AvdR Webinars
-
Upload
academie-voor-de-rechtspraktijk -
Category
Documents
-
view
219 -
download
3
description
Transcript of AvdR Webinars
WWW.AVDRWEBINARS.NL
WEBINAR 0361
LUNCHWEBINAR JURISPRUDENTIE
AANBESTEDINGSRECHT
SPREKERS MR. M.J. VIDAL, ADVOCAAT AKD
MR. M.G.J. VAN DER VELDEN, ADVOCAAT AKD
9 OKTOBER 2013 12:00 – 14:15 UUR
In samenwerking met vier advocatenkantoren verzorgt de Academie voor de Rechtspraktijk eenreeks webinars waarin de meest recente uitspraken van de Hoge Raad op verschillende rechts-gebieden worden behandeld. Al vanaf oktober 2013 kunt u elke maand deze colleges volgen.Elke eerste vrijdag van de maand worden door specialisten de belangrijkste uitspraken van demaand daarvóór met u besproken.
ProgrammaWebinar 1: 4 oktober 2013 12:00 – 14:15 uur NautaDutilh N.V.Webinar 2: 1 november 2013 12:00 – 14:15 uur Ekelmans & Meijer AdvocatenWebinar 3: 6 december 2013 12:00 – 14:15 uur Pels Rijcken & Droogleever FortuijnWebinar 4: 3 januari 2014 12:00 – 14:15 uur BarentsKrans N.V.Webinar 5: 7 februari 2014 12:00 – 14:15 uur NautaDutilh N.V.Webinar 6: 7 maart 2014 12:00 – 14:15 uur Ekelmans & Meijer AdvocatenWebinar 7: 4 april 2014 (afwijkend tijdstip) 11:00 – 13:15 uur Pels Rijcken & Droogleever FortuijnWebinar 8: 2 mei 2014 12:00 – 14:15 uur BarentsKrans N.V.Webinar 9: 6 juni 2014 12:00 – 14:15 uur NautaDutilh N.V.Webinar 10: 4 juli 2014 12:00 – 14:15 uur Ekelmans & Meijer Advocaten
SprekersMr. F.E. Vermeulen, advocaat NautaDutilh N.V.Prof. mr. B.F. Assink, advocaat NautaDutilh N.V. Mr. B.F.L.M. Schim, advocaat NautaDutilh N.V.Mr. R.J. van Galen, advocaat NautaDutilh N.V.Mr. D. Rijpma, advocaat Ekelmans & Meijer AdvocatenMr. A. van Staden ten Brink, advocaat Ekelmans & Meijer AdvocatenMr. K. Teuben, advocaat Pels Rijcken & Droogleever Fortuijn N.V.Mr. S.M. Kingma, advocaat Pels Rijcken & Droogleever Fortuijn N.V.Mr. M.W. Scheltema, advocaat Pels Rijcken & Droogleever Fortuijn N.V.Mr. M.E.M.G. Peletier, advocaat Pels Rijcken & Droogleever Fortuijn N.V.Mr. J.W.H. Van Wijk, advocaat Pels Rijcken & Droogleever Fortuijn N.V.Mr. J.C. van Nass, advocaat BarentsKrans N.V.
Bezoek onze website voor meer informatie: www.magnacharta.avdrwebinars.nlT 030 - 220 10 70 | F 030 - 220 53 27E [email protected]
Magna Charta is onderdeel van de Academie voor de Rechtspraktijk
Magna Charta Webinars
Uitspraken Hoge Raad besproken
W E B I N A R S
LIVE & ON DEMAND
3
Inhoudsopgave
Mr. M.J. Vidal
Mr. M.G.J. van der Velden
Jurisprudentie
EU rechtspraak
Hof EU d.d. 11 april 2013, C-576/10 (JAAN 2013, 109) (Doornakkers arrest) p. 4
GvA d.d. 29 mei 2013, T-384/10 p. 7
Hof EU d.d. 13 juni 2013, C-386/11 (JAAN 2013, 130) (Piepenbrock arrest) p. 14
Hoge raad
HR d.d. 3 mei 2013, BZ2900 (JAAN 2013, 111) p. 21
Gerechtshoven + rechtbanken
Gerechtshof Den Haag d.d. 25 mei 2013, ECLI: NL: GHDHA:2013 CA 0901 (JAAN 2013, 132) p. 35
Vz Rb Rotterdam d.d. 31 mei 2013, ECLi: NL: RBROT: 2013: CA 2794 p. 45
Gerechtshof Den Haag d.d. 5 februari 2013, BZ6570 (JAAN 2013, 89) p. 60
Gerechtshof Arnhem d.d. 19 maart 2013, BZ 6956 (JAAN 2013, 90) p. 67
Gerechtshof Leeuwarden d.d. 9 april 2013, BZ8213 (JAAN 2013, 112) p. 75
Vz Rb Noord-Nederland d.d. 5 juni 2013 (JAAN 2013, 143) p. 83
Vz Rb Noord-Nederland d.d. 12 juni 2013, ECLI: RDNNE: 2013:CA3005 (JAAN 2013, 144) p. 98
Vz Rb Noord-Holland d.d. 25 juni 2013, ECLI:NL:RBNHO:2013:6947 p. 113
Gerechtshof Amsterdam d.d. 9 juli 2013 (JAAN 2013) p. 119
Gerechtshof Den Bosch d.d. 13 augustus 2013, ECLI: GHSHE: 2013:3716 p. 134
Vz Rb Gelderland 7 mei 2013, ECLI: NL: RBGEL: 2013: CA 3391 p. 145
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden d.d. 2 juli 2013, ECLI: NL: GHARL: 2013: 4715 p. 159
Gerechtshof Den Haag d.d. 25 juni 2013, ECLI: NL: GHDHA: 2013: 2081 p. 167
VZ Rb Noord-Holland 6 augustus 2013, ECLI: NL: RBNHO: 2013 7584 p. 175
4
JAAN 2013/109 Europese Commissie, 11-04-2013, C 576/10
Niet-nakoming, Richtlijn 2004/18/EG, Toepassing ratione temporis,
Concessieovereenkomst voor openbare werken, Beginselen van plaatsen van
opdrachten, Overeenkomst onder bezwarende titel, Rechtstreeks economisch belang,
Concessieovereenkomst voor onbepaalde tijd, Eigendom van werk, Gemeente Eindhoven
wijk Doornakkers
Aflevering 2013 afl. 4
College Europese Commissie
Datum 11 april 2013
Rolnummer C 576/10
Rechter(s) mr. Wathelet
Conclusie (concl. A-G Wathelet)
Noot mr. R.S. Damsma
Trefwoorden
Niet-nakoming, Richtlijn 2004/18/EG, Toepassing ratione temporis,
Concessieovereenkomst voor openbare werken, Beginselen van plaatsen van
opdrachten, Overeenkomst onder bezwarende titel, Rechtstreeks economisch
belang, Concessieovereenkomst voor onbepaalde tijd, Eigendom van werk,
Gemeente Eindhoven wijk Doornakkers
Regelgeving Richtlijn 2004/18/EG - 1 lid 2 en 3, 2, 16, titel III
» Samenvatting
De gemeente Eindhoven heeft in juli 2003 de ontwikkelaar Hurks geselecteerd voor de ontwikkeling
van het centrum Doornakkers tussen de bestaande wijk Doornakkers en de nieuwe woonwijk
Tongelresche Akkers op haar grondgebied. In juli 2007 hebben de gemeente en Hurks hiertoe een
samenwerkingsovereenkomst gesloten. Na een klacht dat de gemeente naar aanleiding van het
project centrum Doornakkers de Europese aanbestedingsregels zou hebben geschonden, is de
Europese Commissie in 2008 een inbreukprocedure gestart tegen de gemeente Eindhoven. De
Europese Commissie stelt dat de gemeente Eindhoven niet één-op-één deze overeenkomst met
Hurks had mogen sluiten, zonder hiervoor een Europese aanbestedingsprocedure te organiseren.
A-G Wathelet geeft het HvJ EU advies over deze zaak en komt tot de conclusie dat de gemeente
Eindhoven dit wel had mogen doen. Hij geeft het Hof het volgende in overweging:
– primair, het beroep van de Europese Commissie te verwerpen op grond dat richtlijn 2004/18/EG
van het Europees Parlement en de Raad van 31 maart 2004 betreffende de coördinatie van de
procedures voor het plaatsen van overheidsopdrachten voor werken, leveringen en diensten
ratione temporis niet van toepassing is,
– subsidiair, het beroep van de Commissie te verwerpen op grond dat richtlijn 2004/18/EG niet van
toepassing is daar de betrokken overeenkomst geen concessieovereenkomst voor openbare werken
is,
– in elk geval de Commissie te verwijzen in de kosten van het Koninkrijk der Nederlanden en te
verklaren dat de Bondsrepubliek Duitsland haar eigen kosten zal dragen.
Europese Commissie,
tegen
Koninkrijk der Nederlanden.
» Uitspraak
De complete conclusie is te raadplegen op www.sdu-jaan.nl.
» Noot
Relevante feiten en rechtsvraag
De gemeente Eindhoven (‘de gemeente’) had in 2001 het plan opgevat om de wijk Doornakkers te
(her)ontwikkelen. Uiteindelijk heeft de gemeente in 2007 met projectontwikkelaar Hurks een
samenwerkingsovereenkomst gesloten. Daarin werd samengevat afgesproken dat: 1. de gemeente
projectgrond aan Hurks in eigendom zou overdragen; 2. de gemeente Hurks op die projectgrond
een aantal voorzieningen (waaronder een winkelcentrum, een zorgcentrum en woningen) zou laten
realiseren conform de randvoorwaarden en uitgangspunten van de gemeente, en 3. dat
5
woningcorporatie Woonbedrijf de toekomstige eigenaar van het zorgcentrum zou worden en van de
gemeente daartoe een eenmalige subsidie van € 2,41 miljoen zou ontvangen. De waarde van de
gronden en de kosten voor verwezenlijking van de bouwwerken overschreden ruimschoots de voor
de Europese aanbestedingen toepasselijke drempelwaarde van (circa) € 5 miljoen.
De Europese Commissie (‘de Commissie’) kwalificeerde de afspraken in deze
samenwerkingsovereenkomst als een concessieovereenkomst voor openbare werken in de zin van
aanbestedingsrichtlijn 2004/18/EG. Volgens de Commissie had de lidstaat Nederland zijn
verplichtingen onder deze richtlijn geschonden omdat de gemeente Eindhoven niet conform art. 58
van deze richtlijn een aankondiging in het Publicatieblad van de EU had geplaatst. De Nederlandse
regering meende dat van een concessieovereenkomst voor openbare werken echter geen sprake
was. Daarop heeft de Commissie de zaak aanhangig gemaakt bij het Hof van Justitie voor de EU
(‘het Hof’).
De (sterk verkort) weergegeven conclusie van advocaat-generaal (A-G) Wathelet van 11 april 2013
is interessant, omdat die het standaardarrest voor gebiedsontwikkeling en aanbestedingsrecht, het
arrest Helmut Müller (HvJEU 25 maart 2010, zaak C-451/08), verduidelijkt en nader invult.
Toepasselijkheid richtlijn 2004/18/EG
Het is allereerst niet zeker of het hof de vragen inhoudelijk zal beoordelen. De A-G meent dat
richtlijn 2004/18/EG (waarvan de uiterste datum van omzetting in nationale wetgeving op 31
januari 2006 afliep) niet van toepassing is in het onderhavige geval. De in de
samenwerkingsovereenkomst vervatte afspraken lagen volgens de A-G namelijk al in 2002 in feite
vast en zijn in de jaren daarna niet wezenlijk meer gewijzigd. Dit zou niet-ontvankelijkheid tot
gevolg kunnen hebben, aangezien de Commissie kennelijk verklaard heeft (vgl. punt 80 van de
conclusie) dat haar beroep uitsluitend op schending van richtlijn 2004/18/EG is gebaseerd en niet
op de voorloper, de richtlijn Werken (93/37/EEG).
Overheidsopdracht voor werken
Volgens de definitie van concessie voor openbare werken moet allereerst sprake zijn van een
overheidsopdracht. Zoals al opgemerkt, is het Müller-arrest (zaak C-451/08) hier het leidende
precedent. Daarin beschrijft het hof zeer gedetailleerd de voorwaarden waaraan moet zijn voldaan
wil sprake zijn van een overheidsopdracht voor werken. De A-G concludeert – in mijn optiek
terecht – dat aan deze voorwaarden (zie hierna) wordt voldaan:
i) Juridisch afdwingbare plicht om de voorgenomen werken te realiseren (rov. 63 Müller)
De A-G stelt (in punt 107) vast dat in art. 7.5 van de samenwerkingsovereenkomst is bepaald dat
Hurks zich jegens de gemeente verplicht om de kavels te bebouwen overeenkomstig de
plandocumenten en het planningsschema.
ii) Door de aanbestedende dienst vast te stellen eisen aan het werk die verder gaan dan
stedenbouwkundige bevoegdheden (rov. 68 Müller)
In het door de gemeente opgestelde programma van eisen is de bestemming van de te realiseren
gebouwen bepaald en is tevens het aantal ruimten daarvan, de functie van elk van die ruimten en
zelfs de oppervlakte ervan nauwkeurig aangegeven (vgl. punt 97 van de conclusie). Hurks heeft
zich ertoe verplicht dit bouwprogramma uit te voeren. Daarmee lijkt niet voor discussie vatbaar dat
ook aan deze voorwaarde is voldaan.
iii) Rechtstreeks economisch belang van de gemeente (rov. 50 - 54 Müller)
De A-G somt in punt 112 van zijn conclusie de vijf voorbeelden op die het hof in het Müller-arrest
heeft gegeven van situaties waarin de aanbestedende dienst een rechtstreeks economisch belang
bij het werk heeft. De A-G concludeert (in punt 124) dat meerdere van die situaties zich hier
voordoen. Wat mij betreft is de duidelijkste daarvan de situatie in het vierde voorbeeld uit Müller –
financiële deelneming door de gemeente aan de verwezenlijking van het werk – omdat de
gemeente via de subsidie aan woningcorporatie Woonbedrijf voor het verwerven van het
zorgcentrum financieel bijdraagt aan de realisatie van het werk. Hiermee was projectontwikkelaar
Hurks ervan verzekerd dat het commercieel minst aantrekkelijke onderdeel van het project zou
worden afgenomen – en dat was voor Hurks kennelijk een harde voorwaarde tot samenwerking
geweest (vgl. punt 98 van de conclusie).
6
Concessie voor openbare werken
Met het vaststaan van een overheidsopdracht was de Commissie er echter nog niet, omdat zij de
stelling had ingenomen dat sprake was van een concessie van openbare werken.
De voornaamste vraag die voorlag is of überhaupt sprake kan zijn van een concessie indien de
ondernemer in kwestie, zoals in dit geval, de eigendom verkrijgt van de gronden waarop gebouwd
zal worden. De A-G neemt een duidelijk standpunt in. Hij verzoekt het hof te bepalen dat wanneer
de ondernemer in kwestie eigenaar wordt (in plaats van huurder, erfpachter enzovoort) nimmer
sprake kan zijn van een concessie. In het arrest Müller had het hof – in navolging van A-G
Mengozzi – dit al als uitgangspunt aangenomen, maar de deur nog op een kier gelaten voor een
uitzondering, namelijk in geval het exploitatierecht ontstaat uit een ander recht dan het
eigendomsrecht. Volgens de A-G zijn er echter nauwelijks voorbeelden die onder deze uitzondering
zouden vallen. Voor het standpunt van de A-G valt wat mij betreft veel te zeggen vanuit het
oogpunt van rechtszekerheid. Er hoeft bij situaties waarin de eigendom door de overheid aan de
marktpartij wordt overgedragen, dan voortaan alleen nog maar aan de voorwaarden voor een
overheidsopdracht te worden getoetst (en niet aan de voorwaarden voor een concessie).
Afronding
Volgens de A-G was in de Doornakkers-casus sprake van een overheidsopdracht voor werken. Op
dit oordeel valt weinig aan te merken. De A-G past de voorwaarden uit het Müller-arrest op een
logische wijze toe. Dat leidt tot de opmerkelijke conclusie dat de A-G het hof vermoedelijk zou
hebben geadviseerd het beroep van de Commissie toe te wijzen als de Commissie (subsidiair!) de
stelling had ingenomen dat sprake was geweest van een overheidsopdracht voor werken.
Het is niettemin te hopen dat het hof, evenals de A-G, in zijn arrest het beroep van de Commissie
inhoudelijk zal behandelen, en dan met name ten aanzien van de vraag in hoeverre een
eigendomsrecht en een concessie elkaar uitsluiten. Dit zou voor de gebiedsontwikkelingspraktijk
een nuttige aanvulling op de bestaande rechtspraak vormen.
mr. R.S. Damsma, Advocaat bij Loyens Loeff
7
ARREST VAN HET HOF (Vierde kamer)
15 december 2011 (*)
„Verdrag van Rome inzake recht dat van toepassing is op verbintenissen uit overeenkomst –
Arbeidsovereenkomst – Rechtskeuze van partijen – Dwingende bepalingen van bij gebreke van
rechtskeuze toepasselijk recht – Bepaling van dat recht – Werknemer die zijn arbeid in meer dan
één verdragsluitende staat verricht”
In zaak C-384/10,
betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens het Eerste protocol, van
19 december 1988, betreffende de uitlegging door het Hof van Justitie van de Europese
Gemeenschappen van het Verdrag inzake het recht dat van toepassing is op verbintenissen uit
overeenkomst, ingediend door het Hof van Cassatie (België) bij beslissing van 7 juni 2010,
ingekomen bij het Hof op 29 juli 2010, in de procedure
Jan Voogsgeerd
tegen
Navimer SA,
wijst
HET HOF (Vierde kamer),
samengesteld als volgt: J.-C. Bonichot, kamerpresident, L. Bay Larsen en C. Toader (rapporteur),
rechters,
advocaat-generaal: V. Trstenjak,
griffier: A. Calot Escobar,
gezien de stukken,
gelet op de opmerkingen van:
– J. Voogsgeerd, vertegenwoordigd door W. van Eeckhoutte, advocaat,
– de Belgische regering, vertegenwoordigd door L. Van den Broeck als gemachtigde,
– de Nederlandse regering, vertegenwoordigd door C. Wissels als gemachtigde,
– de Europese Commissie, vertegenwoordigd door R. Troosters en M. Wilderspin als
gemachtigden,
gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 8 september 2011,
het navolgende
Arrest
1 Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 6 van het
Verdrag inzake het recht dat van toepassing is op verbintenissen uit overeenkomst, ter
ondertekening opengesteld te Rome op 19 juni 1980 (PB 1980, L 266, blz. 1; hierna: „Verdrag van
Rome”), welk artikel betrekking heeft op individuele arbeidsovereenkomsten.
2 Dit verzoek in ingediend in het kader van een geding tussen J. Voogsgeerd, wonende te
Zandvoort (Nederland), en Navimer SA (hierna: „Navimer”), een te Mertert (Luxemburg)
gevestigde onderneming, over de betaling aan Voogsgeerd van een ontslagvergoeding wegens
verbreking van de arbeidsovereenkomst die deze met die onderneming had gesloten.
Toepasselijke bepalingen
Regels inzake het recht dat van toepassing is op verbintenissen uit overeenkomst
3 Artikel 1, lid 1, van het Verdrag van Rome bepaalt:
„De bepalingen van dit Verdrag zijn van toepassing op verbintenissen uit overeenkomst in gevallen
waarin uit het recht van verschillende landen moet worden gekozen.”
4 Artikel 3, lid 1, van het Verdrag van Rome luidt als volgt:
„Een overeenkomst wordt beheerst door het recht dat partijen hebben gekozen. De rechtskeuze
moet uitdrukkelijk zijn gedaan of voldoende duidelijk blijken uit de bepalingen van de
overeenkomst of de omstandigheden van het geval. Bij hun keuze kunnen partijen het
toepasselijke recht aanwijzen voor de overeenkomst in haar geheel of voor slechts een onderdeel
daarvan.”
5 Artikel 4, lid 1, van dit verdrag bepaalt:
„Voor zover geen keuze overeenkomstig artikel 3 van het op de overeenkomst toepasselijke recht
8
is gedaan, wordt de overeenkomst beheerst door het recht van het land waarmee zij het nauwst is
verbonden. [...]”
6 Artikel 6 van het Verdrag van Rome luidt als volgt:
„1. Ongeacht artikel 3 kan de rechtskeuze van partijen in een arbeidsovereenkomst er niet toe
leiden dat de werknemer de bescherming verliest welke hij geniet op grond van de dwingende
bepalingen van het recht dat ingevolge het tweede lid van het onderhavige artikel bij gebreke van
een rechtskeuze op hem van toepassing zou zijn.
2. Ongeacht artikel 4 wordt de arbeidsovereenkomst, bij gebreke van een rechtskeuze
overeenkomstig artikel 3, beheerst door:
a) het recht van het land waar de werknemer ter uitvoering van de overeenkomst gewoonlijk
zijn arbeid verricht, zelfs wanneer hij tijdelijk in een ander land tewerk is gesteld, of
b) het recht van het land waar zich de vestiging bevindt die de werknemer in dienst heeft
genomen, wanneer deze niet in een zelfde land gewoonlijk zijn arbeid verricht,
tenzij uit het geheel der omstandigheden blijkt dat de arbeidsovereenkomst nauwer is verbonden
met een ander land, in welk geval het recht van dat andere land toepasselijk is.”
Nationaal recht
7 Artikel 80, lid 2, van de Luxemburgse wet van 9 november 1990 betreffende de oprichting
van een Luxemburgs openbaar scheepvaartregister (Loi luxembourgeoise du 9 novembre 1990
ayant pour objet la création d’un registre public maritime luxembourgeois) (Mémorial A 1990,
blz. 808), bepaalt:
„Bij onrechtmatige beëindiging van de arbeidsovereenkomst voor zeelieden ontstaat een recht op
schadevergoeding.
Het ontslag dat in strijd is met de wet en/of niet op reële en ernstige gronden is gebaseerd, is
onrechtmatig en vormt een sociaal en economisch abnormale handeling.
De vordering in rechte tot verkrijging van schadevergoeding wegens onrechtmatige beëindiging
van de arbeidsovereenkomst voor zeelieden moet op straffe van verval van recht binnen een
termijn van drie maanden vanaf de kennisgeving van het ontslag of van de motivering ervan
worden ingesteld bij de arbeidsrechter.
Deze termijn wordt geldig geschorst indien de zeeman, zijn lasthebber of zijn vakbond schriftelijk
bezwaar indient bij de werkgever.”
8 Artikel 39 van de Belgische wet van 3 juli 1978 betreffende de arbeidsovereenkomsten
(Belgisch Staatsblad van 22 augustus 1978) bepaalt:
„Is de overeenkomst voor onbepaalde tijd gesloten, dan is de partij die de overeenkomst beëindigt
zonder dringende reden of zonder inachtneming van de opzeggingstermijn vastgesteld in de
artikelen 59, 82, 83, 84 en 115, gehouden de andere partij een vergoeding te betalen die gelijk is
aan het lopend loon dat overeenstemt hetzij met de duur van de opzeggingstermijn, hetzij met het
resterende gedeelte van die termijn.”
Hoofdgeding en prejudiciële vragen
9 Op 7 augustus 2001 heeft J. Voogsgeerd op de zetel van Naviglobe NV (hierna:
„Naviglobe”), een te Antwerpen (België) gevestigde onderneming, een arbeidsovereenkomst voor
onbepaalde tijd gesloten met Navimer. De partijen hebben het Luxemburgse recht als het op deze
overeenkomst toepasselijke recht gekozen.
10 Van augustus 2001 tot april 2002 heeft Voogsgeerd als eerste machinist aan boord van de
schepen MS Regina en Prince Henri gewerkt. Deze schepen behoorden toe aan Navimer en hun
vaargebied was de Noordzee.
11 Bij brief van 8 april 2002 heeft deze onderneming Voogsgeerd er officieel van in kennis
gesteld dat hij was ontslagen. Op 4 april 2003 heeft Voogsgeerd Naviglobe en Navimer voor de
Arbeidsrechtbank te Antwerpen gedaagd en gevorderd dat deze ondernemingen er hoofdelijk toe
worden veroordeeld hem een ontslagvergoeding overeenkomstig de Belgische wet van 3 juli 1978
betreffende de arbeidsovereenkomsten, vermeerderd met rente en met de kosten, te betalen.
12 Ter ondersteuning van zijn beroep heeft Voogsgeerd aangevoerd dat op grond van artikel 6,
lid 1, van het Verdrag van Rome de dwingende bepalingen van de Belgische arbeidswet van
toepassing zijn ongeacht de rechtskeuze van de partijen. Hij heeft dienaangaande gesteld dat hij
op grond van zijn arbeidsovereenkomst met de Belgische onderneming Naviglobe en niet met de
Luxemburgse onderneming Navimer was verbonden en dat hij zijn arbeid hoofdzakelijk in België
9
had verricht, waar hij de instructies kreeg van Naviglobe en waarnaar hij na elke zeereis
terugkeerde.
13 Bij vonnis van 12 november 2004 heeft de Arbeidsrechtbank te Antwerpen zich territoriaal
onbevoegd verklaard om uitspraak te doen op het beroep tegen Navimer. Het beroep tegen
Naviglobe is daarentegen ontvankelijk maar ongegrond verklaard.
14 Tegen dit vonnis heeft Voogsgeerd hoger beroep ingesteld bij het Arbeidshof te Antwerpen.
Na zich territoriaal bevoegd te hebben verklaard, heeft deze rechterlijke instantie de vorderingen
tegen Naviglobe ten gronde afgewezen op grond dat verzoeker in het hoofdgeding niet het bewijs
had geleverd dat hij ter beschikking van deze vennootschap was gesteld.
15 Ter zake van de arbeidsbetrekking met Navimer heeft het Arbeidshof te Antwerpen
geoordeeld dat, gelet op het geheel der betrokken omstandigheden, Voogsgeerd zijn arbeid niet
gewoonlijk in een zelfde lidstaat, in dit geval België, had verricht, en dat artikel 6, lid 2, sub a, van
het Verdrag van Rome dus niet van toepassing was. Dienaangaande heeft het enerzijds vastgesteld
dat verzoeker in het hoofdgeding geen arbeidsovereenkomst met Naviglobe had, dat hij zijn loon
van Navimer ontving en dat hij was aangesloten bij een Luxemburgse ziektekostenverzekering, en
anderzijds dat verzoeker in het hoofdgeding niet had aangetoond dat hij hoofdzakelijk in de
Belgische territoriale wateren had gewerkt. Op grond daarvan heeft het Arbeidshof te Antwerpen
geoordeeld dat, aangezien Navimer de vestiging was die Voogsgeerd in dienst had genomen,
overeenkomstig artikel 6, lid 2, sub b, van het Verdrag van Rome de dwingende bepalingen van
het Luxemburgse recht van toepassing waren op de arbeidsovereenkomst.
16 Zoals uit de verwijzingsbeslissing blijkt, heeft het Arbeidshof te Antwerpen de door
Voogsgeerd ter ondersteuning van zijn hoger beroep aangedragen elementen, te weten dat
Antwerpen moest worden beschouwd als de plaats waar hij steeds aan boord ging en de instructies
voor elke opdracht kreeg, als bewezen beschouwd.
17 Het heeft echter geoordeeld dat op grond van artikel 6, lid 2, sub b, van het Verdrag van
Rome alleen het Luxemburgse recht op de arbeidsovereenkomst van toepassing was, en dat het
beroep tot schadevergoeding wegens onrechtmatige beëindiging van deze overeenkomst diende te
worden verworpen omdat het was ingesteld na het verstrijken van de verjaringstermijn van drie
maanden bepaald in artikel 80 van de Luxemburgse wet van 9 november 1990 betreffende de
oprichting van een Luxemburgs openbaar scheepvaartregister.
18 Voogsgeerd heeft cassatieberoep ingesteld tegen het gedeelte van het arrest betreffende
Navimer, die dus de enige verweerster in het hoofdgeding is. Als cassatiemiddel is aangevoerd dat
het Arbeidshof te Antwerpen blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting bij de
vaststelling van het op de arbeidsovereenkomst toepasselijke recht.
19 Ter ondersteuning van zijn cassatieberoep voert verzoeker in het hoofdgeding aan dat het
Arbeidshof te Antwerpen inbreuk heeft gemaakt op de artikelen 1, 3, 4 en 6 van het Verdrag van
Rome door te oordelen dat de elementen die hij heeft aangedragen ten bewijze dat hij zijn arbeid
gewoonlijk in België onder het gezag van Naviglobe verrichtte, niet van belang waren voor het
antwoord op de vraag of de bepalingen van dit verdrag, inzonderheid artikel 6, lid 2, sub b,
daarvan, van toepassing waren.
20 De verwijzende rechter merkt op dat, voor zover deze elementen juist zijn, Naviglobe, die te
Antwerpen is gevestigd, kan worden beschouwd als de vestiging waarmee Voogsgeerd voor zijn
effectieve tewerkstelling is verbonden in de zin van artikel 6, lid 2, sub b, van het Verdrag van
Rome.
21 Gelet op deze overwegingen heeft het Hof van Cassatie de behandeling van de zaak
geschorst en het Hof de volgende prejudiciële vragen gesteld:
„1) Moet met het land waar zich de vestiging bevindt die de werknemer in dienst heeft
genomen in de zin van artikel 6, lid 2, sub b, van het [Verdrag van Rome], worden verstaan het
land waar zich de vestiging van de werkgever bevindt, die volgens de arbeidsovereenkomst de
werknemer in dienst heeft genomen, dan wel het land waar zich de vestiging van de werkgever
bevindt, waaraan de werknemer voor zijn effectieve tewerkstelling is verbonden, ook al verricht
deze zijn arbeid niet gewoonlijk in een zelfde land?
2) Moet de plaats waar de werknemer, die zijn werk niet gewoonlijk in een zelfde land verricht,
zich dient aan te melden en de administratieve onderrichtingen, alsmede de instructies voor het
uitvoeren van zijn werkzaamheden ontvangt, te worden aangezien als de plaats van effectieve
10
tewerkstelling in de zin van de eerste vraag?
3) Moet de vestiging van de werkgever waaraan de werknemer voor zijn effectieve
tewerkstelling is verbonden in de zin van de eerste vraag, beantwoorden aan bepaalde formele
vereisten zoals onder meer het bezit van rechtspersoonlijkheid of volstaat daartoe het bestaan van
een feitelijke vestiging?
4) Kan de vestiging van een andere vennootschap, met wie de vennootschap-werkgever
bindingen heeft, dienst doen als vestiging in de zin van de derde vraag, ook al is het
werkgeversgezag niet overgedragen aan die andere vennootschap?”
Beantwoording van de prejudiciële vragen
Voorafgaande opmerkingen
22 Het Hof is bevoegd om uitspraak te doen op het onderhavige verzoek om een prejudiciële
beslissing, dat is ingediend door een van de twee Belgische rechterlijke instanties waaraan die
bevoegdheid is toegekend in artikel 2, sub a, van het op 1 augustus 2004 in werking getreden
Eerste protocol betreffende de uitlegging door het Hof van Justitie van het Verdrag van Rome
(PB 1998, C 27, blz. 47).
23 Met zijn vragen wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of elementen zoals de
plaats van de effectieve tewerkstelling van de werknemer, de plaats waar deze zich dient aan te
melden en de administratieve instructies voor het uitvoeren van zijn werkzaamheden ontvangt, en
de feitelijke vestiging van de werkgever van belang zijn voor het bepalen van het op de
arbeidsovereenkomst toepasselijke recht in de zin van artikel 6, lid 2, van het Verdrag van Rome.
24 Om te beginnen dient eraan te worden herinnerd dat artikel 6 van het Verdrag van Rome
bijzondere collisieregels voor de individuele arbeidsovereenkomst bevat, die afwijken van de
algemene regels van de artikelen 3 en 4 van het Verdrag van Rome, welke betrekking hebben op
respectievelijk de rechtskeuze en de criteria voor het bepalen van het toepasselijke recht bij
gebreke van een rechtskeuze.
25 Zo bepaalt artikel 6, lid 1, van het Verdrag van Rome dat de rechtskeuze van partijen in een
arbeidsovereenkomst er niet toe kan leiden dat de werknemer de waarborgen verliest waarin is
voorzien door de dwingende bepalingen van het recht dat bij gebreke van een rechtskeuze van
toepassing zou zijn. Lid 2 van dat artikel noemt de criteria voor aanknoping van de
arbeidsovereenkomst ter bepaling van de lex contractus bij gebreke van een rechtskeuze door
partijen.
26 Deze criteria zijn primair het land waar de werknemer „gewoonlijk zijn arbeid verricht”
(artikel 6, lid 2, sub a) en subsidiair, bij gebreke daarvan, het land van „de vestiging [...] die de
werknemer in dienst heeft genomen” (artikel 6, lid 2, sub b).
27 Voorts wordt in de laatste zin van lid 2 bepaald dat deze twee aanknopingscriteria niet van
toepassing zijn wanneer uit het geheel der omstandigheden blijkt dat de arbeidsovereenkomst
nauwer is verbonden met een ander land, in welk geval het recht van dat andere land toepasselijk
is.
28 In het hoofdgeding staat vast dat de partijen bij de overeenkomst het Luxemburgse recht
als lex contractus hebben gekozen. Ongeacht deze rechtskeuze blijft het echter de vraag welk recht
op de overeenkomst van toepassing is, aangezien verzoeker in het hoofdgeding zich voor zijn recht
op de ontslagvergoeding op dwingende bepalingen van het Belgische recht beroept. Zoals uit
punt 19 van het onderhavige arrest blijkt, betoogt Voogsgeerd dat de rechter in hoger beroep, die
heeft geoordeeld dat op grond van artikel 6, lid 2, sub b, van het Verdrag van Rome het
Luxemburgse recht op de betrokken overeenkomst van toepassing is, inbreuk heeft gemaakt op
verschillende bepalingen van dit verdrag en met name op artikel 6 daarvan. Hij stelt
dienaangaande dat hij in het kader van de uitoefening van zijn werkzaamheden geen enkel contact
had met Navimer, maar verplicht was zich voor de inscheping te Antwerpen aan te melden bij
Naviglobe, die hem instructies gaf.
29 Met zijn vragen verzoekt het Hof van Cassatie het Hof in wezen om uitlegging van artikel 6,
lid 2, van het Verdrag van Rome en inzonderheid van het sub b daarvan geformuleerde
aanknopingcriterium van het land waar zich de vestiging bevindt die de werknemer in dienst heeft
genomen.
30 Er zij echter aan herinnerd dat het volgens de rechtspraak van het Hof in het kader van een
prejudiciële procedure aan de verwijzende rechter staat om de rechtsregel van de Unie op het bij
11
hem aanhangige geding toe te passen en om een bepaling van nationaal recht aan die regel
toetsen, en het aan het Hof staat om deze rechter de gegevens met betrekking tot de uitlegging
van het recht van de Unie te verschaffen, die voor deze laatste van waarde kunnen zijn bij de
beoordeling van het effect van die bepaling (zie in die zin arrest van 11 september 2003, Anomar
e.a., C-6/01, Jurispr. blz. I-8621, punt 37 en aldaar aangehaalde rechtspraak), en om uit de door
de verwijzende rechter verschafte gegevens en met name uit de motivering van het verzoek om
een prejudiciële beslissing de elementen van het recht van de Unie te putten die, gelet op het
voorwerp van het geding, uitlegging vereisen (zie in die zin arrest van 8 december 1987,
Gauchard, 20/87, Jurispr. blz. 4879, punt 7).
31 Ofschoon de vragen in het onderhavige geval betrekking hebben op artikel 6, lid 2, sub b,
van het Verdrag van Rome, dient met de advocaat-generaal in punt 60 van haar conclusie en met
de Belgische regering en de Europese Commissie in hun opmerkingen te worden vastgesteld dat de
elementen die de in het hoofdgeding aan de orde zijnde arbeidsbetrekking kenmerken en door de
verwijzende rechter worden genoemd als grond voor zijn verzoek om een prejudiciële beslissing,
meer overeenstemming lijken te vertonen met de sub a dan met de sub b van lid 2 van artikel 6
van het Verdrag van Rome geformuleerde criteria.
32 Verder dient erop te worden gewezen dat voor de bepaling van het toepasselijke recht het
voor aanknoping van de in het hoofdgeding aan de orde zijnde arbeidsovereenkomst in aanmerking
komende criterium van de plaats waar de werknemer gewoonlijk zijn arbeid verricht, eerst moet
worden toegepast, en dat toepassing ervan inaanmerkingneming van het subsidiaire criterium van
de plaats van de vestiging die de werknemer in dienst heeft genomen, uitsluit.
33 Dienaangaande zij eraan herinnerd dat het Hof in zijn arrest van 15 maart 2011, Koelzsch
(C-29/10, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie), artikel 6, lid 2, sub a, van het Verdrag van
Rome aldus heeft uitgelegd dat eerst op grond van elementen als die welke Voogsgeerd heeft
aangedragen, dient te worden onderzocht of de werknemer zijn arbeid hoofdzakelijk in een zelfde
land verricht.
34 Uit de formulering van artikel 6, lid 2, van het Verdrag van Rome blijkt immers dat de
wetgever een rangorde heeft willen vaststellen tussen de criteria die in aanmerking dienen te
worden genomen voor het bepalen van het op de arbeidsovereenkomst toepasselijke recht.
35 Deze uitlegging vindt ook steun in de analyse van het door artikel 6 van het Verdrag van
Rome nagestreefde doel, de werknemer een passende bescherming te verlenen. Zoals het Hof
reeds heeft vastgesteld, moet het in lid 2, sub a, van artikel 6 van dit verdrag genoemde criterium
van het land waar de werknemer „gewoonlijk zijn arbeid verricht” dus ruim worden uitgelegd,
terwijl het in lid 2, sub b, van dat artikel bedoelde criterium van de plaats van „de vestiging die de
werknemer in dienst heeft genomen” slechts toepassing kan vinden wanneer de aangezochte
rechter niet in staat is te bepalen in welk land de arbeid gewoonlijk wordt verricht (zie arrest
Koelzsch, reeds aangehaald, punt 43).
36 In een geval zoals dat aan de orde in het hoofdgeding, waarin de werknemer zijn
werkzaamheden in meer dan één verdragsluitende staat verricht, dient het in artikel 6, lid 2, sub a,
van het Verdrag van Rome genoemde criterium ook te worden toegepast wanneer het voor de
aangezochte rechter mogelijk is te bepalen met welke staat de arbeid een duidelijk
aanknopingspunt heeft (zie arrest Koelzsch, reeds aangehaald, punt 44).
37 In een dergelijk geval moet het criterium van het land waar de arbeid gewoonlijk wordt
verricht aldus worden opgevat dat het verwijst naar de plaats waar of van waaruit de werknemer
daadwerkelijk zijn beroepswerkzaamheden verricht, en bij gebreke van een centrum van de
werkzaamheden naar de plaats waar hij het grootste deel van zijn werkzaamheden verricht (zie
arrest Koelzsch, reeds aangehaald, punt 45).
38 Gelet op de aard van arbeid in de zeevaartsector als die welke in het hoofdgeding aan de
orde is, moet de verwijzende rechter rekening houden met alle elementen die de werkzaamheid
van de werknemer kenmerken, en met name vaststellen in welke staat zich de plaats bevindt van
waaruit de werknemer zijn transportopdrachten verricht, instructies voor zijn opdrachten ontvangt
en zijn werk organiseert, alsmede de plaats waar zich de arbeidsinstrumenten bevinden (zie arrest
Koelzsch, reeds aangehaald, punten 48 en 49).
39 Wanneer uit deze vaststellingen blijkt dat de plaats van waaruit de werknemer zijn
transportopdrachten verricht en waar hij ook de instructies voor zijn opdrachten ontvangt, steeds
12
dezelfde is, moet die plaats worden beschouwd als de plaats waar hij gewoonlijk zijn arbeid
verricht in de zin van artikel 6, lid 2, sub a. Zoals in punt 32 van het onderhavige arrest is gezegd,
moet het criterium van de plaats waar de werknemer gewoonlijk zijn arbeid verricht, immers eerst
worden toegepast.
40 De in de verwijzingsbeslissing vermelde elementen die de arbeidsbetrekking kenmerken, te
weten de plaats van de effectieve tewerkstelling, de plaats waar de werknemer de instructies
ontvangt of de plaats waar deze zich moet aanmelden alvorens zijn opdrachten uit te voeren, zijn
dus van belang voor het bepalen van het op deze arbeidsbetrekking toepasselijke recht, in die zin
dat wanneer deze plaatsen in hetzelfde land zijn gelegen, de aangezochte rechter kan oordelen dat
de situatie onder de regeling van artikel 6, lid 2, sub a, van het Verdrag van Rome valt.
41 Bijgevolg moet artikel 6, lid 2, van het Verdrag van Rome aldus worden uitgelegd dat de
aangezochte nationale rechter allereerst moet uitmaken of de werknemer ter uitvoering van de
overeenkomst zijn arbeid gewoonlijk in een zelfde land verricht, namelijk het land van waaruit,
gelet op het geheel der omstandigheden die zijn werkzaamheid kenmerken, de werknemer het
belangrijkste deel van zijn verplichtingen jegens zijn werkgever vervult.
42 Voor het geval dat de verwijzende rechter van mening zou zijn dat hij het bij hem
aanhangige geding niet kan beslechten op grond van artikel 6, lid 2, sub a, van het Verdrag van
Rome, dient te worden geantwoord op de in het verzoek om een prejudiciële beslissing gestelde
vragen.
Eerste en tweede vraag
43 Met zijn eerste en zijn tweede vraag, die samen dienen te worden behandeld, wenst de
verwijzende rechter in wezen te vernemen of het begrip „vestiging die de werknemer in dienst
heeft genomen” in de zin van artikel 6, lid 2, sub b, van het Verdrag van Rome aldus moet worden
opgevat dat het verwijst naar de vestiging die de arbeidsovereenkomst heeft gesloten, dan wel
naar de vestiging van de onderneming waaraan de werknemer voor zijn effectieve tewerkstelling is
verbonden, en in dit laatste geval of die band kan blijken uit de omstandigheid dat de werknemer
zich regelmatig moet aanmelden en instructies moet krijgen van laatstgenoemde onderneming.
44 Zoals uit de punten 39 en 40 van het onderhavige arrest blijkt, moet de aangezochte
rechter, wanneer hij vaststelt dat de werknemer zich steeds op dezelfde plaats moet aanmelden en
daar instructies krijgt, oordelen dat de werknemer zijn arbeid gewoonlijk op die plaats verricht in
de zin van artikel 6, lid 2, sub a, van het Verdrag van Rome. Deze elementen, die de effectieve
tewerkstelling kenmerken, betreffen alle de vaststelling van het op de arbeidsovereenkomst
toepasselijke recht aan de hand van dit laatste aanknopingscriterium en kunnen niet tevens van
belang zijn voor de toepassing van artikel 6, lid 2, sub b, van het Verdrag van Rome.
45 Zoals de advocaat-generaal in de punten 65 tot en met 68 van haar conclusie heeft
verklaard, staan de tekst en het doel van laatstgenoemde bepaling eraan in de weg dat bij de
uitlegging van deze bepaling om de onderneming te bepalen die de werknemer in dienst heeft
genomen, rekening wordt gehouden met elementen die niet uitsluitend betrekking hebben op het
sluiten van de arbeidsovereenkomst.
46 Het gebruik van de term „in dienst heeft genomen” in artikel 6, lid 2, sub b, van het Verdrag
van Rome doelt immers duidelijk alleen op het sluiten van deze overeenkomst of, in het geval van
een feitelijke arbeidsbetrekking, op het ontstaan van de arbeidsbetrekking en niet op de
modaliteiten van de effectieve tewerkstelling van de werknemer.
47 Bovendien gebiedt de analyse van de structuur van dit artikel 6, lid 2, sub b, dat het in deze
bepaling genoemde criterium, dat een subsidiair criterium is, wordt toegepast wanneer het
onmogelijk is de arbeidsbetrekking in een bepaalde lidstaat te lokaliseren. Alleen een strikte
uitlegging van het restcriterium kan dus ten volle verzekeren dat het op de arbeidsovereenkomst
toepasselijke recht voorzienbaar is.
48 Aangezien het criterium van de plaats van vestiging van de onderneming die de werknemer
tewerkstelt, niets van doen heeft met de omstandigheden waarin het werk wordt verricht, is de
omstandigheid dat deze onderneming op deze of gene plaats is gevestigd, niet van belang voor de
vaststelling van deze plaats van vestiging.
49 Slechts ingeval op grond van elementen betreffende de procedure van indienstneming kan
worden vastgesteld dat de onderneming die de arbeidsovereenkomst heeft gesloten, in
werkelijkheid in naam en voor rekening van een andere onderneming heeft gehandeld, kan de
13
verwijzende rechter oordelen dat het aanknopingscriterium van artikel 6, lid 2, sub b, van het
Verdrag van Rome verwijst naar het recht van het land waar zich de vestiging van laatstgenoemde
onderneming bevindt.
50 Bijgevolg mag de verwijzende rechter voor dit oordeel geen rekening houden met elementen
betreffende het verrichten van de arbeid, maar alleen met elementen betreffende de procedure van
het sluiten van de overeenkomst, zoals de vestiging die de personeelsadvertentie heeft
gepubliceerd en de vestiging die het indienstnemingsgesprek heeft gevoerd, en moet hij die
vestiging precies trachten te lokaliseren.
51 Zoals de advocaat-generaal in punt 73 van haar conclusie heeft beklemtoond, kan de
verwijzende rechter in elk geval volgens artikel 6, lid 2, laatste alinea, van het Verdrag van Rome
rekening houden met andere elementen van de arbeidsbetrekking wanneer blijkt dat de elementen
die betrekking hebben op de twee in dit artikel genoemde aanknopingscriteria, namelijk de plaats
waar de arbeid wordt verricht en de plaats waar zich de vestiging bevindt die de werknemer
tewerkstelt, grond opleveren om aan te nemen dat de overeenkomst nauwer verbonden is met een
andere dan de door die criteria aangewezen staat.
52 Mitsdien moet op de eerste en de tweede vraag worden geantwoord dat het begrip
„vestiging van de werkgever die de werknemer in dienst heeft genomen” in de zin van artikel 6,
lid 2, sub b, van het Verdrag van Rome aldus moet worden opgevat dat het uitsluitend verwijst
naar de vestiging die de werknemer in dienst heeft genomen, en niet naar die waaraan de
werknemer voor zijn effectieve tewerkstelling is verbonden.
Derde vraag
53 Met zijn derde vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of voor de
toepassing van het in artikel 6, lid 2, sub b, van het Verdrag van Rome genoemde
aanknopingscriterium de vestiging moet voldoen aan vormvereisten zoals het bezit van
rechtspersoonlijkheid.
54 In dit verband dient er meteen op te worden gewezen dat uit de tekst van deze bepaling
duidelijk blijkt dat zij niet alleen ziet op de bedrijfseenheden van de onderneming die
rechtspersoonlijkheid bezitten, daar de term „vestiging” doelt op elke vaste inrichting van een
onderneming. Bijgevolg kunnen niet alleen dochterondernemingen en agentschappen, maar ook
andere eenheden, zoals kantoren van een onderneming, vestigingen in de zin van artikel 6, lid 2,
sub b, van het Verdrag van Rome vormen, zelfs wanneer zij geen rechtspersoonlijkheid bezitten.
55 Zoals de Commissie heeft beklemtoond en de advocaat-generaal in punt 81 van haar
conclusie heeft verklaard, eist deze bepaling echter dat het gaat om een bestendige vestiging. De
zuiver tijdelijke aanwezigheid in een staat van een lasthebber van een onderneming uit een andere
staat om werknemers in dienst te nemen kan namelijk niet worden beschouwd als een vestiging
die de overeenkomst bij de eerstgenoemde staat aanknoopt. Dit zou in strijd zijn met het in
artikel 6, lid 2, sub b, van het Verdrag van Rome genoemde aanknopingscriterium, dat niet de
plaats van het sluiten van de overeenkomst is.
56 Indien diezelfde lasthebber daarentegen naar een land reist waar de werkgever een vaste
vertegenwoordiging van zijn onderneming heeft, kan zeer wel worden aangenomen dat die
vertegenwoordiging een „vestiging” in de zin van artikel 6, lid 2, sub b, van het Verdrag van Rome
is.
57 Bovendien is in beginsel vereist dat de vestiging die voor de toepassing van het
aanknopingscriterium in aanmerking wordt genomen, behoort tot de onderneming die de
werknemer in dienst neemt, dat wil zeggen een wezenlijk onderdeel van de structuur van deze
onderneming vormt.
58 Mitsdien moet op de derde vraag worden geantwoord dat artikel 6, lid 2, sub b, van het
Verdrag van Rome aldus moet worden uitgelegd dat het bezit van rechtspersoonlijkheid geen
vereiste is waaraan de vestiging van de werkgever in de zin van deze bepaling moet voldoen.
Vierde vraag
59 Met zijn vierde en laatste vraag wenst de verwijzende rechter te vernemen of voor de
toepassing van het in artikel 6, lid 2, sub b, van het Verdrag van Rome genoemde
aanknopingscriterium, de vestiging van een andere onderneming dan die welke als werkgever
wordt genoemd, kan worden geacht als werkgever te handelen, ofschoon het werkgeversgezag van
laatstgenoemde niet aan eerstgenoemde is overgedragen.
14
60 In dit verband blijkt uit de verwijzingsbeslissing dat deze vraag wordt gesteld omdat
verzoeker betoogt dat hij de instructies steeds van Naviglobe heeft gekregen, en dat tijdens de in
aanmerking genomen periode de directeur van deze onderneming ook de directeur was van
Navimer, de onderneming die verzoeker in het hoofdgeding formeel in dienst heeft genomen.
61 Wat het eerste element betreft, dient eraan te worden herinnerd dat, zoals uit de punten 39
en 40 van het onderhavige arrest blijkt, een dergelijke omstandigheid in aanmerking moet worden
genomen bij het bepalen van de plaats waar de arbeid gewoonlijk wordt verricht, voor de
toepassing van artikel 6, lid 2, sub a, van het Verdrag van Rome aangezien het betrekking heeft op
het verrichten van de arbeid.
62 Met betrekking tot de stelling van verzoeker in het hoofdgeding dat dezelfde persoon
directeur van Naviglobe en van Navimer was, staat het aan de verwijzende rechter, de
daadwerkelijke betrekking tussen de twee vennootschappen te beoordelen om uit te maken of
Naviglobe daadwerkelijk de hoedanigheid van werkgever van de door Navimer in dienst genomen
personeelsleden heeft. De aangezochte rechter moet met name rekening houden met alle
objectieve elementen die erop kunnen wijzen dat de werkelijke situatie verschilt van die welke
blijkt uit de bewoordingen van de overeenkomst (zie naar analogie arrest van 2 mei 2006,
Eurofood IFSC, C-341/04, Jurispr. blz. I-3813, punt 37).
63 Bij die beoordeling vormt de door Navimer genoemde omstandigheid, namelijk het
ontbreken van overdracht van het werkgeversgezag aan Naviglobe, een van de elementen die in
aanmerking moeten worden genomen, maar zij is op zichzelf niet doorslaggevend om te oordelen
dat de werknemer in feite door een andere vennootschap in dienst is genomen dan die welke als
werkgever wordt genoemd.
64 Slechts ingeval zou blijken dat een van de twee vennootschappen voor rekening van de
andere heeft gehandeld, zou de vestiging van de eerste kunnen worden geacht aan de tweede toe
te behoren voor de toepassing van het in artikel 6, lid 2, sub b, van het Verdrag van Rome
genoemde aanknopingscriterium.
65 Mitsdien moet op de vierde vraag worden geantwoord dat artikel 6, lid 2, sub b, van het
Verdrag van Rome aldus moet worden uitgelegd dat de vestiging van een andere onderneming dan
die welke formeel als werkgever wordt genoemd, waarmee laatstgenoemde onderneming banden
heeft, als „vestiging” kan worden aangemerkt indien aan de hand van objectieve elementen kan
worden aangetoond dat de werkelijke situatie verschilt van die welke blijkt uit de bewoordingen
van de overeenkomst, zelfs indien het werkgeversgezag niet formeel aan die andere onderneming
is overgedragen.
Kosten
66 Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen
incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechterlijke instantie over de kosten heeft te
beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten
komen niet voor vergoeding in aanmerking.
Het Hof (Vierde kamer) verklaart voor recht:
1) Artikel 6, lid 2, van het Verdrag inzake het recht dat van toepassing is op
verbintenissen uit overeenkomst, ter ondertekening opengesteld te Rome op 19 juni
1980, moet aldus worden uitgelegd dat de aangezochte nationale rechter allereerst moet
uitmaken of de werknemer ter uitvoering van de overeenkomst zijn arbeid gewoonlijk in
een zelfde land verricht, namelijk het land van waaruit, gelet op het geheel der
omstandigheden die zijn werkzaamheid kenmerken, de werknemer het belangrijkste
deel van zijn verplichtingen jegens zijn werkgever vervult.
2) Voor het geval dat de verwijzende rechter van mening zou zijn dat hij het bij hem
aanhangige geding niet kan beslechten op grond van artikel 6, lid 2, sub a, van dat
verdrag, dient artikel 6, lid 2, sub b, van dat verdrag te worden uitgelegd als volgt:
– het begrip „vestiging van de werkgever die de werknemer in dienst heeft
genomen” moet aldus worden opgevat dat het uitsluitend verwijst naar de vestiging die
de werknemer in dienst heeft genomen, en niet naar die waaraan de werknemer voor
zijn effectieve tewerkstelling is verbonden;
– het bezit van rechtspersoonlijkheid is geen vereiste waaraan de vestiging van de
werkgever in de zin van deze bepaling moet voldoen;
15
– de vestiging van een andere onderneming dan die welke formeel als werkgever
wordt genoemd, waarmee laatstgenoemde onderneming banden heeft, kan als
„vestiging” in de zin van artikel 6, lid 2, sub b, van dat verdrag worden aangemerkt
indien aan de hand van objectieve elementen kan worden aangetoond dat de werkelijke
situatie verschilt van die welke uit de bewoordingen van de overeenkomst blijkt, zelfs
indien het werkgeversgezag niet formeel aan die andere onderneming is overgedragen.
16
JAAN 2013/130 Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen, 13-06-2013, C-
386/11
Publiek-publieke samenwerking, Begrip ‘Overheidsopdracht’, Art. 1 lid 2 sub a Richtlijn
2004/18/EG, Overeenkomst tussen twee territoriale lichamen, Overdracht door lichaam
van taak van reiniging van bepaalde ruimten aan ander lichaam tegen financiële
vergoeding
Aflevering 2013 afl. 5
College Hof van Justitie EU (Vijfde Kamer)
Datum 13 juni 2013
Rolnummer C-386/11
Rechter(s)
mr. Von Danwitz
mr. Rosas
mr. Juhász
mr. Vajda
Partijen
Piepenbrock Dienstleistungen GmbH & Co. KG
advocaat mr. L. Wionzeck,
tegen
Kreis Düren,
advocaten mr. R. Gruneberg en mr. A. Wilden,
in tegenwoordigheid van
Stadt Düren.
Noot mr. T. van Wijk
Trefwoorden
Publiek-publieke samenwerking, Begrip ‘Overheidsopdracht’, Art. 1 lid 2 sub a
Richtlijn 2004/18/EG, Overeenkomst tussen twee territoriale lichamen,
Overdracht door lichaam van taak van reiniging van bepaalde ruimten aan
ander lichaam tegen financiële vergoeding
Regelgeving
Richtlijn 2004/18/EU - 1; lid 2 sub a en d
Richtlijn 2004/18/EU - 1; lid 8, considerans punt 2
» Samenvatting
Kreis Düren, een vereniging van gemeenten waartoe Stadt Düren behoort, heeft met Stadt Düren
(een ontwerp van) publiekrechtelijke overeenkomst opgesteld waarin hij de taak van reiniging van
zijn bureau-, bestuurs- en schoolgebouwen op het grondgebied van Kreis Düren aan Stadt Düren
zou overdragen voor een proeffase van twee jaar. Stadt Düren mag ter uitvoering van de haar
krachtens lid 1 overgedragen taken een beroep doen op derden. Stadt Düren krijgt een financiële
vergoeding voor de door haar gemaakte kosten. Piepenbrock, die voor Kreis Düren de reiniging van
diens gebouwen heeft verricht, heeft een beroep ingesteld dat ertoe strekt Kreis Düren te
verbieden deze overeenkomst te sluiten zonder Europese aanbestedingsprocedure. Zij heeft daarbij
aangevoerd dat de uitvoering van deze taken tegen vergoeding een prestatie overeenkomstig de
marktvoorwaarden vormt, die door particuliere dienstverrichters kan worden geleverd. Bovendien,
zo stelt Piepenbrock, zou het niet gaan om de in-house uitzondering en de horizontale
samenwerkingsuitzondering, waarbij de wetgeving inzake overheidsopdrachten niet van toepassing
is. De vordering van Piepenbrock is in eerste aanleg afgewezen, omdat de ontwerpovereenkomst
betrekking heeft op een zogeheten delegatieovereenkomst waarop het recht inzake
overheidsopdrachten niet van toepassing is. Piepenbrock heeft vervolgens hoger beroep ingesteld
bij het Oberlandesgericht Düsseldorf. Het Oberlandesgericht Düsseldorf heeft besloten de
behandeling van de zaak te schorsen en het HvJ EU te verzoeken om een prejudiciële beslissing
over de volgende vraag: ‘Moet onder ‘overheidsopdracht’ in de zin van art. 1 lid 2 sub a Richtlijn
2004/18/EG een overeenkomst tussen twee territoriale lichamen worden verstaan waarmee één
van deze lichamen aan het andere een strikt begrensde bevoegdheid overdraagt tegen vergoeding
van de kosten, in het bijzonder wanneer de overgedragen taak geen overheidstaak als zodanig
maar louter een accessoire taak is’. Het HvJ EU is van oordeel dat op de vraag moet worden
geantwoord dat een overeenkomst zoals die welke in het hoofdgeding aan de orde is, waarmee,
zonder een samenwerking tussen de contracterende openbare lichamen tot stand te brengen om
17
een gezamenlijke taak van algemeen belang uit te voeren, een openbaar lichaam aan een ander
openbaar lichaam de taak toevertrouwt om, tegen een financiële vergoeding die wordt geacht
overeen te stemmen met de kosten die de uitvoering van deze taak veroorzaakt, bepaalde bureau-
, bestuurs- en schoolgebouwen te reinigen, waarbij het eerste lichaam zich het recht voorbehoudt
om de goede uitvoering van deze taak te controleren, en het tweede lichaam een beroep mag doen
op derden die voor de uitvoering van deze taak eventueel op de markt zouden kunnen optreden,
een overheidsopdracht voor diensten in de zin van art. 1 lid 2 sub d Richtlijn 2004/18/EG is.
beslissing/besluit
» Uitspraak
Arrest
1 Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 1, lid 2, sub a,
van richtlijn 2004/18/EG van het Europees Parlement en de Raad van 31 maart 2004 betreffende
de coördinatie van de procedures voor het plaatsen van overheidsopdrachten voor werken,
leveringen en diensten (PB L 134, blz. 114).
2 Dit verzoek is ingediend in het kader van een geschil tussen Piepenbrock Dienstleistungen
GmbH & Co. KG (hierna: „Piepenbrock”) en Kreis Düren (arrondissement Düren, Duitsland) over
een ontwerpovereenkomst waarmee Kreis Düren de taak van de reiniging van gebouwen die zijn
gelegen op het grondgebied van Stadt Düren maar toebehoren aan en gebruikt worden door Kreis
Düren, tegen een financiële vergoeding aan Stadt Düren (de stad Düren) zou overdragen.
Toepasselijke bepalingen
Unierecht
3 Punt 2 van de considerans van richtlijn 2004/18 luidt:
„Bij het plaatsen van overheidsopdrachten die worden afgesloten in de lidstaten voor rekening van
de staat, territoriale lichamen en andere publiekrechtelijke instellingen moeten de beginselen van
het [EG-verdrag] geëerbiedigd worden, met name het vrije verkeer van goederen, vrijheid van
vestiging en het vrij verlenen van diensten, alsmede de daarvan afgeleide beginselen, zoals gelijke
behandeling, het discriminatieverbod, wederzijdse erkenning, evenredigheid en transparantie. Voor
overheidsopdrachten boven een bepaalde waarde is het echter raadzaam om bepalingen voor de
coördinatie door de Gemeenschap van de nationale procedures voor de plaatsing van dergelijke
opdrachten op te stellen die gebaseerd zijn op die beginselen, om ervoor te zorgen dat zij effect
sorteren en daadwerkelijke mededinging op het gebied van overheidsopdrachten te garanderen.
[...]”
4 Artikel 1 van die richtlijn bepaalt:
[....]
2. a) ‚overheidsopdrachten’ zijn schriftelijke overeenkomsten onder bezwarende titel die
tussen een of meer ondernemers en een of meer aanbestedende diensten zijn gesloten en
betrekking hebben op de uitvoering van werken, de levering van producten of de verlening van
diensten in de zin van deze richtlijn.
[....]
d) ,overheidsopdrachten voor diensten’ zijn andere overheidsopdrachten dan
overheidsopdrachten voor werken of leveringen, die betrekking hebben op het verrichten van de in
bijlage II bedoelde diensten.
[....]
8. De termen ,aannemer’, ,leverancier’ of ,dienstverlener’ omvatten elke natuurlijke of
rechtspersoon of elk openbaar lichaam of elke combinatie van deze personen en/of lichamen die
respectievelijk de uitvoering van werken en/of werkzaamheden[,] [...] producten of diensten op de
markt aanbiedt.
De term ‚ondernemer’ dekt zowel de termen ‚aannemer’, ‚leverancier’ als ‚dienstverlener’. De term
‚ondernemer’ wordt louter ter vereenvoudiging van de tekst gebruikt.
[....]”
5 Reiniging van gebouwen is een dienst in de zin van richtlijn 2004/18, overeenkomstig
bijlage II A, categorie 14, erbij.
Duits recht
18
6 Artikel 28, lid 2, van het Grundgesetz für die Bundesrepublik Deutschland (grondwet van de
Bondsrepubliek Duitsland) bepaalt:
„Aan de gemeenten moet het recht zijn gewaarborgd om alle aangelegenheden van de plaatselijke
gemeenschap binnen de wettelijke grenzen op eigen verantwoording te regelen. Ook de
verenigingen van gemeenten hebben in het kader van hun wettelijke taken met inachtneming van
de wetten, het recht op zelfbestuur. [...]”
7 § 23 van het Gesetz über die Kommunale Gemeinschaftsarbeit des Landes Nordrhein-
Westfalen (Wet inzake de gemeentelijke samenwerking van de deelstaat Nordrhein-Westfalen;
hierna: „GkG NRW”) luidt als volgt:
„1) Gemeenten en verenigingen van gemeenten kunnen overeenkomen dat één van de
betrokkenen afzonderlijke taken van de andere betrokkenen in zijn bevoegdheid overneemt of zich
ertoe verbindt om dergelijke taken voor de andere betrokkenen te verrichten.
2) Indien een betrokkene een taak van de andere betrokkenen in zijn bevoegdheid overneemt,
dan gaan het recht en de verplichting tot uitvoering van de taak op hem over. Indien één van de
betrokkenen zich ertoe verbindt om een taak voor de anderen uit te voeren, dan blijven hun
rechten en verplichtingen als verantwoordelijke voor de taak onaangetast.
3) De overeenkomst kan aan de andere betrokkenen het recht verlenen om bij de vervulling of
de uitvoering van de taken mee te werken; dat geldt eveneens voor de aanstelling van personeel.
4) De overeenkomst moet een redelijke vergoeding vaststellen, die normaliter zo moet worden
berekend dat de kosten ten gevolge van de overname of de uitvoering worden gedekt.
5) Indien de geldigheidsduur van de overeenkomst niet beperkt is of meer dan 20 jaar
bedraagt, moet de overeenkomst bepalen onder welke voorwaarden en in welke vorm zij door de
betrokkenen kan worden opgezegd.”
8 In de verwijzingsbeslissing wordt benadrukt dat, ten eerste, het GkG NRW een onderscheid
maakt tussen zogeheten „mandaatovereenkomsten”, waarmee een lichaam zich ertoe verbindt
bepaalde taken voor rekening van een ander lichaam te verrichten, en zogeheten
„delegatieovereenkomsten”, die een bevoegdheidsoverdracht teweegbrengen en waarmee een
lichaam een taak van een ander lichaam overneemt. Ten tweede vallen de
„mandaatovereenkomsten” volgens de nationale rechtspraak onder het recht inzake
overheidsopdrachten indien zij onder bezwarende titel zijn.
Hoofdgeding en prejudiciële vraag
9 Kreis Düren is een vereniging van gemeenten waartoe Stadt Düren behoort. Op grond van
een aantal overeenkomsten heeft Piepenbrock de reiniging van de gebouwen van deze Kreis
verricht.
10 Kreis Düren heeft met Stadt Düren een ontwerp van publiekrechtelijke overeenkomst
opgesteld waarin hij de taak van reiniging van zijn bureau-, bestuurs- en schoolgebouwen op het
grondgebied van Stadt Düren aan haar zou overdragen, om te beginnen voor een proeffase van
twee jaar.
11 Artikel 1 van de ontwerpovereenkomst luidt als volgt:
„1) Kreis Düren draagt de op hem rustende taak van reiniging van zijn in de stad Düren
gelegen en hem toebehorende gebouwen over aan Stadt Düren, waardoor Kreis Düren van zijn
verplichtingen wordt bevrijd.
2) De taak van reiniging omvat de reiniging van de gebouwen en de vensters in bureau-,
bestuurs- en schoolgebouwen van Kreis Düren.
3) Stadt Düren wordt exclusief bevoegd voor de in de leden 1 en 2 omschreven taak. Het recht
en de verplichting om deze taak te uit te voeren gaan over op Stadt Düren (§ 23, lid 1, eerste
alternatief, en lid 2, eerste volzin, GkG NRW). Stadt Düren neemt de verplichtingen van Kreis
Düren over en is in dat opzicht alleen verantwoordelijk.
