement in de wet in aanmerking moeten worden
genomen. Zij die een standpunt omtrent artikel 3:15j sub d BW in verband met de
zojuist genoemde vraag innemen, doen dat welbeschouwd ook.
2.9 De keuze valt uiteindelijk toch op het in beginsel aanvaarden van een verplichting
voor de curator om, indien daarom wordt verzocht((19)), eraan mee te werken dat de
houder van een stil pandrecht de gegevens uit de administratie verkrijgt die deze nodig
heeft voor het doen van de mededeling van de verpanding. Deze keuze stoelt op de
volgende, in onderling verband te beschouwen gronden:
a. Ook het stil pand recht valt onder artikel 57 Fw. Daarmee komt ook aan de houder van
het stil pandrecht de positie van separatist toe, des dat hij voor zijn met het pandrecht
verzekerde vordering verhaal mag zoeken buiten het verband van het faillissement, zij
het ingevolge artikel 3: 246 lid 1 BW niet eerder dan nadat hij van de verpanding van de
vordering aan de debiteur van die vordering mededeling heeft gedaan.
b. Het doen van die mededeling en dus het verkrijgen van de mogelijkheid om
daadwerkelijk als separatist op te treden is ook nog mogelijk na het uitspreken van het
faillissement van de pandgever; zie hierboven in 2.1.3.
c. De Hoge Raad heeft, zoals hierboven in 2.1.1 vermeld, aanvaard dat de vestiging van
het pandrecht kan geschieden op basis van een generieke omschrijving van de te
verpanden vorderingen. Hierdoor is ruimte geschapen voor een ruime(re)
kredietverlening. Met deze ruimhartige opstelling ten aanzien van de vestiging van het
stil pandrecht valt niet goed te verenigen dat in het geval, waarin het recht zijn betekenis
van zekerheidsrecht moet bewijzen - dat geval zal meestal het faillissement van de
pandgever betreffen -, de pandhouder wordt tegengeworpen dat hij toch niet had moeten
varen op die generieke omschrijving maar tijdig had moeten zorgen voor een specificatie
van de verpande vorderingen.
d. Er zijn meer gevallen waarbij de curator hulp moet bieden aan een
zekerheidsgerechtigde, opdat deze - desgewenst - zijn zekerheidsrecht buiten het
faillissement kan uitoefenen. Zo zal de curator desverzocht zijn medewerking aan de
bezitloos pandhouder moeten verlenen in de vorm van het opsporen en het ter hand
stellen van de verpande zaken (zoals bedrijfsvoorraden, machines e.d.), die zich nog in
de boedel van de failliet bevinden. Dit vloeit voort uit de in artikel 3:237 lid 3 BW
voorziene en ook na het uitspreken van het faillissement van de pandgever nog uit te
oefenen bevoegdheid van de bezitloos pandhouder om afgifte aan hem van de verpande
zaak te vorderen, wanneer de pandgever of de schuldenaar in zijn verplichtingen jegens
de pandhouder tekortschiet. En ook zal de curator, tenzij de omstandigheden
rechtvaardigen dat de curator voorrang geeft aan zwaarwegende, bij het beheer en de
vereffening van de boedel betrokken belangen van maatschappelijke aard boven de
belangen van individuele schuldeisers, onder wie separatisten, het
eigendomsvoorbehoud((20)) dienen te respecteren dat op zich nog in de
faillissementsboedel bevindende zaken rust. Dat respecteren zal dienen te bestaan uit
het plegen van overleg met de eigenaar over wat met de onder eigendomsvoorbehoud
133
geleverde zaken dient te gebeuren. Verlangt de eigenaar afgifte dan zal de curator aan
dat verlangen gehoor dienen te geven. Dat kan worden afgeleid uit HR 19 december
2003 (Curatoren Mobell/Interplan).((21))
2.10 Het voorgaande laat zich kort aldus samenvatten. De aard en de opzet van het stil
pandrecht (na mededeling van de verpanding, welke mededeling ook nog na het
faillissement van de pandgever kan worden gedaan, kan de pandhouder de verpande
vordering zelf innen) en de in artikel 57 Fw besloten liggende verplichting van de curator
om de aan de pandhouder toegekende positie van separatist te respecteren, brengen
mee dat de curator gehouden is eraan mee te werken dat de houder van het stil
pandrecht de beschikking krijgt over die gegevens uit de administratie van de failliet, die
hij nodig heeft voor het doen van de mededeling van de verpanding.
Tot het bestaan van die verplichting kan al worden geconcludeerd los van artikel 3:15j
sub d BW, maar de hiervoor in 2.9 vermelde gronden maken het mogelijk om binnen de
grenzen van het in dat artikel gestelde vereiste van 'rechtstreeks en voldoende belang'
ook te doen vallen een stil (of bezitloos) pandrecht. Dat recht is - onlosmakelijk -
verbonden met het vorderingsrecht van de schuldeiser, waarin ook een verhaalsrecht ligt
opgesloten. In een faillissementssituatie heeft een schuldeiser belang bij kennis van niet
alleen de omvang van diens vordering op de failliet maar ook van de mogelijkheden om
voor de vordering verhaal te kunnen vinden. Hierdoor kan artikel 3:15j sub d BW
opgevat worden als een tweede grondslag voor het aanvaarden van een verplichting van
de curator om eraan mee te werken dat de houder van een stil pandrecht de beschikking
krijgt over die gegevens uit de administratie van de failliet, die hij nodig heeft om
mededeling van de verpanding te doen.
C. Reikwijdte van de verplichting van de curator.
2.11 Dat de stil pandhouder de beschikking krijgt over de gegevens uit de administratie
van de failliete pandgever die hij nodig heeft voor de mededeling van de verpanding, kan
langs verschillende wegen worden bereikt. De curator kan hem die gegevens aanreiken
op basis van een eigen onderzoek van de administratie. De pandhouder zou ook zelf dat
onderzoek kunnen uitvoeren, nadat hem toegang tot de administratie is verschaft. De
vraag rijst bij wie de bevoegdheid ligt om over de te dezen te volgen weg te beslissen.
Het ligt in de rede die bevoegdheid in eerste instantie aan de curator toe te kennen, nu
hij als beheerder van de boedel ook het beheer over de administratie van de failliet voert
en daarvoor de verantwoordelijkheid draagt.((22)) In de praktijk zal de te volgen weg als
regel wel op basis van onderling overleg worden bepaald. Wordt geen overeenstemming
bereikt dan kan de rechter-commissaris, als toezichthouder op het beheer van de
curator, worden benaderd (artikelen 64 en 69 Fw). Vanwege de veelal aanwezige spoed
verdient het aanbeveling deze procesgang aan te houden.
D. Termijn voor het doen van een beroep op de verplichting van de curator tot
medewerking; gevolgen van een tijdig/niet-tijdig beroep op de verplichting van de
curator voor diens inningsbevoegdheid.
2.12 Zoals hierboven in 2.1.4 vermeld, heeft de Hoge Raad in het arrest ING/Verdonk qq
beslist dat bij een professionele stille pandhouder als een bank in beginsel een termijn
van veertien dagen na (de publicatie van) de faillietverklaring voldoende zal zijn als
termijn waarbinnen de curator zich dient te onthouden van het doen van een mededeling
zijnerzijds aan debiteuren van stil verpande vorderingen, inhoudende dat zij de vordering
op de rekening van de faillissementsboedel dienen te voldoen. Hiermee wordt aan de
professionele houder van een stil pandrecht als een bank nog de ruimte geboden om
binnen veertien dagen na het uitspreken van het faillissement van de pandgever over te
gaan tot het doen van mededeling van de verpanding teneinde daarmee te
bewerkstelligen dat de bevoegdheid om de verpande vordering te innen van de curator
op hem overgaat. De vraag rijst of een zelfde termijn geldt voor het doen van een
134
verzoek aan de curator om medewerking te verlenen aan het ter beschikking komen van
gegevens die nodig zijn voor de mededeling van de verpanding. Indien deze vraag
bevestigend dient te worden beantwoord, dan is de vervolgvraag wat de gevolgen zijn
van een tijdig dan wel ontijdig verzoek.
2.13 Uit het arrest ING/Verdonk qq, zoals gepubliceerd, valt niet af te leiden dat in die
zaak de zojuist genoemde vragen voorlagen. De overwegingen van de Hoge Raad geven
geen aanleiding voor de veronderstelling dat de Hoge Raad niettemin beoogd heeft een
beslissing omtrent die vragen te geven. Het ligt dan ook niet in de rede om aan te nemen
dat die vragen in het zojuist genoemde arrest zijn beantwoord.
2.14 Wat de eerste vraag betreft, het valt niet goed in te zien waarom bij een
professionele houder van een stil pandrecht als een bank niet ook een termijn van in
beginsel veertien dagen na (de publicatie van) de faillietverklaring zou dienen te worden
aangehouden als termijn, waarbinnen de bank de curator om de genoemde medewerking
kan verzoeken en de curator dient af te zien van het benaderen van debiteuren voor
betaling op de faillissementsrekening. Er bestaan echter, zo komt het voor, ook geen
bijzondere redenen om ten aanzien van een professionele houder van een stil pandrecht
als een bank voor het doen van het verzoek om medewerking een andere en met name
langere termijn dan in beginsel veertien dagen aan te houden. Kortom, de eerste vraag
kan bevestigend worden beantwoord.
2.15 De volgende vraag is of de curator, indien een professionele houder van een stil
pandrecht als een bank binnen genoemde termijn van in beginsel veertien dagen het
verzoek om medewerking aan de curator heeft gedaan maar hij niet binnen die termijn
de benodigde gegevens heeft ontvangen en om die reden nog niet de mededeling van de
verpanding heeft kunnen doen, terwijl het ook niet tot de afspraak is gekomen dat de
curator voor de inning van de verpande vorderingen zal zorgdragen, zich dan na het
verstrijken van de in beginsel veertien dagen termijn nog steeds dient te onthouden van
actieve inning van de verpande vorderingen. De verplichting van de curator om
medewerking te verlenen voor het vergaren uit de administratie van de failliet van de
gegevens die nodig zijn voor het doen van de mededeling van de verpanding, zou
goeddeels illusoir worden indien de vraag ontkennend zou worden beantwoord. Anders
gezegd, een bevestigend antwoord ligt in de rede. Aan de verplichting van de curator om
zijn medewerking te verlenen komt alleen dan echt betekenis toe, indien de curator zich
van actieve inning onthoudt zolang de verzochte informatie niet door hem is verstrekt of
zolang hij niet aan de houder van het stil pandrecht voldoende gelegenheid heeft
geboden om zelf de verlangde informatie uit de administratie van de failliet te vergaren.
Nadat de voor het doen van de mededeling van de verpanding benodigde informatie ter
beschikking van de pandhouder is gekomen, zal aan de pandhouder nog een redelijke
termijn moeten worden gelaten voor het uitvoering geven aan de mededeling van de
verpanding. De vraag die in verband daarmee rijst, is hoe te komen tot een dergelijke
redelijke termijn, na ommekomst waarvan de curator tot actieve inning mag overgaan.
Twee wegen dienen zich aan: hetzij, naar analogie van het HR-arrest ING/Verdonk, in
het algemeen aanhouden van veertien dagen na het beschikbaar komen van de
informatie hetzij aan de curator overlaten om bij of na terbeschikkingstelling van de
benodigde informatie aan de pandhouder op de voet van artikel 58 Fw een redelijke
termijn voor het doen van de mededeling te stellen. Het volgen van deze laatste weg lijkt
aanbeveling te verdienen. Het is immers mogelijk dat het beschikbaar komen van de
gegevens zodanig verloopt dat het tijdstip waarop de termijn van veertien dagen gaat
lopen, niet voldoende duidelijk is, welk probleem niet speelt indien de curator de termijn
(en daarmee het begintijdstip) vaststelt. Wel zou kunnen worden bepaald dat de curator
een minimumtermijn van veertien dagen dient aan te houden.
2.16 En wat indien een professionele houder van een stil pandrecht als een bank niet
binnen de termijn van in beginsel veertien dagen om de medewerking van de curator
135
verzoekt? Mag de curator dan tot actieve inning overgaan? Het ligt in de lijn van de
beslissing in het arrest ING/Verdonk qq om aan te nemen dat de curator in geval van een
professionele houder van een stil pandrecht ook tot actieve inning mag overgaan, indien
hem binnen de termijn van in beginsel veertien dagen na (de publicatie van) de
faillietverklaring niet een verzoek om medewerking heeft bereikt.
Een nadere vraag die in dit verband rijst, is of de curator, wanneer het verzoek om
medewerking van een professionele houder van een stil pandrecht hem na de termijn
van in beginsel veertien dagen bereikt, dan alsnog moet afzien van (verdere) actieve
inning. Bij de afwikkeling van een faillissementsboedel, waarbij toch al allerlei
tegengestelde belangen spelen en zich vele complicaties (kunnen) voordoen, bestaat er
behoefte aan duidelijkheid.((23)) In het licht daarvan verdient het aanbeveling om in
beginsel onverkort vast te houden aan de termijn van veertien dagen. De nadere vraag
komt derhalve voor een ontkennende beantwoording in aanmerking.
E. De rechten van de houder van een stil pandrecht, die nog geen mededeling van de
verpanding heeft gedaan, ten aanzien van hetgeen de curator heeft geïnd.
2.17 Voor hetgeen de curator regelmatig heeft geïnd - hij heeft de betaling aan hem niet
bevorderd of, voor zover hij dat wel heeft gedaan, was hij daartoe in de verhouding tot
de houder van het stil pandrecht gerechtigd - geldt de in rov. 3.4.3 van het arrest Mulder
qq/CLBN besloten liggende beslissing, dat de pandhouder als pre-faillisementschuldeiser
verhaal kan zoeken op hetgeen de curator bevoegd heeft geïnd, overeenkomstig de aan
zijn pandrecht verbonden voorrang en onder de in artikel 182 Fw verwoorde last van
bijdragen in de algemene faillissementskosten.
2.18 De curator kan vorderingen actief hebben geïnd, terwijl hij zich daarvan in de
verhouding tot de pandhouder had moeten onthouden, ondanks dat hij op zichzelf de
inningsbevoegdheid nog bezat omdat de pandhouder nog geen mededeling van de
verpanding had gedaan. Bijvoorbeeld wanneer de termijn van veertien dagen na (de
publicatie van) de faillietverklaring van de pandgever nog niet was verstreken of de
pandhouder tijdig had verzocht om medewerking aan het ter beschikking komen van de
gegevens uit de administratie van de failliet die nodig zijn voor de mededeling van de
verpanding. Met een ongeoorloofd actief innen zou gelijk kunnen worden gesteld het
geval dat de curator onnodig draalt met het verlenen van de verzochte medewerking en
daarmee bevordert dat door hem niet uitgelokte betalingen op de faillissementsrekening
plaatsvinden. Minst genomen zal in deze gevallen van onregelmatige inning door de
curator aan de pandhouder met betrekking tot het geïnde de verhaalsmogelijkheid
toekomen als hiervoor in 2.17 genoemd. De vraag is evenwel of hij vanwege het
onregelmatige gedrag van de curator tegenover hem niet op een betere verhaalspositie
aanspraak kan maken. Leidt het gedrag van de curator tot een boedelvordering en, zo ja,
is die vordering een 'superboedelvordering', die door de curator aanstonds en met
voorrang boven (alle) andere boedelvorderingen dient te worden voldaan? Dit laatste is
van belang in verband met het vrij veelvuldig optredende verschijnsel van 'lege of
negatieve boedels'. Dat zijn boedels waarin onvoldoende activum zit om alle
boedelvorderingen te voldoen.
