Avdr Webinars
-
Upload
academie-voor-de-rechtspraktijk -
Category
Documents
-
view
216 -
download
2
description
Transcript of Avdr Webinars
WWW.AVDRWEBINARS.NL
WEBINAR 0214
LUNCHWEBINAR
INSOLVENTIERECHT
SPREKER
MR. E.J. DULLAART, ADVOCAAT WESSEL TIDEMAN EN SASSEN
6 FEBRUARI 2013
12:00 – 14:15 UUR
H O O G L E R A R E N
W E B I N A R S
Wab en procesrecht | 27 februari 2013 | 14:00 - 17:15 uur Massaschade; de juridische afwikkeling | 11 maart 2013 | 14:00 - 17:15 uur
Corporate Governance | 18 maart 2013 | 09:00 - 12:15 uur Kwalitatieve aansprakelijkheid | 18 maart 2013 | 14:00 - 17:15 uur
Internationaal Erfrecht | 25 maart 2013 | 09:00 - 12:15 uur Algemene voorwaarden | 28 maart 2013 | 14:00 - 17:15 uur
Consumentenrecht | 8 april 2013 | 14:00 - 17:15 uur Totstandkoming | 25 april 2013 | 14:00 - 17:15 uur
Actualiteiten Internationaal Handelsrecht | 6 mei 2013 | 14:00 - 17:15 uur Actualiteiten Merken- en Modellenrecht | 8 mei 2013 | 09:00 - 12:15 uur
Actualiteiten Auteursrecht en oneerlijke mededingingen | 8 mei 2013 | 12:45 - 16:00 uur Actualiteiten Verzekeringsrecht | 13 mei 2013 | 14:00 - 17:15 uur
Hoger beroep | 14 mei 2013 | 09:00 - 12:15 uur Huwelijksvermogensrecht | 27 mei 2013 | 09:00 - 12:15 uur
Flex BV | 29 mei 2013 | 09:00 - 12:15 uur Actualiteiten Internationaal Handelsrecht | 6 mei 2013 | 14:00 - 17:15 uur Actualiteiten Merken- en Modellenrecht | 8 mei 2013 | 09:00 - 12:15 uur
Actualiteiten Auteursrecht en oneerlijke mededingingen | 8 mei 2013 | 12:45 - 16:00 uur Actualiteiten Verzekeringsrecht | 13 mei 2013 | 14:00 - 17:15 uur
Hoger beroep | 14 mei 2013 | 09:00 - 12:15 uur Huwelijksvermogensrecht | 27 mei 2013 | 09:00 - 12:15 uur
Flex BV | 29 mei 2013 | 09:00 - 12:15 uur Huwelijksvermogensrecht | 23 oktober 2013 | 14:00 - 17:15 uur
Derivatenrecht | 28 oktober 2013 | 14:00 - 17:15 uur Aandeelhoudersovereenkomsten | 31 oktober 2013 | 09:00 - 12:15 uur
Actualiteiten Erfrecht | 31 oktober 2013 | 14:00 - 17:15 uur Actualiteiten pensioenrecht | 11 november 2013 | 14:00 - 17:15 uur
Awb bezwaarschriftprocedure | 18 november 2013 | 14:00 - 17:15 uur Sociaal recht | 25 november 2013 | 09:00 - 12:15 uur
Appartementsrecht | 25 november 2013 | 14:00 - 17:15 uur
De Academie voor de Rechtspraktijk heeft onder de naam Magna Charta Webinars 30hoogleraren bereid gevonden webinars te verzorgen op de verschillende rechtsgebieden.
Magna Charta is onderdeel van de Academie voor de Rechtspraktijk
Postbus 13346 | 3507 LH Utrecht | T 030 - 220 10 70 | F 030 - 220 53 27
Advertenties Magna Charta brochures_Opmaak 1 16-01-13 16:18 Pagina 1
Inhoudsopgave Spreker
Mr. J.A. Dullaart
jurisprudentie
Hoge Raad, 12 april 1985, NJ 1986, 808 p. 4
Hoge Raad, 24 februari 1995, NJ 1996, 472 p. 19
Rechtbank Roermond, 28 januari 1999, JOR 1999/37 p. 35
Hoge Raad, 12 juli 2002, NJ 2002,437 p. 39
Rechtbank Almelo, 13 juli 2010, LJN BN3536 p. 51
Rechtbank Breda, 4 augustus 2010, RI 2011/6 p. 57
Rechtbank Dordrecht, 5 augustus 2010, LJN BN2842 p. 68
Hoge Raad, 5 oktober 2011, JOR 2012/29 p. 75
Gerechtshof Amsterdam, 1 november 2011, LJN BU3293 p. 84
Hoge Raad, 9 december 2011, RI 2012/32 p. 89
Hoge Raad, 9 november 2012, JOR 2013/29 p. 98
literatuur
Bosch, R. van den, ‘Belastingplan 2013: de beoogde versterking van het
bodemvoorrecht van de fiscus’, MvV 2012/11, p. 309-316 p. 103
Eijsen, A van, ‘Bodemrecht Exit?’, TvI 2010,18 p. 114
Memorie van Toelichting, TK 2012-2013, 33 402, nr. 3 p. 119
4
NJ 1986, 808
Instantie: Hoge Raad Datum: 12 april 1985
Magistraten: Snijders, Royer, Martens, Van Den Blink, Boekman, Mok Zaaknr: 12420
Conclusie: - LJN: AG4994
Noot: W.H. Heemskerk Roepnaam: -
Wetingang: Inv.w art. 16 lid 3art. 16 lid 3; BW art. 1371; BW art. 1377; Fw art. 49art.
49
Essentie
Bodembeslag van de fiscus op goederen die zich bevinden in een door de
faillissementscurator aan de zekerheidseigenaar der goederen verhuurd bedrijfspand.
Schijnhandeling? Valse Oorzaak? Ongeoorloofde oorzaak? Individuele schuldeisers
kunnen handelingen van de curator niet met de Pauliana aantasten.
Partij(en)
De ontvanger der rijksbelastingen, te Terneuzen, eiser tot cassatie, adv. Mr. H.D.O.
Blauw,
tegen
Nederlandsche Middenstandsbank NV, te Amsterdam, verweerster in cassatie, adv. Mr.
P.J.M. von Schmidt auf Altenstadt.
Voorgaande uitspraak
Hoge Raad:
1 Het geding in feitelijke instanties
Verweerster in cassatie — verder te noemen de NMB — heeft bij exploot van 15 dec.
1982 eiser tot cassatie — verder te noemen de ontvanger in k.g. gedagvaard voor de
Pres. Van de Rb. Te Middelburg en gevorderd primair de ontvanger te bevelen het
beslag, gelegd op de aan de NMB in eigendom toebehorende roerende goederen op te
heffen, zulks binnen 24 uur na betekening van het vonnis en de ontvanger te verbieden
over te gaan tot openbare verkoop van deze goederen, zulks op verbeurte van een
dwangsom van ƒ 150 000 en subs. De ontvanger te verbieden over te gaan tot openbare
verkoop van de zich in de fabriek bevindende roerende goederen zolang niet in hoogste
ressort zal zijn beslist in een binnen door de Pres. Te bepalen termijn aanhangig te
maken bodemgeschil.
Nadat de ontvanger tegen die vordering verweer had gevoerd, heeft de Pres. Bij vonnis
van 24 dec. 1982 de vordering toegewezen.
Tegen dit vonnis heeft de ontvanger hoger beroep ingesteld bij het Hof te ‘s-Gravenhage.
Bij arrest van 26 okt. 1983 heeft het hof het vonnis van de Pres. Bekrachtigd.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2 Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft de ontvanger beroep in cassatie ingesteld. De
cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De NMB heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor pp. Bepleit door hun advocaten.
De conclusie van de A-G Mok strekt tot verwerping van het beroep.
3 Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie moet van het volgende worden uitgegaan.
Timmerfabriek Verlinde BV — hierna te noemen Verlinde — heeft bij akte van 29 maart
1977 de haar toebehorende inventaris en bedrijfsmiddelen overgedragen aan NMB tot
zekerheid, kort samengevat, van al hetgeen Verlinde aan NMB te eniger tijd verschuldigd
is of mocht worden. Op 27 okt. 1982 is Verlinde in staat van faillissement verklaard. NMB
had toen op Verlinde een opeisbare vordering van ƒ 424 469,19.
De curator in het faillissement van Verlinde en NMB hebben op 8 nov. 1982 een akte
getekend, o.m. inhoudende dat NMB het gebouw waarin de timmerfabriek van Verlinde
gevestigd was, voor een tijdvak van drie maanden, nl. van 1 nov. 1982 tot 1 febr. 1983,
5
van de curator huurde voor een huurprijs van ƒ 3000 per maand. Naar de stellingen van
NMB betrof deze akte een door haar eerder met de curator gesloten huurovereenkomst
met dien verstande dat niet alle in die akte verder opgenomen bedingen door haar met
de curator overeengekomen waren.
Op 9 nov. Heeft de ontvanger ter zake van belastingschulden van Verlinde op de in het
gebouw van de timmerfabriek aanwezige inventaris en bedrijfsmiddelen bodembeslag
gelegd als bedoeld in art. 16art. 16 Invorderingswet. Een door NMB daartegen gericht
bezwaarschrift is op 6 dec. 1982 afgewezen. Bij de betekening van deze afwijzing aan
NMB heeft de ontvanger tevens aan deze aangezegd dat verkoop van de
inbeslaggenomen goederen zou geschieden op 22 dec. 1982, te 10.00 uur.
De door NMB in deze zaak ingestelde vorderingen strekken tot opheffing van de gelegde
beslagen en tot het verbieden van de aangezegde verkoop. Zij zijn gegrond op de stelling
dat de goederen zich op het tijdstip van het beslag niet meer op de bodem van de
belastingschuldenaar bevonden, nu NMB op dat tijdstip huurder van het gebouw was.
Daartegenover heeft de ontvanger een aantal stellingen ontwikkeld die er alle op
neerkomen dat geen geldige huurovereenkomst is tot stand gekomen of dat die
overeenkomst vatbaar is voor vernietiging. Niet aan de orde is gesteld of de eventuele
omstandigheid dat de goederen zich in een ruimte bevinden, die als gevolg van de
uitvoering van een overeenkomst niet meer feitelijk ter beschikking van de
belastingschuldenaar staat, een beletsel voor bodembeslag oplevert in het geval dat de
overeenkomst nietig blijkt te zijn.
3.2 Het eerste onderdeel van het middel richt zich met enige motiveringsklachten tegen
‘s hofs verwerping van een tegen het vonnis van de Pres. Gerichte grief, die erop
neerkomt dat de Pres. Ten onrechte niet heeft aangenomen dat de voormelde (huur-
)overeenkomst een schijnhandeling is. Deze klachten falen. Het hof heeft aangenomen
dat NMB en de curator ter zake van voormeld gebouw een huurovereenkomst hebben
gesloten voor de periode van 1 nov. 1982 tot 1 febr. 1983 tegen een huurprijs van ƒ
3000 per maand en dat de achter die overeenkomst liggende bedoeling van pp. Daar niet
aan afdoet omdat beslissend is of pp. (‘om welke reden dan ook’) die overeenkomst
werkelijk hebben gewild, terwijl daaraan ook niet afdoet dat door het gebruik van een
standaardformulier in het contract bepalingen zijn opgenomen die pp. Niet hebben
gewild, omdat die bepalingen niet tot de essentialia van de overeenkomst behoren. Aldus
heeft het hof geen stellingen van de ontvanger onweerlegd gelaten, terwijl ‘s hofs
oordeel dat een huurovereenkomst als voormeld is tot stand gekomen in het licht van de
gedingstukken niet onbegrijpelijk is en geen nadere motivering behoefde.
Op dezelfde gronden faalt ook het tweede onderdeel, dat van een onjuiste
rechtsopvatting uitgaat, voor zover het aanvoert dat een rechtshandeling die geen
schijnhandeling is, niettemin een ‘valse oorzaak’ in de zin van art. 1371 BW kan hebben.
3.3 Ook het derde onderdeel faalt. Een overeenkomst als de onderhavige, waarbij de
curator een gebouw waarin zich tot zekerheid overgedragen goederen bevinden, aan de
zekerheidseigenaar verhuurt met als gevolg dat deze die goederen niet terstond na de
bedrijfsbeeindiging behoeft weg te voeren en tegen mogelijk hogere kosten elders op te
slaan, heeft geen ongeoorloofde oorzaak, ook al hebben pp. Bij het sluiten van deze
overeenkomst mede voor ogen gehad dat dit wegvoeren aldus ook niet meer met het
oog op een eventueel bodembeslag van de ontvanger zou behoeven te geschieden. In
het midden kan blijven in hoeverre op een zodanige overeenkomst en de eventueel
daardoor ontstane feitelijke situatie een beroep jegens de ontvanger kan worden gedaan
in geval de curator en de zekerheidseigenaar zich kennelijk slechts ten doel hebben
gesteld aldus een reeds dreigend bodembeslag te frustreren. Het hof heeft immers
vastgesteld dat dit geval zich hier niet voordoet.
3.4 Het vierde onderdeel treft evenmin doel. Met het stelsel van de
FaillissementswetFaillissementswet, zoals dit tot uiting komt in art. 49 van die Wet en in
de bepalingen betreffende bevoegdheden van de curator ten aanzien van de boedel en
van de goederen van derden die hij in de boedel aantreft, strookt niet dat de individuele
schuldeisers van de gefailleerde die regeling zouden kunnen doorkruisen door de
handelingen van de curator met een beroep op art. 1377 BW aan te tasten op de grond
6
dat de curator voor de toepassing van dat artikel met de schuldenaar gelijk zou moeten
worden gesteld.
3.5 Voor zover het vijfde onderdeel een onderbouwing van de voorafgaande onderdelen
vormt, faalt het op dezelfde gronden. Voor zover het betoogt dat het hof aan het
karakter van het bodemrecht een zelfstandige grond tot afwijzing van de vorderingen
had moeten ontlenen, faalt het eveneens. Zoals onder 3.3 reeds aangestipt zal op een
overeenkomst als de onderhavige en de eventueel daardoor ontstane feitelijke situatie
jegens de ontvanger die bodembeslag heeft doen leggen, niet onder alle omstandigheden
een beroep kunnen worden gedaan, maar sluiten de vaststellingen van het hof uit dat
zulks in deze zaak aan de orde kan komen.
4 Beslissing
De HR:
verwerpt het beroep;
veroordeelt de ontvanger in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak
aan de zijde van NMB begroot op ƒ 456,30 aan verschotten en ƒ 1700 voor salaris.
Gerechtshof:
1. Appellant heeft — het vonnis waarvan beroep in volle omvang bestrijdend — als enige
grief aangevoerd dat de Pres. Ten onrechte, op grond van de overwegingen van zijn
vonnis, het op 9 nov. 1982 door appellant gelegde bodembeslag heeft opgeheven en
appellant heeft verboden om ten aanzien van de door dat beslag getroffen roerende
goederen, waarvan geintimeerde fiduciair eigenaar is, tot openbare verkoop over te
gaan.