4) Stadt Düren mag ter uitvoering van de haar krachtens lid 1 overgedragen taken een beroep
doen op derden.”
12 Deze ontwerpovereenkomst voorziet overeenkomstig § 23, lid 4, GkG NRW in een financiële
vergoeding voor de kosten van Stadt Düren, die wordt vastgesteld op basis van een uurtarief.
13 Overigens blijkt uit het dossier waartoe het Hof toegang heeft gehad dat in dit ontwerp aan
Kreis Düren het recht wordt voorbehouden om de overeenkomst eenzijdig te beëindigen in geval
19
van gebrekkige uitvoering door Stadt Düren.
14 Ten slotte blijkt uit de verwijzingsbeslissing dat de betrokken reinigingstaken zouden worden
uitgevoerd door Dürener Reinigungsgesellschaft mbH, een vennootschap waarvan Stadt Düren
eigenaar is.
15 Piepenbrock heeft een beroep ingesteld dat ertoe strekt Kreis Düren te verbieden deze
overeenkomst te sluiten zonder overheidsopdrachtenprocedure, en heeft daarbij aangevoerd dat de
uitvoering van deze taken tegen vergoeding een prestatie overeenkomstig de marktvoorwaarden
vormt, die door particuliere dienstverrichters kan worden verricht. In een dergelijke context zou
het overigens niet gaan om een soort interne aanbesteding waarop de wetgeving inzake
overheidsopdrachten overeenkomstig het arrest van 18 november 1999, Teckal (C 107/98, Jurispr.
blz. I 8121) niet van toepassing is, aangezien niet is voldaan aan de toepassingsvoorwaarden voor
deze uitzondering, terwijl een verwijzing naar het arrest van 9 juni 2009, Commissie/Duitsland (C
480/06, Jurispr. blz. I 4747) niet relevant is, aangezien er geen sprake is van „horizontale
samenwerking” tussen de twee betrokken openbare lichamen.
16 Piepenbrocks vordering is in eerste aanleg afgewezen op grond dat de in het hoofdgeding
aan de orde zijnde ontwerpovereenkomst betrekking heeft op een zogeheten
„delegatieovereenkomst” overeenkomstig artikel 23 GkG NRW, waarop het recht inzake
overheidsopdrachten niet van toepassing is. Piepenbrock heeft tegen deze beslissing hoger beroep
ingesteld bij het Oberlandesgericht Düsseldorf en heeft daarbij aangevoerd dat deze kwalificatie als
delegatieovereenkomst geen betekenis heeft, gelet op de kenmerken van de in geding zijnde
ontwerpovereenkomst.
17 Kreis Düren voert daarentegen aan dat bij een dergelijke publiekrechtelijke taakdelegatie
sprake is van een beslissing die valt onder de interne nationale organisatie waarop het recht inzake
overheidsopdrachten niet van toepassing is.
18 De verwijzende rechter benadrukt dit kenmerk van de in geding zijnde
ontwerpovereenkomst en vraagt zich af wat de invloed is van de publiekrechtelijke aard van deze
overeenkomst op de toepassing van de regels inzake overheidsopdrachten.
19 Ten eerste stelt hij vast dat de betrokken taak niet valt onder de uitoefening van het
openbaar gezag in de zin van de artikelen 51, eerste alinea, VWEU en 62 VWEU, en dus om die
reden niet valt buiten de werkingssfeer van de bepalingen van het VWEU inzake de vrijheid van
vestiging en het vrij verrichten van diensten, en evenmin buiten de werkingssfeer van de
handelingen van afgeleid recht ter verwezenlijking van deze vrijheden, zoals richtlijn 2004/18.
20 Ten tweede stelt hij vast dat de uit het reeds aangehaalde arrest Teckal blijkende
uitzondering niet van toepassing is op de in geding zijnde ontwerpovereenkomst, aangezien Kreis
Düren op Stadt Düren, noch overigens op de vennootschap Dürener Reinigungsgesellschaft, een
toezicht uitoefent zoals op zijn eigen diensten.
21 Ten derde merkt de verwijzende rechter op dat de context van de aan hem voorgelegde
zaak verschilt van de omstandigheden van de zaak die heeft geleid tot het reeds aangehaalde
arrest Commissie/Duitsland, aangezien de hier in geding zijnde ontwerpovereenkomst wordt
gekenmerkt door het feit dat de betrokken openbare lichamen niet samenwerken, aangezien het
ene lichaam louter en alleen een van zijn taken aan het andere delegeert, hetgeen is toegestaan op
grond van het GkG NRW.
22 De verwijzende rechter vraagt zich evenwel af of, in het kielzog van het arrest
Commissie/Duitsland, nog andere soorten overeenkomsten tussen territoriale lichamen dan de
soort waarop dit arrest betrekking had, buiten het recht inzake overheidsopdrachten vallen. Zo
vraagt hij zich af of een onderscheid moet worden gemaakt tussen overeenkomsten inzake taken
van algemeen belang als zodanig, zoals afvalverwijdering, en overeenkomsten die slechts indirect
de uitvoering van deze taken betreffen, zoals, in casu, de reiniging van gebouwen die worden
gebruikt om een dergelijke taak uit te voeren.
23 De verwijzende rechter vraagt zich tevens af of overeenkomsten van intergemeentelijke
samenwerking niet algemeen buiten het recht inzake overheidsopdrachten vallen als „handelingen
van interne administratieve organisatie”. Hij merkt in dit verband op dat de administratieve
organisatie van de lidstaten niet onder de bevoegdheid van de Europese Unie valt en voorts dat de
administratieve autonomie van de gemeenten en dus de mogelijkheid om vrijwillige
samenwerkingen tussen gemeenten tot stand te brengen, wordt gewaarborgd door artikel 28, lid 2,
20
van het Grundgesetz für die Bundesrepublik Deutschland.
24 Aan de andere kant merkt de verwijzende rechter op dat het voorwerp van de in geding
zijnde ontwerpovereenkomst eigenlijk identiek is aan een willekeurige aan richtlijn 2004/18
onderworpen opdracht waarbij aan Stadt Düren de uitvoering van reinigingsprestaties onder
bezwarende titel zou worden toevertrouwd. Dienaangaande vraagt hij zich af of het in het GkG
NRW gemaakte onderscheid tussen „mandaatovereenkomsten” en „delegatieovereenkomsten”,
waarbij de betrokken overeenkomst tot deze tweede categorie behoort, doorslaggevend is,
aangezien in geval van een overeenkomst betreffende ondergeschikte taken die niet rechtstreeks
betrekking hebben op de werkzaamheden van de gemeenten naar buiten toe, de daarmee
teweeggebrachte bevoegdheidsoverdracht louter formeel is, aangezien de keuze voor de ene, dan
wel de andere mogelijke soort overeenkomst, uit economisch oogpunt feitelijk dezelfde gevolgen
sorteert. Daarom overweegt deze rechter dat door het gebruik van een „delegatieovereenkomst”,
in de context van het hoofdgeding sprake zou kunnen zijn van „een constructie [...] die bedoeld
was om de regels inzake overheidsopdrachten te ontwijken” als vermeld in punt 48 van het reeds
aangehaalde arrest Commissie/Duitsland.
25 In deze context heeft het Oberlandesgericht Düsseldorf besloten de behandeling van de zaak
te schorsen en het Hof te verzoeken om een prejudiciële beslissing over de volgende vraag:
„Moet onder ,overheidsopdracht’ in de zin van artikel 1, lid 2, sub a, van richtlijn 2004/18 [...] een
overeenkomst tussen twee territoriale lichamen worden verstaan waarmee één van deze lichamen
aan het andere een strikt begrensde bevoegdheid overdraagt tegen vergoeding van de kosten, in
het bijzonder wanneer de overgedragen taak geen overheidstaak als zodanig maar louter een
accessoire taak is?”
Beantwoording van de prejudiciële vraag
26 Met zijn vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of als overheidsopdracht
voor diensten in de zin van artikel 1, lid 2, sub d, van richtlijn 2004/18 moet worden beschouwd,
en om die reden aan de bepalingen van deze richtlijn is onderworpen, een overeenkomst als die
welke in het hoofdgeding aan de orde is, waarmee een openbaar lichaam aan een ander openbaar
lichaam de taak toevertrouwt om bepaalde bureau-, bestuurs- en schoolgebouwen te reinigen en
dit tweede lichaam voor de uitvoering van deze taak een beroep mag doen op derden, tegen een
financiële vergoeding die wordt geacht overeen te stemmen met de kosten die de uitvoering van
deze taak veroorzaakt, en waarbij het zich het recht voorbehoudt om de goede uitvoering van deze
taak te controleren.
27 Dienaangaande dient inderdaad te worden opgemerkt dat Kreis Düren zich in de in geding
zijnde ontwerpovereenkomst een dergelijke controlebevoegdheid voorbehoudt, aangezien deze
overeenkomst bepaalt dat Kreis Düren deze eenzijdig zal kunnen beëindigen in geval van
gebrekkige uitvoering door Stadt Düren.
28 In herinnering dient te worden gebracht dat overeenkomstig artikel 1, lid 2, van richtlijn
2004/18, een schriftelijke overeenkomst onder bezwarende titel die tussen een ondernemer en een
aanbestedende dienst is gesloten en betrekking heeft op de verrichting van in bijlage II A bij deze
richtlijn bedoelde diensten, een overheidsopdracht is.
29 Dienaangaande is het in de eerste plaats niet van belang, ten eerste, dat deze ondernemer
zelf een aanbestedende dienst is en, ten tweede, dat het betrokken lichaam niet hoofdzakelijk
winst nastreeft, niet als een onderneming is georganiseerd of niet op een regelmatige basis op de
markt aanwezig is (arrest van 19 december 2012, Ordine degli Ingegneri della provincia di Lecce
e.a., C 159/11, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 26).
30 In de tweede plaats zijn activiteiten als die waarop de in geding zijnde
ontwerpovereenkomst betrekking heeft, diensten voor reiniging van gebouwen bedoeld in bijlage II
A, categorie 14, bij richtlijn 2004/18.
31 In de derde plaats moet een overeenkomst worden geacht te zijn gesloten „onder
bezwarende titel” in de zin van artikel 1, lid 2, sub a, van richtlijn 2004/18, zelfs indien de
vastgestelde vergoeding beperkt is tot de terugbetaling van de kosten die zijn gemaakt om de
overeengekomen dienst te verrichten (zie in die zin, arrest Ordine degli Ingegneri della Provincia di
Lecce e.a., reeds aangehaald, punt 29).
32 Onder voorbehoud van het door de verwijzende rechter te verrichten onderzoek lijkt het
21
erop, ten eerste, dat een overeenkomst als de in het hoofdgeding voorgenomen overeenkomst alle
voormelde kenmerken heeft en dus in beginsel een overheidsopdracht is.
33 Ten tweede lijkt een dergelijke overeenkomst niet te behoren tot de twee types
overeenkomsten die, hoewel zij door openbare lichamen zijn gesloten, toch niet binnen de
werkingssfeer van het Unierecht inzake overheidsopdrachten vallen.
34 Daarbij gaat het in de eerste plaats om de overeenkomsten gesloten tussen een openbaar
lichaam en een persoon die daar rechtens van onderscheiden is, wanneer dit lichaam op deze
persoon toezicht uitoefent zoals op zijn eigen diensten en deze persoon tegelijkertijd het
merendeel van zijn werkzaamheden verricht ten behoeve van het lichaam of de lichamen die hem
beheersen (zie in die zin reeds aangehaalde arresten Teckal, punt 50, alsook Ordine degli Ingegneri
della Provincia di Lecce e.a., punt 32).
35 Dienaangaande staat vast dat geen van deze voorwaarden is vervuld bij een overeenkomst
als de in het hoofdgeding voorgenomen overeenkomst. Uit de verwijzingsbeslissing blijkt immers
dat in de context van het hoofdgeding allereerst geen van de lichamen een ander beheerst.
Vervolgens oefent het lichaam dat de uitvoering van een taak aan het andere lichaam
toevertrouwt, hoewel het zich het recht voorbehoudt om de goede uitvoering van deze taak te
controleren, op het tweede lichaam geen toezicht uit dat kan worden gekwalificeerd als een
toezicht zoals op zijn eigen diensten. Ten slotte verricht dit tweede lichaam niet het merendeel van
zijn werkzaamheden voor het eerste lichaam.
36 In de tweede plaats gaat het om de overeenkomsten die een samenwerking tussen
openbare lichamen tot stand brengen, die ertoe strekt de uitvoering te verzekeren van een taak
van algemeen belang die op hen gezamenlijk rust (zie arrest Ordine degli Ingegneri della Provincia
di Lecce e.a., punt 34).
37 In bedoeld geval zijn de Unierechtelijke regels inzake overheidsopdrachten niet van
toepassing voor zover dergelijke overeenkomsten uitsluitend door openbare lichamen zijn gesloten,
zonder enige particuliere inbreng, geen enkele particuliere dienstverrichter wordt bevoordeeld
tegenover zijn concurrenten en de samenwerking die deze overeenkomsten tot stand brengen
uitsluitend wordt beheerst door overwegingen en eisen die verband houden met het nastreven van
doelstellingen van algemeen belang (arrest Ordine degli Ingegneri della Provincia di Lecce e.a.,
punt 35).
38 Alle voormelde criteria zijn cumulatief, zodat een opdracht tussen openbare lichamen enkel
buiten de werkingssfeer van het Unierecht inzake overheidsopdrachten kan vallen krachtens deze
uitzondering indien de overeenkomst waarin deze opdracht wordt vastgesteld aan al deze criteria
voldoet (zie in die zin arrest Ordine degli Ingegneri della Provincia di Lecce e.a., punt 36).
39 Uit de vaststellingen van de verwijzende rechter blijkt echter dat het voorwerp van de in
geding zijnde ontwerpovereenkomst niet erin lijkt te bestaan een samenwerking tussen de twee
contracterende openbare lichamen tot stand te brengen om een gezamenlijke taak van algemeen
belang uit te voeren.
40 Bovendien blijkt uit die vaststellingen ook dat het in het kader van deze overeenkomst
mogelijk is om een beroep te doen op derden voor de uitvoering van de in deze overeenkomst
vastgestelde taak, zodat deze derde zou kunnen worden bevoordeeld tegenover de andere
ondernemingen die op dezelfde markt actief zijn.
41 Gelet op één en ander, moet op de vraag worden geantwoord dat een overeenkomst zoals
die welke in het hoofdgeding aan de orde is, waarmee, zonder een samenwerking tussen de
contracterende openbare lichamen tot stand te brengen om een gezamenlijke taak van algemeen
belang uit te voeren, een openbaar lichaam aan een ander openbaar lichaam de taak toevertrouwt
om, tegen een financiële vergoeding die wordt geacht overeen te stemmen met de kosten die de
uitvoering van deze taak veroorzaakt, bepaalde bureau-, bestuurs- en schoolgebouwen te reinigen,
waarbij het eerste lichaam zich het recht voorbehoudt om de goede uitvoering van deze taak te
controleren, en het tweede lichaam een beroep mag doen op derden die voor de uitvoering van
deze taak eventueel op de markt zouden kunnen optreden, een overheidsopdracht voor diensten in
de zin van artikel 1, lid 2, sub d, van richtlijn 2004/18 is.
Kosten
42 Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen
22
incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen.
De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet
voor vergoeding in aanmerking.
Het Hof (Vijfde kamer) verklaart voor recht:
Een overeenkomst zoals die welke in het hoofdgeding aan de orde is, waarmee, zonder een
samenwerking tussen de contracterende openbare lichamen tot stand te brengen om een
gezamenlijke taak van algemeen belang uit te voeren, een openbaar lichaam aan een ander
openbaar lichaam de taak toevertrouwt om, tegen een financiële vergoeding die wordt geacht
overeen te stemmen met de kosten die de uitvoering van deze taak veroorzaakt, bepaalde bureau-
, bestuurs- en schoolgebouwen te reinigen, waarbij het eerste lichaam zich het recht voorbehoudt
om de goede uitvoering van deze taak te controleren, en het tweede lichaam een beroep mag doen
op derden die voor de uitvoering van deze taak eventueel op de markt zouden kunnen optreden, is
een overheidsopdracht voor diensten in de zin van artikel 1, lid 2, sub d, van richtlijn 2004/18/EG
van het Europees Parlement en de Raad van 31 maart 2004 betreffende de coördinatie van de
procedures voor het plaatsen van overheidsopdrachten voor werken, leveringen en diensten.
» Noot
Het arrest is een nadere uitwerking van de uitzondering op een aanbestedingsplicht ingeval van
een samenwerking tussen overheden. Deze uitzondering is geïntroduceerd in het arrest van 9 juni
2009, Commissie/Duitsland, C-480/06 en vervolgens nader omlijnd bij arrest van 19 december
2012 Azienda Sanitaria Locale di Lecce/Ordine degli Ingegneri della Provincia di Lecce («JAAN
» 2013/5 met noot van mr. W.M. Ritsema van Eck).
De Duitse verwijzende rechter heeft de prejudiciële vraag gesteld of de ontwerpovereenkomst
tussen Kreis Düren en Stadt Düren inzake de taakoverdracht van reiniging van gebouwen binnen
het grondgebied van Stadt Düren een overheidsopdracht betreft. In de verwijzingsbeslissing wordt
benadrukt dat volgens nationale jurisprudentie zogeheten ‘delegatieovereenkomsten’ die een
bevoegdheidsoverdracht teweegbrengen en waarmee een openbaar lichaam een taak van een
ander openbaar lichaam overneemt niet onder het recht inzake overheidsopdrachten vallen. Om
die reden is het bezwaar van de marktpartij Piepenbrock in eerste aanleg ook afgewezen. Bij de
beantwoording van de prejudiciële vraag gaat het hof niet in op de bijzondere omstandigheid van
een taakoverdracht, maar wordt de litigieuze ontwerpovereenkomst (gewoon) getoetst aan de
criteria van een overheidsopdracht. Van een overheidsopdracht lijkt volgens het hof wel sprake te
zijn. Er worden immers (bijlage 2A-)diensten tegen betaling verricht. Het feit dat de
opdrachtnemer, Stadt Düren, zelf een aanbestedende dienst is, doet daar – volgens vaste
rechtspraak – niet aan af.
Vervolgens gaat het hof in op twee in de jurisprudentie ontwikkelde aanbestedingsuitzonderingen,
te weten (quasi-)inbesteding en samenwerking tussen overheden. Van een (quasi-
)inbestedingssituatie is geen sprake omdat een doorslaggevend toezicht door Kreis Düren op Stadt
Düren ontbreekt en Stadt Düren niet het merendeel van haar werkzaamheden voor Kreis Düren
verricht. Bij de behandeling van de aanbestedingsuitzondering inzake samenwerking tussen
overheden herhaalt het hof dat de samenwerking ertoe moet strekken een taak van algemeen
belang te verzekeren die op alle bij samenwerking betrokken overheden rust zonder bevoordeling
van een particuliere dienstverrichter. In het onderhavige geval is volgens het hof (vooralsnog) niet
gebleken dat er sprake is van een samenwerking om een gezamenlijke taak van algemeen belang
uit te voeren. Van belang is daarom dat op alle contracts – respectievelijk samenwerkende partijen
een taak van algemeen belang rust waarop de overeenkomst respectievelijk samenwerking ziet.
Louter (een taak van algemeen belang) ondersteunende werkzaamheden (zoals in dit geval
reiniging van gebouwen) lijken niet onder deze aanbestedingsuitzondering te vallen. Het beroep op
de aanbestedingsuitzondering inzake samenwerking strandt ook op het feit dat in de
ontwerpovereenkomst is bepaald dat Stadt Düren voor de uitvoering een beroep op derden mag
doen. Volgens het hof zou dat er namelijk toe kunnen leiden dat deze derde wordt bevoordeeld
tegenover andere ondernemingen die actief zijn op de markt. Tot een soortgelijk oordeel komt het
hof ook in het arrest van 19 december 2012 («JAAN» 2013/5 met noot van mr. W.M. Ritsema van
Eck). Wellicht dat de formulering in de overeenkomst te ruim was. Uit de feiten blijkt dat de
uitvoering zou worden verricht door een vennootschap waarvan Stadt Düren eigenaar is. Ik meen
23
dat aan de voorwaarde van het niet bevoordelen van een marktpartij wordt voldaan als in de
betreffende samenwerkingsovereenkomst wordt opgenomen dat de eventuele uitbesteding van
werkzaamheden wordt aanbesteed dan wel dat de uitvoering plaatsvindt door een openbaar
lichaam waarmee een (quasi-)inbestedingsrelatie bestaat. Tot slot is van belang dat de verwijzende
rechter noch het hof ingaat op de in de art. 18 Richtlijn 2004/18/EG (en art. 2.24a en 3.28
Aanbestedingswet 2012) neergelegde uitzondering op een aanbestedingsplicht inzake het verlenen
van een alleenrecht. Ook een alleenrecht betreft immers een overheidsopdracht (voor diensten).
Dit arrest sluit derhalve niet uit dat de beoogde dienstverlening (alsnog) door Stadt Düren zou
kunnen worden uitgevoerd zonder voorafgaande aanbesteding met een beroep op art. 18 Richtlijn
2004/18/EG.
mr. T. van Wijk, Advocaat bij Dirkzwager
24
JAAN 2013/111 Hoge Raad 's-Gravenhage, 03-05-2013, 12/00539, LJN BZ2900
Private aanbesteding, Beginselen van gelijkheid en transparantie bij private
aanbesteding niet zonder meer van toepassing, Omstandigheden van het geval,
De contractsvrijheid tussen private partijen prevaleert boven de fundamentele
beginselen van aanbestedingsrecht, Derogerende werking van de eisen van
redelijkheid en billijkheid
Aflevering 2013 afl. 4
College Hoge Raad
Datum 3 mei 2013
Rolnummer
12/00539
LJN BZ2900
Rechter(s)
mr. Numann
mr. Van Buchem-Spapens
mr. Heisterkamp
mr. Loth
mr. Polak
Partijen
Koninklijke Luchtvaart Maatschappij NV te Amstelveen,
eiseres tot cassatie,
advocaten: aanvankelijk mr. R.P.J.L. Tjittes en mr. J. den Hoed,
thans mr. J.W.H. van Wijk,
tegen
[Verweerster] te [vestigingsplaats],
verweerster in cassatie,
advocaat: mr. J.C. Meijroos.
Noot mr. G. 't Hart
Trefwoorden
Private aanbesteding, Beginselen van gelijkheid en transparantie bij
private aanbesteding niet zonder meer van toepassing,
Omstandigheden van het geval, De contractsvrijheid tussen private
partijen prevaleert boven de fundamentele beginselen van
aanbestedingsrecht, Derogerende werking van de eisen van
redelijkheid en billijkheid
Regelgeving Fundamentele beginselen aanbestedingsrecht
» Samenvatting
In juni 2005 start KLM een aanbesteding voor schoonmaakwerkzaamheden aan het
interieur van vliegtuigen te verrichten tijdens periodieke technische controles. Deze
controles bestaan uit relatief lichte FA-checks van eens in de acht weken en uit
zwaardere jaarlijkse FC-checks. In de Request for Quotation (RFQ) staat onder meer:
‘You are hereby advised that KLM is not committed to any course of action as a result of
its issuance of this Request For Quotation and/or its receipt of a proposal from you or
other firms in response to it. In particular, you should note that KLM might: (….) -
negotiate with one or more firms; .’ De door de zittende dienstverlener (verweerster)
25
geboden prijs is de laagste. Na het indienen van de offertes laat KLM de inschrijvers
vervolgens een proefschoonmaak uitvoeren, waarna de offertes mogen worden
aangepast. Na aanpassing van de offertes blijft de prijs van verweerster de laagste.
Hierna vraagt KLM een andere inschrijver, Asito, ‘synergievoordelen’ in kaart te brengen
in verband met haar schoonmaakwerkzaamheden op Schiphol-Centrum en biedt zij
alleen aan Asito gelegenheid haar prijs opnieuw aan te passen. Dit gebeurt buiten
medeweten van verweerster om. KLM gunt uiteindelijk het FA-contract aan Asito en het
FC-contract aan verweerster. Omdat verweerster niet wil meewerken aan de overdracht
van het FA-contract, besluit KLM ook het FC-contract aan een ander dan verweerster te
gunnen. De rechtbank (Rechtbank Amsterdam 6 mei 2009, LJN BI4270) oordeelt met
betrekking tot het FA-contract dat de door KLM gehanteerde procedure een aanbesteding
is, waarbij KLM zich volledige vrijheid van handelen had voorbehouden ook wanneer dat
tot ongelijke behandeling van de inschrijvers zal leiden, en dat het KLM vrijstaat de
aanbestedingsprocedure op die wijze in te richten. Het hof (Gerechtshof Amsterdam 20
september 2011, LJN BT1963) vernietigt het vonnis van de rechtbank en oordeelt dat
KLM, bij de gunning van het FA-contract aan Asito, de beginselen van gelijkheid en
transparantie heeft geschonden, omdat zij na de sluitingsdatum voor het indienen van
offertes alleen aan Asito de gelegenheid heeft geboden haar bod nogmaals aan te
passen. De gebondenheid aan deze beginselen grondt het hof op het gegeven dat KLM
voor een aanbestedingsprocedure heeft gekozen ondanks dat sprake was van een private
aanbesteding. Hierdoor is zij gehouden zich te gedragen overeenkomstig de in de
precontractuele fase geldende maatstaven van redelijkheid en billijkheid, die in elk geval
de eerbiediging van de fundamentele beginselen van het aanbestedingsrecht inhouden.
Het hof verwerpt het betoog van KLM dat zij de toepasselijkheid van deze fundamentele
beginselen in haar voorwaarden had uitgesloten.
Hoge Raad: Allereerst stelt KLM in cassatie (in onderdeel I) de vraag aan de orde of bij
een private aanbesteding als deze de eisen van redelijkheid en billijkheid die de
precontractuele fase beheersen meebrengen dat de aanbesteder de beginselen van
gelijkheid en transparantie in acht dient te nemen. De Hoge Raad overweegt onder
verwijzing naar het arrest van de HR van 4 april 2003, LJN AF2830, NJ 2004/35
(RZG/ComforMed), dat bij de beantwoording van die vraag centraal staat of de
(potentiële) aanbieders aan de aanbesteding redelijkerwijs de verwachting kunnen
ontlenen dat de aanbesteder de beginselen van gelijkheid en transparantie in acht zal
nemen, zodat hij hen daarin naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet mag
teleurstellen. Of in een concreet geval een dergelijke verwachting is gewekt, is
afhankelijk van de aanbestedingsvoorwaarden en van de overige omstandigheden van
het geval, waaronder de hoedanigheid van de betrokken partijen. Naar het oordeel van
de Hoge Raad heeft het hof terecht als uitgangspunt genomen dat KLM in het
onderhavige geval aan die beginselen is gebonden en dus niet dat dit bij private
aanbestedingen steeds het geval is. Vervolgens klaagt KLM in onderdeel II over het
oordeel van het hof dat de uitdrukkelijk bedongen en aanvaarde voorwaarden niet
kunnen afdoen aan het gelijkheids- en het transparantiebeginsel, en dat het hof hiermee
het beginsel van contractsvrijheid miskent. Het staat partijen vrij, aldus KLM, om in hun
(pre)contractuele relatie een inbreuk op de door het gelijkheidsbeginsel en het
transparantiebeginsel geboden bescherming overeen te komen. De Hoge Raad oordeelt
dat deze klachten doel treffen. Indien het hof tot uitdrukking heeft willen brengen dat
door partijen overeengekomen aanbestedingsvoorwaarden nimmer afbreuk kunnen doen
aan de toepasselijkheid van het gelijkheidsbeginsel en het transparantiebeginsel, geeft
dat oordeel blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Uit het hiervoor overwogene volgt
26
immers dat deze beginselen niet bij iedere aanbesteding in acht behoeven te worden
genomen, maar dat hun toepasselijkheid onder meer afhankelijk is van de
aanbestedingsvoorwaarden en de verwachtingen die de (potentiële) aanbieders op basis
daarvan redelijkerwijs mochten hebben. Uit de contractsvrijheid vloeit voort dat het
partijen in een aanbesteding door een private (rechts)persoon als bedoeld hiervoor in
beginsel vrijstaat om in de aanbestedingsvoorwaarden de toepasselijkheid van het
gelijkheidsbeginsel en het transparantiebeginsel uit te sluiten. Dit laat onverlet dat een
beroep op een zodanige uitsluiting in verband met de bijzondere omstandigheden van
het betrokken geval naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar kan
zijn. De Hoge Raad is van oordeel dat, indien het hof tot uitdrukking heeft willen brengen
dat de door partijen overeengekomen aanbestedingsvoorwaarden de toepasselijkheid van
het gelijkheidsbeginsel en het transparantiebeginsel niet uitsluiten, dat oordeel
onbegrijpelijk is. Hoewel die voorwaarden niet expliciet melding maken van het
gelijkheidsbeginsel en het transparantiebeginsel, laten zij KLM in beginsel alle vrijheid
van handelen, en staan zij haar in het bijzonder toe om tijdens het aanbestedingsproces
onderhandelingen aan te gaan en een overeenkomst te sluiten met een andere
inschrijver of een niet bij de inschrijving betrokken partij. Een dergelijke handelwijze is
onverenigbaar met het gelijkheidsbeginsel en, indien zij plaatsvindt buiten medeweten
van de (potentiële) aanbieders, met het transparantiebeginsel.
De Hoge Raad vernietigt het arrest van het hof en verwijst het geding naar het
Gerechtshof Den Haag.
beslissing/besluit
» Uitspraak
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de
navolgende stukken:
a. het vonnis in de zaak 371815/HA ZA 07-1591 van de rechtbank Amsterdam van 6 mei
2009;
b. het arrest in de zaak 200.050.354/01 van het gerechtshof te Amsterdam van 20
september 2011.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft KLM beroep in cassatie ingesteld. De
cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
[Verweerster] heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor KLM toegelicht door haar advocaat en voor [verweerster] namens haar
advocaat door mr. J.L.H. Holthuijsen, advocaat te Maastricht.
De conclusie van de Advocaat-Generaal L.A.D. Keus strekt tot vernietiging en verwijzing.
27
De advocaat van [verweerster] heeft bij brief van 15 februari 2013 op die conclusie
gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) [Verweerster] verzorgt schoonmaakwerkzaamheden voor KLM aan het interieur van
“wide body” vliegtuigen tijdens een bepaalde periodieke technische controle van die
vliegtuigen. Daartoe behoort de zogenoemde FA-check (een relatief lichte technische
controle ongeveer eens in de acht weken) en de FC-check (een zwaardere technische
controle ongeveer eenmaal per jaar). KLM liet niet alleen door [verweerster], maar ook
door de bedrijven Asito, CSU en [A], schoonmaakwerkzaamheden verrichten.
(ii) Op 13 juni 2005 heeft KLM een zogenoemde Request for Quotation (RFQ)
uitgeschreven voor het verrichten van onder meer de schoonmaakwerkzaamheden die
[verweerster] tot dan toe verrichtte tijdens de FA-checks (het FA-contract) en de FC-
checks (het FC-contract). De RFQ was gericht aan Asito, [verweerster], CSU en [A]. In
de RFQ zijn de toepasselijke voorwaarden vermeld en de te verrichten werkzaamheden
gespecificeerd.
(iii) De sluitingsdatum voor het indienen van een offerte was 4 juli 2005, maar is door
KLM verschoven naar 11 juli 2005. Asito, [verweerster] en CSU hebben tijdig een offerte
ingediend. De door [verweerster] geboden prijs was de laagste. KLM heeft de inschrijvers
vervolgens een proefschoonmaak laten uitvoeren, waarna de offertes mochten worden
aangepast. KLM heeft de inschrijvers tevens verzocht de door hen gehanteerde
manuurtarieven kritisch te bezien en hen opnieuw in de gelegenheid gesteld de offertes
aan te passen. Asito heeft haar prijs gaandeweg verlaagd.
[Verweerster] heeft haar prijs gehandhaafd, maar die was nog steeds lager dan de door
Asito geboden prijs.
(iv) KLM heeft daarna, buiten medeweten van [verweerster], aan Asito gevraagd
“synergievoordelen” in kaart te brengen in verband met haar
schoonmaakwerkzaamheden op Schiphol-Centrum en alleen aan Asito gelegenheid
geboden haar prijs nogmaals aan te passen. Asito heeft daarop haar prijs opnieuw
verlaagd. KLM heeft vervolgens besloten het FA-contract te gunnen aan Asito en het FC-
contract aan [verweerster]. KLM heeft op 8 november 2005 daarover met [verweerster]
gesproken en daarvan een bevestiging aan [verweerster] gezonden.
(v) Op 2 januari 2006 heeft KLM de medewerking van [verweerster] aan de overdracht
van de FA-schoonmaak aan Asito in het overleg over de voortzetting van de
samenwerking betrokken. [Verweerster] heeft aan KLM bezwaren kenbaar gemaakt
tegen de gang van zaken bij de aanbesteding van het FA-contract. KLM heeft daarin geen
aanleiding gezien terug te komen van de gunning van het FA-contract aan Asito.
(vi) Partijen hebben verder onderhandeld over het FC-contract. [Verweerster] heeft aan
KLM medegedeeld dat zij het FC-contract wenste aan te gaan. KLM heeft zich op het
standpunt gesteld dat [verweerster] het FC-contract alleen wordt gegund indien zij van
verdere juridische actie tegen KLM afziet. Dat heeft [verweerster] niet aanvaard. KLM
28
heeft daarop aan [verweerster] meegedeeld dat CSU de FC-schoonmaak zou overnemen,
althans had overgenomen.
3.2 [Verweerster] vordert in dit geding (1) met betrekking tot het FA-contract: te
verklaren voor recht dat KLM bij de aanbesteding jegens [verweerster] toerekenbaar is
tekortgeschoten in de nakoming van haar verbintenissen, althans dat zij jegens
[verweerster] toerekenbaar onrechtmatig heeft gehandeld, doordat zij heeft gehandeld in
strijd met het gunningscriterium in de RFQ en/of in strijd met de in de precontractuele
fase geldende maatstaven van redelijkheid en billijkheid, meer in het bijzonder door te
handelen in strijd met het gelijkheidsbeginsel en/of het transparantiebeginsel, alsmede
veroordeling van KLM tot vergoeding van de door [verweerster] geleden schade, nader
op te maken bij staat, en (2) met betrekking tot het FC-contract: primair te verklaren
voor recht dat KLM toerekenbaar is tekortgeschoten in de nakoming van haar
verbintenissen jegens [verweerster] door te weigeren mee te werken aan de
totstandkoming van de overeenkomst betreffende het FC-contract en/of door te weigeren
het contract uit te voeren en [verweerster] in staat te stellen de overeengekomen
werkzaamheden te verrichten en/of door het FC-contract aan een derde te gunnen,
subsidiair te verklaren voor recht dat KLM de onderhandelingen over het FC-contract niet
mocht afbreken op de wijze zoals zij gedaan heeft en dat KLM daarmee toerekenbaar
onrechtmatig heeft gehandeld jegens [verweerster], alsmede (primair en subsidiair)
veroordeling van KLM tot vergoeding van de door [verweerster] geleden schade, nader
op te maken bij staat.
KLM heeft in reconventie voorwaardelijk, te weten voor het geval een overeenkomst ten
aanzien van de FC-schoonmaak is tot stand gekomen, gevorderd dat voor recht wordt
verklaard dat die overeenkomst buitengerechtelijk is ontbonden, vernietigd of opgezegd,
althans dat die overeenkomst wordt ontbonden althans vernietigd op grond van
onvoorziene omstandigheden of dwaling.
De rechtbank heeft met betrekking tot het FA-contract geoordeeld dat de door KLM
gehanteerde procedure een aanbesteding is, dat KLM zich daarbij volledige vrijheid van
handelen had voorbehouden ook wanneer dat tot ongelijke behandeling van de
inschrijvers zou leiden, en dat het KLM vrij stond de aanbestedingsprocedure op die wijze
in te richten.
De daarop gerichte vorderingen van [verweerster] zijn afgewezen.
Met betrekking tot het FC-contract heeft de rechtbank geoordeeld dat een overeenkomst
is tot stand gekomen en dat die overeenkomst niet is ontbonden of vernietigd en dat
daarvoor ook geen grond bestaat. De desbetreffende vorderingen van [verweerster] zijn
toegewezen en de voorwaardelijke vorderingen van KLM zijn afgewezen.
3.3 Het hof heeft met betrekking tot het FA-contract, voor zover in cassatie van belang,
onder meer het volgende overwogen:
“3.2.2 In hoger beroep staat niet ter discussie dat de door KLM gehanteerde procedure
een private aanbesteding is. Op die aanbesteding is de Europese en Nederlandse wet- en
regelgeving met betrekking tot overheidsaanbestedingen niet van toepassing. Wel brengt
de keuze van KLM voor een aanbestedingsprocedure mee dat zij was gehouden zich te
gedragen overeenkomstig de in de precontractuele fase geldende maatstaven van
redelijkheid en billijkheid. Die maatstaven houden in elk geval in de eerbiediging van de
fundamentele beginselen van het aanbestedingsrecht, te weten het gelijkheidsbeginsel
29
en in het verlengde daarvan het transparantiebeginsel. Die beginselen vormen immers de
grondregels voor het voeren van een aanbestedingsprocedure. De regels waken er onder
meer tegen dat de private aanbesteder de inschrijvingen, waarvoor veelal aanzienlijke
kosten zijn gemaakt, louter gebruikt als pressiemiddel jegens de partij die zij bij
voorbaat heeft uitverkozen als toekomstige contractspartij. De toegelaten inschrijvers,
waaronder [verweerster], mochten dan ook vooraf redelijkerwijs de verwachting hebben
dat KLM als private aanbesteder die beginselen in acht zou nemen. Dat het gaat om
professionele partijen doet daaraan niet af. Integendeel, professionele partijen zullen
bekend zijn met de grondregels van de aanbestedingsprocedure en de verwachting
hebben dat die grondregels worden nageleefd.
3.2.3 KLM heeft in het RFQ zich een zekere mate van vrijheid van handelen
voorbehouden.
Het gaat met name om de volgende bepalingen:
‘You are hereby advised that KLM is not committed to any course of action as a result of
its issuance of this Request For Quotation and/or its receipt of a proposal from you or
other firms in response to it. In particular, you should note that KLM might:
- reject any proposal that does not conform to instructions and specifications that are
issued herein;
- not accept proposals after the stated submission deadline;
- reject all proposals, if it so decides;
- negotiate with one or more firms;
- award bid to one or more firms;
- award only a portion of the bid;
- make no award.
(....)
The supplier also acknowledges that during the RFQ process KLM may, at any time:
- Enter into and conclude negotiations with any other supplier for the supply of all or part
of KLM’s requirements.
- Terminate the RFQ process with respect to any or all of KLM’s requirements.
- Terminate the RFQ process with and/or further participation by, the supplier.
- Reject at its sole discretion all or part of any RFQ response submitted by the supplier.
- Depart from or modify the proposed framework and/or any other procedures in relation
to the RFQ.’
3.2.4 Het hof vermag niet in te zien dat deze bepalingen inhouden dat KLM de
fundamentele beginselen van gelijkheid en transparantie zou mogen negeren en dat
[verweerster] als inschrijver dit uit die bepalingen had moeten opmaken. Er is geen
reden om aan te nemen dat de gemaakte voorbehouden niet ook met inachtneming van
30
die fundamentele beginselen konden worden uitgeoefend, in die zin dat KLM binnen de
door haar gegeven grenzen mocht afwijken van de voorgenomen procedure mits
transparant en onder eerbiediging van een gelijke behandeling van de inschrijvers. Dat is
in dit geval ook gebeurd met betrekking tot het verschuiven van de sluitingsdatum voor
het indienen van de offertes, de proefschoonmaak en het toestaan van aanpassingen van
de offertes. In de bepalingen is ook niet met zoveel woorden afstand genomen van de
werking van de beginselen. Had KLM een zo vergaande ongebondenheid op het oog
gehad dat zij die beginselen niet zou behoeven te eerbiedigen, dan had het op haar weg
gelegen om de potentiële inschrijvers daarvoor uitdrukkelijk te waarschuwen, gelet op de
door haar gekozen wijze van selectie van haar toekomstige contractspartij het
fundamentele karakter van die beginselen en de verwachtingen die de potentiële
inschrijvers daarom mochten hebben over de inachtneming daarvan.”
Het hof heeft op grond van deze overwegingen geoordeeld dat KLM jegens de
inschrijvers, waaronder [verweerster], gehouden was de beginselen van gelijkheid en
transparantie in acht te nemen. Nu vaststaat dat KLM na de sluitingsdatum voor het
indienen van offertes alleen aan Asito de gelegenheid heeft geboden haar bod nogmaals
aan te passen, staat vast dat KLM jegens [verweerster] die beginselen niet in acht heeft
genomen. Daarmee is zij de op haar rustende verplichtingen in de precontractuele fase
niet naar behoren nagekomen (rov. 3.2.5). Het hof was voorts van oordeel dat
[verweerster] hierdoor is benadeeld omdat het ervoor moet worden gehouden dat KLM
de opdracht aan [verweerster] had behoren te gunnen (rov. 3.3.1 - 3.3.5).
Het hof heeft het vonnis van de rechtbank vernietigd voor zover dat betrekking heeft op
het FA-contract. Het hof heeft voorts de beslissingen van de rechtbank ten aanzien van
het FC-contract onderschreven.
3.4 Onderdeel I is gericht tegen rov. 3.2.2 en stelt de vraag aan de orde of bij een
private aanbesteding als de onderhavige de eisen van redelijkheid en billijkheid die de
precontractuele fase beheersen meebrengen dat de aanbesteder de beginselen van
gelijkheid en transparantie in acht dient te nemen. Bij de beantwoording van die vraag
staat centraal of de (potentiële) aanbieders aan de aanbesteding redelijkerwijs de
verwachting kunnen ontlenen dat de aanbesteder de beginselen van gelijkheid en
transparantie in acht zal nemen, zodat hij hen daarin naar maatstaven van redelijkheid
en billijkheid niet mag teleurstellen (vgl. HR 4 april 2003, LJN AF2830, NJ 2004/35
(RZG/ComforMed). Of in een concreet geval een dergelijke verwachting is gewekt, is
afhankelijk van de aanbestedingsvoorwaarden en van de overige omstandigheden van
het geval, waaronder de hoedanigheid van de betrokken partijen.
3.5 Het hof heeft in rov. 3.2.2 terecht tot uitgangspunt genomen dat de door KLM
gehanteerde procedure een private aanbesteding is, waarop de Europese en Nederlandse
regelgeving met betrekking tot overheidsaanbestedingen niet van toepassing is. Het
heeft voorts zijn oordeel dat KLM gehouden was de beginselen van gelijkheid en
transparantie in acht te nemen, gegrond op de door haar gekozen
aanbestedingsprocedure en de verwachtingen die de toegelaten inschrijvers, waaronder
[verweerster], daaraan redelijkerwijs mochten ontlenen. Daarmee heeft het hof als
uitgangspunt aanvaard dat KLM in het onderhavige geval aan die beginselen is
gebonden, en niet dat dit bij private aanbestedingen steeds het geval is. Voor zover de
klachten berusten op een andere lezing van de bestreden rechtsoverweging, falen zij.
31
3.6 Onderdeel II is gericht tegen rov. 3.2.3 en 3.2.4, waar het hof enkele
aanbestedingsvoorwaarden uit het RFQ weergeeft en daaraan het volgende oordeel
verbindt: “het hof vermag niet in te zien dat deze bepalingen inhouden dat KLM de
fundamentele beginselen van gelijkheid en transparantie zou mogen negeren en dat
[verweerster] als inschrijver dit uit die bepalingen had mogen opmaken.” Het onderdeel
klaagt dat, indien deze overweging aldus moet worden begrepen dat naar het oordeel
van het hof de uitdrukkelijk bedongen en aanvaarde voorwaarden niet kunnen afdoen
aan het gelijkheids- en het transparantiebeginsel, het hof het beginsel van
contractsvrijheid miskent. Het staat partijen vrij om in hun (pre)contractuele relatie een
inbreuk op de door het gelijkheidsbeginsel en het transparantiebeginsel geboden
bescherming overeen te komen (onderdeel II.1).
Het onderdeel betoogt voorts dat het oordeel van het hof, gelet op de door partijen
overeengekomen aanbestedingsvoorwaarden, onbegrijpelijk is.
3.7 Deze klachten treffen doel. Indien het hof tot uitdrukking heeft willen brengen dat
door partijen overeengekomen aanbestedingsvoorwaarden nimmer afbreuk kunnen doen
aan de toepasselijkheid van het gelijkheidsbeginsel en het transparantiebeginsel, geeft
dat oordeel blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Uit het hiervoor in 3.4 overwogene
volgt immers dat deze beginselen niet bij iedere aanbesteding in acht behoeven te
worden genomen, maar dat hun toepasselijkheid onder meer afhankelijk is van de
aanbestedingsvoorwaarden en de verwachtingen die de (potentiële) aanbieders op basis
daarvan redelijkerwijs mochten hebben. Uit de contractsvrijheid vloeit voort dat het
partijen in een aanbesteding door een private (rechts)persoon als bedoeld hiervoor in 3.5
in beginsel vrijstaat om in de aanbestedingsvoorwaarden de toepasselijkheid van het
gelijkheidsbeginsel en het transparantiebeginsel uit te sluiten. Dit laat onverlet dat een
beroep op een zodanige uitsluiting in verband met de bijzondere omstandigheden van
het betrokken geval naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar kan
zijn.
Indien het hof tot uitdrukking heeft willen brengen dat de door partijen overeengekomen
aanbestedingsvoorwaarden de toepasselijkheid van het gelijkheidsbeginsel en het
transparantiebeginsel niet uitsluiten, is dat oordeel onbegrijpelijk. Hoewel die
voorwaarden niet expliciet melding maken van het gelijkheidsbeginsel en het
transparantiebeginsel, laten zij KLM in beginsel alle vrijheid van handelen, en staan zij
haar in het bijzonder toe om tijdens het aanbestedingsproces onderhandelingen aan te
gaan en een overeenkomst te sluiten met een andere inschrijver of een niet bij de
inschrijving betrokken partij. Een dergelijke handelwijze is onverenigbaar met het
gelijkheidsbeginsel en, indien zij plaatsvindt buiten medeweten van de (potentiële)
aanbieders, met het transparantiebeginsel. De hierop gerichte klachten treffen doel. Voor
zover onderdeel IV voortbouwt op onderdeel II, slaagt het eveneens.
3.8 De overige klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 lid 1
RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van
rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt het arrest van het gerechtshof te Amsterdam van 20 september 2011;
32
verwijst het geding naar het gerechtshof Den Haag ter verdere behandeling en
beslissing;
veroordeelt [verweerster] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak
aan de zijde van KLM begroot op € 2.575,49 aan verschotten en € 2.600,-- voor salaris.
» Noot
Onderhavig arrest biedt na ruim een decennium duidelijkheid over het rechtskader dat
van toepassing is op vrijwillige aanbestedingen in zuiver private verhoudingen. De
gedachte dat normen die binnen het Europese aanbestedingsrecht tot wasdom kwamen
toepassing kunnen vinden op de precontractuele verhoudingen tussen private partijen
kwam op naar aanleiding van een arrest van de Hoge Raad over een vrijwillige
aanbesteding door zorgverzekeraar RZG (een aanbestedende dienst in de zin van het
Europese aanbestedingsrecht). [noot:1] De Hoge Raad overwoog destijds dat de
vrijwillige keuze een aanbesteding te volgen meebracht dat, op grond van de tijdens de
precontractuele fase geldende maatstaven van redelijkheid en billijkheid,[noot:2] het
gelijkheidsbeginsel in acht moest worden genomen. [noot:3] Sindsdien worstelde de
rechtspraktijk met de vraag of die toepasselijkheid van algemene beginselen van
aanbestedingsrecht enkel opgeld doet voor aanbestedende diensten, of mede voor
private aanbesteders met een zekere machtspositie of voor alle (private) aanbesteders
die middels concurrentiestelling tot contractsvorming willen komen. [noot:4]
De afgelopen jaren deed een enorme reflexwerking van het Europese aanbestedingsrecht
haar intrede in de lagere rechtspraak. In toenemende mate werden rechtsvragen die in
private aanbestedingen opkwamen ingevuld met behulp van het kader dat binnen het
Europese aanbestedingsrecht vorm en reliëf kreeg. Zelden kwam daarbij de vraag op of
de doelstelling die met het Europese aanbestedingsrecht wordt nagestreefd – het
bijdragen aan de totstandkoming van de interne markt door een daadwerkelijke
mededinging op het gebied van overheidsopdrachten te ontwikkelen middels
voorafgaande oproepen tot mededinging [noot:5] – zich onverkort laat vertalen naar
zuiver private verhoudingen. Deze ontwikkeling van het ‘private’ aanbestedingsrecht
werd dan ook niet onverdeeld enthousiast ontvangen. [noot:6]
De Hoge Raad werd door KLM voor de vraag gesteld of het houden van een
aanbesteding, waartoe KLM voor de schoonmaak van vliegtuigcabines was overgegaan,
op zichzelf reeds toepasselijkheid van het gelijkheids- en transparantiebeginsel tot gevolg
heeft, of dat een private aanbesteder op grond van zijn contractsvrijheid de toepassing
van die beginselen kan uitsluiten. In haar RFQ had KLM zich namelijk (onder meer) het
recht voorbehouden met een of meer andere gegadigden in onderhandeling te treden,
alsmede om af te wijken van het bepaalde in de RFQ. Een dergelijke handelswijze
verdraagt zich niet met het gelijkheids- en transparantiebeginsel (zie r.o. 3.7) en zou
ingeval van een Europese aanbesteding als een ernstige inbreuk op de algemene
beginselen van aanbestedingsrecht worden gekwalificeerd.
Het Hof Amsterdam koos een gulden middenweg die aan de belangen van beide partijen
tegemoet kwam; het stond KLM vrij af te wijken van de procedure die in de RFQ was
beschreven, mits die afwijking transparant bekend werd gemaakt en de gelijke kansen
voor de inschrijvers daarbij waren geborgd. Zo kon KLM de inschrijfdatum verschuiven,
een niet vooraf bekendgemaakte proefschoonmaak introduceren en alle inschrijvers
verzoeken nieuwe prijzen aan te bieden, maar mocht KLM niet de inschrijver die op
33
grond van het bekendgemaakte gunningscriterium voor gunning in aanmerking kwam
passeren om met een andere inschrijver in onderhandeling te treden. [noot:7] Het hof
liet overigens wel ruimte voor afwijking van het gelijkheids- en transparantiebeginsel,
maar overwoog dat KLM een dergelijke afwijking explicieter in de
aanbestedingsdocumentatie had moeten opnemen.
De Hoge Raad casseert evenwel, enerzijds omdat de overweging dat een private
aanbesteder niet kan derogeren aan de toepasselijkheid van het gelijkheids- en
transparantiebeginsel de contractsvrijheid miskent (r.o. 3.6) en anderzijds omdat de door
KLM in de RFQ opgenomen afwijkingsmogelijkheden (die KLM in wezen volledige vrijheid
van handelen boden) onverenigbaar zijn met genoemde beginselen, waaruit voortvloeit
dat KLM de toepassing van de beginselen heeft uitgesloten (r.o. 3.7).
De Hoge Raad wijst, kortom, een uitleg van zijn RZG/ComforMed arrest die erop
neerkomt dat de algemene beginselen van aanbestedingsrecht op grond van de
precontractuele goede trouw altijd toepassing vinden bij private aanbestedingen van de
hand. Hoewel de precontractuele goede trouw als dwingend recht niet terzijde kan
worden gesteld en daaruit mogelijk had kunnen worden afgeleid dat de enkele
omstandigheid dat een aanbesteding wordt gehouden reeds tot toepasselijkheid van het
gelijkheids- en transparantiebeginsel leidt, [noot:8] sluit de Hoge Raad deze discussie
kort door voorop te stellen dat de maatstaven van redelijkheid en billijkheid in de
precontractuele fase worden ingekleurd door de verwachtingen die inschrijvers op grond
van de bekendgemaakte aanbestedingsvoorwaarden mogen hebben (zie r.o. 3.7). Gelet
op de handelingsruimte die KLM zich voorbehield, kan van een gerechtvaardigde
verwachting dat het gelijkheids- en transparantiebeginsel in acht zouden worden
genomen geen sprake zijn geweest.
De Hoge Raad houdt de deur voor inkleuring van private aanbestedingen met behulp van
communautaire aanbestedingsbeginselen nog wel op een kier; onder bijzondere
omstandigheden kan een beroep op een clausule waarmee de toepasselijkheid van
algemene beginselen van aanbestedingsrecht is uitgesloten naar maatstaven van
redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zijn (zie r.o. 3.7). Gelet op die tot
terughoudendheid nopende maatstaf en de in deze zaak door de Hoge Raad gesauveerde
handelswijze van KLM (hoewel die handelswijze vanuit aanbestedingsrechtelijk
perspectief zonder meer onoorbaar is) lijkt deze kier meer van academische dan
praktische betekenis.
Het arrest biedt de aanbestedingspraktijk duidelijkheid, waar zonder twijfel grote
behoefte aan bestond. Private aanbesteders zijn gebonden aan de door hen
bekendgemaakte aanbestedingsvoorwaarden, tenzij de ruimte om van die voorwaarden
af te wijken is voorbehouden. Hierbij kan wel de vraag worden gesteld of het kind niet
met het badwater is weggegooid. Het hof had duidelijk aandacht voor de belangen van
de tot inschrijving genodigden door het gelijkheids- en transparantiebeginsel als
belangrijkste waarborgen tegen leuren overeind te houden (zie r.o. 3.2.2 van het
vernietigde arrest). Omwille van de contractsvrijheid zijn die waarborgen nu gesneuveld,
hoewel geen redelijk argument valt in te brengen tegen gebondenheid aan concrete
vooraf bekendgemaakte spelregels anders dan dat volledige vrijheid van handelen nu
eenmaal prettiger is dan te worden afgerekend op een inconsistente gedraging. Ook de
advocaat-generaal heeft aandacht voor de belangentegenstelling tussen aanbesteders en
inschrijvers (zie randnummer 2.9 van diens conclusie), maar doet die tegenstelling af
door te abstraheren naar enkelvoudige verhoudingen waarin een partij evenmin
34
zekerheid heeft dat het doen van een aanbod tot aanvaarding leidt. In dat verband wordt
echter miskend dat een aanbesteding tot een wezenlijk schever verhouding tussen
partijen leidt; de competitieve druk leidt tot substantiële prijsdalingen en een bereidheid
(zij het contre cœur) ongunstiger voorwaarden te accepteren. Een aanbesteder maakt als
monopsonist nu eenmaal de dienst uit; het gewone loven en bieden verwordt bij
aanbestedingen daarom meestal tot slikken of stikken. Waar de uitwassen in de
aanbestedingspraktijk voor aanbestedende diensten leidden tot de (zachte) verplichting
om waar mogelijk paritaire voorwaarden toe te passen, [noot:9] gaat het licht voor
private aanbesteders juist weer op groen om een loopje te nemen met de inspanningen
van inschrijvers. Private aanbesteders mogen met behulp van een aanbesteding
profiteren van de prijsdruk en verminderde onderhandelingsruimte aan de aanbodzijde,
terwijl inschrijvers zich in ruil daarvoor willekeur moeten laten welgevallen. Het recht
kent billijker uitkomsten.
mr. G. 't Hart, Advocaat bij Houthoff Buruma
» Voetnoten
[1]
HR 4 april 2003, NJ 2004/35, (RZG/ComforMed), m.nt. M.A.M.C. van den Berg.
[2]
Art. 6:2 BW.
[3]
NJ 2004/35, r.o. 3.4.4.
[4]
Bijv. G. ’t Hart, ‘Aanbestedingsrecht bij private verhoudingen’, V&O 2005, p. 210-211.
[5]
Overweging 36 bij richtlijn 2004/18/EG.
[6]
Bijv. O.A. Sleeking en R.J. Roks, ‘Vervangt het aanbestedingsrecht de contractvrijheid in
de private sector?’ BJB 2013, nr. 6.
[7]
Hof Amsterdam 20 september 2011, LJN BT1963, r.o. 3.2.4 en 3.2.5 (CCC/KLM).
[8]
Zie bijv. de noot van P.H.L.M. Kuijpers bij Rb. Amsterdam 23 april 2008, BR 2008/192
(Bouter/BAM).
[9]
Gids Proportionaliteit, voorschrift 3.9 C, Stcrt. 2013, nr. 3075.
35
JAAN 2013/132 Gerechtshof 's-Gravenhage, 25-05-2013, 200.126.228/01,
ECLI:NL:GHDHA:2013:CA0901
Spoedappel met verkorte termijnen. Incidentele vordering, middels voorlopige
voorziening in hoger beroep, tot verbod opdrachtverlening voordat in hoger
beroep is beslist, Toepasselijkheid Wira, Stelsel Wira verzet zich niet tegen het
vragen in hoger beroep van de voorlopige voorziening tot blokkeren
opdrachtverlening, Afweging belangen door voorzieningenrechter in hoger
beroep, Vordering voorlopige voorziening in hoger beroep tot het toekennen
van schorsende werking aan het appel behoeft niet reeds in eerste aanleg
gevorderd te zijn, Criteria uit art. 8 lid 1 Wira en art. 3:40 BW niet van
toepassing op incidentele vordering in hoger beroep tot verbod
opdrachtverlening
Aflevering 2013 afl. 5
College Gerechtshof Den Haag
Datum 25 mei 2013
Rolnummer
200.126.228/01
ECLI:NL:GHDHA:2013:CA0901
Rechter(s)
mr. Van den Berg
mr. Bonneur
Partijen
De besloten vennootschap Zorgvervoercentrale Nederland BV,
handelende onder de naam ZCN, te Rotterdam,
hierna ZCN,
advocaat: mr. J.M.E. Yilmaz te Utrecht,
tegen
1. [Geïntimeerde 1], gevestigd te [….], gemeente [.…],
hierna Geïntimeerde 1,
advocaat: mr. M.G.G. van Nisselroij,
en
2. gemeente Barendrecht te Barendrecht,
3. gemeente Albrandswaard te Poortugaal, gemeente
Albrandswaard,
4. gemeente Ridderkerk te Ridderkerk,
hierna de BAR-gemeenten,
advocaat: mr. L.Ph.J. van Utenhove te 's-Gravenhage.
Noot mr. W.M. Ritsema van Eck
Trefwoorden
Spoedappel met verkorte termijnen. Incidentele vordering, middels
voorlopige voorziening in hoger beroep, tot verbod opdrachtverlening
voordat in hoger beroep is beslist, Toepasselijkheid Wira, Stelsel
Wira verzet zich niet tegen het vragen in hoger beroep van de
voorlopige voorziening tot blokkeren opdrachtverlening, Afweging
belangen door voorzieningenrechter in hoger beroep, Vordering
voorlopige voorziening in hoger beroep tot het toekennen van
36
schorsende werking aan het appel behoeft niet reeds in eerste
aanleg gevorderd te zijn, Criteria uit art. 8 lid 1 Wira en art. 3:40 BW
niet van toepassing op incidentele vordering in hoger beroep tot
verbod opdrachtverlening
Regelgeving
Rv - 353 ; jo. 223
stelsel Wira
Wira - 8 ; lid 1
BW Boek 3 - 40
» Samenvatting
De BAR-gemeenten hebben in september 2012 raamovereenkomsten ten behoeve van
het Wmo-vervoer en het leerlingenvervoer Europees openbaar aanbesteed. ZCN en
Geïntimeerde 1 hebben zich ingeschreven. Na haar inschrijving heeft ZCN aan de BAR-
gemeenten meegedeeld dat de NMa haar bij beschikking van 20 november 2012 een
boete heeft opgelegd wegens overtreding van de Mededingingswet. De BAR-gemeenten
hebben ZCN bericht dat zij voornemens zijn te gunnen aan Geïntimeerde 1. ZCN heeft in
kort geding onder meer gevorderd de BAR-gemeenten te gebieden haar inschrijving
opnieuw te laten beoordelen door een andere beoordelingscommissie en een nieuw
gunningsvoornemen bekend te maken. Geïntimeerde 1 heeft als tussenkomende partij
gevorderd ZCN niet-ontvankelijk te verklaren, en de BAR-gemeenten te gebieden ZCN
van de aanbesteding uit te sluiten. Reden daarvoor is dat ZCN door de NMa een boete
opgelegd heeft gekregen wegens overtreding van het kartelverbod, hetgeen als een
ernstige beroepsfout moet worden beschouwd. De voorzieningenrechter heeft de
vorderingen van ZCN afgewezen en die van Geïntimeerde 1 in hoofdzaak toegewezen
(Voorzieningenrechter Rb. Rotterdam, 26 april 2013, nr. C/10/420449 / KG ZA 13-230,
zie «JAAN » 2013/126). Bij spoedappel met verkorte termijnen is ZCN van dit
vonnis in hoger beroep gekomen. Daarbij vordert ZCN nu incidenteel dat het hof bij wege
van voorlopige voorziening als bedoeld in de art. 353 jo. 223 Rv de BAR-gemeenten zal
verbieden om, hangende dit spoedappel, een onherroepelijke beslissing te nemen door
tot definitieve gunning van de opdracht over te gaan. Haar belang is, naar zij stelt, te
voorkomen dat de onderhavige opdracht definitief aan Geïntimeerde 1 zal worden
verleend. Zij wenst de gunning van onderhavige opdracht en geen vervangende
schadevergoeding, zo stelt ZCN. Partijen vragen bovendien arrest in het incident. Het hof
beslist thans slechts op de vordering van ZCN in het door haar opgeworpen incident en
houdt in de hoofdzaak elke verdere beslissing aan.
1. Het hof verwerpt de stelling van de BAR-gemeenten, dat toewijzing van de in het
incident gevorderde voorziening tot het niet definitief mogen gunnen totdat in hoofdzaak
is beslist, in strijd is met de Wira. De BAR-gemeenten voeren aan dat de wetgever met
de in de Wira neergelegde regeling weloverwogen een evenwicht heeft aangebracht
tussen de belangen van de aanbestedende dienst tot het zo spoedig mogelijk kunnen
sluiten van de overeenkomst, en de belangen van de verliezende inschrijver die meent
onjuist te zijn behandeld. Het hof is van oordeel dat weliswaar in de Wira is bepaald dat
een met een gunningsbeslissing beoogde opdracht niet mag worden verleend voordat
een termijn van minimaal 15 dagen na de gunningsbeslissing is verlopen en, ingeval
binnen die termijn een onmiddellijke voorziening bij voorraad wordt gevorderd, daarover
door een rechter een beslissing is genomen. Echter noch in de Wira noch elders in de
wetgeving is uitgesloten dat na de hier bedoelde beslissing, indien genomen door de
37
voorzieningenrechter in de rechtbank, in hoger beroep de in eerste aanleg in het ongelijk
gestelde partij met toepassing van de art. 353 jo. 223 Rv alsnog een voorziening als hier
gevraagd vordert. Het stelsel van de Wira houdt in dat in eerste aanleg de bescherming
van de belangen van de afgewezen inschrijver die zich onjuist behandeld acht, te allen
tijde gedurende een bepaalde periode voorrang heeft en dat na de rechterlijke beslissing
de voorgenomen opdracht in beginsel mag worden gegeven, maar dat de
voorzieningenrechter in hoger beroep, afhankelijk van de afweging van de in het geding
zijnde belangen in een concreet geval (waaronder de door de aanbestedende dienst naar
voren gebrachte urgentie van het verlenen van de opdracht) alsnog het sluiten van de
beoogde overeenkomst kan blokkeren.
2. Ook onderschrijft het hof de stellingen van de BAR-gemeenten niet dat het hof de
vordering slechts zou mogen toewijzen als ZCN de nu gevraagde voorziening reeds in
eerste aanleg had gevorderd en dat het hof bij de beoordeling van de vordering slechts
rekening zou mogen houden met feiten die zijn gebleken na het vonnis van de
voorzieningenrechter in eerste aanleg. Hoger beroep houdt mede de mogelijkheid in de
zaak opnieuw te voeren en in eerste aanleg gemaakte ‘fouten’ te herstellen; daaronder
valt het alsnog vragen van een voorlopige voorziening voor de duur van het kort geding
in hoger beroep, die erop neerkomt dat aan het appel alsnog schorsende werking wordt
toegekend. Dat hierbij enige rechtsonzekerheid kan ontstaan, moet, gelet op de
mogelijke zwaarte van de betrokken belangen, voor lief worden genomen.
3. Evenmin deelt het hof de opvatting van Geïntimeerde 1 dat het hof de incidentele
vordering uitsluitend zou kunnen toewijzen als ZCN stelt en aannemelijk maakt dat de
overeenkomst op één van de drie in de Wira genoemde gronden zal worden vernietigd in
een bodemgeschil, dan wel dat bij het verlenen van de opdracht sprake zou zijn van
misbruik van bevoegdheid dan wel nietigheid van de overeenkomst op grond van art.
3:40 BW. Het hof overweegt dat de onderhavige incidentele vordering van ZCN voor ZCN
met name van belang is om te voorkómen dat de striktere criteria die voor de
beoordeling van haar vordering gaan gelden nadat de opdracht is verleend, van
toepassing worden. Het hof is van oordeel dat, indien die criteria bij de beoordeling van
de incidentele vordering reeds zouden gelden, deze haar belang zou verliezen. Een
dergelijke beperking vindt ook geen grondslag in de wet.
De slotsom is dat het hof als voorzieningenrechter bij de beoordeling van de incidentele
vordering alle betrokken belangen moet afwegen, hetgeen het hof tot de conclusie brengt
dat de belangen van de BAR-gemeenten de overhand hebben. Daarbij weegt voor het hof
zwaar, dat verzekerd dient te zijn dat het vervoer feitelijk reeds vanaf 1 augustus 2013
voor een belangrijk deel moet worden verricht, dat de organisatie en de voorbereiding
daarvan veel voeten in de aarde hebben en dat de BAR-gemeenten er een groot belang
bij hebben dat dit vervoer goed wordt voorbereid, vooral gelet op de omstandigheid dat
de te vervoeren personen veelal kwetsbaar zijn. De omstandigheid dat de vordering van
ZCN na verlening van de opdracht op een andere wijze zal worden beoordeeld weegt
daar onvoldoende tegenop. Daartegenover staat dat, indien het hof naderhand tot de
slotsom komt dat de opdracht ten onrechte aan Geïntimeerde 1 is verleend, de
overeenkomst de ruimte biedt de BAR-gemeenten te bevelen de overeenkomst met
Geïntimeerde 1 op te zeggen.