2.19 Het innen van een vordering waarvan de curator zich tegenover de houder van het
stil pandrecht behoort te onthouden en welke tot een benadeling van de pandhouder
leidt, is als een onzorgvuldig en daarmee onrechtmatig handelen van de curator jegens
de pandhouder te beschouwen. Doordat het gaat om een handelen in hoedanigheid, is er
sprake van een aansprakelijkheid van de curator in zijn hoedanigheid van curator en dat
maakt de schadevordering tot een boedelvordering.((24))
2.20 Voor boedelvorderingen geldt dat zij in aanmerking komen voor voldoening vóór de
pre-faillissementsvorderingen en buiten het verband van de verificatieprocedure. De
boedel-vordering geeft een rechtstreekse aanspraak op de faillissementsboedel. Dit
136
betekent intussen niet dat er een onvoorwaardelijk recht op onmiddellijke voldoening van
de vordering bestaat. Met name zodra redelijkerwijs te verwachten valt dat niet alle
boedelschulden ten volle zullen kunnen worden voldaan, kan de curator, ook al is de
boedelvordering opeisbaar, in beginsel de betaling opschorten totdat duidelijk is wat hij
aan wie heeft te voldoen. Er is in de faillissementswet niet voorzien in een aparte
regeling voor de voldoening van boedel-vorderingen in de situatie dat het niet mogelijk is
alle boedelvorderingen uit de boedel te voldoen. In rov. 3.5 van HR 28 september 1990,
NJ 1991, 305, m.nt. PvS (De Ranitz qq/Ontvanger) heeft de Hoge Raad voor deze
situatie beslist: "(...) dat, zo het actief van de boedel niet toereikend is om alle
boedelschulden te voldoen, die schulden in beginsel naar evenredigheid van de omvang
van elke schuld moeten worden voldaan, behoudens de daarvoor geldende wettelijke
redenen van voorrang. Dit laatste is niet alleen van belang voor de voorrechten van de
ontvanger en de bedrijfsvereniging, doch bepaalt ook de rang die toekomt aan hetgeen
in geval van faillissement kan gelden - (...) in (...) het stelsel van titel 10 van Boek 3
NBW - als kosten van executie en vereffening die zijn gemaakt en vooraf uit de
opbrengst moeten worden voldaan, teneinde de 'netto-opbrengst' te verkrijgen, die
onder de daarvoor in aanmerking komende schuldeisers moet worden verdeeld."((25))
2.21 In het geval dat de curator tijdens het faillissement een betaling ontvangt waarvoor
een rechtsgrond ontbreekt, ontstaat er een boedelvordering tot terugbetaling van het
ontvangene wegens onverschuldigde betaling. Met betrekking tot deze boedelvordering is
de vraag gerezen of de curator gehouden is het ontvangene aanstonds terug te betalen
zonder de afwikkeling van de boedel af te wachten en met voorbijgaan van aanspraken
van andere boedelcrediteuren. Deze vraag is in de volgende drie arresten van de Hoge
Raad aan de orde geweest: HR 5 september 1997, NJ 1998, 437, m.nt. PvS, JOR 1997,
102, m.n. E.W.J.H. de Liagre Böhl en N.E.D. Faber (Ontvanger/Hamm qq); HR 7 juni
2002, NJ 2002, 608, m.nt, JBMV, JOR 2002, 147, m.nt. G.A.J. Boekraad (Komdeur
qq/NN); HR 8 juni 2007, NJ 2007, 419, m.nt. PvS, JOR 2007, 221, m.nt. A. Steneker
(Van der Werf qq/BLG). Uit deze uitspraken blijkt dat de Hoge Raad van oordeel is dat de
verplichting tot aanstonds en met voorbijgaan van aanspraken van andere
boedelcrediteuren terugbetalen niet geldt voor iedere na de faillietverklaring verrichte
betaling aan de boedel zonder rechtsgrond, maar alleen in het geval, waarin tussen de
gefailleerde en degene die aan hem betaalde geen rechtsverhouding bestaat of heeft
bestaan, althans geen die tot betaling aanleiding zou hebben kunnen geven, en de
betaling slechts het gevolg is van een onmiskenbare vergissing. Wanneer de curator
wordt geconfronteerd met een zodanige vergissing, dient hij, in overeenstemming met
hetgeen in het maatschappelijk verkeer betamelijk wordt beschouwd, mee te werken aan
het ongedaan maken van die vergissing. Een dergelijke boedelvordering wordt ook wel
aangeduid als 'superboedelvordering'. Voor een uitzondering op de regel dat een
boedelvordering wegens onverschuldigde betaling als een concurrente boedelvordering
dient te worden behandeld en het betaalde bedrag ten profijte van de overige
(boedel)crediteuren dient te worden aangewend is, zo beslist de Hoge Raad in het arrest
Komdeur qq/NN, daarentegen geen ruimte, in het geval dat betaling aan de curator
plaatsvindt op diens aandringen en onder protest van gehoudenheid daartoe krachtens
een vonnis dat in appel wordt vernietigd.
2.22 Ook ten aanzien van het geval waarin de curator een stil verpande vordering heeft
geïnd, is de vraag gesteld of die inning niet een superboedelvordering oplevert. P.C.
Voûte beantwoordt deze vraag bevestigend, waarbij hij ervan lijkt uit te gaan dat, zolang
de curator aan de pandhouder niet op de voet van artikel 58 Fw een redelijke termijn
voor inning heeft geboden, de inning een ongerechtvaardigde verrijking vormt, die niet
alleen een boedelvordering oplevert maar ook een recht op aanstondse voldoening boven
de aanspraken van de andere boedelschuldeisers.((26)) R.J. van Galen volgt Voûte, maar
slechts voor zover de inning ook werkelijk een onrechtmatig handelen tegenover de
pandhouder vormt. Want alleen dan kan worden gezegd dat de opgetreden verrijking
ongerechtvaardigd is.((27)) Op deze laatste lijn zit ook A.J. Verdaas, die spreekt van een
137
door de curator onbevoegdelijk geïnde vordering waardoor (boedel)crediteuren
ongerechtvaardigd worden verrijkt.((28)) Bij alle drie auteurs speelt de
ongerechtvaardigde verrijking een rol. Daarmee zoeken zij aansluiting bij het HR-arrest
Ontvanger/Hamm qq, waarin als relevante factor voor de aanvaarding van een
superboedelvordering ook de verrijking van de gezamenlijke schuldeisers wordt
genoemd. Het hof Amsterdam geeft in zijn arrest d.d. 28 mei 1998 een met het
standpunt van Van Galen en Verdaas overeenstemmend oordeel.((29))
2.23 Het door de zojuist genoemde auteurs ingenomen standpunt vindt ook bestrijding.
Die bestrijding vindt mede plaats in het kader van het bestrijden van het aanvaarden van
superboedelvorderingen in het algemeen of althans van nog meer supervorderingen dan
die bedoeld in het HR-arrest Ontvanger/Hamm qq. M.J.M Franken((30)) voert onder
meer aan dat begrippen als ongerechtvaardigde verrijking, maatschappelijke
(on)betamelijkheid en billijkheid en redelijkheid, waarbij de concrete omstandigheden
van het geval een grote rol spelen, niet geschikt zijn om de in een faillissement - ook
voor wat betreft de rangorde van verhaal - benodigde 'hard and fast' rules te
verschaffen. De rangorde vereist een afweging in abstracto en dient door de wetgever te
geschieden. A. Steneker((31)) valt hem op beide punten bij. De aanvaarding van een
superboedelvordering in het HR-arrest Ontvanger/ Hamm qq heeft ook niet de
instemming kunnen verkrijgen van S.C.J.J Kortmann, G.A.J. Boekraad en F.M.J.
Verstijlen.((32)) Anders J.B.M. Vranken, die in dit verband wel spreekt van
een geval van 'Einzelfallgerechtigkeit'.((33))
2.24 Het voorontwerp Insolventiewet voorziet in een regeling voor boedelvorderingen
(Titel 5, afdeling 5.1) met in artikel 5.1.2 de volgende regeling voor de rangorde van
voldoening van de boedelvorderingen in geval van een negatieve boedel:
"De boedelvorderingen worden achtereenvolgens voldaan:
a. vorderingen terzake van kosten die zijn gemaakt om een bepaald goed te executeren,
tot maximaal de opbrengst van dat goed;
b. het salaris en de verschotten van de bewindvoerder;
c. de overige boedelvorderingen naar evenredigheid van de omvang van elke vordering,
behoudens wettelijke regels van voorrang en behoudens achterstelling."
In de toelichting wordt opgemerkt dat bewust is afgezien van het codificeren van de lijn
die de Hoge Raad volgt ten aanzien van onverschuldigde betaling na faillissement.((34))
2.25 Hoewel de omstandigheden verrijking van de boedel als gevolg van een
onrechtmatig handelen van de curator - geheel op zichzelf beschouwd - wel steun bieden
voor het aanvaarden van een superboedelvordering, is het, zo schijnt het toe, toch niet
opportuun te achten om de schadevordering, die ontstaat uit het tegenover de
pandhouder onterecht en tot verrijking van de boedel leidend innen door de curator van
stil verpande vorderingen, als een superboedelvordering te erkennen. Zoals ook Franken
en Steneker betogen, lijkt het nader in het kader van rechtspraak op de grondslag van
ongerechtvaardigde verrijking en/of naar maatstaven van het maatschappelijk verkeer
onbetamelijk handelen uitwerken van de vraag welke boedelvorderingen als
supervorderingen moeten worden opgevat, toch geen te verkiezen aanpak. Bij deze
aanpak spelen snel de omstandigheden van het concrete geval een belangrijke rol en dat
leidt ertoe dat de te volgen koers onvoorspelbaar en daarmee onzeker wordt in een mate
die ongewenst is bij de afhandeling van faillissementen. Bij faillissementen zijn vaak
grotere aantallen personen betrokken met uiteenlopende en meestal tevens
tegenstrijdige belangen, terwijl de financiële middelen beperkt zijn. Dit noopt tot een
aanpak op basis van 'hard and fast rules'.
In zijn drie hierboven in 2.21 genoemde arresten geeft de Hoge Raad er overigens ook
zelf blijk van zeer terughoudend te (willen) zijn met het aanvaarden van een
superboedelvordering. In het arrest Kommandeur qq/NN speelde naast het gegeven dat
een betaling aan de boedel uiteindelijk onverschuldigd bleek te zijn gedaan, ook dat het
tot die betaling gekomen was door een handelen van de curator dat in ieder geval een
138
onrechtmatig handelen van de curator qq was. Toch ging de Hoge Raad niet over tot het
aanvaarden van een superboedelvordering. De verklaring hiervoor moet, zo schijnt het
toe, toch hierin worden gezocht dat de Hoge Raad de erkenning van een supervordering
echt wil beperken tot de gevallen van onverschuldigde betaling aan de boedel die én niet
bedoeld is én niet te maken heeft met een verhouding van degene, die betaald heeft,
met de failliet. Tegen deze achtergrond bezien, valt niet in te zien dat aan de vordering
van de stil pandhouder tot vergoeding van de schade die hij lijdt als gevolg van het innen
door de curator van een stil verpande vordering, terwijl de curator zich in de verhouding
tot hem zich van dat innen had behoren te onthouden, wel de status van
superboedelvordering zou toekomen.
2.26 De slotsom uit het voorgaande luidt: de onregelmatige inning van de curator leidt
tot een boedelvordering, maar niet tot een boedelvordering die aanstonds en met
voorrang boven (alle) andere boedelvorderingen dient te worden voldaan. In geval van
persoonlijke aansprakelijkheid van de curator kan er zonodig ook op hem nog verhaal
worden gezocht.
3. Bespreking van het principaal beroep
3.1 Het door de curator ingestelde principaal beroep houdt drie hoofdklachten in,
waarvan de eerste hoofdklacht in twee deelklachten uiteen valt. Deze klachten laten zich
kort als volgt samenvatten:
I. Het hof kent aan artikel 3:15j sub d BW een te ruime toepassing toe:
A. Anders dan het hof oordeelt, voorziet het artikel niet in een recht op inzage in de
administratie van de failliet voor het vergaren van informatie over (eventuele)
vorderingen op derden. Het vereiste van 'voldoende en rechtstreeks belang' is aldus te
begrijpen dat artikel 3:15j sub d BW slechts toelaat bewijs te vergaren omtrent de
omvang en hoedanigheid van een vordering op de failliet. Het gaat immers in artikel
3:15j sub d BW om 'faillissementscrediteuren' (klacht 1, sub a), terwijl bovendien in
artikel 3:15j sub d BW alleen gesproken wordt van 'boekhouding' en niet van 'tot een
administratie behorende boeken, bescheiden en andere gegevensdragers' (klacht 1, sub
b). Het aanvaarden van een recht van inzage in de administratie van de failliet leidt ten
slotte tot veel problemen en doet afbreuk aan een ordelijke afwikkeling van een
faillissement (klacht 2, sub a, b eerste gedeelte en c).
B. Althans aan artikel 3:15j sub d BW valt niet aanstonds een recht op inzage te
ontlenen. De curator en de schuldeiser dienen eerst met elkaar overleg te voeren
omtrent het stil pandrecht, de rechtsgeldigheid en de omvang ervan, alsmede de
eventuele betrokkenheid van andere crediteuren. Het inzagerecht van artikel 3:15j sub d
BW komt pas in beeld, indien en voor zover de betrokken crediteur - ook na gegevens
verstrekt te hebben gekregen - volhoudt dat hij deze op juistheid en/of volledigheid
wenst te controleren (klacht 2, sub b, tweede gedeelte).
II. In rov. 2.10 miskent het hof dat een curator niet verplicht is respectievelijk niet
verplicht kan worden om mee te werken aan het verlenen van inzage, zonder dat een
regeling dan wel voorzieningen ter zake van de kosten is/zijn getroffen (klacht 3, sub a).
III. De beslissing in rov. 2.18 om een kostenveroordeling ten laste van de Bank
achterwege te laten, is onjuist althans niet onvoldoende gemotiveerd (klacht 3, sub b).
klacht sub IA
3.2 Hierboven is in 2.10 de conclusie bereikt dat reeds uit de aard en opzet van het stil
pandrecht en de in artikel 57 Fw besloten liggende verplichting van de curator om dat
recht te respecteren een gehoudenheid van de curator kan worden afgeleid om
desverzocht mee te werken aan het ter beschikking van de houder van een stil pandrecht
komen van die gegevens uit de administratie van de failliet, die nodig zijn voor het
meedelen van de verpanding aan de debiteur van de verpande vordering. Dit brengt mee
dat klacht IA reeds bij gebrek aan belang geen doel kan treffen.
139
3.3 Hierboven in 2.10 is eveneens de conclusie bereikt dat de zojuist genoemde
gehoudenheid van de curator ook op artikel 3:15j lid d BW valt te baseren. De drie in
klacht IA opgevoerde tegenargumenten geven geen aanleiding om op de conclusie terug
te komen.
Ook de houder van een stil pandrecht (i.c. de Bank) is een schuldeiser van de failliete
pandgever (i.c. de twee failliete vennootschappen Autocar Rotterdam en AB Transocar).
Een schuldeiser heeft een recht van verhaal op de failliet. Het stil pandrecht bepaalt
mede wat dat recht van verhaal inhoudt: voor zover de verpande vorderingen nog niet
zijn geïnd, bergt het recht in zich de mogelijkheid van verhaal buiten het verband van
het faillissement na mededeling van de verpanding en, voor zover de verpande
vorderingen reeds door de curator zijn geïnd, brengt het pandrecht voorrang mee bij
verhaal binnen het verband van het faillissement. In beide gevallen kan worden gezegd
dat de schuldeiser in verband met het vinden van verhaal voor zijn vordering op de
failliet een 'rechtstreeks en voldoende' belang heeft bij het verkrijgen van gegevens uit
de administratie van de failliet over het verpand zijn aan hem van vorderingen.
Reeds uit de opbouw van artikel 3:15j BW kan worden afgeleid dat met de term
'boekhouding' sub d gedoeld wordt op de 'tot een administratie behorende boeken,
bescheiden en andere gegevensdragers', waarvan in de aanhef van het artikel wordt
gesproken. Uit de wetsgeschiedenis volgt niet het tegendeel.
De geopperde bezwaren van praktische aard tegen het aanvaarden van een
gehoudenheid van de curator om mee te werken aan het ter beschikking komen van de
gegevens nodig voor het doen van mededeling leggen, naar het toeschijnt, onvoldoende
gewicht in de schaal om van die gehoudenheid maar af te zien. In de algemene
gehoudenheid van de curator om het faillissement af te wikkelen met eerbiediging van
ieders recht ligt reeds besloten dat de curator bij het onderzoeken en inventariseren van
de boedel, die hij aantreft, ook onder ogen ziet of en in hoeverre derden wellicht rechten
ten aanzien van boedelbestanddelen zouden kunnen hebben. Daarbij heeft hij het
ervaringsgegeven in aanmerking te nemen, dat in geval van kredietverlening aan een
onderneming er veelal ook sprake zal zijn van zekerheidsverschaffing in de vorm van stil
en/of bezitloos verpanden. Verder is aan de bij een faillissement optredende samenloop
(concursus) van schuldeisers en rechthebbenden eigen dat er zich
belangentegenstellingen kunnen voordoen en voordoen. Op de vraag hoe ver de curator
zal moeten gaan met het verlenen van medewerking wordt hierna bij de bespreking van
klacht IB nog nader ingegaan, maar van een gehoudenheid om steeds zonder meer alle
tot de administratie behorende gegevensdragers open te leggen, is geen sprake. Reeds
het doel van de openlegging stelt grenzen aan de mate van openlegging, terwijl ook uit
de noodzaak van een ordelijke afwikkeling van een faillissement beperkingen aan de
openlegging kunnen voortvloeien. Uit hetgeen hof in de rov. 2.3 t/m 2.11 overweegt
omtrent het recht van inzage in (openlegging van) de administratie van de failliet, valt
niet af te leiden dat het hof op dit punt anders oordeelt.
3.4 Kortom, klacht IA slaagt, naar het voorkomt, niet.
klacht sub IB
3.5 Bij klacht sub IB is in aanmerking te nemen, dat de Curator het debat over de door
de curator te verlenen medewerking vooral heeft gevoerd vanuit de invalshoek of er wel
een gehoudenheid tot het verlenen van medewerking bestaat. Hoe aan de medewerking
verder gestalte moet worden gegeven, indien er voor de curator een verplichting daartoe
bestaat, heeft hij slechts zijdelings ter sprake gebracht. In de memorie van grieven
volstaat de Curator sub 25 met de subsidiaire opmerking dat de curator onder
omstandigheden verplicht is om een bank inzage te verstrekken in de administratie van
de failliet, opdat de bank zelf de nodige informatie vergaart, maar: (1) in casu heeft de
Bank dat niet gevorderd en (2) er is daarvoor slechts ruimte indien een bank vóór
faillissement het nodige heeft gedaan om het stille pandrecht te proberen openbaar te
140
maken, hetgeen in casu niet zo is.((35)) Tegen de achtergrond van die opstelling van de
Curator zelf in appel kon het hof volstaan met omtrent de wijze van verlenen van
medewerking te overwegen als het in rov. 2.5 heeft gedaan. Naar het oordeel van het
hof gaat niet op de stelling van de Curator dat de Bank in de onderhavige zaak niet heeft
gevorderd dat de Curator de Bank inzage verstrekt in de administraties, opdat zijzelf de
nodige informatie vergaart. De vordering van de Bank kan, aldus het hof, niet anders
worden gelezen dan dat deze primair strekt tot het haar in staat stellen de administraties
zelf in te zien, zodat ze zelf daarin de door haar benodigde gegevens kan zoeken. De
opstelling van de Curator in appel gaf het hof geen aanleiding om te beoordelen of de
veel terughoudendere of beperktere wijze van medewerking van de zijde de curator, die
in klacht IB wordt verdedigd, op zijn plaats zou zijn in het algemeen en/of in het
onderhavige geval.