2. Ter toelichting en uitwerking heeft appellant een beroep gedaan op nietigheid van de
tussen geintimeerde en de curator gesloten overeenkomst d.d. 8 nov. 1982 waarbij, kort
gezegd, de bodem aan geintimeerde werd verhuurd en daardoor ophield bodem van de
belastingschuldige te zijn, aangezien dit een schijnhandeling was, althans een
overeenkomst met een ongeoorloofde of valse oorzaak, althans een overeenkomst met
een paulianeus karakter, en heeft appellant subs. Nog betoogd dat de aldus verhuurde
bodem als bodem van de belastingschuldige in stand bleef, aangezien minstens moet
worden aangenomen dat tussen geintimeerde en de belastingschuldige een
‘gemeenschappelijke bodem’ bestond.
3. Wat de schijnhandeling betreft heeft appellant aangevoerd dat de gewraakte
huurovereenkomst, zoals geintimeerde thans onomwonden toegeeft, enkel en alleen ten
doel had, het aan appellant bij de wet gegeven bodemrecht te frustreren en te
elimineren, terwijl in de bewoordingen van het contract een geheel andere bedoeling tot
uitdrukking komt, nu bij dat contract geintimeerde zich uitdrukkelijk verbond om in het
gehuurde ‘het bedrijf van timmerfabriek’ te gaan uitoefenen.
4. Dit betoog moet worden verworpen. Appellant miskent hier het onderscheid tussen de
wil tot het sluiten van een overeenkomst en de achter die wil liggende bedoeling. Door de
aan een overeenkomst ten grondslag liggende beweegreden — het motief dat pp. Tot de
overeenkomst bracht — wordt die overeenkomst nog geen schijnhandeling. Wat dit
betreft is beslissend of pp., om welke reden dan ook, de overeenkomst werkelijk hebben
gewild. Dienaangaande staat vast dat geintimeerde het onderhavige fabrieksgebouw c.a.
voor een tijd van drie maanden tegen een huurprijs van ƒ 3000 per maand — in het
vonnis waarvan beroep wordt driemaal abusievelijk een bedrag van ƒ 1300 genoemd —
van de curator heeft gehuurd en deze huurprijs ook werkelijk heeft betaald, althans
verschuldigd is geworden, en dat voorts de sleutel van het gehuurde aan geintimeerde is
overhandigd. Naar het oordeel van het hof is daarmee op zichzelf een geldige
huurovereenkomst tot stand gekomen, waaraan de achter die overeenkomst liggende
bedoeling niet kan afdoen en evenmin kan afdoen dat, kennelijk door het gebruik van
een standaardformulier, in het huurcontract bepalingen zijn opgenomen, die pp. Niet
hebben gewild, nu het hier gaat om bepalingen welke niet tot de essentialia van de
overeenkomst behoren.
5 Hieruit volgt tevens dat het beroep op een aan de overeenkomst ten grondslag
liggende valse oorzaak eveneens moet worden verworpen. En de gestelde ongeoorloofde
7
oorzaak — die op zichzelf wel een beetje voor de hand ligt (door de huurovereenkomst
werd het bodembeslag, dat appellant reeds had aangekondigd, te elfder ure verijdeld) —
is i.c. evenmin komen vast te staan aangezien de raadsman van appellant, ter
gelegenheid van zijn pleidooi in hoger beroep, desgevraagd uitdrukkelijk heeft
medegedeeld dat de curator, derhalve een van de bij de overeenkomst betrokken pp.,
‘volstrekt te goeder trouw’ was en dat het niet zijn bedoeling was te stellen dat die
curator en geintimeerde tegen appellant zouden hebben samengespannen.
6 Aangaande het beweerde paulianeuze karakter van de huurovereenkomst is het hof
van oordeel, dat het beroep op de Pauliana van art. 1377 BW reeds daarom niet opgaat,
omdat het hier niet een rechtshandeling van de schuldenaar betreft, maar een handeling
van de curator, en omdat bovendien — als het al een rechtshandeling van de schuldenaar
was geweest — in een faillissement een dergelijk beroep uitsluitend door de curator kan
worden gedaan (art. 49art. 49 Fw).
7 Wat het subsidiaire beroep op de ‘gemeenschappelijke bodem’ betreft, heeft appellant
volstaan met de stelling dat, ook al was hier sprake van een geldige huurovereenkomst,
de curator niettemin zowel in zijn hoedanigheid van verhuurder rechtens en feitelijk het
fabrieksterrein kon blijven betreden, zonder daarvoor van geintimeerde afhankelijk te
zijn, iets wat appellant slechts heeft toegelicht met een verwijzing naar de ‘wettelijke
taak’ van de curator — waardoor een afhankelijkheid van geintimeerde wat de toegang
tot het fabrieksterrein betreft ‘volmaakt onaannemelijk zou zijn’ (die wettelijke taak zou
deze toegang ‘eenvoudig’ meebrengen) — resp. met een beroep op de art. 14 en 15
huurcontract, inhoudende een verplichting van de huurder om de verhuurder steeds voor
controle en reparaties toe te laten (art. 14) en voorts de mogelijkheid voor de verhuurder
om bij niet-gebruik van het gehuurde de beschikking daarover te herkrijgen (art. 15).
Van belang is in dit verband nog dat de raadsman van appellant, ter gelegenheid van zijn
pleidooi in hoger beroep, desgevraagd niet kon mededelen of de curator feitelijk nog iets
op het fabrieksterrein had te zoeken, bijv. omdat in het kantoor nog administratie van de
gefailleerde lag danwel andere boedelgoederen waren achtergebleven.
8 Aangezien voor het begrip ‘bodem’ van art. 16 lid 3art. 16 lid 3 Invorderingswet de
feitelijke verhouding van de belastingschuldige tot het betreffende perceel beslissend is,
kan onder de boven geschetste omstandigheden, hierop neerkomende dat het
fabrieksterrein aan geintimeerde in huur was afgestaan zonder dat blijkt van enig
medegebruik bij de belastingschuldige, niet worden gezegd dat dit fabrieksterrein
ondanks die huur mede als ‘bodem’ van deze laatste was blijven gelden, weshalve ook
het subsidiaire beroep op de ‘gemeenschappelijke bodem’ faalt en door het hof wordt
verworpen.
9 Tenslotte moet nog worden ingegaan op een betoog van de raadsman van appellant ter
gelegenheid van zijn pleidooi in hoger beroep, waar hij uitvoerig heeft stilgestaan bij het
karakter van het bodemrecht van de fiscus, zoals dit recht in art. 16 lid 3art. 16 lid 3
Invorderingswet is neergelegd. Daarbij heeft hij, kort samengevat, betoogd dat de ‘ratio
en ontstaansgrond’ van het bodemrecht, te weten het tegengaan van juridische
constructies om verhaal door de fiscus te verijdelen, ‘dwingt tot de conclusie’ dat dit
bodemrecht niet illusoir behoort te worden gemaakt doordat een bank/fiduciair eigenaar
van de bodemgoederen de gehele bodem als huurder in gebruik krijgt en aldus een
bodembeslag met een huurrecht doorkruist.
10 Dienaangaande is van belang dat aan het bodemrecht van de fiscus, anders dan aan
het voorrecht van de verhuurder (art. 1188 BW jo. Art. 1186 BW en art. 758art. 758 e.v.
Rv), geen ‘droit de suite’ is verbonden, iets waaraan meer dan ondergeschikt gewicht
moet worden toegekend, aangezien het voorrecht van de verhuurder bij de regeling van
dat bodemrecht model heeft gestaan (vgl. de MvA naar aanleiding van het ontwerp
InvorderingswetInvorderingswet ad art. 18, inmiddels 16, in de Handelingen der Staten-
Generaal 1844/1845 op p. 883/884). Dit vooropgesteld, moet bij een conflict tussen het
bodemrecht van de fiscus en het recht van een derde worden aangenomen, dat dat
bodemrecht staat of valt met een tijdige beslaglegging door de fiscus en dat, als bij het
bodembeslag de betreffende ‘bodem’ niet meer de bodem van de belastingschuldige
blijkt te zijn, de fiscus voor de derde zal moeten wijken, tenzij uiteraard in geval van
8
samenspanning ten nadele van de fiscus, in welk geval ofwel de overeenkomst waarbij
dat gebeurde krachteloos is (art. 1371 en 1373 BW) ofwel de fiscus zijn schade op de
betrokkenen kan verhalen (art. 1401 BW).
Cassatiemiddel:
Schending van het recht en verzuim van op straffe van nietigheid voorgeschreven
vormen doordat het hof het vonnis van de Pres. Van de Rb. Te Middelburg van 24 dec.
1982 heeft bekrachtigd, zulks ten onrechte om de navolgende zowel zelfstandig als in
onderling verband te lezen redenen.
1 Schijnhandeling
— De ontvanger heeft gesteld dat het op 8 nov. 1982, daags voor de (tevoren
aangekondigde) beslaglegging, door de curator in het op 27 okt. 1982 uitgesproken
faillissement van Timmerfabriek Verlinde BV (hierna: de curator te noemen) en
Nederlandsche Middenstandsbank NV (hierna: NMB te noemen) gesloten huurcontract
een schijnhandeling was en dat de NMB en de curator iets geheel anders beoogden dan
het tot stand brengen van een huurovereenkomst voor de duur van drie maanden.
— Te dien aanzien overwoog de Pres., dat de bewoordingen van de schriftelijke
huurovereenkomst de bedoeling van pp. Niet goed weergeven en dat ‘in zoverre’ van een
schijncontract sprake is. Achter de aldus gesimuleerde overeenkomst zag de Pres. Echter
een reele huurovereenkomst tussen NMB en de curator, inhoudende verhuur van het
gebouw van de gefailleerde aan NMB voor een huurprijs van ƒ 1300 (lees: ƒ 3000) per
maand, waarbij naar zijn oordeel buiten beschouwing kon blijven of de verdere inhoud
van het huurcontract tussen NMB en de curator geldt.
— De ontvanger heeft dat oordeel in hoger beroep bestreden. Hij heeft gesteld dat
hetgeen tussen NMB en de curator wel geldt iets wezenlijks anders is (dan een
huurovereenkomst) en dat NMB en de curator in feite beoogden: opzettelijke frustratie
(verijdelen) van het wettelijk verhaalsrecht (bodemrecht) van de ontvanger en het
uitsluitend ten bate van NMB kunnen verkopen van de zich in het gebouw van de
gefailleerde bevindende, aan NMB in fiduciaire eigendom toebehorende, inventaris en
bedrijfsmiddelen, met een beloning van ƒ 9000 (zgn. drie maanden huur) voor de curator
voor diens medewerking.
— Het hof heeft, met voorbijgaan van die stelling van de ontvanger, als vaststaand
aangenomen dat het onderhavige fabrieksgebouw voor ƒ 3000 per maand door de
curator aan NMB is verhuurd en dat NMB die huurprijs ook daadwerkelijk heeft betaald,
althans verschuldigd is geworden en dat voorts de sleutel van het gehuurde aan NMB is
overhandigd (r.o. 4). Naar het oordeel van het hof is daarmede op zichzelf een geldige
huurovereenkomst tot stand gekomen, waaraan het feit dat in het huurcontract
bepalingen zijn opgenomen die door NMB en curator niet zijn gewild, niet af doet.
— Nu de ontvanger zulks heeft betwist is zonder nadere motivering onbegrijpelijk ‘s hofs
oordeel dat vaststaat dat NMB het fabrieksgebouw van de curator heeft gehuurd en
daarvoor een huurprijs verschuldigd is geworden. In dit verband is relevant dat de
onderhandse akte die NMB heeft overgelegd ten bewijze van haar stelling dat zij van de
curator huurde door de ontvanger niet als juist is erkend, doch nu juist als
schijnhandeling is bestreden en dat door die onderhandse akte (het huurcontract van 8
nov. 1982) niet is komen vast te staan dat NMB daadwerkelijk van de curator huurde.
— ‘s Hofs beslissing is voorts niet duidelijk nu het hof overweegt dat beslissend is of pp.
‘de’ overeenkomst werkelijk hebben gewild (waarbij het hof kennelijk de overeenkomst
als gesloten op het oog heeft), vervolgens tot de conclusie komt dat de overeenkomst als
gesloten (op onderdelen) door NMB en de curator niet is gewild en niettemin oordeelt dat
‘een’ (andere?) geldige huurovereenkomst tot stand is gekomen.
2 Valse oorzaak
Onjuist, althans zonder nadere redengeving onbegrijpelijk, is ‘s hofs oordeel dat uit het in
r.o. 4 overwogene volgt dat het beroep op een aan de overeenkomst ten grondslag
liggende valse oorzaak moet worden verworpen (r.o. 5). Wanneer van een
schijnhandeling i.c. geen sprake was, impliceert dat niet, althans niet zonder meer, dat
9
de overeenkomst NMB/curator niet krachteloos zou kunnen zijn doordat die
overeenkomst een valse oorzaak heeft.
3 Ongeoorloofde oorzaak
De ontvanger heeft gesteld dat, wanneer van een schijnhandeling tussen NMB en de
curator geen sprake was, de door NMB gestelde huurovereenkomst een geoorloofde
oorzaak mist, nu de bedoeling van die overeenkomst uitsluitend was om het bodemrecht
van de ontvanger te frustreren. Met betrekking tot de gestelde ongeoorloofde oorzaak
overweegt het hof enerzijds dat ‘… die op zichzelf wel een beetje voor de hand ligt (door
de huurovereenkomst werd het bodembeslag, dat appellant reeds had aangekondigd, te
elfder ure verijdeld)’, doch anderzijds dat de ongeoorloofde oorzaak niet is komen vast te
staan gezien de mededelingen die de raadsman van de ontvanger volgens het hof bij de
pleidooien in hoger beroep zou hebben gedaan (r.o. 5).
Dat oordeel is onbegrijpelijk en gaat uit van een onjuiste opvatting met betrekking tot
het begrip ongeoorloofde oorzaak.
a. Rechtens onjuist, omdat het hof er kennelijk en ten onrechte vanuit gaat, dat van een
ongeoorloofde oorzaak geen sprake kan zijn resp. is, wanneer een van de bij de
desbetreffende overeenkomst betrokken pp. ‘volstrekt te goeder trouw’ was en degene
die zich erop beroept dat van een ongeoorloofde oorzaak sprake is, niet stelt dat de pp.
Bij de overeenkomst tegen hen samengespannen (wat het hof daarmede ook precies
bedoelt).
b. Onbegrijpelijk, omdat ‘s hofs gedachtengang niet duidelijk is, met name niet
begrijpelijk is hoe het hof enerzijds het ongeoorloofde karakter van de oorzaak ‘op
zichzelf wel een beetje’ voor de hand liggend acht, aldus de stellingen van de ontvanger
onderschrijvend, doch anderzijds door mededelingen van de raadsman van de ontvanger
bij pleidooi het ongeoorloofde karakter van de oorzaak verwerpt. Indien de mededelingen
van de raadsman van de ontvanger bij pleidooi al moeten worden opgevat als het hof
heeft gedaan, impliceren die mededelingen immers niet — en door het hof is dat ook
terecht niet aangenomen — dat de ontvanger op zijn stelling dat van een ongeoorloofde
oorzaak sprake is, is teruggekomen. Die mededelingen als door het hof opgevat en
weergegeven, moeten worden gelezen in de context van de stellingen van de ontvanger
als verwoord in de processtukken en aangevuld, uitgewerkt en toegelicht bij pleidooi.