De vordering van ZCN wordt afgewezen.
beslissing/besluit
38
» Uitspraak
Het geding
Bij spoedappeldagvaarding met verkorte termijnen van 6 mei 2013 is ZCN in hoger
beroep gekomen van een door de voorzieningenrechter in de rechtbank Rotterdam
tussen partijen gewezen vonnis van 26 april 2013. Daarbij heeft ZCN incidenteel
gevorderd dat het hof bij wege van voorlopige voorziening als bedoeld in de artikelen 353
jo 223 Rv. de BAR-gemeenten zal verbieden om, hangende dit spoedappel, tot definitieve
gunning van een aanbestede opdracht tot het sluiten van raamovereenkomsten ten
behoeve van het Wmo-vervoer en het leerlingenvervoer (verder: de opdracht) over te
gaan. Het hof heeft daarop, na de BAR-gemeenten in de gelegenheid te hebben gesteld
zich daarover uit te laten, de BAR-gemeenten bij wege van voorlopige voorziening bij
mondelinge uitspraak verboden om tot definitieve gunning van de opdracht over te gaan
totdat het hof op de vordering in het incident heeft beslist. Vervolgens hebben de BAR-
gemeenten en [geïntimeerde 1] elk bij memorie van antwoord in het incident de
incidentele vordering van ZCN bestreden. Partijen hebben arrest in het incident
gevraagd.
Beoordeling
1. Kort samengevat gaat het in deze zaak om het volgende. De BAR-gemeenten hebben
in september 2012 raamovereenkomsten ten behoeve van het Wmo-vervoer en het
leerlingenvervoer Europees openbaar aanbesteed. Het gunningscriterium is de
economisch meest voordelige inschrijving. ZCN en [geïntimeerde 1] hebben beide
ingeschreven. Na haar inschrijving heeft ZCN aan de BAR-gemeenten medegedeeld dat
de NMa haar bij beschikking van 20 november 2012 een boete heeft opgelegd ter zake
van overtreding van de Mededingingswet. Bij brief van 22 februari 2012 hebben de BAR-
gemeenten ZCN meegedeeld dat zij voornemens zijn de opdracht te gunnen aan
[geïntimeerde 1], omdat [geïntimeerde 1] de economisch meest voordelige inschrijving
heeft gedaan.
2. ZCN heeft bij de voorzieningenrechter in de rechtbank (kort) samengevat gevorderd
dat deze de BAR-gemeenten zal gebieden hun gunningsvoornemen in te trekken,
alsmede haar inschrijving opnieuw te laten beoordelen door een andere
beoordelingscommissie en een nieuw gunningsvoornemen bekend te maken, dan wel
(subsidiair) de opdracht opnieuw aan te besteden. [geïntimeerde 1] heeft als
tussenkomende partij (kort samengevat) gevorderd dat de voorzieningenrechter ZCN
niet-ontvankelijk zal verklaren, de BAR-gemeenten zal gebieden ZCN van de
aanbesteding uit te sluiten en hen zal gebieden de opdracht aan geen ander dan aan
haar te gunnen. [geïntimeerde 1] heeft naar voren gebracht dat de NMa de boete aan
ZCN heeft opgelegd wegens het maken van verboden kartelafspraken over hetzelfde type
van vervoer als waarop de onderhavige aanbesteding ziet, dat dit als een ernstige
beroepsfout moet worden beschouwd en dat dat op grond van het beschrijvend
document bij de aanbesteding tot uitsluiting van ZCN had moeten leiden. De
voorzieningenrechter heeft [geïntimeerde 1] in haar betoog gevolgd en heeft de
vorderingen van ZCN afgewezen en die van [geïntimeerde 1] in hoofdzaak toegewezen.
3. Het hof zal thans slechts beslissen op de vordering van ZCN in het door haar
opgeworpen incident. Het zal in de hoofdzaak elke verdere beslissing aanhouden.
39
Aangezien het hof niet beschikt over het procesdossier van de eerste aanleg, zal het
slechts rekening kunnen houden met hetgeen is vermeld in de inleidende dagvaarding en
het vonnis van de voorzieningenrechter, en overigens moeten afgaan op de inhoud van
de spoedappeldagvaarding en de memories van antwoord in het incident van de BAR-
gemeenten en [geïntimeerde 1] (die van [geïntimeerde 1] met producties).
4. ZCN heeft aan haar incidentele vordering het volgende ten grondslag gelegd. Zij wenst
te voorkomen dat de BAR-gemeenten hangende het spoedappel een onherroepelijke
beslissing nemen in het kader van de aanbestedingsprocedure. Haar belang is, naar zij
stelt, in de eerste plaats te voorkomen dat als gevolg van een rechtsgeldige opdracht aan
[geïntimeerde 1] haar vordering, erop gericht dat de opdracht aan haar zal worden
gegund, wellicht zal stranden. Zij wenst de onderhavige opdracht, en geen vervangende
schadevergoeding. Zij stelt voorts dat zij groot belang heeft bij een onherroepelijk
oordeel in hoger beroep over de vragen of de boetebeschikking van de NMa kwalificeert
als een ernstige beroepsfout en of de voorzieningenrechter bevoegd is te oordelen, in
weerwil van het gemotiveerde standpunt van de aanbestedende dienst, dat uitsluiting de
enige optie is. Zij vreest dat het bestreden vonnis nadelige gevolgen heeft voor haar
deelname aan andere aanbestedingsprocedures en daarmee voor de continuïteit van haar
onderneming. Zij stelt dat [geïntimeerde 1] de opdracht intussen op grond van een
tijdelijke opdracht zou kunnen uitvoeren.
5. De BAR-gemeenten brengen in de eerste plaats naar voren dat de incidentele
vordering van ZCN reeds moet worden afgewezen omdat de voorzieningenrechter in
eerste aanleg niet heeft bepaald dat het instellen van hoger beroep door ZCN
opschortende werking heeft en ZCN die opschortende werking in eerste aanleg niet heeft
gevorderd, hetgeen voor haar risico komt. De BAR-gemeenten stellen voorts dat het in
strijd is met het bepaalde in de Wira indien in spoedappel een incidentele vordering
wordt toegewezen, strekkende tot het niet definitief mogen gunnen totdat in de
hoofdzaak is beslist. Zij voeren aan dat de wetgever met de in de Wira neergelegde
regeling op dit punt weloverwogen een evenwicht heeft aangebracht tussen de belangen
van de aanbestedende dienst tot het zo spoedig mogelijk kunnen sluiten van de
overeenkomst, en de belangen van de verliezende inschrijver die meent onjuist te zijn
behandeld. Zij wijzen ook op de rechtsonzekerheid die door deze gang van zaken
ontstaat. Subsidiair brengen zij in het midden dat het hof alleen een voorlopige
voorziening als gevorderd zou mogen geven indien feiten die zijn gebleken na het vonnis
van de voorzieningenrechter, toewijzing van de incidentele vordering rechtvaardigen.
6. De BAR-gemeenten zetten vervolgens hun belang uiteen bij het op korte termijn
kunnen geven van de opdracht. Zij voeren aan dat de contracten met de huidige
dienstverleners op 1 augustus 2013 aflopen, dat het feitelijke Wmo-vervoer reeds per die
datum door de nieuwe opdrachtgever moet worden verricht en dat het feitelijke
leerlingenvervoer per 2 september 2013 van start zal gaan. Zij wijzen erop dat het van
belang is dat de winnende inschrijver tijdig de diverse voorbereidende werkzaamheden,
maatregelen en investeringen kan plegen; zij menen dat daarvoor in redelijkheid een
termijn van minstens drie maanden nodig is. Zij geven een opsomming van de aspecten
die daarbij aan de orde zijn, zoals overname van personeel, opleiding van personeel,
inschakeling van (medisch) begeleiders, inregelen van de regie, aanschaf en aanpassing
van voertuigen, informeren van cliënten en maken en vaststellen van routeplanningen.
Met betrekking tot de belangen van ZCN merken de BAR-gemeenten op dat het met
[geïntimeerde 1] te sluiten contract hun uitdrukkelijk de mogelijkheid biedt de
overeenkomst eenzijdig op te zeggen met een (begrensde) verrekeningsverplichting. Dat
40
betekent dat, indien het hof daartoe in de hoofdzaak zou verplichten, de opdracht alsnog
aan ZCN zou kunnen worden gegeven. Met betrekking tot de tweede door ZCN
aangevoerde grond brengen de BAR-gemeenten naar voren dat voor zover bekend er
nog geen aanbestedende diensten zijn geweest die ZCN in verband met de door de NMa
opgelegde boete hebben uitgesloten van een aanbestedingsprocedure en dat een oordeel
op dit punt van het hof in de onderhavige zaak geen onherroepelijk karakter kan hebben,
enerzijds omdat het een oordeel in kort geding blijft en anderzijds omdat daartegen
beroep in cassatie kan worden ingesteld. Zij wijzen er ten slotte op dat, zo een tijdelijke
opdacht aan [geïntimeerde 1] niet juridisch ontoelaatbaar is, het nog maar de vraag is of
[geïntimeerde 1] of een andere vervoerder bereid zal zijn om een dergelijk tijdelijk
contract te sluiten.
7. Hetgeen [geïntimeerde 1] in haar memorie van antwoord naar voren brengt, heeft
overwegend een gelijke strekking als het in de rechtsoverwegingen 5 en 6 weergegeven
betoog van de BAR-gemeenten. Daarnaast betoogt [geïntimeerde 1] dat het hof de
incidentele vordering uitsluitend zou kunnen toewijzen als ZCN stelt en aannemelijk
maakt dat de overeenkomst op één van de drie in de Wira genoemde gronden zal worden
vernietigd in een bodemgeschil, dan wel dat bij het verlenen van de opdracht sprake zou
zijn van misbruik van bevoegdheid dan wel nietigheid van de overeenkomst op grond van
artikel 3:40 BW. [geïntimeerde 1] verwijst daarbij naar uitspraken van dit hof, in het
bijzonder LJN BQ4365 en LJN BX0981.
8. Het hof verwerpt de stelling van de BAR-gemeenten, dat toewijzing van de in het
incident gevorderde voorziening is strijd is met de Wira. Weliswaar is in de Wira bepaald
dat een met een gunningsbeslissing beoogde opdracht niet mag worden verleend voordat
een termijn van minimaal 15 dagen na de gunningsbeslissing is verlopen en, ingeval
binnen die termijn een onmiddellijke voorziening bij voorraad wordt gevorderd, daarover
door een rechter een beslissing is genomen, maar noch in de Wira, noch elders in de
wetgeving is uitgesloten dat na de hier bedoelde beslissing, indien genomen door de
voorzieningenrechter in de rechtbank, in hoger beroep de in eerste aanleg in het ongelijk
gestelde partij met toepassing van de artikelen 353 jo 223 Rv alsnog een voorziening als
hier gevraagd vordert. Het stelsel van de Wira houdt in dat in eerste aanleg de
bescherming van de belangen van de afgewezen inschrijver die zich onjuist behandeld
acht, te allen tijde gedurende een bepaalde periode voorrang heeft en dat na de
rechterlijke beslissing de voorgenomen opdracht in beginsel mag worden gegeven, maar
dat de voorzieningenrechter in hoger beroep, afhankelijk van de afweging van de in het
geding zijnde belangen in een concreet geval (waaronder de door de aanbestedende
dienst naar voren gebrachte urgentie van het verlenen van de opdracht) alsnog het
sluiten van de beoogde overeenkomst kan blokkeren. Het hof onderschrijft ook niet de
stellingen van de BAR-gemeenten, dat het hof de vordering slechts zou mogen toewijzen
als ZCN de nu gevraagde voorziening reeds in eerste aanleg had gevorderd en dat het
hof bij de beoordeling van de vordering slechts rekening zou mogen houden met feiten
die zijn gebleken na het vonnis van de voorzieningenrechter in eerste aanleg. Hoger
beroep houdt mede de mogelijkheid in de zaak opnieuw op te zetten en in eerste aanleg
gemaakte "fouten" te herstellen; daaronder valt het alsnog vragen van een voorlopige
voorziening voor de duur van het kort geding in hoger beroep, die erop neerkomt dat aan
het appel alsnog schorsende werking wordt toegekend. Dat hierbij enige
rechtsonzekerheid kan ontstaan, moet, gelet op de mogelijke zwaarte van de betrokken
belangen, voor lief worden genomen. Evenmin deelt het hof de opvatting van
[geïntimeerde 1] dat het de incidentele vordering dient te beoordelen aan de hand van
41
de door [geïntimeerde 1] naar voren gebrachte criteria. De onderhavige incidentele
vordering van ZCN is voor ZCN met name van belang om te voorkómen dat de striktere
criteria die voor de beoordeling van haar vordering gaan gelden nadat de opdracht is
verleend, van toepassing worden. Indien die criteria bij de beoordeling van de incidentele
vordering reeds zouden gelden, zou deze haar belang verliezen. Een dergelijke beperking
vindt ook geen grondslag in de wet. De slotsom is dat het hof als voorzieningenrechter
bij de beoordeling van de incidentele vordering alle betrokken belangen moet afwegen.
9. De afweging van de door partijen naar voren gebrachte belangen brengt het hof tot de
conclusie dat de belangen van de BAR-gemeenten de overhand hebben. Daarbij weegt
voor het hof zwaar, dat verzekerd dient te zijn dat het vervoer feitelijk reeds vanaf 1
augustus 2013 voor een belangrijk deel moet worden verricht, dat de organisatie en de
voorbereiding daarvan veel voeten in de aarde hebben en dat de BAR-gemeenten er een
groot belang bij hebben dat dit vervoer goed wordt voorbereid, vooral gelet op de
omstandigheid dat de te vervoeren personen veelal kwetsbaar zijn. De omstandigheid
dat de vordering van ZCN na verlening van de opdracht op een andere wijze zal worden
beoordeeld weegt daar onvoldoende tegenop. Daartegenover staat dat, indien het hof
naderhand tot de slotsom komt dat de opdracht ten onrechte aan [geïntimeerde 1] is
verleend, de overeenkomst de ruimte biedt de BAR-gemeenten te bevelen de
overeenkomst met [geïntimeerde 1] op te zeggen. De kans dat ZCN de opdracht alsnog
verkrijgt, blijft bestaan. Aan de wens van ZCN om een onherroepelijk oordeel te geven
over de vraag of de door de NMa opgelegde boete als ernstige fout kan of moet worden
aangemerkt en of de voorzieningenrechter bevoegd was haar uitsluiting te bevelen, zal
het hof niet kunnen voldoen, reeds omdat het oordeel door het hof als
voorzieningenrechter in kort geding is gegeven en dus een voorlopig karakter draagt. Het
door ZCN aangedragen alternatief van een opdracht voor een beperkte tussenperiode
acht het hof, gelet op de daarvan verbonden onzekerheid en extra
voorbereidingsinspanningen, geen realistisch alternatief.
10. Het hof komt tot de slotsom dat de vordering van ZCN dient te worden afgewezen.
Het zal de beslissing over de kosten van het incident aanhouden tot de beslissing in de
hoofdzaak.
Beslissing
Het hof
in het incident
- wijst de vordering van ZCN tot het treffen van een voorlopige voorziening af;
- houdt de beslissing over de kosten van het incident aan tot de beslissing in de
hoofdzaak;
in de hoofdzaak
- verwijst de zaak naar de rol van 28 mei 2013 voor het nemen van memories van
antwoord aan de zijden van de BAR-gemeenten en [geïntimeerde 1];
- houdt elke beslissing aan.
» Noot
42
Rechtsbescherming na uitspraak in kort geding: uitleg van de arresten van het
Gerechtshof Den Haag en Amsterdam
In het tijdsbestek van twee jaar zijn van het Gerechtshof Den Haag vijf arresten
verschenen over de rechtsbescherming van de inschrijver wiens vordering in eerste
aanleg is afgewezen. Het betreft de uitspraken van 17 mei 2011, 17 juli 2012, 27
november 2012, 5 februari 2013 en 21 mei 2013 (respectievelijk
ECLI:NL:GHSGR:2011:BQ4565, idem 2012:BX0981, idem 2012:BY8708, idem
2013:BZ6570 en idem 2013:CA0901). Eerder verscheen van het Gerechtshof Amsterdam
het arrest van 17 augustus 2012 (ECLI:NL:GHAMS:2010:BN5585).
In de literatuur [noot:1] wordt – naar mijn mening onterecht – aangegeven dat het Hof
Den Haag een limitatieve uitleg geeft aan de vernietigingsgronden van art. 8 lid 1 Wira,
thans art. 4:15 lid 1 Aanbestedingswet 2012. Het Hof Amsterdam zou een andere uitleg
voorstaan omdat in de uitspraak van 17 augustus 2010 is aangegeven dat uit art. 8 lid 1
Wira en de daarbij behorende wetsgeschiedenis niet volgt dat de rechter in andere
gevallen niet tot aantasting van de overeenkomst kan overgaan. [noot:2]
Het Hof Amsterdam concludeerde dat geen sprake was van schending van de
aanbestedingsrechtelijke beginselen en dat het hoger beroep faalde.
In de uitspraken van 27 november 2012 [noot:3] en 5 februari 2012 [noot:4] volgt het
Hof Den Haag het stramien dat eerst wordt vastgesteld dat geen sprake is van één van
de vernietigingsgronden van art. 8 lid 1 Wira, om vervolgens te toetsen of sprake is van
misbruik van bevoegdheid door het sluiten van de overeenkomst voor de aanbestede
opdracht of anderszins onrechtmatig handelen van de aanbestedende dienst. Ook noemt
het hof nietigheid ex art. 3:40 BW als grond om ingrijpen in de gesloten overeenkomst te
rechtvaardigen.
In mijn visie sluiten de uitspraken van beide gerechtshoven dan ook op elkaar aan.
In de eerdere arresten van 17 mei 2011 en 17 juli 2012 heeft het Hof Den Haag
verwezen naar de MvT bij de Wira. [noot:5] Bij de inwerkingtreding van de
Aanbestedingswet 2012 is voor de art. 4.15 tot en met 4.26 verwezen naar de integrale
MvT bij de Wira. [noot:6] Het Hof Den Haag haalt aan dat de wetgever heeft beoogd om
een evenwicht aan te brengen tussen de belangen van de aanbesteder, die een
overeenkomst wil kunnen sluiten, en de belangen van de verliezende inschrijver, die
meent onjuist behandeld te zijn. Naar ik meen zou het hof de volgende passage uit de
MvT kunnen bedoelen:
‘In het verlengde van de opschortende termijn die geldt na de gunning van een
overheidsopdracht, voorziet de wijzigingsrichtlijn erin dat indien daadwerkelijk beroep bij
de rechter wordt ingesteld binnen de termijn, het sluiten van de overeenkomst
verdergaand moet worden opgeschort, namelijk totdat de beroepsinstantie een besluit op
het beroep heeft genomen. Dit belet de beroepsinstantie niet eerst na te gaan of het
beroep als dusdanig ontvankelijk is. De wijzigingsrichtlijn laat het aan de lidstaten om te
bepalen of deze periode eindigt hetzij wanneer de beroepsinstantie een besluit heeft
genomen over een verzoek tot voorlopige maatregelen, inclusief een besluit over een
verdere opschorting van de sluiting van de overeenkomst, hetzij wanneer de
beroepsinstantie een besluit ten gronde over de zaak heeft genomen, met name over het
verzoek tot vernietiging van een onwettig genomen besluit. In het wetsvoorstel is de
keuze gemaakt om opschorting te beperken tot de situatie waarin de rechter is verzocht
43
om een voorlopige voorziening te treffen. Het aanbrengen van een zaak ten gronde
schort de termijn niet op. Daarmee wordt enerzijds een reële termijn gewaarborgd om
effectief tegen een gunningsbeslissing op te komen, en wordt anderzijds vermeden dat
het sluiten van een overeenkomst door het enkel instellen van een zaak ten gronde voor
lange tijd kan worden geblokkeerd.’ [noot:7]
De wetgever maakt hier een duidelijke keuze. De contractsvrijheid van de aanbestedende
dienst is aanvankelijk ingeperkt door art. 55 lid 2 Bao – thans art. 2:127
Aanbestedingswet 2012. Deze beperking strekt zich uit tot de beslissing in eerste aanleg
(art. 7 Wira, art. 2:131 Aanbestedingswet 2012). Indien het vonnis in eerste aanleg
negatief uitvalt voor de klager geldt deze speciale wettelijke beperking van de
contractsvrijheid niet langer. De algemene civielrechtelijke kaders gelden wel, met de
bijbehorende toetsing voor misbruik van recht (art. 3:13 BW), onrechtmatige daad (art.
6:162 BW) en de redelijkheid en billijkheid (art. 6:2 BW). Om die reden geeft het Hof
Den Haag in haar uitspraken aan dat de aanbestedende dienst met het aangaan van de
overeenkomst handelt op eigen risico. [noot:8]
Het Hof Den Haag maakt in haar uitspraken verder duidelijk dat voor de beoordeling van
een aanbestedingsgeschil in hoger beroep van een kort geding, dezelfde regels gelden als
voor andere vorderingen in kort geding. Dat wil zeggen: geen schorsende werking van
het appel tenzij zulks is gevorderd en toegewezen in eerste aanleg, of bij incidentele
vordering in hoger beroep. Het toetsingskader is daarbij hetzelfde als bij andere civiele
vorderingen waar in incident om schorsende werking wordt verzocht. [noot:9] Dit blijkt
ook uit het vonnis van de Voorzieningenrechter te Rotterdam van 31 mei
2013, [noot:10] waarin een vordering dat het vonnis opschortende werking zou hebben
werd afgewezen.
In de zaak tussen BCD en KLM stuitte de vordering van BCD af op de beperkte
mogelijkheden om interpretatieverschillen over de bestekstekst in het kader van een
ordemaatregel te beoordelen, en dat in spoedappel geen ruimte is voor nadere
bewijsvoering. [noot:11] Ook in de zaak tussen het Spaanse CAF en de HTM oordeelde
het hof dat over hetgeen CAF had aangevoerd een verschil van inzicht mogelijk is, doch
dat dit een beoordeling op basis van nader onderzoek vergde waarvoor in het hoger
beroep geen plaats was. [noot:12] Voor Ricoh kon er geen inhoudelijke motivering af,
waarom hetgeen Ricoh had aangevoerd niet van dien aard was dat het sluiten van de
overeenkomst naar voorlopig oordeel onrechtmatig moest worden geacht. [noot:13] De
incidentele vordering van ZCN strandde op de belangenafweging, [noot:14] ondanks het
aangeboden alternatief voor de aanbestedende dienst om (met de zittende inschrijver)
een tijdelijke overeenkomst te sluiten om de tussenliggende periode te overbruggen.
Het hof dwingt de aanbestedingsadvocaat in feite zich te verdiepen in de algemene
leerstukken over misbruik van recht (met het standaardarrest Ritzen/Hoekstra) en
executiegeschillen (wanneer de tenuitvoerlegging van een uitvoerbaar bij voorraad
verklaard vonnis kan worden geschorst). Dat kan uiteraard geen kwaad. Gezien de
uitkomst in de hoger beroepzaken knaagt echter de vraag of met de toepassing van het
geldende procesrechtelijke kader sprake is van een voldoende doeltreffende
rechtsbescherming bij aanbestedingen in Nederland.
mr. W.M. Ritsema van Eck, Advocaat Legaltree
» Voetnoten
44
[1]
Zie bijvoorbeeld recent mr. T.G. Zweers-te Raaij, «JAAN» 2012/46.
[2]
Gerechtshof Amsterdam, 17 augustus 2010, ECLI:NL:GHAMS:2010:BN5585, r.o. 4.3.
[3]
Gerechtshof Den Haag, 27 november 2012, ECLI:NL:GHSGR:2012:BY8708, r.o. 12.
[4]
Idem, 2013:BZ6570, r.o. 5.
[5]
TK 2008-2009, 32027 nr 3.
[6]
TK 2009-2010, 23440 nr 3.
[7]
Zie voetnoot 6, paragraaf 4.1, precontractuele fase.
[8]
BQ4365, r.o. 2.6.1 midden, BX0981 r.o. 3.1 een na laatste alinea.
[9]
Gerechtshof Den Haag, 21 mei 2013, ECLI:NL:GHDH:2013:CA0901, r.o. 9.
[10]
Vzr. Rb. Rotterdam, 31 mei 2013, ECLI:NL:RBROT:213:CA2794, r.o. 4.12.
[11]
Gerechtshof Den Haag, 5 februari 2013, BZ6570, r.o. 12 en 8.
[12]
Gerechtshof Den Haag, 17 juli 2012, BX0981, r.o. 3.7.
[13]
Gerechtshof Den Haag, 17 mei 2011, BQ4365, r.o. 2.6.2.
[14]
Zie voetnoot 9.
45
ECLI:NL:RBROT:2013:CA2794
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Datum uitspraak
31-05-2013
Datum publicatie
11-06-2013
Zaaknummer
C/10/422568 / KG ZA 13-343
Rechtsgebieden
Civiel recht
Bijzondere kenmerken
Kort geding
Inhoudsindicatie
Aanbesteding; vorderingen afgewezen. vordering opschortende werking vonnis in
combinatie met gunningverbod voor de tussentijd wordt ook afgewezen, omdat geen
sprake is van bijzondere omstandigheden. Belangen aanbestedende dienst en winnende
inschrijver wegen zwaarder.
Vindplaatsen
Rechtspraak.nl
Uitspraak
vonnis
RECHTBANK ROTTERDAM
Team Handel
zaaknummer / rolnummer: C/10/422568 / KG ZA 13-343
Vonnis in kort geding van 31 mei 2013
in de zaak van
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[eiser],
gevestigd te Horst,
46
eiseres,
advocaat mr. M.G.G. van Nisselroij,
tegen
1. de publiekrechtelijke rechtspersoon
GEMEENTE SPIJKENISSE,
zetelend te Spijkenisse,
2. de publiekrechtelijke rechtspersoon
GEMEENTE BERNISSE,
zetelend te Abbenbroek,
3. de publiekrechtelijke rechtspersoon
GEMEENTE BRIELLE,
zetelend te Brielle,
4. de publiekrechtelijke rechtspersoon
GEMEENTE WESTVOORNE,
zetelend te Rockanje,
5. de publiekrechtelijke rechtspersoon
GEMEENTE HELLEVOETSLUIS,
zetelend te Hellevoetsluis,
gedaagden,
advocaat mr. J.W. Fanoy,
in welk geschil als tussenkomende partij optreedt:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
DE VIER GEWESTEN B.V.,
gevestigd te Zwolle,
advocaat mr. A.L. Appelman.
Partijen zullen hierna [eiser], de gemeenten en DVG genoemd worden.
1. De procedure
1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding d.d. 9 april 2013, met producties
47
- de mondelinge behandeling d.d. 17 mei 2013
- de akte houdende eisvermeerdering, de nadere producties en pleitnotities van [eiser]
- de producties en pleitnotities van de gemeenten
- de incidentele conclusie houdende een verzoek tot tussenkomst, subsidiair voeging, een
productie en de pleitnotities van DVG.
1.2. DVG heeft verzocht te mogen tussenkomen in dit geding. Ter zitting hebben de
gemeenten verklaard geen bezwaar te maken tegen die tussenkomst. [eiser] heeft
verklaard zich te refereren aan het oordeel van de voorzieningenrechter. De
voorzieningenrechter heeft daarop de tussenkomst van DVG toegestaan, aangezien
voldoende is gebleken dat DVG belang heeft om benadeling of verlies van haar
toekomende rechten te voorkomen en niet is gebleken dat het verzoek tot tussenkomst
aan de vereiste spoed en de goede procesorde in dit kort geding in de weg staan.
1.3. Ten slotte is vonnis bepaald.
2. De feiten
Als enerzijds gesteld en anderzijds niet of onvoldoende bestreden alsmede op grond van
de inhoud van de door partijen overgelegde producties, kan in dit kort geding van de
volgende feiten worden uitgegaan.
2.1. Op 15 januari 2013 hebben de gemeenten een Europese openbare aanbesteding
aangekondigd voor de opdracht betreffende het uitvoeren van leerlingenvervoer en
collectief vraagafhankelijk vervoer. De gemeenten hebben de opdracht verdeeld in twee
percelen: perceel 1 betreffende het leerlingenvervoer voor de gemeenten Bernisse,
Brielle, Hellevoetsluis, Spijkenisse en Westvoorne en perceel 2 betreffende het collectief
vraagafhankelijk vervoer voor de gemeenten Brielle, Hellevoetsluis en Westvoorne.
2.2. De Offerteaanvraag d.d. 11 januari 2013 luidt voor zover hier van belang:
“(…)
Hoofdstuk II. Voorwerp van de aanbesteding
(…)
De overeenkomst van opdrachtverstrekking ter zake van het uitvoeren van
Leerlingenvervoer (perceel 1) begint op 1 augustus 2013 en wordt aangegaan voor de
duur van twee jaar, met de mogelijkheid van verlenging met maximaal drie maal één
aaneengesloten periode van twaalf maanden.
De overeenkomst van opdrachtverstrekking ter zake van het uitvoeren van Collectief
(perceel 2) Vraagafhankelijk Vervoer begint op 16 mei 2013 en wordt aangegaan voor de
duur van twee jaar, met de mogelijkheid van verlenging met maximaal drie maal één
aaneengesloten periode van twaalf maanden.
(…)
48
Aan de eisen in de Programma’s van Eisen en Wensen dient door de inschrijver voldaan
te worden. Het niet voldoen aan de eisen leidt tot het terzijde schuiven van diens offerte
(…).
Hoofdstuk III. Aanbestedingskader
(…)
III.10 Vereisten waaraan een offerte moet voldoen
De offerte (per perceel) dient te bestaan uit:
a. de volledig ingevulde en ondertekende Eigen Verklaring (Bijlage B);
(…)
Indien niet alle Bijlagen B, C en E voor perceel 1 en/of Bijlagen B, D, en F voor perceel 2
zijn ingeleverd, casu quo die Bijlagen onvolledig zijn ingevuld, casu quo niet ondertekend
en/of geparafeerd zijn, dan worden die inschrijvingen door de aanbestedende dienst ter
zijde geschoven, tenzij bedoelde onvolkomenheden niet substantieel van aard zijn, zulks
ter beoordeling van de aanbestedende dienst (…).
Onder niet substantieel wordt elk herstel of wijziging verstaan, dat niet tot vervalsing van
de mededinging leidt,noch schending van het gelijkheidsbeginsel met zich brengt.
(…)
Hoofdstuk IV. Beoordelingsmethodiek
(…)
IV.1 Geschiktheidseisen
(…)
Matrix geschiktheidseisen
Geschiktheidseisen Onderdelen Score
Geschiktheidseis 1 Niet volledig ingevulde en ondertekende Eigen Verklaring K.O.*
(…) (…) (…)
(…)
* De aanbestedingsprocedure wordt met de betreffende Inschrijver stopgezet indien niet
voldaan wordt aan de geschiktheidseis, tenzij wat het geschiktheidseis 1 betreft de
onvolkomenheden niet substantieel van aard zijn, zulks ter beoordeling van de
aanbestedende dienst.
(…)
IV.2. Gunning
Als gunningscriterium geldt de laagste prijs (…)”.
49
2.3. Bijlage B ‘Eigen Verklaring’ bij de onder 2.2 genoemde Offerteaanvraag luidt voor
zover hier van belang:
“(…)
AANWIJZINGEN TEN AANZIEN VAN HET INVULLEN EN INDIENEN VAN DEZE EIGEN
VERKLARING
(…)
Indien een inschrijver zich aanmeldt met gebruikmaking van onderaannemers (vraag 1
sub d), dient elke onderaannemer de vragen 1, 2 en 3 uit de Eigen Verklaring in te
vullen, te ondertekenen en gelijktijdig met de Eigen Verklaring in te dienen.
De inschrijver draagt het risico van een onvolledige invulling en de niet-tijdige
aanwezigheid van de Eigen Verklaring met de bijbehorende bijlagen 1 t/m 6.
(…)
EIGEN VERKLARING (…)
(…)
1. Algemene vragen
(…)
d. In voorkomend geval, aan welke ondernemingen wordt een deel van de opdracht in
onderaanneming gegeven, voor zover de waarde van dat deel van de opdracht gelijk of
hoger is dan de voor de dienstverlening geldende drempelwaarde (…)”.
2.4. Bijlage I “Concept Raamovereenkomst Leerlingenvervoer LVV (Perceel 1)” bij de
offerteaanvraag luidt voor zover hier van belang:
“(…)
Artikel 9 Contractsovername; onderaanneming
(…)
2. Indien de opdrachtnemers bij de uitvoering van de overeenkomst van
opdrachtverstrekking inzake de verrichting van diensten gebruik wil maken van diensten
door derden, dan zal hij daartoe slechts bevoegd zijn na daartoe verkregen voorafgaande
schriftelijke toestemming van de opdrachtgever (…).
2.5. Bijlage J “ Conceptraamovereenkomst Collectief Vraagafhankelijk Vervoer WMO
(Perceel 2)” bij de offerteaanvraag luidt voor zover hier van belang:
“(…)
Artikel 18 Overige eisen
(…)
2. Indien de opdrachtnemer gedurende de looptijd van de raamovereenkomst de
opdracht geheel of gedeeltelijk wenst uit te besteden aan derden, die ten tijde van de
50
inschrijving niet bekend waren, dient de desbetreffende gemeente hier vooraf schriftelijk
akkoord voor te geven (…)”.
2.6. De tweede Nota van Inlichtingen met betrekking tot perceel 1 luidt voor zover hier
van belang:
“(…)
43 (…)
Wat verstaat u onder “de voor de dienstverlening geldende drempelwaarde”
(…)
De EU-drempel van € 200.000,-
(…)”.
2.7. De tweede Nota van Inlichtingen met betrekking tot perceel 2 luidt voor zover hier
van belang:
“(…)
36 (…)
Wij kunnen zelfstandig voldoen aan alle eisen die gesteld zijn in het bestek. Op dit
moment kunnen wij niet aangeven of wij gebruik maken van onderaannemers voor het
uitvoeren van het feitelijke vervoer. Kunt u ermee instemmen dat het ook is toegestaan
dat de namen van onderaannemers en de vragen 1 tot en met 3 uit de eigen verklaring
na gunning mogen worden opgegeven voor zover het om het uitvoeren van het feitelijke
vervoer gaat?
(…)
Antwoord
(…)
De winnende inschrijver en onderaannemer dienen tezamen te voldoen aan de eisen van
de offerteaanvraag, zodat de kwaliteit van het gevraagde vervoer is gewaarborgd.
Uiteraard dient de aanbestedende dienst daarover geïnformeerd te zijn voor het nemen
van een gunningsbesluit (…)”.
2.8. [eiser] heeft tijdig ingeschreven op beide onder 2.1 genoemde percelen. De
begeleidende brief bij haar inschrijving luidt voor zover hier van belang:
“(…)
[eiser] schrijft in als hoofdaannemer en kan geheel zelfstandig aan alle eisen van het
bestek zelfstandig voldoen. De in te schakelen onderaannemers zullen naar verwachting
in aandeel niet boven de aanbestedingsdrempel uitkomen en hebben wij dan ook niet als
zodanig vermeld in punt 1d van deze inschrijving. Deze onderaannemers zullen voldoen
aan de eisen die in het bestek aan hen gesteld worden. Tijdens de implementatiefase
zullen wij deze onderaannemers conform het bestek aan u voorstellen (…)”.
51
2.9. Op 15 maart 2013 heeft op uitnodiging van de gemeenten een gesprek
plaatsgevonden tussen (een vertegenwoordiger van) de gemeenten en [eiser].
2.10. Een brief van [eiser] aan de gemeenten d.d. 18 maart 2013 naar aanleiding van
het onder 2.4 genoemde gesprek luidt voor zover hier van belang:
“(…)
Tijdens het gesprek heeft u verzocht een inschatting te geven van het deel van de
opdracht dat wij verwachten in onderaanneming uit te geven. U heeft daarnaast ook
nadere informatie verzocht met betrekking tot de aan de offerte gehechte
verzekeringspolis.
Hierdoor bevestigen wij dat we verwachten meer dan 50% van de opdracht bij onze
(lokale) onderaannemers uit te zetten (…). Uiteraard zullen wij de beoogde in te zetten
onderaannemers ook aan u voorleggen (…)”.
2.11. Bij brief d.d. 25 maart 2013 hebben de gemeenten aan [eiser] -die op beide
percelen had ingeschreven met de laagste prijs- bericht dat zij de inschrijving van [eiser]
op beide percelen ter zijde schuiven. Deze brief luidt voor zover hier van belang:
“(…)
Uit de door u ingevulde Eigen Verklaring behorende bij deze aanbesteding blijkt bij vraag
1.d. dat u niet gebruik zult maken van onderaannemers die een deel van de opdracht
zullen uitvoeren met een waarde gelijk aan of hoger dan de voor de dienstverlening
geldende drempelwaarde.
In uw offerte stelt u dat de in te schakelen onderaannemers naar verwachting in aandeel
niet boven de aanbestedingsdrempel zullen uitkomen, zodat u de onderaannemers niet
hebt vermeld bij vraag 1.d. in de Eigen Verklaring.
Inmiddels heeft u bij brief van 18 maart 2013 aangegeven dat het uw verwachting is dat
u meer dan 50% van de opdracht zult onderbrengen bij onderaannemers.
In Bijlage B, behorende bij de Eigen Verklaring is bepaald dat indien gebruik wordt
gemaakt van onderaanneming, ook de onderaannemers de vragen 1, 2 en 3 uit Eigen
Verklaringen dienen in te vullen, waarna hun Eigen Verklaringen ondertekend en ingevuld
moet worden ingediend.
Bij de derde Nota van Inlichtingen behorende bij deze aanbesteding heeft een inschrijver
gevraagd of het is toegestaan de gegevens van de onderaannemer(s) eerst na gunning
te mogen verstrekken, aangezien u op dat moment (…) niet kon aangeven of u gebruik
zou gaan maken van onderaanneming.
Door de aanbestedende dienst is daarop aangegeven, en daarmee voor u kenbaar
gemaakt, dat zowel de winnende inschrijver als de onderaannemers dienen te voldoen
aan de eisen van de offerteaanvraag, zodat de kwaliteit van het gevraagde vervoer kan
worden gewaarborgd. Verder is aangegeven dat de aanbestedende dienst daarover
geïnformeerd dient te zijn vóór het nemen van een gunningbesluit.
52
U heeft niet voldaan aan voornoemde eis, zodat de aanbestedende dienst de door u
ingediende offerte in onvoldoende mate kan beoordelen en er uit dien hoofde sprake is
van een onregelmatige inschrijving.
Bovenomschreven onregelmatigheid is van substantiële aard, omdat het bieden van
herstel door de aanbestedende dienst onvermijdelijk schending van het
gelijkheidsbeginsel en belemmering van de vrije mededinging tot gevolg zal hebben (…).
De aanbestedende dienst besluit dan ook uw inschrijving ter zijde te schuiven (…)”.
2.12. Een brief van [eiser] aan de gemeenten d.d. 2 april 2013 luidt voor zover hier van
belang:
“(…)
Zoals in onze inschrijving vermeld, zijn wij niet voornemens onderaannemers in te
schakelen die een deel van de opdracht zullen uitvoeren dat groter is dan de bewuste
drempelwaarde van EUR 200.000,- per jaar (…). Tijdens het gesprek (op 15 maart 2013,
zie 2.9; opm vzr) hebben wij aangegeven dat onze inschrijving in beginsel is opgesteld,
uitgaande van de veronderstelling dat het drempelbedrag gold per onderaannemer per
jaar. Mocht onze veronderstelling wat dit betreft onjuist zijn, dan (zo hebben wij wel
aangegeven) zullen wij onverminderd conform het bestek en de programma’s van eisen
zelf aan de voorwaarden voldoen en het vervoer zelf uitvoeren (…)”.
2.13. Een brief van de gemeenten aan [eiser] d.d. 3 april 2013 luidt voor zover hier van
belang:
“(…)
Kortom het betreft hier helemaal niet een nieuw (sub) gunningscriterium, zoals u stelt,
maar een geschiktheidseis, die voor de aanbestedende dienst met name van belang is
voor de doelgroep, waarvoor vervoer wordt gevraagd, te weten leerlingen met een
verstandelijke en/of lichamelijke beperking. Voor deze doelgroep is structuur van belang,
zodat het inschakelen door u van ongeveer twintig verschillende onderaannemers om
onder de EU drempel van € 200.000,--, exclusief BTW te blijven -in welk geval bij de
inschrijving geen Eigen Verklaringen van onderaannemers behoeven te worden
ingediend- gedurende de gehele looptijd van de overeenkomst van opdracht.
U stelt bij de inschrijving uit te zijn gegaan van een looptijd van de overeenkomst van
opdracht van één jaar.
Uw stelling is onjuist en berust niet op een juiste lezing van de offerteaanvraag, noch op
een juiste toepassing van het Europese aanbestedingsrecht.
U kunt namelijk op bladzijde 5 van de offerteaanvraag van de aanbestedende dienst
lezen, dat de looptijd van de overeenkomst van opdracht twee jaar bedraagt met de
mogelijkehid van verlenging met maximaal drie maal één aaneengesloten periode van
twaalf maanden (…).
U refereert naar het gesprek, d.d. 15 maart 2013 (…). Dit gesprek had louter tot doel,
dat door u duidelijkheid werd verschaft of u al dan niet zelfstandig de opdracht zal
uitvoeren. Als u de opdracht zelfstandig zou uitvoeren, dan behoeven de Eigen
53
Verklaringen van de onderaannemers niet te worden overgelegd en dan heeft [eiser] een
regelmatige inschrijving ingediend (…)”.
3. Het geschil
De vorderingen van [eiser]
3.1. [eiser] vordert -na vermeerdering van eis- bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad:
primair:
1) de gemeenten te gebieden om, binnen twee dagen na de datum van dit vonnis, de
beslissing om [eiser] uit te sluiten van verdere deelname aan de onderhavige
aanbestedingsprocedure, in te trekken, althans te herzien en de inschrijving van [eiser]
verder te beoordelen en de gemeenten te gebieden het voornemen tot gunning van de
opdracht aan een andere partij dan [eiser] in te trekken, alles op straffen van een aan
[eiser] te verbeuren dwangsom van € 100.000,-- dan wel een door de
voorzieningenrechter in goede justitie te bepalen bedrag, voor iedere dag of gedeelte van
een dag dat de gemeenten hiermee geheel of gedeeltelijk in gebreke blijven,
2) voor zover de gemeenten de opdracht nog willen gunnen, hen te verbieden de
opdracht aan een ander dan aan [eiser] te gunnen, op straffe van verbeurte van een aan
[eiser] te verbeuren dwangsom van € 700.000,--, althans van een zodanig bedrag als de
voorzieningenrechter in goede justitie zal vermenen te behoren,
subsidiair:
de gemeenten op straffe van een aan [eiser] te verbeuren dwangsom van € 700.000,--
dan wel een door de voorzieningenrechter in goede justitie te bepalen bedrag, te
gebieden de aanbestedingsprocedure af te breken, niet tot gunning van de opdracht over
te gaan, en voor zover de gemeenten de opdracht nog wensen te vergeven, deze
opnieuw aan te besteden,
meer subsidiair:
1) een zodanige voorziening, althans zodanige voorzieningen te treffen, als de
voorzieningenrechter in goede jusititie zal vermenen te behoren,
2) voor zover de voorzieningenrechter [eiser] niet-ontvankelijk zou verklaren in haar
vorderingen, althans de vorderingen van [eiser] zou afwijzen:
in het vonnis te bepalen dat, als [eiser] tegen het door de voorzieningenrechter te wijzen
vonnis hoger beroep instelt binnen de daarvoor geldende wettelijke termijn, het door de
voorzieningenrechter te wijzen vonnis opschortende werking zal hebben, totdat in het
hoger beroep een einduitspraak is gedaan en met het verbod aan de gemeenten om,
zolang er in hoger beroep geen einduitspraak is gedaan, de opdracht definitief te gunnen
aan DVG, althans aan een ander dan aan [eiser], op straffe van verbeurte van een
dwangsom van
€ 700.000,--, althans een zodanige dwangsom als de voorzieningenrechter in goede
justitie zal vermenen te behoren, voor het geval de gemeenten hieraan niet zouden
voldoen,
primair en subsidiair:
54
de gemeenten hoofdelijk te veroordelen in proceskosten, daaronder begrepen de
nakosten, met bepaling dat als deze kosten niet binnen twee weken na de datum van dit
vonnis zijn voldaan, de gemeenten daarover de wettelijke rente zijn verschuldigd.
3.2. De gemeenten en DVG voeren gemotiveerd verweer.
3.3. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
De vorderingen van DVG
3.4. DVG vordert bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad:
1) [eiser] niet ontvankelijk te verklaren, althans haar vorderingen af te wijzen,
2) de gemeenten te verbieden de onderhavige opdracht aan ieder ander dan aan DVG te
gunnen, voor zover zij nog een overeenkomst op basis van de reeds gevoerde
aanbestedingsprocedure wensen te sluiten,
3) [eiser] te veroordelen in de proceskosten en de nakosten.
3.5. [eiser] voert gemotiveerd verweer.
3.6. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
4. De beoordeling
4.1. Het spoedeisend belang vloeit reeds uit de aard van de vorderingen van [eiser]
voort. De gemeenten en DVG hebben het spoedeisend belang bovendien niet betwist.
4.2. Blijkens de brief d.d. 25 maart 2013 (zie 2.11) hebben de gemeenten de inschrijving
van [eiser] ongeldig verklaard, omdat [eiser] in haar Eigen Verklaring heeft aangegeven
dat zij geen gebruik zal maken van onderaannemers voor een deel van de opdracht met
een waarde gelijk aan of hoger dan de voor de opdracht geldende drempelwaarde (en
dus ook geen Eigen Verklaringen van onderaannemers heeft bijgevoegd), terwijl [eiser]
in de brief van 18 maart 2013 heeft aangegeven dat zij verwacht meer dan 50% van de
opdracht te zullen onderbrengen bij onderaannemers.
4.3. Tussen partijen is in geschil hoe vraag 1d van bijlage B bij de Offerteaanvraag (zie
2.3) moet worden uitgelegd.
4.4. Naar vaste jurisprudentie dienen uit het oogpunt van transparantie alle voorwaarden
en modaliteiten van de gunningsprocedure op een duidelijke, precieze en ondubbelzijdige
wijze te worden geformuleerd in de aanbestedingsstukken, opdat, enerzijds, alle
behoorlijk geïnformeerde en normaal oplettende inschrijvers de juiste draagwijdte
kunnen begrijpen en zij deze op dezelfde manier interpreteren, en, anderzijds, de
aanbestedende dienst in staat is om metterdaad na te gaan of de offertes van de
inschrijvers beantwoorden aan de criteria welke op de betrokken opdracht van
toepassing zijn (HvJ EG 29 april 2004, zaak C-496/99 P; Succhi di Frutta en HR 4
november 2005, NJ 2006,204).
4.5. Daarnaast brengt het transparantiebeginsel mee dat bij de uitleg van de bepalingen
van aanbestedingstukken de zogenoemde CAO-norm moet worden toegepast. Dit
betekent dat deze bepalingen naar objectieve maatstaven dienen te worden uitgelegd en
55
dat de bewoordingen van die bepalingen, gelezen in het licht van de gehele tekst van de
aanbestedingstukken, van doorslaggevende betekenis zijn.
4.6. Met inachtneming van het voorgaande is de voorzieningenrechter van oordeel dat bij
de betekenis van vraag 1d van bijlage B (zie 2.3) “(…) aan welke ondernemingen wordt
een deel van de opdracht in onderaanneming gegeven, voor zover de waarde van dat
deel van de opdracht gelijk of hoger is dan de voor de dienstverlening geldende
drempelwaarde (…)”, moet worden betrokken het antwoord op vraag 36 in de tweede
Nota van Inlichtingen met betrekking tot perceel 2 (zie 2.7), welke vraag luidde:
“Wij kunnen zelfstandig voldoen aan alle eisen die gesteld zijn in het bestek. Op dit
moment kunnen wij niet aangeven of wij gebruik maken van onderaannemers (…) kunt u
ermee instemmen dat het ook is toegestaan dat de namen van onderaannemers en de
vragen 1 tot en met 3 uit de eigen verklaring na gunning mogen worden opgegeven (…)”
en het antwoord van de gemeenten daarop:
“De winnende inschrijver en onderaannemer dienen tezamen te voldoen aan de eisen van
de offerteaanvraag (…). Uiteraard dient de aanbestedende dienst daarover geïnformeerd
te zijn voor het nemen van een gunningsbesluit”.
Tegen die achtergrond moet vraag 1d aldus moet worden uitgelegd dat de inschrijver,
die ten tijde van inschrijving het voornemen had een deel van de opdracht (boven de
drempelwaarde) te laten uitvoeren door onderaannemers, ook ten aanzien van die
onderaannemers een Eigen Verklaring bij haar inschrijving moest voegen. Gelet op het
antwoord op vraag 36 mocht een onbevangen, oplettende inschrijver, anders dan [eiser]
stelt, er niet vanuit gaan dat bij inschrijving enkel de op dat moment bekende
onderaannemers met wie de inschrijver reeds afspraken had gemaakt, moesten worden
opgegeven.
4.6.1. De omstandigheid dat voor beide percelen in de conceptraamovereenkomsten (zie
2.4 en 2.5), de Algemene Uitvoeringsbepalingen (bijlage M en N bij de Offerteaanvraag)
en de modelraamovereenkomst ‘inzake social return on investment’ (bijlage L bij de
Offerteaanvraag) is voorzien in de mogelijkheid dat de uiteindelijke opdrachtnemer
tijdens de uitvoering van opdracht onderaannemers inschakelt, waarvoor vooraf
toestemming aan de aanbestedende dienst moet worden gevraagd (zodat de gemeenten
altijd controle hebben op de in te schakelen onderaannemers), doet aan het voorgaande
niet af. Die stukken zien immers op de situatie ná gunning en spelen geen rol bij de
beoordeling van de inschrijvingen. In zoverre komt [eiser] geen beroep op het bepaalde
in die bijlagen bij de Offerteaanvraag toe. Indien de Offerteaanvraag en vraag 36 in de
Nota van Inlichtingen d.d. 7 februari 2013 en het antwoord daarop, in combinatie met de
bedoelde bijlagen ten tijde van de inschrijving voor [eiser] onduidelijk was, had het op
haar weg gelegen om daaromtrent vragen te stellen aan de gemeenten. Gesteld noch
gebleken is dat [eiser] dat heeft gedaan; dat is ook in overeenstemming met de stelling
van [eiser], dat zij de aanbestedingsstukken helder achtte.
4.7. Gelet op het gebruik van het meervoud ondernemingen in vraag 1d, in combinatie
met het gebruik van het enkelvoud een deel van de opdracht in dezelfde zinsnede, mocht
van een behoorlijk geïnformeerde en normaal oplettende inschrijver bovendien verwacht
worden dat zij begreep dat zij bij haar inschrijving Eigen Verklaringen van de door haar
in te schakelen onderaannemers diende te overleggen, indien die onderaannemers een
deel van de opdracht zouden gaan uitvoeren waarvan de totale gezamenlijke waarde de
56
drempelwaarde van € 200.000,-- voor, in elk geval, de initiële contractsperiode van 2
jaar zou overstijgen. In de aanbestedingsstukken zijn geen aanknopingspunten te vinden
voor de stelling van [eiser] dat (zij kon aannemen dat) het gaat om de drempelwaarde
van
€ 200.000,-- per onderaannemer per jaar. [eiser] heeft ook niet toegelicht waarop zij
deze interpretatie baseerde.
De omstandigheid dat, zoals [eiser] stelt en de gemeenten betwisten, de gemeenten in
hun brief van 3 april 2013 (zie 2.13) wellicht zelf ook uitgingen van een drempelwaarde
van
€ 200.000,-- per onderaannemer, doet niet ter zake. Zoals reeds overwogen gaat het er
immers om wat de onbevangen, oplettende inschrijver vóór inschrijving uit de
aanbestedingsstukken heeft mogen begrijpen.
Datzelfde geldt voor de omstandigheid dat, zoals [eiser] stelt, tijdens het gesprek op 15
maart 2013 niet naar voren is gekomen dat een drempelwaarde van € 200.000,-- voor
het totaal in onderaanneming uit te besteden deel van de opdracht zou gelden.
4.8. Vaststaat dat [eiser] bij haar inschrijving geen Eigen Verklaringen heeft overgelegd
van de door haar in te schakelen onderaannemers. Blijkens haar brief d.d. 18 maart
2013 had zij echter kennelijk reeds voor inschrijving het voornemen om een substantieel
deel van de opdracht te laten uitvoeren door onderaannemers (zij het dat zij nog geen
afspraken had gemaakt met specifieke onderaannemers). In die brief bevestigt zij
immers aan de gemeenten dat zij verwacht “meer dan 50% van de opdracht bij (…)
onderaannemers uit te zetten (…)”. Ter zitting heeft [eiser] ook erkend dat het steeds
haar bedoeling is geweest om voor de uitvoering van de opdracht onderaannemers in te
schakelen, hetgeen ook blijkt uit de begeleidende brief bij haar inschrijving (zie 2.8).
4.8.1. [eiser] heeft voorts niet betwist dat, zoals de gemeenten stellen, de totale waarde
van de opdracht ongeveer € 5.500.000,-- tot € 6.000.000,-- voor de eerste twee jaar
bedraagt, zodat de 50% van de opdracht die [eiser] door onderaannemers wil laten
uitvoeren, ver boven de drempelwaarde van € 200.000,-- uitkomt.
4.9. Tegen de achtergrond van het voorgaande en nu blijkens paragraaf III.10 de door
de inschrijvers in te dienen offerte (onder meer) dient te bestaan uit “volledig ingevulde
en ondertekende Eigen Verklaring (Bijlage B)”, bij gebreke waarvan de inschrijving ter
zijde wordt geschoven, is de inschrijving van [eiser] in beginsel ongeldig.
4.9.1. De omstandigheid dat [eiser], zoals zij stelt, geheel zelfstandig aan alle eisen van
het bestek kan voldoen, maakt dat niet anders. Uit het voorgaande volgt immers dat het
er niet om gaat of [eiser] al dan niet zelfstandig aan die eisen kan voldoen, maar om het
opgeven van onderaannemers bij inschrijving, indien het voornemen bestaat om een deel
van opdracht boven eerdergenoemde drempelwaarde uit te laten voeren door
onderaannemers. Dat de gemeenten als aanbestedende dienst die eis mochten stellen is
in confesso. Wat zij daarmee precies beoogden doet daarbij niet ter zake.
Anders dan [eiser] stelt, is overigens niet aannemelijk dat de gemeenten achteraf een
nieuwe (kwaliteits)toets introduceren. Ook in een geval als dit, waar het
gunningscriterium louter de laagste prijs is, staat het de aanbestedende dienst vrij
(geschiktheids)eisen aan de inschrijvers, maar ook aan de door deze in te schakelen
57
onderaannemers te stellen. Gelet op de aard van de opdracht hadden de gemeenten een
redelijk belang bij kennis op voorhand van de in te schakelen ondernemingen.
4.9.2. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter was er ook geen ruimte voor [eiser]
om na inschrijving alsnog Eigen Verklaringen van de door haar in te schakelen
onderaannemers te overleggen. Voor aanvulling van gegevens na het tijdstip van
aanbesteding is immers slechts ruimte indien er sprake is van een kennelijke omissie of
kennelijk geringe fout in de reeds aan de aanbestedende dienst verstrekte gegevens. Het
ontbreken van de Eigen Verklaringen van de onderaannemers kan niet als zodanig
worden aangemerkt. Het gaat daarbij namelijk niet om kleine tekortkomingen in reeds
verstrekte gegevens, maar om het niet voldoen aan inhoudelijke eisen van het bestek: er
ontbreken relevante gegevens die bij de inschrijving hadden moeten worden verstrekt.
Het gelijkheidsbeginsel verplicht de gemeenten om alle inschrijvers te houden aan de in
het bestek gestelde inhoudelijke eisen. Hieruit volgt dat het de gemeenten niet is
toegestaan om een inschrijver na het tijdstip van aanbesteding nog in de gelegenheid te
stellen om inhoudelijke stukken als Eigen Verklaringen van onderaannemers te
overleggen.
4.9.3. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter zou het gelijkheidsbeginsel
daarnaast ondergraven worden, indien [eiser] de mogelijkheid zou hebben om na
inschrijving alsnog te beslissen om de opdracht al dan niet geheel zelfstandig uit te
voeren. Alle inschrijvers, waaronder de inschrijver die vraag 36 (zie 2.7) heeft gesteld
(en naar de gemeenten stellen aanmerkelijk hoger heeft ingeschreven), hebben immers
reeds bij inschrijving moeten aangeven of zij gebruik zouden maken van
onderaannemers (boven de drempelwaarde). Uit de toelichting ter zitting van zowel de
gemeenten als DVG blijkt, dat het in de markt aantrekkelijk wordt gevonden om de
keuze (tussen zelf uitvoeren of met behulp van anderen, maar ook welke anderen dan)
uit te stellen. [eiser] zou dus een concurrentievoordeel genieten dat de andere
inschrijvers niet hadden (en waarop geen van hen gerekend had), als zij die keuze zou
mogen uitstellen, zoals zij in feite wenst.
4.10. Tegen de achtergrond van het voorgaande is voorshands voldoende aannemelijk
dat de gemeenten de inschrijving van [eiser] terecht ongeldig hebben verklaard, omdat
[eiser] geen Eigen Verklaringen van de door haar in te schakelen onderaannemers had
overgelegd, terwijl [eiser] voornemens was een substantieel deel van de opdracht te
laten uitvoeren door onderaannemers.
De vraag of de gemeenten de inschrijving van [eiser] ook ongeldig mochten verklaren
vanwege het ontbreken van verzekeringspolissen, behoeft derhalve geen bespreking
meer.
4.11. Volgens vaste jurisprudentie moet een inschrijving die ongeldig is -en daarom
buiten beschouwing moet worden gelaten- geacht worden niet te zijn gedaan, zodat zij
geen deel uitmaakt van de aanbestedingsprocedure. Dit leidt ertoe dat [eiser] geen
belang heeft bij haar primaire vorderingen. Ook de subsidiaire vordering -die neerkomt
op heraanbesteding- komt, gelet op het voorgaande, niet voor toewijzing in aanmerking.
4.12. Voor toewijzing van de vordering om te bepalen dat dit vonnis opschortende
werking zal hebben, totdat in een door [eiser] in te stellen hoger beroep tegen dit vonnis
eindarrest is gewezen, in combinatie met een gunningsverbod voor de tussentijd, is naar
het oordeel van de voorzieningenrechter geen plaats. Een dergelijke vordering is naar het
58
oordeel van de voorzieningenrechter slechts toewijsbaar, indien sprake is van zeer
bijzondere omstandigheden en belangen van [eiser] zwaarder wegen dan de belangen
van de gemeenten en DVG. [eiser] heeft ter zitting erkend dat van een situatie waarin
haar voortbestaan van deze opdracht afhankelijk is, geen sprake is. [eiser] heeft ook
geen andere bijzondere omstandigheden aangevoerd. Haar belang (het mislopen van de
opdracht) lijkt enkel een financieel belang te zijn. Dat is echter onvoldoende voor
toewijzing van de gevraagde schorsing. Een (groot) financieel belang weegt niet
(voldoende) op tegen het belang van de gemeenten bij een snelle definitieve gunning en
vervolgens uitvoering van de opdracht. Ook het belang van DVG, die niet de zittende
opdrachtnemer is, weegt daarbij mee.
De vorderingen van DVG
4.13. Nu de gemeenten zich niet hebben verzet tegen de vordering van DVG om de
gemeenten te verbieden de onderhavige opdracht te gunnen aan een ieder ander dan
DVG, zal deze vordering, voor zover de gemeenten deze opdracht nog wensen te
gunnen, toewijzen.
Proceskosten
4.14. [eiser] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden
veroordeeld. De kosten aan de zijde van de gemeenten worden begroot op:
- griffierecht € 589,00
- salaris advocaat 816,00
Totaal € 1.405,00.
De kosten aan de zijde van DVG worden begroot op:
- griffierecht € 589,00
- salaris advocaat 816,00
Totaal € 1.405,00.
5. De beslissing
De voorzieningenrechter,
ten aanzien van de vorderingen van [eiser]
5.1. wijst de vorderingen af,
5.2. veroordeelt [eiser] in de proceskosten, aan de zijde van de gemeenten tot op heden
begroot op € 1.405,00, te vermeerderen met de wettelijke rente over dit bedrag met
ingang van veertien dagen na de datum van dit vonnis tot de dag van volledige betaling,
5.3. verklaart dit vonnis wat betreft de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad,
ten aanzien van de vorderingen van DVG
59
5.4. verbiedt de gemeenten de onderhavige opdracht aan ieder ander dan DVG te
gunnen, voor zover zij nog een overeenkomst op basis van de reeds gevoerde
aanbestedingsprocedure wensen te sluiten,
5.5. veroordeelt [eiser] in de proceskosten, aan de zijde van DVG tot op heden begroot
op € 1.405,00,
5.6. veroordeelt [eiser] tot betaling van € 131,-- aan nakosten, verhoogd met € 68,-- in
het geval betekening van de executoriale titel plaatsvindt,
5.7. verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. P.F.G.T. Hofmeijer-Rutten en in het openbaar
uitgesproken op 31 mei 2013, in tegenwoordigheid van mr. L.A. Bosch, griffier.
2083/106
60
ECLI:NL:GHDHA:2013:BZ6570
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Datum uitspraak
05-02-2013
Datum publicatie
08-04-2013
Zaaknummer
200.118.647/01
Rechtsgebieden
Civiel recht
Bijzondere kenmerken
Hoger beroep
Inhoudsindicatie
Overheidsaanbesteding internationale dienstreizen; eisen van een verklaring van een
door de opdrachtnemer ingeschakelde derde (leveranciersverklaring); na vonnis in eerste
aanleg gegeven opdracht; criteria voor ingrijpen in hoger beroep; opdrachtverlening
ondanks bekendheid van instellen hoger beroep misbruik van bevoegdheid?;
gelijkheidsbeginsel; aanbod getuigenbewijs in spoedappel; geschil over betekenis van
een gedeelte van een knock-out-criterium
Vindplaatsen
Rechtspraak.nl
Uitspraak
GERECHTSHOF DEN HAAG
Afdeling Civiel recht
Zaaknummer : 200.118.647/01
Zaaknummer rechtbank : 426462
Arrest van 5 maart 2013
inzake
BCD TRAVEL NEDERLAND B.V.,
gevestigd te Nieuwegein,
61
appellante,
hierna te noemen: BCD,
advocaat: mr. W.M. Ritsema van Eck te Leiden,
tegen
1. DE STAAT DER NEDERLANDEN (Ministerie van Buitenlandse Zaken),
zetelend te 's-Gravenhage,
hierna te noemen: De Staat c.s.,
advocaat: mr. M. van Rijn te ’s-Gravenhage,
2. VCK TRAVEL B.V.,
gevestigd te Amsterdam,
hierna te noemen: VCK,
advocaat: mr. S.P. Dalmolen te Amsterdam,
geïntimeerden.
Het geding
Bij exploten van 27 november 2012 (met producties) is BCD in hoger beroep gekomen
van een door de voorzieningenrechter in de rechtbank 's-Gravenhage tussen partijen (en
een andere afgewezen inschrijver, die ook tegen het vonnis is opgekomen) gewezen
vonnis van 30 oktober 2012. Daarbij heeft BCD negen grieven tegen het vonnis
aangevoerd, die door de Staat en VCK elk bij memorie van antwoord (die van VCK met
producties) zijn bestreden. Vervolgens hebben partijen op 4 februari 2013 de zaak door
hun advocaten doen bepleiten, elk aan de hand van overgelegde pleitnotities. Van het
pleidooi is proces-verbaal opgemaakt. Ten slotte hebben partijen arrest gevraagd.
Beoordeling van het hoger beroep
1. Het hof gaat in deze zaak van het volgende uit.
1.1 Het Ministerie van Buitenlandse Zaken (verder: het Ministerie) heeft in mei 2012,
mede namens een aantal andere ministeries en instellingen van de Rijksoverheid, een
aanbesteding uitgeschreven voor de operationele afwikkeling van internationale
dienstreizen en optionele additionele opdrachten, uit te voeren door één reisagent. Het
programma van eisen en wensen (verder: het PvE) bevat voor zover thans van belang de
volgende eis.
“3.3.1 Vastlegging Leveranciers afspraken
(…)
Leveranciersverklaring
62
Voor de vijf Leveranciers van reisdiensten met de hoogste eisomzet bij Opdrachtgever
(momenteel KLM/AF/DL, LH, UA, BA, SN), overlegt de Opdrachtnemer jaarlijks een door
deze leverancier ondertekende verklaring waarin is vastgelegd:
- De soort en hoogte van de voordelen en inkomsten die de Opdrachtnemer ontvangt van
de Leverancier in verband met de reizen van de Opdrachtgever/ Deelnemers.
- Hoe de voordelen en inkomsten aan de Opdrachtnemer worden uitgekeerd. Hieronder
wordt onder andere maar niet uitsluitend verstaan: contant of in natura; de relatie tot
bijvoorbeeld: omzet, transacties of andere criteria; het moment van afrekening datum of
andere termijn;
- De voorwaarden die gelden voor het bepalen en uitkeren van de betreffende voordelen
en inkomsten.
Eis 3.3.1 Inschrijver gaat akkoord met bovenstaande Eisen ten aanzien van vastlegging
van leveranciersafspraken en heeft ter toelichting en verificatie, in bijlage 6 een projectie
voor het jaar 2012 toegevoegd op basis van de ter beschikking gestelde informatie over
het jaar 2011.