3.6 Anders gezegd, klacht IB faalt omdat voor die klacht onvoldoende steun in de
processtukken is te vinden.
klacht II
3.7 Klacht II richt zich tegen rov. 2.10 uit het bestreden arrest van het hof, welke
overweging betrekking heeft op de vergoeding door de Bank van de kosten die aan de
verlangde medewerking van de curator zijn verbonden.
3.8 Rov. 2.10 moet men beschouwen in samenhang met het - summiere - debat, dat
tussen partijen over de kostenvergoeding in appel is gevoerd. In de memorie van grieven
merkt de Curator sub 26, wederom subsidiair, eerst op dat de curator niet tot enige
verstrekking van informatie of verlening van inzage verplicht is dan wanneer alle kosten
die in redelijkheid door de boedel gemaakt zijn en worden ter (nadere)
bepaling/vaststelling van de (stil)verpande vorderingen, worden vergoed. Hij vervolgt
dan met: "Indien de bank niet daartoe bereid is, is de curator gerechtigd een eventuele
informatie- of inzageplicht op te schorten. Een eventuele veroordeling van de curator kan
dan ook niet dan onder die voorwaarde worden uitgesproken.'' De Bank reageert hierop
door in haar memorie van antwoord sub 63 zich in dit geval bereid te verklaren de
daadwerkelijke kosten van inzage voor haar rekening te nemen, voor zover deze kosten
redelijk zijn (bijzondere faillissementskosten). De Bank wil vermijden dat zich de
mogelijkheid zou kunnen voordoen dat de boedel of de Curator zou worden benadeeld
door mee te werken aan het inzagerecht.
3.9 Het hof heeft het debat over de kosten verstaan en kunnen verstaan als dat de
Curator een voorbehoud voor medewerking maakt niet in het algemeen, maar voor het
onderhavige geval. Indien de Bank niet bereid is de kosten van de medewerking te
vergoeden dan dient aan de veroordeling tot het verlenen van medewerking de
voorwaarde te worden verbonden dat de Curator de nakoming van de verplichting tot
medewerking mag opschorten. Het hof constateert in rov. 2.10 dat de Bank zich bereid
heeft verklaard de daadwerkelijke kosten van inzage, voor zover deze redelijk zijn, voor
haar rekening te nemen. Daaraan verbindt het hof de slotsom en heeft het hof in het
licht van de opstelling van de Curator te dezen de slotsom kunnen verbinden dat er in
casu geen aanleiding bestaat om een voorwaarde over het betalen van de kosten van
inzage te verbinden. De veronderstelling van de Curator in de memorie van grieven dat
de Bank niet bereid zou zijn tot het betalen van een vergoeding, is ongegrond.
3.10 In klacht II wordt het vraagstuk van de vergoeding op een veel bredere,
principiëlere voet aan de orde gesteld. Daarvoor bieden de processtukken geen
grondslag. Klacht II is derhalve gedoemd te falen.
klacht III
141
3.11 Met klacht III wordt rov. 2.18 bestreden, waarin het hof beslist een
kostenveroordeling in het door de Bank ingestelde incidenteel appel achterwege te laten.
Deze beslissing komt hierop neer dat het hof de proceskosten in het incidenteel appel
compenseert in die zin dat iedere partij haar eigen kosten, voor zover verbonden aan het
incidenteel appel, zelf draagt.
3.12 Op grond van artikel 353 Rv is in appel ook artikel 237 lid 1 Rv van toepassing,
waar compensatie van (proces)kosten onder meer wordt toegelaten indien partijen over
en weer op enkele punten in het ongelijk zijn gesteld. De vraag is of van die situatie
sprake is voor wat het incidenteel appel betreft.
3.13 In het kader van het incidenteel appel heeft de Bank ook op haar beurt de vraag
aan de orde gesteld, mede in de vorm van een verklaring voor recht (memorie van
antwoord, tevens incidenteel appel, tevens wijziging van eis, petitum, sub III (i)), of op
de Curator een verplichting rust eraan mee te werken dat uit de administraties van de
failliete vennootschappen gegevens beschikbaar komen, die de Bank nodig heeft om aan
de debiteuren van de aan haar verpande vorderingen mededeling van de verpanding te
kunnen doen. Voor het bestaan van die verplichting heeft zij drie grondslagen
aangevoerd in de volgorde van primair (aard van het pand recht jo. taak van de curator),
subsidiair (artikel 3:15j sub d BW) en meer subsidiair (contractueel beding) aangevoerd.
Het Hof stelt de Bank op dit punt in het gelijk in die zin dat het de door de Bank gestelde
verplichting aanwezig acht uit hoofde van artikel 3:15j sub d BW.
Verder heeft de Bank, wederom in de vorm van verklaringen voor recht, in het
incidenteel appel aan de orde gesteld hoe veel tijd de Curator de Bank moet laten voor
het doen van de mededeling van de verpanding, hoe lang hij zich van actieve inning van
verpande vorderingen moet onthouden en of hij gehouden is om datgene wat hij in strijd
met zijn verplichtingen jegens de Bank heeft geïnd, aanstonds, zonder de afwikkeling van
de boedel af te wachten en met voorbijgaan van aanspraken van andere
boedelschuldeisers, integraal aan de Bank af te dragen (memorie van antwoord, tevens
incidenteel appel, tevens wijziging van eis, petitum, sub III (ii) en (iii)). Op deze punten
is de Bank in het ongelijk gesteld.
In het petitum van de memorie van antwoord, tevens incidenteel appel, tevens wijziging
van eis heeft de Bank sub I en II nog twee verklaringen voor recht gevorderd, die bij
gebrek aan belang zijn afgewezen maar punten betreffen, die in het debat in het
incidenteel beroep van geen betekenis zijn geweest. Ook de Curator heeft aan die punten
geen (noemenswaardige) aandacht geschonken.
Tegen de achtergrond van de zojuist geschetste, in het incidenteel appel er werkelijk toe
doende geschilpunten en de beslissingen van het hof dienaangaande, kan worden
gesproken van de situatie dat partijen over en weer op enkele punten in het ongelijk zijn
gesteld. Het is dan ook niet onjuist of onbegrijpelijk dat het Hof in het incidenteel appel
tot compensatie van kosten heeft besloten.
4. Bespreking van het incidenteel beroep
4.1 De incidenteel voorgedragen klachten treft men aan in de conclusie van antwoord
tevens houdende incidenteel cassatieberoep onder het hoofd 'Klachten', blz. 4 e.v., en
zijn ondergebracht in de onderdelen a. t/m e.
4.2 De kern van wat in de onderdelen naar voren wordt gebracht, bestaat hieruit dat het
hof met de afwijzing van de door de Bank gevorderde verklaringen voor recht miskent
(a) dat de Bank als houdster van stille pandrechten de positie van separatist inneemt en
(b) dat de Curator, nu hij ondanks die positie van de Bank haar niet de medewerking
verleent die zij behoeft voor het kunnen meedelen van de verpanding aan de debiteuren
van de op basis van de 'catch all'-clausule verpande vorderingen, gehouden is om
hetgeen hij inmiddels onder die vorderingen heeft geïnd((36)), aan de Bank af te dragen
zo spoedig mogelijk, zonder de afwikkeling van de boedel af te wachten en met
142
voorbijgaan aan de aanspraken van andere boedelschuldeisers. Slechts eventueel
gemaakte redelijke innings- en onderzoekskosten komen voor aftrek in aanmerking.
Bedoelde miskenning blijkt in het bijzonder uit de afwijzing in rov. 2.17 van de in rov.
2.12 sub d en e genoemde verklaringen voor recht. Voor die afwijzing beroept het hof
zich in rov. 2.17 op het HR-arrest ING/Verdonk qq. Het hof ziet evenwel over het hoofd
dat dit arrest een geval betreft waarin niet, zoals in casu, speelt dat de curator door zijn
weigering om aan de houder van een stil pandrecht (inzage in) de verzochte gegevens
over de debiteuren van de verpande vorderingen te verschaffen, de houder van een stil
pandrecht verhindert om dat recht uit te oefenen.
4.3 Het hof doet in rov. 2.17 een beroep op het arrest ING/Verdonk qq zonder gewag te
maken van de weigering van de Curator om er aan mee te werken dat ter beschikking
van de Bank komen de gegevens die zij nodig heeft om aan de debiteuren van de aan
haar verpande vorderingen mededeling van de verpanding te kunnen doen. Dit wijst erop
dat het hof het arrest zo verstaat dat voor de bevoegdheid van de curator tegenover de
pandhouder om de verpande vorderingen te innen na het verstrijken van de periode van
in beginsel veertien dagen een weigering van de curator om medewerking te verlenen
geen relevante factor vormt. Een bevestiging daarvan kan worden gevonden in wat het
hof in rov. 2.17 over het arrest opmerkt, te weten dat een curator zich slechts gedurende
veertien dagen na faillietverklaring van actieve inning van stil verpande vorderingen
heeft te onthouden en dat hij na die termijn, zolang de houder van het stil pandrecht nog
geen mededeling aan de debiteuren van de verpande vorderingen heeft gedaan, tot
inning bevoegd is en hij niet verplicht is de pandhouder op de voet van artikel 58 lid 1
FW een termijn te stellen om tot uitoefening van zijn recht over te gaan.
4.4 Dit komt als een onjuiste uitleg van het arrest ING/Verdonk qq voor. Hierboven is in
2.13 reeds opgemerkt dat het niet aannemelijk is dat de Hoge Raad in dit arrest ook de
omstandigheid van een curator, die weigert de houder van een stil pand desverzocht hulp
te bieden bij het vergaren van de gegevens die hij nodig heeft voor de mededeling van
de verpanding, in aanmerking heeft genomen. Heeft de Hoge Raad dat inderdaad niet
gedaan, dan wordt in onderdeel e. terecht het enkele beroep van het hof op het arrest
ING/Verdonk qq onvoldoende geacht voor de afwijzing van de in rov. 2.12 sub d en e
genoemde verklaringen van recht.
4.5 Maar ook al wordt de klacht in onderdeel e. terecht voorgedragen, toch lijkt de klacht
de Bank niet te kunnen baten.
Hierboven is in 2.14 het standpunt ingenomen dat ook voor het verzoek van een
professionele houder van een stil pandrecht om medewerking van de curator voor het
vergaren van de gegevens voor het kunnen meedelen van de verpanding een termijn van
in beginsel veertien dagen na (de publicatie van) de faillietverklaring dient te worden
aangehouden. Wordt dit standpunt juist bevonden, dan betekent dit dat bij gebreke van
voldoende gestelde of gebleken feiten niet kan worden vastgesteld dat de Curator
vanwege een tijdig verzoek van de Bank zich jegens de Bank van het actief innen van
aan haar verpande vorderingen had moeten onthouden. Ten processe hebben partijen
zich nl. niet erg concreet uitgelaten over de gang van zaken rondom het verzoek van de
Bank aan de Curator om meergenoemde medewerking.
En ook indien de Curator zich tegenover de Bank van een (actief) innen van de verpande
vorderingen had moeten onthouden vanwege een tijdig verzoek van de Bank om
medewerking, dan levert de schending van die verplichting door de Curator de Bank niet
een recht op jegens de Curator op afdracht aanstonds en met voorbijgaan van de
aanspraken van de andere boedelschuldeisers van hetgeen de Curator heeft geïnd. Zoals
hierboven in 2.18 t/m 2.26 uiteengezet, kan eventueel gesproken worden van een
onrechtmatig handelen van de Curator qq jegens de Bank waardoor de boedel
ongerechtvaardigd is verrijkt, en ontleent de Bank daaraan een boedelvordering jegens
de Curator qq tot vergoeding van de door haar geleden schade. Maar aan die vordering
komt niet de status van een superboedelvordering toe. Een en ander komt hierop neer
143
dat, indien de uiteenzetting hierboven in 2.18 t/m 2.26 voor juist wordt gehouden, er
geen ruimte is voor de verklaring voor recht als door de Bank gevorderd in het petitum
sub III (iii) van haar memorie van antwoord, tevens incidenteel appel, tevens wijziging
van eis.
4.6 Het voorgaande voert tot de volgende slotsom omtrent het incidenteel beroep. Zoals
hiervoor al aangegeven, wordt met het incidenteel beroep in de kern genomen beoogd
ongedaan te maken de afwijzing door het hof van een recht van de Bank jegens de
Curator op afdracht aan haar van het door de Curator geïnde zo spoedig mogelijk, zonder
de afwikkeling van de boedel af te wachten en met voorbijgaan aan de aanspraken van
andere boedelschuldeisers. Nu de Bank een dergelijk recht niet reeds kan ontlenen aan
het enkele feit dat haar als houdster van een stil pandrecht de positie van separatist
toekomt en ook niet aan de combinatie van het zijn van separatist en de weigering van
de Curator haar de medewerking te verlenen, die zij nodig heeft voor het doen van de
mededeling van de verpanding, kan het incidentele beroep geen doel treffen, hoezeer het
beroep van het hof op het HR-arrest ING/Verdonk qq op zichzelf terecht wordt bestreden.
5. Conclusie
Geconcludeerd wordt tot verwerping van zowel het principaal als het incidenteel beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
1. De regeling ervan in het BW wordt door F.M.J. Verstijlen in TvI 2007, blz. 161
getypeerd als 'een nogal lapidaire en onvoldragen regeling'. Bij het oplossen van de
gerezen vragen doet de Hoge Raad, aldus Verstijlen op blz. 168, zijn best, maar hij moet
noodgrepen toepassen.
2. Het arrest is gepubliceerd in: JOR 2002, 211, m.nt. N.E.D. Faber; NJ 2004, 182, m.nt.
WMK.
3. Zie voor het bepaaldheidsvereiste nader A.J. Verdaas, Stil pandrecht op vorderingen
op naam, serie Onderneming en Recht, 2008, blz. 129 e.v.
4. Het arrest is gepubliceerd in: NJ 1996, 471, m.n. W.M.K.
5. Volgens artikel 3.6.8 van het Voorontwerp Insolventiewet komt het pandrecht wel op
het door de bewindvoerder geïnde te rusten. Het geïnde dient aan de pandhouder te
worden afgedragen onder inhouding van een bijdrage. Zie Geschiedenis van de
Faillissementswet (red. Kortmann/Faber), deel 2-IV, Voorontwerp Insolventiewet, 2007,
blz. 39 en 265.
6. Gepubliceerd in NJ 2007, 520, m.nt. PvS; JOR 2007, 222, m.nt. J.J. van Hees; AA
2007/12, blz. 972 e.v., m.nt. S.E. Bartels.
7. In deze overweging wordt ten aanzien van de termijn van in beginsel veertien dagen
niet met
zoveel woorden aangegeven vanaf welk tijdstip deze termijn gaat lopen. Waarschijnlijk is
de Hoge Raad uitgegaan van de dag (na die) waarop het faillissement is uitgesproken.
Men zou overigens ook kunnen denken aan de dag (na die) waarop het vonnis van
faillietverklaring overeenkomstig artikel 14 lid 4 Fw op verzoek van de curator in de
Staatscourant is gepubliceerd. In zijn annotatie in JOR 2007, 222 merkt J.J. van Hees
onder 7 op: "Van belang is dat de Hoge Raad ervan uitgaat dat de bank in deze zaak niet
op informatie van de curator was aangewezen om te beseffen dat zij in actie diende te
komen (r.o. 3.5). In gevallen waarin de curator daar niet zonder meer vanuit kan gaan,
bijvoorbeeld indien het krediet nog niet is opgezegd en niet aanstonds duidelijk is dat de
bank op de hoogte is van het faillissement, zal de door de Hoge Raad genoemde termijn
van veertien dagen mijns inziens dan ook eerst aanvangen nadat de curator de bank
over het faillissement heeft geïnformeerd (...)."
8. Ook curatoren hebben belang bij activum in de boedel met het oog op hun salariëring.
Het aantal boedels met geen of weinig activum is stijgende. Dat doet de zorg omtrent de
144
beloning van curatoren en de bereidheid om als curator in faillissement op te treden
toenemen. Zie in dit verband onder meer: Insolad-rapport, Beloning Curatoren, 2008; G.
van Dijck, R.D. Vriesendorp, D.C.M.H. Vielvoye en N.Rachid, Lege Boedels: code rood of
vals alarm? Een verkennende empirische studie naar Bredase ervaringen met lege
boedels, TvI 2008/5, blz. 210 e.v.