Gezien die stellingen is evident dat de raadsman van de ontvanger uitsluitend de
subjectieve goede trouw van de curator op het oog kan hebben gehad en dat aan de
mededeling ‘dat het niet zijn bedoeling was te stellen dat die curator en geintimeerde
tegen appellant zouden hebben samengespannen’, slechts de conclusie mag worden
verbonden dat de raadsman van de ontvanger in het midden liet of van ‘samenspanning’
tussen curator en NMB sprake was. Terecht is door het hof niet aangenomen dat de
ontvanger daarmede, bijv., op zijn stellingen is teruggekomen, dat het opofferen van het
rechtmatig belang van de ontvanger door curator en NMB in strijd met de goede zeden is
en dat de curator en NMB van de benadeling van de ontvanger wetenschap hadden, ja
zelfs: de bedoeling daartoe hadden (p. 14 en 15 pleitnota raadsman ontvanger in hoger
beroep).
4 Pauliana
Rechtens onjuist is het oordeel van het hof (r.o. 6), dat de ontvanger zich niet op de
nietigheid van de huurovereenkomst tussen NMB en de curator (voor zover die
overeenkomst niet reeds als schijnhandeling, resp. door een valse of ongeoorloofde
oorzaak nietig is) op grond van het bepaalde bij art. 1377 BW kan beroepen, omdat het
hier niet een rechtshandeling van de schuldenaar betreft, maar een handeling van de
curator. Het hof miskent, dat onder ‘schuldenaar’ in de zin van art. 1377 BW tevens is te
verstaan de curator in het faillissement van de schuldenaar, die de vermogensrechten
van de gefailleerde schuldenaar uitoefent (gelijk in het onderhavige geval de curator
deed door de — pretense — verhuur van het bedrijfsgebouw van de gefailleerde
schuldenaar). Althans dient de curator, in het bijzonder wanneer het gaat om
rechtshandelingen die de gefailleerde binden (gelijk i.c.), als vertegenwoordiger van de
gefailleerde schuldenaar te worden gezien. Bij het beheren van vereffenen van de boedel
10
heeft de curator niet alleen dezelfde bevoegdheden, doch ook dezelfde beperkingen als
de gefailleerde tot de faillietverklaring had. Derden, waaronder de crediteuren van de
gefailleerde, kunnen aan de curator tegenwerpen hetgeen zij aan de gefailleerde voor het
faillissement konden tegenwerpen. Daartoe behoort ook de nietigheid van een (rechts-
)handeling van de curator op grond van het bepaalde bij art. 1377 BW.
Onjuist, althans onbegrijpelijk, is voorts hetgeen het hof aan het slot van r.o. 6
overweegt, omdat de ontvanger zich niet op de nietigheid van een door de gefailleerde
schuldenaar verrichte handeling beroept, doch op de nietigheid van een door de curator
verrichte handeling.
5 Uitoefening bodemrecht fiscus
Ten onrechte gaat het hof er vanuit dat bij een conflict tussen het bodemrecht van de
fiscus en het recht van een derde moet worden aangenomen, dat het bodemrecht staat
of valt met een tijdige beslaglegging door de fiscus en dat, als bij het bodembeslag de
betreffende ‘bodem’ niet meer de bodem van de belastingschuldige blijkt te zijn, de
fiscus voor de derde zal moeten wijken, tenzij uiteraard in geval van samenspanning ten
nadele van de fiscus, in welk geval het hof een beroep op het bepaalde bij de art. 1371
en 1373 BW danwel art. 1401 BW mogelijk acht (r.o. 10).
Aldus beslissend miskent het hof op de eerste plaats dat de fiscus onder de door het hof
bedoelde omstandigheden, niet voor ieder recht van een (willekeurige) derde zal moeten
wijken.
Voorts is — in zijn algemeenheid onjuist — dat de fiscus alleen bij samenspanning te
zijnen nadele niet voor de derde zal moeten wijken en de overeenkomst, waarbij dat (de
samenspanning) gebeurde, krachteloos is ex de art. 1371 en 1373 BW resp. de fiscus
zijn schade op betrokkenen kan verhalen (ex art. 1401 BW). Het hof gaat er aldus ten
onrechte aan voorbij dat, ook wanneer van samenspanning tegen de fiscus geen sprake
is, overeenkomsten resp. (rechts-)handelingen waardoor het de fiscus onmogelijk wordt
gemaakt zijn bodemrecht uit te oefenen, althans de fiscus in de uitoefening van zijn
bodemrecht wordt belemmerd — al dan niet omdat bij de beslaglegging de
oorspronkelijke ‘bodem’ van de belastingschuldige niet meer de bodem (in de zin van art.
16art. 16 Invorderingswet) van de belastingschuldige blijkt te zijn — in beginsel een
ongeoorloofde oorzaak kunnen hebben, danwel de fiscus zich op andere gronden (bijv.
art. 1377 BW) op de nietigheid van die overeenkomsten en/of (rechts-)handelingen kan
beroepen danwel uit onrechtmatige daad tegen de betrokkenen kan ageren. Althans is
het desbetreffend oordeel van het hof onbegrijpelijk nu het hof niet toelicht wat het
onder ‘samenspanning ten nadele van de fiscus’ verstaat.
Conclusie A-G Mr. Mok
1 De feiten en het procesverloop
Timmerfabriek Verlinde BV heeft in 1979 bij akte de haar toebehorende inventaris en
bedrijfsmiddelen in fiduciaire eigendom overgedragen aan verweerster in cassatie (hierna
te noemen de NMB). Op 27 okt. 1982 is timmerfabriek Verlinde failliet verklaard. De NMB
had op de boedel een vordering van ruim ƒ 400 000.
Tussen de curator in het faillissement van Verlinde en de NMB is overeengekomen dat de
NMB het gebouw waarin de timmerfabriek gevestigd was, met erf enz., zou huren voor
een tijdvak van drie maanden, te weten van 1 nov. 1982 tot 1 febr. 1983, voor een
huurprijs van ƒ 3000 per maand. Dit huurcontract is schriftelijk vastgelegd en
ondertekend op 8 nov. 1982. Het hield o.m. in dat de NMB verplicht was het gehuurde
overeenkomstig de bestemming als timmerfabriek te blijven gebruiken, een verbod om
zonder schriftelijke toestemming van de verhuurder in het verhuurde iets te verbreken of
te veranderen en een verbod om aldaar een openbare verkoping te houden.
Op 9 nov. 1982 heeft eiser tot cassatie (hierna te noemen de ontvanger) ter zake van
belastingschulden van de timmerfabriek Verlinde bodembeslag gelegd op de in het
gebouw van de timmerfabriek aanwezige inventaris en bedrijfsmiddelen.
In dit verband vestig ik de aandacht op de precieze chronologie van de gebeurtenissen,
zoals die zijn gesteld door de ontvanger (Zie bijv. de pleitnota van de pleiter voor de
ontvanger in appel, nr. 2 op p. 2/3.) . Op 1 nov. 1982 zou de deurwaarder der directe
11
belastingen zich bij de curator hebben vervoegd om enige dwangbevelen te betekenen.
Hij deelde mee dat hij voornemens was bodembeslag in de timmerfabriek te leggen en
informeerde of die nog open was. De curator verwees hem naar de directeur van de
failliete BV, die nog in het bezit van de sleutels was. Vervolgens duurde het even eer de
deurwaarder de directeur te pakken kon krijgen, maar ten slotte sprak hij met hem af
dat hij op 9 nov. 1982 op het terrein van de fabriek aanwezig zou zijn voor de
beslaglegging. Zoals bleek was de huurovereenkomst tussen de curator en de NMB een
dag eerder gesloten en met terugwerkende kracht op 1 november ingegaan. Evenwel
heeft de pleiter voor de NMB betoogd (Pleitnota van de pleiter voor de NMB in appel, nr.
II op p. 2.) dat er reeds in de eerste week van het faillissement contact tussen de curator
en de bank over die huurovereenkomst was geweest. Omstreeks 1 november zou
mondelinge overeenstemming zijn bereikt, die geleid heeft tot de schriftelijke vastlegging
in de akte van 8 november.
De NMB heeft zich op het standpunt gesteld dat de inbeslaggenomen goederen zich ten
tijde van de beslaglegging niet bevonden op de bodem van de failliete timmerfabriek,
maar op de bodem van de NMB. Het bodembeslag zou daarom ten onrechte zijn gelegd
en de ontvanger zou onrechtmatig jegens de NMB handelen indien hij de aan de NMB in
eigendom toebehorende goederen krachtens dit bodembeslag zou verkopen.
De ontvanger heeft daar tegenover gesteld dat de huurovereenkomst nietig was, althans
ten opzichte van de ontvanger, o.m. omdat deze overeenkomst een schijnhandeling zou
zijn.
De NMB heeft tegen het leggen van het bodembeslag een bezwaarschrift ingediend, dat
door de directeur der rijksbelastingen in Noord-Brabant en Zeeland op 6 dec. 1982 is
afgewezen.
Vervolgens heeft de NMB tegen de ontvanger een kg aangespannen voor de Pres. Van de
Rb. Te Middelburg. Bij vonnis van 24 dec. 1982 heeft deze Pres. Het bodembeslag op aan
de NMB in eigendom toebehorende roerende goederen, zich bevindende in de
timmerfabriek Verlinde te Terneuzen opgeheven. Hij heeft de ontvanger verboden tot
openbare verkoop van deze goederen over te gaan en in zoverre het vonnis uitvoerbaar
bij voorraad verklaard.
De ontvanger heeft hoger beroep ingesteld, waarop het Hof in Den Haag de zaak in volle
omvang opnieuw heeft onderzocht, hetgeen heeft geleid tot bekrachtiging van het vonnis
van de Pres. Tegen dat arrest heeft de ontvanger het onderhavige cassatieberoep
ingesteld, waarbij hij een middel, bestaande uit vijf onderdelen, heeft doen aanvoeren.
2 Het bodemrecht van de fiscus
Het zgn. bodemrecht van de fiscus is te vinden in art. 16 Wet van 22 mei 1845, Stb. 22
op de invordering van ‘s Rijks directe belastingen (InvorderingswetInvorderingswet
(Kluwer, Ned. Wetgeving B. IX, 4; ed. S en J 114.)). Het bodembeslag kwam van het
begin af aan in die wet voor en had een voorloper in het daaraan voorafgaande recht.
Het eerste lid van art. 16 van die Wet bepaalt dat degenen die recht menen te hebben op
roerende goederen die ter zake van belastingschuld in beslag zijn genomen een
bezwaarschrift kunnen richten tot de directeur der directe belastingen. Het tweede lid
voegt daaraan toe dat door het indienen van zo’n bezwaarschrift de belanghebbende niet
het recht verliest om zijn verzet voor de gewone rechter te brengen. Het derde lid bevat
dan het hier bedoelde bodemrecht. Die bepaling luidt:
‘3. Behoudens het recht van terugvordering, toegekend bij art. 2014 BW en bij art. 230
e.v. K, kunnen derden echter nimmer verzet in rechte doen tegen de inbeslagneming ter
zake van belastingen, uitgezonderd de grondbelasting, indien de ingeoogste of nog niet
ingeoogste vruchten, of roerende goederen tot stoffering van een huis of landgoed, of tot
bebouwing of gebruik van het land, zich tijdens de inbeslagneming op den bodem van
den belastingschuldige bevinden.’
De historische achtergrond van deze wetsbepaling is enkele jaren geleden uitvoerig
geschetst in een conclusie van mijn ambtgenoot Ten Kate, waarnaar ik verwijs (Conclusie
OM bij HR 9 jan. 1981, NJ 1981, 656NJ 1981, 656, m.nt. F.H.J. Mijnssen (zie p.
2186/7).). Het bodemrecht vindt zijn rechtvaardiging, aldus mijn ambtgenoot, in de
12
omstandigheid dat de fiscus, die zijn debiteuren niet uitzoekt, niet vooraf zekerheid kan
bedingen en bovendien ook geen faillissement kan aanvragen. De bedoeling van de
regeling kan aldus worden samengevat als: tegengaan van samenspanning tussen
belastingschuldigen en derden (H.J. Hofstra, Inleiding tot het Nederlands belastingrecht,
1980, p. 289, noot 2.
Zie over het bodemrecht voorts: H.J. Hofstra, Invordering, 1938, p. 175 e.v.; W.P.
Erasmus, Invordering van belastingen, 1978, hfdst 7, p. 264 e.v., bij faillissement: p.
274 e.v.; Editie vakstudie belastingwetgeving, Het invorderingsrecht van de fiscus
(losbl.), p. 462b e.v. (art. 16, aant. 4a e.v.); voor fiduciair overgedragen goederen: nr.
13 op p. 470; Rapport van de commissie bevoorrechting van vorderingen (Cie-Houwing),
1974, p. 74 e.v.; O.K. Brahn in Tolvrije gedachten (Doedens-bundel) 1980, p. 235; T.
Blokland, preadv. Ver. Handelsrecht, 1983, p. 136 e.v.).
Het spreekt wel vanzelf dat er, vooral in geval van faillissement, tegenstellingen bestaan
tussen de fiscus enerzijds en andere crediteuren en belanghebbenden anderzijds. Het is
dan ook geen wonder dat gezocht wordt naar middelen (‘listige trucs’ (F. Hamminga in
Adv.bl. 1982, p. 500.)) om aan het bodembeslag te ontkomen.
Ook is de vraag of het bodemrecht, althans in zijn huidige vorm, moet blijven bestaan,
aan de orde gesteld (Bijv. in het eerder (noot 5) genoemde rapport van de Ci-Houwing.
Zie voorts: C. van Soest in TVVS 1979, p. 126 e.v.).
Dat faillissementscuratoren dikwijls niet erg gelukkig zijn met het bodemrecht ligt voor
de hand. Het gaat in de praktijk steeds om faillissementen van ondernemingen; bij
particulieren speelt het bodemrecht geen rol.
De curator moet een veelheid van belangen behartigen, terwijl het bodemrecht er juist
op gericht is de fiscus, ten koste van alle anderen, verhaal te bieden. Vooral wanneer een
curator mogelijkheden ziet een bedrijf waarvan de eigenaar failliet is geheel of
gedeeltelijk voort te zetten, en daarmee althans een deel van de werkgelegenheid te
redden, zal hij bodembeslag met lede ogen aanzien en is het niet geheel te verbazen
wanneer hij enige medewerking verleent aan pogingen van andere crediteuren om aan
de uitoefening van het bodemrecht te ontkomen (Vgl. J.G.C. Kamphuisen in Adv.bl.
1976, p. 62 e.v., in het bijzonder p. 65.).
Bij de behandeling van geschillen tussen de fiscus, die zich op het bodemrecht beroept,
en anderen, die de uitoefening daarvan willen verhinderen, heeft de rechter een zekere
speelruimte. In de, niet zo overvloedige, rechtspraak die ter zake bestaat (HR 5 okt.
1979, NJ 1980, 280NJ 1980, 280, m.nt. F.H.J. Mijnssen en W.H. Heemskerk; HR 3 okt.
1980, NJ 1981, 60NJ 1981, 60, m.nt. W.M. Kleijn; HR 5 jan. 1981 (genoemd in noot 3);
HR 8 april 1983, NJ 12984, 434, m.nt. B. Wachter (waar het niet gaat om de rechten van
de fiscus maar om die van een pandhouder);
Enkele recente uitspraken van lagere rechters; Rb. Utrecht 25 mei 1983, NJ 1984, 31NJ
1984, 31;Rb. Zuphen 19 mei 1983, NJ 1984, 123NJ 1984, 123; Rb. Den Haag 28 sept.