(…)
Ook geeft de Inschrijver een beschrijving van het proces voor vaststellen en vastleggen
van de leveranciersafspraken en een voorbeeld leveranciersverklaring, waaruit duidelijk
blijkt dat de vereiste informatie wordt verstrekt.”
De in het PvE opgenomen eisen gelden als knock-outcriteria.
1.2 In totaal hebben vijf partijen, waaronder BCD en VCK, ingeschreven. Bij brief van 20
augustus 2012 heeft het Ministerie aan BCD bericht dat de opdracht niet aan haar zal
worden gegund, omdat de inschrijving niet voldeed aan een aantal knock-outcriteria,
waaronder de in het PvE onder 3.3.1. opgenomen eis. Tevens heeft het Ministerie daarbij
medegedeeld dat het voornemens was de opdracht aan VCK te gunnen.
1.3 BCD heeft bij de voorzieningenrechter gevorderd dat deze de Staat zal bevelen het
gunningsvoornemen in te trekken en de onderhavige aanbesteding te staken en gestaakt
te houden. BCD heeft daarbij als kern aan haar vordering ten grondslag gelegd dat eis
3.3.1 onrechtmatig is, aangezien naar luid van de door de leveranciers met de
reisagenten gesloten overeenkomsten BCD geen informatie uit die overeenkomsten
openbaar mag maken of met anderen mag delen, het verstrekken van de
leveranciersverklaring niet binnen de macht van de reisagent ligt, dat duidelijk is dat
geen van de leveranciers bereid is aan een zodanige verklaring mee te werken, dat
leveranciers de mogelijkheid hebben om te bepalen welke inschrijver aan de eis kan
voldoen, dat de eis disproportioneel is omdat ook op andere wijze de door de Staat
gewenste transparantie kan worden bereikt en dat de Staat bij het stellen van de eis
geen rekening heeft gehouden met de gerechtvaardigde belangen van de inschrijvers.
BCD merkt terzijde nog op dat ook VCK niet aan deze eis kan voldoen. De Staat en VCK
(in eerste aanleg tussengekomen) hebben de stellingen van BCD bestreden, onder meer
door te betogen dat VCK blijkens haar inschrijving wel aan de eis kan voldoen. De
voorzieningenrechter heeft de vordering van BCD afgewezen.
63
1.4 Daags na het vonnis van de voorzieningenrechter heeft BCD het Ministerie verzocht
rekening te houden met een eventueel spoedappel van BCD. Desalniettemin heeft het
Ministerie op 7 november 2012 de opdracht aan VCK gegeven.
2. BCD heeft haar vordering in hoger beroep aldus gewijzigd, dat zij thans vordert (kort
samengevat) dat het hof, onder vernietiging van het vonnis van de voorzieningenrechter,
de Staat beveelt om het gunningsvoornemen in te trekken en de onderhavige
aanbesteding te staken en gestaakt te houden, of, als dat niet meer mogelijk is, de Staat
beveelt om de uitvoering van de overeenkomst op zo kort mogelijke termijn stop te
zetten en gestaakt te houden, alsmede VCK beveelt daaraan mee te werken, dan wel dat
het hof een in goede justitie te bepalen maatregel treft.
3. De eerste grief klaagt erover dat de voorzieningenrechter de feiten onvolledig heeft
weergegeven. De grief leidt, gelet op de vrijheid van de rechter bij de bepaling van wat
voor de beoordeling van belang wordt geacht en op de omstandigheid dat BCD er niet
over klaagt dat bepaalde feiten onjuist door de voorzieningenrechter zijn vastgesteld,
niet tot enig resultaat. Het hof heeft in de rechtsoverwegingen 1.1 tot en met 1.4
zelfstandig vastgesteld welke feiten het in deze fase van het geding voor zijn oordeel tot
uitgangspunt neemt.
4. De tweede tot en met de achtste grief vallen op onderdelen de rechtsoverwegingen in
het vonnis van de voorzieningenrechter aan die hebben geleid tot de afwijzing van de
vordering van BCD; de negende grief keer zich tegen die afwijzing zelve en heeft ten doel
het geschil in volle omvang aan het hof voor te leggen. Deze grieven lenen zich voor
gezamenlijke behandeling.
5. Het hof stelt het volgende voorop. In het onderhavige geval heeft de Staat na het
vonnis van de voorzieningenrechter in eerste aanleg ter effectuering van de
gunningsbeslissing de aanbestede dienst opgedragen. In hoger beroep ligt dan slechts de
vraag voor of het hof dient in te grijpen in de tot stand gekomen overeenkomst en
terzake een ordemaatregel moet treffen. Daartoe zal het hof alleen overgaan indien BCD
als verliezende inschrijver in hoger beroep feiten en omstandigheden stelt en
aannemelijk maakt op grond waarvan geconcludeerd moet worden dat die overeenkomst
naar redelijke verwachting op één van de in artikel 8 van de Wet implementatie
rechtsbeschermingsrichtlijnen aanbesteding (verder Wira) genoemde gronden (kort
samengevat: niet-naleving van de plicht tot openbare aanbesteding of niet-naleving van
voor de aanbesteding geldende termijnvoorschriften) in een bodemgeschil vernietigd zal
worden, dan wel dat de aanbestedende dienst met het aangaan van de overeenkomst
jegens de verliezende inschrijver onrechtmatig handelt doordat zij daarbij misbruik van
bevoegdheid maakt (hetgeen bijvoorbeeld het geval zal kunnen zijn wanneer de
aanbestedende dienst de overeenkomst aangaat met klaarblijkelijke miskenning van
fundamentele beginselen van het aanbestedingsrecht) ofwel dat de overeenkomst is
aangegaan onder omstandigheden die tot de voorlopige conclusie leiden dat sprake lijkt
te zijn van nietigheid op grond van artikel 3:40 BW.
6. BCD stelt niet en ook anderszins is niet gebleken dat sprake is van één van de in
artikel 8 van de Wira genoemde gevallen of van nietigheid op grond van artikel 3:40 BW.
De kern van het betoog van BCD is, dat eis 3.3.1 (in het bijzonder het laatste streepje
daarvan) meebrengt dat de aanbesteding van aanvang af gedoemd was te mislukken,
dat de Staat dat had moeten weten, zeker na de vragen die BCD daarover in het kader
van de inlichtingenprocedure had gesteld, en dat de Staat het bestek had moeten
64
wijzigen of de aanbesteding had moeten staken. De Staat heeft dat echter niet gedaan,
maar voorlopig gegund aan VCK, die, hoewel zij ook moet hebben geweten dat zij niet
aan die eis kon voldoen, dat tegen beter weten in wel verklaarde, aldus BCD. BCD voegt
daaraan toe dat de Staat het kort geding in eerste aanleg heeft gewonnen op grond van
onjuiste verklaringen over een gesprek met de KLM en dat de Staat vervolgens, terwijl
hij wist dat BCD spoedappel zou instellen en hij de gronden daarvoor kende, definitief
heeft gegund. BCD meent dat dit alles onacceptabel is en tot de conclusie leidt dat de
Staat misbruik heeft gemaakt van zijn recht en de fundamentele beginselen van
aanbestedingsrecht heeft geschonden. De Staat en VCK hebben het betoog van BCD
bestreden.
7. De omstandigheid dat de Staat, hoewel hij wist dat BCD spoedappel zou instellen en
de gronden daarvoor kende, toch tot opdrachtverlening is overgegaan, leidt er niet toe
dat de Staat misbruik van bevoegdheid heeft gemaakt. Uitgangspunt in het
aanbestedingsrecht is dat de aanbestedende dienst in beginsel (op eigen risico) de
opdracht mag verlenen nadat de voorzieningenrechter in haar voordeel heeft beslist.
Onder omstandigheden zou een zodanig handelen misbruik van recht kunnen opleveren,
maar de enkele omstandigheid dat de door de voorzieningenrechter in eerste aanleg in
het ongelijk gestelde partij de aanbestedende dienst heeft medegedeeld dat hoger
beroep wordt ingesteld, leidt er niet toe dat sprake is van misbruik van recht. Aan BCD
hebben andere wegen opengestaan om de opdrachtverlening na het vonnis van de
voorzieningenrechter te blokkeren. In de eerste plaats had BCD in eerste aanleg
subsidiair aan de voorzieningenrechter kunnen verzoeken erin te voorzien dat aan zijn
uitspraak een wachttermijn werd verbonden en dat een binnen die wachttermijn
ingediend spoedappel ertoe zou leiden dat het arrest van het hof diende te worden
afgewacht. Bij het instellen van spoedappel had BCD bovendien bij wege van incidentele
vordering het hof kunnen verzoeken de Staat te bevelen het sluiten en/of de uitvoering
van de overeenkomst op te schorten totdat het hof arrest zou hebben gewezen. BCD
heeft geen van deze wegen gevolgd.
8. Ter zake van de juistheid van de weergave van het gesprek tussen de Staat en de KLM
bij de voorzieningenrechter in eerste aanleg hebben zowel BCD als de Staat
getuigenbewijs aangeboden. Zij miskennen daarbij dat daarvoor in het kader van een
spoedappel in beginsel geen ruimte is. De door BCD op dit punt naar voren gebrachte
stelling kan in het licht van de gemotiveerde betwisting daarvan door de Staat niet
bijdragen aan de conclusie dat het hof een ordemaatregel dient te treffen.
9. Voor zover BCD het standpunt heeft ingenomen dat de litigieuze eis disproportioneel
is, onvoldoende rekening houdt met de belangen van de inschrijver en de opdrachtnemer
dwingt tot contractbreuk, overweegt het hof als volgt. Het is primair aan de
aanbestedende dienst om te bepalen welke eisen zij in het PvE wenst op te nemen. De
Staat heeft gemotiveerd naar voren gebracht om welke reden hij een
leveranciersverklaring als de onderhavige wenst. Gelet daarop valt die eis voorshands
niet als willekeurig of kennelijk onredelijk aan te merken. Indien de bestaande
overeenkomsten tussen leveranciers en potentiële inschrijvers aan het voldoen aan deze
eis in de weg staan, dan ligt het op de weg van de inschrijver om terzake een nadere
overeenkomst met de leverancier te sluiten, zoals de Staat in de derde Nota van
Inlichtingen in het antwoord op vraag 12 heeft medegedeeld. Dat dat onmogelijk is, is
niet aannemelijk geworden, gezien de omstandigheid dat VCK verschillende producties
heeft overgelegd waaruit blijkt dat leveranciers daartoe bereid zijn. Het hof verwerpt
daarom de stelling van BCD dat de onderhavige eis de inschrijver dwingt tot
65
contractbreuk. Met de belangen van de inschrijvers heeft de Staat aldus rekening
gehouden dat hij in de derde Nota van Inlichtingen in het antwoord op vraag 16 heeft
meegedeeld dat, als in het kader van de uitvoering van de overeenkomst een leverancier
weigert een verklaring als bedoeld te ondertekenen, de opdrachtgever, eventueel samen
met de opdrachtnemer, de benodigde acties zal ondernemen om de uitgangspunten van
transparantie te waarborgen. Het hof deelt het standpunt van BCD niet.
10. De stelling van BCD dat de Staat een fundamenteel beginsel van aanbestedingsrecht
zou hebben geschonden begrijpt het hof aldus, dat de Staat het gelijkheidsbeginsel zou
hebben geschonden door BCD op grond van (met name) het niet voldoen aan eis 3.3.1
uit te sluiten, terwijl hij VCK niet heeft uitgesloten. BCD stelt niet dat zij aan de
betreffende eis heeft voldaan, maar betoogt dat VCK evenmin aan die eis heeft voldaan,
omdat zij daaraan niet kàn voldoen. Zij heeft daartoe naar voren gebracht dat uit geen
van de door VCK en de Staat in het geding gebrachte producties blijkt, dat VCK aan de
eis voldoet.
11. Het moge zo zijn dat uit de in het geding gebrachte producties niet blijkt dat VCK aan
de litigieuze eis voldoet, daarmee is nog niet aannemelijk gemaakt dat zij daaraan niet
kan voldoen of niet voldoet. De Staat diende de vraag of aan de eis is voldaan, te toetsen
aan de akkoordverklaring van VCK terzake en aan de daarbij over te leggen aanvullende
stukken, te weten de Projectie 2012, de Beschrijving van het proces voor vaststellen en
vastleggen van de Leveranciersverklaringen en de Voorbeeld leveranciersverklaring (zie
Bijlage 6 bij het PvE, onder Eis & Wens 3.3.1). Deze stukken zijn niet in het geding
gebracht; de Staat en VCK waren daartoe ook niet gehouden omdat het vertrouwelijke
bedrijfsgegevens betreft. De enkele stelling van BCD dat VCK niet aan de litigieuze eis
heeft voldaan omdat zij daaraan niet kàn voldoen, is onvoldoende om aannemelijk te
maken dat de Staat de inschrijving van VCK anders heeft getoetst dan de inschrijvingen
van BCD en de andere inschrijvers. De conclusie moet zijn dat niet aannemelijk is
geworden dat de Staat het gelijkheidsbeginsel heeft geschonden.
12. Voor het overige komt het onderhavige geschil erop neer dat tussen BCD enerzijds
en de Staat en VCK anderzijds onenigheid bestaat over de vraag hoe eis 3.3.1 (en in het
bijzonder het laatste streepje daarvan – De voorwaarden die gelden voor het bepalen en
uitkeren van de betreffende voordelen en inkomsten –) moet worden uitgelegd. Een
zodanig interpretatiegeschil kan er over het algemeen niet toe leiden dat het hof een
ordemaatregel treft ter zake van een na een vonnis in eerste aanleg in een
aanbestedingsprocedure gegeven opdracht. Feiten en omstandigheden die in het
onderhavige geval tot een ander oordeel zouden moeten leiden, zijn gesteld noch
gebleken.
13. De slotsom is dat ook de tweede tot en met negende grief niet tot resultaat leiden.
Het hof zal het beroepen vonnis – voor zover thans aan het oordeel van het hof
onderworpen – bekrachtigen. Daarbij past een veroordeling van BCD in de proceskosten
van de Staat en van VCK. Tot die kosten behoren de nakosten. Ingevolge artikel 237,
derde lid, Rv blijft de vaststelling van de proceskosten door het hof in dit arrest beperkt
tot de vóór de uitspraak gemaakte kosten.
Beslissing
Het hof:
66
- bekrachtigt het vonnis van de voorzieningenrechter in de rechtbank 's-Gravenhage van
30 oktober 2012, voor zover gewezen tussen partijen;
- veroordeelt BCD in de kosten van het geding in hoger beroep aan de zijde van de
Staat, tot op heden vastgesteld op € 666,- aan verschotten en € 2.682,- aan salaris
advocaat, en bepaalt dat deze bedragen binnen veertien dagen na de dag van deze
uitspraak moeten zijn voldaan, bij gebreke van betaling te vermeerderen met de
wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW vanaf het einde van voormelde termijn
tot aan de dag der algehele voldoening;
- veroordeelt BCD in de kosten van het geding in hoger beroep aan de zijde van VCK tot
op heden vastgesteld op € 666,- aan verschotten en € 2.682,- aan salaris advocaat, en
bepaalt dat deze bedragen binnen veertien dagen na de dag van deze uitspraak moeten
zijn voldaan, bij gebreke van betaling te vermeerderen met de wettelijke rente als
bedoeld in artikel 6:119 BW vanaf het einde van voormelde termijn tot aan de dag der
algehele voldoening;
- verklaart dit arrest ten aanzien van deze kostenveroordelingen uitvoerbaar bij
voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. A.V. van den Berg, M.Y. Bonneur en A.E.A.M. van
Waesberghe en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 5 maart 2013 in
aanwezigheid van de griffier.
67
ECLI:NL:GHAMS:2013:BZ6956
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Datum uitspraak
19-03-2013
Datum publicatie
11-04-2013
Zaaknummer
200.093.702/01
Rechtsgebieden
Civiel recht
Bijzondere kenmerken
Hoger beroep
Inhoudsindicatie
Overeenkomst na overheidsaanbesteding. Uitleg: geobjectiveerde Haviltex-maatstaf.
Grondslag voor doorberekening van prijsstijgingen van asfaltbitumen ontbreekt naar de
letterlijke bewoordingen van de overeenkomst. Overeenkomst dient niet op door
appellante bepleite wijze te worden uitgelegd. Gelet op de aanbestedingsrechtelijke
achtergrond van de overeenkomst stond het geïntimeerde verder niet vrij om na gunning
van de opdracht aan appellante een beding af te spreken dat een wezenlijke wijziging in
de aanbestedingsvoorwaarden zou betekenen, die het economisch evenwicht van de
overeenkomst wijzigt in het voordeel van de opdrachtnemer op een wijze die door de
voorwaarden van de oorspronkelijke opdracht niet was bedoeld.
Vindplaatsen
Rechtspraak.nl
Uitspraak
arrest
___________________________________________________________________ _ _
GERECHTSHOF AMSTERDAM
afdeling civiel recht en belastingrecht, team II
zaaknummer: 200.093.702/01
zaak/rolnummer rechtbank Noord-Holland: 176404 / HA ZA 10-1717
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 19 maart 2013
68
inzake
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
MNO VERVAT - WEGEN B.V.,
gevestigd te Nieuw-Vennep,
APPELLANTE,
tevens incidenteel GEÏNTIMEERDE,
advocaat: mr. C. Wiggers te Nieuw-Vennep,
tegen:
de publiekrechtelijke rechtspersoon
HOOGHEEMRAADSCHAP HOLLANDS NOORDERKWARTIER,
gevestigd te Edam, gemeente Edam-Volendam,
GEÏNTIMEERDE,
tevens incidenteel APPELLANTE,
advocaat: mr. R.M. Pasma te Amsterdam.
1. Het geding in hoger beroep
Partijen worden hierna MNO en het Hoogheemraadschap genoemd.
MNO is bij dagvaarding van 17 augustus 2011 in hoger beroep gekomen van een vonnis
van de rechtbank Haarlem van 25 mei 2011, gewezen tussen MBO als eiseres en het
Hoogheemraadschap als gedaagde.
Op 7 december 2011 heeft een comparitie van partijen plaatsgevonden. Bij die
gelegenheid heeft MBO een akte genomen houdende toelichting ten behoeve van
comparitie van partijen, met producties.
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- memorie van grieven, tevens akte wijziging van eis, met producties;
- memorie van antwoord, tevens memorie van grieven in voorwaardelijk]incidenteel
appel, met een productie;
- memorie van antwoord in voorwaardelijk incidenteel appel.
Ten slotte is arrest gevraagd.
MNO heeft geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en -
uitvoerbaar bij voorraad - alsnog het Hoogheemraadschap zal veroordelen tot betaling
van € 111.306,64, met wettelijke handelsrente en met beslissing over de proceskosten.
Het Hoogheemraadschap heeft in het principaal appel geconcludeerd tot bekrachtiging
van het bestreden vonnis en in het voorwaardelijk incidenteel appel tot gedeeltelijke
69
vernietiging van rechtsoverweging 5.2 en voor het overige tot bekrachtiging van het
bestreden vonnis, met - uitvoerbaar bij voorraad - beslissing over de proceskosten. MNO
heeft in het voorwaardelijk incidenteel appel geconcludeerd tot verwerping van het
incidenteel appel, met beslissing over de proceskosten.
Beide partijen hebben in hoger beroep bewijs van hun stellingen aangeboden.
2. Feiten
2.1 De rechtbank heeft in het bestreden vonnis onder 2.1 tot en met 2.6 de feiten
vastgesteld die zij tot uitgangspunt heeft genomen. Deze feiten zijn in hoger beroep niet
in geschil en dienen derhalve ook het hof als uitgangspunt. Samengevat en waar nodig
aangevuld met andere feiten die als enerzijds gesteld en anderzijds niet of onvoldoende
betwist zijn komen vast te staan, komen de feiten neer op het volgende.
2.1.1. Na het volgen van een openbare aanbestedingsprocedure heeft het
Hoogheemraadschap bij brief van 30 mei 2008 aan MNO opdracht verleend voor het
uitvoeren van werkzaamheden ten behoeve van het groot onderhoud wegverhardingen
2008 conform het bestek 07.30284 voor een opdrachtsom van € 2.988.000,-- exclusief
btw (hierna: de overeenkomst). Op deze overeenkomst zijn van toepassing de Standaard
RAW Bepalingen 2005 en, als onderdeel daarvan, de Risicoregeling GWW 1995 (hierna:
de Risicoregeling).
2.1.2. De Risicoregeling bevat regels aan de hand waarvan (onder andere) prijsstijgingen
van met name genoemde bouwstoffen tussen opdrachtgever en opdrachtnemer worden
verrekend. De tekst van de Risicoregeling luidt, voor zover van belang:
"Artikel 2 Loonkosten- en brandstoffenbestanddelen; kosten van bouwstofgroepen
[...]
3 De verrekening geschiedt met behulp van een loonkostenbestanddeel, één of meer
brandstoffenbestanddelen, de in de inschrijvingstaat vermelde bedragen voor leveranties
van bouwstoffen en met behulp van de in de artikelen 3, 4 en 5 opgenomen formules. De
bestanddelen zijn in het bestek vermeld.
[...]
6 De hoeveelheden bouwstoffen die in de door de aannemer te leveren
wegenbouwbitumen en mineraal asfaltmengsel inclusief brandstof, exclusief bitumen zijn
verwerkt, worden voor de verrekening volgens dit artikel berekend met behulp van de
percentages welke bij het vooronderzoek ten behoeve van het vaststellen van de
mengselsamenstelling zijn bepaald.
[…]
Artikel 5 Verrekening van wijzigingen in de kosten van bouwstofgroepen
1 De verrekening van wijziging in kosten van bouwstofgroepen vindt plaats voor de
bouwstoffen waarvoor in het bestek een afzonderlijke resultaatsverplichting voor het
leveren van de desbetreffende tot bouwstofgroepen behorende bouwstoffen is
opgenomen, en geschiedt volgens de formule: [...]"
70
2.1.3. Bij e-mail van 21 augustus 2009 heeft MNO het Hoogheemraadschap bericht op
grond van de Risicoregeling een bedrag van € 150.669,42 te verrekenen te hebben. In
reactie hierop heeft het Hoogheemraadschap bij brief van 10 september 2009 het
volgende bericht aan MNO:
"Het is voor het hoogheemraadschap niet duidelijk en niet controleerbaar hoe u tot de
door u berekende bedragen bent gekomen. Van toepassing is echter de risicoregeling
GWW 1995. Op basis van die regeling en met gebruikmaking van de daarvoor door
CROW ontwikkelde formule heeft het hoogheemraadschap gerekend met de beschikbare
indexcijfers. Dit leidt tot de bedragen zoals die in de bijlage vetgedrukt zijn weergegeven
en het sluit op een bedrag van € 38.748,78 […]
Het voorgaande betekent dat u voor de door het hoogheemraadschap berekende
bedragen een declaratie kunt indienen.[…]"
2.1.4. Bij brief van 19 oktober 2009 heeft MNO een toelichting gegeven op haar
berekening. Een in het bedrag vervatte post loonkosten heeft MNO laten vallen. Voorts is
in het schrijven vermeld:
"1. Gasolie, hoog accijnstarief
Bedrag is - € 4.845,29, dit is wat ons betreft akkoord.
Voor de onderdelen 2. Slijtlaag bitumen, 3. Asfaltbitumen en 4. Kleeflaag vinden wij
andere bedragen.
In de volgende toelichting zullen wij proberen duidelijk te maken hoe wij onze
berekening, conform de regeling van de GWW 1995, hebben opgebouwd.
[…]"
2.1.5. Het Hoogheemraadschap heeft MNO bij brief van 11 november 2009 als volgt
bericht:
"In uw brief van 19 oktober 2009 geeft u een nadere toelichting en onderbouwing van uw
berekening (...) Hieruit blijkt dat wij geen verschil van inzicht meer hebben over
onderdeel 1. Gasolie; hoog accijnstarief.
Over de onderdelen Slijtlaag bitumen, Asfaltbitumen en Kleeflaag houden wij echter
verschil van mening. Ik wijs u op het volgende.
In de RAW bij hoofdstuk Algemeen Administratief staat onder 01.04.05 de formule voor
de verrekening van wijzigingen in kosten van bouwstofgroepen. [...] Het onderdeel "Ti"
in deze formule, zijnde 'het gedeelte van het termijnbedrag dat betrekking heeft op de
desbetreffende bouwstofgroep' is van doorslaggevende betekenis. Bij een juiste
toepassing van de formule zal ook u op de bedragen uitkomen die wij hebben berekend.
Voor de goede orde merk ik nog op dat in de bijlage bij mijn brief van 10 september
2009 weliswaar een andere formule staat, maar dat met de hierboven bedoelde formule
is gerekend.
Ik verzoek u nogmaals een declaratie in te dienen voor de door het Hoogheemraadschap
berekende bedragen."
71
2.1.6. MNO heeft per e-mail van 11 februari 2010 gereageerd en gemeld dat de formule
die het Hoogheemraadschap gebruikt, bedoeld is voor loon en brandstof, terwijl zij de
formule voor bouwstoffen heeft gebruikt, omdat bitumen een bouwstof is.
2.1.7. Bij brief van 11 maart 2011 heeft het Hoogheemraadschap als volgt geschreven
aan MNO:
"[…]Ik stel vast dat over de verrekening van de bitumen geen eensluidend standpunt
bestaat. Het komt mij juist voor u te melden dat het hoogheemraadschap vasthoudt aan
zijn eerder ingenomen standpunt en de berekeningswijze van het voor verrekening in
aanmerking komende deel bitumen.
Als toelichting hierop deel ik u het volgende mede.
In het bestek is het onderdeel bitumen niet als aparte leverantie opgenomen. Dit maakt
dat verrekening volgens de standaardformule niet mogelijk is. Vandaar dat ik in de
bijlage bij mijn brief van 10 september 2009 […], de volgende formule had opgenomen:
[…]
Terecht wijst u er in uw e-mailbericht van 11 februari 2010 op dat deze formule is
bedoeld voor Loon en brandstof en vermeldt u de formule zoals die in de RAW bij
hoofdstuk Algemeen Administratief staat onder 01.04.05. In mijn brief van 11 november
2009 heb ik al aangegeven dat met deze formule is gerekend. Het gaat er echter om
welke betekenis aan de verschillende onderdelen in de formule wordt gegeven.
Nogmaals merk ik op dat het onderdeel bitumen niet als aparte leverantie in het bestek
is opgenomen. Waar u rekent met een percentage bitumen als onderdeel van de
asfaltprijs, rekent het hoogheemraadschap met het gemiddelde percentage bitumen dat
in de verschillende asfaltmengsels is verwerkt. […]Het gemiddelde percentage bitumen
heeft het hoogheemraadschap vastgesteld aan de hand van de door u op grond van de
RA onder 01.04.02.06 geleverde gegevens uit het vooronderzoek. Dit percentage heeft
het hoogheemraadschap gebruikt als onderdeel van het termijnbedrag per tijdvak. Voor
het berekenen van de verrekening leidt dit tot de volgende formule […]
Met gebruikmaking van deze formule sluit het door u te declareren bedrag op €
38.748,78, zoals ook reeds aangegeven in mijn brief van 10 september 2009. Uw
declaratie zie ik thans graag per ommegaande tegemoet."
3. Beoordeling
3.1 Het gaat in deze procedure om de vraag of MNO voor de post asfaltbitumen
prijsstijgingen mag doorbereken aan het Hoogheemraadschap volgens de systematiek
van de Risicoregeling. De rechtbank heeft deze vraag ontkennend beantwoord en de
vordering van MNO afgewezen. Tegen deze beslissing en de daaraan ten grondslag
gelegde overwegingen richten zich de grieven van MNO, die gezamenlijk zullen worden
besproken.
3.2 Bij de beantwoording van de vraag of MNO prijsstijgingen voor de bestekspost
asfaltbitumen mag doorberekenen aan het Hoogheemraadschap, moet de tussen partijen
aangegane overeenkomst worden uitgelegd. Hierbij is niet alleen de tekst van de
overeenkomst van belang, maar komt het aan op de zin die partijen in de gegeven
omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan de bepalingen van de overeenkomst
mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten
72
verwachten. Daarbij is van bijzondere betekenis dat de overeenkomst tussen partijen is
tot stand gekomen als gevolg van een openbare aanbestedingsprocedure, waarop de
regels en beginselen van het aanbestedingsrecht van toepassing zijn. Over het bestek
dat aan de overeenkomst ten grondslag ligt en de regelingen waarnaar dat bestek
verwijst (in het bijzonder de Risicoregeling) heeft MNO als inschrijver wel vragen kunnen
stellen, maar niet kunnen onderhandelen. Dat brengt mee dat het hof bij de uitleg van de
overeenkomst een geobjectiveerde Haviltex-maatstaf toepast.
3.3 Tussen partijen staat vast dat de bestekspost “asfaltbitumen” niet als afzonderlijke
resultaatsverplichting is opgenomen. Artikel 5 van de (van de overeenkomst deel
uitmakende) Risicoregeling, op grond waarvan kostenwijzigingen kunnen worden
verrekend, is in een dergelijk geval volgens de bewoordingen van dat artikel niet van
toepassing. Dat brengt mee, dat een grondslag voor doorberekening van prijsstijgingen
van asfaltbitumen naar de letterlijke bewoordingen van de overeenkomst ontbreekt.
3.4 MNO stelt zich op het standpunt dat dit een lacune in de overeenkomst is, die niet
door het Hoogheemraadschap werd beoogd; volgens de contra proferentemregel moet
dit ontbreken worden uitgelegd in het nadeel van het Hoogheemraadschap, die als
deskundige partij de voorwaarden heeft opgesteld.
3.5 Naar ’s hofs oordeel is niet voldoende aannemelijk dat sprake is van een lacune.
Allereerst heeft het Hoogheemraadschap aangevoerd, en heeft MNO niet betwist, dat
sprake was van een vaste prijs voor asfalt, waar asfaltbitumen onderdeel van vormt.
Zonder nadere toelichting, die ontbreekt, valt niet in te zien hoe een vaste prijs voor een
totaalproduct (asfalt) te verenigen valt met een verrekeningsprijs voor een bestanddeel
daarvan (asfaltbitumen). Verder heeft het Hoogheemraadschap aangevoerd dat in dit
bestek, zoals in de praktijk steeds vaker gebeurt, de leverantie (asfalt) functioneel is
omschreven, hetgeen meebrengt dat voor onderdelen van de leverantie (asfaltbitumen)
geen afzonderlijke resultaatsverplichting geldt. Gevolg daarvan is dat er in de
systematiek van de Risicoregeling geen grondslag is voor verrekening. Met dit een en
ander heeft het Hoogheemraadschap voldoende gemotiveerd weersproken dat sprake
zou zijn geweest van een - ook door het Hoogheemraadschap niet gewenste - lacune.
3.6 Voorts zij eraan herinnerd, dat de overeenkomst het resultaat is van een door het
Hoogheemraadschap gevoerde openbare aanbestedingsprocedure. Het
Hoogheemraadschap is als aanbestedende dienst volgens vaste rechtspraak van het Hof
van Justitie (hierna: HvJ EU) onderworpen aan de algemene beginselen van het
gemeenschapsrecht, zoals het beginsel van gelijke behandeling van (potentiële)
gegadigden en de daaruit voortvloeiende verplichting tot transparantie. Die beginselen
brengen onder meer mee, dat indien gegadigden menen dat het bestek op onderdelen
onduidelijk is en toelichting behoeft, zij daarover inlichtingen kunnen vragen aan de
aanbesteder, die de antwoorden op die vragen aan alle inschrijvers openbaar dient te
maken. Op die wijze had MNO opheldering kunnen vragen over de vraag, of hier al dan
niet sprake was van een lacune. Vast staat dat MNO die inlichtingen niet heeft gevraagd.
Dat had wel op haar weg gelegen, waar zij aanvoert dat deze lacune “het risicoprofiel van
de overeenkomst wijzigt” (memorie van grieven onder 20), zodat zij, naar het hof
begrijpt, kennelijk de keuze had willen kunnen maken niet, dan wel met een ander bod,
op de aanbesteding in te schrijven als zij met dat andere risicoprofiel bekend was
geweest. Dat - zoals MNO stelt - ook de andere gegadigden hierover geen vragen hebben
gesteld, maakt op zichzelf nog niet dat, zoals zij aanvoert, al die andere gegadigden er
73
ook van uitgingen dat asfaltbitumen wel volgens de Risicoregeling verrekend zou worden.
Daarvoor zijn nadere omstandigheden nodig, die niet zijn gebleken.
3.7 Volgens MNO betekent het standpunt van het Hoogheemraadschap ten slotte dat de
Risicoregeling in het bestek een dode letter is, maar dat enkele feit, ook indien juist,
volstaat niet om aan te nemen dat ook het Hoogheemraadschap ervan uitging dat
asfaltbitumen volgens de Risicoregeling zou worden verrekend.
3.8 MNO heeft nog gesteld dat het in de markt niet ongebruikelijk is dat partijen,
ondanks het ontbreken van een afzonderlijke resultaatsverplichting, conform de “correcte
berekening” asfaltbitumen verrekenen. Deze stelling heeft zij evenwel onvoldoende
concreet toegelicht, terwijl haar verwijzing in dat verband naar Rijkswaterstaat die “niet
altijd” een afzonderlijke bestekspost voor asfaltbitumen opneemt, ter onderbouwing van
haar stelling niet volstaat.
3.9 De slotsom luidt dat naar ’s hofs oordeel de overeenkomst niet op de door MNO
bepleite wijze dient te worden uitgelegd. Hieraan doet niet af dat het
Hoogheemraadschap de overeenkomst heeft opgesteld. De overeenkomst bevat daarom
geen grondslag voor toewijzing van haar vordering.
3.10 Met haar grieven richt MNO zich voorts tegen het oordeel van de rechtbank, dat
tussen partijen in het kader van de onderhandelingen over de afrekening geen nadere
overeenkomst tot verrekening is tot stand gekomen. De grieven falen ook in zoverre.
MNO heeft onvoldoende concreet gesteld en onderbouwd dat partijen in het kader van
hun onderhandelingen over een alternatieve wijze van verrekening over alle essentialia
van een nadere overeenkomst overeenstemming hadden bereikt, en niet alleen over de
verrekeningswijze, zulks tegenover de gemotiveerde betwisting van het
Hoogheemraadschap dat bedoelde overeenstemming niet is bereikt.
3.11 Voor het overige voert MNO met haar grieven aan, dat de redelijkheid en billijkheid
meebrengen dat ondanks het ontbreken van een daartoe strekkende grondslag in de
overeenkomst, de kosten van asfaltbitumen op de door haar voorgestelde wijze worden
verrekend omdat zij redelijkerwijs mocht verwachten dat het Hoogheemraadschap
daartoe over zou gaan. Bij de beoordeling van deze grieven stelt het hof het volgende
voorop.
3.12 Gelet op de aanbestedingsrechtelijke achtergrond van de overeenkomst stond het
het Hoogheemraadschap niet vrij om na gunning van de opdracht aan MNO een beding af
te spreken dat een wezenlijke wijziging in de aanbestedingsvoorwaarden zou betekenen.
Dit volgt uit de rechtspraak van het HvJ EU, in het bijzonder de door het
Hoogheemraadschap in dit verband terecht aangehaalde uitspraak van 19 juni 2008 in
Pressetext, C-454/06. Onder een wezenlijke wijziging valt, zoals blijkt uit die uitspraak,
onder meer een wijziging die het economisch evenwicht van de overeenkomst wijzigt in
het voordeel van de opdrachtnemer op een wijze die door de voorwaarden van de
oorspronkelijke opdracht niet was bedoeld. Volgens het Hoogheemraadschap vormde het
voorstel dat zij aan MNO heeft gedaan, te weten bijbetaling van een bedrag van €
13.615,50, ten opzichte van het totaalbedrag van de aanbesteding niet een dergelijke
wezenlijke wijziging, maar is de bijbetaling die MNO in deze procedure vordert wel een
wijziging van het economisch evenwicht in het voordeel van MNO. MNO heeft dit een en
ander niet toereikend weersproken en uit haar proceshouding, waaronder haar eerdere
uitlating bij memorie van grieven onder 20, leidt het hof ook af dat zij dit aspect van de
74
overeenkomst eveneens als wezenlijk beschouwt. Voor een dergelijke wezenlijke
wijziging geldt een nieuwe aanbestedingsplicht, hetgeen MNO heeft moeten begrijpen;
een andere benadering zou de prikkel tot naleving van de beginselen van het (Europese)
aanbestedingsrecht (waaronder het transparantiebeginsel en het beginsel van gelijke
behandeling) kunnen ondergraven. De gegadigde zou dan immers ervoor kunnen kiezen
geen inlichtingen te vragen en na de aanbesteding met de opdrachtgever nadere
afspraken te maken, in afwijking van het bestek.
3.13 Tegen deze achtergrond mocht MNO redelijkerwijs niet verwachten dat ondanks het
ontbreken van een daartoe strekkende grondslag in de overeenkomst toch volgens de
systematiek van de Risicoregeling verrekend zou worden. Dat het Hoogheemraadschap
een andere post die ook geen afzonderlijke resultaatsverplichting is (kleeflaag) wel
volgens die systematiek heeft verrekend, maakt dat - ook indien juist - nog niet anders,
nu gesteld noch gebleken is dat dat een wezenlijke wijziging betrof. Ook wordt dat niet
anders indien, zoals MNO betoogt, het in de branche niet ongebruikelijk zou zijn om ook
te verrekenen als dit niet als afzonderlijke resultaatsverplichting is afgesproken. Verder
leidt ook het argument dat de door MNO gehanteerde prijs heeft te gelden als een
markconforme eenheidsprijs niet tot die conclusie. Niet valt ten slotte in te zien dat het
handelen van het Hoogheemraadschap ongerechtvaardigde verrijking zou opleveren.
MNO krijgt immers voor de levering van asfalt (waar asfaltbitumen deel van uitmaakt) de
overeengekomen prijs betaald.
3.14 MNO heeft geen voldoende concrete feiten gesteld en te bewijzen aangeboden die,
indien bewezen, kunnen leiden tot andere oordelen dan hierboven gegeven. Aan haar
bewijsaanbod komt daarom geen betekenis toe voor de beslissing van de zaak zodat dit
aanbod, als niet ter zake dienend wordt gepasseerd.
3.15 De grieven in principaal appel falen. Daarmee is de voorwaarde voor het
voorwaardelijk incidenteel appel niet ingetreden, zodat het zonder effect blijft. Het vonnis
waarvan beroep zal worden bekrachtigd. MNO zal als in het ongelijk te stellen partij
worden verwezen in de kosten van het geding in principaal appel. In het incidenteel appel
zal het hof geen kostenveroordeling uitspreken.
4. Beslissing
Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
veroordeelt MNO in de kosten van het geding in hoger beroep, tot op heden aan de zijde
van het Hoogheemraadschap begroot op € 4.713,-- aan verschotten en € 5.264,-- voor
salaris;
verklaart deze kostenveroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
Dit arrest is gewezen door mrs. R.H. de Bock, G.C.C. Lewin en C.C. Meijer en door de
rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 19 maart 2013.
75
ECLI:NL:GHARL:2013:BZ8213
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Datum uitspraak
09-04-2013
Datum publicatie
22-04-2013
Zaaknummer
200.120.024
Rechtsgebieden
Civiel recht
Bijzondere kenmerken
Hoger beroep
Inhoudsindicatie
Aanbesteding. Manipulatieve of reële inschrijving.
Vindplaatsen
Rechtspraak.nl
Uitspraak
GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.120.024
(zaaknummer rechtbank Arnhem 235586)
arrest van de zesde kamer van 9 april 2013
in de zaak van
het openbaar lichaam op basis van gemeenschappelijke regeling
Veiligheids- en Gezondsheidsregio Gelderland Midden,
zetelend te Arnhem,
appellant in het principaal hoger beroep,
76
geïntimeerde in het incidenteel hoger beroep,
hierna: VGGM,
advocaat: mr. A.B.B. Gelderman,
tegen:
1. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
Ziegler Brandweertechniek B.V.,
gevestigd te Winschoten,
geïntimeerde in het principaal hoger beroep,
geïntimeerde in het incidenteel hoger beroep,
hierna: Ziegler,
advocaat: mr. A.L. Appelman,
en
2. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
Dutch Rescue Vehicles B.V.,
gevestigd te Hoogeveen,
geïntimeerde in het principaal hoger beroep,
appellante in het incidenteel hoger beroep,
hierna: DRV,
advocaat: mr. B.J. Korthals Altes-van Dijk.
1. Het geding in eerste aanleg
Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar de inhoud van het vonnis van 13
december 2012 dat de voorzieningenrechter in de rechtbank Arnhem tussen Ziegler als
eiseres en VGGM als gedaagde en DRV als eiseres in het incident tot tussenkomst dan
wel voeging en - na toewijzing van de primaire incidentele vordering - als
tussenkomende partij in kort geding heeft gewezen.
2. Het geding in hoger beroep
2.1 Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding in hoger beroep d.d. 8 januari 2013 met grieven (en producties),
- de memorie van antwoord zijdens Ziegler,
- de memorie van antwoord tevens memorie van grieven in incidenteel hoger beroep
zijdens DRV,
77
- de pleidooien overeenkomstig de pleitnotities.
2.2 Na afloop van de pleidooien heeft het hof arrest op het ten behoeve van de
pleidooien door VGGM overgelegde dossier bepaald.
2.3 Gelet op artikel CIII van de Wet herziening gerechtelijke kaart (Staatsblad 2012,
313) wordt in deze voor 1 januari 2013 aanhangig gemaakte zaak uitspraak gedaan door
het hof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem.
3. De vaststaande feiten
Het hof gaat in hoger beroep uit van de feiten zoals beschreven in de
rechtsoverwegingen 2.1 tot en met 2.8 van het bestreden vonnis.
4. De motivering van de beslissing in het principaal en het incidenteel hoger beroep
4.1 VGGM heeft een openbare Europese aanbesteding gehouden voor het sluiten van een
raamovereenkomst voor de duur van vijf jaar met betrekking tot de levering van Combi
Tankautospuiten. In de aanbestedingsdocumenten is bepaald dat zal worden gegund aan
de inschrijver met de economisch meest voordelige aanbieding. Deze gunning zal worden
bepaald aan de hand van de zogenaamde “wensenbeoordeling” aangevuld met een
schouw. Dit blijkt uit bijlage 02 van de aanbestedingsdocumenten (productie 2 inleidende
dagvaarding). Uit deze bijlage alsmede uit de bijlagen 06 (waarin de technische en
commerciële wensen zijn opgenomen) en 07 (wensinvulformulier) volgt dat inschrijvers
maximaal 2000 punten kunnen verdienen: 600 punten met de schouw en 1400 punten
door te voldoen aan de technische en commerciële wensen. In deze zaak zijn relevant de
commerciële wensen CW.01 en CW.02. CW.01 heeft betrekking op een zo laag mogelijke
prijs van de Combi Tankautospuit. CW.02 ziet op een zo gunstig mogelijke prijs voor de
onderdelen van de optielijst met daarop acht verschillende opties, ook wel deelwensen
genoemd. Deze opties worden vermeld in bijlage 04c (wensen OL.1 tot en met OL.8).
Indien inschrijvers deze opties kunnen aanbieden, moeten zij hun prijzen voor de
beschikbare opties opgeven in bijlage 07 in de tabel CW.02 bij “Prijs optielijst”. De
beoordeling van de door de inschrijvers opgegeven prijzen voor de opties houdt in dat de
inschrijver met de laagste prijs op een deelwens 10 punten ontvangt en dat inschrijvers
met een hogere prijs minder punten ontvangen. In bijlage 02 is hierover, voor zover
thans relevant, vermeld:
“Voor alle wensen waaraan middels een “cijfermatige” opgaaf invulling wordt gegeven
geldt dat de puntentoekenning aan de niet best scorende plaats vindt in procenten van
het verschil met de eerder genoemde best scorende. Er vindt géén negatieve
puntentoekenning plaats. Indien géén opgaaf wordt gedaan worden er géén punten
toegekend”.
4.2 Drie inschrijvers, waaronder Ziegler en DRV, hebben op deze opdracht ingeschreven.
Bij brief van 28 september 2012 heeft VGGM aan Ziegler meegedeeld dat hij voornemens
is de opdracht aan DRV te gunnen omdat die de economisch meest voordelige
inschrijving heeft gedaan. Ziegler heeft (na correspondentiewisseling met VGGM) hierop
de onderhavige procedure tegen VGGM aangespannen (waarin DRV is tussengekomen),
waarin zij primair heeft gevorderd VGGM te verbieden de opdracht definitief aan DRV te
gunnen (sub a) althans de opdracht aan een ander dan Ziegler te gunnen, voor zover
VGGM de opdracht nog wil gunnen (sub b), en subsidiair VGGM te gebieden elke andere
voorlopige voorziening na te komen die de voorzieningenrechter passend acht. De
78
voorzieningenrechter heeft bij het bestreden vonnis de primaire vordering sub a van
Ziegler toegewezen, omdat hij van oordeel is dat de inschrijving van DRV terzijde had
moeten worden gelegd vanwege het feit dat DRV de hierboven uiteengezette
beoordelingssystematiek had doorkruist door, kort samengevat, ten aanzien van zeven
van de acht opties (deelwensen) een bedrag van € 0,00 te offreren. Daarnaast oordeelde
de voorzieningenrechter dat VGGM, als zij de opdracht nog wil gunnen, over dient te
gaan tot herbeoordeling van de twee overgebleven inschrijvingen (waaronder die van
Ziegler).
4.3 Onder aanvoering van twaalf grieven (er zijn twee grieven 11), die zich voor
gezamenlijke behandeling lenen, komt VGGM in hoger beroep tegen voornoemd vonnis in
de hoofdzaak van 13 december 2012.
4.4 In het incidenteel hoger beroep komt DRV onder aanvoering van twee grieven op
tegen het bestreden vonnis.
4.5 Nu VGGM geen grieven heeft aangevoerd die de rechtsverhouding tussen VGGM en
DRV en/of de uitspraak jegens DRV betreffen, zal het hof het principaal hoger beroep
voor zover gericht tegen DRV, verwerpen.
Datzelfde geldt voor het jegens VGGM ingestelde incidenteel hoger beroep van DRV. Het
incidenteel hoger beroep voor zover gericht tegen VGGM zal derhalve eveneens worden
verworpen.
DRV zal niet-ontvankelijk verklaard worden in haar incidenteel hoger beroep jegens
Ziegler omdat incidenteel hoger beroep slechts kan worden ingesteld tegen een principaal
appellant, niet tegen andere tegenstanders, ook al zijn zij door appellant in het geding
geroepen.
4.6 De kernvraag in deze procedure is of de inschrijving van DRV als manipulatief of
irreëel ter zijde had moeten worden gesteld, nu zij voor zeven van de acht opties een
nulprijs heeft geoffreerd. Volgens VGGM is dat niet het geval. Daartoe voert hij, kort
weergegeven, het volgende aan. Nergens is in de aanbestedingsdocumentatie bepaald
dat het inschrijven met één of meer nulprijzen niet is toegestaan. VGGM heeft dit ook
niet willen verbieden. Integendeel, als uitgangspunt bij de deelwensen geldt (conform
bijlage 06) “een zo gunstig mogelijk commercieel perspectief”. Anders dan de
voorzieningenrechter heeft overwogen, is het doel van de aanbestedingsprocedure niet
om de materiële prijzen van opties van de verschillende inschrijvers met elkaar te
vergelijken, maar om te zien hoeveel het VGGM kost wanneer hij een bepaalde optie
wenst af te nemen. Voorts heeft Ziegler, aldus nog steeds VGGM, geen belang bij haar
vordering nu het totale verschil in punten tussen DRV en Ziegler meer dan 100 bedraagt,
zodat, ervan uitgaande dat Ziegler net als DRV maximaal zou hebben gescoord op de
deelwensen CW02, DRV nog steeds de economisch meest voordelige inschrijving heeft
gedaan. In de derde plaats had Ziegler, mede gelet op het bij haar bekende biedgedrag
van DRV (zo heeft DRV bij eerdere aanbestedingsprocedures ook met nulprijzen
ingeschreven), haar klachten ten aanzien van de door VGGM gehanteerde
beoordelingsmethodiek eerder aan de orde kunnen en moeten stellen. Om daar eerst na
de voorlopige gunning aan DRV mee te komen, is te laat; daarmee heeft Ziegler haar
recht verwerkt. Ten slotte voert VGGM aan dat Ziegler zelf ook een nulprijs voor een
optie (optie OL.8) heeft aangeboden, zodat terzijdestelling van de inschrijving van DRV in
strijd zou komen met het gelijkheidsbeginsel.
79
Ziegler stelt zich daarentegen, kort samengevat, op het standpunt dat het verdisconteren
van de prijzen van de opties in de prijs van de Combi Tankautospuit door nulprijzen aan
te bieden voor de diverse opties, zoals DRV heeft gedaan, volgens het bestek (waarin de
prijs voor de Combi Tankautospuit en de prijzen voor de opties volgens haar expliciet zijn
uitgesplitst) niet is toegestaan. Daarnaast brengt de door VGGM gehanteerde
rekenformule (puntentoekenning aan de niet best scorende inschrijvers geschiedt op
basis van het procentenverschil met de best scorende inschrijver) mee dat niet met
nulprijzen kan worden ingeschreven, nu rekenkundig gezien het onmogelijk is om te
delen door nul. Door toch een prijs van € 0,00 aan te bieden heeft DRV, aldus Ziegler,
bewust de toepassing van de rekenformule onmogelijk gemaakt en heeft zij de
uitkomsten van de aanbestedingsprocedure gemanipuleerd. Ten aanzien van het punt
van de rechtsverwerking (te weten dat zij geen vragen over de gunningsystematiek heeft
gesteld) merkt Ziegler op dat dit niet nodig was omdat de beoordelingssystematiek in
haar ogen glashelder was: er moest één prijs worden geboden voor de Combi
Tankautospuit en afzonderlijke prijzen voor de verschillende opties en gelet op de
gunningsystematiek was inschrijven met nulprijzen niet geoorloofd. Dat Ziegler zelf op
één van de opties een nulprijs heeft geboden, kan haar (in het kader van de volgens
VGGM toepasselijke “pot verwijt de ketel”- doctrine) niet worden tegengeworpen, nu het
bieden van de nulprijs voor de desbetreffende optie (OL.8) in dit geval een reële prijs
betrof, aangezien het voor haar geen extra kosten oplevert om de doorrijhoogte van de
Combi Tankautospuit te verminderen.
Ook DRV huldigt het standpunt dat haar inschrijving niet ongeldig had mogen worden
verklaard. In de kern genomen voert zij aan dat het aanbieden van een nulprijs voor
bepaalde opties (hetgeen volgens haar ook niet in de aanbestedingsstukken was
verboden) niet was gericht op het verstoren van de beoordelingssystematiek, maar was
ingegeven door de inrichting van haar bedrijfsprocessen. Afname van alle opties betekent
voor haar dat niet steeds afzonderlijk behoeft te worden nagegaan welke (combinaties)
opties wel en welke niet moeten worden doorgevoerd. Omdat het de VVGM niets extra
kost om de opties af te nemen, neemt volgens DRV de kans aanmerkelijk toe dat alle
voertuigen die onder de raamovereenkomst moeten worden geleverd, aan dezelfde eisen
moeten voldoen. Dat levert DRV grote efficiencyvoordelen in haar eigen bedrijfsproces
op.
4.7 Het hof is voorshands van oordeel dat de inschrijving van DRV niet als manipulatief
of irreëel terzijde gesteld had mogen worden. Daartoe overweegt het hof als volgt.
Uitgangspunt is dat een strategische inschrijving (waarmee wordt bedoeld dat
inschrijvers hun biedingen op zodanige wijze inrichten dat zij daarmee het maximale
aantal punten scoren) in beginsel is toegestaan, tenzij uit de aanbestedingsstukken blijkt
dat dit ontoelaatbaar is, en of een strategische inschrijving een grens overschrijdt en
verwordt tot een manipulatieve of irreële inschrijving. Deze grens van het toelaatbare is
niet in zijn algemeenheid te bepalen, maar zal van geval tot geval moeten worden
getrokken.
4.8 In de onderhavige zaak staat vast dat nergens in de aanbestedingsdocumenten is
bepaald dat het inschrijven met één of meer nulprijzen niet is toegestaan. Dat brengt
naar het voorlopig oordeel van het hof met zich dat DRV, als behoorlijk geïnformeerd en
normaal oplettende inschrijver, er niet op bedacht hoefde te zijn dat het aanbieden van
één totaalprijs voor de Combi Tankautospuit en het aanbieden van nulprijzen voor de
verschillende opties (althans het verdisconteren van kosten van bepaalde opties in de
prijs voor de Combi Tankautospuit) niet zouden zijn toegestaan. Het
80
transparantiebeginsel, zoals dat is geformuleerd in HvJ EG 29 april 2004, zaak C-496/99
(Succhi di Frutta) en HR 4 november 2005, LJN AU2806 en recent bevestigd in HR 7
december 2012, LJN BW9233, en dat ertoe strekt te waarborgen dat elk risico van
favoritisme en willekeur door de aanbestedende dienst wordt uitgebannen, impliceert
immers dat alle voorwaarden en modaliteiten van de gunningsprocedure in het
aanbestedingsbericht of in het bestek worden geformuleerd op een duidelijke, precieze
en ondubbelzinnige wijze, opdat, enerzijds, alle behoorlijk geïnformeerde en normaal
oplettende inschrijvers de juiste draagwijdte kunnen begrijpen en zij deze op dezelfde
manier interpreteren, en anderzijds, de aanbestedende dienst in staat is om
daadwerkelijk na te gaan of de offertes van de inschrijvers beantwoorden aan de criteria
welke op de betrokken opdracht van toepassing zijn. Een en ander brengt niet alleen
mee dat alle aanbieders gelijk worden behandeld, maar ook dat zij in gelijke mate, mede
met het oog op een goede controle achteraf, een duidelijk inzicht moeten hebben in de
voorwaarden waaronder de aanbesteding plaats heeft. Daarnaast dient bij de uitleg van
de offerte acht te worden geslagen op de bewoordingen daarvan, gelezen in het licht van
de gehele tekst van, in beginsel, alle aanbestedingsstukken. Daarbij komt het aan op de
betekenis die naar objectieve maatstaven volgt uit de bewoordingen waarin de stukken
zijn gesteld. De bedoelingen van de aanbestedende dienst zijn daarbij dus niet van
belang, tenzij deze bedoelingen uit de aanbestedingsdocumtenten en de toelichting
kenbaar zijn.
In voornoemd arrest van 7 december 2012 heeft de Hoge Raad nog overwogen dat deze
transparantieverplichting niet alleen geldt voor gunningscriteria maar ook voor
voorwaarden, zoals de uitsluitingsgronden.
4.9 Indien de aanbestedende dienst (VGGM) het inschrijven met nulprijzen in haar
aanbestedingsdocumenten niet heeft verboden (zoals hier het geval is) mag een
aanbestedende dienst dit dus ook niet aan inschrijvers zoals DRV tegenwerpen.
Bovendien valt uit de aanbestedingsdocumenten ook overigens niet af te leiden dat
VGGM het inschrijven met nulprijzen heeft willen verbieden; in de toelichting op de
commerciële wensen wordt in bijlage 06 als uitgangspunt “een zo gunstig mogelijk
commercieel perspectief” vermeld en in de toelichting op CW.02 wordt aangegeven dat
een “zo gunstig mogelijke prijs voor de optielijst” moet worden aangeboden.
4.10 Evenmin valt in te zien dat het inschrijven op de wijze waarop DRV dit heeft
gedaan, strijd oplevert met het doel van de uitsplitsing van de prijzen voor enerzijds de
Combi Tankautospuit en anderzijds de verschillende opties. Op basis van de
gemotiveerde stellingen van VGGM, in samenhang bezien met voormelde uitgangspunten
bij de commerciële wensen, acht het hof het aannemelijk dat het doel van deze
uitsplitsing niet was, zoals de voorzieningenrechter heeft geoordeeld, om zoveel mogelijk
gelijkluidende en concrete (toetsbare, meetbare) informatie te verkrijgen, maar om
inzichtelijk te krijgen wat het VGGM kost wanneer een bepaalde optie wel of niet wordt
afgenomen. Ziegler heeft daar onvoldoende tegenin gebracht. Nu DRV door middel van
haar nulprijzen inzichtelijk heeft gemaakt dat het VGGM niets meer, maar ook niets
minder kost wanneer bepaalde opties al dan niet worden afgenomen, is het met de
uitsplitsing beoogde doel (te weten inzicht in de kosten) genoegzaam bereikt.
4.11 Ziegler stelt zich verder nog op het standpunt dat de inschrijving van DRV terzijde
gelegd had moeten worden omdat DRV door het inschrijven met nulprijzen de
beoordelingssystematiek heeft verstoord. Uit deze beoordelingssystematiek, waarbij als
81
gezegd voor de optielijst CW.02 een rekenformule zou worden gehanteerd waarbij de
scores zouden worden bepaald op basis van het procentenverschil met de best scorende
inschrijver, had DRV volgens Ziegler moeten afleiden dat inschrijven met nulprijzen niet
was geoorloofd vanwege het adagium “delen door 0 is flauwekul”.
4.12 Naar het oordeel van het hof heeft DRV in de eerste plaats voldoende aannemelijk
gemaakt dat het aanbieden van nulprijzen (voor zeven van de acht opties) er niet op was
gericht de beoordelingssystematiek ten eigen bate te verstoren, maar was ingegeven
door de inrichting van haar bedrijfsprocessen, zoals onder 4.6 is uiteengezet. Vooralsnog
bestaan er geen aanwijzingen dat DRV heeft ingeschreven met abnormaal lage prijzen
(waardoor haar inschrijving als manipulatief/irreëel terzijde gelegd had moeten worden).
In de tweede plaats brengt het enkele feit dat de door VGGM gehanteerde
beoordelingsmethodiek niet werkt wanneer de laagste prijs € 0,00 is (delen door 0 is nu
eenmaal niet mogelijk) niet mee dat VGGM de inschrijving van DRV als ongeldig terzijde
diende te leggen. In dit kader moet vanwege het transparantiebeginsel groot gewicht
worden toegekend aan een consequente toepassing van de vooraf bekendgemaakte
gunningscriteria en de daarbij behorende beoordelingssystematiek (waarin als vermeld
nergens het inschrijven met nulprijzen is verboden). Het hof acht hierbij tevens van
belang dat Ziegler ook zelf voor één optie (OL.08) met een nulprijs heeft ingeschreven,
waaruit het hof begrijpt dat Ziegler als behoorlijk geïnformeerde en normaal oplettende
inschrijver de aanbestedingsdocumenten kennelijk zelf aldus heeft begrepen dat
inschrijving voor een optie met een nulprijs onder omstandigheden was toegelaten.
4.13 De conclusie uit het voorgaande luidt dat de aanbieding van DRV van € 0,00 voor
zeven van acht opties voor het oordeel CW.02 hooguit wijst op een strategische
inschrijving, wat door de aanbestedingsstukken niet wordt verboden, en niet op een
manipulatieve/irreële inschrijving, die wel tot uitsluiting zou hebben moeten leiden. Dit
betekent dat het principaal hoger beroep van VGGM voor zover dat is gericht tegen
Ziegler slaagt.
5. Slotsom
De slotsom luidt dat het hoger beroep van VGGM voor zover dat is gericht tegen Ziegler
slaagt, zodat het bestreden vonnis in de hoofdzaak in zoverre moet worden vernietigd.
Als de in het ongelijk te stellen partij zal het hof Ziegler in de kosten van beide instanties
(voor zover gemaakt door haarzelf en VGGM) veroordelen. Als niet weersproken zal het
hof ook de gevorderde wettelijke rente over de proceskosten en de nakosten toewijzen
zoals hierna vermeld.
6. De beslissing
Het hof, recht doende in kort geding
in het principaal hoger beroep
verwerpt het hoger beroep van VGGM voor zover het is gericht tegen DRV;
veroordeelt VGGM in de kosten van het principaal appel aan de zijde van DRV, tot op
heden begroot op nihil;
vernietigt het vonnis in de hoofdzaak van 13 december 2012 van de
voorzieningenrechter in de rechtbank Arnhem voor zover het is gewezen tussen Ziegler
en VGGM en doet in zoverre opnieuw recht;
82
wijst de vorderingen van Ziegler alsnog af;
veroordeelt Ziegler in de kosten van beide instanties, tot aan deze uitspraak aan de zijde
van VGGM voor wat betreft de eerste aanleg begroot op € 816,- voor salaris
overeenkomstig het liquidatietarief en op € 575,- voor griffierecht en voor wat betreft het
hoger beroep aan de zijde van VVGM begroot op € 2.682,- voor salaris overeenkomstig
het liquidatietarief en op € 683,- voor griffierecht, te voldoen binnen veertien dagen na
dagtekening van dit arrest, en -voor het geval voldoening binnen bedoelde termijn niet
plaatsvindt - te vermeerderen met de wettelijke rente te rekenen vanaf bedoelde termijn
voor voldoening;
veroordeelt Ziegler in de nakosten aan de zijde van VGGM, begroot op € 131,- , met
bepaling dat dit bedrag zal worden verhoogd met € 68,- in geval Ziegler niet binnen
veertien dagen na aanschrijving aan deze uitspraak heeft voldaan én betekening heeft
plaatsgevonden;
verstaat dat het vonnis in de hoofdzaak van 13 december 2012 in stand blijft voor zover
het de veroordeling van DRV in de proces- en nakosten betreft.
verklaart dit arrest uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders gevorderde af.
in het incidenteel hoger beroep
verklaart DRV niet-ontvankelijk in haar hoger beroep tegen Ziegler;
verwerpt het hoger beroep van DRV voor zover het is gericht tegen VGGM;
veroordeelt DRV in de kosten van het incidenteel appel aan de zijden van VGGM en
Ziegler, telkens begroot op nihil.
Dit arrest is gewezen door mrs. A.A. van Rossum, L.J. de Kerpel-van de Poel en A.V. van
den Berg en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 9
april 2013.
83
JAAN 2013/143 Voorzieningenrechter Rechtbank Noord-Nederland zp
Leeuwarden, 05-06-2013, C/17/126331 / KG ZA 13-103,
ECLI:NL:RBNNE:2013:CA2224
Geen abnormaal lage inschrijving, Toepasselijkheid art. 56 Bao, Betekenis
gunningscriterium 'economisch meest voordelige inschrijving'
Aflevering 2013 afl. 5
College Voorzieningenrechter Rechtbank Noord-Nederland zp Leeuwarden
Datum 5 juni 2013
Rolnummer
C/17/126331 / KG ZA 13-103
ECLI:NL:RBNNE:2013:CA2224
Rechter(s) mr. Oostdijk
Partijen
De besloten vennootschap Geomaat BV te Groningen,
advocaat: mr. M.B.W. Litjens te Assen,
tegen
de publiekrechtelijke rechtspersoon Wetterskip Fryslân te
Leeuwarden,
advocaat: mr. Th. Dankert te Leeuwarden,
en
de besloten vennootschap MUG Ingenieursbureau BV te Leek,
advocaat: mr. S.S. Schouten te Enschede.
Noot mr. M.G.J. van der Velden
Trefwoorden
Geen abnormaal lage inschrijving, Toepasselijkheid art. 56 Bao,
Betekenis gunningscriterium 'economisch meest voordelige
inschrijving'
Regelgeving Bao - 56
» Samenvatting
Wetterskip start een openbare Europese aanbesteding voor een raamovereenkomst voor
landmeetkundige diensten. De opdracht wordt gegund aan de inschrijver die voldoet aan
het programma van eisen en de hoogste score heeft behaald op de kwaliteit (planning,
plan van aanpak en tariefstelling) en de tarieven. Het onderwerp ‘tariefstelling’ wordt
beoordeeld op basis van laagste prijs. De inschrijver met de laagste inschrijfprijs krijgt
het maximale aantal punten van 40. De prijzen van de andere inschrijvers worden
hieraan gerelateerd. In een van de NvI’s wordt de vraag gesteld wat wordt bedoeld met
de mededeling in het bestek dat de geoffreerde prijzen weer uitgangspunt zijn voor de
opdrachten die, gedurende de looptijd van de overeenkomst, zullen worden verstrekt.
Wettterskip antwoordt hierop dat zij hiermee probeert te voorkomen dat een partij laag
inschrijft, het contract wint en tijdens de looptijd van het contract tarieven omhoog
bijstelt. Wetterskip deelt ook mee dat wanneer zij twijfelt aan de opgegeven tarieven zij
op basis van art. 56 Bao zal handelen. Geomaat en Mug schrijven in. Bij brief van
19 maart 2013 bericht Wetterskip, onder mededeling van de scores, dat zij voornemens
is te gunnen aan MUG en niet aan Geomaat. Geomaat betwijfelt of de twee inschrijvers
84
met het hoogste aantal behaalde punten (MUG en inschrijver A) wel een reële
inschrijving hebben gedaan. Wetterskip zegt geen reden te zien om toepassing te geven
aan art. 56 Bao. Geomaat start een kort geding en stelt dat Wetterskip zowel ten aanzien
van MUG als inschrijver A ten onrechte heeft geoordeeld dat er geen sprake is van een
irreële inschrijving en dat daarom kon worden afgezien van nader onderzoek op grond
van art. 56 Bao. Van de uren waarmee MUG en inschrijver A hebben ingeschreven, kan
objectief worden vastgesteld dat deze in de praktijk niet realiseerbaar zullen zijn. De
voorzieningenrechter overweegt dat een aanbestedende dienst, indien zij van mening is
dat sprake lijkt te zijn van een abnormaal lage inschrijving, op grond van art. 56 Bao niet
direct tot uitsluiting van de betreffende inschrijver kan overgaan, maar om een
toelichting op de inschrijving bij de betreffende inschrijver dient te vragen. De
voorzieningenrechter is van oordeel dat Geomaat aan de regeling van art. 56 Bao geen
rechten kan ontlenen en zich niet tegen gunning aan Mug kan verzetten, omdat een
aanbestedende dienst een discretionaire bevoegdheid heeft om al dan niet van art. 56
Bao gebruik te maken. Art. 56 Bao is geschreven ter bescherming van de belangen van
de aanbestedende dienst en tevens ter bescherming van de belangen van de inschrijver
die vermoedelijk een abnormaal lage aanbieding heeft gedaan. Ook volgt niet uit de
aanbestedingsstukken dat Wetterskip zich heeft verbonden om onder bepaalde
omstandigheden zonder meer van haar discretionaire bevoegdheid ex art. 56 Bao gebruik
te maken. In de NvI is slechts vermeld dat, wanneer Wetterskip twijfelt aan de
opgegeven tarieven, op basis van art. 56 Bao zal worden gehandeld. Enig recht kan
Geomaat naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet aan deze zinsnede ontlenen,
nog daargelaten dat er naar de mening van Wetterskip kennelijk geen twijfel bestaat
omtrent de door MUG opgegeven tarieven. Ook overigens is naar het oordeel van de
voorzieningenrechter niet aannemelijk geworden dat de inschrijving van MUG als een
abnormaal lage inschrijving zou moeten worden aangemerkt.