9. Zie in dit verband: N.E.D. Faber, annotatie, sub 3, in JOR 2002, 38; G.J.P. Molkenboer
en A.J. Verdaas, Stille verpanding van vorderingen en de informatieverplicht van de
curator jegens de pandhouder, TvI 2002/4, blz. 208/209; A. van Hees, reactie op
beschouwingen van Molkenboer en Verdaas, TvI, 2002, blz. 213; N.S.G.J. Vermunt, Het
informatierecht van de stil pandhouder, bijdrage in bundel 10 Jaar Alsnog geannoteerd,
2006, blz. 176/177.
10. Zie A.J. Verdaas, Stil pandrecht op vorderingen op naam, serie Onderneming en
Recht, nr. 43, 2008, nrs. 256 t/m 258. Hij concludeert in nr. 258 dat het recht op
informatie deel uitmaakt van de inhoud van het pandrecht. Hiertegen F.M.J. Verstijlen,
Een volgend stukje in de puzzel van het pandrecht, TvI 2007, blz. 166 jo. noot 19, die
het recht op informatieverstrekking een verbintenisrechtelijke aangelegenheid beschouwt
en niet een onderdeel van het pandrecht zelf. W.M.T. Keukens, Problemen rond stille
verpanding van vorderingen. Beschouwingen naar aanleiding van: A.J. Verdaas, Stil
pandrecht op vorderingen op naam, TvI 2009/1, blz. 31 e.v., betwijfelt eveneens of het
recht op informatie zonder duidelijk aanwijsbare wettelijke grondslag wel als een soort
'recht met goederenrechtelijke werking' valt te kwalificeren.
11. Dit standpunt wordt meer of minder expliciet gehuldigd door: A. van Hees, TvI 2002,
blz. 213 en 214; W.M.T. Keukens en R.D. Vriesendorp, Beantwoording rechtsvraag 331,
AA 2007/4, blz. 397 en 398; F.M.J. Verstijlen, TvI 2007/5, blz. 161 e.v.
12. Als vertolkers van dit standpunt kunnen worden beschouwd: G.J.P. Molkenboer en
A.J. Verdaas, TvI 2002/4, blz. 209; A.J. Verdaas ook in Stil pandrecht op vorderingen op
naam, serie Onderneming en Recht, nr. 43, 2008, nr. 259; N.S.G.J. Vermunt, Het
informatierecht van de stil pandhouder, bijdrage in bundel 10 Jaar Alsnog geannoteerd,
2006, blz. 177-179; W.J.M van Andel, annotatie bij Hof 's-Gravenhage 25 september
2007, JOR, 2007, 287; J.W.A. Biemans, Inbreuk op een vordering en het recht op
informatie, WPNR 2009 (6801), blz. 473 e.v.
13. In HR 21 januari 2005, NJ 2005, 250, m.nt. PvS, JOR, 2005, nr. 105, m.nt. R.J.
Abendroth oordeelt de Hoge Raad in rov. 4.2, dat het toepassingsgebied van het artikel
beperkt is tot de boekhouding van de failliet, voor zover deze betrekking heeft op het
tijdperk tot aan diens faillissement.
14. Voor beschouwingen over artikel 11 WvK zie men J. Rutgers, Openlegging en
overlegging van boekhouding, 1949, m.n. blz. 234 e.v.
15. In het door de Hoge Raad voorgelegde geval wenste de schuldeiser informatie over
de omvang van zijn vordering op de failliet.
16. Zie TK 2000-2001. 27 824, nr. 3, blz. 8.
17. G. van Daal, Van overlegging naar openlegging: artikel 3:15b BW; een Doos van
Pandora?, TvI 2003, blz. 84 e.v. Van Daal wordt bijgevallen door J.J. van Hees,
Schuldeisers en de afwikkeling van het faillissement: de curator onder invloed?, TvI
2004/special-Invloed van crediteuren, blz. 291 e.v., met name sub 5; W.M.T. Keukens
en R.D. Vriesendorp, Beantwoording rechtsvraag 331, AA 2007/4, blz. 397. Zie ook Hof
Amsterdam 15 januari 2004, JOR 2004, nr. 62, m.nt. R.J. Abendroth en TvI 2004, nr. 25,
m.nt G. van Daal, dat in rov. 4.7 onder meer overweegt: "De strekking van artikel 3:15j,
aanhef en sub d, BW lijkt primair te zijn om te verzekeren dat de vordering van de
crediteur ten tijde van het faillissement op de juiste hoogte en in de juiste hoedanigheid
komt vast te staan (verg. het geval aan de orde in HR 12 april 1901, W. 7590
[Kampfraath/curatoren] voornoemd."
18. G.J.P. Molkenboer, TvI 2004/3, blz. 117; A.J. Verdaas, Stil pandrecht op vorderingen
op naam, serie Onderneming en Recht, nr. 43, 2008, nr. 260. Zie ook: N.S.G.J. Vermunt,
Het informatierecht van de stil pandhouder, bijdrage in bundel 10 Jaar Alsnog geanno-
teerd, 2006, blz. 178 en 179; W.J.M van Andel, annotatie bij Hof 's-Gravenhage 25
september 2007, JOR 2007, 287.
145
19. Uit de beslissing in rov. 3.4 van het arrest ING/Verdonk qq, dat er een verplichting
voor de curator tot het actief vooraf informeren van de stille pandhouder niet kan worden
gebaseerd op overeenkomstige toepassing van artikel 58 Fw en ook naar ongeschreven
recht een dergelijke verplichting niet bestaat, volgt dat de curator - behoudens wellicht
bijzondere omstandigheden - niet gehouden is de houder van een stil pandrecht
spontaan van informatie te voorzien.
20. Het eigendomsvoorbehoud is naar zijn juridische aard weliswaar niet gelijk te stellen
met een pandrecht, maar vervult in de praktijk evenals het bezitloos pandrecht toch
vooral de functie van het verzekeren van de voldoening van een vordering bijvoorbeeld
door verkoop van de teruggenomen zaken aan een ander.
21. Het arrest is gepubliceerd in: NJ 2004, 293, m.nt. PvS; JOR 2004, 61, m.nt. J.J. van
Hees. In het aan de Hoge Raad voorgelegde geval hadden curatoren, die besloten
hadden tot liquidatie van de failliete onderneming en bekend waren met het
eigendomsvoorbehoud op zekere zaken, deze zaken zonder toestemming van de
eigenaar aan een derde overgedragen. De Hoge Raad oordeelt dat het belang van een
doelmatige afwikkeling van een faillissement in zijn algemeenheid niet tot de
zwaarwegende maatschappelijke belangen kunnen worden gerekend. Ook achtte de Hoge
Raad niet onbegrijpelijk dat het hof het feit dat de curatoren van de derde hadden
bedongen dat zij de belangen van de eigenaren zouden respecteren, niet heeft opgevat
als een onvoldoende waarborg van de belangen van de eigenaar. Zie onlangs in deze
geest: Hof Amsterdam 31 maart 2009, JOR 2009, 181.
22. Vermelding verdient nog dat in de desbetreffende memorie van toelichting (TK 2000-
2001, 27 824, nr. 3, blz. 8) omtrent het begrip 'openlegging' in artikel 3:15b, thans
3:15j, BW wordt opgemerkt: "Het zal ... bij de toepassing van art 15b van de
omstandigheden van het geval afhangen op welke wijze openlegging zal moeten
geschieden: door het verlenen van inzage, door het verschaffen van een uittreksel of
anderszins."
23. Het lijkt geenszins onaannemelijk dat de Hoge Raad in het arrest ING/Verdonk qq
juist om duidelijkheid te scheppen voor het geval van de professionele houder van een
stil pandrecht voor de introductie van de termijn van in beginsel veertien dagen heeft
gekozen.
24. Ook persoonlijke aansprakelijkheid van de curator behoort tot de mogelijkheden en
dat brengt de curator er wellicht mede toe voorzichtigheid te betrachten. Bij het
aanvaarden van persoonlijke aansprakelijkheid is wel enige terughoudendheid op zijn
plaats. Daarbij spelen de gezichtspunten die de Hoge Raad heeft geformuleerd in rov. 3.6
van zijn arrest van 19 april 1996, NJ 1996, 727, m.nt. WMK en JOR 1996, 48, m.nt.
S.C.J.J Kortmann (arrest Maclou en Prouvost). Zie ook nog A.L.M. Keirse en F.M.J.
Verstijlen, Curator qualitate qua, lever ieder het zijne! Over de aansprakelijkheid van de
curator bij het negeren van een eigendomsvoorbehoud, NTBR 2004/8, blz. 396 e.v. en R.
Verdonk, Is een vordering tot vergoeding van door de curator veroorzaakte schade een
superboedelvordering indien de faillissementsboedel daardoor is verrijkt? MvV, 2007/2,
p. 30 e.v.
25. Het arrest komt in diverse beschouwingen omtrent de afwikkeling van de negatieve
boedel aan de orde. Daarbij wordt ook onder ogen gezien in hoeverre de door de Hoge
Raad geformuleerde regel tekortschiet en hoe tot - naar de mening van de betrokken
auteur - een betere rangorderegeling kan worden gekomen. Hier wordt volstaan met te
vermelden: R.J. van Galen, De rangorde onder boedelschulden in faillissement, WPNR
1997 (6266 en 6267); F.M.J. Verstijlen, De faillissementscurator, 1998, blz. 172 e.v.;
G.A.J. Boekraad, Afwikkeling van faillisementsboedel, 1998, blz. 181 e.v. 26. P.C. Voûte,
Over het faillissement en boedelschulden die vooraf (buiten een eventuele rangregeling
om) voldaan moeten worden, NTBR 1994/10, blz. 233 e.v. en met name blz. 237 e.v.
27. R.J. van Galen, Het primaat van de pandhouder, bijdrage in de bundel: Onderneming
en vijf jaar Nieuw Burgerlijk Recht, 1997, met name blz. 600, te lezen in samenhang
met: De rangorde onder boedelschulden, WPNR 1997 (6266 en 6267), met name blz.
276, en De curator en de separatist, bijdrage in de bundel: Onzekere zekerheid, Insolad
jaarboek 2001, met name blz. 32 en 33.
146
28. A.J. Verdaas, Stil pandrecht op vorderingen op naam, 2008, nr. 247.
29. JOR 1999, 13 en NJ 2000, 741 (Stichter/Tanger qq). Zie ook Rb Almelo 3 augustus
2005, JOR 2006, 21, m.nt. A. Steneker onder 22.
30. M.J.M Franken, De Stoelendans, bijdrage in de bundel: Onzekere zekerheid, Insolad
jaarboek 2001, blz. 45 e.v. en met name blz. 52 e.v.
31. A. Steneker, annotatie in JOR 2007, 221 bij het HR-arrest Van der Werff qq/BLG.
32. S.C.J.J. Kortmann, onder meer: De onbegrijpelijke, onbillijke en onbruikbare
Ontvanger/Hamm qq-regel, bijdrage in bundel: 10 jaar < JOR>; Alsnog geannoteerd,
2006, blz. 156 - 164; G.A.J. Boekraad, Afwikkeling van de faillissementsboedel, 1997,
blz, 226 e.v.; F.M.J. Verstijlen, De faillissementscurator, 1998, blz. 183 e.v. en De erfenis
van Ontvanger/Hamm qq, WPNR 2001 (6463), blz. 927 e.v.
33. Annotatie in NJ 2002, 608
34. Zie Geschiedenis van de Faillissementswet (red. Kortmann/Faber), deel 2-IV,
Voorontwerp Insolventiewet, 2007, blz. 62 en 317.
35. In de memorie van antwoord neemt de Bank sub 44, 45 en 46 te dezen een
genuanceerder standpunt in: het hangt van de omstandigheden van het geval af waartoe
een curator op grond van artikel 3:15j sub d BW gehouden zal zijn.
36. In onderdeel b wordt erop gewezen dat de Bank bij haar declaratoire vorderingen
belang had "alleen al vanwege de alleszins reële mogelijkheid dat de curator .... al vóór
en/of gedurende de loop van deze bij exploot van 22 november 2000 door de Bank
aangevangen procedure tot inning van de aan de Bank verpande vorderingen was
overgegaan, althans zonder (actieve) inningswerkzaamheden op die vorderingen
betalingen heeft ontvangen."
147
NJ 2004, 281: Verpandingsverbod: onoverdraagbaarheid vordering;
ongeldigheid overdracht/verpanding; geen beroep op goede trouw.
Instantie: Hoge Raad (Civiele kamer) Datum: 17 januari 2003
Magistraten: Mrs. G.G. van Erp Taalman Kip-Nieuwenkamp, J.B. Fleers, A.G. Pos, O. de
Savornin Lohman, A. Hammerstein Zaaknr: C01/162HR
Conclusie: P-G Hartkamp LJN: AF0168
Noot: H.J. Snijders Roepnaam: -
Wetingang: BW art. 36; BW art. 83; BW art. 88; BW art. 98; BW art. 239
Essentie
Verpandingsverbod: onoverdraagbaarheid vordering; ongeldigheid
overdracht/verpanding; geen beroep op goede trouw.
Een tussen partijen op de voet van art. 3:83 lid 2art. 3:83 lid 2 BW overeengekomen
verpandingsverbod (verbod tot overdracht) leidt niet tot beschikkingsonbevoegdheid van
de gerechtigde tot de vordering doch tot niet-overdraagbaarheid van de vordering zelf en
staat derhalve in de weg aan de geldigheid van de verpanding (overdracht) van de
vordering. Of degene aan wie de vordering is verpand (overgedragen) op de hoogte was
van het (verpandings)verbod doet niet ter zake. Een beroep op art. 3:88art. 3:88 juncto
art. 3:329 lid 4art. 3:329 lid 4 BW faalt omdat hier geen sprake is van onbevoegdheid
die voortvloeit uit de ongeldigheid van een vroegere overdracht; een beroep op art.
3:36art. 3:36 BW faalt omdat niet is afgegaan op een verklaring of gedraging van de
debiteur van de vordering.
Samenvatting
Tot zekerheid voor de terugbetaling van een geldlening heeft Elands aan Oryx een
pandrecht verschaft op alle dan bestaande en nog te verkrijgen vorderingen van Elands.
EVN heeft een opdracht aan Elands gegund, welke in een schriftelijke overeenkomst is
vastgelegd. In deze overeenkomst is een bepaling opgenomen volgens welke het Elands
verboden is om uit de overeenkomst voortvloeiende vorderingen te cederen, te
verpanden of in eigendom over te dragen. Ten behoeve van Oryx heeft Elands een op die
opdracht betrekking hebbende vordering op EVN op pandlijsten opgenomen en deze ter
registratie aangeboden. Oryx vordert — met een beroep op haar pandrecht op de
vordering van Elands op EVN — voldoening van die vordering. In cassatie gaat het om de
vraag of het in weerwil van het verbod gevestigde pandrecht geldig is; met andere
woorden of het verbod van verpanding goederenrechtelijke werking heeft.
Weliswaar leidt een verpandingsverbod als dit niet tot beschikkingsonbevoegdheid van de
gerechtigde tot de vordering doch tot niet-overdraagbaarheid van de vordering zelf, maar
dat doet niet af aan de juistheid van het oordeel dat het verpandingsverbod in de weg
staat aan de geldigheid van de verpanding en dat noch het feit dat Oryx niet op de
hoogte was van het verpandingsverbod noch het bepaalde in art. 3:36art. 3:36 BW tot
een ander oordeel kan leiden. Art. 3:83 lid 2Art. 3:83 lid 2 BW brengt immers mee dat
de overdraagbaarheid van een vordering kan worden uitgesloten door een beding als hier
tussen EVN en Elands is gemaakt. Een overdracht in strijd met zo'n beding levert niet
slechts wanprestatie van de gerechtigde tot de vordering tegenover zijn schuldenaar op,
maar heeft het beding ongeldigheid van die overdracht tot gevolg. Krachtens art. 3:98
geldt dit een en ander ook voor verpanding. Daaruit volgt dat in dit geval de vordering
ten gevolge van het verpandingsverbod niet kon worden verpand. Of Oryx ten tijde van
de verpanding op de hoogte was van het verpandingsverbod, doet niet terzake.
Voorzover met het betoog over de goede trouw van Oryx in het onderdeel wordt bedoeld
een beroep te doen op art. 3:88 in verbinding met 3:239 lid 4 BW, faalt het omdat hier
geen sprake is van onbevoegdheid die voortvloeit uit de ongeldigheid van een vroegere
overdracht, zoals in die bepalingen bedoeld. Ook komt Oryx geen beroep toe op art.
3:36, omdat zij in deze niet is afgegaan op een verklaring of gedraging van de debiteur
van de vordering.
148
Partij(en)
Oryx (Holding) B.V., te Meer, België, eiseres tot cassatie, adv. mr. A.H. Vermeulen,
tegen
Aanneming Maatschapprij J.P. van Eesteren B.V., te Barendrecht, verweerster in
cassatie, adv. mr. M.A. Leijten.
Voorgaande uitspraak
Hof:
Beoordeling van het hoger beroep
1 Tegen de vaststaande feiten zoals door de rechtbank in het bestreden vonnis sub 2.1
tot en met 2.6. is weergegeven is niet opgekomen, zodat het hof ook uitgaat van deze
feiten.
Tegen de achtergrond van deze feiten en gelet op hetgeen voorts door partijen is
aangevoerd gaat het in deze zaak om het volgende.