1983, NJ 1984, 505NJ 1984, 505; Rb. Den Haag 26 okt. 1983, NJ 1984, 506NJ 1984,
506.), heb ik geen algemene tendenties ten gunste of ten ongunste van de fiscus kunnen
ontdekken. Belangrijker lijken beoordeling en afweging van de omstandigheden van het
concrete geval.
3 Het cassatiemiddel
3.1 Schijnhandeling
De ontvanger heeft betoogd dat hetgeen tussen de timmerfabriek en de curator tot stand
was gekomen iets wezenlijks anders was dan een huurovereenkomst.
Volgens hem was er een schijnhandeling met de bedoeling het bodemrecht van de
ontvanger te verijdelen. Het hof heeft die opvatting in r.o. 4 verworpen. Tegen die
verwerping keert zich onderdeel 1 van het middel met enkele klachten.
De eerste klacht houdt in dat het hof, met voorbijgaan van de stelling van de ontvanger,
volgens welke tussen de NMB en de curator iets wezenlijks anders dan een
huurovereenkomst tot stand was gekomen, als vaststaand heeft aangenomen dat het
fabrieksgebouw voor ƒ 3000 per maand door de curator aan de NMB was verhuurd. Ik
meen dat het hof niet aan de stelling van de ontvanger voorbij is gegaan. Het hof heeft
die stelling verworpen (eerste zin van r.o. 4).
13
De tweede klacht, die nauw met de eerste samenhangt, houdt in dat het oordeel van het
hof volgens welk vaststaat dat de NMB het fabrieksgebouw van de curator had gehuurd
onbegrijpelijk is, aangezien de onderhandse akte die de NMB had overgelegd ten bewijze
van haar stelling dat zij het pand had gehuurd, door de ontvanger nu juist was
aangemerkt als een schijnhandeling.
Dat er sprake zou zijn van een schijnhandeling heeft het hof echter met zoveel woorden
verworpen. Beslissend was volgens het hof dat pp. De (huur)overeenkomst werkelijk
hebben gewild. Dat betekent dat er geen tegenstrijdigheid was tussen de wil van de pp.
En de in de akte neergelegde verklaring. Het hof is derhalve niet van een onjuiste
rechtsopvatting uitgegaan (Zie voor schijnhandeling of simulatie Asser-Rutten, Algemene
leer der overeenkomsten (Asser-serie, 4-II), 1982, p. 89; voorts Drion-Kakebeeke-V.d.
Put, Compendium van het Nederlands vermogensrecht, 1976, nr. 248 op p. 92, waar de
door het hof gebruikte woorden vrijwel letterlijk voorkomen (‘Van een
schijnovereenkomst spreekt men, als pp. De overeenkomst niet werkelijk gewild hebben
…’), hetgeen het middel overigens ook niet stelt.
Zijn (feitelijke) beslissing dat de geldige huurovereenkomst tot stand was gekomen heeft
het hof gemotiveerd door erop te wijzen dat de NMB de huurprijs werkelijk heeft betaald,
althans verschuldigd is geworden, en dat de sleutel van het gehuurde aan de NMB is
overhandigd. Die motivering lijkt mij voldoende en begrijpelijk.
Het hof heeft ook nog gezegd dat het niet gaat om de achter de wil van pp. Liggende
bedoeling. Die achterliggende bedoeling kan, zo vul ik aan, zeer wel geweest zij het
bodemrecht van de fiscus te verijdelen. Om die reden had de NMB zich wellicht kunnen
beroepen op fraus legis (wetsontduiking), maar dat heeft zij niet met zoveel woorden
gedaan (wel op ongeoorloofde oorzaak; zie onder 3.3).
Een derde klacht stelt dat de beslissing van het hof niet duidelijk is aangezien het
overweegt dat beslissend is of pp. De overeenkomst werkelijk hebben gewild en dan
vervolgens tot de conclusie komt dat de overeenkomst, zoals deze gesloten is (op
onderdelen) door de NMB en de curator niet is gewild. Deze klacht mist m.i. feitelijke
grondslag, aangezien het hof zich anders heeft uitgedrukt dan in het middel wordt
gesteld. Het hof heeft nl. gezegd dat in het schriftelijke huurcontract, door het gebruik
van het standaardformulier, bepalingen zijn opgenomen, die pp. Niet hebben gewild,
maar dat dit niet afdeed aan het tot stand komen van een geldige huurovereenkomst,
omdat laatstbedoelde bepalingen niet tot de essentialia van de overeenkomst behoren.
Onderdeel 1 is derhalve vruchteloos voorgesteld.
3.2 Valse oorzaak
Onderdeel 2 keert zich tegen de beslissing in het bestreden arrest (r.o. 5, eerste zin)
waarin het beroep op een valse oorzaak is verworpen.
Het begrip valse oorzaak (van een overeenkomst) komt voor in art. 1371 BW, waar het
letterlijk ontleend is aan art. 1131 CC (voor een verbintenis).
Over de betekenis van het begrip valse oorzaak bestaat nogal wat verschil van mening.
Er zijn vier opvattingen onderscheiden (J.B.M.M. Wuisman in Contractenrecht (losbl.),
III-273.). Van deze opvattingen vindt een echter geen aanhang meer (De door Wuisman
t.a.p. sub c genoemde opvatting, inhoudend dat ‘ valse oorzaak’ hetzelfde betekent als
‘zonder oorzaak’, was te vinden bij Hofmann, Verbintenissenrecht I, 6e druk, p. 255/6. Zij
is in een latere druk van dat handboek echter teruggenomen (Hofman-Abas, 9e druk,
1977), p. 123.), zodat ik daaraan voorbij ga. De opvatting volgens welke valse oorzaak
gelijk staat aan een vorm van dwaling lijkt ook achterhaald, maar is hier bovendien niet
aan de orde, omdat niet voorstelbaar dat een derde zich, tegen de verklaringen van
beide contractspartijen in, op dwaling beroept. Er blijven dan twee mogelijkheden over.
Volgens de eerste, die kennelijk door het hof is gevolgd, staat valse oorzaak gelijk met
een schijnhandeling (Die opvatting vindt ook aanhang bij het merendeel van de
schrijvers; zie Asser-Rutten, t.a.p. 192/3.). Het lijkt mij duidelijk dat uit het verwerpen
van een schijnhandeling de verwerping van een valse oorzaak volgt. Het beroep op valse
oorzaak komt dan, naast dat op schijnhandeling, geen zelfstandige betekenis toe.
Hetzelfde geldt bij aanvaarding van de nog overblijvende opvatting van valse oorzaak,
14
waarin deze gelijk staat aan ongeoorloofde oorzaak. Ook daarop is in deze zaak een
afzonderlijk beroep gedaan (in cassatie: onderdeel 3 van het middel).
Ook onderdeel 2 kan niet tot cassatie leiden.
3.3 Ongeoorloofde oorzaak
In r.o. 5 heeft het hof het beroep op ongeoorloofde oorzaak (van de huurovereenkomst)
verworpen. Het hof meende kennelijk dat op zichzelf wel iets voor aanwezigheid van een
ongeoorloofde oorzaak viel te zeggen (‘de gestelde ongeoorloofde oorzaak — die op
zichzelf wel een beetje voor de hand ligt (door de huurovereenkomst werd het
bodembeslag, dat appellant reeds had aangekondigd, te elfder ure verijdeld) — …’. Om
feitelijke redenen evenwel meende het hof dat de gestelde ongeoorloofde oorzaak niet
was komen vast te staan. De reden daarvan was dat de raadsman van de ontvanger bij
zijn pleidooi in hoger beroep desgevraagd uitdrukkelijk had meegedeeld van oordeel te
zijn dat de curator ‘volstrekt te goeder trouw’ was en dat het niet zijn bedoeling was te
stellen dat de curator en geintimeerde tegen appellant zouden hebben samengespannen.
Onderdeel 3 van het middel keert zich daartegen met een rechtsklacht en een
motiveringsklacht.
De rechtsklacht zegt dat het hof er kennelijk en ten onrechte van uitgaat dat van een
ongeoorloofde oorzaak geen sprake kan zijn wanneer een van de bij de overeenkomst
betrokken pp. Te goeder trouw was en degene die zich erop beroept dat van een
ongeoorloofde oorzaak sprake is, niet stelt dat de pp. Bij de overeenkomst tegen hem
samenspannen.
Op te merken is dat het hof heeft overwogen dat ‘i.c.’ niet is komen vast te staan dat er
een ongeoorloofde oorzaak was. Het ging het hof daarbij niet om het begrip
ongeoorloofde oorzaak in het algemeen, maar alleen om het in deze zaak door de
ontvanger gedane beroep op ongeoorloofde oorzaak. De ontvanger had in de memorie
van grieven (sub 6) gesteld dat de bedoeling van het in allerijl vervaardigde huurcontract
uitsluitend was het verwachte bodembeslag te frustreren. Ter ondersteuning van die
stelling voerde de ontvanger aan dat de belastingdeurwaarder enige tijd aan het lijntje
gehouden was. In de pleitnota van de raadsman van de ontvanger in appel (P. 14 sub
12.) is gesproken over een constructie en over het opofferen van de rechtmatige
belangen van de ontvanger aan het eigen belang (hetgeen in strijd met de goede zeden
zou zijn).
Tegen deze achtergrond lijkt mij duidelijk hoe het hof de stellingen van de ontvanger
begrepen moet hebben; het sluiten van de huurovereenkomst was in strijd met de goede
zeden, omdat deze een constructie vormde, met behulp waarvan pp. Hun eigen belang
dienden ten koste van het rechtmatige belang van de ontvanger. Het gezamenlijk
opzetten van deze constructie door curator en bank heeft het hof aangeduid als
samenspanning. Vervolgens echter heeft het hof uit de in r.o. 5 gedane mededeling van
de raadsman van de ontvanger afgeleid, dat de ontvanger van mening was dat de
curator de bedoelde constructie niet bewust had willen opzetten, dus niet had willen
samenspannen tegen de ontvanger.
Daarmee viel de feitelijke basis van de beweerde ongeoorloofde oorzaak weg, wat leidde
tot verwerping van het beroep op ongeoorloofde oorzaak (dus op nietigheid). Tegen die
achtergrond is er geen aanleiding voor de conclusie dat het hof van een onjuiste
rechtsopvatting zou zijn uitgegaan.
De motiveringsklacht bestaat uit twee, samenhangende, elementen. De gedachtengang
van het hof wordt niet duidelijk genoemd omdat niet begrijpelijk is hoe het hof enerzijds
het ongeoorloofde karakter van de oorzaak een beetje voor de hand liggend kon achten,
anderzijds dit karakter op grond van mededelingen van de raadsman van de ontvanger
bij pleidooi verwerpt.
De gedachtengang van het hof in deze lijkt mij echter wel degelijk duidelijk en ook
consistent. Op zichzelf genomen achtte het aannemelijk dat het sluiten van de
huurovereenkomst een constructie was, waartoe de curator en de NMB gezamenlijk hun
toevlucht hadden genomen om het bodemrecht van de fiscus te doorkruisen. Toen nu
echter de vertegenwoordiger van de ontvanger opmerkingen maakte die met het
doelbewust meewerken van de curator aan zo’n constructie niet verenigbaar waren, heeft
15
het hof ten slotte gemeend dat de feitelijke grondslag voor het aannemen van de
ongeoorloofde oorzaak van de huurovereenkomst niet bewezen was.
Het tweede element van de motiveringsklacht houdt, kort samengevat in gewone taal,
in: ‘zoiets kan de raadsman van de ontvanger toch nooit gezegd hebben’. Die klacht faalt
echter, aangezien zowel de weergave als de uitleg van hetgeen pp. Bij de behandeling
van hun taak voor het hof naar voren brengen, aan het hof is voorbehouden.
3.4 Pauliana
Onderdeel 4 van het middel heeft betrekking op r.o. 6 in het bestreden arrest. De
ontvanger had gesteld dat de huurovereenkomst (ook) nietig was op grond van art. 1377
BW. Het hof wees deze stelling af op twee zelfstandige gronden:
a. het ging hier niet om een rechtshandeling van de schuldenaar, maar om een van de
curator;
b. indien al sprake van een rechtshandeling van de schuldenaar was geweest zou in een
faillissement een beroep daarop uitsluitend door de curator kunnen worden gedaan (art.
49art. 49 Fw).
Het middel stelt tegenover overweging a dat onder rechtshandeling in de zin van art.
1377 BW ook een handeling van de curator is te begrijpen. Tegenover overweging b stelt
het middel dat dit onjuist, althans onbegrijpelijk is omdat de ontvanger zich niet op de
nietigheid van een door de gefailleerde schuldenaar verrichte handeling beriep, doch op
de nietigheid van een door de curator verrichte handeling.
Ik zou voorop willen stellen dat de overwegingen a en b, die ik hierboven in r.o. 6 van
het bestreden arrest heb onderscheiden, niet werkelijk van elkaar te scheiden zijn. Art.
49Art. 49 Fw kent de curator een monopolie toe voor de instelling van de Pauliana van
art. 42. Daaruit volgt dat die aktie niet tegen de curator zelf kan worden ingesteld.
Weliswaar beroept de ontvanger zich niet op art. 42art. 42 Fw maar op art. 1377 BW,
maar het kan niet de bedoeling van de wetgever zijn geweest door toepassing van die
laatste wetsbepaling tijdens faillissement de exclusieve bevoegdheid van de curator, die
art. 49 Fw hem toekent, krachteloos te maken (Het is de uitdrukkelijke opzet van de
wetgever geweest dat de individuele schuldeisers niet bevoegd zouden zijn de Pauliana in
te stellen, aldus blijkt uit de MvT ad art. 49. Zie V.d. Feltz I, p. 455 onderaan. Zie voorts
J.A. Ankum, De Pauliana buiten faillissement, 1962 in het bijzonder p. 19.).
De problematiek hangt, afgezien van het voorgaande, nauw samen met de vanouds
omstreden vraag wat de positie van de curator is. Instelling van een Pauliana wegens
een door de curator verrichte handeling is alleen mogelijk wanneer men de curator
beschouwt als vertegenwoordiger van de gefailleerde schuldenaar. Die positie kan hij
soms hebben, maar heeft hij, naar gewoonlijk wordt verdedigd, niet steeds (Vgl. A. van
den Ende in FaillissementswetFaillissementswet (losbl.) ad art. 68 en de daar genoemde
verdere literatuur. Daaraan is nog toe te voegen: H.C.F. Schoordijk, Als
vertegenwoordiger van wie treedt de faillissementscurator op? In: Goed en trouw (V.d.
Grinten-bundel), 1984, p. 531 e.v., de noot van B. Wachter onder HR 14 jan. 1983, NJ
1983, 597NJ 1983, 597 en die van Van Schilfgaarde onder dat arrest in AA 1983, p. 221
e.v., A. van Oven in Handelsrecht, 1981, p. 511 en A.M.J. van Buchem-Spapens,
Faillissement en surseance (Studiepockets privaatrecht), 1984, p. 65 e.v.).
Bij pleitnota heeft de ontvanger het onderdeel o.m. als volgt doen toelichten:
‘Of de curator nu wel of niet als vertegenwoordiger geldt van de gefailleerde: niet
dubieus is dat de curator, die de vermogensrechten van de gefailleerde uitoefent, in
beginsel dezelfde positie inneemt als de gefailleerde (zie bijv. art. 123art. 123 Fw en de
MvT, Van der Feltz II, p. 104), zodat voor hem ook dezelfde bevoegdheden en
beperkingen gelden als voor de gefailleerde (Polak-Polak, p. 220). Het is niet logisch dat
daarbij voor de curator andere maatstaven zouden gelden dan voor de gefailleerde. Er
gelden ook geen andere maatstaven: de handelingen van de curator moeten aan
dezelfde normen voldoen als die voor andere deelnemers aan het rechtsverkeer gelden.