Tevens is de voorzieningenrechter van oordeel dat het betoog van Geomaat, dat de
inschrijving van MUG niet als de ‘economisch meest voordelige inschrijving’ kan worden
aangemerkt, omdat te verwachten valt dat de lage tarieven die MUG hanteert zullen
worden gecompenseerd met relatief meer uren bij de uitvoering van het werk, geen doel
treft. Nog daargelaten dat op geen enkele wijze aannemelijk is gemaakt dat MUG bij de
uitvoering van de opdracht, zoals Geomaat stelt, haar lage tarieven met meer uren zal
compenseren, gaat de stelling van Geomaat er naar het oordeel van de
voorzieningenrechter ook aan voorbij dat het bij het gunningscriterium van de
economisch meest voordelige aanbieding niet een verplichting is dat de voordeligste
aanbieder met de beste prijs per definitie de winnende inschrijving doet. Immers, bij het
criterium van de economisch meest voordelige aanbieding mogen ook andere,
kwaliteitsaspecten, worden meegewogen.
De vorderingen van Geomaat worden afgewezen.
beslissing/besluit
» Uitspraak
1. De procedure
1.1. Geomaat heeft Wetterskip in kort geding doen dagvaarden tegen de openbare
terechtzitting van 21 mei 2013.
85
1.2. Geomaat heeft toen op de bij dagvaarding geformuleerde gronden gevorderd dat de
voorzieningenrechter, bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad:
primair:
a. Wetterskip verbiedt uitvoering te geven aan het door haar geuite voornemen tot
gunning, dit op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 100.000,-, althans een in
goede justitie te bepalen dwangsom, indien Wetterskip hieraan niet voldoet;
b. Wetterskip gebiedt de opdracht Europese aanbesteding Landmeetkundige diensten,
contractnummer CON-0062, aan geen ander dan aan Geomaat te gunnen, op straffe van
een dwangsom van € 100.000,-, althans een in goede justitie te bepalen dwangsom,
indien Wetterskip hieraan niet voldoet;
subsidiair:
c. Wetterskip gebiedt om over te gaan tot intrekking van de aanbestedingsprocedure of,
voor zover Wetterskip de opdracht alsnog wenst te gunnen, over te gaan tot
heraanbesteding, op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 100.000,-, althans
een in goede justitie te bepalen dwangsom, indien Wetterskip hieraan niet voldoet;
meer subsidiair:
d. Wetterskip gebiedt de inschrijvingen opnieuw te beoordelen met inachtneming van dit
vonnis, op straffe van verbeurte van een dwangsom;
e. in goede justitie een andere maatregel oplegt die passend is en recht doet aan de
belangen van Geomaat, op straffe van verbeurte van een dwangsom van
€ 100.000,-, althans een in goede justitie te bepalen dwangsom, indien Wetterskip
hieraan niet voldoet;
primair, subsidiair en meer subsidiair:
f. Wetterskip veroordeelt in de kosten van het geding, te vermeerderen met de wettelijke
rente en de nakosten.
1.3. MUG heeft bij incidentele conclusie tot voeging gevorderd dat het haar, bij vonnis
uitvoerbaar bij voorraad en op de minuut en op alle dagen en uren, wordt toegestaan om
zich aan de zijde van Wetterskip te voegen in dit kort geding, met conclusie tot afwijzing
van de vorderingen van Geomaat en veroordeling van Geomaat in de kosten van het
geding, te vermeerderen met nasalaris en wettelijke rente over de kosten van het
geding.
1.4. De terechtzitting heeft met instemming van partijen plaatsgevonden op de locatie
Groningen van deze rechtbank. De voorzieningenrechter heeft de door MUG in het
incident verzochte voeging aan de zijde van Wetterskip ter zitting (mondeling)
toegestaan.
Ter terechtzitting hebben partijen hun standpunten toegelicht, waarbij de advocaten van
partijen gebruik hebben gemaakt van pleitaantekeningen. Hierbij heeft Wetterskip
geconcludeerd tot afwijzing van de vorderingen van Geomaat, met veroordeling van
Geomaat - bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad - in de kosten van het geding.
86
1.5. Partijen hebben producties overgelegd.
1.6. Ten slotte is vonnis bepaald op heden.
2. De feiten
In dit kort geding wordt van de volgende vaststaande feiten uitgegaan.
2.1. Wetterskip heeft een openbare Europese aanbesteding landmeetkundige diensten
uitgeschreven betreffende de opdracht tot het verrichten van landmeetkundige diensten-
met contractnummer CON-0062. De opdracht is erop gericht om een contract af te
sluiten voor de duur van twee jaar met een optionele verlenging van twee maal één jaar,
onder dezelfde voorwaarden. Op de aanbesteding is het Besluit aanbestedingsregels voor
overheidsopdrachten (hierna te noemen: het Bao) van toepassing. Het streven van
Wetterskip was om met ingang van 15 april 2013 een raamovereenkomst voor de
opdracht te sluiten met de winnende inschrijver. De opdracht heeft een geraamde
waarde van
€ 120.000,- per jaar.
2.2. In hoofdstuk 5 van het door Wetterskip opgestelde Bestek zijn de
(sub)gunningscriteria voor de opdracht vermeld. De beoordeling van de inschrijvingen
vindt plaats aan de hand van het criterium van de "economisch meest voordelige
inschrijving". De opdracht wordt gegund aan de inschrijver die voldoet aan het
programma van eisen en de hoogste score heeft behaald op de kwaliteit (planning, plan
van aanpak en tariefstelling) en de tarieven. Daarbij is de volgende onderverdeling van
de wegingsfactoren gemaakt:
Criterium Omschrijving Maximaal aantal punten
Gu1 Mate van akkoord met het programma van eisen Knock out
Gu2 Uitwerking van de casuïstiek 90
Gu2.1. Planning 30
Gu2.2. Plan van Aanpak 20
Gu 2.3. Gespecificeerde tariefstelling 40
Gu3 Tarieven 10
In paragraaf 5.3. van het bestek is ten aanzien van Gu2 - uitwerking van de casuïstiek -
het volgende bepaald:
"Om de kwaliteit te kunnen beoordelen wordt een document (maximaal 3 A4) gevraagd
waarin Inschrijver in een uitwerking beschrijft hoe hij/zij de casus, opgenomen in bijlage
B, aanpakt. Dit document dient in ieder geval te bevatten:
1. een planning
2. een plan van aanpak
3. gespecificeerde tariefstelling.
87
(...)
In de uitwerking dient u de volgende 3 onderwerpen te benoemen en te beschrijven:
? Onderdeel 1: Planning (max. 30 punten):
Graag ontvangen wij van u een uitgewerkte planning met mijlpalen en een toelichting
hoe deze planning tot stand is gekomen. De planning wordt beoordeeld op de gehele
doorlooptijd, vanaf het moment van opdracht verstrekking tot oplevering meetgegevens.
? Onderdeel 2: Plan van Aanpak (max. 20 punten):
Graag ontvangen wij van u een Plan van Aanpak op basis van de in Bijlage B opgenomen
tekening. Daarin moet o.a. aandacht besteed worden aan:
I. de werkzaamheden die Opdrachtnemer uitvoert,
II. de wijze waarop Opdrachtnemer de werkzaamheden uitvoert en
III. welke bijdrage Opdrachtnemer verwacht van Opdrachtgever.
Dit Plan van Aanpak zal beoordeeld worden op:
I. of uitvoering plaatsvindt volgens voorschriften in bijlage A,
II. de wijze waarop opdrachtgever wordt ontzorgd en
III. de manier waarop Opdrachtnemer omgaat met omgevingsfactoren als burgers en
Flora & Fauna.
? Onderdeel 3: Gespecificeerde tariefstelling (max. 40 punten):
Het onderdeel tariefstelling bestaat uit de prijs, die door de Inschrijver wordt opgegeven
voor het uitvoeren van de opdracht in bijlage B (excl. BTW). Dit wordt tevens gezien als
Inschrijfprijs. Inschrijver dient voor dit onderdeel bij de Inschrijving een open begroting
te voegen (zie Excel bijlage 11-C). Opdrachtgever verstaat hieronder een opsomming
van de in te zetten medewerkers met bijbehorende tariefstelling, uiteenzetting van alle
gemaakte kosten + de totaalprijs voor betreffende opdracht. De geoffreerde prijzen zijn
weer uitgangspunt voor de opdrachten die, gedurende de looptijd van de overeenkomst,
zullen worden verstrekt. De gehanteerde tarieven dienen overeen te komen met de
opgegeven tarieven onder paragraaf 5.4. in Bijlage 11-B, echter kunnen bij de uitwerking
van de case, andere personen worden opgevoerd dan gevraagd in Bijlage 11-B.
(...)
Wijze van beoordelen
(...)
Het onderwerp gespecificeerde tariefstelling wordt beoordeeld op basis van laagste prijs.
De Inschrijver met de laagste inschrijfprijs excl. BTW krijgt het maximale punten (40).
De prijzen van de andere Inschrijvers worden hieraan gerelateerd, volgens de formule 40
x (A/B) = C. A staat voor ingediende bedrag laagste Inschrijver, B voor bedrag van de te
beoordelen Inschrijver en C voor de punten die de te beoordelen Inschrijver krijgt. (...)
88
2.3. In de Eerste Nota van Inlichtingen van Wetterskip zijn - voor zover hier relevant - de
navolgende vragen aan de orde gekomen:
(...)
Vraag 9. "De prijzen dienen in reële verhouding te staan tot de te verrichten leveringen
en diensten. Hoe wordt beoordeeld of sprake is van reële prijzen?"
Hierop heeft Wetterskip geantwoord:
"Of de inschrijfprijs reëel is wordt gebaseerd op ervaring bij beoordeling van
vergelijkbare opdrachten."
(...)
----------------
Vraag 15. "De (fictieve) prijs voor de casus telt voor 40% mee voor de gunning van de
raamovereenkomst. Hoe gaat de opdrachtgever uitsluiten dat er irreëel (tegen een veel
te lage prijs) wordt ingeschreven?"
Hierop heeft Wetterskip geantwoord:
"De geoffreerde prijzen die Inschrijver opgeeft bij uitwerking van de casus, zullen
uitgangspunt zijn voor de gehele looptijd van de raamovereenkomst en dienen tevens
overeen te komen met de opgegeven tarieven onder paragraaf 5.4.
2.4. In de Derde Nota van Inlichtingen van Wetterskip zijn - voor zover hier relevant - de
navolgende vragen aan de orde gekomen:
(...)
Vraag 8. "Op pagina 22 schrijft u: "De geoffreerde prijzen zijn weer uitgangspunt voor de
opdrachten die, gedurende de looptijd van de overeenkomst, zullen worden verstrekt."
Wat wordt hiermee bedoeld?"
Hierop heeft Wetterskip geantwoord:
"De afgegeven tarieven en geoffreerde prijzen in deze aanbesteding zijn uitgangspunt
voor de raamovereenkomst. Hiermee probeert Opdrachtgever te voorkomen dat een
partij laag inschrijft en het contract wint en tijdens de looptijd van het contract tarieven
omhoog bijstelt."
(...)
------------------
Vraag 17. "Welke sancties hanteert het Wetterskip wanneer de opgegeven tarieven,
inclusief de gespecificeerde tariefstelling als onderdeel van de casus, niet in reële
verhouding staan tot de te verrichten diensten? Wat doet u wanneer er duidelijk te lage
tarieven aangeboden worden? Het is gebruikelijk om bedrijven die kunstgrepen uithalen,
uit te sluiten."
Hierop heeft Wetterskip geantwoord:
89
"Wanneer opdrachtgever twijfelt aan opgegeven tarieven zal opdrachtgever op basis van
artikel 56 Bao handelen.
------------------
Vraag 39. De (fictieve) prijs van de casus. Het uurtarief komt overeen met de opgegeven
tarieven, maar hoe voorkomt u dat er met irreële uren wordt ingeschreven?
Hierop heeft Wetterskip geantwoord:
"Beoordelaars hebben ervaring met het beoordelen van vergelijkbare en recente offertes.
Dit zal dan ook getoetst worden op basis van ervaring."
2.5. (Onder meer) Geomaat en MUG hebben (tijdig) ingeschreven op de aanbesteding
van de opdracht.
2.6. Bij brief van 19 maart 2013 heeft Wetterskip aan Geomaat medegedeeld dat de
inschrijving van Geomaat niet als de economisch meest voordelige inschrijving is
beoordeeld en dat deze inschrijving daarom is afgewezen. Tevens is in deze brief
medegedeeld dat Wetterskip voornemens is om een raamovereenkomst met MUG - als
economisch meest voordelige inschrijver - te sluiten.
Bij de brief van Wetterskip is een bijlage gevoegd met de door de diverse Inschrijvers
behaalde scores (in volgorde van behaalde punten). Deze bijlage luidt - voor zover hier
van belang - als volgt:
Gu1 Gu 2.1. Gu 2.2. Gu2.3. Gu3. Totaal:
MUG Akkoord 30,0 20,0 24,0 10,0 84,0
Inschrijver A Akkoord 16,0 14,7 40,0 7,5 78,2
GeoMaat Akkoord 30,0 18,7 13,9 7,9 70,5
(...)
Hier volgt puntsgewijs een korte toelichting op de scoretabel:
(...)
Gu2 Uitwerking casuïstiek
2.1. Planning
Het maximaal aantal te behalen punten op dit onderdeel was 30. U scoorde het maximaal
aantal punten. De korte doorlooptijd en duidelijke toelichting worden gewaardeerd.
2.2. Plan van Aanpak
Het maximaal aantal te behalen punten op dit onderdeel was 20. U scoorde 18,7 punten.
Het door u ingediende Plan van Aanpak wordt als goed beoordeeld. Ten opzichte van de
score van de nummer één van dit onderdeel mist Opdrachtgever de benoeming van
risico's.
2.3. Gespecificeerde tariefstelling
90
Het maximaal aantal te behalen punten was 40 en u scoorde op dit onderdeel 13,9
punten. Dit is het resultaat van de berekeningswijze zoals in de offerteaanvraag
beschreven.
Gu3 Tarieven
Het maximaal aantal te behalen punten was 10 en u scoorde op dit onderdeel 7,9
punten. Dit is het resultaat van de berekeningswijze zoals in de offerteaanvraag
beschreven.
2.7. Bij brief van haar advocaat van 22 maart 2013 heeft Geomaat Wetterskip
medegedeeld, dat er gegronde redenen zijn voor twijfel omtrent de vraag of er bij de
twee inschrijvers met het hoogste aantal behaalde punten (MUG en inschrijver A,
toevoeging rb.) wel sprake is van een reële inschrijving, althans of er reële prijzen zijn
gehanteerd alsmede een reële tijdsinschatting, met name met betrekking tot de
onderdelen Gu2 (uitwerking casuïstiek) en Gu3 (tarieven). Verder heeft Geomaat
Wetterskip verzocht om een nadere motivering van de (voorlopige) gunningsbeslissing en
een toelichting op de kwaliteitsbeoordeling.
2.8. Wetterskip heeft bij brief aan de advocaat van Geomaat van 27 maart 2013 de
(voorlopige) gunningsbeslissing nader gemotiveerd. In deze brief meldt Wetterskip onder
meer:
"(...)
Op onderdeel Gu2.2. Plan van Aanpak, heeft uw cliënt 1,3 punten minder gescoord dan
de maximale score. Zoals in ons schrijven d.d. 19 maart 2013 met kenmerk
WFN1303303 is weergegeven, heeft uw cliënt niet de maximale score behaald, omdat er
in het door uw cliënt ingediende Plan van Aanpak geen risico's zijn benoemd. Ter nadere
toelichting hierop, kunnen wij u meedelen dat de winnende inschrijver in zijn uitwerking
wel heeft aangegeven met welke risico's hij rekening houdt en welke
beheersmaatregelen hij treft. Dit is een wijze waarop hij de opdrachtgever ontzorgt. Het
ontbreken van risico's en beheersmaatregelen in het plan van aanpak van uw cliënt heeft
derhalve geleid tot aftrek van punten op dit onderdeel.
(...) De inschrijfprijs van MUG is door het beoordelingsteam als reëel beoordeeld. Zoals
ook in de nota's van inlichtingen is weergegeven, hebben de beoordelaars ervaring met
het beoordelen van offertes van vergelijkbare opdrachten. De vraag of er sprake is van
een irreële inschrijfprijs, is dan ook getoetst op basis van ervaring. Wetterskip Fryslân
heeft op basis van deze ervaring een raming gemaakt van de in de offerteaanvraag
beschreven opdracht. Eveneens heeft Wetterskip Fryslân in 2011 een gelijksoortige
opdracht laten uitvoeren. Op basis van deze informatie is geconcludeerd dat de
inschrijfprijs van MUG tussen de 10 en 20% lager ligt dan de raming en de prijsstelling
uit 2011. Dit kan verklaard worden door de huidige economische omstandigheden, wat
ook bij andere aanbestedingen een prijsverlagend effect heeft. Voor ons is dit echter
geen aanleiding geweest om de inschrijving van MUG als irreëel aan te merken.
Eveneens heeft Wetterskip Fryslân m.b.t. Gu3, Tarieven, gekeken naar de vraag of er
sprake is van irreële tarieven. Hiertoe heeft Wetterskip Fryslân van de middels bijlage
11-B afgegeven tarieven, per gevraagde categorie, de gemiddelde prijs per uur over alle
13 inschrijvers berekend. Op 4 van de 6 categorieën liggen de uurtarieven van MUG in
lijn met het gemiddelde. Slechts bij 2 categorieën liggen de tarieven minder in lijn, zijnde
91
een grotere afwijking van het gemiddelde. Echter, zijn deze tarieven door het
beoordelingsteam niet als irreëel beoordeeld, als zijnde dat MUG daarvoor de betreffende
werkzaamheden niet zou kunnen verrichten.
Artikel 56 Bao schrijft voor dat, indien er inschrijvingen worden gedaan die in verhouding
tot de te verrichten diensten abnormaal laag lijken, de aanbestedende dienst verzoekt
om een toelichting. In het geval van de inschrijving van MUG is er naar de mening van
Wetterskip Fryslân geen sprake van een abnormaal lage inschrijving, zoals hiervoor ook
is onderbouwd. Om die reden hebben wij dan ook geen toepassing gegeven aan het
bepaalde in artikel 56 Bao.
(...)"
3. Het standpunt van Geomaat
3.1. Geomaat legt aan haar vorderingen - samengevat - het volgende ten grondslag.
3.2. Wetterskip heeft zowel ten aanzien van MUG als inschrijver A ten onrechte
geoordeeld dat er geen sprake is van een irreële inschrijving en dat daarom kon worden
afgezien van nader onderzoek van de betreffende inschrijvingen op de voet van artikel
56 Bao. Van de uren waarmee MUG en inschrijver A hebben ingeschreven, kan objectief
worden vastgesteld dat deze in de praktijk niet realiseerbaar zullen zijn. De irreële uren
zijn louter door MUG opgevoerd om binnen de beoordelingssystematiek het hoogste
aantal punten te scoren. Ook de door MUG en inschrijver A gehanteerde prijzen zijn niet
reëel te noemen. Zowel qua uren als qua prijs wijken de inschrijvingen van MUG en
inschrijver A volgens Geomaat significant af van het gemiddelde. Voor zover Wetterskip
niet gehouden was om artikel 56 Bao toe te passen, dan is de beoordeling door
Wetterskip van de inschrijvingen van MUG en inschrijver A in strijd met de algemene
beginselen van het aanbestedingsrecht. Omdat er in beide gevallen sprake is van irreële
inschrijvingen, kunnen deze twee inschrijvingen niet op reële wijze worden vergeleken
met de andere inschrijvingen. Genoemde twee inschrijvingen zijn manipulatief.
Redelijkheid en billijkheid brengen met zich dat een inschrijver een aanbesteding niet
mag manipuleren. Het accepteren van de irreële inschrijvingen van MUG en inschrijver A
door Wetterskip is in strijd met het door Wetterskip als aanbestedende dienst jegens de
inschrijvers in acht te nemen gelijkheidsbeginsel, aldus Geomaat.
3.3. De inschrijving van MUG kan volgens Geomaat ook niet als de "economisch meest
voordelige inschrijving" worden aangemerkt, aangezien te verwachten valt dat de lage
tarieven die MUG hanteert zullen worden gecompenseerd met relatief meer uren bij de
uitvoering van het werk.
3.4. Geomaat maakt verder bezwaar tegen de puntenaftrek die Wetterskip op haar
inschrijving heeft toegepast ten aanzien van onderdeel Gu2.2., Plan van Aanpak,
paragraaf 5.3. Hier heeft Geomaat 1,3 punten minder gescoord dan de maximale score,
omdat zij bij het beschrijven van het ontzorgen van de opdrachtgever - anders dan MUG
- geen risico's en beheersmaatregelen heeft benoemd. Geomaat heeft in haar Plan van
Aanpak uitgebreid beschreven welke werkzaamheden zij zal uitvoeren, de wijze waarop
en welke bijdrage van de opdrachtnemer wordt verwacht, overeenkomstig de
beschrijving bij onderdeel 2. Uit de toelichting op genoemd onderdeel kan niet worden
opgemaakt dat in het Plan van Aanpak ook de risico's en beheersmaatregelen moeten
worden beschreven. Nu dit kennelijk wel relevant was voor het behalen van punten, had
Wetterskip zulks in de toelichting moeten opnemen. Indien dat was gebeurd, dan had
92
Geomaat ook de risico's en beheersmaatregelen beschreven en had zij het maximaal
aantal punten gehaald. Wetterskip heeft ten deze in strijd met het transparantiebeginsel
gehandeld. Ten slotte wijst Geomaat er nog op dat voor zover in het Plan van Aanpak
van MUG en inschrijver A niet is beschreven dat er een grondslagpunt in de nabijheid van
het projectgebied wordt gebruikt, er bij de beoordeling van hun inschrijvingen ten
onrechte geen puntenaftrek is toegepast.
4. Het standpunt van Wetterskip en MUG
4.1. Wetterskip en MUG voeren - samengevat - het volgende verweer.
4.2. Wetterskip stelt dat de ingediende plannen van aanpak ten opzichte van elkaar zijn
beoordeeld. Daarbij was het aan de diverse inschrijvers om zich op basis van eigen
inventiviteit te onderscheiden met hun plan van aanpak. Ter zake de beoordeling van de
plannen van aanpak komt aan een beoordelingscommissie beoordelingsvrijheid toe, die
de rechter slechts marginaal kan toetsen. In dit geval is het plan van aanpak van MUG op
het punt van het ontzorgen van de opdrachtgever beter beoordeeld dan het plan van
aanpak van Geomaat. Die vrijheid kwam de beoordelingscommissie toe. Wetterskip heeft
verder, anders dan Geomaat stelt, wel degelijk een grondslagpunt toegepast, zo blijkt uit
de inschrijving van MUG. Voor een puntenaftrek ter zake bestaat dan ook geen grond.
MUG heeft geen irreële inschrijving gedaan. In dat kader dient te worden vooropgesteld
dat Geomaat zichzelf niet als maatstaf kan nemen om te bezien of een andere inschrijver
al dan niet reëel heeft ingeschreven. Daarnaast ontlopen de inschrijvingen van MUG en
Geomaat elkaar ten aanzien van het aantal voor de uitvoering van de casus genoemde
uren weinig; het gaat om een verschil van slechts enkele uren. MUG heeft de
tijdsbesteding bovendien uitgebreid gespecificeerd. Dat MUG en overigens ook Geomaat
de casus in minder uren konden uitvoeren, is te verklaren vanuit het feit dat zij vaker
opdrachten voor Wetterskip uitvoeren. De beoordelaars van Wetterskip hebben niet
getwijfeld aan de door MUG opgevoerde prijzen. MUG heeft een scherpere prijs
aangeboden aan Geomaat, waarbij op twee onderdelen - waterpasploeg en meetploeg -
flink lagere tarieven dan gemiddeld zijn aangeboden. Een dergelijke wijze van
inschrijving maakt de inschrijving van MUG evenwel nog niet irreëel. Wetterskip was niet
gehouden om ten aanzien van de inschrijving van MUG toepassing te geven aan artikel
56 Bao, zoals Geomaat stelt.
4.3. MUG stelt dat zij wel degelijk een grondslagpunt in haar inschrijving heeft
opgenomen. Voor puntenaftrek ter zake bestaat dan ook geen grond. Voorts heeft MUG
geen irreële inschrijving gedaan. Daarbij dient allereerst te worden bedacht dat de door
Geomaat gedane verwijzing naar artikel 56 Bao haar niet kan baten. Dit artikel strekt
namelijk ter bescherming van de belangen van de aanbestedende dienst en niet ter
bescherming van de belangen van de inschrijvers. Uit artikel 56 Bao vloeit een
discretionaire bevoegdheid voor de aanbestedende dienst voort om in voorkomende
gevallen een inschrijving als abnormaal laag terzijde te kúnnen leggen, met dien
verstande dat alsdan eerst om verduidelijking/toelichting moet zijn gevraagd aan de
betreffende inschrijver. Artikel 56 Bao legt geen verplichting op de aanbestedende dienst
om een inschrijving als abnormaal laag terzijde te leggen. Dat is in deze kwestie niet
anders. In de Nota's van Inlichtingen heeft Wetterskip zich niet verplicht om abnormaal
lage inschrijvingen terzijde te leggen. MUG heeft geen irreële prijzen genoemd. Het is
MUG toegestaan om scherp in te schrijven. De door MUG gehanteerde prijzen zijn
verantwoord en marktconform te noemen. MUG is in staat om de tarieven voor haar
meetploegen laag te houden gelet op de inrichting van haar bedrijfsvoering
93
(personeelsbestand) en de marktprijzen liggen heden ten dage nu eenmaal laag. MUG is
bovendien de zittende dienstverlener, waardoor zij minder overhead- en offertekosten
heeft en mede daarom een scherpere prijs kan bieden. Het aantal door MUG genoemde
uren valt evenmin als irreëel te bestempelen. Geomaat heeft haar stellingen ter zake ook
niet onderbouwd, aldus MUG. Niet is aangetoond dat MUG haar inschrijving niet zou
kunnen waarmaken bij het uitvoeren van de opdracht. De door MUG gedane
tijdsinschatting is gebaseerd op reële uitgangspunten, mede gebaseerd op de kennis die
MUG in huis heeft ter zake de specifieke kenmerken van de casus. Het aantal uren dat
MUG noemt, wijkt ook weinig af van het aantal uren dat door Geomaat is genoemd.
5. De beoordeling van het geschil
5.1 Het spoedeisend belang bij de gevraagde voorzieningen wordt voldoende aanwezig
geacht, nu Geomaat slechts door middel van dit kort geding tegen de (voorlopige)
gunningsbeslissing van Wetterskip kan opkomen.
5.2. Ingevolge artikel 56 Bao kan een aanbestedende dienst, indien zij van mening is dat
sprake lijkt te zijn van een abnormaal lage inschrijving, niet direct tot uitsluiting van de
betreffende inschrijver overgaan, maar dient zij om een toelichting op de inschrijving bij
de betreffende inschrijver te vragen.
5.3. Artikel 56 Bao is naar het oordeel van de voorzieningenrechter geschreven ter
bescherming van de belangen van de aanbestedende dienst - om te voorkomen dat
inschrijvers de opdracht niet althans niet voor de geoffreerde prijs kunnen uitvoeren,
alsmede ter bescherming van de belangen van de inschrijver die vermoedelijk een
abnormaal lage aanbieding heeft gedaan, opdat een dergelijke inschrijver niet te snel -
alleen na nadere toelichting op de inschrijving - kan worden uitgesloten. De
aanbestedende dienst heeft een discretionaire bevoegdheid om al dan niet van artikel 56
Bao gebruik te maken, waar zij meent dat een bepaalde inschrijving abnormaal laag lijkt.
Zij is niet verplicht om abnormaal lage inschrijvingen uit te sluiten dan wel om een nader
onderzoek daarnaar in te stellen. Gelet op het vorenstaande kan Geomaat aan de
regeling van artikel 56 Bao geen rechten ontlenen en op die grond zich tegen een
(voornemen tot) gunning aan MUG verzetten.
5.4. Een en ander zou anders kunnen zijn, indien in de aanbestedingsdocumenten zou
zijn vermeld onder welke omstandigheden Wetterskip als aanbestedende dienst zonder
meer van haar bevoegdheid ex artikel 56 Bao gebruik zal maken. In een dergelijk geval
is Wetterskip - vanuit het oogpunt van gelijke behandeling van de inschrijvers - verplicht
om overeenkomstig deze nadere invulling van haar bevoegdheid te handelen. Naar het
oordeel van de voorzieningenrechter volgt uit de aanbestedingsstukken echter niet dat
Wetterskip zich heeft verbonden om onder bepaalde omstandigheden zonder meer van
haar discretionaire bevoegdheid ex artikel 56 Bao gebruik te maken. In de Derde Nota
van Inlichtingen is door Wetterskip - bij haar antwoord op vraag 17 - slechts vermeld
dat, wanneer zij twijfelt aan opgegeven tarieven, op basis van artikel 56 Bao zal worden
gehandeld. Enig recht kan Geomaat naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet
aan deze zinsnede uit de Derde Nota van Inlichtingen ontlenen, nog daargelaten dat er
naar de mening van Wetterskip kennelijk geen twijfel bestaat omtrent de door MUG
opgegeven tarieven.
5.5. Ook overigens is naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet aannemelijk
geworden dat de inschrijving van MUG als een abnormaal lage inschrijving zou moeten
94
worden aangemerkt. Het verschil tussen het aantal uren waarmee MUG en Geomaat op
de opdracht hebben ingeschreven, is zeer gering, terwijl MUG - ter zitting - ook
voldoende gemotiveerd heeft uiteengezet hoe zij tot de tarieven is gekomen. Geomaat
heeft niet aannemelijk weten te maken dat de prijsstelling van MUG als abnormaal laag
of manipulatief moet worden beschouwd. Daarbij zij nog opgemerkt dat het feit dat
Geomaat zichzelf kennelijk als maatstaf neemt om te bepalen of andere gegadigden te
hoge of te lage tarieven aanbieden onvoldoende is om de inschrijving van MUG als
abnormaal laag te diskwalificeren. Uit het voorgaande volgt dat Wetterskip niet in strijd
met het gelijkheidsbeginsel heeft gehandeld door de inschrijving van MUG qua uren en
tarieven te accepteren.
5.6. In de dagvaarding heeft Geomaat gesteld dat indien in het plan van aanpak van
MUG en inschrijver A niet zou zijn beschreven dat er een grondslagpunt in de nabijheid
van het projectgebied wordt gebruikt, er bij de beoordeling van hun inschrijvingen een
puntenaftrek zou moeten plaatsvinden. Dit betoog kan geen hout snijden. MUG en
Wetterskip hebben ter zitting gemotiveerd aangegeven dat er wel degelijk gebruik is
gemaakt van een grondslagpunt, waarna Geomaat haar stellingen ter zake niet nader
heeft onderbouwd. Naar voorlopig oordeel is voor enige puntenaftrek bij MUG ten
aanzien van het gebruik van een grondslagpunt dan ook geen enkele grond.
5.7. Geomaat heeft ook gesteld dat de inschrijving van MUG niet als de "economisch
meest voordelige inschrijving" kan worden aangemerkt, aangezien naar de mening van
Geomaat te verwachten valt dat de lage tarieven die MUG hanteert zullen worden
gecompenseerd met relatief meer uren bij de uitvoering van het werk. Dit betoog kan
geen doel treffen. Nog daargelaten dat op geen enkele wijze aannemelijk is gemaakt dat
MUG bij de uitvoering van de opdracht, zoals Geomaat stelt, haar lage tarieven met meer
uren zal compenseren, ziet de stelling van Geomaat er naar het oordeel van de
voorzieningenrechter ook aan voorbij dat het bij het gunningscriterium van de
economisch meest voordelige aanbieding niet een verplichting is dat de voordeligste
aanbieder met de beste prijs per definitie de winnende inschrijving doet. Immers, bij het
criterium van de economisch meest voordelige aanbieding mogen ook andere,
kwaliteitsaspecten, worden meegewogen (zie gerechtshof Leeuwarden, 5 juni 2012, LJN:
BW7551).
5.8. Het bezwaar van Geomaat tegen de puntenaftrek die Wetterskip op haar inschrijving
heeft toegepast ten aanzien van onderdeel Gu2.2., Plan van Aanpak, paragraaf 5.3. zal
worden verworpen. Geomaat heeft op dit onderdeel 1,3 punten minder dan de maximale
score behaald, omdat zij bij het beschrijven van het ontzorgen van de opdrachtgever -
anders dan MUG - geen risico's en beheersmaatregelen heeft genoemd.
5.9. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter behoefde Wetterskip, anders dan
Geomaat meent, in het Bestek niet (specifiek) aan te geven dat er aandacht moest
worden besteed aan risico's en beheersmaatregelen. Het betreft hier het kwaliteitsaspect
'ontzorgen van de opdrachtgever'. Van een aanbestedende dienst kan naar het oordeel
van de voorzieningenrechter niet worden verlangd dat zij exact omschrijft hoe zij wenst
dat de inschrijver een bepaald kwaliteitscriterium invult om een maximale score te
kunnen behalen. Daarmee zou immers elke concurrentie en inventiviteit uit de markt
worden gehaald en het onderscheidend vermogen van de inschrijvers verminderd
worden. Een gunningssystematiek (mede) op basis van kwaliteit zal daarom aan een
inschrijver ruimte moeten laten om de gestelde vragen naar eigen inzicht te
beantwoorden. Daardoor wordt een inschrijver optimaal gestimuleerd om inventief in te
95
schrijven en door middel van de beantwoording van de vraag zoveel mogelijk kenbaar te
maken begrip te hebben voor en inzage te hebben in die aspecten van de opdracht die
naar zijn oordeel relevant zijn voor de aanbestedende dienst. Tevens kan de inschrijver
zo laten zien op welke wijze, in zijn perceptie, de hoogste kwaliteit in het licht van de aan
te besteden opdracht zal worden gerealiseerd. Alleen op die wijze kan naar het oordeel
van de voorzieningenrechter door de aanbestedende dienst een serieuze selectie - en
daaraan verbonden puntentoekenning - op grond van kwaliteit plaatsvinden.
5.10. Uit het voorgaande volgt dat geen van de bezwaren van Geomaat tegen de door
Wetterskip gevolgde aanbestedingsprocedure, waarbij (voorlopig) aan MUG is gegund
slaagt. De vorderingen van Geomaat dienen dan ook te worden afgewezen.
5.11. Geomaat zal als de in het ongelijk te stellen partij in de kosten van het geding
worden veroordeeld.
De proceskosten worden aan de zijde van Wetterskip vastgesteld op:
- vast recht € 589,00
- salaris advocaat € 816,00
-------------
Totaal € 1.405,00
De proceskosten worden aan de zijde van MUG vastgesteld op:
- vast recht € 589,00
- salaris advocaat € 816,00
-------------
Totaal € 1.405,00
Tevens is toewijsbaar de door MUG gevorderde wettelijke rente over de proceskosten
alsmede het nasalaris.
5.12. MUG heeft geconcludeerd tot het uitvoerbaar bij voorraad verklaren van het vonnis
op de minuut en op alle dagen en uren. Deze verzoeken zullen worden afgewezen. De
wet kent niet (meer) de mogelijkheid om een vonnis uitvoerbaar bij voorraad op de
minuut te verklaren. Daarnaast heeft MUG niet onderbouwd welk belang zij erbij heeft
dat het vonnis uitvoerbaar bij voorraad op alle dagen en uren wordt verklaard.
6. De beslissing
De voorzieningenrechter:
in het incident
1. staat de voeging van MUG aan de zijde van Wetterskip toe;
in de hoofdzaak
2. wijst de vorderingen van Geomaat af;
96
3. veroordeelt Geomaat in de kosten van het geding aan de zijde van Wetterskip, tot op
heden vastgesteld op € 1.405,00;
4. veroordeelt Geomaat in de kosten van het geding aan de zijde van MUG, tot op heden
vastgesteld op € 1.405,00, vermeerderd met de wettelijke rente over de proceskosten
vanaf veertien dagen na de dagtekening van dit vonnis tot aan de dag der voldoening
van de proceskosten, indien deze kosten niet binnen veertien dagen na heden zijn
voldaan, alsmede het nasalaris, dat wordt vastgesteld op € 131,00 zonder betekening
van dit vonnis en € 199,00 in geval van betekening van dit vonnis;
5. verklaart het vonnis voor wat betreft de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
» Noot
Inleiding
Bij sommige zaken verbaast het je, dat een teleurgestelde verliezende inschrijver toch
maar weer probeert onder het mom van abnormaal lage inschrijving of irreële
inschrijving de inschrijvers die beter gescoord hebben dan hij, uit de procedure te laten
uitsluiten. De onderhavige zaak lezend lijkt mij dat zo’n geval. Wel is interessant dat aan
de hand van dit vonnis van de Voorzieningenrechter enkele hoofdregels uit de
jurisprudentie voor abnormaal lage inschrijvingen of irreële inschrijvingen nog eens
bevestigd worden.
Relevante feiten
De onderhavige aanbestedingsprocedure had als gunningscriterium de economisch meest
voordelige inschrijving waarbij prijs en kwaliteit ieder voor 50% meewogen. Het
prijscriterium was verdeeld in een fictieve totaalprijs (40% van het totaal) en tarieven
(10% van het totaal). Geomaat eindigde als derde en scoorde zowel op prijs als op
kwaliteit lager dan winnaar MUG. Geomaat probeert daarom de rechter te overtuigen dat
Winnaar MUG en nummer 2 (A) abnormaal laag en irreëel hebben ingeschreven. Winnaar
MUG had, zo kan uit de scores afgeleid worden, weliswaar een tarief dat circa 26% lager
was dan van Geomaat en circa 33% lager dan dat van A, maar had op de totale fictieve
prijs wel weer een stuk lager gescoord dan A. MUG heeft dus blijkbaar meer uren
gehanteerd dan A om tot zijn fictieve totaalprijs te komen, maar – gezien de scores –
minder dan Geomaat. Het verbaast dan ook niet, dat de rechter het niet aannemelijk
acht dat MUG abnormaal laag of irreëel heeft ingeschreven: qua tarief was MUG
misschien wel goedkoop, maar qua totaalprijs was zij een mooie middenmoter. Waarom
dat irreëel zou zijn heeft Geomaat helaas niet duidelijk weten te maken.
Abnormaal lage inschrijving?
In deze zaak bevestigt de voorzieningenrechter nog maar eens de vaste jurisprudentie:
- Uitgangspunt van art. 56 Bao is bescherming van de belangen van de aanbestedende
dienst én de inschrijver die (vermoedelijk) een abnormaal lage inschrijving heeft gedaan.
Meent een aanbestedende dienst dat sprake is van een abnormaal lage inschrijving, dan
dient hij eerst om verantwoording van de prijsopgave te verzoeken, voordat hij de
97
inschrijver mag uitsluiten. Daarmee wordt de inschrijver beschermd tegen een
lichtzinnige uitsluiting (r.o. 5.3).
- De regeling in art. 56 Bao over onderzoek naar abnormaal lage inschrijvingen betreft
een discretionaire bevoegdheid van de aanbestedende dienst. Andere inschrijvers kunnen
de aanbesteder op basis daarvan in beginsel dan ook niet verplichten tot het doen van
onderzoek (r.o. 5.3).
- Als de aanbestedende dienst in de aanbestedingstukken opneemt dat hij in bepaalde
gevallen gebruik zal maken van de bevoegdheid van art. 56 Bao, dan moet hij dat ook
naleven op grond van het gelijkheidsbeginsel (r.o. 5.4).
Inmiddels is art. 56 Bao vervangen door art. 2.116 Aanbestedingswet 2012. Aangezien
de regeling inhoudelijk niet gewijzigd is, blijft de bestaande jurisprudentie op dit punt ook
in de toekomst relevant. Met de wijziging van de aanbestedingsrichtlijn, zoals die
momenteel door het Europees Parlement geamendeerd wordt (art. 69 concept algemene
richtlijn), gaat dat wellicht veranderen. Immers, art. 69 lid 1 van die concept richtlijn zou
dan als volgt moeten gaan luiden: “De aanbestedende dienst verplicht ondernemers
ertoe de in de inschrijving voorgestelde prijs of kosten nader toe te lichten wanneer de
inschrijving in verhouding tot de werken, leveringen of diensten abnormaal laag lijkt te
zijn.” Een rechter kan dan dus niet meer oordelen (wat nu wel gedaan wordt in r.o. 5.3),
dat een aanbestedende dienst niet verplicht is om nader onderzoek te doen naar
abnormaal lage inschrijvingen. De discussie zal zich – mocht de richtlijn inderdaad zo
komen te luiden – dan waarschijnlijk gaan toespitsen op de vraag of de aanbestedende
dienst had moeten concluderen dat de inschrijving abnormaal laag lijkt. Of dit mede-
inschrijvers echt gaat helpen, is nog maar de vraag, want zij zullen nog steeds
aannemelijk moeten maken dat de inschrijving abnormaal laag lijkt. En dat is – zo blijkt
ook weer uit dit vonnis (r.o. 5.5) - geen eenvoudige klus.
mr. M.G.J. van der Velden, Advocaat bij AKD
98
JAAN 2013/144 Voorzieningenrechter Rechtbank Noord-Nederland zp
Leeuwarden, 12-06-2013, C/17/126916 / KG ZA 13-139,
ECLI:NL:RBNNE:2013:CA3005
Wmo-hulpmiddelen, Te laat met indienen bezwaren, Rechtsverwerking,
Vervaltermijn, Bezwaren ten aanzien van geschiktheidseisen, Gids
Proportionaliteit, Aanbestedingswet 2012
Aflevering 2013 afl. 5
College Voorzieningenrechter Rechtbank Noord-Nederland zp Leeuwarden
Datum 12 juni 2013
Rolnummer
C/17/126916 / KG ZA 13-139
ECLI:NL:RBNNE:2013:CA3005
Rechter(s) mr. de Vroome
Partijen
De besloten vennootschap H. Schreuder Groningen BV te Groningen,
advocaat: mr. L. van der Ree te Groningen,
tegen
de gemeenschappelijke regeling Dienst Sociale Zaken en
Werkgelegenheid Noardwest Fryslân te Franeker,
advocaten: mr. G. Verberne en mr. M.J. de Meij te Amsterdam,
en de tussenkomende partijen:
1. de besloten vennootschap Hulpmiddelen Centrum Friesland BV te
Burgum,
2. de besloten vennootschap Lammert de Vries Revalidatietechniek
BV te Leeuwarden,
advocaat: mr. R.H. Knegtering te Leeuwarden.
Trefwoorden
Wmo-hulpmiddelen, Te laat met indienen bezwaren,
Rechtsverwerking, Vervaltermijn, Bezwaren ten aanzien van
geschiktheidseisen, Gids Proportionaliteit, Aanbestedingswet 2012
Regelgeving
Bao - 45
Bao - 47
Bao - 48 ; lid 1 sub a
» Samenvatting
Begin mei 2012 start de Dienst (een gemeenschappelijke regeling waarin een achttal
Friese gemeenten samenwerkt) een Europese openbare aanbesteding voor het
beschikbaar stellen van Wmo-hulpmiddelen. In het bestek wordt een fatale termijn
genoemd voor het aanhangig maken van een kort geding na het voornemen tot gunning.
Met betrekking tot de financiële en economische draagkracht worden minimumnormen
met een uitsluitend karakter gesteld. Op eerste verzoek dienen balansen en
jaarrekeningen over 2010 en 2011, voorzien van een goedkeurende
accountantsverklaring, ter beschikking te worden gesteld. Indien een inschrijver niet kan
voldoen aan de minimumnormen volstaat een bankverklaring. Ondanks herhaaldelijke
verzoeken tijdens NvI’s om de goedkeurende accountantsverklaring te laten vallen,
handhaaft de Dienst dit vereiste. Onder meer Schreuder, HCF/LDV en RSR
99
Revalidatieservice schrijven in. Op 6 februari 2013 bericht de Dienst aan Schreuder dat
haar inschrijving wordt uitgesloten en dat zij voornemens is te gunnen aan RSR
Revalidatieservice. Reden voor uitsluiting is dat Schreuder niet voldoet aan de financiële
minimumcriteria, de eisen ten aanzien van de bankverklaring, en het feit dat zij geen
accountantsverklaring heeft overgelegd. In dezelfde brief meldt de Dienst dat de fatale
termijn voor het aanhangig maken van een kort geding 28 februari 2013 is. Schreuder
reageert niet op deze uitsluitingsbrief. Half april 2013 deelt de Dienst aan Schreuder mee
dat RSR Revalidatieservice alsnog is uitgesloten en dat de Dienst voornemens is om de
opdracht te gunnen aan HCF/LDV. De Dienst handhaaft de uitsluiting van Schreuder.
Schreuder is het hier niet mee eens en start een kort geding. Zij stelt onder meer dat de
gestelde geschiktheidseisen onjuist en disproportioneel zijn, hetgeen in strijd is met de
bij de nieuwe Aanbestedingswet behorende Gids Proportionaliteit en de MvT bij de
Aanbestedingswet. Ook heeft zij haar bezwaren reeds tijdig in de NvI’s aan de orde
gesteld, zo stelt Schreuder. De voorzieningenrechter is van oordeel dat de bezwaren van
Schreuder tegen de gestelde geschiktheidseisen buiten beschouwing moeten worden
gelaten. Ten eerste omdat de onderhavige aanbesteding dateert van ruim vóór de datum
van inwerkingtreding van de Aanbestedingswet per 1 april 2013, en de Gids
Proportionaliteit en de MvT bij de Aanbestedingswet toen nog niet van toepassing waren.
Ten tweede omdat Schreuder haar rechten heeft verwerkt om op te komen tegen de
eisen. Schreuder stelt weliswaar dat zij in de NvI’s vragen dienaangaande heeft gesteld,
maar deze stelling heeft zij niet nader onderbouwd, bijvoorbeeld door het overleggen van
daarop betrekking hebbende stukken. Ook na de (voorlopige) gunningsbeslissing van 6
februari 2013 heeft Schreuder geen bezwaar gemaakt tegen haar onwelgevallige
bepalingen uit het bestek. Zij heeft zelfs in het geheel niet gereageerd op deze
beslissing. Tegen deze achtergrond heeft Schreuder het gerechtvaardigd vertrouwen bij
de Dienst gewekt dat zij niet (meer) tegen de in het bestek gestelde geschiktheidseisen
zou opkomen.
Ook ten aanzien van haar uitsluiting en de (voorlopige) gunningsbeslissing is de
voorzieningenrechter van oordeel dat Schreuder haar rechten heeft verwerkt om
daartegen op te komen. Gezien het feit dat Schreuder binnen de gestelde termijn geen
kort geding aanhangig heeft gemaakt, mocht de Dienst er gerechtvaardigd op
vertrouwen dat Schreuder geen bezwaar had tegen haar uitsluiting en tegen de
(voorlopige) gunningsbeslissing. Niet aannemelijk is geworden dat het door de Dienst
gedane beroep op deze termijn in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van
redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn. Het belang van de Dienst bij de
vervaltermijn is evident, namelijk dat zij snel duidelijkheid en zekerheid heeft over de
uitkomst van de aanbestedingsprocedure. Daarmee verdraagt zich niet dat een
uitgesloten inschrijver, zonder iets van zich te laten horen na de gunningsbeslissing,
meer dan twee maanden alsnog tegen die beslissing opkomt. De vorderingen van
Schreuder worden afgewezen.
beslissing/besluit
» Uitspraak
1. De procedure
1.1. Schreuder heeft de Dienst in kort geding doen dagvaarden tegen de openbare
terechtzitting van 24 mei 2013.
100
1.2. Schreuder heeft toen op de in de dagvaarding geformuleerde gronden en na
wijziging van eis gevorderd dat de voorzieningenrechter, bij vonnis uitvoerbaar bij
voorraad, op alle dagen en uren alsmede op de minuut:
primair:
I. de Dienst veroordeelt om de opdracht zoals beschreven in het bestek met kenmerk
2012/HM1 aan Schreuder te gunnen;
subsidiair:
II. de Dienst gebiedt om binnen 48 uur na de datum van het vonnis, althans een door de
voorzieningenrechter in goede justitie te bepalen datum, de voorlopige gunning in te
trekken en voor zover gunning reeds heeft plaatsgevonden en/of ter zake reeds een
overeenkomst is gesloten, de Dienst verbiedt uitvoering te geven aan die gegunde
opdracht en/of gesloten overeenkomst, althans de gunning ongedaan te maken, de
Dienst te gebieden de aanbestedingsprocedure voort te zetten met Schreuder en de
geldige inschrijvingen in de lopende aanbestedingsprocedure opnieuw te beoordelen met
inachtneming van het te wijzen vonnis;
meer subsidiair:
III. de Dienst gebiedt de opdracht zoals genoemd in de dagvaarding opnieuw aan te
besteden met inachtneming van dit vonnis;
uiterst subsidiair:
IV. een zodanige voorziening treft die hij juist acht;
in alle gevallen:
V. de Dienst veroordeelt in de kosten van het geding, met bepaling dat de wettelijke
rente verschuldigd zal zijn met ingang van veertien dagen na de datum van het te wijzen
vonnis.
1.3. HCF/LDV heeft voorafgaand aan de terechtzitting een incidentele conclusie tot
tussenkomst althans voeging ingediend, waarbij zij heeft gevorderd om bij vonnis
uitvoerbaar bij voorraad:
a. HCF/LDV te laten tussenkomen in het tussen Schreuder en de Dienst aanhangige kort
geding, althans HCF/LDV in het geding te laten voegen aan de zijde van de Dienst;
b. Schreuder niet-ontvankelijk te verklaren in haar vorderingen, althans de gevorderde
voorzieningen te weigeren;
c. de Dienst te gebieden om uitvoering te geven aan haar gunningsvoornemen, zoals
verwoord in de brief van 19 april 2013 aan HCF/LDV en de opdracht te gunnen aan
HCF/LDV, althans de Dienst te verbieden de opdracht te gunnen aan een ander dan
HCF/LDV;
d. Schreuder te veroordelen in de kosten van het geding.
1.4. De terechtzitting heeft met instemming van partijen plaatsgevonden op de locatie
101
Groningen van deze rechtbank. Ter terechtzitting hebben partijen hun standpunten
toegelicht, waarbij de advocaten van partijen gebruik hebben gemaakt van pleitnotities.
De
Dienst heeft geconcludeerd tot niet-ontvankelijkheid, althans afwijzing van de
vorderingen
van Schreuder, met veroordeling van Schreuder in de kosten van het geding, met
bepaling
dat indien niet binnen veertien dagen na dagtekening van het vonnis aan de
proceskostenveroordeling zal zijn voldaan, wettelijke rente daarover verschuldigd is.
1.5. De voorzieningenrechter heeft ter zitting de door HCF/LDV gevorderde
tussenkomst (mondeling) toegestaan.
1.6. Het vonnis is bepaald op heden.
2. De feiten
In dit kort geding zal van de volgende vaststaande feiten worden uitgegaan.
2.1. De Dienst is een gemeenschappelijke regeling waarin een achttal Friese gemeenten
samenwerkt. Tot de taken van de Dienst behoort onder meer het verzorgen van het
Wmo-beleid voor de deelnemende gemeenten, waaronder het verstrekken van
hulpmiddelen. Deze hulpmiddelen worden op indicatie van de Dienst verstrekt aan
inwoners van de gemeenten die daarvoor op grond van de Wmo in aanmerking komen.
2.2. De hulpmiddelen worden thans nog door de Dienst gehuurd van meerdere
leveranciers. De Dienst heeft op 8 mei 2012 een aankondiging van een openbare
Europese aanbesteding uitgeschreven via www.aanbestedingskalender.nl voor de
opdracht (met nummer 2012/HM1) tot het beschikbaar stellen van Wmo-hulpmiddelen
aan alle daartoe gerechtigde inwoners van de bij de Dienst aangesloten gemeenten. De
opdracht is beschreven in het door de Dienst opgestelde Bestek 2012/HM1 (hierna te
noemen: het Bestek). De opdracht heeft een geraamde waarde van € 400.000,- per jaar.
De Dienst is voornemens om na de aanbesteding een overeenkomst te sluiten met één
leverancier, die de uitstaande hulpmiddelen van de huidige leveranciers zal moeten
overnemen. In het Bestek is als ingangsdatum van de nieuwe overeenkomst 1 april 2013
genoemd. Op de aanbesteding is van toepassing het Besluit aanbesteding
overheidsopdrachten (Bao).
2.3.1. In hoofdstuk 2 van het Bestek is onder meer bepaald:
"(...)
2.15. Voornemen tot gunning
Indien en nadat door de Dienst een voornemen tot gunning is vastgesteld, wordt aan alle
Inschrijvers gelijktijdig via elektronische post bekend gemaakt aan welke Inschrijver de
Dienst voornemens is de Opdracht te gunnen.
102
Bij een eventuele afwijzing van een inschrijving worden de redenen voor de afwijzing
vermeld, alsmede de uiterste datum waarop bezwaar moet zijn ingesteld tegen het
voornemen tot gunning.
2.16. Gelegenheid tot vragen en bezwaar
Na het voornemen tot gunning is er desgewenst gelegenheid tot het stellen van
schriftelijke vragen gedurende de eerste 7 kalenderdagen volgend op de dag waarop het
voornemen tot gunning bekend is gemaakt, alsmede tot het indienen van eventuele
bezwaren zo spoedig mogelijk na de mededeling van de gunningsbeslissing, maar
uiterlijk op de datum waarop bezwaar moet zijn ingesteld zoals vermeld in het
voornemen tot gunning.
Eventueel bezwaar ten aanzien van deze gunningsbeslissing dient Inschrijver kenbaar te
maken door binnen deze termijn een betekende kort geding dagvaarding aanhangig te
hebben gemaakt bij de rechtbank te Leeuwarden. Voornoemde termijn is een fatale
termijn, betekening van de dagvaarding na genoemde termijn leidt tot niet-
ontvankelijkheid van de vordering.(...)
Indien geen van de afgewezen Inschrijvers binnen genoemde termijn na bekendmaking
van het Voornemen tot gunning een kort geding aanhangig heeft gemaakt, gaat
Opdrachtgever ervan uit dat de afgewezen Inschrijvers menen geen aanspraak te kunnen
maken op gunning van de Opdracht en dat zij geen bezwaren hebben tegen uitvoering
van voornoemd Voornemen tot gunning.
2.20. Tegenstrijdigheden
Dit bestek met alle bijbehorende bijlagen is met zorg samengesteld. Mocht de Inschrijver
desondanks tegenstrijdigheden en/of onvolkomenheden tegenkomen, dan dient de
Inschrijver de Opdrachtgever hier schriftelijk van op de hoogte te stellen op het in
paragraaf 2.6. vermelde adres en wel uiterlijk op het uiterste tijdstip waarop vragen
kunnen worden ingediend (zie paragraaf 2.7.). Indien naderhand blijkt dat dit Bestek
tegenstrijdigheden en/of onvolkomenheden bevat en deze zijn niet door Inschrijvers
opgemerkt, dan zijn deze voor risico van de Inschrijver. (...)
2.3.2. In hoofdstuk 3 van het Bestek zijn de geschiktheidscriteria opgenomen. Ter zake
is onder meer bepaald:
(...)
3.1. Algemeen
Nadat is gebleken dat Inschrijver heeft voldaan aan alle voorwaarden zoals genoemd in
hoofdstuk 2 van dit Bestek, worden de Inschrijvingen beoordeeld op de
geschiktheidscriteria.
Alle hier genoemde geschiktheidscriteria hebben een 'uitsluitend karakter'. Het niet
voldoen aan een geschiktheidscriterium met een uitsluitend karakter betekent uitsluiting
van verdere beoordeling.
Alleen Inschrijvers met onder meer voldoende financiële en economische draagkracht
kunnen een Inschrijving doen. Als een Inschrijver, of consortium van ondernemingen
tezamen, niet aan deze criteria kan voldoen, heeft het geen zin om een Inschrijving te
103
doen. Inschrijvingen die niet aan deze formele geschiktheidscriteria voldoen worden niet
(verder) in behandeling genomen.
(...)
3.3. Financiële en economische draagkracht
Op eerste verzoek van de Dienst dienen Balansen of balansuittreksels over 2010 en 2011
alsmede de jaarrekeningen van het jaar 2010 en 2011 binnen 7 kalenderdagen na
verzoek te worden ingediend. Deze balansen of uittreksels ervan alsmede de financiële
gegevens (jaarrekeningen) dienen te zijn voorzien van een goedkeurende
accountantsverklaring.
(d) Inschrijver dient op te geven (en op eerste verzoek aan te tonen) dat hij voldoet aan
de hieronder genoemde minimumnormen. Genoemde minimumnormen dienen zowel in
2010 als in 2011 te zijn behaald. U dient hiertoe het format te benutten zoals bijgevoegd
in Bijlage 6 dan wel 6A.
Gegevens balans/resultatenrekening/ratio's Minimumnorm
Liquiditeit 1
Solvabiliteit 20%
Bedrijfsresultaat 5%
Hierbij gelden de volgende definities:
Liquiditeit = vlottende activa / vlottende schulden
Solvabiliteit = eigen vermogen / totale bedrijfsopbrengst (omzet)
Bedrijfsresultaat = Bedrijfsresultaat voor financiële baten en lasten uitgedrukt in % van
de netto omzet (resultaat uit bedrijfsvoering). Als minimumnorm wordt 5% gehanteerd.
U dient de cijfermatige onderbouwing voor de ratio's meteen bij te voegen bij uw
Inschrijving; deze onderbouwing dient volledig aan te sluiten bij de gegevens uit de
eventueel later op te vragen balansen en jaarrekeningen 2010 en 2011.
(e) Indien Inschrijver niet kan voldoen aan de minimumnormen t.a.v. de liquiditeit en/of
solvabiliteit en/of bedrijfsresultaat, dan volstaat een bankverklaring, die direct bij
Inschrijving dient te worden ingeleverd. In Bijlage 7 is het daartoe te hanteren model
voor deze verklaring opgenomen.
2.4. De dienst hanteert als gunningscriterium bij de aanbesteding de economisch meest
voordelige inschrijving (paragraaf 4.2. van het Bestek).
2.5. In de Nota van Inlichtingen nummer 2 is als vraag 5 door een inschrijvende partij
verzocht om de eis van een goedkeurende accountantsverklaring te laten vervallen. In
reactie daarop antwoordt de Dienst:
"Anders dan een (goedkeurende) accountantsverklaring, ligt aan een samenstelverklaring
geen (inhoudelijke) controle of beoordeling door de accountant ten grondslag. Dit
impliceert dat de aanbestedende dienst zelf de verstrekte balansen inhoudelijk zal
104
moeten beoordelen. Dit is onwenselijk. Het vereiste van een goedkeurende
accountantsverklaring blijft derhalve van kracht."
2.6. In de Nota van Inlichtingen nummer 3 is als vragen 58 en 59 door één van de
inschrijvende partijen opnieuw verzocht om het vereiste van een goedkeurende
accountantsverklaring te laten vervallen en wordt gewezen op het kunnen overleggen
van een samenstelverklaring. In reactie daarop heeft de Dienst geantwoord dat zij het
vereiste van een goedkeurende accountantsverklaring handhaaft.
2.7. (Onder meer) Schreuder, HCF/LDV en RSR Revalidatieservice hebben ingeschreven
op de aanbesteding van voornoemde opdracht inzake Wmo-hulpmiddelen.
2.8. De Dienst heeft Schreuder bij brief van 6 februari 2013 medegedeeld dat zij
voornemens is om de opdracht - op basis van het gunningscriterium van de economisch
meest voordelige inschrijving - te gunnen aan RSR Revalidatieservice. Ten aanzien van
de inschrijving van Schreuder vermeldt de brief onder meer:
"(...)
Na beoordeling van de geschiktheidscriteria en uw antwoorden op de vragen die uw
inschrijving op dit onderdeel opwekte, is de Dienst tot de conclusie gekomen dat zij uw
inschrijving dient uit te sluiten aangezien uw inschrijving niet voldoet aan de eisen.
Voor uw inschrijving staan 2 ondernemingen garant voor de nakoming van alle
verplichtingen, mocht het tot gunning komen. Een en ander conform besteksparagraaf
3.3. d en f, alsmede Bijlage 8 (holding-/derdeverklaring) en het antwoord op vraag 6 uit
de Nota van Inlichtingen 2 d.d. 14-12-2012. Het betreft Bitterzee Holding B.V. en
Schreuder Revalidatietechniek B.V. Deze zich garantstellende ondernemingen dienen te
voldoen aan de financiële minimumnormen zoals genoemd in 3.3.d.
Uw opgaaf van de liquiditeit (vlottende activa/vlottende passiva) van Bitterzee Holding
B.V. komt echter niet overeen met de gegevens op de jaarrekeningen hetgeen in strijd is
met bestekparagraaf 3.3. sub e waarin o.a. is vermeld dat de cijfermatige onderbouwing
van de ingevulde ratio's in Bijlage 6 volledig dient aan te sluiten op de gegevens uit de
balansen en jaarrekeningen 2010 en 2011.
Conform de jaarrekening 2010 van Bitterzee Holding B.V. blijkt deze onderneming
destijds een liquiditeitsratio van 0,64 te hebben in plaats van minimaal 1.
Uw verklaring daarvoor, de verhuurde voorzieningen worden gefinancierd uit rekening-
courant in plaats van met lang vreemd vermogen, kunnen we niet accepteren. Zouden
we dit wel doen, dan handelt de Dienst in strijd met het gelijkheidsprincipe jegens andere
inschrijvers dan wel gegadigden.
De ingevulde ratio's voor Schreuder Revalidatietechniek blijken wel overeen te komen
met de gegevens van de jaarrekeningen 2010 en 2011. Voor 2010 zijn de liquiditeit van
0,74 en de solvabiliteit van 18,94% lager dan de gestelde minimumnormen. En voor
2011 is het bedrijfsresultaat met 4,74 lager dan de gestelde minimumnorm.
Deze nonconformiteit kan alleen worden gecompenseerd door het indienen van een
geldige bankverklaring. Weliswaar heeft u een bankverklaring ingediend, alleen wijkt
deze af van de in het bestek voorgeschreven inhoud en het alternatief zoals gemeld in
antwoord op vraag 7 in de Nota van Inlichtingen 2 d.d. 14-12-2012. In deze nota staat:
105
"Een bankverklaring met een afwijkende tekst is toegestaan mits de strekking van de
betreffende verklaring gelijk is aan de gevraagde verklaring en hiertoe in elk geval de
navolgende elementen bevat:
- voldoende financiële draagkracht om de Opdracht uit te kunnen voeren
- alle verplichtingen jegens de bank worden nagekomen
- alle verplichtingen jegens derden worden nagekomen voor zover de bank redelijkerwijs
kan nagaan
- oordeel dat inschrijver in een goede financiële positie verkeert."
Uw bank verklaart feitelijk echter alleen dat ze een goede relatie met u onderhoudt en
dat het haar ervaring is dat u uw verplichtingen jegens de bank correct bent nagekomen.
Ofwel het eerste, derde en vierde element ontbreken. Hiermee voldoet de verklaring niet
aan de gestelde eisen, nog los van de constatering dat uw bank ook een voorwaarde stelt
inzake eventuele geschillen hetgeen ook strijdig is met bepaling van het bestek § 2.19.7
en § 2.16. Het niet voldoen aan de financiële minimumcriteria en de niet aan de eisen
voldoende bankverklaring nopen de Dienst om uw inschrijving terzijde te leggen, ofwel
uit te sluiten.
Overigens ontbreekt ook de goedkeurende accountantsverklaring in de jaarrekeningen
van uw garantstellers, zoals gevraagd in het bestek § 3.3. en op vragen verder toegelicht
in de Nota's van Inlichtingen (...). De op 23 januari toegezonden brief, waarin KMPG haar
oordeelsonthouding (in plaats van een goedkeurende verklaring) toelicht, kan en mag
ons oordeel niet wijzigen. Ook deze nonconformiteit alleen al noopt de Dienst om uw
inschrijving uit te sluiten.
Overigens is om planmatige redenen en de tijd die nodig bleek om uw inschrijving helder
te krijgen op bovengenoemde punten, uw inschrijving gedurende voornoemde
onderzoekstijd wel beoordeeld op de gunningscriteria. Omdat de mogelijkheid bestond
dat uw antwoorden op de door ons gestelde vragen dusdanig waren, dat uw inschrijving
wel zou voldoen aan de geschiktheidscriteria. Dit bleek echter niet het geval. Zou uw
inschrijving niet zijn uitgesloten vanwege het niet voldoen aan de geschiktheidscriteria,
dan zou uw inschrijving niet als eerste zijn geëindigd.
(...)
Mocht u tegen dit voornemen tot gunning in rechte wensen op te komen, dan dient u -
op straffe van niet-ontvankelijkheid en verval van iedere aanspraak - uiterlijk 28 februari
a.s. een juridische procedure aanhangig te hebben gemaakt door middel van een
betekende kort geding dagvaarding bij de rechtbank te Leeuwarden.
Indien u binnen de genoemde termijn geen kort geding aanhangig heeft gemaakt, gaan
wij ervan uit dat u geen aanspraak meent te kunnen maken op gunning van de opdracht
en dat u geen bezwaren heeft tegen de uitvoering van dit voornemen tot gunning. (...)"