1.1 Op 8 augustus 1995 heeft Oryx met J.B.J. Elands een overeenkomst gesloten waarbij
Oryx aan Elands een bedrag van ƒ 250 000 leende. In die overeenkomst is bepaald dat
tot zekerheid voor de terugbetaling van die lening Elands Natuursteen BV (hierna: Elands
Natuursteen) aan Oryx een pandrecht verschaft op alle dan bestaande en nog te
verkrijgen vorderingen van Elands Natuursteen. Elands Natuursteen verplichtte zich
daarbij om bij het ontstaan van een vordering schriftelijk daarvan opgave te doen aan
Oryx door middel van een pandlijst.
1.2 Elands Natuursteen heeft op 16 februari 1995 aan de vennootschap onder firma:
Bouwcombinatie Van Eesteren-Voormolen-Nubouw v.o.f. (hierna: EVN) een offerte
uitgebracht voor het aanbrengen van natuursteen aan een kantoorgebouw dat EVN in
opdracht van Ahold realiseerde. Elands Natuursteen verwees in die offerte naar haar
algemene voorwaarden. Bij brief van 21 maart 1995 heeft EVN de opdracht gegund. Van
Eesteren was in 1995 en 1996 vennoot van EVN.
1.3 Artikel 6 van de opdracht aan Elands Natuursteen houdt in:
'Het is de onderaannemer verboden zijn uit deze onderaannemingsovereenkomst jegens
de hoofdaannemer voortvloeiende vorderingen zonder diens toestemming aan een derde
te cederen, te verpanden of onder welke titel dan ook in eigendom over te dragen.'
'(hierna: het verpandingsverbod). Op de laatste pagina van de opdracht wordt vermeld
dat 'onze Algemene Inkoopvoorwaarden' van toepassing zijn, dat deze voorrang hebben
boven de algemene voorwaarden van de opdrachtnemer en dat het onweersproken laten
door Elands Natuursteen van een toepasselijkverklaring van de algemene voorwaarden
van de opdrachtnemer niet betekent dat deze door de opdrachtgever worden aanvaard.'
EVN heeft nadien ook meerwerk aan Elands Natuursteen opgedragen. Op de schriftelijke
bevestiging daarvan is telkens vermeld:
'Voor verdere voorwaarden, welke volledig op deze opdracht van toepassing zijn,
verwijzen wij u naar de omschrijving hiervan in onze hoofdopdracht.'
1.4 Elands Natuursteen heeft ten behoeve van Oryx regelmatig pandlijsten laten
opmaken en ter registratie aangeboden. Op die van 24 oktober en 7 november 1996 is
een vordering van Elands Natuursteen op EVN opgenomen van ƒ 65 679,91. Een deel
van die vordering kwam ook reeds voor op de lijst van 3 september 1996.
1.5 Bij brieven van 23 en 25 oktober 1996 heeft de raadsman van Oryx aan EVN
meegedeeld dat Oryx een pandrecht bezat op de vorderingen van Elands Natuursteen op
EVN.
Bij brief van 25 oktober 1996 heeft EVN aan Oryx laten weten dat in de overeenkomst
van Elands Natuursteen met EVN een verbod tot verpanding was opgenomen.
1.6 Oryx vordert in deze procedure veroordeling van Van Eesteren tot betaling van
vorengenoemd bedrag van ƒ 65 679,91 met rente en tot betaling van buitengerechtelijke
kosten.
De rechtbank heeft in het bestreden vonnis de vorderingen afgewezen omdat naar haar
oordeel op de overeenkomst tussen Elands Natuursteen en EVN de algemene
voorwaarden van EVN van toepassing zijn, zodat Elands Natuursteen in verband met het
149
in artikel 6 opgenomen verbod niet bevoegd was haar vordering op EVN te verpanden en
geen pandrecht tot stand is gekomen.
2.1 De eerste grief strekt er toe het geschil in volle omvang aan het hof voor te leggen.
Oryx bestrijdt in de eerste plaats het oordeel van de rechtbank over de toepasselijkheid
van de algemene voorwaarden van EVN. Oryx voert daartoe het volgende aan:
— Elands Natuursteen heeft in haar offerte (als eerste) verwezen naar haar algemene
voorwaarden, het aanbod van EVN week daarvan af en niet is gebleken dat Elands
Natuursteen dat aanbod heeft aanvaard: de opdracht van 21 maart 1995 is niet door
Elands Natuursteen geparafeerd weshalve Oryx de juistheid en de echtheid van die brief
betwist;
— de algemene voorwaarden van Elands Natuursteen zijn in die brief niet uitdrukkelijk
van de hand gewezen;
— een verpandingsverbod beperkt de credietfaciliteiten van Elands Natuursteen
aanzienlijk, niet aannemelijk is geworden dat Elands Natuursteen dat heeft geaccepteerd.
2.2 Het hof overweegt als volgt.
De opdracht van 21 maart 1995 is een stuk van 20 pagina's dat een gedetailleerde
beschrijving bevat van de werkzaamheden die Elands Natuursteen dient uit te voeren en
voorts, onderverdeeld in 10 artikelen de verplichtingen van de onderaannemer —
waaronder het verpandingsverbod —, daarna nog een aantal andere bepalingen en
tenslotte de verwijzing naar de algemene inkoopvoorwaarden en de vermelding dat die
aan de achterzijde van de opdracht zijn afgedrukt.
Uit het feit dat het werk door Elands Natuursteen is uitgevoerd en de
meerwerkopdrachten, waarin wordt verwezen naar de opdracht van 21 maart 1995 door
Elands Natuursteen zijn geparafeerd, leidt het hof af dat deze opdracht door Elands
Natuursteen is aanvaard, ook voor zover die afweek van de offerte. Dat Elands
Natuursteen die opdracht niet heeft geparafeerd of ondertekend, is daartoe niet vereist.
Het hof gaat voorbij aan de door Elands Natuursteen betwiste stelling van Oryx dat de
opdracht van 21 maart 1995 die Elands Natuursteen heeft ontvangen een andere inhoud
zou hebben dan die is overgelegd. Oryx heeft die stelling niet onderbouwd en daarvoor
ook geen — voldoende concreet — bewijs aangeboden.
2.3 Gelet op het feit dat het verpandingsverbod met zoveel woorden in de opdracht is
opgenomen en geen deel uitmaakt van de algemene verkoopvoorwaarden, die aan slot
van de opdracht van toepassing worden verklaard, is Elands Natuursteen reeds door het
aanvaarden van de opdracht aan dat verbod gebonden. Het hof merkt ten overvloede op
dat de bewoordingen waarin de toepasselijkheid van de algemene voorwaarden van
Elands Natuursteen wordt afgewezen voldoende duidelijk zijn en voldoen aan de eis die
artikel 6:225artikel 6:225 BW daaraan stelt.
De hiervoor besproken onderdelen van de eerste grief slagen dan ook niet.
3.1 Oryx betoogt voorts dat, zo al de algemene voorwaarden van EVN van toepassing
zijn op de overeenkomsten tussen Elands Natuursteen en EVN, het verpandingsverbod
niet aan Oryx kan worden tegengeworpen: ten tijde van het doen van de mededeling ex
artikel 3:39artikel 3:39 BW was Oryx niet van het verpandingsverbod op de hoogte en
derhalve te goeder trouw; bovendien mocht Oryx gelet op artikel 3:36artikel 3:36 BW
afgaan op de mededeling van Elands Natuursteen dat zij tot verpanding bevoegd was.
3.2 Ook dit onderdeel van de grief faalt. Uit het vorenstaande volgt, dat Elands
Natuursteen op het moment van de verpanding van de vordering daartoe niet bevoegd
was. De vordering van Elands Natuursteen op EVN wordt immers, ook wat de
overdraagbaarheid ervan betreft, bepaald door de rechtershouding tussen Elands
Natuursteen en EVN. (HR 29 januari 1993, NJ 1994, 171)NJ 1994, 171) Dat Oryx niet
van het verpandingsverbod op de hoogte was en te goeder trouw uitging van de
beschikkingsbevoegdheid van Elands Natuursteen kan haar ten opzichte van EVN niet
baten. Het beroep op artikel 3:36artikel 3:36 BW treft geen doel. De verklaring waarop
Oryx in dit geval is afgegaan is de verklaring van Elands Natuursteen, de wederpartij van
Oryx en ten opzichte van haar geen derde. Bovendien zou de toepasselijkheid van artikel
3:36 BW slechts tot gevolg hebben dat Elands Natuursteen zich tegenover Oryx niet op
150
de onjuistheid van haar verklaring kan beroepen. Oryx kan zich er tegenover EVN niet op
beroepen dat zij op de juistheid van de verklaring van Elands Natuursteen is afgegaan.
(enz.)
Cassatiemiddel:
Schending van het recht en/of verzuim van vormen, waarvan de niet-inachtneming
nietigheid medebrengt, doordat het Gerechtshof in het bestreden arrest d.d. 28
december 2000, in rov. 1 3.2, en in het dictum onjuiste en/of onbegrijpelijke beslissingen
heeft genomen, gelet op één of meer van de navolgende, zodanig in onderling verband
en in onderlinge samenhang te lezen redenen.
1 Kort samengevat komt het feitelijk substraat erop neer dat Elands Natuursteen BV,
verder: 'Elands', een aantal (geld)vorderingen had voor een totaalbedrag van ƒ 65
679,91 in hoofdsom op Aannemingsmaatschappij J.P. van Eesteren, verder: 'Van
Eesteren', welke vorderingen voortvloeiden uit een overeenkomst van opdracht tussen
Elands en Van Eesteren. Elands had deze vorderingen verpand aan eiseres tot cassatie,
verder: 'Oryx'. Onderdeel van de overeenkomst tussen Elands en Van Eesteren was een
verpandingsverbod. Door de betreffende vorderingen aan Oryx te verpanden heeft Elands
gehandeld in strijd met dat verbod. Bij de totstandkoming van de pandrechten op de
vorengenoemde vorderingen door middel van de registratie van de pandlijst van (onder
meer) 24 oktober 1996 was Elands niet op de hoogte van het verpandingsverbod. Elands
is (als reactie op de brieven van haar raadsvrouwe d.d. 23 en 25 oktober 1996) eerst per
brief van 25 oktober 1996 door Van Eesteren op de hoogte gesteld van het
verpandingsverbod.
1.1 Een verpandingsverbod is met name van belang voor de G-gedeelten van de
vorderingen welke onder het verpandingsverbod vallen. Uit de producties 4 tot en met 6
bij de conclusie van eis in prima blijkt dat de verpande vorderingen door Van Eesteren op
de vrije bankrekening moesten worden voldaan.
1.2 Ten onrechte heeft het Hof in rov. 3.2 van het arrest a quo overwogen dat Elands op
het moment van verpanding van de vorderingen daartoe niet bevoegd was. Het Hof heeft
miskend dat het verpandingsverbod dat gold tussen Elands en Van Eesteren niet afdeed
aan de beschikkingsbevoegdheid van Elands om de vorderingen te verpanden en met
name niet aan de bevoegdheid van Elands om door middel van schending van dat
verpandingsverbod wanprestatie te plegen. Dit zou slechts anders zijn indien Oryx op het
moment dat het pandrecht voor het eerst openbaar werd gemaakt (per brieven van 23
en 25 oktober 1996) op de hoogte zou zijn geweest van het verpandingsverbod, maar
het staat vast dat Oryx daarvan niet op de hoogte was omdat Elands daarvan geen
mededeling had gedaan en Van Eesteren eerst per brief van 25 oktober 1996 Oryx heeft
medegedeeld dat in de overeenkomst tussen Elands en haar een verbod tot verpanding
was opgenomen (vgl. P.A. Stein, Vermogensrecht, aantekening 7.1 bij artikel 3:228 BW).
Hoge Raad:
1. Het geding in feitelijke instanties
Eiseres tot cassatie — verder te noemen: Oryx — heeft bij exploit van 3 september
1998 verweerster in cassatie, tevens handelende onder de naam Bouwcombinatie Van
Eesteren Voormolen Nubouw (EVN) v.o.f., gevestigd te Rotterdam — verder te noemen:
Van Eesteren — gedagvaard voor de Rechtbank te Rotterdam en gevorderd bij vonnis,
uitvoerbaar bij voorraad, Van Eesteren te veroordelen om aan Oryx te betalen een
bedrag van ƒ 65 679,91, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover met ingang
van een maand na elke factuurdatum, alsmede de buitengerechtelijke incassokosten ten
bedrage van ƒ 5558,99, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de datum van dit
exploit tot aan de dag der algehele voldoening.
Van Eesteren heeft de vordering bestreden.
De Rechtbank heeft bij vonnis van 1 juli 1999 Oryx haar vorderingen ontzegd.
Tegen dit vonnis heeft Oryx hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te 's-Gravenhage.
Bij arrest van 28 december 2000 heeft het Hof het vonnis waarvan beroep bekrachtigd.
(…)
151
2. Het geding in cassatie
(…)
De conclusie van de Procureur-Generaal strekt tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan worden uitgegaan van de door het Hof in rov. 1.1–1.5 vastgestelde
feiten. Kort samengevat komen die op het volgende neer. Als zekerheid voor de
terugbetaling van een lening van Oryx heeft Elands Natuursteen BV (hierna: Elands) in
1995 Oryx een pandrecht verschaft op al haar bestaande en nog te verkrijgen
vorderingen. In 1996 heeft Elands uit onderaanneming een vordering van ƒ 65 679,91
verkregen op de vennootschap onder firma Bouwcombinatie van Eesteren-Voormolen-
Nubouw v.o.f. (hierna: EVN), van welke vennootschap Van Eesteren in 1995 en 1996
vennoot was. Volgens art. 6 van de desbetreffende overeenkomst was het Elands uit
onderaanneming verboden haar uit die overeenkomst voortvloeiende vorderingen zonder
toestemming van EVN 'aan een derde te cederen, verpanden of onder welke titel dan ook
in eigendom over te dragen' (hierna: het verpandingsverbod). De vordering van ƒ 65
679,91 op EVN — hierna: de vordering — is vermeld op door Elands in het kader van
eerdergenoemde verpanding ten behoeve van Oryx opgemaakte pandlijsten.
3.2 In dit geding gaat het om de vraag of het verpandingsverbod in de weg staat aan de
geldigheid van de verpanding van de vordering. De Rechtbank en het Hof hebben die
vraag bevestigend beantwoord en op die grond de hiervoor onder 1 vermelde vordering
van Oryx, die is gebaseerd op haar pandrecht, afgewezen. Daartegen richt zich het
middel.
3.3 In rov. 3.2 heeft het Hof geoordeeld, samengevat, dat Elands niet bevoegd was tot
verpanding van de vordering omdat de overdraagbaarheid daarvan wordt bepaald door
de rechtsverhouding tussen Elands en EVN, terwijl het feit dat Oryx niet op de hoogte
was van het verpandingsverbod en te goeder trouw uitging van de
beschikkingsbevoegdheid van Elands, haar ten opzichte van EVN niet kan baten en een
beroep op art. 3:36art. 3:36 BW geen doel treft. Onderdeel 1.2 van het middel bestrijdt
dit oordeel, de onderdelen 1 en 1.1 bevatten geen klachten.
3.4.1 Het onderdeel wordt tevergeefs voorgesteld. Weliswaar leidt een
verpandingsverbod als dit niet tot beschikkingsonbevoegdheid van de gerechtigde tot de
vordering doch tot niet-overdraagbaarheid van de vordering zelf, maar dat doet niet af
aan de juistheid van het oordeel dat het verpandingsverbod in de weg staat aan de
geldigheid van de verpanding en dat noch het feit dat Oryx niet op de hoogte was van
het verpandingsverbod noch het bepaalde in art. 3:36art. 3:36 BW tot een ander oordeel
kan leiden.
3.4.2 Art. 3:83 lid 2Art. 3:83 lid 2 BW brengt immers mee dat de overdraagbaarheid van
een vordering kan worden uitgesloten door een beding als hier tussen EVN en Elands is
gemaakt. Anders dan het onderdeel betoogt, levert een overdracht in strijd met zo'n
beding niet slechts wanprestatie van de gerechtigde tot de vordering tegenover zijn
schuldenaar op, maar heeft het beding ongeldigheid van die overdracht tot gevolg.
Krachtens art. 3:98 geldt dit een en ander ook voor verpanding. Daaruit volgt dat in dit
geval de vordering ten gevolge van het verpandingsverbod niet kon worden verpand. Of
Oryx ten tijde van de verpanding op de hoogte was van het verpandingsverbod, doet niet
terzake. Voorzover met het betoog over de goede trouw van Oryx in het onderdeel wordt
bedoeld een beroep te doen op art. 3:88 in verbinding met 3:239 lid 4 BW, faalt het
omdat hier geen sprake is van onbevoegdheid die voortvloeit uit de ongeldigheid van een
vroegere overdracht, zoals in die bepalingen bedoeld. Ook komt Oryx geen beroep toe op
art. 3:36, omdat zij in deze niet is afgegaan op een verklaring of gedraging van de
debiteur van de vordering, EVN of Van Eesteren; de enige verklaring waarop zij, zoals
het Hof in cassatie niet bestreden heeft overwogen, is afgegaan, is die van Elands, haar
wederpartij.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
152
verwerpt het beroep;
veroordeelt Oryx in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de
zijde van Van Eesteren begroot op € 847,30 aan verschotten en € 1365 voor salaris.