Tot die normen behoort ook het bepaalde bij art. 1377 BW. Evenmin als de schuldenaar
met onverplichte handelingen zijn crediteuren mag benadelen, mag de curator dat. Het
16
ligt voor de hand, dat wat de schuldenaar een dag voor zijn faillissement niet vrij stond,
de curator een dag later dit wel vrij staat te doen.’
Men moet hier onderscheid maken tussen benadeling van de collectiviteit van
schuldeisers en benadeling van een bepaalde schuldeiser. Hier doet zich alleen het
laatste voor. Ik zou menen dat de logica waarop de pleiter voor de ontvanger zich
beroept, zich ertegen verzet dat de faillissementscurator met een Pauliana kan worden
besprongen wanneer hij een handeling verricht die een bepaalde schuldeiser benadeelt.
Dat zal de curator immers vaak, ten behoeve van de boedel als zodanig, moeten doen.
Daarbij treedt de curator niet op als vertegenwoordiger van de gefailleerde, doch van de
boedel.
Het komt mij daarom voor dat het hof terecht heeft beslist dat het door de ontvanger
tegenover de curator gedane beroep op art. 1377 BW niet opgaat. Daarvoor zijn nog wel
andere redenen aan te voeren dan het hof heeft gedaan, hetgeen het hof overigens
kennelijk zelf ook van mening was (‘reeds daarom’).
3.5 Uitoefening bodemrecht fiscus
Onderdeel 5 klaagt over hetgeen het hof in r.o. 10 heeft overwogen. Volgens het middel
heeft het hof miskend dat de fiscus onder de door het hof bedoelde omstandigheden niet
voor ieder recht van een willekeurige derde zal behoeven te wijken. Voorts zou in zijn
algemeenheid onjuist zijn dat de fiscus alleen bij samenspanning te zijnen nadele niet
voor een derde zou moeten wijken.
M.i. behoeft dit onderdeel geen nadere behandeling, aangezien in de onbepaalde vorm
waarin het is gegoten niet duidelijk is welk belang de ontvanger daarbij heeft. Het zou
anders zijn geweest indien de ontvanger had gesteld dat hij, ook wanneer men aanneemt
dat de huurovereenkomst geldig was en reeds tot stand was gekomen voordat het
bodembeslag was gelegd, toch niet voor het recht van de NMB had behoeven te wijken.
Dat had eventueel geconcretiseerd kunnen worden door de toevoeging dat zich hier
misschien geen (feitelijk bewezen) samenspanning tussen curator en NMB voordeed,
maar een andere, nader omschreven, omstandigheid die tot hetzelfde resultaat leidde.
4 Conclusie
Volgens bovenstaande uiteenzettingen treft het middel in geen van zijn onderdelen doel,
zodat de conclusie luidt tot verwerping van het beroep met veroordeling van de
ontvanger in de cassatiekosten.
Noot Auteur: W.H. Heemskerk
De fiscus en de bank waren beiden crediteuren van de failliete BV. De bank was fiduciair
eigenaar van de inventaris en bedrijfsmiddelen van de timmerfabriek. De fiscus legde
tijdens het faillissement beslag op die inventaris en bedrijfsmiddelen. Naar de bedoeling
van de fiscus was dit het bodembeslag in de zin van art. 16 lid 3art. 16 lid 3
Invorderingswet. Voor de beslaglegging had de curator het gebouw van de fabriek,
waarin de roerende goederen zich bevonden, voor een periode van drie maanden aan de
bank verhuurd en in gebruik afgestaan. Het geschil betrof de vraag of de goederen zich
ten tijde van de beslaglegging op ‘de bodem van de belastingschuldige’ bevonden. De
bank stelde dat dit niet het geval was, de fiscus stelde het tegendeel en beriep zich erop
dat de huurovereenkomst nietig of vernietigbaar was.
De HR verwerpt de klachten die de geldigheid van de huurovereenkomst betreffen en
stelt de fiscus in het ongelijk. Zie ook het vonnis in eerste aanleg Pres. Rb. Middelburg 24
dec. 1982, KG 1983, 33KG 1983, 33. Vgl. in andere zin Pres. Rb. Rotterdam 9 febr.
1983, KG 1983, 89KG 1983, 89 (buiten faillissement), vernietigd door Hof ‘s‑Gravenhage
8 jan. 1985, KG 1986, 162KG 1986, 162; Pres. Rb. Roermond 12 dec. 1983, KG 1984,
21KG 1984, 21; Pres. Rb. Middelburg 2 juli 1985, KG 1985, 218KG 1985, 218; Pres. Rb.
Rotterdam 8 jan. 1986, KG 1986, 81KG 1986, 81.
Een bodembeslag kan worden gelegd op roerende goederen (tot stoffering etc.) hetzij
van de belastingschuldige hetzij van een derde, mits zij zich tijdens de beslaglegging op
de bodem van de belastingschuldige bevinden. Door faillissement van de debiteur vervalt
het beslag, voor zover gelegd op zijn goederen, maar het vervalt niet voor zover gelegd
op goederen van derden. Het kan ook na de faillietverklaring op goederen van derden
17
worden gelegd. Tot zekerheid overgedragen goederen blijven veelal op de bodem van de
schuldenaar. De fiduciair eigenaar kan deze weghalen en elders opslaan, vervolgens als
separatist executoriaal verkopen en zich op de opbrengst verhalen, tenzij de fiscus al
bodembeslag had gelegd.
Wat is de ‘bodem van de belastingschuldige’? In de aangehaalde uitspraken stond deze
vraag centraal. Daarin overheerst de mening, dat dit afhangt van de feitelijke situatie,
van de feitelijke betrekking waarin de belastingschuldenaar staat tot het perceel waarin
de goederen zich bevinden. Heeft hij de vrije beschikking daarover en maakt hij
daadwerkelijk gebruik daarvan? De HR gaat in dit arrest in dezelfde richting met de
opmerking: ‘Niet aan de orde is gesteld of de eventuele omstandigheid dat de goederen
zich in een ruimte bevinden, die als gevolg van de uitvoering van een overeenkomst niet
meer feitelijk ter beschikking van de belastingschuldenaar staat, een beletsel voor
bodembeslag oplevert in het geval dat de overeenkomst nietig blijkt te zijn’. Dezelfde
benadering vindt men in Hof ‘s‑Gravenhage 8 jan. 1985, KG 1986, 162KG 1986, 162.
Tegen deze achtergrond was de strijd over de nietigheid van de huurovereenkomst niet
zo belangrijk meer. Al zou de HR de nietigheid hebben aangenomen, dan zou uit de
processtukken en met name het vonnis in eerste aanleg voldoende vaststaan dat de
curator het gebruiksrecht en het feitelijk gebruik had afgestaan aan de bank.
Te signaleren valt, dat de HR de mening, dat een rechtshandeling die geen
schijnhandeling is niettemin een ‘valse oorzaak’ in de zin van art. 1371 BW kan hebben,
een onjuiste rechtsopvatting noemt. Daarmee aanvaardt de HR kennelijk de mening van
de meeste schrijvers, dat onder een valse oorzaak moet worden verstaan een
gesimuleerde oorzaak. Zie Asser-Rutten II, 6e druk, 1982, p. 192.
De onderhavige overeenkomst had naar het oordeel van de HR geen ongeoorloofde
oorzaak, omdat de overeenkomst hoewel nadelig voor de ontvanger redelijke belangen
van pp. Diende. Die beslissing lijkt mij juist evenals die betreffende het beroep op de
Pauliana: individuele schuldeisers van de gefailleerde kunnen handelingen van de curator
niet aantasten met een beroep op art. 1377 BW. De FaillissementswetFaillissementswet
kent een bijzondere Pauliana in het belang van de boedel, tegen handelingen voor de
faillietverklaring door de schuldenaar verricht. Het is niet gewenst als schuldeisers de
nietigheid zouden kunnen inroepen van na de faillietverklaring door de curator verrichte
handelingen, waardoor zij zich benadeeld achten. De curator treedt in het belang van de
boedel en van de collectiviteit der schuldeisers op, waarbij hij tal van handelingen moet
verrichten, die voor een bepaalde schuldeiser wel eens nadelig kunnen zijn. In dit geval
leverde de transactie ƒ 9000 voor de boedel op.
De overeenkomst heeft eveneens een redelijk en gerechtvaardigd doel (een geoorloofde
oorzaak), als de curator het bedrijf van de gefailleerde onderneming wil voortzetten met
behulp van de inventaris en de bedrijfsmiddelen en door de overeenkomst een
bodembeslag daarop tracht te voorkomen. Ook hier staat het belang van de boedel
tegenover het belang van een schuldeiser. De overeenkomst wordt gesloten in een
stadium dat er (nog) geen bodembeslag is gelegd en dat de fiscus dus ook geen rechten
aan een gelegd bodembeslag kan ontlenen.
De mogelijkheid wordt opengelaten, dat op een zodanige overeenkomst en de daardoor
ontstane feitelijke situatie geen beroep jegens de ontvanger kan worden gedaan, als
blijkt dat het enige doel van de overeenkomst was het frustreren van een reeds dreigend
bodembeslag. De HR stelt dit in het kader van de behandeling van de al of niet
geoorloofde oorzaak en niet in verband met de Pauliana. Het gehanteerde criterium
vertoont gelijkenis althans verwantschap met het eerste criterium voor misbruik van
bevoegdheid: uitoefening van een bevoegdheid met geen ander doel dan een ander te
schaden (art. 30101014 lid 2). Daarvan zal in dit verband maar zelden sprake zijn. De
zekerheidseigenaar zal steeds als hoofddoel hebben zijn verhaalsrechten op de goederen
veilig te stellen. Hetzelfde geldt als hij de goederen doet wegvoeren. Het veilig stellen
van verhaalsrechten brengt met zich mee het voorkomen van bodembeslag. Tussen
schuldeisers van dezelfde schuldenaar bestaat een concurrentie in de zin van wedijver,
die in andere gevallen door een rangregeling kan worden opgelost. In dit geval is de
snelheid van handelen beslissend. Als de ontvanger tijdig bodembeslag legt op in
18
eigendom tot zekerheid overgedragen goederen, frustreert hij daardoor de rechten van
de fiduciair eigenaar. Toch zal niemand staande kunnen houden dat hij daardoor misbruik
van zijn bevoegdheid maakt. Iedere schuldeiser streeft een eigen rechtmatig belang na
en er is ook niet een zo grote onevenredigheid tussen het eigen belang en dat van de
ander, dat de schuldeiser die het eerst handelt naar redelijkheid niet tot de uitoefening
van zijn bevoegdheid had kunnen komen.
WHH
19
NJ 1996, 472: Faillissement; inlossing zekerheidseigendom door curator; verval
bodembeslag fiscus / pauliana; onrechtmatige daad / beleidsvrijheid …
Instantie: Hoge Raad Datum: 24 februari 1995
Magistraten: Snijders, Mijnssen, Korthals Altes, Neleman, Nieuwenhuis, Hartkamp
Zaaknr: 15573
Conclusie: - LJN: ZC1643
Noot: W.M. Kleijn Roepnaam: Ontvanger/Gerritse q.q.; Sigmacon II
Wetingang: BW art. 3:48art. 3:48; BW art. 6:162art. 6:162; BW art. 1377 (oud); BW
art. 1401 (oud); Fw art. 58art. 58; Inv.wInv.w 1845 art. 16
Essentie
Faillissement; inlossing zekerheidseigendom door curator; verval bodembeslag fiscus.
Pauliana; onrechtmatige daad. Beleidsvrijheid curator; meewegen maatschappelijke
belangen.
Samenvatting
Vervolg van HR 12 mei 1989, NJ 1990, 130NJ 1990, 130.
Een individuele schuldeiser van de gefailleerde kan niet met een beroep op art. 1377 BW
(oud) opkomen tegen rechtshandelingen door de curator met derden verricht in dier
voege dat de curator gelijk wordt gesteld met de schuldenaar in de zin van dat artikel
(HR 12 april 1985, NJ 1986, 808)NJ 1986, 808). Wel is mogelijk dat een schuldeiser die
voor een vordering op de gefailleerde verhaal heeft op goederen van een ander dan de
gefailleerde, art. 1377 (oud) kan inroepen tegen deze ander en degene met wie deze
heeft gehandeld, zoals in dit geval de curator, in dier voege dat deze ander moet worden
gelijkgesteld met de schuldenaar, bedoeld in art. 1377, en de curator met degene met
wie deze heeft gehandeld en van wie, bij een handeling anders dan om niet, mede
wetenschap van benadeling moet worden aangetoond. Een en ander is tevens van belang
voor de vraag in hoeverre de curator en daardoor ook de boedel ter zake van benadeling
van een individuele schuldeiser aansprakelijk kan worden gesteld op grond van
onrechtmatige daad. Waar toepassing van art. 1377 op handelingen van de curator als
schuldenaar in de zin van dat artikel is uitgesloten, kan op dezelfde handelingen evenmin
een aansprakelijkheid van de boedel wegens onrechtmatige daad van de curator worden
gegrond.
‘s Hofs opvatting dat er, nu aan de vereisten van art. 1377 niet is voldaan, geen grond is
voor een op de omstandigheden van het geval berustende aansprakelijkheid uit
onrechtmatige daad, geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting.
Het voor de beoordeling van het beleid van de curator aanleggen van een strengere
maatstaf dan aan de algemene regels betreffende onrechtmatige daad kan worden
ontleend, vindt geen steun in het recht. Het enkele feit dat de ontvanger ‘alternatieve
oplossingen’ heeft bepleit die per saldo voor de boedel — en zeker voor de ontvanger —
voordeliger waren dan de door de curator feitelijk gerealiseerde oplossing, maakt de
keuze van de curator niet onrechtmatig. ‘s Hofs oordeel dat de curator ook rekening
heeft te houden met belangen van maatschappelijke aard, zoals de continuïteit van de
onderneming en de werkgelegenheid, geeft geen blijk van een onjuiste
rechtsopvatting.[1][1]
Partij(en)
De ontvanger der directe belastingen te Tilburg, te Tilburg, eiser tot cassatie, adv. Mr.
J.K. Franx,
tegen
1. Mr. H.P.P.M. Gerritse, in zijn hoedanigheid van curator in de faillissementen van
Sigmacon B.V., Koninklijke AaBe Fabrieken B.V., Jansen’s de Horion’s
Wollenstoffenfabrieken B.V., Ambiance Mode B.V. en Zaalberg Textiel Leiden B.V., te
Berkel-Enschot,
20
2. AaBe Fabrieken B.V., te Tilburg,
3. Amsterdam-Rotterdam Bank N.V., te Amsterdam,
4. De Nationale Investeringsbank N.V., te ‘s‑Gravenhage, verweerders in cassatie, adv.
Mr. S.A. Boele.
Voorgaande uitspraak
Hof:
(…)
4 Het hof zal thans eerst behandelen de vraag, of de grondslag van de primaire vordering
bestaande in de nietigheid van (rechts)handelingen van de curator, ABN Amro en NIB
thans nog aan de orde is.