2.9. Schreuder heeft niet op deze uitsluitingsbrief gereageerd.
2.10. Bij brief van 19 april 2013 heeft de Dienst aan Schreuder medegedeeld dat RSR
Revalidatieservice alsnog was uitgesloten en dat de Dienst voornemens is om de
106
opdracht te gunnen aan HCF/LDV. Blijkens deze brief blijft de uitsluiting van Schreuder,
zoals aan haar medegedeeld in de brief van 6 februari 2013, gehandhaafd.
2.11. De advocaat van Schreuder heeft bij e-mail van 1 mei 2013 de Dienst om nadere
informatie gevraagd aangaande - samengevat - a) de plaats waarop Schreuder is
geëindigd bij de beoordeling, b) de kenmerken en relatieve voordelen van de inschrijving
van HCF/LDV ten opzichte van de inschrijving van Schreuder en c) op welke wijze de
beoordeling heeft plaatsgevonden zodat kan worden nagegaan hoe de inschrijving van
Schreuder zich verhoudt tot de winnende inschrijving.
2.12. De Dienst heeft hierop gereageerd bij e-mail van 2 mei 2013, waarin zij aan de
advocaat van Schreuder mededeelt:
"Naar aanleiding van de gebleken ongeldigheid van de inschrijving van RSR, zijn nadien
de inschrijvingen opnieuw bezien. Aangezien reeds duidelijk was en is dat uw cliënt
Schreuder - gezien de door haar ingediende inschrijving - niet voldoet aan de gestelde
geschiktheidscriteria, is haar inschrijving niet nader/opnieuw beoordeeld, een en ander
mede conform paragraaf 4.1. van het bestek.
Aangezien Schreuder's inschrijving ongeldig is en Schreuder dientengevolge uitgesloten
is (zoals reeds op 6 februari 2013 aan Schreuder is bericht) is Schreuder niet in de
rangschikking opgenomen. Gezien deze ongeldigheid, is de Dienst op grond van artikel
41, vierde lid, Bao niet gehouden uw vraag onder b) te beantwoorden. De wijze van
beoordelen van elk van de (aan de eisen beantwoordende) inschrijvingen is beschreven
in het bestek.
(...)"
3. Het standpunt van Schreuder
3.1. Schreuder legt aan haar vorderingen ten grondslag dat de Dienst haar inschrijving
ten onrechte heeft uitgesloten. Daartoe voert Schreuder het volgende aan.
3.2. De uitsluitingsgronden zoals genoemd in artikel 45 en 47 Bao zien op de integriteit
van de inschrijver. De Dienst heeft echter niet aangetoond dat er een reden was voor het
toepassen van een uitsluitingsgrond, reden waarom Schreuder (alsnog) dient te worden
toegelaten tot de aanbestedingsprocedure. Overigens vermeldt de brief van de Dienst
van 6 februari 2013 geen uitsluitingsgronden, maar slechts afwijzingsgronden. Ook om
deze reden dient Schreuder alsnog tot de (verdere) aanbestedingsprocedure te worden
toegelaten.
3.3. Voorts heeft de Dienst meer geschiktheidseisen gesteld dan noodzakelijk is, dan wel
heeft zij onjuiste geschiktheidseisen gesteld, hetgeen in strijd is met het
proportionaliteitsbeginsel dan wel onrechtmatig is, aldus Schreuder. Hiertoe verwijst
Schreuder onder meer naar de bij de nieuwe Aanbestedingswet behorende Gids
Proportionaliteit en de Memorie van Toelichting bij de Aanbestedingswet. Schreuder
beschikt niet over een goedkeurende accountantsverklaring, omdat de wet deze voor een
onderneming als de hare niet verplicht stelt. Een dergelijke extra financiële en
administratieve eis stellen is dan ook disproportioneel en van Schreuder kon niet worden
verlangd om daaraan te voldoen. De door de Dienst gestelde financiële ratio's zijn
bovendien in strijd met de bedoeling van de geschiktheidseisen en daarmee ongeschikt
om de inschrijvers te beoordelen. Het al dan niet voldoen aan de financiële ratio's zegt
107
niets over de absolute cijfers van een onderneming en daarmee over haar draagkracht.
Ten slotte vraagt de Dienst een bankverklaring die mede ziet op de toekomst van
Schreuder. Schreuder kan aan deze eis niet voldoen, omdat haar bank (ING Bank) alleen
een verklaring over het verleden wil geven. Bij andere aanbestedingen is met een
zodanige verklaring altijd genoegen genomen, aldus Schreuder. Zij kan van haar bank
niet de door de Dienst gevraagde bankverklaring krijgen. Daarnaast vraagt de Dienst om
gegevens voor de toekomst, terwijl zij bij de financiële ratio's enkel naar cijfers uit het
verleden kijkt. Een en ander is volgens Schreuder in strijd met het gelijkheidsbeginsel.
Schreuder heeft haar bezwaren tegen de goedkeurende accountantsverklaring en de
bankverklaring in de Nota's van Inlichtingen reeds aan de orde gesteld. Schreuder heeft
overigens geen bezwaar gemaakt tegen het hanteren van de financiële ratio's, omdat zij
meende daaraan te voldoen. Volgens Schreuder hoeft een inschrijver niet onverwijld te
klagen over de disproportionaliteit van geschiktheidseisen in het Bestek.
3.4. Tevens stelt Schreuder dat zij, anders dan de Dienst meent, voldoet aan de
financiële en economische geschiktheidseisen die de opdracht met zich brengt. Schreuder
heeft een passende bankverklaring als bedoeld in artikel 48 lid 1 sub a Bao overgelegd.
Uit deze bankverklaring (van ING Bank) blijkt naar de mening van Schreuder in
voldoende mate dat zij financieel draagkrachtig is. Voorts heeft Schreuder een bewijs van
verzekering tegen beroepsrisico's overgelegd bij de inschrijving, waarmee is aangetoond
dat de Dienst niet of nauwelijks risico loopt indien Schreuder de opdracht uitvoert.
Schreuder heeft de balans en jaarrekeningen 2010 en 2011 overgelegd van de twee
garantstellende ondernemingen, Bitterzee Holding B.V. en Schreuder Revalidatietechniek
B.V. De uit deze documenten blijkende financiële cijfers maken het standpunt van de
Dienst dat Schreuder niet aan de financiële en economische geschiktheidseisen zou
voldoen, onhoudbaar. Schreuder houdt ook een ruime kredietfaciliteit bij haar bank aan.
Schreuder is bovendien vaak bij aanbestedingen betrokken en toont zich dan - zowel
financieel als inhoudelijk - een betrouwbare partner.
4. Het standpunt van de Dienst en HCF/LDV
4.1. De Dienst voert - samengevat - het volgende verweer. De Dienst stelt voorop dat
Schreuder haar rechten heeft verwerkt om bezwaar te maken tegen de door de Dienst
gestelde financiële en economische eisen. Deze eisen zijn voldoende duidelijk beschreven
in de aanbestedingsdocumenten. Bij brief van 6 februari 2013 heeft de Dienst aan
Schreuder medegedeeld, dat zij niet aan genoemde eisen voldoet en daarom wordt
uitgesloten van verdere deelname aan de aanbestedingsprocedure. Schreuder heeft
nimmer op deze brief gereageerd. De Dienst mocht er dan ook gerechtvaardigd op
vertrouwen dat Schreuder geen bezwaren had tegen de gunningsbeslissing. Daarbij komt
nog dat Schreuder al vóór de inschrijving bezwaar had moeten maken tegen de door de
Dienst gehanteerde eisen. De eisen van redelijkheid en billijkheid die Schreuder jegens
de Dienst in acht heeft te nemen, verplichtten haar ertoe om bezwaren tegen de eisen
die aan een inschrijving worden gesteld in een vroeg stadium kenbaar te maken. Voorts
wijst de Dienst erop, dat zij vrij is in haar keuze van geschiktheidseisen. Op grond van
artikel 48 Bao is het toegestaan dat aanbestedende diensten minimumeisen stellen aan
de financiële en economische draagkracht van inschrijvers. De door de Dienst in het
onderhavige geval gehanteerde financiële en economische eisen zijn gebruikelijk in
aanbestedingsprocedures. Ook in de vorige aanbesteding van 'deze' opdracht heeft de
Dienst deze eisen gehanteerd. De eisen staan in een redelijke verhouding tot de aard en
omvang van de opdracht. Het is niet aan Schreuder om te bepalen of zij financieel
gezond genoeg is om de opdracht uit te voeren. Feit is dat Schreuder niet voldoet aan de
108
in het Bestek genoemde geschiktheidseisen. Daarbij komt dat de door Schreuder
overgelegde balansen en jaarrekeningen niet zijn voorzien van een goedkeurende
accountantsverklaring en dat er geen passende bankverklaring is verstrekt door
Schreuder. Vanwege het aldus niet voldoen aan de geschiktseisen was de Dienst - mede
op grond van het gelijkheidsbeginsel - verplicht om Schreuder uit te sluiten van de
verdere aanbestedingsprocedure.
4.2. HCF/LDV voert - samengevat - het navolgende aan. De inschrijving van Schreuder
voldoet op meerdere onderdelen niet aan de gestelde financiële en economische
geschiktheidseisen. Zo erkent Schreuder dat zij niet aan de gestelde financiële ratio's
voldoet, alsmede dat er geen bankverklaring en accountantsverklaring zijn overgelegd
conform hetgeen het Bestek ter zake bepaalt. Overigens had Schreuder een
bankverklaring zoals het Bestek eist van haar bank kunnen krijgen, aldus HCF/LDV. De
stelling van Schreuder dat zij niet de door het Bestek geëiste bankverklaring kan krijgen,
is dan ook onjuist. Het feit dat Schreuder over een ruime kredietfaciliteit bij haar bank
beschikt, zegt niets omtrent haar financiële draagkracht of gegoedheid. Voorts wijst
HCF/LDV erop, dat bij veel aanbestedingen de eis van het overleggen van een
goedkeurende accountantsverklaring bij de jaarstukken geldt. Het stellen van een
dergelijke eis is dan ook niet disproportioneel. HCF/LDV stelt verder dat Schreuder te laat
is met het uiten van haar bezwaren tegen de financiële en economische
geschiktheidseisen uit het Bestek. Van Schreuder mocht worden verwacht dat zij
onduidelijkheden of onvolkomenheden in aanbestedingsstukken tijdig aan de orde stelde
bij de aanbestedende dienst. Schreuder heeft evenwel geen vragen gesteld naar
aanleiding van de eisen in het bestek aangaande de ratio's, de bankverklaring of de
goedkeurende accountantsverklaring, hoewel er liefst zeven Nota's van Inlichtingen zijn
verschenen. Schreuder heeft ook na de uitsluiting van haar inschrijving geen stappen
ondernomen. Daarmee heeft zij haar rechten verwerkt om thans in rechte alsnog
bezwaar te maken tegen voornoemde eisen. Schreuder kan in dit kort geding alleen
opkomen tegen de na 6 februari 2013 genomen beslissingen, zijnde het (alsnog)
uitsluiten van RSR Revalidatietechniek en het (alsnog) voorlopig gunnen van de opdracht
aan HCF/LDV, maar tegen die beslissingen ageert Schreuder in dit geval nu juist niet,
aldus HCF/LDV. Schreuder dient dan ook niet-ontvankelijk te worden verklaard in haar
vorderingen en de opdracht dient conform de voorlopige gunningsbeslissing aan HCF/LDV
te worden gegund.
5. De beoordeling van het geschil
5.1. Het spoedeisend belang bij de gevraagde voorzieningen wordt voldoende aanwezig
geacht, nu Schreuder slechts door middel van dit kort geding tegen de (voorlopige)
gunningsbeslissing van de gemeente kan opkomen.
De geschiktheidseisen
5.2. De voorzieningenrechter zal eerst ingaan op het bezwaar van Schreuder tegen de
gestelde financiële en economische geschiktheidseisen.
5.3. De voorzieningenrechter verwerpt het betoog van Schreuder dat de brief van de
Dienst d.d. 6 februari 2013 geen uitsluitingsgronden vermeldt. De zinsnede in deze brief
dat de Dienst tot de conclusie is gekomen dat zij uw inschrijving dient uit te sluiten
aangezien uw inschrijving niet voldoet aan de eisen, is naar het oordeel van de
voorzieningenrechter niet voor tweeërlei uitleg vatbaar. In het Bestek is bepaald dat het
109
niet voldoen aan de geschiktheidseisen uitsluiting met zich brengt en het is juist die
mededeling die de Dienst in haar hiervoor bedoelde brief aan Schreuder doet. Er zal
derhalve vanuit worden gegaan, dat Schreuder daadwerkelijk door de Dienst van de
(verdere) aanbestedingsprocedure is uitgesloten.
5.4. Ter staving van de gestelde disproportionaliteit van de door de Dienst gestelde
financiële en economische eisen heeft Schreuder zich mede beroepen op de MvT van de
Aanbestedingswet en de bij deze wet behorende Gids Proportionaliteit. De
voorzieningenrechter zal deze stukken echter niet bij de beoordeling van dit geschil
betrekken, nu de onderhavige aanbesteding reeds dateert van november 2012, ruim
vóór de datum van inwerkingtreding van genoemde wet per 1 april 2013 (zie ook
voorzieningenrechter rechtbank Rotterdam 31 januari 2013, LJN: BZ 1909).
5.5. Eerst dient de vraag te worden beantwoord of Schreuder haar rechten heeft
verwerkt om op te komen tegen de door de Dienst gehanteerde geschiktheidseisen.
Uitgangspunt is dat van rechtsverwerking in een situatie als de onderhavige slechts
sprake kan zijn indien de inschrijver c.q. gegadigde (Schreuder) zich heeft gedragen op
een wijze die naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onverenigbaar is met het
(alsnog) uiten van bezwaren tegen de wijze waarop de aanbestedingsprocedure wordt
gevoerd. Voor een geslaagd beroep op rechtsverwerking is enkel tijdsverloop of stilzitten
onvoldoende, maar is de aanwezigheid van bijzondere omstandigheden vereist als gevolg
waarvan hetzij bij de aanbestedende dienst (de Dienst) het gerechtvaardigde vertrouwen
is gewekt dat de inschrijver/gegadigde geen gebruik (meer) zal maken van de
mogelijkheid om bezwaar te maken tegen bepaalde aspecten van de
aanbestedingsprocedure, hetzij de positie van de aanbestedende dienst onredelijk zou
worden benadeeld of verzwaard in geval de inschrijver/gegadigde alsnog gebruik maakt
van de mogelijkheid om bezwaren aan te voeren. De eisen van redelijkheid en billijkheid
die de inschrijver/gegadigde jegens de aanbestedende dienst in acht heeft te nemen,
brengen mee dat hij zijn bezwaren duidelijk naar voren brengt en in een zo vroeg
mogelijk stadium aan de orde stelt, zodat eventuele onregelmatigheden desgewenst
kunnen worden gecorrigeerd met zo min mogelijk consequenties voor het verdere
verloop van de aanbestedingsprocedure. Een inschrijver/gegadigde die bezwaren heeft
maar er (te lang) mee wacht om die te melden, handelt in strijd met het zogeheten
Grossmann-arrest (HvJ EU 12 februari 2004, C 230-02).
Uit dit arrest, met name de overwegingen 37 en 38, waar het HvJEG overwoog:
‘37
Vastgesteld moet worden dat wanneer een persoon geen beroep instelt tegen een besluit
van de aanbestedende dienst houdende vaststelling van de specificaties van een oproep
tot inschrijving, ofschoon hij zich daardoor gediscrimineerd acht omdat zij hem beletten
op zinvolle wijze deel te nemen aan de betrokken aanbestedingsprocedure, en de
kennisgeving van het besluit tot gunning van de opdracht afwacht vooraleer deze juist op
grond van de discriminerende aard van genoemde specificaties aan te vechten voor de
verantwoordelijke instantie, zulks niet beantwoordt aan de doelstellingen van snelheid en
doeltreffendheid van richtlijn 89/665.
38
Een dergelijke handelwijze belemmert immers de daadwerkelijke toepassing van de
communautaire richtlijnen inzake het plaatsen van overheidsopdrachten, omdat zij de
110
instelling van beroepsprocedures, waarvoor de lidstaten ingevolge richtlijn 89/665
moeten zorgen, zonder objectieve reden kan vertragen.'
vloeit voort dat van inschrijver een proactieve houding wordt verwacht die verder gaat
dan het uitsluitend stellen van vragen. Van hem kan worden verlangd, op straffe van
verval van het recht daarover in een later stadium nog te mogen klagen, dat hij ook
zonodig actie in rechte onderneemt tegen de hem onwelgevallige besteksbepalingen
vóórdat het tot een (voorlopige) gunningsbeslissing is gekomen. Het Grossmann-arrest
ziet naar voorlopig oordeel óók op de toelaatbaarheid van geschiktheidseisen (zie de
conclusie van de A-G Keus § 4.5. bij HR 26 juni 2009, NJ 2009, 306).
5.6. Schreuder heeft niet aannemelijk gemaakt dat zij na inschrijving bezwaar heeft
gemaakt tegen de haar kennelijk onwelgevallige bepalingen uit het Bestek met
betrekking tot de eisen aan de financiële en economische geschiktheid van de
inschrijvers. Weliswaar stelt Schreuder gesteld dat zij in de Nota's van Inlichtingen
vragen dienaangaande heeft gesteld, maar deze stelling heeft zij niet nader onderbouwd,
bijvoorbeeld door het overleggen van daarop betrekking hebbende stukken. Ook na de
(voorlopige) gunningsbeslissing d.d. 6 februari 2013 heeft Schreuder geen bezwaar
gemaakt tegen haar onwelgevallige bepalingen uit het Bestek. Zij heeft zelfs in het
geheel niet gereageerd op deze beslissing. Tegen deze achtergrond heeft Schreuder het
gerechtvaardigd vertrouwen bij de Dienst gewekt dat zij niet (meer) tegen de in het
Bestek gestelde geschiktheidseisen zou opkomen. Daarmee heeft Schreuder naar het
oordeel van de voorzieningenrechter haar recht verwerkt om tegen deze bepalingen op te
komen.
5.7. De bezwaren van Schreuder tegen de gestelde geschiktheidseisen moeten daarom
buiten beschouwing worden gelaten. Al hetgeen partijen op dit punt overigens nog
hebben aangevoerd, kan daarom onbesproken blijven.
De (voorlopige) gunningsbeslissing
5.8. Bij brief van 6 februari 2013 heeft de Dienst aan Schreuder medegedeeld, dat zij is
uitgesloten van verdere deelname aan de aanbestedingsprocedure en dat de Dienst
voornemens is om de opdracht (voorlopig) te gunnen aan RSR Revalidatietechniek. De
voorzieningenrechter stelt vast dat Schreuder - hetgeen zij overigens ook erkent -
vervolgens niet tegen deze gunningsbeslissing is opgekomen, door een daartoe
strekkend kort geding tegen de Dienst aanhangig te maken. Er is, zoals hiervoor al
gememoreerd, door Schreuder niet eens op deze beslissing gereageerd. Gelet daarop
mocht de Dienst er naar voorlopig oordeel gerechtvaardigd op vertrouwen dat Schreuder
geen bezwaar had tegen haar uitsluiting en tegen de (voorlopige) gunningsbeslissing (zie
HR 26 juni 2009, NJ 2009). Schreuder heeft aldus haar rechten verwerkt om alsnog
tegen haar uitsluiting en de (voorlopige) gunningsbeslissing op te komen. Niet
aannemelijk geworden is dat het door de Dienst gedane beroep op deze termijn in de
gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid
onaanvaardbaar zou zijn. Het belang van de Dienst bij de vervaltermijn is evident,
namelijk dat zij snel duidelijkheid en zekerheid heeft over de uitkomst van de
aanbestedingsprocedure. Daarmee verdraagt zich niet dat een uitgesloten inschrijver,
zonder iets van zich te laten horen na de gunningsbeslissing, meer dan twee maanden
alsnog tegen die beslissing opkomt. Een ander wordt ook niet anders door de
omstandigheid, dat de Dienst uiteindelijk alsnog heeft besloten om RSR
Revalidatietechniek uit te sluiten en te gunnen aan de nummer twee, HCF/LDV, waarna
111
Schreuder alsnog heeft besloten zich op het strijdtoneel te vertonen door het entameren
van onderhavig kort geding. De Dienst mocht er ten tijde van het alsnog uitsluiten van
RSR Revalidatietechniek en het alsnog (voorlopig) gunnen aan HCF/RSR (reeds)
gerechtvaardigd op vertrouwen dat Schreuder zich bij haar uitsluiting en de (voorlopige)
gunning aan HCF/LDV had neergelegd.
Conclusie
5.9. De vorderingen van Schreuder dienen op basis van het voorgaande worden
afgewezen.
Overig
5.10. Schreuder heeft in de dagvaarding nog gesteld dat nu de Dienst weigert om
informatie over de rangschikking van de inschrijvers aan Schreuder te geven, zij -
Schreuder - geen reden heeft om aan te nemen dat zij niet voor de opdracht in
aanmerking zou zijn gekomen. Schreuder wenst deze informatie alsnog op tafel te
krijgen, onder verwijzing naar de artikelen 22 en 843a Rv. Hoewel aan dit betoog van
Schreuder geen vordering is verbonden, overweegt de voorzieningenrechter dat de
Dienst op grond van artikel 41 lid 4 Bao ook niet gehouden was deze informatie aan
Schreuder te verstrekken, nu zij was uitgesloten en (derhalve) niet in de rangschikking
kon worden opgenomen.
De vorderingen van HCF/LDV als tussenkomende partij
5.11. HCF/LDV heeft gevorderd dat de Dienst wordt veroordeeld om uitvoering te geven
aan haar bij brief van 19 april 2013 uitgesproken gunningsvoornemen en aldus de
opdracht aan HCF/LDV moet gunnen, althans dat de Dienst wordt verboden om de
opdracht aan een ander dan HCF/LDV te gunnen.
5.12. De voorzieningenrechter overweegt als volgt. Volgens vaste jurisprudentie is een
ongeclausuleerd gebod tot gunning aan de winnende partij in een
aanbestedingsprocedure in strijd met het beginsel van de contractsvrijheid. Wél is
toewijsbaar een gebod tot gunning onder de voorwaarde dat de aanbestedende dienst
(nog steeds) tot gunning van het werk wenst over te gaan. Uit hetgeen hiervoor is
overwogen, vloeit voort dat de Dienst, indien zij de opdracht op basis van de huidige
aanbestedingsprocedure nog steeds wenst te gunnen, deze aan HCF/LDV (ten aanzien
van wier inschrijving niet gesteld of gebleken is dat deze ongeldig of onregelmatig is)
dient te gunnen. In zoverre kan de vordering van HCF/LDV dan ook worden toegewezen
(zie ook gerechtshof Den Haag, 24 maart 2009, LJN: BH9023).
Proceskosten
5.13. Schreuder zal als de in het ongelijk te stellen partij in de kosten van het geding
worden veroordeeld.
5.14.1. De proceskosten worden aan de zijde van de Dienst vastgesteld op:
- vast recht € 589,00
- salaris advocaat € 816,00
-------------
112
Totaal € 1.405,00
5.14.2. De proceskosten worden aan de zijde van HCF/LDV vastgesteld op:
- vast recht € 589,00
- salaris advocaat € 816,00
-------------
Totaal € 1.405,00
5.14.3. Tevens is toewijsbaar de door de Dienst en HCF/LDV gevorderde wettelijke rente
over de proceskosten, zoals hierna in het dictum te melden.
5.14.4. De kostenveroordeling zal, zoals door HCF/LDV is gevorderd, uitvoerbaar bij
voorraad worden verklaard. De voorzieningenrechter ziet tevens aanleiding om de door
de Dienst gevraagde kostenveroordeling, ambtshalve op de voet van artikel 258 Rv,
uitvoerbaar bij voorraad te verklaren.
6. De beslissing
De voorzieningenrechter:
in het incident
1. staat de tussenkomst van HCF/LDV toe;
in de hoofdzaak
2. wijst de vorderingen van Schreuder af;
3. veroordeelt Schreuder in de kosten van het geding aan de zijde van de Dienst, tot op
heden vastgesteld op € 1.405,00, te vermeerderen met de wettelijke rente over de
proceskosten vanaf veertien dagen na dagtekening van het vonnis tot aan de dag der
algehele voldoening, indien de proceskosten niet binnen deze termijn zijn voldaan;
4. veroordeelt Schreuder in de kosten van het geding aan de zijde van HCF/LDV, tot op
heden vastgesteld op € 1.405,00;
5. gebiedt de Dienst om de opdracht te gunnen aan HCF/LDV, voor zover de Dienst op
basis van de onderhavige aanbestedingsprocedure nog steeds tot gunning van de
opdracht wenst over te gaan;
6. verklaart dit vonnis ten aanzien van de sub 3, 4 en 5 van het dictum genoemde
veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad.
113
ECLI:NL:RBNHO:2013:6947
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Datum uitspraak
25-06-2013
Datum publicatie
07-08-2013
Zaaknummer
C/15/203346 / KG ZA 13-255
Rechtsgebieden
Aanbestedingsrecht
Bijzondere kenmerken
Kort geding
Inhoudsindicatie
Aanbestedingszaak. Eisende partij heeft geen belang bij haar vordering.
Vindplaatsen
Rechtspraak.nl
Uitspraak
vonnis
RECHTBANK NOORD-HOLLAND
Afdeling privaatrecht
Sectie Handel & Insolventie
zaaknummer / rolnummer: C/15/203346 / KG ZA 13-255
Vonnis in kort geding van 25 juni 2013
in de zaak van
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
ZIUT B.V.,
gevestigd te Arnhem,
eiseres,
114
advocaat mr. Z.D. van Heesen-Laclé te Amsterdam,
tegen
de publiekrechtelijke rechtspersoon
HOOGHEEMRAADSCHAP HOLLANDS NOORDERKWARTIER,
zetelend te Heerhugowaard,
gedaagde,
advocaat mr. F.G. Horsting te Amsterdam.
Partijen zullen hierna Ziut en het Hoogheemraadschap genoemd worden.
1 De procedure
1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
-
de dagvaarding
-
de mondelinge behandeling
-
de pleitnota van Ziut
-
de pleitnota van het Hoogheemraadschap.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.
2 De feiten
2.1.
Op 12 december 2012 heeft het Hoogheemraadschap de openbare Europese
aanbesteding aangekondigd van het “Servicebestek Openbare Verlichting 2013”. De
opdracht betreft onder meer het controleren en onderhouden van verlichtingsinstallaties
en het herstellen van storingen en schades aan die installaties. Bij brief van 7 februari
2013 heeft het Hoogheemraadschap de inschrijvers bericht dat zij voornemens was de
opdracht te gunnen aan Pilkes Verlichting BV.
2.2.
Ziut en een derde partij hebben deze beslissing aangevochten in kort geding. Bij vonnis
in kort geding van 9 april 2013 heeft de voorzieningenrechter in deze rechtbank het
115
Hoogheemraadschap verboden de opdracht Servicebestek Openbare Verlichting 2013 op
basis van de gevoerde aanbestedingsprocedure te gunnen en veroordeeld om, voor zover
het de opdracht nog wenste te laten uitvoeren, tot heraanbesteding daarvan over te
gaan.
2.3.
Bij brief van 18 april 2013 heeft het Hoogheemraadschap de partijen die voor de
opdracht hadden ingeschreven onder meer het volgende medegedeeld.
(…)
We hebben besloten om het onderhoud aan onze OVL niet opnieuw als een totaal
servicecontract in te kopen. Wat we wel zullen doen is de werkzaamheden aan onze OVL
per werksoort of beperkte bundeling van werksoorten, afzonderlijk inkopen.
We willen daarbij gebruik maken van een (ad-random) selectie uit de zes inschrijvers bij
de aanbesteding van 5 februari.
Deze situatie wordt toegepast voor een periode van zes tot negen maanden omdat wij
gelijktijdig het proces starten om te komen tot een prestatiecontract, waarvoor een
openbare inkoopprocedure gebruikt zal worden.
(…)
2.4.
Bij brief van 24 april 2013 heeft het Hoogheemraadschap Ziut bericht dat zij was
geselecteerd voor de meervoudige onderhandse aanbesteding van de opdracht Inspectie
Openbare Verlichting.
2.5.
Ziut heeft het Hoogheemraadschap bij brief van 13 mei 2013 medegedeeld dat zij wel
wilde deelnemen aan de randomiser procedure, maar dat zij zich op het standpunt stelde
dat de door het Hoogheemraadschap voorgestane, onder 2.3 vermelde werkwijze op
grond van de desbetreffende bepalingen van de Aanbestedingswet 2012 en het vonnis in
kort geding van 9 april 2013 niet was toegestaan.
2.6.
Bij brief van diezelfde datum heeft ook de advocaat van Ziut het Hoogheemraadschap
kenbaar gemaakt dat Ziut de handelwijze van het Hoogheemraadschap in strijd achtte
met het vonnis van 9 april 2013 en met de bepalingen van de Aanbestedingswet 2012.
Het Hoogheemraadschap werd verzocht binnen 5 dagen na dagtekening van de brief te
bevestigen dat het het onderhoud van de openbare verlichting of onderdelen daarvan
niet zonder aanbesteding aan een derde zou opdragen en de verdere uitvoering van een
eventueel verleende opdracht of onderdelen daarvan door een derde zou doen staken.`
2.7.
Op 8 mei 2013 heeft het Hoogheemraadschap de opdracht Inspectie Openbare
Verlichting aangekondigd. Ziut en een vijftal andere gegadigden hebben voor de opdracht
ingeschreven.
116
2.8.
Bij brief van 5 juni 2013 heeft het Hoogheemraadschap Ziut bericht dat de opdracht aan
haar zou worden gegund.
3 Het geschil
3.1.
Ziut vordert dat de voorzieningenrechter bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad,
3.1.1. (
i) indien het Hoogheemraadschap de opdracht Inspectie Openbare Verlichting en
eventuele andere deelopdrachten nog niet heeft gegund, het Hoogheemraadschap zal
verbieden tot gunning van de verscheidene deelopdrachten over te gaan en het
Hoogheemraadschap zal veroordelen over te gaan tot heraanbesteding voor zover het de
opdracht nog wenst te laten uitvoeren, en
(ii) indien het Hoogheemraadschap de opdracht Inspectie Openbare Verlichting en
eventuele andere deelopdrachten reeds aan een ander dan Ziut heeft gegund, het
Hoogheemraadschap zal verbieden verdere uitvoering te geven aan die opdrachten,
(iii) althans een zodanige voorziening zal treffen als de voorzieningenrechter juist zal
achten,
één en ander op straffe van verbeurte van een dwangsom, met veroordeling van het
Hoogheemraadschap in de kosten van het geding, alsmede de nakosten, te
vermeerderen met wettelijke rente.
3.2.
Het Hoogheemraadschap voert verweer.
3.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
4 De beoordeling
4.1.
Ziut legt aan haar vordering ten grondslag dat de door het Hoogheemraadschap
voorgestane splitsing van de onderhoudsopdrachten aan de openbare verlichting niet
voldoet aan de eisen van de Aanbestedingswet 2012 en dat het Hoogheemraadschap
door de opdracht in deelopdrachten op te splitsen in strijd handelt met het vonnis in kort
geding van 9 april 2013. Verkorting van de looptijd van de opdracht kwalificeert, aldus
Ziut, niet als wijziging van de oorspronkelijke opdracht. Voorts stelt Ziut dat de
afzonderlijke deelopdrachten aanbestedingsplichtig zijn, omdat de geraamde waarde
ervan boven de drempelwaarde ligt. De omstandigheid dat het Hoogheemraadschap een
nieuwe aanbesteding voorbereidt voor het prestatiecontract ontslaat haar niet van de
verplichting om thans voor de deelopdrachten de juiste procedure te volgen.
4.2.
117
Tenslotte stelt Ziut dat de aanbesteding van de Inspectie Openbare Verlichting
onregelmatig is verlopen, omdat het Hoogheemraadschap niet aan de
publicatieverplichtingen van de Aanbestedingswet 2012 heeft voldaan en niet heeft
gemotiveerd waarom is gekozen voor het gunningscriterium laagste prijs.
4.3.
Het Hoogheemraadschap voert in de eerste plaats aan dat de deelopdracht Inspectie
Openbare Verlichting op 5 juni 2013 aan Ziut is gegund en dat van andere
deelopdrachten geen sprake is. De vorderingen onder 3.1 sub i en ii missen daardoor
feitelijke grondslag, zodat Ziut geen belang heeft bij die onderdelen van haar vordering.
De vordering onder 3.1 sub iii is volgens het Hoogheemraadschap te onbepaald
geformuleerd om te kunnen worden toegewezen.
4.4.
Voorts betwist het Hoogheemraadschap dat het het Servicebestek kunstmatig heeft
opgesplitst. Het Hoogheemraadschap voert aan dat het op objectieve gronden heeft
besloten haar inkoopstrategie te wijzigen. Het is de bedoeling dat begin 2014 een
prestatiecontract Europees wordt aanbesteed waarin niet alleen het onderhoud van de
openbare verlichting, maar ook diverse andere werkzaamheden zullen worden
ondergebracht. Een deel van de werkzaamheden met betrekking tot de openbare
verlichting zal voorts worden overgedragen aan gemeenten.
4.5.
Ook betwist het Hoogheemraadschap dat sprake is van deelopdrachten met een
gezamenlijke waarde die de drempelwaarde van € 200.000,00 overschrijdt. Voorts voert
het Hoogheemraadschap aan dat de meervoudige onderhandse aanbesteding van het
inspectiebestek wat betreft de publicatieplicht en de motivering van de keuze voor het
gunningscriterium laagste prijs volgens de regels is verlopen.
4.6.
De voorzieningenrechter overweegt als volgt. Het Hoogheemraadschap heeft in eerste
termijn aangevoerd dat de opdracht Inspectie Openbare Verlichting op 5 juni 2013 is
gegund aan Ziut en dat van andere deelopdrachten geen sprake is. Ziut is hierop in
tweede termijn niet ingegaan. Daarom moet worden geconcludeerd dat de situaties
waarvan Ziut in haar vorderingen onder 3.1 sub i en ii uitgaat niet aan de orde zijn. Bij
die stand van zaken heeft Ziut geen belang bij deze vorderingen. De vordering onder 3.1
sub iii is dermate onbepaald geformuleerd dat het Hoogheemraadschap daartegen geen
adequaat verweer heeft kunnen voorbereiden. Naar het oordeel van de
voorzieningenrechter zou het daarom in strijd zijn met de goede procesorde om aan die
vordering zelfstandige betekenis toe te kennen. Reeds hierop stuiten de vorderingen van
Ziut af. De overige door het Hoogheemraadschap gevoerde verweren, waarvoor
overigens zeker steekhoudende argumenten zijn aangevoerd, behoeven daardoor geen
bespreking meer.
4.7.
Ziut zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De
kosten aan de zijde van het Hoogheemraadschap worden begroot op:
118
-
griffierecht € 589,00
-
salaris advocaat 816,00
Totaal € 1.405,00
5 De beslissing
De voorzieningenrechter
5.1.
weigert de gevraagde voorzieningen,
5.2.
veroordeelt Ziut in de proceskosten, aan de zijde van het Hoogheemraadschap tot op
heden begroot op € 1.405,00,
5.3.
verklaart dit vonnis wat betreft de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. Th.S. Röell en in het openbaar uitgesproken in
tegenwoordigheid van de griffier op 25 juni 2013.
119
ECLI:NL:GHAMS:2013:2336
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Datum uitspraak
09-07-2013
Datum publicatie
31-07-2013
Zaaknummer
200.125.814/01 OK
Rechtsgebieden
Civiel recht
Bijzondere kenmerken
Eerste aanleg - meervoudig
Inhoudsindicatie
Beschikking van de Ondernemingskamer van 9 juli 2013;
OR VAN WATTS INDUSTRIES NETHERLANDS B.V./ WATTS INDUSTRIES NETHERLANDS
B.V.
Vindplaatsen
Rechtspraak.nl
Uitspraak
Beschikking
___________________________________________________________________
GERECHTSHOF AMSTERDAM
ONDERNEMINGSKAMER
zaaknummer: 200.125.814/01 OK
beschikking van de Ondernemingskamer van 9 juli 2013
inzake
DE ONDERNEMINGSRAAD VAN WATTS INDUSTRIES NETHERLANDS B.V.,
gevestigd te Eerbeek, gemeente Brummen,
VERZOEKER,
120
advocaat: mr. D.G. Schouwman, kantoorhoudende te Veenendaal,
t e g e n
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
WATTS INDUSTRIES NETHERLANDS B.V.,
gevestigd te Eerbeek, gemeente Brummen,
VERWEERSTER,
advocaat: mr. T.J.C.M. Broekman, kantoorhoudende te Hilversum.
1 Het verloop van het geding
1.1
Partijen worden hierna aangeduid als de ondernemingsraad en WINL.
1.2
De ondernemingsraad heeft bij op 23 april 2013 ter griffie van de Ondernemingskamer
ingekomen verzoekschrift met producties de Ondernemingskamer verzocht, zakelijk
weergegeven, bij beschikking, uitvoerbaar bij voorraad, te verklaren dat WINL bij
afweging van de betrokken belangen niet in redelijkheid heeft kunnen komen tot het
besluit “Focused on improved performance in Europe; De herpositionering van WINL BV ”
van 29 maart 2013 en bij wijze van voorziening aan WINL de verplichting op te leggen
dit besluit in te trekken en alle gevolgen daarvan ongedaan te maken, alsmede om WINL
te verbieden handelingen te verrichten of te doen verrichten ter verdere uitvoering van
voornoemd besluit of onderdelen daarvan, kosten rechtens.
1.3
WINL heeft bij op 30 mei 2013 ter griffie van de Ondernemingskamer ingekomen
verweerschrift met producties de Ondernemingskamer verzocht – zo begrijpt de
Ondernemingskamer – de verzoeken van de ondernemingsraad af te wijzen.
1.4
De verzoeken zijn behandeld ter openbare terechtzitting van de Ondernemingskamer van
13 juni 2013. Bij die gelegenheid hebben mr. Schouwman en mr. Broekman de
standpunten van de ondernemingsraad respectievelijk WINL toegelicht aan de hand van
overgelegde pleitnotities en wat mr. Broekman betreft onder overlegging van een op
voorhand aan de Ondernemingskamer en de wederpartij gezonden nadere productie. De
door de ondernemingsraad op voorhand toegezonden nadere productie is, na bezwaar
van WINL vanwege het vertrouwelijke karakter van in die productie vervatte informatie,
niet overgelegd en maakt dus geen onderdeel uit van het procesdossier. De
ondernemingsraad heeft aan WINL toegezegd de in haar bezit zijnde exemplaren van het
desbetreffende stuk te zullen vernietigen. Partijen hebben vragen van de
Ondernemingskamer beantwoord.
2 De vaststaande feiten
2.1
121
WINL is onderdeel van een multinationale groep van ondernemingen, die in het bijzonder
is gericht op fabricage en verkoop van kranen, ventielen, afsluiters en dergelijke ten
behoeve van waterleidingen en verwarmingsinstallaties. Aan het hoofd van het concern
staat de Amerikaanse vennootschap Watts Water Technologies Inc. (hierna: WWT). WINL
is een dochtermaatschappij van Watts Industries Europe B.V. (hierna: WIEU). WIEU is
daarnaast de (tussen)houdstermaatschappij van een aantal andere Europese Watts-
vennootschappen, onder meer gevestigd in Italië, België, Duitsland, Oostenrijk,
Denemarken, Engeland, Spanje en Frankrijk. WINL maakt sinds 1988 onderdeel uit van
het Watts-concern en heette voordien Ocean B.V. In het kader van zijn groeistrategie
heeft het Watts-concern in de periode van 1988 tot 2011 ongeveer twintig
ondernemingen in diverse Europese landen overgenomen. In 2011 heeft het Watts-
concern zijn Franse branchegenoot Socla SAS (hierna: Socla) overgenomen.
2.2
A.S. Kiesouw en J.D. Cawte zijn de gezamenlijk bevoegde bestuurders van WINL. Als
bestuurder in de zin van artikel 1 lid 1 sub e WOR treedt op J. Arentsen (hierna:
Arentsen), die als controller deel uitmaakt van het managementteam van WINL.
2.3
Bij WINL zijn thans 38 werknemers (33,8 FTE) in dienst. Hiervan zijn 4 FTE gedetacheerd
bij WIEU. De activiteiten van WINL in Eerbeek bestaan uit:
a. verkoop en marketing;
b. productie en assemblage;
c. inkoop/goederenstroombesturing en magazijn/expeditie;
d. engineering (onderhoud bestaande producten), ontwikkeling van nieuwe
producten (R&D) en quality assurance en quality control;
e. ondersteunende diensten zoals P&O en administratie.
WINL heeft een deel van de assemblagewerkzaamheden uitbesteed aan Felua-groep, een
onderneming in het kader van de Wet Sociale Werkvoorziening. Afhankelijk van de
omvang van het werkaanbod zijn 70-110 werknemers van Felua-groep belast met
assemblagewerkzaamheden voor WINL.
2.4
Op 9 juni 2011 heeft WINL aan de ondernemingsraad advies gevraagd over de
voorgenomen verplaatsing van een deel van de assemblageactiviteiten en de
bijbehorende algemene en ondersteunende functies van WINL naar Socla in Frankrijk.
Die adviesaanvraag hield onder meer in:
“Een aantal watergerelateerde producten wordt door zowel Socla als WINL ontwikkeld,
geproduceerd en verkocht. Er is voor gekozen om de ontwikkeling en productie van
waterappendages te centraliseren om kosten te besparen, afbreukrisico te verminderen
en de kwaliteit te verhogen. (…)
De keuze voor de productie locatie is Scola in Virey-le-Grand in Frankrijk, in verband
met:
122
• schaalgrootte;
◦ omzet (Socla (…) € 54m, WINL € 14m)
◦ grote, goed geoutilleerde plant in Virey-le-Grand,
◦ aantal fte (Scola France 382, WINL 40),
• de Franse markt is binnen Europa de grootste markt op het gebied van
waterappendages;
◦ van de export van WINL gaat 47% naar Frankrijk,
◦ Socla realiseert 49% van haar omzet in Frankrijk.
Vanwege het strategisch belang van de kunststof keerkleppen, de specifieke kennis die
binnen WINL hierover is opgebouwd en de complexiteit van een eventuele transfer naar
Socla, is besloten om de assemblage van kunststof keerkleppen bij WINL te continueren.
Ook de messing keerkleppen die specifiek voor de Nederlandse markt bestemd zijn zullen
door WINL geassembleerd blijven worden.
(…)
Voor de range (insert) kunststof keerkleppen zal WINL Product Competence Centre
blijven. (…)
Een nieuwe activiteit zal worden opgestart door WINL; het automatiseren van
vlinderkleppen voor de Benelux markt.”
Na een advies van de ondernemingsraad van 2 september 2011, heeft WINL op 8
september 2011 kort gezegd het hierboven aangehaalde voorgenomen besluit genomen
en voorts besloten:
“Alle kunststof keerkleppen zullen in Eerbeek worden geassembleerd. Dit houdt in dat
inserts die momenteel door Socla worden geassembleerd in de nabije toekomst in
Eerbeek zullen worden geassembleerd.”
2.5
Op 1 maart 2012 heeft WINL aan de ondernemingsraad advies gevraagd over een
voorgenomen besluit dat ertoe strekt om, in afwijking van de onder 2.4 genoemde
besluiten, de vlinderkleppen van Scola toch niet in Nederland te automatiseren. De
ondernemingsraad heeft daarover op 12 april 2012 negatief geadviseerd. Op 16 april
2012 heeft WINL aan de ondernemingsraad medegedeeld dat zij heeft besloten het
automatiseren van vlinderkleppen niet in Eerbeek te zullen laten plaatsvinden.
2.6
Op 10 januari 2013 heeft WINL de ondernemingsraad advies gevraagd over haar
voorgenomen besluit “Focused on improved performance in Europe; De herpositionering
van WINL BV ”. De adviesaanvraag houdt onder meer in:
“3 Strategische koers Watts
123
3.1
Watts Water Technologies
(…)
WWT signaleert een neergaande trend in de economieën van Benelux, Frankrijk en
Duitsland. Dit komt bovenop de voortdurende economische problemen in de Zuid-
Europese landen, de recessie van de laatste maanden in de UK, gecombineerd met een
significante daling van economische activiteit in Italië.
Op deze waarnemingen moet WIEU adequaat anticiperen om te komen tot een meer
kosteneffectieve bedrijfsvoering in Europa.
3.2
Watts Industries Europe
WIEU geeft invulling aan de strategie van WWT door bedrijfsovernames en consolidatie
van haar bedrijven om schaalvergroting en synergie te bewerkstelligen. (…)
WIEU richt zich op het integreren van kleine bedrijven in grote organisaties (consolidatie)
hetgeen leidt tot schaalvergroting en kostenbesparing.
(…)
4 Voorgenomen maatregelen en gevolgen voor WINL
4.1
Strategische keuze
Strategie van Watts in combinatie met de aanhoudende economische crisis en onzekere
vooruitzichten (…) hebben geleid tot het voorgenomen besluit om alle productie
gerelateerde activiteiten vanuit Eerbeek op zo kort mogelijke termijn te verplaatsen naar
Socla SAS en Watts Industries Italia Srl. (WIIT).
(…)
4.2
Scope
Het resterende deel van de assemblage en ontwikkeling van WINL en de aansturing van
activiteiten uitgevoerd door Sociale Werkplaats Felua-Apeldoorn worden overgedragen
aan Socla en WIIT.
(…)
Aan Socla worden overgedragen:
- ICO-Sales & Marketing van kunststof- en messing keerkleppen
- Assemblage- en testactiviteiten van WINL (inclusief benodigde middelen en eigendom
matrijzen)
124
- Relatie met Felua die tijdelijk als Feeder Plant gaat functioneren
- Engineering, Research & Development
- Gerelateerde functies
Aan WIIT worden overgedragen:
- Mould Management (inclusief contact met leveranciers van matrijzen)
- Gerelateerde functies
Aan de ene kant vervalt daarmee het deel van de verkoop- en ondersteunende
activiteiten wat gekoppeld is aan het hiervoor genoemde operationele activiteiten, aan de
andere kant wordt de verkooporganisatie zo gestructureerd dat zij verder zal opereren
als zelfstandige-unit, rapporterend aan de MD Benelux.
Onder deze verkoop- en distributieorganisatie vallen tevens de inkoop-, magazijn- &
expeditiefunctie. Algemene ondersteunende diensten worden vanuit WIEU uitgevoerd.
Proefstand en Toolshop worden buiten gebruik gesteld.
(…)
5. Effecten op organisatie WINL
(…)
Het verplaatsen van de resterende productie/assemblageactiviteiten betekent dat alle
arbeidsplaatsen gerelateerd aan productie/assemblage komen te vervallen.
(…)
Doordat productverantwoordelijkheid wordt overgedragen aan Socla zal daarmee ook de
verantwoordelijkheid ten aanzien van onderhoud aan producten (Engineering) en
ontwikkeling (R&D), alsmede hardware en software worden overgedragen. In de nieuwe
organisatie van WINL zijn Engineering en R&D dan ook niet opgenomen.
(…)
Op de locatie Eerbeek resteert een zelfstandige verkoop- en distributieorganisatie die
naast activiteiten ten aanzien van Marketing & Sales ook de verantwoordelijkheden met
betrekking tot Inkoop en Magazijn & Expeditie zal dragen.
(…)
6. Personele organisatie
(…)
(…) het voornemen is om 13 mensen (12,0 FTE) gedwongen af te laten vloeien. Eén
vacature wordt niet opgevuld. Vier medewerkers (4,0 FTE) worden overgeplaatst naar
WIEU. Daarnaast zal één parsoon (0,2 FTE) herplaatst worden bij de nieuwe
verkooporganisatie van WINL
Additioneel te vervallen arbeidsplaatsen:
125
- 7 detacheringscontracten van Felua- medewerkers;
- ca 90 medewerkers bij de Felua te Apeldoorn
(…)
7 Financiële achtergrond
De aanhoudende druk op de resultaten blijkt uit de Europese cijfers (…).
Watts Europe- Plumbing & Heating excl. Socla & Waus
Year Total Net sales Operating Earnings Operating Earnings
EUR * mln EUR * mln % of sales
2008 YTD NOV 304,8 38,2 12,5%
2009 YTD NOV 254,5 28,9 11,4%
2010 YTD NOV 263,2 30,8 11,7%
2011 YTD NOV 274,6 26,2 9,5%
2012 YTD NOV 269,2 23,4 8,7%
Mede in de wetenschap dat er in de markt prijsverhogingen zijn doorgevoerd is er geen
sprake van autonome groei in 2012. De winstgevendheid (“Operating Earnings”) blijft
aanzienlijk achter bij vorig jaar. Dit terwijl 2011 in negatieve zin al schril afsteekt bij de
voorgaande jaren en de doelstelling van 12%.
Ten aanzien van de voorgenomen reorganisatie wordt een terugverdienperiode van ruim
1 jaar verwacht. De kostenbesparing wordt gerealiseerd door het binnen Socla niet
toevoegen van de bij WINL af te vloeien indirecte medewerkers. Daarnaast zullen er op
basis van de schaalvergroting kostenbesparing worden gevonden in inkoopvoordeel door
grotere volumes en het optimaliseren van processen.
Het WINL budget voor 2013 zal worden aangepast aan de nieuwe activiteiten en
organisatie rekening houdend met het moment van de transitie. Aangezien het hele
productportfolio blijft bestaan zal de gebudgetteerde omzet aan Nederlandse klanten
ongewijzigd blijven. De gebudgetteerde marge zal worden gereduceerd voor de door
Socla te hanteren intercompany winstopslag op de kostprijs van artikelen die na de
transitie door WINL bij Socla ingekocht worden, waarbij het uitgangspunt is dat de
kostprijs van Socla de huidige kostprijs van WINL niet zal overschrijden. Wanneer er in
het kader van de transitie toch in het productportfolio wordt gesneden of wanneer de
kostprijs wordt overschreden, zal het budget van WINL hiervoor worden aangepast.
8 Adviesprocedure OR en Sociaal Plan
(…)
Met de vakbonden zal overleg plaatsvinden om het bestaande Sociaal Plan opnieuw van
toepassing op de huidige reorganisatie te verklaren. (…)
9 Samenvatting
126
In de voorafgaande hoofdstukken is uiteengezet op welke wijze WIEU uitvoering gaat
geven aan haar voorgenomen besluit ten aanzien van reorganisatie van WINL (…)”
2.7
WINL heeft op 5 februari 2013 op verzoek van de ondernemingsraad nadere financiële
informatie verstrekt en op 14 februari 2013 schriftelijke vragen van (de adviseur van) de
ondernemingsraad beantwoord. De adviesaanvraag is besproken tijdens een
overlegvergadering op 20 februari 2013. De notulen van deze vergadering houden onder
meer in:
“[Arentsen] vertelt dat het oorspronkelijk bij de vorige reorganisatie al de bedoeling was
om de gehele productie naar Frankrijk te verhuizen, maar dat door de inzet van het WINL
management is bereikt dat slechts een deel is overgebracht en de technische expertise is
behouden. De druk op de cijfers is groot en de US wil daarom haar strategie, die synergie
nastreeft, doorvoeren. Gevolg is minder productielocaties en schaalvergroting. Het
zogeheten “Less roofs” principe wat de wens tot opschaling inhoudt en waarmee
bespaard kan worden op overhead.
[Arentsen] geeft aan het jammer te vinden dat het de bedoeling is om de resterende
productie nu ook naar Frankrijk te verplaatsen. Hij geeft ook aan dat het er niet om gaat
dat wij deze productie in Nederland niet goed of efficiënt zouden doen (…). Dat je over
het voorgenomen besluit dus een mening kunt hebben, maar dat het uiteindelijk gaat om
de strategische keus van Watts en de besparing op geconsolideerd niveau. (…)
Het is niet zo dat ontevredenheid over de prestaties van WINL de oorzaak is van de
voorgenomen reorganisatie. De druk is ontstaan door de cijfers van de Holding. Door
aanhoudend tegenvallende Europese cijfers, is het oude plan om (meer) synergie te
realiseren binnen de groep opnieuw op tafel gelegd. Daarbij liggen kleine productie-units
automatisch onder vuur. De WINL cijfers vormen dus geen aanleiding voor dit
voornemen: ondanks tegenvallende handelsomzet in Nederland was het geboekte
resultaat (winst) van de firma ongeveer gelijk aan dat van vorig jaar. Het is een
Europese strategie en beslissing. (…)”
2.8
Op 22 februari 2013 heeft WINL vier nadere vragen van de ondernemingsraad, gesteld
naar aanleiding van de overlegvergadering van 20 februari 2013, beantwoord en op 13
maart 2013 heeft WINL nadere financiële gegevens verstrekt aan de ondernemingsraad.
2.9
De ondernemingsraad heeft 11 maart 2013 negatief geadviseerd over het voorgenomen
besluit. Het advies houdt onder meer in:
“3. Context
(…)
In 2011 is door advisering van de ondernemingsraad een dialoog ontstaan over de
toekomst en de levensvatbaarheid van WINL. Deze dialoog heeft geleid tot een besluit,
dat enerzijds de messing-productie naar Socla Frankrijk bracht en tegelijk de positie van
WINL in de kunststofkeerkleppen versterkte door van WINL het competence Centre
127
Inserts te maken. Ook werd toegezegd assemblagewerkzaamheden voor vlinderkleppen
naar Nederland te halen.
(…)
In maart 2012 is een advies gegeven naar aanleiding van het voornemen de productie
(assemblage) van vlinderkleppen niet in Nederland te doen laten plaatsvinden. Daarop
heeft de raad negatief geadviseerd. (…) In die tijd was ook duidelijk dat de transitie van
de messing productie naar Socla niet vlekkeloos verliep en dat de toezeggingen omtrent
het centraliseren van de productie van kunststof keerkleppen binnen WINL ook niet
volledig gerealiseerd bleek te worden: Socla bleef voor de eigen toepassingen de
keerkleppen in Frankrijk produceren. (…) In zijn antwoord gaat de bestuurder uitsluitend
in op het advies dat direct betrekking heeft op zijn voornemen en suggereert hij dat wij
ons met de andere adviezen op terreinen begeven die nu niet aan de orde zijn.”
4 Positie & rol van de bedrijfsleiding van WINL en de bestuurder
(…)
De bestuurder is naast controller van WINL ook controller van een Duitse Watts
vestiging. Hij vervult de rol van bestuurder in de zin van de WOR, maar is niet meer dan
twee dagen in huis, waarmee zijn ‘hoogste zeggenschap’ over de arbeid niet
geloofwaardig kan worden ingevuld. (…) In het handelsregister worden twee bevoegde
directeuren vermeld, de heer Kiesouw en de heer Cawte. Zij vervullen beide geen
operationele rol binnen WINL (…)
De bestuurder stelt in de overlegvergadering van 20 februari 2013 dat het nu
voorliggende voorgenomen besluit rechtstreeks ingegeven is door de concernstrategie
(…). Daarbij kijkt het concern naar de resultaten van Watts Europe. Daarin zijn naar de
mening van de moeder verbeteringen te reviseren. (…) Vanuit (…) de (…) strategie (…)
van de moeder (…), is de wens voortgekomen de productie bij WINL te integreren in
andere bestaande Watts-plants. De invloed van de bestuurder op deze strategische
keuze wordt, ook door hemzelf, aangeduid als ‘geen’. Daarbij is de invloed van de
Nederlandse bestuurder nul. Bestuurders in Nederlandse vennootschappen van concerns
zouden dan de facto geen zeggenschap uitoefenen en kunnen dan ook geen voornemens
met de ondernemingsraad bespreken waarbij medezeggenschap van wezenlijke invloed
kan zijn op het besluit.
(…)
Watts werkt met omzet en margedoelstellingen voor haar dochters. (…) De eisen van
Watts zijn in het licht van de economische werkelijkheid (crisis) feitelijk steeds
onrealistischer geworden. Andere grote concerns stellen wel hun targets bij.
Desalniettemin heeft het management van WINL en ook van Watts Europe geen
beargumenteerde andere zienswijze ingebracht dan wel alternatieven aangedragen om
daarmee de wereldwijde targets ter discussie te stellen.
(…)
5. De businesscase
(…)
128
Het voorliggende voornemen gaat uit van een vlekkeloze transitie van (de
verantwoordelijkheid voor) productie, R&D, logistiek en Quality (naar verschillende
andere vestigingen van Watts in Europa). De raad heeft weinig vertrouwen in een goed
verloop hiervan. (…) Immers na twee jaar samenwerken met Socla, blijkt er nog weinig
samengewerkt te worden tussen Frankrijk en Nederland. Ook lijkt Socla stoïcijns ten
aanzien van wel gemaakte afspraken (zie hierboven het gebruiken van WINL inserts in
Socla-messing).
(…)
Wij voorzien voor WINL na het verlies van haar laatste productie-activiteiten een verder
integratiescenario dreigen: de logistieke functie kan in Socla (Frankrijk en België)
geïntegreerd worden en Sales kan gecentraliseerd in de Benelux. Het perspectief voor
medewerkers van WINL is na deze reorganisatie dan ook significant ongunstiger dan
wanneer de productie wel gehandhaafd blijft in WINL”
2.10
Op 29 maart 2013 heeft WINL aan de ondernemingsraad te kennen gegeven dat zijn
advies niet tot wijziging van het voorgenomen besluit heeft geleid. WINL heeft dit besluit
daarbij onder meer als volgt toegelicht:
“Watts Water Technologies (WWT) streeft voortdurend naar verbetering van het
bedrijfsrendement en concurrentiepositie. (…)
Watts Industries Europe (WIEU) geeft invulling aan de strategie van WWT door
bedrijfsovernames en consolidatie van haar bedrijven om schaalvergroting en synergie te
bewerkstelligen. (…)
WWT signaleert een neergaande trend in de economieën van Benelux, Frankrijk en
Duitsland. Dit komt bovenop de voortdurende economische problemen in de Zuid-
Europese landen, de recessie van de laatste maanden in de UK, gecombineerd met een
significante daling van economische activiteit in Italië. Op deze waarnemingen moet
WIEU adequaat anticiperen om te komen tot een meer kosteneffectieve bedrijfsvoering in
Europa. Dit is tijdsbepalend voor de uitvoering van de voorgenomen reorganisatie bij
WINL. (…)
Zoals in de Business Case is aangegeven is de primaire doelstelling van het voorgenomen
besluit, het volgen van de strategische koers van het Amerikaanse Corporate WWT en
daarmee van ons moederbedrijf WIEU. (…)
Er zijn wel degelijk alternatieven, voor zover passend binnen de strategie, bekeken en
afgewogen voordat het voorgenomen besluit is geformuleerd. Het gaat dan met name
om vragen over alternatieve locaties voor Productie, QA, Mould Management en R&D.
Tevens zijn afwegingen gemaakt over de positie van Finance en HR ten opzichte van een
zelfstandige verkooporganisatie. (…)
Bij de beoordeling van de alternatieven is door het Management Team steeds gekeken
naar de beste keuze in het kader van de continuïteit van Watts en WINL in het bijzonder.
(…)
129
[u] suggereert (…) dat het Management Team (…) kritiekloos de concernstrategie
overneemt en de holding volgt. (…) Wij spreken dit (...) tegen aan de hand van (onder
andere) onderstaande voorbeelden (...):
- er is door de Bestuurder en het Management Team gesproken met het Europese
Management om ten tijde van de reorganisatie van 2011 de verplaatsing van de volledige
productie, inclusief kunststof keerkleppen en messing BNL, af te wenden;
- na het overhandigen van de nota voor de eerste reorganisatie en gedurende de
onderhandelingen met de OR, is het Management Team van WINL door het Europese
management verzocht alsnog de gehele productie naar Socla over te hevelen. Ook dit is
afgewend;
- het Management Team heeft uitgebreid gepleit voor de ontwikkeling van de nieuwe
generatie kunststof keerkleppen. R&D heeft de ruimte gekregen om hier uren in te
investeren. (…)
Daarnaast onderschrijft hij het Management Team de Watts corporate strategie an sich.
(…)
U stelt in (...) uw advies dat de invloed van de Bestuurder ‘geen’ zou zijn. Dit is een
onjuiste voorstelling van zaken die in ieder geval blijkt uit het feit dat in de eerdere
reorganisatie een ingrijpende wijziging in het oorspronkelijke plan van Watts Industries
Europe is gerealiseerd door de Bestuurder en het Management Team. (...) De woorden
die u de Bestuurder in de mond legt zijn niet terug te vinden in de notulen van de OR-
vergadering en uit zijn verband getrokken.
(…)
Het kostenvoordeel is vanuit Europees perspectief benaderd en gebaseerd op 12 FTE die
gedwongen afvloeien, 1 vacature die niet vervuld wordt en 1 FTE besparing op Europees
uitbestede werkzaamheden. (…) De besparingen die voortkomen uit synergie (…) zijn
zoals u aangeeft moeilijker te begroten en daarom ook niet meegenomen in de
kostenbesparing.
(…)
In een gesprek betreffende het voorgenomen besluit hebben vertegenwoordigers van de
Felua Groep aangegeven dat het voorgenomen besluit invloed heeft op de Felua Groep,
maar dat zij zich hierdoor niet voor onoverkomelijke problemen gesteld zien.
Uw scenario (...) is dat een verdere integratiescenario dreigt. Er zijn op dit moment geen
plannen in deze richting.
(…)
De alternatieven in uw advies, om de productie bij WINL te handhaven en de bestaande
R&D afdeling binnen WINL opdracht te geven de nieuwe generatie keerkleppen te
ontwikkelen om daarmee een hoger rendement voor WINL te realiseren, achten wij niet
reëel. Dit omdat deze alternatieven voorbijgaan aan de strategische keuze voor
schaalvergroting, aan de status van de productontwikkelingsprojecten, aan de
130
mogelijkheid om deze projecten bij Socla voort te zetten en aan de mogelijkheid om bij
Socla nieuwe productielijnen te gaan ontwikkelen.”
3 De gronden van de beslissing
3.1
De ondernemingsraad heeft aan zijn verzoek kort gezegd het volgende ten grondslag
gelegd:
a. De ondernemingsraad heeft op het voorgenomen besluit geen wezenlijke invloed
kunnen uitoefenen omdat het besluit is genomen door WWT en niet door WINL.
De concernstrategie is dominant. Het besluit wordt door de bestuurder van WINL
vrijwel kritiekloos geïmplementeerd.
b. De continuïteit van WINL staat op het spel; de bestaande productie van WINL
moet en kan in Nederland gehandhaafd blijven;
c. De financiële onderbouwing van het besluit is enerzijds, wat betreft de te behalen
voordelen te optimistisch en anderzijds een eenzijdige oplossing van de financiële
doelstellingen, terwijl WINL aan de rendementseis van WWT voldoet.
d. Een evenwichtige afweging van belangen ontbreekt; het negatieve effect op de
werkgelegenheid (direct en indirect) staat niet in verhouding tot het extra
rendement dat WWT met het besluit denkt te kunnen realiseren.
e. Enig reëel onderzoek naar alternatieven heeft niet plaatsgevonden en de door de
ondernemingsraad in zijn adviezen aangedragen alternatieven worden ten
onrechte verworpen met het enkele argument dat deze niet passen binnen de
strategie van WWT.
3.2
WINL heeft verweer gevoerd. De Ondernemingskamer zal hieronder waar nodig op dit
verweer ingaan.
3.3
Bij de beoordeling van het onder a. genoemde bezwaar van de ondernemingsraad stelt
de Ondernemingskamer het volgende voorop. Gegeven het feit dat WINL onderdeel
uitmaakt van het internationaal werkzame Watts-concern, is het onvermijdelijk en
vanzelfsprekend dat het belang van WINL mede wordt bepaald door het concernbelang.
Dat neemt niet weg dat WINL bij het voorbereiden en het nemen van haar besluit
zelfstandig het concernbelang dient af te wegen naast of tegen de overige belangen van
WINL en dat WINL aan de ondernemingsraad inzicht behoort te geven in die
belangenafweging. Bij die belangenafweging legt de concernstrategie gewicht in de
schaal, maar niet per definitie het doorslaggevende. Een andere opvatting, die erop
neerkomt dat WINL een op het niveau van WIEU genomen consolidatiebesluit slechts
heeft uit te voeren, zou op onaanvaardbare wijze afbreuk doen aan het wettelijk stelsel
van medezeggenschap.
3.4
131
In de adviesaanvraag wordt uiteengezet dat de waarnemingen van WWT ten aanzien van
de Europese economie en het beleid van WIEU, gericht op het integreren van kleine
bedrijven in grote organisaties, hebben geleid tot het voorgenomen besluit om alle
productiegerelateerde activiteiten van WINL te verplaatsen naar Socla en Watts
Industries Italia Srl. (WIIT). Onder het kopje “Financiële achtergrond” noemt de
adviesaanvraag slechts omzet- en winstgegevens op Europees niveau. De
adviesaanvraag vermeldt niet welke rol WINL zelf in de totstandkoming van het
voorgenomen besluit heeft gespeeld, laat staan dat duidelijk wordt gemaakt op welke
wijze WINL haar belangen heeft afgewogen tegen die van het concern als geheel.
Integendeel: onder het kopje “Samenvatting” staat dat in de adviesaanvraag “is
uiteengezet gezet op welke wijze WIEU uitvoering gaat geven aan haar voorgenomen
besluit ten aanzien van reorganisatie van WINL” (onderstreping toegevoegd,
Ondernemingskamer).
3.5
Uit de notulen van de overlegvergadering van 20 februari 2013 maakt de
Ondernemingskamer op dat in de aldaar verwoorde opvatting van de WOR-bestuurder
van WINL de (positieve) resultaten van WINL geen aanleiding voor het voorgenomen
besluit zijn en dat de beslissing tot het beëindigen van alle productiegerelateerde
activiteiten van WINL is genomen op het niveau van WIEU.
3.6
In de toelichting op het besluit geeft de bestuurder voorbeelden waaruit zou moeten
blijken dat bestuurder niet kritiekloos de concernstrategie overneemt (zie onder 2.10).