ConclusieNaar bovenNaar boven
ConclusieP-G mr. Hartkamp
Feiten en procesverloop
1 In Cassatie dienen tot uitgangspunt en zijn van belang de volgende feiten[1][1].
Op 8 augustus 1995 heeft eiseres tot cassatie (verder te noemen: Oryx) met J.B.J.
Elands[2][2] (Elands) een overeenkomst gesloten waarbij Oryx aan Elands een bedrag
van ƒ 250 000 leende[3][3]. In die overeenkomst is bepaald dat tot zekerheid voor de
terugbetaling van die lening Elands Natuursteen BV (hierna te noemen: Elands
Natuursteen), aan Oryx een pandrecht verschaft op alle dan bestaande en nog te
verkrijgen vorderingen van Elands Natuursteen[4][4]. Elands Natuursteen verplichte zich
daarbij om bij het ontstaan van een vordering schriftelijk daarvan opgave te doen aan
Oryx door middel van een pandlijst[5][5].
Elands natuursteen heeft op 16 februari 1995 aan de vennootschap onder firma:
Bouwcombinatie Van Eesteren-Voormolen-Nubouw v.o.f. (hierna: EVN) een offerte
uitgebracht voor het aanbrengen van natuursteen aan een kantoorgebouw dat EVN in
opdracht van Ahold realiseerde. Bij brief van 21 maart 1995 heeft EVN de opdracht aan
Elands Natuursteen gegund. Verweerster in cassatie (verder te noemen: Van Eesteren),
was in 1995 en 1996 vennoot van EVN.
Artikel 6 van de opdracht aan Elands Natuursteen houdt in[6][6]:
''Het is de onderaannemer verboden zijn uit deze onderaannemingsovereenkomst jegens
de hoofdaannemer voortvloeiende vorderingen zonder diens toestemming aan een derde
te cederen, te verpanden of onder welke titel dan ook in eigendom over te dragen.''
Elands Natuursteen heeft ten behoeve van Oryx regelmatig pandlijsten laten opmaken en
ter registratie aangeboden. Op die van 24 oktober en 7 november 1996 is een vordering
van Elands Natuursteen op EVN opgenomen van ƒ 65 679,91. Een deel van die vordering
kwam ook reeds voor op de lijst van 3 september 1996.
Bij brieven van 23 en 25 oktober 1996 heeft de raadsman van Oryx aan EVN meegedeeld
dat Oryx een pandrecht bezat op de vorderingen van Elands Natuursteen op EVN.
Bij brief van 25 oktober 1996 heeft EVN aan Oryx laten weten dat in de overeenkomst
van Elands Natuursteen met EVN een verbod tot verpanding was opgenomen.
2 In deze procedure vordert Oryx veroordeling van Van Eesteren (als vennoot van EVN)
tot betaling van voornoemd bedrag van ƒ 65.679,91 met rente en buitengerechtelijke
kosten. Oryx legt daaraan ten grondslag haar pandrecht op de vordering van Elands
Natuursteen op EVN. Van Eesteren heeft zich tegen deze vordering verweerd met,
voorzover in cassatie van belang, een beroep op het hierboven weergegeven artikel 6
van de opdracht aan Elands Natuursteen. Van Eesteren betoogt dat Elands Natuursteen
op grond van deze bepaling niet bevoegd was haar vordering op EVN te verpanden, dat
Oryx van een beschikkingsonbevoegde haar pandrecht heeft verkregen en dat de
verpanding derhalve nietig is (conclusie van antwoord p. 6). Oryx heeft daartegen
aangevoerd dat Elands Natuursteen hooguit wanprestatie heeft gepleegd jegens EVN,
maar dat wel degelijk een pandrecht tot stand is gekomen, nu de afspraken tussen
Elands natuursteen en EVN slechts persoonlijke verplichtingen betreffen (conclusie van
republiek nr. 15). Oryx stelt dat zij bovendien te goeder trouw was ten aanzien van de
bevoegdheid van Elands natuursteen om te verpanden, en dat zij daarom wordt
beschermd (t.a.p.).
3 Bij vonnis van 1 juli 1999 heeft de rechtbank te Rotterdam de vordering van Oryx
afgewezen. De rechtbank overweegt, voorzover in cassatie van belang, dat een
verpandingsverbod als opgenomen in artikel 6 van de opdracht aan Elands Natuursteen
werking tegen derden heeft en niet slechts obligatoire werking (r.o. 5.8). Het beroep op
bescherming wegens goede trouw van Oryx verwerpt de rechtbank, omdat uit de
stellingen van Oryx niet kan volgen dat de voorwaarden voor die bescherming zijn
vervuld.
153
4 Oryx heeft tegen het vonnis van de rechtbank hoger beroep ingesteld. Bij arrest van 28
december 2000 heeft het gerechtshof te 's-Gravenhage het vonnis van de rechtbank
bekrachtigd. Het hof heeft, voorzover in cassatie van belang, overwogen (r.o. 3.2):
''Ook dit onderdeel van de grief faalt. Uit het vorenstaande volgt, dat Elands natuursteen
op het moment van de verpanding van de vordering daartoe niet bevoegd was. De
vordering van Elands natuursteen op EVN wordt immers, ook wat de overdraagbaarheid
ervan betreft, bepaald door de rechtsverhouding tussen Elands Natuursteen en VN. (HR
29 januari 1993, NJ 1994, 171)NJ 1994, 171) Dat Oryx niet van het verpandingsverbod
op de hoogte was en te goeder trouw uitging van de beschikkingsbevoegdheid van
Elands natuursteen kan haar ten opzichte van EVN niet baten. Het beroep op artikel
3:36artikel 3:36 BW treft geen doel. De verklaring waarop Oryx in dit geval is afgegaan
is de verklaring van Elands natuursteen, de wederpartij van Oryx en ten opzichte van
haar geen derde. Bovendien zou de toepasselijkheid van artikel 3:36 BW slechts tot
gevolg hebben dat Elands Natuursteen zich tegenover Oryx niet op de onjuistheid van
haar verklaring kan beroepen. Oryx kan zich er tegenover EVN niet op beroepen dat zij
op de juistheid van de verklaring van Elands Natuursteen is afgegaan.''
5 Oryx is tijdig van het arrest van het hof in cassatie gekomen. Daartoe heeft zij een
middel van cassatie geformuleerd dat bestaat uit drie onderdelen. Van Eesteren heeft
geconcludeerd voor antwoord. Partijen hebben hun stellingen schriftelijk toegelicht.
Bespreking van het cassatiemiddel
6 Onderdeel 1 bevat een inleiding en geen klachten. In onderdeel 1.1 valt evenmin een
klacht te lezen. Onderdeel 1.2 vecht de hierboven weergegeven oordelen van het hof
aan. Het hof zou hebben miskend dat het verpandingsverbod dat gold tussen Elands en
Van Eesteren niet afdeed aan de beschikkingsbevoegdheid van Elands om de vorderingen
te verpanden. Volgens het onderdeel zou dit slechts anders zijn indien Oryx ten tijde van
de openbaarmaking van het pandrecht op de hoogte zou zijn geweest van het verbod tot
verpanding.
Het onderdeel kan niet tot cassatie leiden. Rechtbank en hof hebben terecht geoordeeld
dat indien tussen schuldeiser en schuldenaar een verbod van verpanding is
overeengekomen met betrekking tot de vordering van de eerste op de laatste, een in
weerwil van dat verbod gevestigd pandrecht ongeldig is. De afspraak heeft met andere
woorden goederenrechtelijke werking. Dit vloeit voort uit artikel 3:83 lid 2artikel 3:83 lid
2 BW, volgens welke bepaling de overdraagbaarheid van vorderingsrechten door een
beding tussen schuldeiser en schuldenaar kan worden uitgesloten (pactum de non
cedendo); dat dit voor pand ook geldt blijkt uit de art. 3:98art. 3:98 en 3:2283:228 BW.
Zie voor het vóór 1 januari 1992 geldende recht in dezelfde zin HR 29 januari 1993, NJ
1994, 171NJ 1994, 171 m.nt. PvS, waarin de Hoge Raad overweegt dat
''een vordering, ook wat betreft de vraag of zij vatbaar is voor overdracht, ook tegenover
derden-verkrijgers wordt bepaald door de rechtsverhouding waaruit zij voortvloeit en
derhalve, ingeval die rechtsverhouding een overeenkomst is, door hetgeen partijen bij
die overeenkomst over en weer hebben bedongen.''
Zie voorts Losbl. Vermogensrecht, aant. 33, 35 en 36 op artikel 83 (W.H. van Hemel en
W.H.M. Reehuis) en aant. 7.1 op artikel 228 (P.A. Stein); E.B. Rank-Berenschot,
Verpanding van vorderingen, NIBE Bankjuridische reeks, 1997, p. 32 en de in het
volgende nr. te vermelden literatuur.
7 Het hof spreekt in r.o. 3.2, tweede volzin, van het 'niet bevoegd' zijn tot verpanden
van Elands Natuursteen. Ook uit de vierde volzin ('Dat Oryx niet van het
verpandingsverbod op de hoogte was en te goeder trouw uitging van de
beschikkingsbevoegdheid van Elands Natuursteen kan haar ten opzichte van EVN niet
baten.') blijkt dat het hof aanneemt dat Elands natuursteen als gevolg van het
verpandingsverbod beschikkingsonbevoegd was. De opvatting dat een cessie- of
verpandingsverbod tot beschikkingsonbevoegdheid van de debiteur leidt, komt men in de
literatuur wel tegen, zie W.H.M. Reehuis, Stille verpanding, diss. 1987, p. 214; M.A.J.G.
Janssen, De G-rekening in het faillissement van de onderaannemer, Bb 1993, p. 104;
Nieuwenhuis, Hoofdstukken Vermogensrecht, 1997, p. 128; H.A.G. Fikkers, noot bij HR
154
29 januari 1993, NJ 1994, 171NJ 1994, 171, NTBR 1993, p. 176, r.k. Dat ook de
Toelichting Meijers van deze opvatting uitgaat zou kunnen worden afgeleid uit enkele
passages (Parl. Gesch. Boek 3, p. 309 en Parl. Gesch. Boek 5, p. 4). Deze opvatting is
m.i. vanuit theoretisch oogpunt minder juist, omdat beschikkings(on)bevoegdheid een
eigenschap van de cedent c.q. pandgever is, terwijl het cessie- of verpandingsverbod de
vordering nader bepaalt, met andere woorden een eigenschap (onoverdraagbaarheid dan
wel onverpandbaarheid) van de te cederen of te verpanden vordering betreft. Zie in deze
zin de meerderheid van de schrijvers: Mijnssen-Schut, Bezit, levering en overdracht,
1991, p. 135; J. Beuving, Factoring, diss. Nijmegen 1996, p. 133; J.E. Fesevur,
Goederenrechtelijke colleges, 1997, p. 98 en 178; Brahn-Reehuis, Overdracht, Mon.
Nieuw BW B6a (Brahn-Reehuis), nr. 15; Mon. Nieuw BW B44 (Van Achterberg), nr. 4 i.f.;
Jartkamp, Compendium (1999), nrs. 89 en 90; Asser-Mijnssen-De Haan 3–I, (2001), nr.
202; Pitlo-Reehuis-Heisterkamp (2001), p. 79/80; Snijders/Rank-Berenschot,
Goederenrecht, 2001, p. 250; Losbl. Verbintenissenrecht, aant. 17 op art. 6:145 (A.I.M.
van Mierlo).
Hoewel de klacht van onderdeel 1.2 in zoverre doel treft, kan het onderdeel bij gebrek
aan belang niet tot cassatie leiden[7][7]. Het resultaat is immers in beide opvattingen
gelijk: er is geen pandrecht tot stand gekomen.
8 Uitgaande van de hierboven vermelde opvatting dat het verpandingsverbod niet leidt
tot beschikkingsonbevoegdheid, kan de derdenbeschermingsbepaling van art. 3:88art.
3:88 BW hier in het geheel geen rol spelen. Maar ook als wel wordt uitgegaan van
beschikkingsonbevoegdheid kan Oryx zich niet met succes op artikel 3:88 BW beroepen,
nu geen sprake is van beschikkingsonbevoegdheid die het gevolg is van ongeldigheid van
een vroegere overdracht.
Ook wat betreft de eventueel door Oryx aan art. 3:36art. 3:36 BW te ontlenen
bescherming hebben rechtbank en hof juist geoordeeld. In cassatie wordt niet bestreden
's hofs oordeel (r.o. 3.2), dat de (enige) verklaring waarop Oryx in dit geval is afgegaan,
de verklaring van Elands Natuursteen is. Oryx heeft ook niet gesteld dat zij (daarnaast)
aan enige verklaring of gedraging van de debiteur van de verpande vordering, EVN, het
vertrouwen heeft ontleend dat Elands Natuursteen in haar relatie tot EVN tot de
verpanding bevoegd was. Rechtbank en hof hebben dan ook terecht geconcludeerd dat
Oryx zich jegens EVN niet kan beroepen op artikel 3:36 BW, omdat voor een geslaagd
beroep op artikel 3:36 BW in dit verband vereist is dat vertrouwd is op een verklaring of
gedraging[8][8] van de debiteur van de verpande vordering. Artikel 3:36 geeft immers,
evenals art. 3:35, aan degene jegens wie een bepaalde schijn is opgewekt de
bevoegdheid zich op die schijn te beroepen, doch uitsluitend jegens hem die die schijn
heeft opgewekt (aan wie met andere woorden de schijn kan worden toegerekend). Zie
Parl. Gesch. Boek 3, p. 180 en Asser-Hartkamp II, 2001, nr. 130; voorts o.m. Pitlo-
Reehuis-Heisterkamp, 2001, nr. 282 en Mijnssen-Schut, a.w. p. 163.
9 Hoewel dit voor de beslissing in de onderhavige zaak niet van belang is, merk ik nog op
dat het pactum de non cedendo in enkele moderne (inter)nationale regelingen geheel of
gedeeltelijk in de ban wordt gedaan en voorts dat in de Nederlandse literatuur wel is
bepleit door uitleg het bereik van het beding te beperken.
Het Unidroit Verdrag inzake internationale factoring[9][9] bepaalt in artikel 6 lid 1 dat
overdracht van een vordering aan de factor mogelijk is ondanks een tussen de cedent en
zijn debiteur overeengekomen beding van niet-overdraagbaarheid. Overigens strekt het
toepassingsgebied van dit verdrag zich niet tot verpanding. Zie over dit verdrag J.
Beuving, Factoring, NIBE Bankjuridische reeks (2001), p. 63 e.v.
Het UNCITRAL Verdrag inzake cessie van vorderingen in internationale handel[10][10]
bepaalt in artikel 9 lid 1 dat overdracht van een vordering rechtsgeldig is ondanks een
beding tussen de cedent en de schuldenaar dat op enige wijze het recht van de cedent
om de vordering over te dragen beperkt. Volgens artikel 2 onder a, laatste zin van het
Verdrag valt ook verpanding van een vordering onder de definitie van 'cessie'. Zie over
dit verdrag M.P. van Achterberg, WPNR 6474 en 6475 (2002), p. 109 e.v. en p. 127 e.v.
en J. Beuving, a.w. p. 66 e.v.
155
Ook de Principles of European Contract Law bevatten in het nog niet gepubliceerde
Hoofdstuk 11 inzake Assignment een bepaling (art. 11:301) die ondanks een cessie-
verbod de geldigheid aanvaardt van een cessie die 'is made under a contract for the
assignment of future rights to payment of money.' Onder cessie is hier verpanding
begrepen (art. 11:101 lid 5).
Van de nationale rechtsstelsels valt te wijzen op het Duitse recht: daar wordt sinds
enkele jaren aan een contractueel cessieverbod tussen professionele partijen
derdenwerking ontzegd, zie § 354a HGB:
''Ist die Abtretung einer Geldforderung durch vereinbarung mit dem Schuldner gemäß §
399 des Bürgerlichen Gesetzbuchs ausgeschlossen und ist dat Rechtsgeschäft, das dieze
Forderung begründet hat, für beide Teile ein Handelsgeschäft, oder ist der schuldner eine
juristische Person des öffentliches Rechts oder ein öffentlich-rechtliches
Sondervermögen, so ist die Abtretung gleichwol wirksam. Der Schuldner kann jedoch mit
befreiender Wirkung an den bisherigen Gläubiger leisten. Abweichende Vereinbarungen
sind unwirksam.''
Zie over de bepaling bijvoorbeeld Staudinger-Busche, Berlijn 1999, p. 169 t/m 171.
10 De reden voor de ontzegging van derdenwerking in de genoemde internationale
regelingen en in het Duitse recht is dat het bewuste beding de kredietverlening (onder
meer in de vorm van factoring) bemoeilijkt. Op grond van dezelfde overweging wordt er
door sommigen voor gepleit in het Nederlandse recht aan het pactum de non cedendo en
het verpandingsverbod onder omstandigheden een beperkte uitleg te geven, zodat het
slechts obligatoire werking heeft. Zo H.L.E. Verhagen en M.H.E. van Rongen, Cessie,
Preadvies Vereniging voor Burgerlijk Recht, 2000, p. 103/104.