5 Die vraag wordt ontkennend beantwoord. De Ontvanger heeft zijn grief II, welke
daarop betrekking had, ter gelegenheid van de pleidooien voor het hof te ‘s-
Hertogenbosch ingetrokken. Die intrekking geldt tevens de bij memorie van grieven in de
toelichting op grief II gedane aanvulling van de vordering in die zin, dat de Ontvanger
zich ook tegenover ABN Amro en NIB — naast de curator — uitdrukkelijk beriep op de
nietigheid van hun handelingen ex artikel 1377 BW (oud).
6 De stelling van de Ontvanger, dat het hof met aanvulling van rechtsgronden artikel
1377 ambtshalve moet toepassen, is onjuist. Allereerst stelt het hof vast dat juist door
de intrekking van grief II het oorspronkelijke geschil niet meer — anders dan de
Ontvanger stelt — in volle omvang ter berechting voorlicht. Door desondanks te
onderzoeken of de niet langer bestreden beslissing van de rechtbank onder g van haar
vonnis juist is, zou het hof zich buiten het door het hoger beroep afgebakende terrein
begeven.
7 Aldus rest nog slechts de stelling van de Ontvanger, dat de curator, AaBe, ABN Amro
en NIB onrechtmatig jegens de Ontvanger hebben gehandeld en deswege verplicht zijn
tot schadevergoeding.
8 Gelet op de mogelijkheid dat het plegen van een rechtshandeling, welke door artikel
1377 BW met vernietigbaarheid wordt getroffen, tevens een onrechtmatige daad
oplevert, zal het hof allereerst nagaan of aan alle elementen van genoemd artikel is
voldaan. Dit geldt niet AaBe, te wier aanzien de Ontvanger zulks niet heeft gesteld.
9 Met betrekking tot de curator stelt het hof voorop, dat hij handelde ter uitvoering van
een ingevolge de FaillissementswetFaillissementswet op hem rustende taak, en krachtens
de hem op voet van artikel 58 lid 2artikel 58 lid 2 FW toekomende bevoegdheid tot
inlossing van de tot zekerheid verbonden goederen.
10 Uit het hiervoor overwogene vloeit voort, dat ABN Amro en NIB op zichzelf verplicht
waren mee te werken aan aflossing van hun vorderingen door de curator. Voorts volgt uit
hetgeen de Hoge Raad met betrekking tot grond D van cassatiemiddel III heeft
overwogen, dat voor het wederom eigendom worden van de betrokken goederen van de
belastingschuldige en het daaraan verbonden verval van het bodembeslag geen nadere
standpuntbepaling van de zekerheidseigenaren was vereist. Onder deze omstandigheden
kan niet worden geoordeeld dat sprake was van enig onverplicht handelen van ABN Amro
en NIB in de zin van artikel 1377 BW.
11 Tussen partijen staat onweersproken vast, dat de overdracht van Sigmacon als going
concern de boedel rond ƒ 600 000 aan baten heeft opgeleverd en dat de overname van
rond 200 werknemers van Sigmacon door AaBe de boedel rond ƒ 2 000 000 heeft
bespaard aan boedelschulden wegens loon over de opzegtermijn van die werknemers. De
stelling van de Ontvanger, dat deze besparing van boedelkosten bij een toch reeds
negatieve boedel illusoir is, miskent, dat dit de curator geen vrijbrief geeft om de
boedelkosten ongelimiteerd te laten oplopen. Daarbij zijn ook andere belangen gemoeid
welke de curator in zijn beleidsafweging dient te betrekken.
12 Ook indien wordt aangenomen dat een op artikel 1377 BW gebaseerde vordering kan
worden ingesteld tegen de curator zelf, kan onder de in rechtsoverweging 9 en 11
vermelde omstandigheden — en mede gelet op de bijzondere positie die een
faillissementscurator ten opzichte van de gezamenlijke crediteuren enerzijds en de
gefailleerde onderneming en haar werknemers anderzijds inneemt — niet worden
21
geoordeeld dat de curator in dit geval, door de vorderingen van ABN Amro en NIB te
voldoen met behulp van een daartoe aangetrokken boedelkrediet, onverplicht in de zin
van het genoemde artikel heeft gehandeld. Daarbij laat het hof meewegen de
maatschappelijke aspecten van de taak van curatoren zoals deze zich gaandeweg heeft
ontwikkeld, en de noodzaak om bij de uitvoering van die taak vaak ingrijpende
beleidskeuzes te maken, veelal onder de druk van de tijd.
13 Nu een der elementen voor de toepasselijkheid van artikel 1377 ontbreekt, kan van
onrechtmatigheid door te handelen als bedoeld in dat artikel geen sprake zijn.
14 Mede gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, maakt de omstandigheid dat de
executiewaarde van de bodemgoederen uitzicht bood op volledig verhaal van de
vordering van de Ontvanger de handelingen van geïntimeerden niet anderszins
onrechtmatig. Ook de wetenschap bij alle betrokkenen dat de Ontvanger door het verlies
van zijn verhaalsmogelijkheden zou worden benadeeld, en de omstandigheid dat de
diverse transacties er — mede — toe strekten dat ABN Amro en NIB in plaats van de
gefailleerde vennootschap een nieuwe debiteur kregen maken de handelingen van
geïntimeerden niet onrechtmatig.
15 Tenslotte is de vaststaande verrijking van ABN Amro en de eventuele verrijking van
NIB — welke door haar is betwist — niet ongerechtvaardigd, er van uitgaande dat het
aanvaarden van de betaling van hun vorderingen, dat onvermijdelijk tot gevolg had dat
het bodembeslag kwam te vervallen, zoals overwogen noch onverplicht was noch
overigens onrechtmatig jegens de Ontvanger.
16 Het hof gaat voorbij aan het aanbod van de Ontvanger, te bewijzen dat bij overdracht
aan een andere gegadigde dan AaBe, dan wel bij onderhandse verkoop van de activa,
een hogere opbrengst zou zijn verkregen. Een feit van algemene bekendheid is zulks
niet. In de situatie van dat moment was de keuze van de curator voor de onderhavige
transacties, gelet op alle betrokken belangen, niet onredelijk.
(enz.)
Cassatiemiddel:
Schending van het Nederlandse recht en verzuim van vormen waarvan de niet-
inachtneming uitdrukkelijk met nietigheid is bedreigd of waarvan de aard zodanige
nietigheid meebrengt, door op de in het arrest, in de rechtsoverwegingen (r.o.) 8 tot en
met 17, gebezigde gronden te beslissen als daarin vermeld.
Deze algemene klacht wordt hierna onder III uitgewerkt en vertakt in een aantal in
onderling verband te beoordelen rechts- en motiveringsklachten.
(…)
A.1. Het Hof Arnhem heeft bij de beantwoording van de vraag of de curator, ABN Amro,
NIB en/of AaBe een onrechtmatige daad jegens de Ontvanger heeft c.q. hebben
gepleegd, aan na te melden (deels verkort en zakelijk weergegeven) reeds in eerste
aanleg geponeerde en in hoger beroep, ook na vernietiging en verwijzing, herhaalde
essentiële stellingen van de Ontvanger geen althans volstrekt onvoldoende aandacht
besteed en daarover geen voldoende gemotiveerde beslissing gegeven:
a. Het faillissement zoals in de FaillissementswetFaillissementswet geregeld strekt er niet
primair toe de onderneming van (een deel van) haar schuldenlast en van een deel van
haar werknemers te bevrijden noch (primair) tot maximaal behoud van werkgelegenheid,
maar in de eerste plaats tot waarborg van de rechten van crediteuren door middel van
liquidatie (behoudens akkoord). Zulks is miskend door de curator, die het
crediteursbelang van de Ontvanger in de vorm van diens in het bodembeslag gelegen (en
praktisch daartoe beperkte) verhaalsmogelijkheden heeft opgeofferd aan het behoud van
werkgelegenheid en het ‘overleven’ (voortzetten) van de onderneming in ‘afgeslankte’
vorm in een andere rechtspersoon die slechts met een deel van de schulden van de
gefailleerde is belast.
Het gaat niet aan om op deze wijze, via een faillissement, de fiscus te plaatsen in de rol
van subsidiërende overheid ten opzichte van een onderneming voor wie het
overheidsorgaan dat in beginsel voor die rol bestemd is, te weten het Ministerie van
Economische Zaken, de subsidiekraan had dichtgedraaid.
22
b. De curator heeft daartoe (nl. als middel om de gefailleerde onderneming van een
belangrijk deel van haar schuldenlast te bevrijden met maximaal behoud van
werkgelegenheid) een constructie toegepast die het verval van het bodembeslag en
daarmee benadeling van de Ontvanger beoogde en de opbrengst van de bodemgoederen
buiten bereik van de Ontvanger bracht.
c. Die constructie, waaraan niet alleen Amro, NIB en AaBe maar ook Van Lanschot
meewerkten, voorzag in feite in financiering door Amro en NIB zelf van de voldoening
van hun eigen vorderingen langs de weg van een tijdelijk, zeer kort (minder dan twee
dagen!) durend boedelcrediet door Van Lanschot.
d. Bedoelde constructie heeft de Ontvanger, die zijn bodemrecht verloor en geen uitzicht
heeft op een reële uitkering uit het faillissement, benadeeld en Amro en NIB
bevoordeeld. Amro en NIB herkregen een niet met een bodembeslag belast fiduciair
zekerheidsrecht op dezelfde (voormalige ‘bodem’—)goederen en een andere, financieel
gezondere debiteur in plaats van de gefailleerde.
e. Bedoelde constructie was niet in het belang van de boedel, nu er andere (door de
Ontvanger aangeduide) mogelijkheden van liquidatie voorhanden waren die tot een
hogere opbrengst voor de boedel zouden hebben geleid en voor de boedel gunstiger
waren en die bovendien de Ontvanger niet althans in mindere mate zouden hebben
benadeeld.
f. De curator heeft niet serieus zulke andere mogelijkheden onderzocht, maar van meet
af aan gestreefd naar het realiseren van hetgeen er tenslotte in feite is geschied, zoals
aangeduid onder (a)—(e), en zich zelfs van meet af aan daartoe (‘moreel’ of anderszins)
verplicht geacht. Noch de curator noch Amro, NIB of AaBe heeft serieus het belang van
de Ontvanger bij diens in het bodembeslag besloten verhaalsmogelijkheid in de afweging
betrokken en in ieder geval hebben zij ieder zonder redelijke grond dat belang niet
althans in volstrekt onvoldoende mate mede in aanmerking genomen. De curator heeft
jegens de Ontvanger niet blijk gegeven van enige bereidheid met de Ontvanger in
overleg te treden over een andere, voor de Ontvanger minder nadelige wijze van
afwikkeling van het faillissement.
g. Alle gedaagden waren van alle onder (a)—(e) beschreven feiten en omstandigheden
op de hoogte bij het tot stand komen en uitvoeren van de ‘overeenkomst tot verkoop van
de bedrijfsactiva’.
h. Het verhaal (via bodembeslag) op goederen van derden is gerechtvaardigd niet alleen
indien de omstandigheid dat juridisch de goederen aan een ander toebehoren in
hoofdzaak is geschapen om verhaal op de goederen ten laste van de belastingschuldige
uit te sluiten, maar ook indien die omstandigheid is geschapen ‘om te bereiken dat de
derde zich bij voorrang op die goederen kan verhalen’.
2. Indien en voor zover het Hof de hierboven weergegeven stellingen van de Ontvanger
niet heeft gelezen in de gedingstukken, dan is zulks in het licht van de tekst van die
gedingstukken onbegrijpelijk.
3. Indien en voor zover het Hof in r.o. 8 en elders in zijn arrest tot uiting heeft gebracht
dat de Ontvanger voor de aansprakelijkheid van AaBe uit onrechtmatige daad niets
althans onvoldoende heeft gesteld, is dat onbegrijpelijk in het licht van de hierboven en
hierna bedoelde stellingen van de Ontvanger.
Althans heeft het Hof niet, althans in het licht van de stellingen van de Ontvanger: niet
op begrijpelijke wijze, een onderzoek ingesteld naar de door de Ontvanger ingeroepen
aansprakelijkheid van AaBe uit onrechtmatige daad.
B. Het Hof heeft uit het oog verloren dat de Ontvanger zich heeft beroepen op een
‘conglomeraat van handelingen’ als bedoeld onder A hierboven en met name heeft het
Hof de door de Ontvanger eveneens ingeroepen onderlinge samenhang van de in dat
verband door de Ontvanger aangevoerde feiten en omstandigheden miskend.
Wat betreft deze onderlinge samenhang, het Hof isoleert (in de r.o. 14, 15 en 16) enkele
van bedoelde feiten en omstandigheden uit het gehele complex, behandelt die dan stuk
voor stuk en beslist telkens dat zo’n feit of omstandigheid het beroep op
onrechtmatigheid niet kan dragen. Daarbij is het Hof van een verkeerde rechtsopvatting
uitgegaan (althans heeft het Hof een onbegrijpelijke gedachtengang gevolgd) indien en
23
voor zover in het arrest als uitgangspunt is gekozen dat alleen de met zoveel woorden
genoemde concrete feiten en omstandigheden essentieel althans terzake dienende zijn.
C. Bovenbedoeld conglomeraat van feiten en omstandigheden laat geen andere conclusie
toe dan dat de curator, ABN Amro, NIB en AaBe ieder door zijn c.q. haar aandeel in dat
conglomeraat, onverplichte handelingen als bedoeld in art. 1377 lid 1-oud BW waardoor
de Ontvanger, zoals ieder van hen wist, is benadeeld, hebben verricht, en in ieder geval
door bedoeld aandeel in dat conglomeraat een onrechtmatige daad jegens de Ontvanger
hebben gepleegd. Door in andere zin te oordelen heeft het Hof het recht geschonden
althans gebrekkig gemotiveerd.
D. Indien en voorzover het Hof, in r.o. 16 lettende op ‘alle betrokken belangen’,
inderdaad doelde op alle door de Ontvanger ingeroepen feiten en omstandigheden, dan is
het oordeel in de laatste zin van die rechtsoverweging dat de keuze van de curator in de
situatie van dat moment niet onredelijk was, hetzij in strijd met het recht hetzij in het
licht van die ‘betrokken belangen’ (of: de door de Ontvanger ingeroepen feiten en
omstandigheden) en van de desbetreffende klachten onder A–C hierboven,
onbegrijpelijk.
E. Het voorbijgaan, in r.o. 16, door het Hof aan het aldaar bedoelde bewijsaanbod is
onbegrijpelijk in het licht van de hierboven onder A sub e omschreven, essentiële stelling
van de Ontvanger en in het licht van de klachten onder B en C hierboven, nu dat
bewijsaanbod derhalve slechts kan worden beschouwd als voldoende gepreciseerd en
terzake dienende.
F. Hetgeen het Hof onder 9, 11 en 12 overweegt is in strijd met het recht althans
onbegrijpelijk, voorzover daarin is miskend (1) dat de curator de medewerking van Amro
en NIB niet nodig had om over de bodemzaken te beschikken, en bovendien (2) dat, ook
al zou de feitelijke situatie aldus zijn geweest — quod non — dat de curator in een
dwangpositie verkeerde en praktisch niet anders kon doen dan de (door de Ontvanger
aangevochten) transacties te verrichten, zulks aan die transacties het karakter van
onverplicht verrichte handelingen als bedoeld in art. 1377 BW niet ontneemt nu noch
voor de curator noch voor de andere bij die transactie(s) betrokkenen een rechtsplicht
tot het mede verrichten daarvan bestond en de door het Hof onder 9, 11 en 12
opgesomde feiten en omstandigheden de conclusie dat een zodanige rechtsplicht wel
bestond, niet kunnen dragen.