WINL heeft in haar verweerschrift daarnaar verwezen ter bestrijding van het standpunt
van de OR dat WINL zich geen eigen oordeel heeft gevormd over het nut en de noodzaak
van de concernstrategie. De in de toelichting op het besluit genoemde voorbeelden
hebben echter geen betrekking op het onderhavige besluit, maar op de eerdere
reorganisatie in 2011 en een eerdere beslissing om te investeren in een nieuwe generatie
kunststof keerkleppen. Dat laatste is bovendien inmiddels achterhaald omdat, zoals bij
gelegenheid van de mondelinge behandeling is gebleken, de afdeling R&D van WINL
inmiddels feitelijk is stilgelegd. De enkele mededeling in de toelichting op het besluit dat
“het Management Team de Watts corporate strategie an sich” onderschrijft, geeft
evenmin op toereikend inzichtelijke wijze blijk van enige belangenafweging door WINL.
3.7
Op grond van het bovenstaande oordeelt de Ondernemingskamer dat noch de
adviesaanvraag van 10 januari 2013, noch de notulen van de overlegvergadering van 20
februari 2013, noch de toelichting op het besluit van 29 maart 2013 blijk geeft van een
zelfstandige afweging door WINL van het concernbelang en de overige belangen van
WINL, laat staan dat WINL met deze stukken duidelijk heeft gemaakt hoe die
belangenafweging tot het onderhavige besluit heeft geleid. Evenmin kan uit andere
stukken worden afgeleid dat WINL het bedoelde inzicht aan de ondernemingsraad heeft
verschaft.
3.8
In het licht van het bovenstaande heeft WINL onvoldoende haar stelling toegelicht dat zij
zich een eigen oordeel heeft gevormd over de redelijkheid van de groepsstrategie en
132
over de noodzaak een kostenbesparing door te voeren vanwege de aanhoudende druk op
de groepsresultaten van WIEU en dat zij vervolgens een aantal aspecten heeft
afgewogen. In haar verweerschrift stelt WINL dat zij in die afweging onder meer heeft
betrokken of verplaatsing van de activiteiten van WINL mogelijk is, of de Nederlandse
afzet niet in gevaar komt, of er substantiële financiële voordelen worden bereikt door
verplaatsing van de activiteiten (ook in relatie tot de kosten van de reorganisatie) of er
alternatieven zijn om tot een zelfde kostenbesparing te komen en of de reorganisatie
onverantwoord is vanwege de gevolgen voor de werknemers van WINL en van de Felua-
groep. De adviesaanvraag, de notulen van de overlegvergadering en de toelichting op het
besluit geven echter geen inhoudelijk inzicht in de gestelde belangenafweging en de in
het verweerschrift genoemde factoren hebben merendeels slechts betrekking op de wijze
van uitvoering van het besluit tot beëindiging van de productiegerelateerde activiteiten
van WINL.
3.9
Een zelfstandige en kenbare afweging door WINL van alle bij het besluit gemoeide
belangen (waaronder het concernbelang) is niet alleen vereist met het oog op de
verwezenlijking van het medezeggenschapsrecht van de ondernemingsraad, maar had
ook voor de hand gelegen in het licht van de volgende omstandigheden:
-
relatief recent, in september 2011 (zie 2.4), had WINL nu juist besloten de assemblage
van kunststof keerkleppen bij WINL te continueren, onder meer vanwege het strategisch
belang van de kunststof keerkleppen en de specifieke kennis die binnen WINL hierover is
opgebouwd;
-
dit besluit hield mede in dat inserts die toen door Socla werden geassembleerd, in de
nabije toekomst door WINL zouden worden geassembleerd; dit deel van dat besluit is tot
op heden niet, althans slechts in zeer geringe mate uitgevoerd, zoals bleek uit hetgeen
WINL bij gelegenheid van de mondelinge behandeling desgevraagd daarover opmerkte;
-
het ligt, gelet op de op consolidatie gerichte strategie van WWT en WIEU, voor de hand
dat beëindiging van de productiegerelateerde activiteiten van WINL gevolgen heeft voor
de kans op behoud in de toekomst van de resterende activiteiten van WINL.
Wat dit laatste betreft constateert de Ondernemingskamer dat de ondernemingsraad in
zijn advies op dit risico heeft gewezen (zie 2.9) en dat in reactie daarop WINL in de
toelichting op het besluit slechts heeft gesteld dat er “op dit moment geen plannen in
deze richting” zijn (zie 2.10). WINL heeft aldus dit risico niet voldoende onder ogen
gezien. Dat wordt bevestigd door het feit dat, zoals ter zitting is gebleken, binnen WIEU
de reorganisatie die onderwerp is van de onderhavige procedure wordt aangeduid als
“phase II” en dat WEU kennelijk het voornemen heeft opgevat om, bij wijze van “phase
III” van de herstructurering, de verkoopactiviteiten van WINL over te brengen naar een
Watts-vestiging in België.
3.10
133
De conclusie is dat het onder a. genoemde bezwaar van de ondernemingsraad gegrond
is; de bestuurder van WINL heeft er geen blijk van gegeven naast het concernbelang de
overige belangen van WINL daadwerkelijk te hebben meegewogen en aannemelijk is dat
het besluit in wezen door WIEU is genomen, zodat het advies van de ondernemingsraad
aan WINL ook niet van wezenlijke invloed kon zijn. Reeds op grond hiervan oordeelt de
Ondernemingskamer dat WINL bij afweging van de betrokken belangen niet in
redelijkheid tot het besluit had kunnen komen. De Ondernemingskamer zal de verzochte
voorzieningen tevens toewijzen. De overige bezwaren van de ondernemingsraad
behoeven daarom geen bespreking.
4 De beslissing
De Ondernemingskamer:
verklaart dat Watts Industries Netherlands B.V. bij afweging van de betrokken belangen
in redelijkheid niet heeft kunnen komen tot het op 29 maart 2013 aan de
ondernemingsraad bekendgemaakte besluit Focused on improved performance in
Europe; De herpositionering van WINL BV;
legt aan Watts Industries Netherlands B.V. de verplichting op om het genoemde besluit in
te trekken;
verbiedt Watts Industries Netherlands B.V. handelingen te verrichten ter uitvoering van
het genoemde besluit;
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. A.M.L. Broekhuijsen-Molenaar, voorzitter, mr. G.C.
Makkink en mr. G.C.C. Lewin, raadsheren, en drs. J. van den Belt en dr. P.M. Verboom,
raden, in tegenwoordigheid van A.J. van Wees, griffier, en uitgesproken ter openbare
terechtzitting van de Ondernemingskamer van 9 juli 2013.
134
ECLI:NL:GHSHE:2013:3716
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Datum uitspraak
13-08-2013
Datum publicatie
13-08-2013
Zaaknummer
HD 200.125.223/01
Formele relaties
Eerste aanleg: ECLI:NL:RBZWB:2013:2713, Meerdere afhandelingswijzen
Rechtsgebieden
Aanbestedingsrecht
Bijzondere kenmerken
Hoger beroep
Hoger beroep kort geding
Inhoudsindicatie
Heeft de aanbestedende dienst de referentiewerken van de winnende inschrijver terecht
geaccepteerd?
Vindplaatsen
Rechtspraak.nl
Uitspraak
GERECHTSHOF s-HERTOGENBOSCH
Afdeling civiel recht
zaaknummer HD 200.125.223/01
arrest van 13 augustus 2013
in de zaak van
1 [X.] Groenaannemers B.V,
gevestigd te [vestigingsplaats],
2. [Y.] B.V.,
135
gevestigd te [vestigingsplaats],
appellanten,
verder: de Combinatie,
advocaat: mr. T.R.M. van Helmond,
tegen:
Gemeente Breda,
zetelende te Breda,
geïntimeerde,
verder: de Gemeente,
advocaat: mr. D. Radder,
en
[Z.] Aannemings- en Loonbedrijf B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats],
geïntimeerde,
verder: [geïntimeerde],
advocaat: mr. Ph.C.M. van der Ven,
op het bij exploot van dagvaarding van 4 april 2013 ingeleide hoger beroep van het door
de voorzieningenrechter van de rechtbank Zeeland-West-Brabant gewezen vonnis in kort
geding van 7 maart 2013 tussen appellanten - de Combinatie - als eiseressen, de
Gemeente als gedaagde en [geïntimeerde] als interveniërende partij.
1 Het geding in eerste aanleg (zaak-/rolnummer: C/02/258967/KG ZA 13-41)
Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis.
2 Het geding in hoger beroep
Het verloop van de procedure blijkt uit:
-
de dagvaarding in hoger beroep met producties (nrs. 16-36);
-
de memorie van antwoord van de Gemeente met producties (nrs. 3-11);
-
de memorie van antwoord van [geïntimeerde];
136
-
het pleidooi op 28 juni 2013, waarbij partijen pleitnotities hebben overgelegd.
Partijen hebben arrest gevraagd. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de
stukken van de eerste aanleg.
3 De gronden van het hoger beroep
Voor de inhoud van de grieven verwijst het hof naar de appeldagvaarding.
4 De beoordeling
4.1
In het vonnis waarvan beroep is de voorzieningenrechter van de volgende feiten
uitgegaan:
- De Gemeente heeft op 10 oktober 2012 de overheidsopdracht 'Maaien recreatieve
grasvelden en gazons 2013 en 2014' met besteksnummer BP010102012 aangekondigd in
het Publicatieblad van de Europese Gemeenschappen. Het betreft een openbare Europese
procedure. De korte omschrijving van de opdracht luidt:
'Het werk bestaat in hoofdzaak uit:
a. maaiwerkzaamheden;
b. onderhoudswerkzaamheden t.b.v. gazonsonderhoud;
c. diverse bijkomende werkzaamheden.'
-
Op de aanbesteding is het ARW 2005 van toepassing verklaard.
-
Het gunningscriterium is de laagste prijs.
-
Tot de aanbestedingsstukken behoren een Bestek, een Nota van Inlichtingen (hierna te
noemen: NvI) en een Werkbestek.
-
In het Bestek staat, voor zover relevant:
'0.04 INSCHRIJVING
1. (…)
2. Eigen Verklaring
Bij de inschrijving moet worden gevoegd de bij het bestek behorende door de inschrijver
volledig ingevulde en ondertekende Eigen Verklaring, zoals deze door de aanbestedende
dienst is verstrekt bij de aanbestedingsdocumenten. De formele bewijsstukken genoemd
137
in de Eigen Verklaring moeten worden overlegd na een schriftelijk verzoek van de
aanbestedende dienst daartoe, binnen de in dat verzoek vermelde termijn. In aanvulling
hierop dient de laagste inschrijver een aantal formele bewijsstukken binnen vijf
werkdagen te overleggen aan de aanbestedende dienst. In de Eigen Verklaring staat
vermeld welke bewijsstukken het hier betreft.
Het niet of niet tijdig verstrekken van de bewijsstukken, kan tot gevolg hebben dat de
inschrijver wordt uitgesloten van opdrachtverlening.
De te verstrekken gegevens worden getoetst aan de volgende criteria:
a) met betrekking tot de financiële en economische draagkracht: De inschrijver dient in
de laatste drie boekjaren een gemiddelde omzet gerealiseerd te hebben gelijk aan of
groter dan € 750.00,= exclusief B.T.W. per boekjaar
b) met betrekking tot de technische en organisatorische bekwaamheid: De inschrijver
dient in een periode van vijf jaar voorafgaand aan de datum van aanbesteding, tijdig
opgeleverd te hebben - verleend uitstel daarin begrepen - ten minste twee werken van
dezelfde aard en omvang als het aan te besteden werk. Deze werken dienen ieder
afzonderlijk een aanneemsom of gefactureerd bedrag gelijk of groter dan € 300.000,=
exclusief B.T.W. per kalenderjaar.
(…)
1.04
ALGEMENE BESCHRIJVING
Het werk bestaat in hoofdzaak uit:
a. maaiwerkzaamheden;
b. onderhoudswerkzaamheden t.b.v. gazononderhoud;
c. diverse bijkomende werkzaamheden.'
-
Op 21 november 2012 om 14:00 uur sloot de aanbesteding. Uit het proces-verbaal van
aanbesteding blijkt dat vijf partijen een inschrijving hebben ingediend, waaronder
[geïntimeerde], [A.] Hoveniers BV (hierna te noemen: [A. Hoveniers]) en de Combinatie.
[geïntimeerde] heeft ingeschreven met de laagste prijs. [A. Hoveniers] is de op een na
laagste inschrijver, gevolgd door de Combinatie met de op twee na laagste prijs.
-
Bij brief van 19 december 2012 heeft de Gemeente aan de inschrijvers bericht dat zij
voornemens is de opdracht te gunnen aan [geïntimeerde] omdat zij voldoet aan de in het
bestek gestelde (geschiktheids-)eisen alsmede de laagste prijs heeft geboden.
-
Bij brief van 27 december 2012 heeft de Combinatie aan de Gemeente bericht dat de
Combinatie van oordeel is dat zowel de [geïntimeerde] als [A. Hoveniers] niet kunnen
138
voldoen aan de ervaringseis uit het Bestek zoals genoemd onder paragraaf 0.04 onder 2
onder b van het Bestek.
-
De Gemeente heeft bij brief van 28 december 2012 aan de Combinatie bericht dat zij
naar aanleiding van haar brief van 27 december 2012 nader onderzoek zal instellen.
Tevens bericht de Gemeente dat de Alcateltermijn wordt verlengd hangende het nadere
onderzoek en daarmee niet afloopt op 3 januari 2013.
-
Bij brief van 17 januari 2013 bericht de Gemeente aan de Combinatie onder meer:
'Thans kunnen wij u mededelen dat ook na zorgvuldige bestudering van hetgeen door u
is aangegeven er voor ons geen aanleiding is om de beslissing inzake de gunning te
herzien.
(…)
Verder verzoekt u de gemeente om inzage te geven in de referenties van de inschrijvers
die op de eerste en tweede plaats zijn geëindigd om zelf te kunnen onderzoeken of de
gunningsbeslissing in stand kan blijven.
(…)
Wij beschouwen uw verzoek om informatie als een verzoek op grond van de WOB (…) en
wijzen op grond van WOB, artikel 10, eerste lid aanhef en onder c, aangegeven
uitzonderingsgronden en beperkingen dit verzoek af.'
4.2
In dit kort geding stelt de Combinatie dat de Gemeente onrechtmatig jegens haar
handelt door de inschrijvingen van [geïntimeerde] en [A. Hoveniers] geldig te verklaren
omdat deze inschrijvers volgens de Combinatie niet voldoen aan de ervaringseis als
vermeld in het Bestek (hiervoor onder 4.1 aangehaald) en omdat de Gemeente de door
[geïntimeerde] en [A. Hoveniers] verstrekte referenties onjuist heeft beoordeeld. Op
grond hiervan vordert de Combinatie, samengevat, primair de Gemeente te gebieden de
voorlopige gunningsbeslissing in te trekken, de inschrijvingen van [A. Hoveniers] en
[geïntimeerde] ongeldig te verklaren en een nieuwe voorlopige gunningsbeslissing ten
gunste van de Combinatie te nemen (voor zover de Gemeente de opdracht nog wenst te
gunnen), subsidiair de Gemeente te gebieden de voorlopige gunningsbeslissing in te
trekken, de inschrijvingen van [A. Hoveniers] en [geïntimeerde] opnieuw te beoordelen
met name ten aanzien van het voldoen aan de ervaringseis en een nieuwe voorlopige
gunningsbeslissing te nemen (voor zover de Gemeente de opdracht nog wenst te
gunnen) en meer subsidiair een passende voorlopige voorziening te treffen.
De Gemeente betwist dat zij onrechtmatig jegens de Combinatie heeft gehandeld.
Volgens de Gemeente heeft zij de inschrijvingen en de daarbij behorende referenties
nauwkeurig getoetst aan de eisen zoals opgenomen in de aanbestedingsstukken. Voor
het intrekken van de voorlopige gunningsbeslissing, het ongeldig verklaren van de
inschrijvingen van [geïntimeerde] en [A. Hoveniers] dan wel voor het herbeoordelen van
139
de inschrijvingen en het nemen van een nieuwe gunningsbeslissing bestaat volgens de
Gemeente geen aanleiding.
4.3
[geïntimeerde] heeft een incidentele conclusie tot tussenkomst dan wel voeging
genomen. De Combinatie heeft tegen toewijzing van deze vordering bezwaar gemaakt,
maar de voorzieningenrechter heeft in het beroepen vonnis [geïntimeerde] toegelaten als
tussenkomende partij. [geïntimeerde] heeft vervolgens de vorderingen van de
Combinatie bestreden. De voorzieningenrechter heeft de vorderingen van de Combinatie
afgewezen en de proceskosten tussen partijen gecompenseerd. Na dit vonnis heeft de
Gemeente de opdracht definitief aan [geïntimeerde] gegund, zij het dat de Gemeente
daarbij een voorbehoud heeft gemaakt voor het geval in de onderhavige procedure de
Gemeente wordt gedwongen de aanbesteding te heropenen.
4.4
In dit kort geding betrof het debat in eerste aanleg met name de vraag of [geïntimeerde]
en [A. Hoveniers] hebben aangetoond te voldoen aan de in de aanbestedingsstukken
gestelde ervaringseis aan de hand van de door hen overgelegde referenties en of deze
ingediende referenties op juiste wijze door de Gemeente zijn beoordeeld. De
voorzieningenrechter heeft hierover geoordeeld dat een redelijk geïnformeerde en
oplettende inschrijver op basis van de aanbestedingsstukken dient te begrijpen dat onder
'werken van dezelfde aard en omvang als het aan te besteden werk' zoals opgenomen in
de referentie-eis niet alleen het maaien van recreatieve grasvelden en gazons wordt
verstaan, zoals de Combinatie betoogt en de Gemeente en [geïntimeerde] betwisten. De
voorzieningenrechter overweegt hiertoe dat zowel in de Aankondiging als in het Bestek
duidelijk is vermeld dat het werk in hoofdzaak bestaat uit 'maaiwerkzaamheden',
'onderhoudswerkzaamheden t.b.v. gazononderhoud' en 'diverse bijkomende
werkzaamheden'. Uit de aanbestedingsstukken blijkt aldus duidelijk dat dit de
hoofdbestanddelen van het uit te voeren werk zijn en daarom dient de Gemeente naar
het oordeel van de voorzieningenrechter op grond van de aanbestedingsstukken te
toetsen of de referentiewerken betrekking hebben op de hoofdbestanddelen van de
opdracht waaronder 'maaiwerkzaamheden'.
Verder heeft de Combinatie betoogd dat de Gemeente duidelijkheid moet verschaffen
over de referenties van [geïntimeerde] aangezien de Gemeente volgens de Combinatie
haar oordeel over die referenties onvoldoende heeft onderbouwd. Volgens de
voorzieningenrechter gaat de Combinatie hierbij uit van een onjuiste lezing van het
Bestek. Omdat de Gemeente naar het oordeel van de voorzieningenrechter terecht is
uitgaan van een ruime interpretatie, ziet deze geen grond voor een gebod tot
herbeoordeling of het openbaar maken van (meer) informatie over de referenties van
[geïntimeerde].
4.5
Grief 1 van de Combinatie betreft de vaststelling van de feiten in het vonnis waarvan
beroep (hiervoor onder 4.1 aangehaald). Volgens de Combinatie heeft de
voorzieningenrechter nagelaten een aantal door haar met name genoemde feiten vast te
stellen met betrekking tot, kort gezegd, het verschil tussen het maaien van recreatieve
gazons en grasvelden enerzijds en het maaien van bermen anderzijds en de
omstandigheid dat het Bestek alleen op het eerste betrekking heeft. Zoals de Gemeente
140
in haar memorie van antwoord terecht opmerkt, betreffen de door de Combinatie
genoemde omstandigheden geen tussen partijen vaststaande feiten, maar stellingen van
de Combinatie. Bij de behandeling van de overige grieven komen de door de Combinatie
vermelde omstandigheden, voor zover nodig, aan de orde. Overigens zou, wanneer die
omstandigheden inderdaad als vaststaande feiten zouden kunnen worden aangemerkt,
dit op zichzelf nog niet tot een andere beslissing leiden zodat de grief ook om die reden
faalt.
4.6
Met betrekking tot de referentiewerken is in het Bestek opgenomen dat het hierbij gaat
om twee werken van dezelfde aard en omvang als het aan te besteden werk. Bij het
pleidooi in hoger beroep heeft de Combinatie aangevoerd dat dit criterium minder ruim is
dan het criterium werken van vergelijkbare aard en omvang zodat de door
[geïntimeerde] opgevoerde werken reeds daarom niet in aanmerking genomen hadden
kunnen worden. Daarnaar gevraagd door het hof heeft de Combinatie te kennen gegeven
dat dit betoog geen nieuwe grief inhoudt, maar een nadere toelichting op haar grieven.
Het hof kan zich in dit standpunt niet vinden. In eerste aanleg zijn partijen uitgegaan van
een ruime interpretatie van het criterium voor de referentiewerken. Zo is in de pleitnota
van de Combinatie in eerste aanleg onder het opschrift NAAR AARD EN OMVANG
VERGELIJKBAAR: GRASVELDEN EN GAZONS vermeld: De Gemeente heeft gevraagd
om referenties die ‘naar aard en omvang vergelijkbaar’ zijn met het aanbestede werk
(punt 7). Met andere woorden: de criteria werken van dezelfde aard en omvang en
werken van vergelijkbare aard en omvang zijn door partijen in de procedure steeds
inwisselbaar geacht. In navolging van partijen is ook de voorzieningenrechter daarvan
uitgegaan. Juist wanneer dit voor de Combinatie een belangrijk punt was, had het op
haar weg gelegen daarvan bij de daarvoor in aanmerking komende gelegenheid, in dit
geval de appeldagvaarding, melding te maken zodat haar wederpartijen hierop bedacht
konden zijn bij de inrichting van hun memories van antwoord. In de appeldagvaarding is
evenwel geen grief van de Combinatie tegen dit uitgangspunt te vinden, zodat het betoog
dat de Combinatie daarover voor het eerst bij het pleidooi in hoger beroep houdt en dat
wezenlijk afwijkt van haar eerdere standpunt, als nieuwe grief aangemerkt dient te
worden.
4.7
Het hof acht deze nieuwe grief niet toelaatbaar en wel om de volgende redenen. De in
artikel 347 lid 1 Rv besloten twee-conclusie-regel brengt mee dat de rechter in beginsel
niet behoort te letten op grieven die in een later stadium dan in de memorie van grieven
(in dit geval opgenomen in de appeldagvaarding), dan wel (in geval van incidenteel
appel) in de memorie van antwoord worden aangevoerd. Op deze in beginsel strakke
regel kunnen onder omstandigheden uitzonderingen worden aanvaard, met name indien
de wederpartij ondubbelzinnig erin heeft toegestemd dat de nieuwe grief alsnog in de
rechtsstrijd in hoger beroep wordt betrokken, of indien de aard van het geschil
meebrengt dat in een later stadium nog een grief kan worden aangevoerd. Deze
omstandigheden doen zich in dit geval niet voor. De advocaat van [geïntimeerde] maakte
zelfs uitdrukkelijk bezwaar tegen deze nieuwe grief. Voorts kan in het algemeen het
aanvoeren van een grief na het nemen van de memorie van grieven of antwoord
toelaatbaar zijn, indien daarmee aanpassing wordt beoogd aan eerst na dat tijdstip
voorgevallen of gebleken feiten en omstandigheden en de nieuwe grief ertoe strekt te
141
voorkomen dat het geschil aan de hand van inmiddels achterhaalde of onjuist gebleken
(juridische of feitelijke) gegevens zou moeten worden beslist, of dat – indien dan nog
mogelijk – een nieuwe procedure zou moeten worden aangespannen om het geschil
alsnog aan de hand van de juiste en volledige gegevens te kunnen doen beslissen. Ook
die omstandigheden doen zich hier niet voor. De consequentie hiervan is dat het hof in
het hierna volgende de ruime interpretatie van het criterium voor de referentiewerken,
dat wil zeggen: van vergelijkbare aard en omvang, zal (moeten) hanteren.
4.8
Grief 2 van de Combinatie betreft de uitleg van de ervaringseis in het Bestek. Volgens de
Combinatie betreft het aanbestede werk een beeldbestek, dat ziet op het maaien van
recreatieve grasvelden en gazons, zodat de referentiewerken daar ook betrekking op
moeten hebben en niet op een frequentiebestek inhoudende het maaien van bermen. Dat
laatste is het geval bij de referentiewerken van [A. Hoveniers] en [geïntimeerde], aldus
de Combinatie. De Gemeente en [geïntimeerde] hebben in eerste aanleg benadrukt dat
het bij het aanbestede werk gaat om maaiwerkzaamheden , en dat die werkzaamheden
het hoofdbestanddeel uitmaken van het aanbestede werk, zodat ook de referentiewerken
betrekking moeten hebben op maaiwerkzaamheden en niet specifiek op het maaien van
recreatieve grasvelden en gazons.
4.9
Tussen partijen is niet in discussie dat het bij deze aangelegenheid gaat om de wijze
waarop de tekst over de ervaringseis zoals opgenomen in het Bestek en de overige
aanbestedingsstukken door een redelijk geïnformeerde en oplettende inschrijver dienen
te worden begrepen in de omstandigheden van het onderhavige geval en dat de eis
gelezen moet worden in het licht van de gehele tekst van de offerte en de overige
aanbestedingsstukken.
De voorzieningenrechter heeft geoordeeld dat een redelijk geïnformeerde en oplettende
inschrijver op basis van de aanbestedingsstukken dient te begrijpen dat de ervaringseis
niet alleen het maaien van recreatieve grasvelden en gazons betreft, aangezien zowel in
de Aankondiging als in het Bestek is vermeld dat het werk in hoofdzaak bestaat uit
'maaiwerkzaamheden', 'onderhoudswerkzaamheden t.b.v. gazononderhoud' en 'diverse
bijkomende werkzaamheden'. Uit de aanbestedingsstukken blijkt naar het oordeel van de
voorzieningenrechter dat dit de hoofdbestanddelen van het uit te voeren werk zijn.
4.10
Grief 2 slaagt in zoverre dat bij toepassing van de hiervoor genoemde maatstaf niet
alleen de door de voorzieningenrechter aangehaalde vermeldingen van de aard van het
werk van belang zijn, maar ook de nadere omschrijvingen zoals die in de overige
aanbestedingsstukken zijn opgenomen. Het gaat om de gehele omschrijving van het
werk, ook de titel ('Maaien recreatieve grasvelden en gazons 2013 en 2014' ) en de
aanduidingen van de verschillende onderdelen. Daaruit blijkt naar het oordeel van het
hof dat het bij het aanbestede werk niet zonder meer gaat om maaiwerkzaamheden in
het algemeen of om maaiwerkzaamheden in de ruimste zin van het woord, maar met
name om het maaien van recreatieve grasvelden en gazons.
4.11
142
De Combinatie heeft in hoger beroep de nadruk gelegd op de verschillen die zijn aan te
wijzen tussen een beeldbestek, waarbij het bestek de aannemer de keuzevrijheid laat
ervoor te zorgen dat altijd aan de in het bestek omschreven kwaliteitsnormen wordt
voldaan, en een frequentiebestek, waarbij het bestek die keuzevrijheid inperkt en bepaalt
op welke vaste tijdstippen de aannemer moet maaien. Het aanbestede werk betreft
volgens de Combinatie grotendeels een beeldbestek. Werken zoals de referentiewerken
waarop [geïntimeerde] zich beroept, betrekking hebbende op het maaien van bermen,
zijn volgens de Combinatie vrijwel altijd frequentiebestekken. Dergelijke
referentiewerken komen daarom volgens de Combinatie niet in aanmerking en hadden
door de Gemeente niet mogen worden geaccepteerd.
4.12
Ofschoon in de stellingname van de Combinatie besloten lijkt te liggen dat de
referentiewerken van [geïntimeerde] niet voldoen omdat het gaat om
frequentiebestekken omdat die referentiewerken bestaan uit maaien van bermen c.a.,
heeft de Combinatie noch in de spoedappeldagvaarding, noch bij gelegenheid van het
pleidooi met zoveel woorden gesteld dat de referentiewerken van [geïntimeerde] feitelijk
geheel of overwegend frequentiebestekken betroffen.
4.13
Bij het pleidooi in hoger beroep is (met name) door [geïntimeerde] naar voren gebracht
dat de verschillen tussen beide soorten bestek in de praktijk niet altijd zo groot zijn als
de Combinatie het voorstelt. Het gaat bij het aanbestede werk niet uitsluitend om een
beeldbestek en het gaat bij werken die betrekking hebben op het maaien van ruw gras,
zoals bij bermen, niet altijd om frequentiebestekken. Bij de referentiewerken gaat het om
bermen in het kader van stadsgroen, niet om bijvoorbeeld het maaien van bermen langs
rijkswegen, en ook bij het aanbestede werk gaat het om stadgroen, aldus
[geïntimeerde]. Door de Combinatie is onvoldoende feitelijk onderbouwd dat dit anders
zou zijn. Naar het oordeel van het hof betekent dit dat het in beide gevallen gaat om het
maaien van gras in een stedelijke omgeving, waarbij het accent bij het aanbestede werk
vooral ligt op de uitvoering van de werkzaamheden op basis van een beeldbestek en dat
ten aanzien van de referentiewerken onvoldoende is gebleken dat daaraan geen
beeldbestek ten grondslag zou liggen.
4.14
Bij het pleidooi in hoger beroep is van de zijde van het hof de vraag gesteld naar de
competenties die zijn vereist voor het maaien van recreatieve grasvelden en gazons ten
opzichte van de competenties die zijn vereist voor het maaien van bermen/ruw gras.
Door [geïntimeerde] is in antwoord op deze vraag aannemelijk gemaakt dat die
competenties grotendeels dezelfde zijn, maar dat het maaien van ruw gras/bermen een
grotere vaardigheid vereist dan het maaien van recreatieve grasvelden en gazons. Het
antwoord kwam erop neer dat wie in staat is bermen/ruw gras te maaien zeker ook in
staat is om recreatieve grasvelden en gazons te maaien, maar dat het omgekeerde niet
het geval is. Mede in het licht hiervan stelt het hof vast dat niet is gebleken dat
[geïntimeerde] niet over de wezenlijke competenties zou beschikken om het aanbestede
werk uit te voeren en dat uit de opgegeven referentiewerken, die vergelijkbaar blijken te
zijn met het aanbestede werk, kan worden afgeleid dat [geïntimeerde] daar wel over
beschikt. Ervaringseisen worden bij aanbestedingen gehanteerd om in voldoende mate
143
zeker te stellen dat de gegadigde of inschrijver daadwerkelijk in staat is de opdracht uit
te voeren. Door het opvragen van referentiewerken kan de aanbestedende dienst zich
ervan vergewissen dat de inschrijver daartoe in staat is en, met andere woorden, over de
daarvoor vereiste competenties beschikt.
4.15
De conclusie van het hof over de uitleg van de ervaringseis in het Bestek, zoals deze
door een redelijk geïnformeerde en oplettende inschrijver moet worden begrepen, is dat
bij toepassing van de hiervoor onder 4.9 vermelde maatstaf niet alle
maaiwerkzaamheden in referentiewerken vallen binnen de reikwijdte van dat vereiste,
maar wel de maaiwerkzaamheden (in stadsgroen) als [geïntimeerde] in de door haar
opgevoerde referentiewerken heeft uitgevoerd. Dat betekent dat grief 2 alsnog wordt
verworpen.
4.16
Grief 3 betreft de vraag of de Gemeente meer openheid had moeten betrachten over de
inhoud van de referentiewerken die door [geïntimeerde] zijn opgevoerd. Volgens de
Combinatie werkt de verkeerde lezing van de voorzieningenrechter van het Bestek door
in diens volgens de Combinatie eveneens onjuiste beslissing dat de Gemeente over de
inhoud van die referentiewerken geen nadere informatie behoeft te verschaffen.
4.17
Deze grief faalt. In de loop van deze procedure is door [geïntimeerde] zelf zoveel
informatie over de inhoud van de door haar opgevoerde referentiewerken verstrekt, dat
de wens van de Combinatie om over meer informatie te beschikken inmiddels door de
feiten is achterhaald. Daar komt bij dat, zoals hiervoor bij de behandeling van grief 2 al
is gebleken, bij een juiste uitleg van het Bestek de door [geïntimeerde] opgevoerde
referentiewerken binnen de reikwijdte van de ervaringseis van het Bestek vallen.
4.18
De grieven 4 (inzake de proceskosten) en 5 (inzake het dictum) hebben naast de overige
grieven geen zelfstandige betekenis zodat zij het lot daarvan delen en eveneens worden
verworpen.
4.19
Nu alle grieven zijn verworpen, zal het vonnis waarvan beroep worden bekrachtigd, zij
het op deels andere gronden, met veroordeling van de Combinatie als de in het ongelijk
gestelde partij in de kosten van het hoger beroep.
Wat [geïntimeerde] betreft is dit met inbegrip van nakosten en wettelijke rente als door
haar gevorderd.
5 De uitspraak
Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
144
veroordeelt de Combinatie in de kosten van het geding in hoger beroep, tot op deze
uitspraak
aan de zijde van de Gemeente begroot op € 683,= aan vast recht en op € 2.682,= aan
salaris advocaat;
veroordeelt de Combinatie in de kosten van het geding in hoger beroep, tot op deze
uitspraak
aan de zijde van [geïntimeerde] begroot op € 683,= aan vast recht en op € 2.682,= aan
salaris advocaat en wat betreft de nakosten op € 131,= indien geen betekening
plaatsvindt, dan wel op € 199,= vermeerderd met de explootkosten indien niet binnen
veertien dagen na de datum van dit arrest is voldaan aan de bij dit arrest uitgesproken
proceskostenveroordeling en betekening van dit arrest heeft plaatsgevonden en bepaalt
dat deze bedragen binnen veertien dagen na de dag van deze uitspraak moeten zijn
voldaan, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW vanaf
het einde van voormelde termijn tot aan de dag der voldoening;
verklaart beide proceskostenveroordelingen uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.M. Brandenburg, B.A. Meulenbroek en C.E.C. Jansen en
in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 13 augustus 2013.
145
ECLI:NL:RBGEL:2013:CA3391
Instantie
Rechtbank Gelderland
Datum uitspraak
07-05-2013
Datum publicatie
17-06-2013
Zaaknummer
241205
Rechtsgebieden
Civiel recht
Bijzondere kenmerken
Eerste aanleg - enkelvoudig
Inhoudsindicatie
Aanbestedingszaak. Gemeente heeft eiseres ten onrechte niet in de gelegenheid gesteld
het gebrek in haar inschrijving t.a.v. de verzekeringseis te herstellen. Inschrijving ten
onrechte ongeldig verklaard. Gemeente moet inschrijving eiseres opnieuw beoordelen.
Vindplaatsen
Rechtspraak.nl
Uitspraak
vonnis
RECHTBANK GELDERLAND
Team kanton en handelsrecht
Zittingsplaats Arnhem
zaaknummer / rolnummer: C/05/241205 / KG ZA 13-153
Vonnis in kort geding van 7 mei 2013
in de zaak van
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
MIC-O-DATA B.V.,
gevestigd te Hengelo,
146
eiseres,
advocaat mr. L.E.M. Haverkort te Enschede,
tegen
de publiekrechtelijke rechtspersoon
GEMEENTE ARNHEM,
zetelend te Arnhem,
gedaagde,
advocaten mr. M.J. Mutsaers en mr. A.B.B. Gelderman te Zwolle,
waarin heeft gevorderd als tussenkomende partij, althans voegende partij aan de zijde
van de gemeente Arnhem te worden toegelaten:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
VCONSYST B.V.,
gevestigd te Genemuiden,
eiseres in het incident tot tussenkomst, althans voeging,
advocaat mr. C.R.V. Lagendijk te Rotterdam.
Partijen zullen hierna Mic-o-data, de gemeente en VConsyst genoemd worden.
1. De procedure
1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding
- de incidentele conclusie van VConsyst tot primair tussenkomst en subsidiair voeging
aan de zijde van de gemeente
- de mondelinge behandeling
- de pleitnota van Mic-o-data
- de pleitnota van de gemeente
- de pleitnota van VConsyst.
1.2. Ten slotte is vonnis bepaald.
2. De feiten
2.1. De gemeente heeft op 29 november 2012 een Europese openbare
aanbestedingsprocedure aangekondigd genaamd “Levering en diensten ondergrondse
containers Arnhem (LEDOCA)”. Deze aanbestedingsprocedure heeft betrekking op de
levering van ondergrondse vuilcontainers en de daarbij behorende dienstverlening.
147
2.2. De opdracht is verdeeld in drie percelen. Perceel 2 betreft het leveren, aanbrengen
en onderhouden van een identificatie-, registratie- en datacommunicatie-systeem
(toengangscontrole-systeem) op de nieuwe en bestaande ondergrondse containers voor
restafval, het verhuren en implementeren van een Container Management Systeem
(CMS) en het leveren en verspreiden van afvalpassen (hierna: de opdracht).
2.3. In het bestek “Levering en diensten ondergrondse containers Arnhem (LEDOCA)”
met 28 bijlagen van 29 november 2012 (hierna: het bestek) staat de
aanbestedingsprocedure omschreven. Op de aanbesteding is de regelgeving in het
Besluit aanbestedingsregels voor overheids¬opdrachten (BAO) van toepassing. Het
gunningscriterium is voor alle drie de percelen de economisch meest voordelige
inschrijving (EMVI).
2.4. In het bestek is onder meer het volgende opgenomen:
Hoofdstuk 2. De aanbestedingsprocedure
(…)
Paragraaf 2.2 Voorbehouden
De opdrachtgever behoudt zich het recht voor overlegging van nadere stukken en
documenten van inschrijver te verlangen ten bewijze dat de betreffende inschrijver
voldoet aan alle eisen en voorwaarden die zijn opgenomen in het bestek.
Paragraaf 2.7 Beoordeling inschrijvingen
Allereerst wordt bezien of de inschrijving voldoet aan de eisen in hoofdstuk 4 van dit
bestek.
Het weglaten van gevraagde gegevens en/of bijlagen kan tot uitsluiting leiden.
De aanbesteder behoudt zich eveneens het recht voor gegevens die niet overeenkomstig
de in het bestek voorgeschreven wijze zijn aangeleverd, niet in de beoordeling mee te
nemen.
Vervolgens toetst de opdrachtgever de inschrijvingen aan de eisen in hoofdstuk 5 van dit
bestek, waaronder de uitsluitingsgronden en de geschiktheidscriteria. (…)
Uitsluitend inschrijvers die ook voldoen aan de eisen in hoofdstuk 5, komen voor
(voorlopige) gunning van de opdracht in aanmerking.
Ten slotte worden de resterende inschrijvingen beoordeeld aan de hand van de in
hoofdstuk 6 van dit bestek gepresenteerde gunningcriteria.
Hoofdstuk 4. Eisen aan de inschrijving
(…)
Paragraaf 4.2 Geldigheid
Inschrijvingen dienen:
• te voldoen aan alle eisen en voorwaarden die in het bestek zijn opgenomen;
148
• onvoorwaardelijk, daaronder mede (maar niet uitsluitend) de algemene voorwaarden
van opdrachtgever begrepen;
• volledig te zijn, bij gebreke waarvan de betreffende inschrijving van (verdere)
deelname aan de aanbesteding wordt uitgesloten.
(…) Het volledig en juist indienen van de inschrijving is daarom uitdrukkelijk en
uitsluitend de verantwoordelijkheid van de inschrijver.
De opdrachtgever kan inschrijvers wiens inschrijving onvolledig is, verzoeken de
inschrijving aan te vullen, indien naar het uitsluitend oordeel van de opdrachtgever
daardoor de mededinging niet wordt vervalst. (…)
Wanneer de inschrijving een eenvoudig te herstellen gebrek heeft, kan de opdrachtgever
middels een verzoek tot opheldering verzoeken om aanvulling. (…)
Indien de opdrachtgever een inschrijving ongeldig verklaart, wordt de betreffende
inschrijver daar schriftelijk van op de hoogte gesteld.
Hoofdstuk 5. Eisen aan de inschrijver
Een inschrijver dient zowel op de dag van ontvangst van de inschrijving, op het moment
van definitieve gunning van de opdracht als op het moment van ondertekening van de
overeenkomst aan alle in het bestek gestelde eisen en voorwaarden – waaronder (maar
niet uitsluitend) de eisen en voorwaarden die zijn opgenomen in dit hoofdstuk 5 – te
voldoen, bij gebreke waarvan een inschrijver niet voor gunning van de opdracht in
aanmerking komt. Indien een inschrijver niet voldoet aan de gestelde eisen en
voorwaarden in dit bestek, dan stelt de opdrachtgever die inschrijver daar schriftelijk van
op de hoogte.
(…)
Paragraaf 5.8 Geschiktheidscriteria
Inschrijvers dienen te voldoen aan alle in deze paragraaf opgenomen
geschiktheidscriteria.
A. Bedrijfsaansprakelijkheidsverzekering voor bedrijven
Inschrijvers dienen (in afwijking van artikel 12 van de algemene inkoopvoorwaarden
Arnhem) te beschikken over een bedrijfsaansprakelijkheidsverzekering met een minimale
dekking per gebeurtenis van € 1.500.000,00 en een minimale jaarlijkse dekking van €
2.500.000,00.
Ten bewijze dat een inschrijver voldoet aan deze eis dient bij de inschrijving een kopie
van de volledige polis van de bedrijfsaansprakelijkheidsverzekering, alsmede alle
onderliggende toepasselijke polisbladen te worden gevoegd. (…)
Mocht u op moment van inschrijving nog geen bedrijfsaansprakelijkheidsverzekering
bezitten die aan de gestelde eisen voldoet, dan dient u te verklaren dat u op moment van
(definitieve) gunning en uitvoering van de opdracht voor eigen rekening over deze
verzekering beschikt en deze voordat ondertekening van de overeenkomst plaatsvindt
aan opdrachtgever zal overleggen. Deze verklaring voegt u toe achter TAB 5 van uw
inschrijving.
149
Instructies bij bedrijfsaansprakelijkheidsverzekering
* U voegt een volledige kopie van uw polis en prolongatieblad
bedrijfsaansprakelijkheids¬verzekering toe achter TAB 5 van uw inschrijving.
* Indien u niet aan de verzekeringseisen voldoet dient u een verklaring toe te voegen
waarin u stelt dat u bij gunning aan deze eis zult voldoen. Deze verklaring voegt u toe
achter TAB 5.
* (…)
2.5. Er zijn zeven nota’s van inlichtingen verschenen ter toelichting van de aanbesteding,
waarin onder meer vragen en antwoorden met betrekking tot het bestek zijn
opgenomen. De volgende vraag over het bestek, hoofdstuk 2, paragraaf 2.7, blz. 9, is
gesteld:
Kunt u bevestigen dat alle eisen knock out criteria zijn, en dat bij niet voldoen de
inschrijving terzijde gelegd zal worden?
Hierop heeft de gemeente in de nota van inlichtingen van 21 december 2012 als volgt
geantwoord:
Uw inschrijving moet voldoen aan de eisen uit het bestek en zal conform het bestek en
het BAO beoordeeld worden, inclusief een bevoegdheid voor de aanbesteder om
desgewenst om verduidelijking te vragen naar aanleiding van een gedane inschrijving.
2.6. Deze nota van inlichtingen heeft twee bijlagen. Bijlage 1 bevat enkele mededelingen
van de gemeente en enkele aanvullingen op het bestek, waaronder:
Paragraaf 4.2, blz. 15: In deze paragraaf staat de volgende zin: “Wanneer de inschrijving
een eenvoudig te herstellen gebrek heeft, kan de opdrachtgever middels een verzoek tot
opheldering verzoeken om aanvulling.” Het woord “aanvulling” moet in deze zin worden
vervangen door het woord “herstel”.
2.7. Onder andere Mic-o-data en VConsyst hebben een inschrijving ingediend voor
perceel 2 van de aanbesteding. De inschrijving van Mic-o-data heeft de gemeente op
14 februari 2013 ontvangen.
2.8. Mic-o-data heeft bij haar inschrijving achter TAB 5 van de inschrijving een kopie van
de polis van haar bedrijfsaansprakelijkheidsverzekering toegevoegd. De polis is
gedateerd op 26 oktober 2012 en vermeldt een bedrijfsaansprakelijkheidsverzekering
geldig tot 1 november 2013 met een verzekerd bedrag per aanspraak van €
1.250.000,00 en een verzekerd bedrag per verzekeringsjaar van € 2.500.000,00.
2.9. Bij brief van 7 maart 2013 (herhaald bij e-mail van 15 maart 2013) heeft de
gemeente Mic-o-data bericht dat Mic-o-data niet voor gunning in aanmerking komt,
omdat zij een ongeldige inschrijving heeft ingediend doordat de
bedrijfsaansprakelijkheids¬verzekering van Mic-o-data niet (volledig) voldoet aan de
geschiktheidseisen van paragraaf 5.8 sub a van het bestek. De gemeente heeft haar
beslissing in deze brief als volgt gemotiveerd:
Inhoudelijke bevindingen met betrekking tot uw inschrijving
150
Par. 5.8 sub A Bestek eist dat de inschrijvers dienen te beschikken over een
bedrijfsaansprake¬lijk¬¬heids¬verzekering met een minimale dekking per gebeurtenis
van € 1.500.000,00 en een minimale jaarlijkse dekking van € 2.500.000,00. Ten bewijze
dat een inschrijver aan deze eis voldoet, dient bij de inschrijving een kopie van de
volledige polis van de bedrijfsaansprakelijk¬heids¬verzekering te worden gevoegd,
alsmede alle onderliggende toepasselijke polisbladen. Zie ook de bijbehorende instructie:
“U voegt een volledige kopie van uw polis en prolongatieblad
bedrijfsaansprakelijkheidsverzekering toe achter TAB 5 van uw inschrijving.”
Achter TAB 5 van uw inschrijving heeft u een kopie gevoegd van een “Bedrijven Compact
Polis” die Morion Holding B.V. bij Interpolis heeft afgesloten, kennelijk mede ten behoeve
van onder andere Mic-o-data B.V.
Op bladnummer 3 staat vermeld dat u inderdaad over een
bedrijfsaansprakelijkheidsverzeke¬ring beschikt, onder welke verzekering gedekt zijn:
“bedrijfsaansprakelijkheid, producten-/dienstenaanspr. Europa, inloop,
werkgeversaanspr. Motorrijtuigrisico, werkgeversaanspr.”
Het verzekerd bedrag per aanspraak bedraagt blijkens uw polis echter “slechts”
€ 1.250.000,00, terwijl par. 5.8 sub A Bestek een minimale dekking per gebeurtenis van
€ 1.500.000,00 eist.
Uit de overige informatie die bij uw inschrijving is gevoegd hebben wij niet kunnen
afleiden dat uw bedrijfsaansprakelijkheidsverzekering wel/toch (volledig) aan de gestelde
eisen voldoet.
Voor zover van belang merken wij ook nog op dat de in par. 5.8 sub A Bestek alternatief
geëiste bereidverklaring bij uw inschrijving ontbreekt.
2.10. De gemeente heeft in deze brief tot slot medegedeeld dat zij voornemens is de
opdracht te gunnen aan VConsyst die de economisch meest voordelige inschrijving heeft
gedaan.
2.11. Bij brief van 12 maart 2013 heeft Mic-o-data bezwaar gemaakt tegen de beslissing
van de gemeente dat de inschrijving van Mic-o-data ongeldig is en tegen het voornemen
van de gemeente de opdracht te gunnen aan VConsyst. In de brief staat:
Ik heb op 7 maart uw brief ontvangen waarin u aangeeft de inschrijving van Mic-o-data
B.V. op de aanbesteding "Levering en Diensten Ondergrondse Containers Arnhem"
(LEDOCA) ongeldig verklaard te hebben.
U geeft daarvoor als reden op:
1. dat onder TAB 5 niet een kopie van een polis is gevoegd, waaruit blijkt dat tegen de in
het bestek genoemde bedragen is verzekerd; en
2. dat ook de in paragraaf 5.8 sub A Bestek genoemde alternatief geëiste
bereidverklaring bij onze inschrijving zou ontbreken.
Om het laatste (punt 2) te beginnen: het klopt dat die verklaring niet achter TAB 5 is
gevoegd, maar het klopt niet - zoals u schrijft - dat die verklaring bij onze inschrijving
zou ontbreken. De door u voor TAB 5 gevraagde verklaring is feitelijk een doublure met
151
andere gevraagde verklaringen. Die verklaring volgt namelijk ook al rechtstreeks uit het
invullen en ondertekenen van verklaringen Bijlage 5 "Gegevens inschrijver" en Bijlage 11
"Akkoordverklaring algemene inkoopvoorwaarden".
Immers:
1. in verklaring bijlage 5 heeft Mic-o-data verklaard onvoorwaardelijk in te stemmen met
alle eisen en voorwaarden in het bestek, inclusief de eis voor de bedragen van de
verzekering in het bestek onder paragraaf 5.8; en
2. in verklaring bijlage 11 heeft Mic-o-data aangegeven zonder voorbehoud akkoord te
gaan met de verplichting om een verzekering af te sluiten (of te hebben afgesloten) ter
afdekking van de risico's van de opdracht (12.4 van de inkoopvoorwaarden). Die risico's
van de opdracht zijn geconcretiseerd in de bedragen genoemd in paragraaf 5.8, waarvan
is verklaard dat Mic-o-data daaraan zal voldoen.
Niet alleen blijkt dus uit onze inschrijving al - los van de ontbrekende de verklaring in
TAB 5 - de gevraagde bereidheid, maar bovendien is het afsluiten van de polis al
contractueel geborgd en zou kunnen worden gezegd dat het dubbelop is om daar in het
kader van de geschiktheid ook nog extra eisen aan te stellen.
Uit het voorgaande blijkt dat Mic-o-data wel geldig heeft ingeschreven.
Overigens is er ten aanzien van de toe te voegen polis er bij ons iets misgegaan, zoals u
terecht heeft onderkend. Wij verontschuldigen ons daarvoor. U geeft helaas terecht aan
dat u uit onze inschrijving niet kunt halen dat de bedrijfsaansprakelijkheidsverzekering
van Mic-o-data voldoet aan de gestelde eisen.
Juist met het oog op de door de gemeente in het kader van deze aanbesteding gestelde
eisen had Mic-o-data zijn bedrijfsaansprakelijkheidsverzekering per 1-1-2013 verhoogd
naar
€ 2.500.000,00 per incident en € 5.000.000,00 per jaar. Op deze wijze wilde Mic-o-data
haar enthousiasme voor deze opdracht uitstralen door nu al ruimschoots te voldoen aan
de gestelde eisen in het bestek. Echter, door een fout bij het samenstellen van de
documentatie is helaas alleen de originele polis en spijtig genoeg niet de aanpassing
daarvan bijgesloten. Het moge duidelijk zijn dat Mic-o-data indien het niet voldaan had
aan de gestelde eisen natuurlijk een verklaring had toegevoegd waarin het verklaart dat
het op het moment van gunning zal beschikken over een verzekering die voldoet aan de
eisen.
Voor zover u naar aanleiding van het ten aanzien van punt 1 door ons gestelde niet
alsnog zou vinden dat Mic-o-data wel geldig heeft ingeschreven, maken wij graag gebruik
van de mogelijkheid tot het doen van een aanvulling ten gevolge van een eenvoudig te
herstellen gebrek (paragraaf 4.2). Dit is zonder meer te rechtvaardigen, omdat zoals
gezegd uit het samenstel van bijlagen 5 en 11 al de gevraagde bereidheid blijkt. Voor
zover nodig spreken wij door middel van deze brief onze bereidheid nogmaals uit, en
voegen daaraan bovendien nog de aanvullende polis van de
aansprakelijkheidsverzekering toe. In de bijlage heb ik de aanvullende polis bijgesloten
die per abuis niet onder TAB 5 was toegevoegd, alsmede het bewijs dat die is aangegaan
voorafgaand aan de inschrijving.
152
2.12. De door Mic-o-data meegestuurde aangepaste polisbescheiden betreffen een kopie
van de aanvullende (nieuwe) ongedateerde polis van haar
bedrijfsaansprakelijkheids¬verzekering en een kopie van de offerte hiervan die
gedateerd is op 21 december 2012 en die op diezelfde datum door Mic-o-data voor
akkoord is ondertekend en teruggestuurd.
Uit deze stukken blijkt dat de bedrijfsaansprakelijkheidsverzekering van Mic-o-data per 1
januari 2013 is gewijzigd in verband met een verhoging van het verzekerd bedrag. De
polis is geldig tot 1 november 2013 en vermeldt een verzekerd bedrag per aanspraak van
€ 2.500.000,00 en een verzekerd bedrag per verzekeringsjaar van € 5.000.000,00.
2.13. Bij brief van 18 maart 2013 heeft de gemeente op de bezwaren van Mic-o-data
gereageerd en aangegeven dat zij geen aanleiding ziet om terug te komen op de
voorlopige gunningsbeslissing. In dat verband staat in deze brief:
MOD (Mic-o-data, vzr.) heeft niet de gewenste bereidverklaring ingediend, ook niet
indirect
Vooropgesteld moet worden dat MOD in haar inschrijving géén expliciete bereidverklaring
zoals bedoeld in § 5.8 sub A van het bestek heeft ingediend. Ook heeft MOD deze
bereidverklaring niet (indirect) verschaft door middel van het invullen en ondertekenen
van de bijlagen 5 en 11.
Ten eerste geldt dat de akkoordverklaring in bijlage 5 ziet op een instemming met de
gestelde eisen en voorwaarden. Een dergelijke instemming betekent uiteraard niet dat
ook daadwerkelijk aan de gestelde eisen voldaan wordt. Om dat te kunnen beoordelen
dienen inschrijvers immers, voor wat betreft de verzekeringseis, aan te tonen over een
afdoende verzekering te beschikken óf dienen zij een bereidverklaring in te dienen. Aan
die eis heeft MOD, ondanks haar instemming met de eisen en voorwaarden in bijlage 5,
niet voldaan.
Ten tweede kon de gemeente niet uit de instemming in bijlage 5 afleiden dat MOD bereid
is om bij gunning aan de gestelde verzekeringseis te voldoen. Een dergelijke uitleg van
bijlage 5 van het bestek verhoudt zich niet met het feit dat de gemeente in het bestek
om een expliciete bereidverklaring heeft gevraagd. De uitleg van MOD van bijlage 5 zou
de door de gemeente gewenste expliciete bereidverklaring zoals bedoeld in § 5.8 van het
bestek volstrekt overbodig maken. Dit terwijl de gemeente deze expliciete verklaring
juist wenst te ontvangen in de gevallen dat er nog geen bewijs van een afdoende zijnde
verzekering kan worden geleverd. De door MOD gegeven uitleg van bijlage 5 overtuigt
daarom niet.
Tot slot kan de gemeente uw stelling niet volgen dat MOD door middel van het invullen
en ondertekenen van bijlage 11 reeds een bereidverklaring zou hebben afgegeven. In
bijlage 11 verklaren inschrijvers zich akkoord met de algemene inkoopvoorwaarden van
de gemeente. Deze inkoopvoorwaarden vergen in artikel 12 inderdaad dat inschrijvers
een verzekering hebben afgesloten of zullen afsluiten ter afdekking van de risico's. Het
akkoord gaan met deze inkoopvoorwaarden betreft echter geen indirecte, laat staan
expliciete, bereidverklaring zoals gevraagd in § 5.8 sub A van het bestek. Ook hier geldt
dat een dergelijke uitleg van bijlage 11 zich niet verhoudt met het feit dat de gemeente
om een expliciete bereidverklaring heeft gevraagd. Deze uitleg van bijlage 11 zou de
door de gemeente gewenste expliciete bereidverklaring overbodig maken. Ook de uitleg
153
van bijlage 11 overtuigt daarom niet. Hier komt nog bij dat de gemeente in § 5.8 van het
bestek expliciet is afgeweken van het bepaalde in artikel 12 van de algemene
inkoopvoorwaarden. Ook om die reden levert een akkoord met de algemene
inkoopvoorwaarden zoals bedoeld in bijlage 11 niet automatisch een bereidverklaring op,
zoals bedoeld in § 5.8 van het bestek.
Geen eenvoudig te herstellen gebrek
Op grond van § 4,2 van het bestek heeft de gemeente de bevoegdheid om inschrijvers in
de gelegenheid te stellen om eenvoudige gebreken te herstellen. Een plicht daartoe
wordt niet genoemd. Een dergelijke plicht bestaat ook (juridisch gezien) helemaal niet.
Uit de jurisprudentie blijkt helder dat inschrijvers op Europese aanbestedingsprocedures
zorgvuldig moeten zijn en dus zelf verantwoordelijk zijn voor het indienen van een
inschrijving die aan de gestelde voorwaarden voldoet. Gelet op die zorgvuldigheid die van
inschrijvers verwacht mag worden, zijn aanbestedende diensten niet verplicht om
inschrijvers in staat te stellen om gebreken in de inschrijving te repareren, ook niet
wanneer het gaat om kleine of 'eenvoudig te herstellen' gebreken.
Ten tweede geldt dat aanbestedende diensten ook niet lichtzinnig gebruik mogen maken
van de bevoegdheid om gebreken te laten herstellen, omdat dan snel het
gelijkheidsbeginsel geweld wordt aangedaan. Ook is er slechts ruimte voor herstel van
een gebrek wanneer een gebrek 'in de risicosfeer' van de aanbestedende dienst ligt én
wanneer sprake is van een kennelijke fout/omissie in de inschrijving. Deze
omstandigheden zijn niet aan de orde, zodat er ook geen bevoegdheid aanwezig is om
MOD in de gelegenheid te stellen om het gebrek te herstellen. De volgende
omstandigheden zijn van belang:
o Het gebrek in de inschrijving van MOD is niet veroorzaakt door onduidelijkheden in de
aanbestedingsdocumentatie, zodat het gebrek in de inschrijving van MOD niet in de
risicosfeer van de gemeente ligt.
o Van een kennelijke fout (zoals bijvoorbeeld een evidente optelfout) is geen sprake. De
gemeente kon niet uit de door MOD verschafte informatie vermoeden, laat staan
afleiden, dat MOD wél zou voldoen aan de gestelde eisen.
o Herstel van het gebrek is in strijd met het gelijkheidsbeginsel. De concurrentie tussen
inschrijvers dient plaats te vinden vóór het verstrijken van de inschrijftermijn en niet
daarna. Door het achteraf alsnog mogen indienen van polisbescheiden en/of door MOD
alsnog in staat te stellen een bereidverklaring af te geven wordt de eerlijke mededinging
tussen inschrijvers geschaad.
2.14. Mic-o-data heeft in een brief van haar advocaat van 20 maart 2013 aan de
gemeente nogmaals toegelicht dat de inschrijving van Mic-o-data ten onrechte terzijde is
gelegd. De gemeente heeft hierop per brief van 25 maart 2013 gereageerd. De
gemeente is bij haar voornemen gebleven de opdracht te gunnen aan VConsyst.
3. Het geschil
3.1. Mic-o-data vordert bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad:
primair
154
1. de gemeente te verbieden de opdracht voor perceel 2 op basis van haar huidige
gunningsvoornemen te gunnen aan VConsyst;
2. de gemeente te gebieden de inschrijving van Mic-o-data geldig te verklaren;
3. de gemeente te gebieden de inschrijving van Mic-o-data mee te nemen in de
beoordeling ter bepaling van de EMVI, een en ander conform de
aanbestedingsdocumenten en dit vonnis; en
4. de gemeente te gebieden een nieuw gunningsvoornemen als bedoeld in artikel 1 sub f
Wira voor perceel 2 bekend te maken binnen vijf werkdagen na het wijzen van dit
vonnis;
subsidiair
1. de gemeente te verbieden de opdracht voor perceel 2 op basis van haar huidige
gunningsvoornemen te gunnen aan VConsyst;
2. de gemeente te gebieden de inschrijving van Mic-o-data, inclusief de op 12 maart
2013 door Mic-o-data aan de gemeente verstrekte polisbescheiden en opheldering,
opnieuw te beoordelen en tevens mee te nemen in de beoordeling ter bepaling van de
EMVI, een en ander conform de aanbestedingsdocumenten en dit vonnis; en
3. de gemeente te gebieden een nieuw gunningsvoornemen als bedoeld in artikel 1 sub f
Wira voor perceel 2 bekend te maken binnen vijf werkdagen na het wijzen van dit
vonnis;
meer subsidiair
- zodanige maatregelen te treffen als de voorzieningenrechter op zijn plaats acht;
primair, subsidiair en meer subsidiair
- alles op straffe van verbeurte van een dwangsom ten laste van de gemeente en ten
gunste van Mic-o-data van € 1.000.000,00 ineens indien de gemeente niet aan het
vonnis voldoet, althans een door de voorzieningenrechter in goede justitie te bepalen
dwangsom;
- met veroordeling van de gemeente in de kosten van dit geding, vermeerderd met de
nakosten tot een bedrag van € 131,00, dan wel indien betekening van het vonnis
plaatsvindt, tot een bedrag van € 191,00, alles te voldoen binnen acht dagen na de
datum van dit vonnis en te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf acht dagen na
dit vonnis tot en met de dag der algehele voldoening.
3.2. Mic-o-data legt primair aan haar vorderingen ten grondslag dat haar inschrijving ten
onrechte ongeldig is verklaard, omdat zij in tegenstelling tot hetgeen de gemeente
beweert, wel voldoet aan de geschiktheidseis, zoals die is opgenomen in het bestek
onder paragraaf 5.8 sub A, nu zij door middel van het invullen en ondertekenen van vier
verschillende bijlagen reeds een bereidverklaring heeft afgegeven zich afdoende te zullen
verzekeren en aldus te zullen voldoen aan de gestelde verzekeringeis.
Daarnaast stelt Mic-o-data subsidiair dat zij per abuis de onjuiste oude
verzekerings¬bescheiden bij haar inschrijving heeft gevoegd en dat dit een kennelijke
omissie is die eenvoudig is te herstellen, zodat het op de weg van de gemeente had
155
gelegen om hierover opheldering te vragen en haar in staat te stellen alsnog de juiste
nieuwe polisbescheiden in te leveren.
3.3. De gemeente voert verweer.
3.4. VConsyst vordert in het incident primair dat zij als tussenkomende partij en
subsidiair als voegende partij aan de zijde van de gemeente wordt toegelaten. Als
tussenkomende partij vordert VConsyst dat de voorzieningenrechter bij vonnis,
uitvoerbaar bij voorraad:
1. de vorderingen van Mic-o-data niet-ontvankelijk verklaart, althans deze afwijst;
2. de gemeente verbiedt de opdracht van perceel 2 aan een ander te gunnen dan aan
VConsyst, voor zover de gemeente de opdracht van perceel 2 nog wenst te vergeven;
- een en ander met veroordeling van Mic-o-data in de kosten van deze procedure, een
tegemoetkoming in de door VConsyst gemaakte kosten van juridische bijstand daaronder
begrepen, alsmede de nakosten ten bedrage van € 131,00 zonder betekening en van €
199,00 met betekening van het vonnis, met de aantekening dat als niet binnen twee
weken na het wijzen van dit vonnis aan de proceskostenveroordeling is voldaan daarover
de wettelijke rente verschuldigd is.
3.5. VConsyst stelt zich op het standpunt dat de gemeente de ontvangen inschrijvingen
juist en conform het bekendgemaakt beoordelingskader heeft beoordeeld, dat de
inschrijving van Mic-o-data op juiste gronden ongeldig is verklaard en voorst dat
VConsyst als eerste en enige voor rechtmatige gunning van de opdracht van perceel 2 in
aanmerking komt.
3.6. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
4. De beoordeling
in het incident tot tussenkomst, althans voeging
4.1. Mic-o-data en de gemeente hebben geen verweer gevoerd tegen de tussenkomst
van VConsyst en bovendien heeft VConsyst een rechtstreeks en in rechte te erkennen
belang om als tussenkomende partij in het geding te komen, omdat VConsyst de
inschrijver is aan wie de gemeente voornemens is de opdracht te gunnen. Daarom zal
VConsyst worden toegelaten als tussenkomende partij. Mic-o-data en de gemeente zullen
in de kosten van het incident worden veroordeeld, welke kosten worden begroot op nihil.
in de hoofdzaak
4.2. Het spoedeisend belang bij de vorderingen volgt genoegzaam uit het gegeven dat
het hier om een aanbestedingsprocedure gaat.
4.3. De onderhavige zaak gaat in essentie om de vraag of de inschrijving van Mic-o-data
op goede gronden ongeldig is verklaard. De gemeente heeft de inschrijving van Mic-o-
data ongeldig verklaard en Mic-o-data uitgesloten van de gunning van de opdracht,
omdat uit de inschrijving van Mic-o-data niet blijkt dat zij (volledig) aan de
geschiktheidseis van paragraaf 5.8 sub A van het bestek voldoet. In dat kader voert de
gemeente aan dat uit de door Mic-o-data bij de inschrijving overgelegde polisbescheiden
achter tabblad 5 blijkt dat Mic-o-data niet afdoen¬de is verzekerd, omdat in de polis
156
genoemde dekking per gebeurtenis slechts € 1.250.000,00 bedraagt terwijl paragraaf 5.8
sub A van het bestek een minimale dekking van € 1.500.000,00 per gebeurtenis eist.
Daarnaast stelt de gemeente dat ook de in paragraaf 5.8 sub A van het bestek genoemde
alternatief geëiste bereidverklaring ontbreekt achter tabblad 5 van de inschrijving van
Mic-o-data.
4.4 In par. 5.8 onder A van het bestek is de eis gesteld dat inschrijvers dienen te
beschikken over een bedrijfsaansprakelijkheidsverzekering met een minimale dekking
per gebeurtenis van € 1.500.000,- en een minimale jaarlijkse dekking van € 2.500.000,-.
Ten bewijze daarvan dient de inschrijver een kopie van de volledige polis over te leggen.
Indien de inschrijver bij de inschrijving nog niet beschikt over een
bedrijfsaansprakelijkheids-verzekering die aan de gestelde eisen voldoet, moet hij
verklaren dat hij op het moment van de definitieve gunning en uitvoering van de
opdracht wel daarover beschikt. Voor beide alternatieven geldt dat die achter tab 5 van
de inschrijving moeten worden bijgevoegd. Deze bepalingen zijn niet voor tweeërlei
uitleg vatbaar en voor ieder normaal oplettende en goed geïnformeerde inschrijver
duidelijk. Dat is tussen de partijen ook niet in geschil.