Dezelfde ratio ligt ten grondslag aan de opvatting dat het beding van niet-
overdraagbaarheid niet tot de conclusie behoeft te leiden dat de vordering onvatbaar is
voor verpanding. Zie R.D. Vriesendorp, Verpanding van contractueel onoverdraagbare
geldvorderingen, WPNR 6211 (1996), p. 105/106, bij wie zich Snijders/Rank-Berenschot,
a.w. p. 414 (voetnoot 75) en H.L.E. Verhagen en M.H.E. van Rongen, a.w. p. 105–110
hebben aangesloten. Het praktische bezwaar van deze opvatting is dat zij er
waarschijnlijk toe zal leiden dat afnemers ernaar zullen streven behalve een pactum de
non cedendo ook een verpandingsverbod in de overeenkomst op te nemen. Ook in de
onderhavige zaak is dit gebeurd: het beding houdt zowel een verbod van cessie als een
verbod van verpanding in. Dat ligt in een rechtsstelsel waarin de cessie tot zekerheid is
vervangen door een vorm van pandrecht trouwens ook wel erg voor de hand. Op de pro's
en contra's van een verpandingsverbod in tegenstelling tot een beding van niet-
overdraagbaarheid behoef ik hier niet in te gaan. Het zal van de reden waarom een
schuldenaar geen cessie wenst afhangen of hij wel kan leven met een verpanding van de
vordering door de schuldeiser.
11 Aangezien in deze zaak de kwestie van de G-rekening zijdelings een rol heeft
gespeeld, wijs ik er tenslotte nog op dat de onderhavige kwestie van groot belang is voor
hoofdaannemers in verband met hun begrijpelijke wens de premie- en
loonbelastingcomponent van hun schuld aan de onderaannemer veilig op diens G-
rekening te kunnen storten. Een cessie of verpanding van de vordering van de
onderaannemer op de hoofdaannemer aan de bank, tevens financier, van de
onderaannemer (waar de G-rekening wordt aangehouden) levert dan problemen op ten
aanzien van betalingen die na faillissement van de onderaannemer op die rekening
binnengekomen (zie de reeds vermelde uitspraak van 29 januari 1993), maar problemen
kunnen er natuurlijk ook ontstaan wanneer de vordering op de hoofdaannemer wordt
gecedeerd of verpand aan een andere crediteur dan die bank (zoals in deze zaak het
geval was). Naar aanleiding van de uitspraak van 29 januari 1993 is in de literatuur
geopperd dat in de akte een beding kan worden opgenomen krachtens hetwelk de
hoofdaannemer een bepaalde wijze van betaling (bijv. betaling op de G-rekening van de
onderaannemer of betaling rechtstreeks aan de fiscus) aan de cessionaris/pandhouder
kan tegenwerpen (art. 6:145),[11][11] maar een dergelijk beding is m.i. op zichzelf niet
voldoende om het aldus betaalde bedrag aan de greep van de cessionaris/pandhouder te
onttrekken en daarmee de hoofdaannemer voor hoofdelijke aansprakelijkstelling door de
156
fiscus en de bedrijfsvereniging te vrijwaren. Een nadere wettelijke voorziening om dit te
bereiken lijkt wenselijk, zeker indien een van de voormelde verdragen voor Nederland in
werking zou treden.
Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
Noot Auteur: H.J. Snijders
1 De Hoge Raad beantwoordt in dit arrest een aantal vragen over de rechtsgevolgen van
een contractueel verbod tot overdracht en bezwaring van vorderingen op naam. Mede
gelet op de instructieve conclusie van P‑G Hartkamp kan het commentaar op dit arrest
relatief beperkt zijn. Hieronder wordt voornamelijk volstaan met een ontleding van het
arrest (r.o. 3.4) in relevante rechtsbeslissingen (waarbij ik een iets andere volgorde kies
dan de Hoge Raad), een korte analyse daarvan en een blik op het gewenste recht in de
toekomst.
2 Beslissing 1a: overdracht van een vordering op naam waarvoor overeenkomstig art.
3:83 lid 2art. 3:83 lid 2 BW een contractueel verbod tot overdracht werd gestipuleerd, is
ongeldig. Een overdrachtshandeling in strijd met een dergelijk beding levert dus niet
slechts wanprestatie op jegens de stipulator van het verbod, maar tast ook de overdracht
zelf aan. Het verbod heeft — anders gezegd — goederenrechtelijke werking.
Deze beslissing bevestigt de heersende rechtsopvatting. De heersende rechtsopvatting
sluit aan bij de tekst van art. 3:83 lid 2art. 3:83 lid 2 BW, die aangeeft dat
onoverdraagbaarheid niet slechts bedongen maar ook werkelijk gerealiseerd kan worden.
Zij sluit tevens aan bij de wetsgeschiedenis van deze bepaling (PG Boek 3, p. 314 e.v.),
met name daar waar deze het contrast toont tussen vorderingen en overige goederen die
gelet op het min of meer gesloten stelsel van goederenrechtelijke rechten nu juist niet bij
overeenkomst onoverdraagbaar gemaakt kunnen worden. Zij vindt voorts steun in de
rechtspraak en in de literatuur (als vermeld in de conclusie P‑G sub 6 en 7 en inmiddels
F.E.J. Beekhoven van den Boezem, Onoverdraagbaarheid van vorderingen krachtens
partijbeding, diss. Groningen, Deventer 2003, p. 55 e.v.) waaronder voor alle
duidelijkheid — anders dan eiseres in cassatie bepleitte — Asser/Mijnssen en De Haan
(2001), nr. 202 en Snijders en Rank-Berenschot (2001), nr. 307. Iets anders is dat
partijen desgewenst kunnen volstaan met het aangaan van een verbintenis om een
vordering niet over te dragen (in plaats van een verklaring tot uitsluiting van de
overdraagbaarheid), zoals beide laatstgenoemde bronnen aangeven. Zij kunnen
desgewenst dus volstaan met verbintenisrechtelijke werking.
3 Beslissing 1b: verpanding van een vordering op naam waarvoor overeenkomstig art.
3:83 lid 2art. 3:83 lid 2 BW jo. art. 3:98art. 3:98 BW een contractueel verbod tot
verpanding werd gestipuleerd, is eveneens ongeldig.
Schakelbepaling art. 3:98art. 3:98 BW wijst hier de weg. De Hoge Raad noemt in dit
kader terecht niet art. 3:228art. 3:228 BW, dat ‘alle goederen die voor overdracht
vatbaar zijn’ verpandbaar maakt. Het is immers denkbaar op de voet van art. 3:83 lid
2art. 3:83 lid 2 BW jo. art. 3:98 BW dat partijen niet de overdraagbaarheid maar slechts
de verpandbaarheid uitsluiten. Art. 3:228 BW behoeft niet gelezen te worden als een
wettelijke uitzondering op de overeenkomstige toepassing van de regels voor de
overdracht van goederen op de vestiging van beperkte rechten op die goederen. De
parlementaire geschiedenis van art. 3:98 BW (PG Boek 3, p. 404 e.v.) illustreert wel aan
de hand van specifieke bepalingen voor de wijze van vestiging van een pandrecht
wettelijke uitzonderingen op de overeenkomstige toepassing van de overdrachtsregels,
maar vermeldt niets in de zin van een uitzondering op de toepasselijkheid van art.
3:83art. 3:83 BW. Dat had hier wel voor de hand gelegen als de wetgever in de bepaling
van art. 3:228 BW een wettelijke uitzondering op de overeenkomstige toepassing van
art. 3:83 BW had willen zien.
Kunnen partijen nu ook — omgekeerd — de overdraagbaarheid uitsluiten maar de
verpandbaarheid in tact laten? Nog scherper geformuleerd: dienen partijen die niet
slechts de overdraagbaarheid maar ook de verpandbaarheid willen uitsluiten dit laatste
157
ondubbelzinnig overeen te komen (of kunnen zij hiervoor volstaan met het
overeenkomen van onoverdraagbaarheid)? De zojuist verwoorde opvatting die
wetstechnisch neerkomt op het toekennen van zelfstandige betekenis aan de art. 3:83 lid
2art. 3:83 lid 2 jo. 3:983:98 BW naast art. 3:228art. 3:228 BW, duidt op een
bevestigend antwoord op beide vragen. De Hoge Raad zegt hierover niets, de P‑G wel.
Hij haalt in zijn conclusie sub 10 enige schrijvers aan die een zelfde opvatting
verkondigen. Als praktisch bezwaar tegen deze opvatting ziet hij dat partijen er naar
zullen streven, zoals i.c., om naast een verbod van overdraagbaarheid ook een
verpandingsverbod in hun overeenkomst op te nemen. Zelf zie ik het juist als een
voordeel dat partijen in hun overeenkomst kunnen kiezen tussen onoverdraagbaarheid
en/of onverpandbaarheid (de conclusie P‑G duidt sub 10 i.f. op hetzelfde). Zie ook de
noten van M.H.E. Rongen (JOR 2003, 52), R.D. Vriesendorp (AA 2003, p. 191 i.h.b. sub
3) en J.F.H.M. Bartels (Bb 2003, p. 65 i.h.b. sub 5) onder dit arrest. In andere zin met
een beroep op de (vermeende) wens van de schuldenaar, Beekhoven van den Boezem
t.a.p., p. 233 e.v.
4 Beslissing 2a: de overdracht van een contractueel onoverdraagbaar gemaakte
vordering stuit niet af op beschikkingsonbevoegdheid van de vervreemder maar op
onoverdraagbaarheid van het object van de overdrachtshandeling.
De Hoge Raad vergist zich in r.o. 3.4.1 kennelijk door te overwegen dat een
‘verpandingsverbod als dit (…) tot niet-overdraagbaarheid van de vordering’ leidt. Hij
doelt hier kennelijk op een overdrachtsverbod dat tot onoverdraagbaarheid leidt dan wel
een verpandingsverbod dat tot onverpandbaarheid leidt. Waar het om gaat, is de
conclusie dat niet de beschikkingsbevoegdheid van de rechthebbende maar de
beschikkingsvatbaarheid van de vordering door een verbod als dat van art. 3:83 lid 2art.
3:83 lid 2 BW wordt aangetast. Het verbod van art. 3:83 lid 2 BW heeft niet de cedent of
pandgever maar het object van zijn handeling als aangrijpingspunt. De Hoge Raad volgt
aldus de meerderheid van de schrijvers. Vgl. hiervoor de conclusie P‑G sub 7 waaraan
inmiddels toe te voegen Vriesendorp t.a.p. sub 2 en Beekhoven van den Boezem t.a.p.
5 Beslissing 2b: de verpanding van een contractueel onverpandbaar gemaakte vordering
stuit niet af op beschikkingsonbevoegdheid van de vervreemder maar op
onverpandbaarheid van het object van de verpandingshandeling.
Deze beslissing behoeft na mijn analyse sub 4 en schakelbepaling art. 3:98art. 3:98 BW
geen toelichting meer.
6 Beslissing 3a: van bescherming van de beoogde verkrijger van de vordering tegen
beschikkingsonbevoegdheid (op de voet van art. 3:88art. 3:88 BW) kan dan ook geen
sprake zijn bij een overdrachtshandeling met betrekking tot een onoverdraagbare
vordering.
Deze beslissing vloeit logischerwijs voort uit de sub 4 besproken beslissing 2a. Dat de
Hoge Raad in de tweede helft van r.o. 3.4.2 het beroep op art. 3:88art. 3:88 BW niet
zonder meer pareert met het argument dat er geen sprake is van
beschikkingsonbevoegdheid maar overweegt dat er geen sprake is van
’[beschikkings]onbevoegdheid die voortvloeit uit de ongeldigheid van een vroegere
overdracht’ moet een ‘slip of the (electronic) pen’ zijn. Hiermee komt overigens wel in
beeld dat het debat over de vraag of een verbod als dat van art. 3:83 lid 2art. 3:83 lid 2
BW tot onoverdraagbaarheid dan wel beschikkingsonbevoegdheid leidt een hoog
theoretisch gehalte had: ook al zou er sprake zijn van beschikkingsonbevoegdheid dan
kan art. 3:88 BW daartegen toch niet beschermen nu die onbevoegdheid niet zou
voortvloeien uit een vroegere overdracht. Zie ook bijv. Vriesendorp t.a.p.
7 Beslissing 3b: van bescherming van de beoogde pandhouder van de vordering tegen
beschikkingsonbevoegdheid (op de voet van art. 3:88art. 3:88 BW jo. art. 3:239 lid 4art.
3:239 lid 4 BW) kan dan ook geen sprake zijn bij een verpandingshandeling met
betrekking tot een onverpandbare vordering.
Deze beslissing behoeft na mijn commentaar sub 4–6 geen bespreking meer.
8 Beslissing 4: van bescherming van de beoogde verkrijger of pandhouder van de
vordering in zijn vertrouwen op het niet bestaan van een contractueel verbod tot
158
overdraagbaarheid resp. onverpandbaarheid (op de voet van art. 3:36art. 3:36 BW) kan
wel sprake zijn (r.o. 3.4.2).
Deze beslissing spreekt voor zichzelf. Aandacht vraagt wel dat de bescherming van het
vertrouwen in overdraagbaarheid of verpandbaarheid slechts mag worden ingeroepen
tegen degene die het vertrouwen gewekt heeft en dat is veelal niet de schuldenaar van
de vordering. Zie hier ook de reden waarom het beroep van Oryx op
vertrouwensbescherming jegens schuldenaresse EVN niet opgaat. Oryx heeft niet
vertrouwd op enige verklaring of gedraging van EVN, zo staat in cassatie vast (r.o. 3.4.2
i.f.).
9 In de literatuur en met name ook in annotaties op dit arrest is er de aandacht op
gevestigd dat Nederland met zijn contractuele maar goederenrechtelijk werkend verbod
tot overdracht en verpanding — kort gezegd — uit de pas lijkt te lopen met
transnationale ontwikkelingen en aldus de belangen van het kredietverkeer schaadt. Zie
voor een bespreking van die ontwikkelingen en de literatuur hieromtrent de conclusie
P‑G sub 9–10 benevens de genoemde annotaties van Rongen (i.f.), Vriesendorp (sub 4–
5) en Bartels (sub 6 en Beekhoven van den Boezem t.a.p. p. 185 e.v.).
Ratificatie van het UNCITRAL Verdrag inzake cessie van vorderingen in de internationale
handel (dat overdracht en verpanding van vorderingen ondanks gestipuleerde
onoverdraagbaarheid resp. onverpandbaarheid honoreert in art. 9 lid 1 (jo. 2 sub a)) en
wijziging van art. 3:83 lid 2art. 3:83 lid 2 BW zullen hier met name de oplossing moeten
brengen. Laten wij hiermee echter voorzichtig en genuanceerd zijn. Art. 41 van het
verdrag biedt lidstaten niet voor niets de mogelijkheid om een voorbehoud te maken ten
aanzien van specifieke categorieën van vorderingen. Soortgelijke beschouwingen gelden
het UNIDROIT Verdrag inzake internationale factoring (zie m.n. art. 6 lid 1 resp. 18). Het
is hier niet de plaats om dit uit te werken. Laat ik volstaan met enkele voorbeelden van
knelpunten bij ‘rücksichtslose’ reductie van het contractuele overdrachts‑ en
verpandingsverbod tot een puur verbintenisrechtelijk gebeuren.
Het eerste voorbeeld wordt ons in deze zaak op een presenteerblaadje aangereikt. Het
gaat hier om een G-rekening. Het is een respectabel belang van de hoofdaannemer om
de vordering van de onderaannemer veilig te kunnen voldoen op diens G-rekening, zodat
de hoofdaannemer gevrijwaard is van hoofdelijke aansprakelijkheidsstelling voor
belasting‑ en premieschulden van de onderaannemer. Cessie of verpanding van de
vordering van de onderaannemer zou hem dan in grote problemen kunnen brengen. Hoe
nuttig en aanvaardbaar is hier dan een contractueel overdrachts‑ en verpandingsverbod
met goederenrechtelijke werking.
Het tweede voorbeeld betreft een hypotheek met levensverzekeringsdekking (al of niet in
de vorm van een zogenaamde spaarhypotheek bij de hypotheeknemer). Deze
financieringsconstructie valt of staat met de bepaling dat de polisuitkering, die
uiteindelijk betaald wordt, gebruikt mag worden ter delging van de hypothecaire
geldlening. Het mag dus niet zo zijn dat de vordering uit de verzekeringsovereenkomst
gecedeerd of verpand kan worden aan een derde. Door zich de vordering te laten
verpanden kan de verzekeraar zijn risico in geval van cessie of verpanding aan een derde
wel inperken maar niet geheel uitsluiten, mede gelet op de bescherming tegen
beschikkingsonbevoegdheid van de verzekerde die toch cedeert of verpandt. Hoe nuttig
en aanvaardbaar is dan ook hier een contractueel overdrachts‑ en verpandingsverbod
met goederenrechtelijke werking.
Het derde en laatste voorbeeld betreft een smartengeldvordering als bedoeld in art.
6:106art. 6:106 BW. Deze vordering is gelet op het bijzondere doel van het smartengeld
als hoogstpersoonlijke compensatie van menselijk leed in de regel niet vatbaar voor
overdracht (art. 6:106 lid 2art. 6:106 lid 2 BW, waarover PG Boek 6, p. 181 en 183). Ik
zou menen dat op dezelfde grond per analogiam verpandbaarheid uitgesloten moet zijn.