Zulks klemt temeer nu van een dwangpositie voor de curator geen sprake was: hij
beschikte over andere oplossingen zoals aangegeven hierboven onder A sub e.
G.1. De eerste zin van r.o. 10 is irrelevant en kan de negatieve beslissing van het Hof op
de appèlgrieven niet dragen, nu het Hof zijn onderzoek — gelet op de klachten hierboven
onder A en B: ten onrechte en onbegrijpelijkerwijze — heeft beperkt tot slechts één van
de wijzen waarop ABN Amro en NIB betrokken waren bij het door de Ontvanger
aangevochten ‘conglomeraat van handelingen’.
2. De slotsom van r.o. 10 — dat geen sprake was van enig onverplicht handelen van ABN
Amro en NIB in de zin van art. 1377 BW — wordt gevitieerd door de klachten onder A, B
en G1 hierboven, en bovendien door de omstandigheid dat die slotsom niet (mede) kan
worden gedragen door de daaraan voorafgaande (tweede) zin van r.o. 10.
H.1. Onder 11 miskent het Hof dat de curator, zoals aangegeven hierboven onder A sub
e en f, in staat en bevoegd was te kiezen voor een andere, voor de boedel en de
Ontvanger gunstiger mogelijkheid (afwikkeling) dan de in r.o. 11 bedoelde ‘overdracht
van Sigmacon’, zodat reeds op die grond de door de curator gekozen constructie als
‘onverplicht’ in de zin van art. 1377 lid 1-oud BW moet worden aangemerkt.
2 De laatste zin van r.o. 11 is ontoelaatbaar onduidelijk, nu het Hof niet aangeeft welke
‘andere belangen’ zijn bedoeld. Indien daarmee ook de belangen van de Ontvanger zijn
bedoeld, is dat onbegrijpelijk, nu die belangen — als aangegeven onder A sub a, b, e en f
hierboven — door de curator (en door ABN Amro, NIB en AaBe) in feite zijn opgeofferd
althans niet op herkenbare wijze mede in de ‘beleidsafweging’ zijn betrokken. Indien met
‘andere belangen’ niet mede het crediteursbelang van de Ontvanger is bedoeld, dan is de
24
desbetreffende overweging (in de laatste zin van r.o. 11) in strijd met het recht althans
onbegrijpelijk, zulks op grond van de klachten onder A sub a, d en h hierboven.
3 Onder 11 heeft het Hof bovendien miskend dat de overdracht van Sigmacon voor de
boedel niet de gunstigste oplossing was en dat het ‘ongelimiteerd oplopen’ van de
boedelkosten geenszins opgesloten ligt in noch het gevolg behoefde te zijn van de door
de Ontvanger bepleite alternatieve oplossingen die ondanks enig oplopen van de
boedelkosten per saldo voor de boedel — en zeker voor de Ontvanger — voordeliger
waren dan de door de curator feitelijk gerealiseerde ‘oplossing’.
I.1. Hetgeen het Hof in r.o. 12 overweegt wordt gevitieerd door de klachten onder A, B,
C, F, G en H hierboven.
2 Voorzover het Hof onder 12 mede tot uiting heeft willen brengen dat in het
onderhavige geval ‘de druk van de tijd’ het handelen en nalaten van de curator mede
heeft gelegitimeerd, is zulks onbegrijpelijk, nu de curator — zoals aangegeven in de
klachten hierboven onder A sub e en f en H sub 1 — in staat en bevoegd was te kiezen
voor een andere, voor boedel en Ontvanger gunstigere wijze van afwikkeling, te
realiseren in overleg met de Ontvanger en (desgewenst) buiten ABN Amro en NIB om,
terwijl in cassatie veronderstellenderwijs als vaststaand moet worden aangenomen dat
de curator tegenover de Ontvanger niet blijk heeft gegeven bereid te zijn met de
Ontvanger over zo’n andere wijze van afwikkeling in overleg te treden hoewel daartoe
wel degelijk de tijd en de mogelijkheden beschikbaar waren.
J. De hierboven geformuleerde klachten vitiëren eveneens hetgeen het Hof onder 13
overweegt, alsmede de verdere inhoud van het bestreden arrest.
Hoge Raad:
1. Het geding in voorgaande instanties
Voor het verloop van het geding voorafgaande aan zijn arrest van 12 mei 1989, NJ 1990,
130NJ 1990, 130 verwijst de Hoge Raad naar dit arrest.
Bij dit arrest heeft de Hoge Raad in het principaal en in het incidenteel cassatieberoep
het arrest van het Gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch van 27 januari 1987 vernietigd en
het geding ter verdere behandeling en beslissing verwezen naar het Gerechtshof te
Arnhem.
Eiser tot cassatie — verder te noemen: de Ontvanger — heeft bij exploiten van 21 juni,
28 juni en 3 juli 1991 verweerders in cassatie — verder te noemen: Gerritse c.s. —
opgeroepen voor het Gerechtshof te Arnhem teneinde voort te procederen.
Nadat alle partijen een memorie na verwijzing hadden genomen en de zaak hadden
bepleit, heeft het Hof bij arrest van 28 september 1993 het vonnis van de Rechtbank te
Breda van 6 december 1983 bekrachtigd.
(…)
3 Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie is nog slechts aan de orde de — aan de hand van het vóór 1 januari 1992
geldende recht te beantwoorden — vraag of de curator, AaBe, ABN Amro en NIB
onrechtmatig jegens de Ontvanger hebben gehandeld doordat de Ontvanger werd
benadeeld in het hem door art. 16 lid 3art. 16 lid 3 (oud) Invorderingswet 1845
gewaarborgde verhaalsrecht op de door de belastingplichtige tot zekerheid overgedragen
en door het bodembeslag van de Ontvanger getroffen goederen, zulks als gevolg van het
samenstel van overeenkomsten tussen de curator, AaBe, ABN Amro en NIB, waardoor (i)
de curator in staat werd gesteld om door middel van een bij een andere bank opgenomen
tijdelijk boedelkrediet ABN Amro en NIB te voldoen en zo deze goederen in de boedel te
doen terugkeren, (ii) het bodembeslag van de Ontvanger verviel, (iii) de curator in staat
was de goederen te verkopen en terstond te leveren aan AaBe in het kader van de
overname door deze van het gehele bedrijf van de gefailleerde en (iv) hij de aldus
verkregen opbrengst van die goederen kon gebruiken ter aflossing van het door hem
opgenomen boedelkrediet, dat hem in staat had gesteld ABN Amro en NIB te voldoen.
3.2 Het Hof heeft bij zijn beantwoording van voormelde vraag in het voetspoor van rov.
3.6 van het eerste arrest van de Hoge Raad in de onderhavige zaak, vooropgesteld dat,
25
hoewel vernietigbaarheid van de voormelde rechtshandelingen op grond van art. 1377
(oud) BW in deze zaak niet meer aan de orde kan komen, mogelijk is dat die
rechtshandelingen een onrechtmatige daad opleveren, wanneer aan alle elementen van
dat artikel is voldaan.
Het Hof heeft geoordeeld dat dit laatste hier niet het geval is. Daartoe heeft het Hof
overwogen dat, voor wat betreft AaBe, door de Ontvanger op dit punt onvoldoende is
gesteld, en voorts dat de curator niet, in de zin van art. 1377, onverplicht heeft
gehandeld in verband met de ingevolge de FaillissementswetFaillissementswet op hem
rustende taak en zijn bevoegdheid tot inlossing van de tot zekerheid overgedragen
goederen op de voet van art. 58 lid 2F., terwijl ABN Amro en NIB evenmin onverplicht
hebben gehandeld, omdat zij immers verplicht waren mee te werken aan aflossing van
hun vorderingen door de curator.
3.3 Bij de beoordeling van het middel is in de eerste plaats van belang dat een
individuele schuldeiser van de gefailleerde niet met een beroep op art. 1377 BW kan
opkomen tegen rechtshandelingen door de curator met derden verricht in dier voege dat
de curator gelijk wordt gesteld met de schuldenaar in de zin van dat artikel (HR 12 april
1985, NJ 1986, 808)NJ 1986, 808). Wel is mogelijk dat een schuldeiser die voor een
vordering op de gefailleerde verhaal heeft op goederen van een ander dan de
gefailleerde, art. 1377 (oud) kan inroepen tegen deze ander en degene met wie deze
heeft gehandeld, zoals in dit geval de curator, in dier voege dat deze ander moet worden
gelijkgesteld met de schuldenaar, bedoeld in art. 1377, en de curator met degene met
wie deze heeft gehandeld en van wie, bij een handeling anders dan om niet, mede
wetenschap van benadeling moet worden aangetoond. In het huidige recht heeft deze
figuur uitdrukking gevonden in art. 3:48art. 3:48 BW. Een en ander is reeds als
uitgangspunt vermeld in het eerste arrest van de Hoge Raad in deze zaak, rov. 3.5, zulks
op het voetspoor van HR 28 oktober 1988, NJ 1989, 450NJ 1989, 450. Een en ander is
tevens van belang voor de vraag in hoeverre de curator en daardoor ook de boedel ter
zake van benadeling van een individuele schuldeiser aansprakelijk kan worden gesteld op
grond van onrechtmatige daad. Waar toepassing van art. 1377 op handelingen van de
curator als schuldenaar in de zin van dat artikel is uitgesloten, kan op dezelfde
handelingen evenmin een aansprakelijkheid van de boedel wegens onrechtmatige daad
van de curator worden gegrond.
Het voorgaande brengt mee dat in de onderhavige zaak van belang is of de
rechtshandelingen waarom het gaat, aan de zijde van ABN Amro en NIB onverplicht
waren, terwijl de vraag of de curator onverplicht in de zin van art. 1377 heeft gehandeld,
belang mist.
3.4 Het middel richt onder G, gelezen in samenhang met de onderdelen A en B, en in
algemene bewoordingen ook onder C klachten tegen ‘s Hofs oordeel dat ABN Amro en
NIB niet onverplicht hebben gehandeld. Deze klachten falen. Zij richten zich immers niet
tegen de kern van ‘s Hofs oordeel op dit punt, nl. dat ABN Amro en NIB verplicht waren
mee te werken aan de aflossing door de curator van hun vorderingen op de gefailleerde.
De vraag of, in weerwil van het beginsel dat ten grondslag ligt aan de huidige art.
6:58art. 6:58 e.v. BW en de samenhang van deze aflossing met het voormelde
samenstel van volgens het middel onverplichte overeenkomsten, een dergelijke
verplichting kan worden aanvaard, kan in cassatie derhalve niet aan de orde komen.
Uit het hiervoor in 3.3 overwogene volgt dat onderdeel F, dat de vraag betreft of de
curator onverplicht heeft gehandeld, evenmin tot cassatie kan leiden, nu zulks voor de
toepassing van art. 1377 niet van belang is.
3.5 Het middel faalt ook overigens. Voor zover het uitgaat van een andere opvatting
omtrent de toepassing van art. 1377 in een situatie als hier aan de orde is, gaat het uit
van een onjuiste rechtsopvatting.
Voor zover onderdeel A van het middel aanvoert dat het Hof geen acht heeft geslagen op
essentiële stellingen, mist het feitelijke grondslag. Het Hof heeft in zijn
rechtsoverwegingen 14–16 kennelijk geoordeeld dat — bij het in cassatie niet afdoende
bestreden uitgangspunt dat aan de vereisten van art. 1377 niet is voldaan — de
omstandigheden van het onderhavige geval de Ontvanger ook overigens geen grond
26
geven voor een vordering uit onrechtmatige daad. Dit oordeel is in het licht van de
gedingstukken voldoende gemotiveerd. Voor zover het onderdeel betoogt dat het Hof in
zijn rechtsoverweging 8 tot uiting heeft gebracht dat de Ontvanger onvoldoende heeft
gesteld voor een onrechtmatig handelen van AaBe, faalt het eveneens. In de eerste
plaats heeft ‘s Hofs overweging 8 slechts betrekking op de vraag of aan de vereisten voor
toepassing van art. 1377 is voldaan. In de tweede plaats heeft het Hof in zijn
rechtsoverwegingen 14–16, kennelijk ervan uitgaande dat aan voormelde vereisten niet
was voldaan, de gestelde omstandigheden mede onvoldoende geacht voor
aansprakelijkheid van AaBe, hetgeen, gegeven dit uitgangspunt, niet blijk geeft van een
onjuiste rechtsopvatting.
Anders dan onderdeel B aanvoert, heeft het Hof in zijn rechtsoverwegingen 14–16 niet
uit het oog verloren dat de Ontvanger de hiervoor bedoelde omstandigheden in onderling
verband naar voren heeft gebracht. Voor zover het aanvoert dat het Hof niet met alle
omstandigheden rekening heeft gehouden, faalt het, nu het niet aangeeft welke
omstandigheden het Hof ten onrechte ter zijde zou hebben gelaten.
Anders dan onderdeel C betoogt, geeft ‘s Hofs opvatting dat er, nu aan de vereisten van
art. 1377 niet is voldaan, geen grond is voor een op de omstandigheden van het geval
berustende aansprakelijkheid uit onrechtmatige daad, geen blijk van een onjuiste
rechtsopvatting. Dit met feitelijke waarderingen verweven oordeel behoefde ook geen
nadere motivering. Ook onderdeel D faalt, nu ook ‘s Hofs oordeel dat de keuze van de
curator in de situatie van dat moment niet onredelijk was, niet met enige rechtsregel in
strijd komt en geen nadere motivering behoefde, ook niet waar het Hof spreekt van ‘alle
betrokken belangen’.
In ‘s Hofs hiervoor weergegeven, in cassatie niet afdoende bestreden gedachtengang was
het in onderdeel E van het middel bedoelde bewijsaanbod niet ter zake dienende, zodat
ook dit onderdeel tevergeefs wordt voorgesteld.
Onderdeel H berust niet alleen op een hiervoor onjuist bevonden opvatting omtrent art.
1377, maar legt ook voor de beoordeling van het beleid van de curator een strengere
maatstaf aan dan aan de algemene regels betreffende onrechtmatige daad kan worden
ontleend, welke maatstaf dan ook geen steun vindt in het recht. Het enkele feit dat de
Ontvanger ‘alternatieve oplossingen’ heeft bepleit die per saldo voor de boedel — en
zeker voor de Ontvanger — voordeliger waren dan de door de curator feitelijk
gerealiseerde oplossing, maakt de keuze van de curator niet onrechtmatig, al
aangenomen dat achteraf met voldoende zekerheid vastgesteld kan worden welke keuze
inderdaad ‘voordeliger’ was. Met de ‘andere belangen’ waarmee de curator hier ook
rekening heeft te houden, heeft het Hof kennelijk het oog op belangen van
maatschappelijke aard, zoals de continuïteit van de onderneming en de werkgelegenheid
voor de werknemers die in het bedrijf van de gefailleerde Sigmacon werkzaam waren en
van wie 200 in het kader van de voormelde overeenkomsten te zamen met het bedrijf
van de gefailleerde door AaBe zijn overgenomen. Het oordeel dat de curator ook dit
belang in zijn beleidsafweging heeft te betrekken, geeft geen blijk van een onjuiste
rechtsopvatting.