4.5 Het primaire standpunt van Mic-o-data is dat zij met de verklaringen die zij in de
Bijlagen 5, 10, 11 en 12 heeft afgelegd, zij tevens heeft verklaard dat zij aan de
verzekeringseis in par. 5.8 onder A zal voldoen bij de gunning en dat een afzonderlijke
verklaring van die strekking achter tab 5 niets toevoegt. Dat standpunt moet worden
verworpen. Par. 5.8 onder A kan niet anders worden begrepen dan dat ten bewijze dat
aan die eis zal worden voldaan, een specifieke verklaring van die strekking dient te
worden overgelegd, indien geen polis wordt overgelegd waaruit blijkt dat aan de
verzekeringseis wordt voldaan. Enige aanwijzing dat met de algemene verklaringen in de
bijlagen 5, 10, 11 en 12 die betrekking hebben op instemming in het algemeen met de
eisen en bepalingen in het bestek en de algemene inkoopvoorwaarden van de gemeente,
kon worden volstaan, is er niet. Omgekeerd hoefde de gemeente in die algemene
verklaringen niet te lezen dat Mic-o-data had begrepen dat zij aan de verzekeringseis
moest voldoen en verklaarde daaraan te zullen voldoen. Het is ook niet aannemelijk dat
het feit dat Mic-o-data geen specifieke verklaring heeft overgelegd, berust op de
veronderstelling dat de algemene verklaringen voldoende waren. Voor de hand ligt dat zij
die specifieke verklaring niet heeft overgelegd, omdat zij de polis als bewijsstuk heeft
overgelegd. Een verklaring was dan niet nodig. Het primaire standpunt moet worden
verworpen.
4.6 Dan het subsidiaire standpunt van Mic-o-data dat het overleggen van de verkeerde
polis een vergissing was die zich voor eenvoudig herstel leende en waartoe zij in de
gelegenheid moest worden gesteld. Geconstateerd moet worden dat Mic-o-data, zich
kennelijk welbewust van de verzekeringseis, een polis heeft overgelegd die niet voldoet
aan het vereiste minimumbedrag per gebeurtenis. Met het overleggen van die polis
toonde zij niet aan te voldoen aan de verzekeringseis, maar juist dat zij daaraan niet
voldeed, wat tot het rechtstreekse en dadelijke gevolg van uitsluiting zou leiden. De
gemeente had moeten begrijpen dat daaraan iets niet klopte. Geen weldenkende
inschrijver zal immers alle moeite en tijd steken in een inschrijving om voor een opdracht
in aanmerking te komen en tegelijkertijd een bewijsstuk overleggen waaruit blijkt dat hij
niet aan een gunninsgeis voldoet en dat tot uitsluiting van gunning moet leiden. De
gemeente had zich in de aanbestedingsdocumenten de bevoegdheid voorbehouden om
opheldering te vragen en herstel van een eenvoudig te herstellen gebrek toe te staan. De
gemeente was in de hiervoor genoemde omstandigheden als goede aanbestedende
157
dienst gehouden om opheldering te vragen, nu voor de hand lag dat Mic-o-data met het
overleggen van de polis beoogde aan te tonen dat zij aan de verzekeringseis voldeed,
terwijl zij in feite het tegendeel aantoonde en zij evenmin als alternatief een verklaring
had overgelegd dat zij daaraan zou voldoen. Als de gemeente dat had gedaan, dan zou
aanstonds gebleken zijn dat Mic-o-data wel aan de verzekeringseis voldeed en wel reeds
op het moment van haar inschrijving. Dat zulks uit de door Mic-o-data overgelegde
aanvullende polis in combinatie met de offerte daarvoor volgt, is noch door de gemeente
noch door VConsyst gemotiveerd betwist. Het is de gemeente overigens ook kort na de
mededeling aan Mic-o-data bij brief van 7 maart 2013 gebleken door middel van de brief
van Mic-o-data van 12 maart 2013 waarbij zij de gemaakte vergissing heeft uiteengezet
en de juiste polisbescheiden heeft toegezonden. Aldus is evident dat het om een
vergissing ging die zich voor eenvoudig herstel leende. Er kan geen twijfel over bestaan
dat Mic-o-data haar polis tijdig voor de inschrijving had aangepast om ruimschoots aan
de verzekeringseis te voldoen en dat zij door een vergissing alleen de oude
polisbescheiden bij haar inschrijving had gevoegd. Onder deze omstandigheden had de
gemeente Mic-o-data gelegenheid moet bieden voor herstel. Het ging enkel om een
bewijsstuk van het bestaan van een adequate verzekering die al voor de inschrijving
bestond. Het aanbod van Mic-o-data zou daardoor in het geheel geen inhoudelijke
wijziging ondergaan. De gemeente zou door herstel toe te staan daarom niet in strijd
met het gelijkheidsbeginsel handelen, terwijl overigens ook het communautaire recht zich
er niet tegen verzet dat onder deze omstandigheden gelegenheid wordt geboden tot
herstel (zie HvJ EU 29 maart 2012, C-599/10 (SAG)). Enige vrees dat Mic-o-data pas op
een later tijdstip aan de gunningseis zou voldoen dan waarop daaraan voldaan had
moeten zijn, is in de gegeven omstandigheden ongegrond. Voorts geldt dat als aan Mic-
o-data de herstelgelegenheid voor dit eenvoudig te herstellen gebrek niet wordt
geboden, de inschrijver die op eerste plaats is geëindigd (VConsyst) profiteert van de
vergissing van Mic-o-data bij de inschrijving de juiste verzekeringspolis toe te voegen.
Dat zou nu juist de faire mededinging doorkruisen. Het gelijkheidsbeginsel verzet zich er
tegen dat Mic-o-data door de ongeldigverklaring van haar inschrijving, hoewel zij
materieel lijkt te voldoen aan de verzekeringseis, sowieso geen kans meer heeft op
gunning van de opdracht en dat VConsyst daar profijt van kan hebben.
4.7 De slotsom is dan ook dat de gemeente Mic-o-data ten onrechte niet in de
gelegenheid heeft gesteld om het gebrek in haar inschrijving ten aanzien van de
verzekeringseis te herstellen. De gemeente heeft derhalve de inschrijving van Mic-o-data
niet ongeldig mogen verklaren zoals zij heeft gedaan. De vorderingen van Mic-o-data
zullen worden toegewezen op de navolgende wijze. Onder een gunningsvoornemen valt
blijkens art. 1 onder f Wira ook de beslissing de opdracht niet te gunnen. Het gebod een
nieuw gunningsvoornemen bekend te maken, laat dus de vrijheid van de gemeente
onverlet de opdracht niet te gunnen. Aangezien de gemeente zich op het standpunt heeft
gesteld dat zij dit vonnis stipt zal naleven, zal geen dwangsom worden opgelegd.
4.9 De gemeente en VConsyst zullen als de grotendeels in het ongelijk gestelde partijen
in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van Mic-o-data worden
begroot op:
- dagvaarding € 76,71
- griffierecht 589,00
- overige kosten 0,00
158
- salaris advocaat 816,00
Totaal € 1.481,71
5. De beslissing
De voorzieningenrechter
in het incident
5.1. laat VConsyst toe als tussenkomende partij in het kort geding van Mic-o-data tegen
de gemeente,
5.2. veroordeelt Mic-o-data en de gemeente in de proceskosten in het incident, aan de
zijde van VConsyst tot op heden begroot op nihil,
in de hoofdzaak
5.3. verbiedt de gemeente de opdracht voor perceel 2 op basis van haar huidige
gunningsvoornemen te gunnen aan VConsyst,
5.4. gebiedt de gemeente de inschrijving van Mic-o-data, inclusief de op 12 maart 2013
door Mic-o-data aan de gemeente verstrekte polisbescheiden en opheldering, opnieuw te
beoordelen en de inschrijving van Mic-o-data tevens mee te nemen in de beoordeling ter
bepaling van de economisch meest voordelige inschrijving, een en ander conform de
aanbestedingsdocumenten en dit vonnis,
5.5. gebiedt de gemeente een nieuw gunningsvoornemen voor perceel 2 bekend te
maken binnen 14 werkdagen na betekening van dit vonnis,
5.6. veroordeelt de gemeente en VConsyst in de proceskosten, aan de zijde van Mic-o-
data tot op heden begroot op € 1.481,71, te vermeerderen met de wettelijke rente over
dit bedrag met ingang van 14 dagen na betekening van dit vonnis tot de dag van
volledige betaling,
5.7. veroordeelt de gemeente en VConsyst in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot
op € 131,00 aan salaris advocaat, te vermeerderen, onder de voorwaarde dat niet binnen
14 dagen na aanschrijving aan het vonnis is voldaan en er vervolgens betekening van het
vonnis heeft plaatsgevonden, met een bedrag van € 68,00 aan salaris advocaat en de
explootkosten van betekening van het vonnis, en te vermeerderen met de wettelijke
rente over de nakosten met ingang van 14 dagen na de betekening van dit vonnis tot
aan de voldoening,
5.8. verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
5.9. wijst het meer of anders gevorderde, waaronder ook de vorderingen van VConsyst,
af.
Dit vonnis is gewezen door mr. R.J.B. Boonekamp en in het openbaar uitgesproken op 7
mei 2013. Coll.: HS
159
ECLI:NL:GHARL:2013:4715
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Datum uitspraak
02-07-2013
Datum publicatie
11-07-2013
Zaaknummer
CD 200.116.512-01 2-7-2013
Rechtsgebieden
Aanbestedingsrecht
Bijzondere kenmerken
Hoger beroep kort geding
Inhoudsindicatie
Private aanbesteding. Kerkgenootschap vraagt drie offertes voor het restaureren van het
hek om de kerk. Daarvoor wordt een aanbestedingsprocedure gevolgd. Is het
kerkgenootschap aan de regels voor overheidsaanbestedingen gebonden? Neen.
Opdrachtgever mag zelf procedure vorm geven. Er is geen gunningscriterium vooraf
genoemd. Dat betekent niet dat de opdrachtgever daarmee gebonden zou zijn aan het
criterium van de laagste prijs. De opdrachtgever mag ook andere aspecten mee laten
wegen, waarbij niet van belang is of die criteria in een overheidsaanbesteding
waarschijnlijk als selectiecriteria zouden zijn bestempeld. In dit geval geen strijd met
eisen van redelijkheid in billijkheid (vgl. HR 3 mei 2013, LJN: BZ2900).
Vindplaatsen
Rechtspraak.nl
Uitspraak
GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.116.512/01
(zaaknummer rechtbank Leeuwarden 121038/ KG ZA 12-200)
arrest in kort geding van de eerste kamer van 2 juli 2013
in de zaak van
160
Protestantse Gemeente te Goutum C.A. ,
gevestigd te Goutum,
appellante in het principaal hoger beroep,
geïntimeerde in het incidenteel hoger beroep,
in eerste aanleg: gedaagde,
hierna: PG Goutum ,
advocaat: mr. D.A. Westra, kantoorhoudend te Leeuwarden,
tegen
[geïntimeerde] ,
gevestigd te [vestigingsplaats],
geïntimeerde in het principaal hoger beroep,
appellante in het incidenteel hoger beroep,
in eerste aanleg: eiseres,
hierna: [geïntimeerde] ,
advocaat: mr. I.J. Woltman, kantoorhoudend te Leeuwarden.
1 Het geding in eerste aanleg
In eerste aanleg is geprocedeerd en beslist zoals weergegeven in het vonnis van 3
oktober 2012 van de voorzieningenrechter in de rechtbank Leeuwarden.
2 Het geding in hoger beroep
2.1
Het verloop van de procedure is als volgt:
-
de dagvaarding in hoger beroep d.d. 30 oktober 2012;
-
de memorie van grieven tevens wijziging van eis (met producties) d.d. 11 december
2012;
-
de memorie van antwoord/ tevens van grieven in incidenteel hoger beroep (met
producties) d.d. 19 maart 2013;
-
161
de memorie van antwoord in incidenteel hoger beroep d.d. 16 april 2013.
2.2
Vervolgens hebben de stukken voor het wijzen van arrest overgelegd en heeft het hof
arrest bepaald.
2.3
De vordering van PG Goutum luidt:
"bij arrest, uitvoerbaar bij voorraad, het vonnis van de Rechtbank Leeuwarden van 3
oktober 2012, in de procedure met rolnummer 121038 KG ZA 12-200 voor zover
gewezen tussen het Kerkgenootschap en geïntimeerde te vernietigen en opnieuw
rechtdoende de vorderingen van geïntimeerde alsnog af te wijzen, met veroordeling van
geïntimeerde in de kosten van de procedure in beide instanties".
2.4
In incidenteel appel heeft [geïntimeerde] gevorderd:
"uitvoerbaar bij voorraad, om
primair
1. tot gunning van het werk aan [geïntimeerde] over te gaan conform de door
[geïntimeerde] afgegeven offerte d.d. 06 juni 2012 en het bestek 10.822, dit op straffe
van een door het Kerkgenootschap te verbeuren dwangsom van € 5.000,- per dag, dat
met een maximum van € 100.000,-, dat het Kerkgenootschap na het in dezen te wijzen
vonnis in gebreke blijft het werk aan [geïntimeerde] te gunnen, dan wel een in goede
justitie te bepalen bedrag danwel een daarbij in goede justitie te bepalen maximum
bedrag;
subsidiair
2. het Kerkgenootschap te veroordelen om aan [geïntimeerde] te betalen een voorschot
op de door [geïntimeerde] geleden schade als gevolg van de onrechtmatige handelwijze
van gedaagden, een bedrag van € 16.065,-, te vermeerderen met de wettelijke
handelsrente dan wel de wettelijke rente vanaf het moment van dagvaarding tot de dag
der algehele voldoening, dan wel een zodanige beslissing te nemen als U E.A.
Gerechtshof in goede justitie zal vermenen te behoren;
Primair, subsidiair
3. veroordeling van het Kerkgenootschap in de kosten van beide instanties".
3 De vermeerdering van eis
De memorie van grieven bevat blijkens de kop tevens een vermeerdering van eis.
Aangezien PG Goutum in eerste aanleg (uitsluitend) gedaagde was, is er geen eis die
vermeerderd kan worden. Het hof beschouwt dit opschrift dan ook als een verschrijving.
4 Ten aanzien van de feiten
4.1
162
Tegen de weergave van de feiten in rechtsoverweging 2 (2.1 tot en met 2.6) van het
vonnis van de voorzieningenrechter zijn geen grieven gericht. Het hof zal ook van deze
feiten uitgaan en die feiten, voor zover voor de beoordeling van het hoger beroep
relevant, hierna weergeven.
4.2
In mei 2012 heeft de Stichting Behoud Kerkelijke gebouwen in Friesland (verder: de
stichting) als directievoerder van de PG Goutum een drietal partijen uitgenodigd om een
offerte uit te brengen voor de restauratie van het monumentale hek bij de Agneskerk te
Goutum, namelijk [geïntimeerde], smederij [A] en [B] Smederij. Daarbij heeft de
stichting een private aanbestedingsprocedure gehanteerd. Aan de drie smederijen is het
bestek toegezonden, inclusief bijbehorende tekeningen en is meegedeeld dat zij vragen
konden stellen, waarvan een nota van inlichtingen zou worden opgemaakt en verspreid
op
23 mei 2012.
4.3
De inschrijving plus bijbehorende stukken moest op uiterlijk 7 juni 2012 om 9 uur per
mail zijn ingediend en van de drie binnengekomen inschrijvingen is een proces-verbaal
van aanbesteding opgemaakt. Daaruit bleek dat [geïntimeerde] de laagste prijs had
geoffreerd, namelijk € 45.900,00, Smederij [A] daar net boven zat met € 46.530,-- en
[B] smederij € 4.780,-had geoffreerd.
4.4
PG Goutum noch de door haar ingeschakelde stichting had een gunningcriterium
geformuleerd.
4.5
PG Goutum heeft Smederij [A] om een toelichting op haar offerte gevraagd.
4.6
Bij brief van 9 juni 2012 heeft de stichting namens PG Goutum aan [geïntimeerde]
meegedeeld dat zij weliswaar de laagste inschrijver was, maar dat de PG Goutum het
werk heeft gegund aan Smederij [A], gelet op eerdere positieve ervaringen met dat
bedrijf bij
de restauratie van het hek om de kerk te Swichum.
5 De beslissing in eerste aanleg
5.1
[geïntimeerde] heeft in eerste aanleg gesteld dat sprake is van een aanbesteding waarop
de regels van de ARW 2005 van toepassing waren en dat de PG Goutum dan wel de
stichting (die in eerste aanleg ook in rechte was betrokken) in strijd de fundamentele
beginselen van aanbestedingsrecht heeft gehandeld, namelijk die van gelijkheid en
transparantie, onder verwijzing naar een arrest van het gerechtshof te Amsterdam d.d.
20 september 2011
163
( LJN : BT1963) gevorderd dat het werk alsnog aan haar wordt gegund. Subsidiair heeft
zij schadevergoeding ad € 16.065,-- gevorderd (35% van de gebruikelijke brutomarge).
5.2
PG Goutum heeft zich in eerste aanleg op de ongeldigheid van de inschrijving van
[geïntimeerde] beroepen omdat de offerte onvolledig zou zijn, namelijk exclusief
demontage en het boren van gaten in natuursteen, terwijl dit wel in het bestek stond.
Subsidiair heeft PG Goutum aangevoerd dat bij gebreke van een gunningcriterium het
haar vrij stond om het werk te gunnen aan Smederij [A].
5.3
De voorzieningenrechter heeft de vorderingen tegen de stichting afgewezen. Voorts heeft
de voorzieningenrechter overwogen dat het gaat om een private aanbesteding waarop de
Europese en nationale wet- en regelgeving betreffende overheidsaanbestedingen niet van
toepassing is, maar dat de keuze voor de aanbestedingsprocedure wel meebrengt dat PG
Goutum dat zij was gehouden zich te gedragen overeenkomstig de in de precontractuele
fase geldende maatstaven van redelijkheid en billijkheid. Die maatstaven houden in elk
geval in de eerbiediging van de fundamentele beginselen van het aanbestedingsrecht, te
weten het gelijkheidsbeginsel en in het verlengde daarvan het transparantiebeginsel,
waarbij de voorzieningenrechter verwees naar het hiervoor genoemde arrest van het hof
Amsterdam van 20 september 2011.
5.4
De voorzieningenrechter heeft het beroep op de ongeldigheid van de inschrijving van
[geïntimeerde] als tardief beoordeeld. Voorts heeft hij overwogen dat PG Goutum in
strijd met het gelijkheidsbeginsel heeft gehandeld door Smederij [A] wel om een
toelichting te vragen en [geïntimeerde] niet, hoewel diens offerte, gelet op de
onduidelijkheid over het demonteren en het boren, daarvoor wel aanleiding gaf.
5.5
Het transparantiebeginsel noopt volgens de voorzieningenrechter tot een bekendmaking
vooraf van de gekozen gunningcriteria, zodat objectieve toetsing mogelijk is. De gronden
die PG Goutum heeft aangevoerd om het werk niet aan [geïntimeerde] te gunnen, zijn
niet objectiveerbaar gerechtvaardigd. Geschiktheideisen kunnen niet als gunningcriterium
worden gehanteerd. De voorzieningenrechter heeft vervolgens PG Goutum verboden om
het werk aan [A] Smederij te gunnen. De overige vorderingen zijdens [geïntimeerde]
heeft hij afgewezen.
6 De beoordeling van de grieven
6.1
Het hof stelt voorop, gelijk ook de voorzieningenrechter met juistheid heeft overwogen,
dat het hier gaat om een private aanbesteding, waarbij een particuliere rechtspersoon
geheel onverplicht een drietal offertes heeft ingewonnen in de vorm van een
aanbestedingsprocedure. Noch de Europese noch de Nederlandse wetgeving die
betrekking heeft op overheidsaanbestedingen is op deze aanbestedingsprocedure van
toepassing. De vele uitspraken van nationale en Europese rechters die beide partijen in
164
hun memories hebben aangehaald en die wel betrekking hebben op
overheidsaanbestedingen, zijn dan ook maar van zeer betrekkelijke waarde voor de
oplossing van dit geschil.
6.2
Daarbij komt nog dat het arrest van het hof Amsterdam van 20 september 2011
(LJN: BT1963) waarop [geïntimeerde], en in navolging van hem de voorzieningenrechter,
de toepasselijkheid over de band van de maatstaven van redelijkheid en billijkheid van
zo ongeveer alle belangrijke leerstukken van de overheidsaanbesteding desondanks toch
van toepassing heeft geacht, in cassatie geen stand heeft gehouden (HR 3 mei 2013,
LJN : BZ2900). De voorzieningenrechter is zelfs nog verder gegaan dan het hof
Amsterdam en heeft aangenomen dat op iedere private aanbesteding de beginselen van
gelijkheid en transparantie van toepassing zijn. Dit is evenwel niet het geval (zie ro. 3.5
van het aangehaalde arrest van de Hoge Raad).
6.3
De stelling van [geïntimeerde], betrokken in de toelichting op grief I in het incidenteel
appel dat een private partij ofwel met een partij in zee mag gaan, ofwel offertes mag
vragen maar dan aan het de fundamentele beginselen van het aanbestedingsrecht is
gebonden, is dan ook in strijd met het recht zoals dat door de Hoge Raad wordt
uitgelegd.
6.4
Een private opdrachtgever kan zich wel binden aan het (overheids)aanbestedingsrecht
dan wel delen daarvan, maar dan moeten daarvoor wel concrete aanwijzingen zijn die
meer inhouden dan alleen het organiseren van enige vorm van aanbestedingsprocedure.
Dat in casu sprake is van zodanige aanwijzingen, is het hof niet gebleken. De summiere
aanbestedingsstukken geven daar geen blijk van. Het hof deelt het oordeel van de
voorzieningenrechter dat de eis dat bij de offerte een ingevuld formulier bijlage (K) als
bedoeld in de ARW 2005 moest worden gevoegd, bepaald niet inhoudt dat PG Goutum
daarmee heeft beoogd het gehele ARW - laat staan de gehele regelgeving inzake
overheidsaanbestedingen - integraal van toepassing te verklaren. Ook de omvang van PG
Goutum als speler op de relevante markt kan geen verwachtingen op dit punt in het
leven hebben geroepen. PG Goutum beheert hoogstens enkele kerkgebouwen. Het hof
komt dan ook tot het oordeel dat PG Goutum zich niet vrijwillig aan de voor
overheidsaanbestedingen geldende regels heeft onderworpen noch de indruk heeft
gewekt dat zij zulks zou doen.
6.5
Dat PG Goutum geen gunningcriterium in de stukken betreffende de
aanbestedingsprocedure heeft opgenomen, houdt naar 's hofs oordeel niet in dat zij
daarmee in deze aanbesteding gebonden was aan het criterium van de laagste
inschrijving en andere overwegingen in het geheel geen rol mocht laten spelen, laat
staan dat zij daarbij gebonden zou zijn aan het uitsluitend voor overheidsaanbestedingen
gemaakte onderscheid tussen geschiktheidseisen en gunningcriteria. Hetgeen PG Goutum
in de aanbestedingsvoorwaarden heeft opgenomen, laat haar naar 's hofs oordeel alle
ruimte om bij de gunningsbeslissing andere aspecten dan alleen de prijs te betrekken.
165
6.6
Wel kan de gunningsbeslissing als zodanig, in verband met de bijzondere
omstandigheden van het geval, naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid
onaanvaardbaar zijn. Dat zulks het geval is, heeft [geïntimeerde] echter naar 's hofs
oordeel evenwel niet aangetoond.
6.7
De grieven II en IV en V zijdens PG Goutum treffen doel, evenals de daarop
voortbouwende grieven VI en VII , zodat het vonnis waarvan beroep niet in stand kan
blijven. Bij behandeling van haar overige grieven heeft PG Goutum verder geen belang.
Het incidenteel appel, dat er ten onrechte vanuit gaat dat PG Goutum in strijd met het
aanbestedingsrecht zou hebben gehandeld, faalt.
7 De slotsom
7.1
Het hof zal het vonnis waarvan beroep vernietigen en opnieuw rechtdoende de
vorderingen van [geïntimeerde] afwijzen.
[geïntimeerde] zal, als de in het ongelijk te stellen partij, in de kosten van de procedure,
zowel in eerst aanleg als in hoger beroep - inclusief het incidenteel appel -worden
veroordeeld, volgens navolgende staffel.
In eerste aanleg:
- griffierecht € 287,50
totaal verschotten € 287,50
en voor salaris advocaat/gemachtigde overeenkomstig het
liquidatietarief:
1 punten x
€ 816,- € 289,00
(minus € 527,-)
De kosten voor de procedure in hoger beroep aan de zijde van PG Goutum zullen worden
vastgesteld op:
- explootkosten € 92,17
- griffierecht € 291,00
totaal verschotten € 383,17 en voor salaris advocaat overeenkomstig het liquidatietarief:
1,5 punten x € 894,- € 1.341,-
8 De beslissing
Het hof, recht doende in hoger beroep:
vernietigt het vonnis van de voorzieningenrechter van de rechtbank te Leeuwarden van
166
3 oktober 2012 en doet opnieuw recht;
wijst de vordering van [geïntimeerde] alsnog af.
veroordeelt [geïntimeerde] in de kosten van beide instanties, tot aan de bestreden
uitspraak aan de zijde van PG Goutum wat betreft de eerste aanleg vastgesteld op
€ 289,-- voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief en op € 287,50 voor
verschotten, en tot aan deze uitspraak wat betreft het hoger beroep vastgesteld op
€ 1.341,-- voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief en op € 383,17 voor
verschotten;
verklaart dit arrest (voor zover het de hierin vermelde proceskostenveroordeling betreft)
uitvoerbaar bij voorraad.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Aldus gewezen door mrs. K.E. Mollema, J.H. Kuiper en M.M.A. Wind en is door de
rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op
dinsdag 2 juli 2013.
167
ECLI:NL:GHDHA:2013:2081
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Datum uitspraak
25-06-2013
Datum publicatie
18-07-2013
Zaaknummer
200.126.228-01
Formele relaties
Eerste aanleg: ECLI:NL:RBROT:2013:CA2535, Bekrachtiging/bevestiging
Tussenuitspraak: ECLI:NL:GHDHA:2013:CA0901
Rechtsgebieden
Civiel recht
Bijzondere kenmerken
Hoger beroep
Inhoudsindicatie
Overheidsaanbesteding; ernstige fout?; opdracht voorafgaand aan uitspraak in hoger
beroep; kwaliteitsbeoordeling door deskundigen
Vindplaatsen
Rechtspraak.nl
Uitspraak
GERECHTSHOF DEN HAAG
Afdeling Civiel recht
Zaaknummer : 200.126.228/01
Zaaknummer rechtbank : C/10/420449
Arrest van 25 juni 2013
inzake
ZORGVERVOERCENTRALE NEDERLAND B.V., handelende onder de naam ZCN,
gevestigd te Rotterdam,
168
appellante,
hierna te noemen: ZCN,
advocaat: mr. J.M.E. Yilmaz te Utrecht,
tegen
1 […] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats], gemeente [gemeente],
geïntimeerde,
hierna te noemen: [geïntimeerde sub 1],
advocaat: mr. L.Ph.J. van Utenhove te 's-Gravenhage,
en
2 GEMEENTE BARENDRECHT,
zetelend te Barendrecht,
3. GEMEENTE ALBRANDSWAARD,
zetelend te Poortugaal, gemeente Albrandswaard,
4. GEMEENTE RIDDERKERK,
zetelend te Ridderkerk,
geïntimeerden,
hierna te noemen: de BAR-gemeenten,
advocaat: mr. L.Ph.J. van Utenhove te 's-Gravenhage.
Verdere gang van het geding
In deze zaak heeft het hof een tussenarrest gewezen op 21 mei 2013. Het verwijst
daarnaar voor het procesverloop tot die datum. In de spoedappeldagvaarding heeft ZCN
tien grieven tegen het vonnis van de voorzieningenrechter geformuleerd. Deze zijn door
[geïntimeerde sub 1] en de BAR-gemeenten elk bij memorie van antwoord (in beide
gevallen met producties) bestreden. ZCN heeft vervolgens haar eis gewijzigd en
aanvullende producties in het geding gebracht. Daarna hebben partijen hun zaak op 13
juni 2013 doen bepleiten, ZCN door mr. P.F.C. Heemskerk, advocaat te Utrecht, de BAR-
gemeenten door mr. L.J.W. Sueters, advocaat te ’s-Hertogenbosch, en [geïntimeerde sub
1] door mr. M.M.G. van Nisselroij, advocaat te Venlo, elk aan de hand van overgelegde
pleitnotities. Van het pleidooi is proces-verbaal opgemaakt. Ten slotte hebben partijen
arrest gevraagd.
Beoordeling van het hoger beroep
1. Het gaat in deze zaak om het volgende.
169
1.1
De BAR-gemeenten hebben in september 2012 raamovereenkomsten ten behoeve van
het Wmo-vervoer en het leerlingenvervoer Europees openbaar aanbesteed. Het
gunningscriterium is de economisch meest voordelige inschrijving. Voor het
subgunningscriterium prijs kunnen 600 punten worden toegekend en voor het
subgunningscriterium kwaliteit 400. Het Besluit aanbestedingsregels voor
overheidsopdrachten (verder: het Bao) is op de aanbesteding van toepassing. Artikel 45,
derde lid, van het Bao luidt, voor zover van belang:
Een aanbestedende dienst kan van deelneming aan een overheidsopdracht uitsluiten
iedere ondernemer:
(…)
d. die in de uitoefening van zijn beroep een ernstige fout heeft begaan, vastgesteld op
een grond die de aanbestedende dienst aannemelijk kan maken;
(…);
g. die zich in ernstige mate schuldig heeft gemaakt aan valse verklaringen bij het
verstrekken van de inlichtingen die ingevolge de artikelen 45 tot en met 53 kunnen
worden verlangd, of die inlichtingen niet heeft verstrekt.
1.2
Ingevolge het beschrijvend document dient elke inschrijver bij zijn inschrijving een Eigen
Verklaring over te leggen, zakelijk weergegeven onder meer inhoudende dat hij bij de
uitoefening van zijn beroep geen ernstige fout heeft begaan als bovenbedoeld en dat hij
zich bij het verstrekken van inlichtingen die kunnen worden verlangd, niet in ernstige
mate heeft schuldig gemaakt aan valse verklaringen of die inlichtingen niet heeft
verstrekt. Het beschrijvend document geeft de opdrachtgever de bevoegdheid om de
inschrijver naderhand te verzoeken terzake officiële bewijsstukken over te leggen. Indien
de inhoud daarvan niet met het gestelde in de eigen verklaring overeenkomt, wordt naar
luid van het beschrijvend document de inschrijver uitgesloten van verdere deelname aan
de aanbestedingsprocedure.
1.3
Binnen het subcriterium kwaliteit kunnen onder het subsubcriterium ‘Betrouwbaarheid
uitvoering’ maximaal 25 punten worden toegekend voor het subsubsubcriterium
‘Belservice bij vertraging van meer dan 30 minuten’ (verder: Belservice). Dit
subsubsubcriterium is nader uitgewerkt als volgt.
Hier wordt een “warme” belservice gevraagd. Inschrijver geeft aan hoe hij dit aanpakt.
Wanneer het vervoerssysteem achter gaat lopen wordt het heel druk voor de planners.
Zij moeten dan ook nog de doelgroepreizigers, die te laat opgehaald dreigen te worden,
te woord staan.
Voorts kan binnen dat subcriterium onder het subsubcriterium Implementatieplan voor
de subsubsubcriteria ‘Uitwerking van de planning (mijlpalen)’ (verder: Uitwerking) en
‘Vervoersplannen Begeleiding- en leerlingenvervoer’ (verder: Vervoersplannen)
onderscheidenlijk 15 en 60 punten worden toegekend. Ter zake van het
170
subsubsubcriterium Uitwerking wordt van de inschrijver een beschrijving verlangd van de
logistieke planning die deze voorziet voor de distributie van vervoerspassen. Daarbij
geldt naar luid van de 2e Nota van Inlichtingen dat voor het Wmo-vervoer van reeds
bestaande vervoerspassen gebruik mag worden gemaakt, maar dat voor alle te
vervoeren leerlingen nieuwe passen moeten worden gemaakt. Met betrekking tot het
subsubsubcriterium Vervoersplannen heeft de opdrachtgever in de 3e Nota van
Inlichtingen aangegeven dat voor de haalbaarheid en de volledigheid van de
vervoersplannen elk maximaal 30 punten kunnen worden toegekend.
1.4
Blijkens het beschrijvend document en de 2e Nota van Inlichtingen wordt de beoordeling
uitgevoerd door minimaal 4 vakdeskundigen, wordt gescoord volgens de schaal
Geen/Slecht-Matig-Voldoende-Goed-Zeer goed (max. score), waarbij, afhankelijk van het
maximaal per subsubsubcriterium te behalen punten, voor elke waardering een in een
tabel aangegeven aantal punten wordt toegekend, en wordt (na toetsing of de
beoordelingssystematiek juist en op gelijke en objectieve wijze is toegepast en na een
controle bij grote onderlinge verschillen) het gemiddelde genomen van de door de
deskundigen toegekende scores.
1.5
Bij besluit van 20 november 2012 heeft de Nederlandse Mededingingsautoriteit (verder:
NMa) aan ZCN een boete opgelegd wegens overtreding van de Mededingingswet. ZCN
heeft tegen dat besluit bezwaar gemaakt.
1.6
ZCN heeft op 3 januari 2013 haar inschrijving ingediend. Zij heeft op 20 februari 2013 de
BAR-gemeenten mededeling gedaan van de haar door de NMa opgelegde boete, waarbij
zij heeft aangegeven waarom naar haar mening van een ernstige fout geen sprake was
en waarom, zo dat wel het geval zou zijn, dit niet tot uitsluiting van haar inschrijving zou
moeten leiden.
1.7
[geïntimeerde sub 1] heeft eveneens ingeschreven.
1.8
Bij brief van 22 februari 2013 hebben de BAR-gemeenten ZCN medegedeeld dat zij
voornemens zijn de opdracht te gunnen aan [geïntimeerde sub 1]. Zij hebben in de
eerste bijlage bij die brief de uitslag van de aanbesteding gevoegd. Daaruit blijkt dat
[geïntimeerde sub 1] 2,26 punten méér heeft verkregen dan ZCN. De BAR-gemeenten
hebben tevens in de tweede bijlage bij die brief (verder: de tweede bijlage) ten aanzien
van het subcriterium kwaliteit per subsubsubcriterium puntsgewijs de goede en minder
goede elementen aangegeven. Op 5 maart 2013 heeft tussen ZCN en de BAR-gemeenten
een gesprek plaatsgevonden. Van dat gesprek heeft ZCN zonder medeweten van de BAR-
gemeenten een geluidsopname gemaakt. De BAR-gemeenten hebben hun beoordeling bij
brief van 28 maart 2013 verder toegelicht.
1.9
171
ZCN heeft bij de voorzieningenrechter in de rechtbank (kort samengevat) gevorderd dat
deze de BAR-gemeenten zal gebieden hun gunningsvoornemen in te trekken, alsmede
haar inschrijving opnieuw te laten beoordelen door een andere beoordelingscommissie en
een nieuw gunningsvoornemen bekend te maken, dan wel (subsidiair) de opdracht
opnieuw aan te besteden. Daaraan heeft ZCN ten grondslag gelegd dat aan haar bij de
subsubsubcriteria Belservice, Uitwerking en Vervoersplannen te weinig punten zijn
toegekend. Bij het subsubsubcriterium Belservice betreft dat de omstandigheid dat in de
tweede bijlage terzake als minder goed element is aangegeven dat deze belservice niet
standaard wordt aangeboden. Bij het subsubsubcriterium Uitwerking gaat het om het als
minder goed aangegeven element dat voor het Wmo-vervoer ook passen worden
beschreven terwijl dat niet nodig is. Bij het subsubsubcriterium Vervoersplannen richt het
bezwaar van ZCN zich tegen het als minder goed beschouwde element dat de routes niet
allemaal binnen de aangegeven marges zijn.
1.10
[geïntimeerde sub 1] heeft als tussenkomende partij (kort samengevat) gevorderd dat de
voorzieningenrechter ZCN niet-ontvankelijk zal verklaren, de BAR-gemeenten zal
gebieden ZCN van de aanbesteding uit te sluiten en hen zal gebieden de opdracht aan
geen ander dan aan haar te gunnen. [geïntimeerde sub 1] heeft onder meer aan haar
vorderingen ten grondslag gelegd de NMa een boete aan ZCN heeft opgelegd wegens het
maken van verboden kartelafspraken over hetzelfde type van vervoer als waarop de
onderhavige aanbesteding ziet, dat dit als een ernstige beroepsfout moet worden
beschouwd en dat dat op grond van het beschrijvend document bij de aanbesteding tot
uitsluiting van ZCN had moeten leiden.
1.11
De voorzieningenrechter heeft [geïntimeerde sub 1] in haar betoog gevolgd en heeft de
vorderingen van ZCN afgewezen op de grond dat zij een ernstige beroepsfout heeft
gepleegd, dat zij daarom had moeten worden uitgesloten, mede omdat zij op dat punt de
eigen verklaring onjuist heeft ingevuld, en dat reeds daarom de vorderingen van ZCN
moeten worden afgewezen. De voorzieningenrechter heeft de vorderingen van
[geïntimeerde sub 1] in hoofdzaak toegewezen.
1.12
Nadat het hof in zijn tussenarrest van 21 mei 2013 de door ZCN bij wege van incident
ingestelde vordering tot opschorting van de definitieve gunning tot de einduitspraak in
hoger beroep had afgewezen, hebben de BAR-gemeenten op 27 mei 2013 de aanbestede
opdracht definitief gegund aan [geïntimeerde sub 1]. ZCN heeft daarop haar vorderingen
aldus gewijzigd, dat zij thans primair vordert dat het hof de vorderingen van
[geïntimeerde sub 1] zal afwijzen, de BAR-gemeenten zal gebieden de inschrijving van
ZCN (gedeeltelijk) te laten herbeoordelen door een nieuwe beoordelingscommissie en de
BAR-gemeenten zal gebieden om, als de resultaten van de herbeoordeling daartoe
aanleiding geven, een gunningsvoornemen ten gunste van ZCN uit te spreken en de
BAR-gemeenten zal verbieden verdere uitvoering te geven aan de met [geïntimeerde sub
1] gesloten overeenkomst en/of de BAR-gemeenten zal gebieden deze overeenkomst op
te zeggen. Subsidiair vordert ZCN thans dat het hof de vorderingen van [geïntimeerde
sub 1] zal afwijzen, de BAR-gemeenten zal verbieden verdere uitvoering te geven aan de
overeenkomst met [geïntimeerde sub 1] en/of de BAR-gemeenten zal gebieden de
172
overeenkomst met [geïntimeerde sub 1] op te zeggen, alsmede de BAR-gemeenten zal
gebieden om, indien zij de opdracht nog wensen aan te besteden, die aanbesteding
uiterlijk binnen drie maanden na dit arrest aan te vangen.
2. De eerste zes grieven van ZCN zijn gericht tegen het oordeel van de
voorzieningenrechter inzake de beweerde ernstige fout van ZCN en tegen de daaraan ten
grondslag liggende overwegingen. Haar laatste vier grieven keren zich tegen het door de
voorzieningenrechter ten overvloede gegeven oordeel dat er geen aanleiding is om de
BAR-gemeenten te verplichten om tot herbeoordeling op de door ZCN aangegeven
punten over te gaan en tegen de overwegingen die de voorzieningenrechter daaraan
heeft gewijd.
3. Het hof stelt het volgende voorop. In het onderhavige geval hebben de BAR-
gemeenten na het vonnis van de voorzieningenrechter in eerste aanleg ter effectuering
van de gunningsbeslissing de aanbestede dienst opgedragen. In hoger beroep ligt dan
slechts de vraag voor of het hof dient in te grijpen in de tot stand gekomen
overeenkomst en terzake een ordemaatregel moet treffen. Daartoe zal het hof alleen
overgaan indien ZCN als verliezende inschrijver in hoger beroep feiten en
omstandigheden stelt en aannemelijk maakt op grond waarvan geconcludeerd moet
worden dat die overeenkomst naar redelijke verwachting op één van de in artikel 8 van
de Wet implementatie rechtsbeschermingsrichtlijnen aanbesteding (verder Wira)
genoemde gronden (kort samengevat: niet-naleving van de plicht tot openbare
aanbesteding of niet-naleving van voor de aanbesteding geldende termijnvoorschriften)
in een bodemgeschil vernietigd zal worden, dan wel dat de aanbestedende dienst met het
aangaan van de overeenkomst jegens de verliezende inschrijver onrechtmatig handelt
doordat zij daarbij misbruik van bevoegdheid maakt (hetgeen bijvoorbeeld het geval zal
kunnen zijn wanneer de aanbestedende dienst de overeenkomst aangaat met
klaarblijkelijke miskenning van fundamentele beginselen van het aanbestedingsrecht)
ofwel dat de overeenkomst is aangegaan onder omstandigheden die tot de voorlopige
conclusie leiden dat sprake lijkt te zijn van nietigheid op grond van artikel 3:40 BW.
4. Dit leidt ertoe dat het hof, hoezeer het het belang van ZCN bij een – zij het voorlopig
– oordeel van het hof hierover onderkent, in het midden zal laten of het oordeel van de
voorzieningenrechter dat ZCN had moeten worden uitgesloten en de daaraan ten
grondslag liggende overwegingen juist zijn. Een behandeling van de daartegen gerichte
grieven leidt immers alleen tot resultaat, als die leiden tot vernietiging van die in het
vonnis waarvan beroep genomen beslissing. Dat is om de navolgende reden niet het
geval.
5. ZCN stelt niet en ook anderszins is niet gebleken dat sprake is van één van de in
artikel 8 van de Wira genoemde gevallen of van nietigheid op grond van artikel 3:40 BW.
Naar het hof begrijpt stelt ZCN dat sprake is van misbruik van bevoegdheid in de zin van
miskenning van fundamentele beginselen van aanbestedingsrecht. De kern van het
betoog van ZCN is dat aan haar onvoldoende rechtsbescherming wordt geboden als de
gebrekkige motivering van het gunningsvoornemen (op de drie litigieuze punten) door de
BAR-gemeenten wordt gesauveerd. Daarbij neemt ZCN als uitgangspunt dat de BAR-
gemeenten aan haar enkel een minder dan maximale score mogen toekennen indien zij
daarvoor ten tijde van het beoordelen van de inschrijving een reden hebben en deze aan
haar wordt medegedeeld.
173
6. Het hof deelt dit uitgangspunt niet. De BAR-gemeenten hebben blijkens het
beschrijvend document en de Nota’s van inlichtingen gekozen voor een
beoordelingssystematiek met gebruikmaking van een aantal kwalitatieve begrippen,
zoals weergegeven in rechtsoverweging 1.4., teneinde mede rekening te kunnen houden
met de eigen kwaliteit en de toegevoegde waarde van de inschrijvers, waarbij alleen het
behandelen van onderdelen nog niets zegt over de kwaliteit van de inschrijver op het
desbetreffende onderdeel. Een zodanig beoordelingssysteem leidt ertoe dat van de BAR-
gemeenten niet mag worden verwacht dat zij het ontbreken van speciale kwaliteiten als
hier bedoeld aantonen. Dit beoordelingssysteem moet voor een ervaren en oplettend
inschrijver uit het beschrijvend document en de Nota’s van Inlichtingen duidelijk zijn
geweest. Het door ZCN naar voren gebrachte uitgangspunt kan daarom niet worden
gevolgd. Daarbij neemt het hof mede in aanmerking dat niet is gesteld of gebleken dat
ZCN tegen het beoordelingssysteem op dit punt voorafgaand aan de inschrijving bezwaar
heeft gemaakt.
7. Voor zover het betoog van ZCN aldus moet worden begrepen dat de BAR-gemeenten
na hun eerste onderbouwing van hun voorlopige gunningsbeslissing in strijd met de Wet
implementatie rechtsbeschermingsrichtlijnen aanbesteding (verder Wira) nieuwe gronden
voor hun beoordeling naar voren hebben gebracht, wijst het hof dat betoog af. Zowel de
puntsgewijze toelichting in de tweede bijlage als de toelichting tijdens het gesprek als
ook de toelichting bij brief van 28 maart 2013 betreffen dezelfde subsubsubcriteria en
elementen, met dien verstande dat de BAR-gemeenten bij het subsubsubcriterium
Uitvoering een fout hebben hersteld. Een zodanig herstel acht het hof voorshands binnen
het kader van de voortschrijdende toelichting op de beoordeling niet ontoelaatbaar; het
is in elk geval onvoldoende voor een conclusie dat de BAR-gemeenten in strijd met de
Wira hebben gehandeld of misbruik van bevoegdheid hebben gemaakt.
8. Het hof neemt voorts in aanmerking dat ZCN in hoger beroep niet heeft gegriefd tegen
de overweging van de voorzieningenrechter dat de deskundigheid van de beoordelaars
niet in twijfel is getrokken en dat niet is weersproken dat de deskundigen hebben
gehandeld overeenkomstig de in rechtsoverweging 1.4 van dit arrest weergegeven
beoordelingsmethode. Dat betekent dat het hof ervan mag uitgaan dat geen sprake is
van ongelijke behandeling en dat de beoordeling zoveel mogelijk is geobjectiveerd. Nu de
beoordelingssystematiek door ZCN niet voorafgaand aan de inschrijving is aangevochten,
levert naar het voorlopig oordeel van het hof de omstandigheid dat bij een beoordeling
door deskundigen aan de hand van kwalitatieve begrippen de beoordelingsresultaten niet
tot op de laatste decimaal transparant kunnen worden gemaakt, geen zodanige
schending van het transparantiebeginsel op dat sprake is van misbruik van bevoegdheid
in de in rechtsoverweging 3 bedoelde zin.
9. De slotsom is dat de laatste vier grieven niet leiden tot vernietiging van het vonnis
waarvan beroep. Het hof zal dat vonnis bekrachtigen en het door ZCN in hoger beroep
meer of anders gevorderde afwijzen. Daarbij past een veroordeling van ZCN in de kosten
van het hoger beroep aan de zijden van de BAR-gemeenten en [geïntimeerde sub 1]. Tot
die kosten behoren de nakosten. Ingevolge artikel 237, derde lid, Rv blijft de vaststelling
van de proceskosten door het hof in dit arrest beperkt tot de vóór de uitspraak gemaakte
kosten.
Beslissing
Het hof:
174
- bekrachtigt het tussen partijen gewezen vonnis van de voorzieningenrechter in de
rechtbank Rotterdam van 26 april 2013;
- wijst het door ZCN in hoger beroep meer of anders gevorderde af;
- veroordeelt ZCN in de kosten van het geding in hoger beroep aan de zijde van de BAR-
gemeenten, tot op heden vastgesteld op € 683,- aan griffierecht en € 2.682,- aan salaris
advocaat;
- verklaart deze kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
- veroordeelt ZCN in de kosten van het geding in hoger beroep aan de zijde van de
[geïntimeerde sub 1], tot op heden vastgesteld op € 683,- aan griffierecht en € 2.682,-
aan salaris advocaat, en bepaalt dat deze bedragen binnen veertien dagen na de dag van
deze uitspraak moeten zijn voldaan, bij gebreke van betaling te vermeerderen met de
wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW vanaf het einde van voormelde termijn
tot aan de dag der algehele voldoening.
Dit arrest is gewezen door mrs. A.V. van den Berg, E.M. Dousma-Valk en H.D. van
Romburgh en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 25 juni 2013 in
aanwezigheid van de griffier.
175
ECLI:NL:RBNHO:2013:7584
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Datum uitspraak
06-08-2013
Datum publicatie
27-08-2013
Zaaknummer
C/15/203052 / KG ZA 13-231
Rechtsgebieden
Civiel recht
Bijzondere kenmerken
Kort geding
Inhoudsindicatie
Niet-onherroepelijk boetebesluit NMA. Ernstige beroepsfout? Verantwoordingsplicht van
art. 6 Wira.
Vindplaatsen
Rechtspraak.nl
Uitspraak
vonnis
RECHTBANK NOORD-HOLLAND
Afdeling privaatrecht
Sectie Handel & Insolventie
zaaknummer / rolnummer: C/15/203052 / KG ZA 13-231
Vonnis in kort geding van 6 augustus 2013
in de zaak van
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
CONNEXXION TAXI SERVICES B.V. ,
gevestigd te IJsselmuiden,
eiseres,
176
advocaat mrs. J.F. van Nouhuys en C.R.V. Lagendijk te Rotterdam,
tegen
de publiekrechtelijke rechtspersoon
GEMEENTE HOORN ,
zetelend te Hoorn,
gedaagde,
advocaat mr. S.P. Dalmolen te Amsterdam
en
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
ZORGVERVOERCENTRALE NEDERLAND B.V., h.o.d.n. ZCN ,
gevestigd te Rotterdam,
tussenkomende partij,
advocaat mrs. P.F.C. Heemskerk en J.M.E. Yilmaz te Utrecht.
Partijen zullen hierna Connexxion, de Gemeente en ZCN genoemd worden.
1 De procedure
1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
-
de dagvaarding
-
de incidentele conclusie tot tussenkomst van ZCN
-
de conclusie van antwoord van ZCN
-
de mondelinge behandeling
-
het mondeling vonnis waarbij de voorzieningenrechter de incidentele vordering tot
tussenkomst heeft toegewezen
-
de pleitnota van Connexxion
177
-
de pleitnota van de Gemeente
-
de pleitnota van ZCN.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.
2 De feiten
2.1.
Op 1 maart 2013 heeft de Gemeente de Europese openbare aanbesteding aangekondigd
van de opdracht “Leerlingenvervoer West-Friesland, perceel 4”, (hierna: de opdracht). De
opdracht betreft het vervoer van leerlingen naar scholen voor speciaal onderwijs in de
regio West-Friesland. Op de aanbesteding is het Besluit aanbestedingsregels voor
overheidsoverdrachten (Bao) van toepassing. Als gunningscriterium gold de economisch
meest voordelige inschrijving.
2.2.
Eveneens op 1 maart 2013 is een Offerteaanvraag gepubliceerd en een Programma van
Eisen (PvE). Op 5 en 9 april 2013 zijn Nota’s van Inlichtingen gepubliceerd.
2.3.
In paragraaf 3 van de Offerteaanvraag is vermeld dat inschrijvers onder meer met de
Eigen Verklaring konden aantonen dat de uitsluitingsgronden niet op hem/haar van
toepassing zijn. In de Eigen Verklaring heeft de Gemeente een aantal facultatieve
uitsluitingsgronden van toepassing verklaard. De uitsluitingsgronden houden in dat een
inschrijver van deelname aan de aanbesteding wordt uitgesloten, indien zijn
onderneming, of een bestuurder ervan, in de uitoefening van zijn beroep een ernstige
fout heeft begaan (3.4) en indien zijn onderneming bij het verstrekken van inlichtingen
die door de aanbestedende dienst van hem waren verlangd in het kader van
aanbestedingsprocedures, zich niet in ernstige mate schuldig heeft gemaakt aan valse
verklaringen of zijn onderneming deze inlichtingen niet of niet volledig heeft verstrekt
(3.6).
2.4.
Connexxion, ZCN/de BIOS-groep en een derde partij hebben op de aanbesteding
ingeschreven.
2.5.
Op 25 april 2013 heeft de Gemeente een tabel met de aan de inschrijvers toegekende
scores op Tenderned geplaatst, waaruit blijkt dat de aanbesteding was gewonnen door
ZCN/de BIOS-groep.
2.6.
178
Diezelfde dag heeft de Gemeente Connexxion onder meer het volgende bericht.
“Resultaat van de beoordeling:
Uw inschrijving is als volgt beoordeeld:
U voldoet aan alle uitsluitings- en geschiktheidseisen. Op de gunningcriteria: Borging
kwaliteitseisen PvE en Bonus ch heeft u minder punten gescoord dan ZCN. Zie bijlage.”
2.7.
Op 20 november 2012 heeft de Nederlandse Mededingingsautoriteit de BIOS-groep, waar
ZCN deel van uitmaakt, en twee andere ondernemingen een boete opgelegd van €
643.000,00 wegens overtreding van artikel 6 Mededingingswet (kartelverbod) gedurende
de periode van 17 april 2009 tot en met 1 maart 2011. ZCN heeft tegen dit besluit een
bezwaarschrift ingediend, waarop nog niet is beslist.
3 Het geschil
3.1.
Connexxion vordert, na zonder procesrechtelijk bezwaar van de Gemeente en ZCN haar
eis te hebben gewijzigd, dat de voorzieningenrechter bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad,
3.1.1.
de Gemeente zal verbieden de opdracht aan ZCN te gunnen en de Gemeente zal
veroordelen de inschrijvingen opnieuw en volledig te (doen) beoordelen door een volledig
nieuw beoordelingsteam, althans het bestaande beoordelingsteam, conform de vooraf
door de Gemeente bekend gemaakte toetsingskaders en met inachtneming van het te
wijzen vonnis, op straffe van verbeurte van een dwangsom
3.1.2.
de Gemeente zal veroordelen zodanige transparantie te geven omtrent de herbeoordeling
van de inschrijving van ZCN, althans de bestaande beoordeling, dat door Connexxion in
voldoende mate kan worden geverifieerd dat de beoordeling door de Gemeente heeft
plaatsgevonden conform de kaders van de Offerteaanvraag en de Gemeente zal
veroordelen alle inschrijvers in staat te stellen daartegen bezwaar te maken conform de
Wet implementatie rechtsbeschermingsrichtlijn aanbesteding (Wira), op straffe van
verbeurte van een dwangsom
3.1.3.
één en ander met veroordeling van de Gemeente in de kosten van het geding, alsmede
de nakosten, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de 15e dag na het wijzen van
het vonnis.
3.2.
De Gemeente voert verweer.
3.3.
179
ZCN vordert bij incidentele conclusie dat de voorzieningenrechter haar zal toestaan
tussen te komen in de procedure tussen Connexxion en de Gemeente.
3.4.
In de hoofdzaak concludeert ZCN tot niet-ontvankelijkverklaring van Connexxion, althans
afwijzing van haar vorderingen. Voorwaardelijk, voor het geval dat nodig zou blijken te
zijn, vordert ZCN dat de voorzieningenrechter de Gemeente zal veroordelen het
gunningsvoornemen ongewijzigd te laten en binnen veertien dagen na het te wijzen
vonnis over te gaan tot het sluiten van de overeenkomst met ZCN, met veroordeling van
Connexxion in de kosten van het geding, alsmede de nakosten, vermeerderd met
wettelijke rente vanaf de 15e dag na het wijzen van het vonnis.
3.5.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
4 De beoordeling
4.1.
De incidentele vordering van ZCN om in de hoofdzaak te mogen tussenkomen is ter
zitting toegewezen. De voorzieningenrechter acht geen termen aanwezig voor een
kostenveroordeling in het incident.
t.a.v. de vordering van Connexxion
4.2.
Connexxion legt aan haar vordering ten grondslag dat de Gemeente ZCN ten onrechte
niet heeft uitgesloten van deelname aan de aanbesteding. Volgens Connexxion zijn de
twee facultatieve uitsluitingsgronden genoemd onder 2.3 op ZCN van toepassing, nu zij
zich schuldig heeft gemaakt aan overtreding van het kartelverbod, waarvoor de NMA
haar een boete heeft opgelegd, en ZCN voorts in een eerdere aanbesteding, en mogelijk
ook in de onderhavige, heeft nagelaten dat in haar Eigen Verklaring te vermelden.
4.3.
Voorts stelt Connexxion dat de Gemeente in strijd met artikel 6 Wira de
gunningsbeslissing onvoldoende heeft gemotiveerd. De Gemeente had volgens
Connexxion moeten toelichten waarom zij ZCN, ondanks dat de uitsluitingsgronden op
haar van toepassing zijn, niet van deelname aan de aanbesteding heeft uitgesloten. Door
het ontbreken van een afdoende motivering is Connexxion niet in staat te controleren of
de Gemeente de aanbestedingsvoorwaarden op juiste wijze heeft toegepast.
4.4.
Connexxion concludeert uit hetgeen zij onder 4.2 en 4.3 stelt dat de Gemeente in de
onderhavige aanbesteding heeft gehandeld in strijd met de aanbestedingsrechtelijke
beginselen van gelijkheid en transparantie. De voorgenomen gunning kan daarom
volgens Connexxion niet in stand blijven.
4.5.
180
De Gemeente voert aan dat zij ZCN niet van deelname aan de aanbesteding heeft
uitgesloten, omdat de omstandigheid dat zij is beboet door de NMA naar haar oordeel
niet is aan te merken als een ernstige beroepsfout. Zij wijst erop dat het begrip “ernstige
beroepsfout” in de Nederlandse aanbestedingsregelgeving niet is uitgewerkt, zodat een
aanbestedende dienst een zekere vrijheid heeft bij de beoordeling of een gedraging al
dan niet als ernstige fout moet worden aangemerkt. De Gemeente voert aan dat zij
kennis heeft genomen van de beslissing van de NMA en alle relevante omstandigheden
heeft afgewogen. Daarbij heeft zij onder meer in aanmerking genomen dat de beslissing
van de NMA niet onherroepelijk is, dat ZCN maatregelen heeft getroffen om herhaling
van de vastgestelde overtredingen te voorkomen, dat sinds de overtreding een periode
van twee jaar is verstreken en dat ZCN de Gemeente tijdig van de boete op de hoogte
heeft gebracht. Na afweging van deze omstandigheden is de Gemeente tot het oordeel
gekomen dat de gedragingen niet als ernstige beroepsfout zijn te kwalificeren. Indien wel
sprake zou zijn van een ernstige fout, acht de Gemeente uitsluiting van ZCN
disproportioneel.
4.6.
Wat de motivering van de gunningsbeslissing betreft voert de Gemeente aan dat de
inschrijvingen op de subcriteria (borging kwaliteitseisen en besteding jaarlijks te
verstrekken bonus) zijn beoordeeld door een deskundige en objectieve
beoordelingscommissie. Deze beoordeling is verwerkt tot een scorematrix die aan de
inschrijvers is toegezonden. Bij brief van 14 juni 2013 heeft de Gemeente Connexxion
nog een nadere toelichting op de toegekende scores verstrekt. De Gemeente is van
oordeel dat zij aldus ruimschoots heeft voldaan aan in de Wira neergelegde
motiveringsplicht en dat er geen grond is om de inschrijvingen te laten herbeoordelen.
4.7.
ZCN betwist dat zij in de onderhavige aanbesteding een valse Eigen Verklaring heeft
ingediend. Zij voert aan dat uit de literatuur en de jurisprudentie van vóór 17 april 2013
volgt dat slechts een onherroepelijke uitspraak als ernstige beroepsfout kwalificeert. De
voorzieningenrechter in de rechtbank Den Haag heeft echter in een vonnis in kort geding
van 17 april 2013 geoordeeld dat de door de NMA vastgestelde overtreding van het
kartelverbod, ook als daarover nog geen onherroepelijk besluit is genomen, als ernstige
beroepsfout heeft te gelden. ZCN heeft van dat vonnis geappelleerd. In verband met dit
oordeel van de voorzieningenrechter Den Haag heeft ZCN, naar zij aanvoert, in de
onderhavige aanbesteding in de Eigen Verklaring aangekruist dat de uitsluitingsgrond
van “ernstige beroepsfout” op haar van toepassing is en daarbij een verklaring gevoegd
waarin zij toelicht waarom zij meent dat geen sprake is van een ernstige beroepsfout en,
mocht dat wel zo zijn, dat uitsluiting van ZCN disproportioneel zou zijn.
4.8.
ZCN betwist voorts dat zij in andere aanbestedingen een valse Eigen Verklaring heeft
afgelegd. Zij voert ook aan dat, indien dat wel het geval zou zijn, het afleggen van een
valse verklaring in een eerdere aanbesteding voor de onderhavige niet relevant is. Ter
onderbouwing wijst zij op de Toelichting Uniforme eigen verklaring aanbestedingen van
de Rijksoverheid, waaruit blijkt dat een valse Eigen Verklaring slechts consequenties kan
hebben voor de aanbesteding waarin die verklaring wordt ingediend.
4.9.
181
De voorzieningenrechter overweegt als volgt. Bij dagvaarding heeft Connexxion primair
gevorderd dat de voorzieningenrechter de Gemeente zal verbieden de opdracht te
gunnen aan ZCN, althans aan een ander dan Connexxion. Ter zitting heeft zij haar eis
gewijzigd als onder 3.1 vermeld. Kern van de zaak is thans dat Connexxion de Gemeente
verwijt dat zij niet inzichtelijk heeft gemaakt waarom zij de onder 2.3 genoemde
uitsluitingsgronden niet op ZCN van toepassing acht. Daarom moet, aldus Connexxion,
een herbeoordeling van de inschrijvingen plaatsvinden, waarbij de Gemeente zodanige
transparantie dient te verschaffen dat Connexxion de herbeoordeling kan controleren.
4.10.
Naar het oordeel van de voorzieningenrechter staat, gelet op het bepaalde in artikel 6
Wira, echter geenszins vast dat de Gemeente gehouden is de transparantie te
verschaffen als door Connexxion beoogd.
4.11.
In artikel 6 Wira is bepaald, voor zover hier van belang, dat de mededeling aan iedere
inschrijver of gegadigde van een gunningsbeslissing de relevante redenen voor die
beslissing dient te bevatten. In artikel 1 sub n Wira worden de relevante redenen
gedefinieerd als “de beschrijving van de redenen, bedoeld in artikel 41, tweede tot en
met vijfde lid van het Bao (…)”. Artikel 41 lid 2 tot en met 5 Bao verplicht de
aanbestedende dienst, kort gezegd, om een verliezende inschrijver in kennis te stellen
van de redenen voor de afwijzing van zijn inschrijving en van de kenmerken en
voordelen van de uitgekozen inschrijving, alsmede van de naam van de begunstigde.
4.12.
De verantwoordingsplicht van artikel 6 Wira en artikel 41 Bao gaat dus niet zover dat een
aanbestedende dienst gehouden zou zijn de afgewezen gegadigden te informeren over de
afwegingen die ertoe hebben geleid om uitsluitingsgronden al dan niet van toepassing te
achten.
4.13.
In het onderhavige geval is er sprake van een boetebesluit van de NMA, waartegen een
bezwaarprocedure loopt. ZCN heeft dat aan de Gemeente gemeld en heeft voorts
kenbaar gemaakt welke lessen zij uit de procedure bij de NMA heeft getrokken. De
Gemeente heeft daarop besloten ZCN niet van de onderhavige aanbesteding uit te
sluiten. Mede gelet op de beoordelingsvrijheid die een aanbestedende dienst bij het
beoordelen van inschrijvingen toekomt, kan die beslissing naar het oordeel van de
voorzieningenrechter niet apert onbegrijpelijk worden geacht.
4.14.
Bij die stand van zaken is er geen plaats voor toewijzing van de door Connexxion
gevraagde voorzieningen. Connexxion zal als de in het ongelijk te stellen partij worden
veroordeeld in de kosten van het geding.
4.15.
De kosten aan de zijde van de Gemeente en aan de zijde van ZCN worden voor elk van
hen begroot op:
182
- griffierecht € 589,00
- salaris 816,00
Totaal € 1.405,00
4.16.
De gevorderde veroordeling in de nakosten is in het kader van deze procedure slechts
toewijsbaar voor zover deze kosten op dit moment reeds kunnen worden begroot. De
nakosten zullen dan ook worden toegewezen op de wijze zoals in de beslissing vermeld.
t.a.v. de vordering van ZCN
4.17.
ZCN heeft in de hoofdzaak gevorderd dat de voorzieningenrechter de Gemeente zal
veroordelen het gunningsvoornemen ongewijzigd te laten en binnen veertien dagen na
het te wijzen vonnis over te gaan tot het sluiten van de overeenkomst met ZCN. ZCN
heeft bij deze vordering geen belang, nu de Gemeente ter zitting kenbaar heeft gemaakt
de opdracht aan haar te willen gunnen. Er zijn geen redenen om aan te nemen dat zij dat
niet zal doen. De door ZCN gevraagde voorziening zal daarom worden geweigerd. ZCN
zal worden veroordeeld in de kosten van de Gemeente. Die kosten zullen worden begroot
op nihil, aangezien niet aannemelijk is dat de Gemeente in verband met de vordering van
ZCN extra kosten heeft gemaakt.
5 De beslissing
De voorzieningenrechter
t.a.v. de vordering van Connexxion
5.1.
weigert de gevraagde voorziening,
5.2.
veroordeelt Connexxion in de kosten van het geding tot aan de uitspraak van dit vonnis
aan de zijde van de Gemeente en aan de zijde van ZCN voor elk van hen begroot op €
1.405,00,
5.3.
veroordeelt Connexxion in de na dit vonnis ontstane kosten, aan de zijde van de
Gemeente en aan de zijde van ZCN begroot op € 131,00 aan salaris advocaat, te
vermeerderen, onder de voorwaarde dat Connexxion niet binnen 14 dagen na
aanschrijving aan het vonnis heeft voldaan en er vervolgens betekening van de uitspraak
heeft plaatsgevonden, met een bedrag van € 68,00 aan salaris advocaat en de
explootkosten van betekening van de uitspraak, en te vermeerderen met de wettelijke
rente als bedoeld in art. 6:119 BW over de nakosten met ingang van de 15e dag na de
betekening van dit vonnis tot aan de voldoening,
5.4.
183
verklaart dit vonnis wat betreft de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad,
t.a.v. de vordering van ZCN
5.5.
weigert de gevraagde voorziening,
5.6.
veroordeelt ZCN in de kosten, aan de zijde van de Gemeente voor zover betrekking
hebbend op de vordering van ZCN begroot op nihil.
Dit vonnis is gewezen door mr. Th.S. Röell en in het openbaar uitgesproken in
tegenwoordigheid van de griffier op 6 augustus 2013.