Onbekommerde ratificatie van de genoemde verdragen zou afbreuk doen aan de door het
Nederlands recht tot dusverre gegeven bescherming van het slachtoffer van ideële
schade (de uitleg van art. 3:83 lid 2art. 3:83 lid 2 BW doet bij dit voorbeeld niet ter zake
nu de onoverdraagbaarheid hier volgt uit art. 3:83 lid 1art. 3:83 lid 1 jo. 6:106 lid
26:106 lid 2 BW).
159
HJS
--------------------------------------------------------------------------------
Voetnoten
[1][1] Zie het arrest van het hof 's-Gravenhage van 28 december 2000, r.o. 1 en 1.1 t/m
1.5 (in cassatie niet bestreden) waarin het hof mede verwijst naar de feitenvaststelling in
het vonnis van de rechtbank van 1 juli 1999, r.o. 2.1 tot en met 2.6.
[2][2] Blijkens prod. 1 bij conclusie van repliek vanaf 31 juli 1995 (mede)bestuurder en
vanaf 30 januari 1996 tevens enig aandeelhouder van de besloten vennootschap Elands
Natuursteen BV.
[3][3] Zie prod. 1 bij conclusie van eis.
[4][4] De desbetreffende bepaling in de van de overeenkomst opgemaakte notariële akte
(prod. 1 bij conclusie van eis) is in zowel het A-dossier als het B-dossier gedeeltelijk
weggevallen (kennelijk bij het kopiëren).
[5][5] Ik merk op dat niet Elands Natuursteen, maar (uitsluitend) Elands wederpartij van
Oryx is bij de geldleningsovereenkomst van 8 augustus 1995. Bij de stukken bevindt zich
een 'Overeenkomst tot verpanding van vorderingen' d.d. 28 juni 1995 tussen Elands
Natuursteen en Oryx (prod. 2 bij conclusie van eis), maar daarin gaat het om verpanding
van vorderingen tot zekerheid van al hetgeen Oryx nu of te eniger tijd uit welken hoofde
ook te vorderen heeft van Elands Natuursteen. In de onderhavige procedure zijn zowel
partijen als rechtbank en hof er desalniettemin kennelijk van uitgegaan dat een geldige
titel bestond voor de verpanding door Elands Natuursteen tot zekerheid voor vordering
van Oryx op Elands.
[6][6] Zie prod. 3 bij conclusie van antwoord.
[7][7] Hetgeen ook wordt betoogd in de schriftelijke toelichting zijdens Van Eesteren, nr.
3.12.
[8][8] Waaronder een nalaten, bijvoorbeeld het niet-opnemen van het
verpandingsverbod in de schriftelijke overeenkomst of schuldbekentenis; zie Parl. Gesch.
Boek 3, p. 180.
[9][9] UNIDROIT Convention on International Factoring, tot stand gekomen in Ottawa in
1988. De tekst van het verdrag is te vinden in Revue de Droit Uniforme 1988 I, p. 162
e.v. en op www.unidroit.org.
[10][10] UNCITRAL Convention on Assignment of Receivables in International Trade,
aanvaard door de Algemene Vergadering van de Verenigde Naties op 12 december 2001
(A/RES/56/81) (ook te vinden op www.uncitral.org).
[11][11] Zie M.A.J.G. Janssen, De G-rekening in het faillissement van de
onderaannemer, Bb 1993, p. 104; J.W. Winter en J.B. Wezeman, TVVS 1993, p. 158
e.v.; H.A.G. Fikkers, NTBR 1993, p. 173 e.v.; J.L.M. Groenewegen en A. van den End, BR
1990, p. 10; J.L. Burggraaf en C.W. van Noordenne, Advocatenblad 1993, p. 351 e.v.
160
LJN: BO8119, Rechtbank Haarlem , 174550
Datum uitspraak: 09-12-2010
Datum publicatie: 21-12-2010
Rechtsgebied: Faillissement
Soort procedure: Eerste aanleg - enkelvoudig
Inhoudsindicatie: Beroep ex artikel 67 Fw. Geen redelijke termijnstelling door curator
aan hypotheekhouder ex artikel 58 lid 1 Fw.
Vindplaats(en): JOR 2011, 201 m. nt. prof. mr. N.E.D. Faber
Rechtspraak.nl
Uitspraak
beschikking
RECHTBANK HAARLEM
Sector civiel recht
Afdeling insolventies
Insolventienummer: F. 240/2010
Rekestnummer: F. 174550
beschikking van de rechtbank d.d. 9 december 2010
in het faillissement van:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
M & M HOLDING B.V., te Biesland 6-8-10, 1948 RJ Beverwijk,
curator mr. R.J. Kaas te Haarlem,
naar aanleiding van het door mr. Kaas ingediende beroepschrift als bedoeld in artikel 67
van de Faillissementswet (Fw).
1. De procedure
1.1. Op 15 oktober 2010 is het beroepschrift met bijlagen binnengekomen bij de griffie
van deze rechtbank.
1.2. Op 16 november 2010 is het beroep mondeling behandeld. De rechtbank verwijst
naar het proces-verbaal van verhoor, dat als hier ingevoegd dient te worden beschouwd.
2. De feiten
2.1. Bij vonnis van 8 juni 2010 is M&M Holding B.V. (hierna: M&M Holding) in staat van
faillissement verklaard met benoeming van mr. A.J. Wolfs als rechter-commissaris en
aanstelling van mr. R.J. Kaas (hierna: de curator) tot curator.
2.2. De ING Bank N.V. (hierna: ING) heeft de curator per brief van 15 juni 2010
meegedeeld dat de ING Bank per datum faillissement een vordering heeft op M&M
Holding van EUR 417.974,90, exclusief rente en kosten. Tot zekerheid van haar
vordering heeft de ING Bank een recht van hypotheek op de onroerende zaken van M&M
Holding.
2.3. De curator is met de ING Bank in overleg getreden om tot verkoop van voornoemde
onroerende zaken te komen. Bij fax van 6 juli 2010 heeft de curator aan de ING Bank
meegedeeld een bieding op voornoemde onroerende zaken te hebben ontvangen en de
ING Bank verzocht of de ING Bank met deze bieding akkoord kan gaan, alsmede
verzocht om een vergoeding conform de seperatistenregeling.
161
2.4. Bij fax van 7 juli 2010 heeft de ING Bank de curator laten weten akkoord te gaan
met de bieding en met een vergoeding conform de seperatistenregeling.
2.5. Bij fax van 24 augustus 2010 heeft de curator aan de ING Bank bericht dat
voornoemde bieding geen gestand wordt gedaan en dat hij een makelaar zal inschakelen
voor een verkoop. Voorts heeft de curator aangegeven dat dit extra kosten met zich
brengt. Naar aanleiding van deze fax heeft overleg plaatsgevonden tussen de curator en
de ING Bank, waarbij de ING Bank heeft aangegeven dat de curator bij materiële
verkoopinspanningen een percentage van de verkoopopbrengst ontvangt en bij formele
handelingen een vaste vergoeding.
2.6. Bij brief van 3 september 2010 heeft de curator de ING Bank vervolgens een
termijn gesteld van één maand waarbinnen de ING Bank tot openbare verkoop van de
bedrijfspanden moet komen.
2.7. Bij brief van 9 september 2010 heeft de ING Bank de curator onder meer bericht
dat de door laatstgenoemde gestelde termijn ex artikel 58 Fw haar niet redelijk voor
komt en verzocht om deze termijn te herzien. Voorts heeft de ING Bank om nader
overleg verzocht.
2.8. Bij brief van 20 september 2010 heeft de curator meegedeeld de ING Bank te
houden aan de termijn zoals gesteld in zijn brief van 3 september 2010.
2.9. Bij brief van 23 september 2010 heeft de ING Bank hierop onder meer het volgende
geantwoord:
(…)
In onze brief van 9 september 2010 hebben wij u verzocht de termijnstelling ex art. 58
Faillissementswet van een maand (bij brief van 3 september jl.) te herzien en nadere
afspraken met ons te maken over het verkoopproces van de bedrijfspanden gelegen aan
Biesland 8 en 10 te Beverwijk. Wij betreuren dat u daarop inhoudelijk niet hebt
gereageerd, anders dan dat u in uw brief van 20 september jl. bericht ons aan de eerder
gestelde termijn te zullen houden.
Gelet op uw standpunt zullen wij overgaan tot de uitoefening van de rechten die ons als
separatist toekomen. Wij merken daarbij echter op dat de door u gestelde termijn van
een maand in het geheel niet redelijk is. Om ons in behoorlijke mate in staat te stellen
onze rechten uit te oefenen door middel van een realistisch te achten onderhands
verkooptraject via een makelaar, is in de huidige markt op zijn minst een termijn van zes
maanden noodzakelijk (hetgeen in de praktijk ook gebruikelijk is). Is dat alsdan niet
gelukt dan zullen wij de executieveiling starten. Het is simpelweg niet haalbaar om tot
een verkoop van de panden te komen binnen een termijn van een maand (waarvan
overigens het grootste deel inmiddels is verstreken).
Wij verzoeken u dan ook nogmaals de door u gestelde termijn te herzien voor wat betreft
de
duur van die termijn. Indien u (wederom) afwijzend op dit verzoek zult reageren, zullen
wij
ons met dit verzoek tot de rechter-commissaris wenden.
(…)
2.10. Bij brief van 6 oktober 2010 heeft de curator het volgende geantwoord:
(…)
Op 3 september jongstleden heb ik de bank een termijn gesteld van een maand om tot
openbare verkoop te komen van de onroerende zaken ex artikel 58 lid 1 van de
faillissementswet.
162
Op grond van artikel 58 FW dient de onroerende zaken binnen de gestelde termijn
openbaar te zijn verkocht. De woning is niet openbaar verkocht.
Voorts heeft de bank nagelaten bij de rechter-commissaris verlenging van de termijn te
vragen. Nu de termijn is verstreken, is verlenging daarvan niet meer mogelijk.
Bij deze eis ik de onroerende zaken Biesland 6 en 8 op en zal ik met toepassing van artt
101 en 176 Fw deze verkopen.
(…)
2.11. Bij brief van 8 oktober 2010 heeft de ING Bank de rechter-commissaris op grond
van artikel 69 Fw verzocht te bepalen dat de curator nog geen termijn heeft gesteld als
bedoeld in artikel 58 Fw omdat gestelde termijn niet aan de daaraan te stellen eisen
voldoet, nu deze niet redelijk is, zodat de curator geen beroep toekomt op (de gevolgen
van) een verstreken termijn. Subsidiair heeft de ING Bank om een verlenging van de
termijn met zes maanden verzocht.
2.12. Bij brief van 14 oktober 2010 heeft de rechter-commissaris (de raadsman van) de
ING Bank onder meer het volgende meegedeeld:
(…)
Ik deel de mening van de curator dat de door hem gestelde termijn reeds was verstreken
ten tijde van uw verzoek. Echter, ik ben van oordeel dat de door hem gestelde termijn
van één maand in dit geval niet een redelijke is in de zin van art. 58 Fw.
Op uw stelling dat het onmogelijk is om binnen deze termijn bedrijfspanden executoriaal
te veilen, heeft de curator slechts gereageerd dat binnen de termijn om verlenging had
kunnen worden gevraagd. Inderdaad had uw cliënte mij om verlenging van die termijn
kunnen vragen, maar dat neemt niet weg dat de door de curator te stellen termijn
redelijk moet zijn.
Nu de curator niet inhoudelijk heeft gereageerd op uw stelling, die mij plausibel
voorkomt, houd ik het ervoor dat het feitelijk niet mogelijk is om binnen een maand
bedrijfspanden openbaar te verkopen ten overstaan van een bevoegd notaris. Onder die
aanname is een dergelijke termijn naar mijn oordeel dan niet redelijk. Ik stel daarom
vast dat uw cliënte nog geen redelijke termijn als bedoeld in art. 58 Fw is gesteld.
(…)
3. De beoordeling
3.1. De curator verzoekt de rechtbank de ING Bank niet-ontvankelijk te verklaren in
haar verzoek tot verlenging van de termijn ex artikel 58 Fw en de beslissing van de
rechter-commissaris van 14 oktober 2010 te vernietigen. Hij legt aan zijn verzoek (naar
de rechtbank begrijpt) primair ten grondslag dat het criterium van een redelijke termijn
niet kan/mag worden gehanteerd in het kader van de toetsing ex artikel 69 Fw, nu het
voorschrift in dit artikel is gegeven om invloed toe te kennen aan de in dat artikel
genoemde derden op het beheer van de failliete boedel. Het voorschrift is in beginsel niet
gegeven om degenen die in het artikel genoemd worden in de gelegenheid te stellen op
deze eenvoudige wijze aan hem persoonlijk toekomende rechten tegenover de boedel
geldend te maken. De faillissementsboedel heeft volgens de curator belang bij een
spoedige afwikkeling van het faillissement en heeft belang bij een bijdrage in de
algemene faillissementskosten door de ING Bank. Subsidiair legt de curator aan zijn
vordering ten grondslag dat de door hem gestelde termijn van één maand een redelijke
termijn is als bedoeld in artikel 58 Fw, mede omdat de ING Bank haar rechten als
hypotheekhouder al kon uitoefenen vanaf 25 april 2010 en met ingang van 8 juni 2008
als seperatist. Nu voornoemde termijn is verstreken en de ING Bank niet binnen de
termijn om verlenging van de termijn heeft gevraagd is sprake van een fatale termijn en
dient de ING Bank te gedogen dat de curator de onroerende zaak opeist en zelf tot
verkoop overgaat, waarbij de ING Bank zal moeten bijdragen in de algemene
faillissementskosten, aldus de curator.
163
3.2. De rechtbank overweegt als volgt. Op grond van artikel 58 lid 1 Fw kan de curator
een hypotheekhouder een redelijke termijn stellen om tot uitoefening van haar rechten
over te gaan. Dit artikel ziet erop de curator in de gelegenheid te stellen om tot een
voortvarende afwikkeling van de boedel te komen, zonder daarbij te worden gehinderd
door een stilzittende seperatist. De termijn die de curator op de voet van artikel 58 lid 1
Fw aan een hypotheekhouder kan stellen, dient een redelijke termijn te zijn. De
hypotheekhouder aan wie een termijn wordt gesteld, wordt verondersteld binnen die
termijn zijn rechten als separatist uit te oefenen. Alleen een termijn waarbinnen een
redelijk voortvarend hypotheekhouder in staat is het hypotheekrecht uit te oefenen, kan
als een redelijke termijn in voornoemde zin worden aangemerkt. Art 58 lid 1 Fw stelt
aldus alleen een sanctie op nodeloos stilzitten van de kant van de hypotheekhouder (HR
25 juli 1911, W 9255 en HR 3 juni 1994, NJ 1995, 340, m.nt. HJS).
3.3. De rechtbank volgt de curator niet in zijn betoog dat het criterium van een redelijke
termijn niet kan/mag worden gehanteerd in het kader van de toetsing ex artikel 69 Fw.
De ING Bank heeft gesteld dat sprake is van door de curator gemaakte fouten in het
kader van zijn beheer. Het is de taak van de rechter-commissaris om het beleid van de
curator in volle omvang te toetsen (HR 10 mei 1985, NJ 1985, 793). Naar het oordeel
van de rechtbank valt hier ook onder de vraag of een redelijke termijn is gesteld in het
kader van artikel 58 lid 1 Fw. De rechter-commissaris heeft derhalve de ING Bank terecht
ontvankelijk geacht in haar verzoek ex artikel 69 Fw, waarbij de rechtbank in aanmerking
neemt dat de beslissing van de rechter-commissaris impliceert dat door de curator alsnog
een redelijke termijn zal worden gesteld en in zoverre dus het beheer van de boedel
betreft.
Wat betreft de termijnstelling oordeelt de rechtbank als volgt. De ING Bank heeft
voldoende aannemelijk gemaakt dat het feitelijk onmogelijk is om binnen één maand tot
openbare verkoop over te gaan, gelet op de handelingen die verricht moeten worden
voor een dergelijke verkoop door de veilingnotaris, zoals het laten uitbrengen van de
vereiste exploten en het opstellen en publiceren van een advertentie, in verband
waarmee een wettelijke publicatietermijn van 30 dagen geldt. Dit is ook niet
weersproken door de curator. Gelet op het tijdsverloop kan voorts niet gezegd worden
dat de ING Bank nodeloos heeft stilgezeten bij de uitoefening van haar rechten als
seperatist. Uit de correspondentie zoals hierboven onder de vaststaande feiten
opgenomen, valt af te leiden dat sprake was van uitgebreid overleg tussen de curator en
de ING Bank, waarbij de rechtbank opmerkt dat de curator, zonder inhoudelijk op de
stellingen en bezwaren van de ING Bank te reageren en terwijl de ING Bank er van
mocht uitgaan dat het overleg nog gaande was, plotseling is overgegaan tot het stellen
van een termijn van één maand. Ook daarna is de curator niet inhoudelijk ingegaan op
de bezwaren van de ING Bank. De rechter-commissaris heeft derhalve terecht
geconcludeerd dat geen redelijke termijn als bedoeld in artikel 58 Fw is gesteld.
3.4. Gelet op het voorgaande zal de rechtbank het beroep ex artikel 67 Fw van de
curator afwijzen.
4. De beslissing
De rechtbank:
wijst het beroep af,
bekrachtigt de beschikking van de rechter-commissaris van 14 oktober 2010.
Deze beschikking is gegeven door mr. A.H. Veldmaat-Wansink en in het openbaar
uitgesproken op 9 december 2010.?