De onderdelen I en J missen zelfstandige betekenis.
4 Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt de Ontvanger in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak
aan de zijde van de curator, AaBe, ABN Amro en NIB begroot op ƒ 1482,20 aan
verschotten en ƒ 3000 voor salaris.
Conclusie A-G mr. Hartkamp
Feiten en procesverloop
1 De onderhavige zaak is een voortzetting na cassatie en verwijzing van HR 12 mei
1989, NJ 1990, 130NJ 1990, 130 m.nt. WHH (ook besproken door Kortmann in AA 1990,
p. 104 en door Reehuis in KwKw. NBW 1990, p. 97 e.v.). Voor een overzicht van de loop
van het geding bij de rechtbank in Breda en bij het hof in ‘s-Hertogenbosch verwijs ik
27
naar het zojuist genoemde arrest van Uw Raad (r.o. 1). Voor een volledig overzicht van
de vaststaande feiten verwijs ik naar r.o. 3a van het vonnis van de rechtbank van 6
december 1983. Hieronder geef ik een korte weergave van het geschil en hetgeen tot
dusverre reeds is beslist. Na het uitspreken van het faillissement heeft eiser tot cassatie
(hierna: de ontvanger) onder de belastingschuldige (Sigmacon BV) bodembeslag gelegd
op goederen die de belastingschuldige tot zekerheid voor hem verstrekt bedrijfskrediet
aan derden (de ABN Amro en de NIB, verweerders in cassatie sub 3 en 4) fiduciair in
eigendom had overgedragen. Vervolgens heeft de curator, verweerder in cassatie sub 1,
met behulp van een hem tijdelijk door Van Lanschot Bankiers BV verleend boedelkrediet,
de vorderingen van de zekerheidseigenaars voldaan. Daardoor is het recht van de
fiduciaire eigenaars vervallen, zijn de tot zekerheid overgedragen goederen wederom
eigendom van de schuldenaar geworden en is het bodembeslag alsnog ingevolge art. 33
lid 2art. 33 lid 2 Fw komen te vervallen. De goederen konden daardoor door de curator
worden geëxecuteerd en de fiscus moest bijdragen in de algemene faillissementskosten
(zie r.o. 3.4 arrest Hoge Raad). De curator heeft in het onderhavige geval de
bodemgoederen verkocht aan AaBe (verweerster in cassatie sub 2) en de opbrengst
daarvan besteed aan het aflossen van het tijdelijk boedelkrediet. De vorenstaande
constructie berust op een overeenkomst van de zekerheidseigenaars, ABN Amro en NIB,
met de curator en de koper van de bodemgoederen, AaBe (zie arrest Hoge Raad r.o.
4.4). Dit complex van handelingen duid ik in het onderstaande ook wel aan als ‘de
constructie’. Deze constructie is in de literatuur inmiddels aangeduid als de ‘Sigmacon-
constructie’. Zie De Liagre Böhl, Sanering en faillissement, 1991, p. 195.
Het bodemrecht strekt er, kort gezegd, toe te waarborgen dat de fiscus zich op de
inbeslaggenomen goederen kan verhalen alsof zij aan de belastingschuldige
toebehoorden. Indien de fiscus in de uitoefening van dit verhaalsrecht wordt benadeeld
door handelingen van de (zekerheids)eigenaar van die goederen, kan de ontvanger
daartegen — voor zover hier van belang — opkomen op de voet van art. 1377
(oud)/3:45 BW (Pauliana buiten faillissement). Dat geldt ook voor het geval het gaat om
handelingen verricht met of jegens de curator in het faillissement van de
belastingschuldige (r.o. 3.5 arrest Hoge Raad).
2 De ontvanger heeft op grond van de geschetste gang van zaken primair een beroep
gedaan op de nietigheid van de door de zekerheidseigenaars met de curator en de koper
van de bodemgoederen gesloten overeenkomsten en verrichte rechtshandelingen
ingevolge art. 1377 (oud) BW. Subsidiair heeft de ontvanger zich erop beroepen dat de
curator, de ABN Amro en de NIB onrechtmatig jegens hem hebben gehandeld.
De rechtbank Breda heeft beide vorderingen van de ontvanger afgewezen. Het hof ‘s-
Hertogenbosch heeft de primaire vordering toegewezen. Daartegen keerden zich de
middelen in het door Gerritse c.s. ingestelde cassatieberoep dat heeft geleid tot het
arrest van de Hoge Raad van 1989. De Hoge Raad heeft het arrest van het hof
vernietigd. De zaak is daarbij verwezen naar het hof Arnhem voor een verdere
behandeling en beslissing.
Bij arrest van 28 september 1993 heeft dit hof het vonnis van de rechtbank in Breda
bekrachtigd. Het heeft ten aanzien van de primaire vordering van de ontvanger beslist
dat deze niet meer kon worden beoordeeld omdat de daartegen gerichte appelgrief was
ingetrokken (zie r.o. 4 t/m 6). De subsidiaire vordering van de ontvanger heeft het hof
verworpen (r.o. 7 t/m 16).
3 Tegen het arrest van het hof heeft de ontvanger bij dagvaarding van 28 december
1993 (dus tijdig) beroep in cassatie ingesteld. Daarbij is één middel van cassatie
voorgesteld, bestaande uit negen onderdelen (A t/m J), waarvan een aantal weer is
onderverdeeld in sub-onderdelen. Partijen hebben de zaak schriftelijk doen toelichten,
waarna de ontvanger heeft gerepliceerd.
Bespreking van het cassatiemiddel
4 Het cassatiemiddel richt zich tegen de verwerping door het hof (r.o. 7 e.v.) van de
subsidiaire stelling van de ontvanger dat Gerritse c.s. onrechtmatig jegens hem hebben
gehandeld.
28
Bij de beoordeling van die stelling is het hof eerst ingegaan op de vraag of er sprake is
geweest van onrechtmatig handelen van Gerritse c.s. wegens schending van art. 1377
(oud) BW.
Daarvoor is vereist, zoals het hof heeft voorop gesteld (r.o. 8), dat zowel aan de
vereisten voor toepassing van art. 1377 (oud) BW als aan de vereisten voor toepassing
van art. 1401 (oud) BW is voldaan. Zie het arrest van de Hoge Raad in de onderhavige
zaak (r.o. 3.6) en Asser-Hartkamp 4-II (1993), nr. 439 (slot) met meer gegevens. Voor
de volledigheid merk ik op dat ook naar huidig recht een samenloop van acties uit
onrechtmatige daad (art. 6:162art. 6:162 BW) en Pauliana (art. 3:45art. 3:45 BW)
mogelijk wordt geacht; zie Parl. Gesch. Boek 3, p. 216.
Een beroep van een schuldeiser op art. 1377 (oud)/3:45 BW slaagt indien (a) de
rechtshandeling onverplicht is verricht, (b) de schuldeiser is benadeeld in zijn
verhaalsmogelijkheden en (c) zowel de schuldenaar als degene met of jegens wie hij
handelde, bij het verrichten van de handeling wisten of behoorden te weten dat daarvan
benadeling van een of meer schuldeisers het gevolg zou zijn. Zie in het algemeen o.m.
Asser-Hartkamp 4–I, nr. 438 e.v., Contractenrecht V (Mellema-Kranenburg), aant. 1821
e.v. en Mellema-Kranenburg, De actio Pauliana naar BW en NBW, 1990, p. 18–43. Hierbij
merk ik op dat onder ‘schuldenaar’ in de zin van art. 1377 (oud) BW mede is begrepen
hij op wiens goed voor de schuld van een ander verhaal kan worden genomen (zie arrest
Hoge Raad r.o. 3.5, waarbij is geanticipeerd op art. 3:48art. 3:48 BW).
Het hof is van oordeel dat van enig onverplicht handelen geen sprake is (r.o. 9 t/m 13).
Daarna gaat het hof in op de vraag of Gerritse c.s. anderszins — dat wil zeggen afgezien
van schending van art. 1377 (oud) BW — onrechtmatig hebben gehandeld jegens de
ontvanger. Deze vraag heeft het hof eveneens ontkennend beantwoord (r.o. 14 en 15).
5 Subonderdeel A.1 klaagt er — kort gezegd — over dat het hof in de r.o. 7 t/m 15
essentiële stellingen van de ontvanger, die ertoe strekten te betogen dat Gerritse c.s.
onrechtmatig jegens hem hebben gehandeld, niet althans onvoldoende gemotiveerd
heeft behandeld.
Het betreft de volgende stellingen van de ontvanger. De curator heeft het
crediteursbelang van de ontvanger (de verhaalsmogelijkheid via het bodembeslag)
opgeofferd aan het voortzetten van de onderneming in een andere rechtspersoon (ten
gevolge waarvan de onderneming is bevrijd van haar schuldenlast en werkgelegenheid is
behouden) (sub a). Met de constructie werd de benadeling van de ontvanger beoogd
(sub b) en bevoordeling van de ABN Amro en de NIB (sub d) (vgl. ook sub g: de
gedaagden waren van de constructie op de hoogte bij de totstandkoming en uitvoering
van de overeenkomst tot verkoop van alle bedrijfsactiva). De ABN Amro en de NIB
zorgden door het boedelkrediet in feite voor financiering van hun eigen vorderingen (sub
c). De constructie was niet in het belang van de boedel, omdat er andere mogelijkheden
voorhanden waren (sub e), die de curator niet serieus heeft onderzocht (sub f). Het
bodemrecht strekt er mede toe te voorkomen dat derden zich bij voorrang op de hun
toebehorende goederen kunnen verhalen (sub h). In de schriftelijke toelichting namens
de ontvanger (nr. 5.2) zijn de vindplaatsen van deze stellingen in de gedingstukken
vermeld.
Vooropgesteld moet worden dat dit onderdeel moet falen voor zover het tracht het
onrechtmatigheidsoordeel van het hof gegrond op art. 1377 jo 1401 (oud) BW aan te
tasten (r.o. 8 t/m 13). Het hof heeft ten aanzien van die door de ontvanger gestelde
rechtsgrond beslist dat er geen sprake is van onrechtmatigheid, omdat niet is voldaan
aan het vereiste dat de handelingen onverplicht verricht moeten zijn. De in onderdeel A
aangevoerde stellingen hebben geen betrekking op de onverplichtheid van de betreffende
handelingen en zijn in zoverre niet relevant.
6 Rest de vraag of het hof voldoende op de genoemde stellingen is ingegaan in het kader
van de beoordeling van de vraag of Gerritse c.s. anderszins (d.w.z. los van schending
van art. 1377) onrechtmatig jegens de ontvanger hebben gehandeld (r.o. 14 en 15).
Het standpunt van de ontvanger dat Gerritse c.s. ‘overigens’ onrechtmatig jegens de
ontvanger hebben gehandeld, is — kort gezegd — gebaseerd op drie stellingen (zie
inleidende dagvaarding, nrs. 19–20, de pleitnota van mr Blauw in eerste aanleg, nr. 7.1
29
e.v., de pleitnota van mr Blauw in appel, nr. 7, de memorie na verwijzing, nr. 13 e.v. en
de pleitnota van mr Van Oven, nr. 29 e.v.). In de eerste plaats heeft de ontvanger
gesteld dat Gerritse c.s. bewust inbreuk hebben gemaakt op het (bodem)recht van de
fiscus teneinde de ABN Amro en de NIB uit de opbrengst van de goederen te voldoen. In
de tweede plaats dat Gerritse c.s. onvoldoende rekening hebben gehouden met de
belangen van de ontvanger. In de derde plaats dat Amro en NIB ongegrond zijn verrijkt
door de betreffende handelingen.
Ik meen dat deze stellingen — voor zover de eerste niet reeds afstuit op het feit dat de
Hoge Raad (r.o. 4.4) heeft beslist dat Gerritse c.s., d.w.z. de partijen bij de
overeenkomst op grond waarvan de algehele voldoening van de zekerheidseigenaars is
geschied, zich met die overeenkomst noch uitsluitend noch in de eerste plaats ten doel
hebben gesteld het gelegde bodembeslag te frustreren — door het hof zijn behandeld en
verworpen in de r.o. 14–16. De beslissing is m.i. voldoende gemotiveerd, waarbij moet
worden bedacht dat het hof niet gehouden was om op alle aangevoerde argumenten
afzonderlijk in te gaan. Vgl. o.a. HR 28 juni 1985, NJ 1986, 357NJ 1986, 357 m.nt. EAAL
(r.o. 3.6) en HR 24 april 1992, NJ 1993, 232NJ 1993, 232 m.nt. MS (r.o. 3.5, slotalinea)
alsmede Korthals Altes, in Gemotiveerd gehuldigd (Van Boeschoten-bundel), 1993, p.
100 (nr. 10), die meer rechtspraak noemt.
7 Subonderdeel A.2 bevat een klacht die wordt voorgesteld onder de voorwaarde dat het
hof de in sub-onderdeel A.1 weergegeven stellingen niet in de gedingstukken heeft
gelezen. Deze klacht behoeft geen behandeling, omdat uit ‘s hofs arrest niet blijkt dat
aan die voorwaarde is voldaan.
Subonderdeel A.3 is gericht tegen ‘s hofs oordeel in r.o. 8 dat de ontvanger voor de
aansprakelijkheid van AaBe niets althans onvoldoende heeft gesteld. Deze klacht wordt
m.i. terecht voorgesteld. Het gaat hier om het oordeel van het hof dat betrekking heeft
op de vordering uit onrechtmatige daad voorzover gegrond op schending van art. 1377
(oud) BW. M.i. is dit oordeel gelet op de gedingstukken onbegrijpelijk. In de memorie na
verwijzing heeft de ontvanger niet tussen de verschillende gedaagden onderscheiden:
nadat hij ten aanzien van hen allen had betoogd dat aan de vereisten voor de
toepasselijkheid van art. 1377 was voldaan (nr. 7 e.v.), heeft hij vervolgens in nr. 13
e.v. ten aanzien van alle gedaagden betoogd dat zij aansprakelijk zijn uit onrechtmatige
daad. Men zie met name de nrs. 17–19 waarin telkens over AaBe, Amro en NIB wordt
gesproken. Daaraan doet m.i. niet af dat de ontvanger zich wat betreft het — niet meer
aan de orde zijnde — beroep op de Pauliana zélf heeft beperkt tot Amro en NIB (memorie
van grieven p. 23), op de grond dat zij als schuldenaren in de zin van art. 1377 (vgl. art.
3:48) konden worden aangemerkt. Dit sluit immers niet uit dat Aabe, indien hetgeen de
curator heeft gesteld omtrent het onverplichte karakter van haar aandeel in de
overeenkomst en haar wetenschap van benadeling juist is, het beroep op onrechtmatige
daad jegens haar op dezelfde wijze kan worden beoordeeld als dat jegens de curator,
ABN Amro en NIB.
8 Onderdeel B komt op tegen de r.o. 14–16 en voert aan dat het hof ten onrechte alleen
de met zoveel woorden genoemde concrete feiten en omstandigheden essentieel althans
ter zake dienend heeft geacht en slechts daarop is ingegaan in plaats van mede acht te
slaan op de onderlinge samenhang daarvan.
Naar mijn mening faalt dit onderdeel. Het hof had te maken met een aantal stellingen
van de curator waarvan een deel reeds door de Hoge Raad was afgedaan. Uit het arrest
blijkt m.i. niet dat het hof de resterende stellingen van de curator niet mede in hun
onderlinge samenhang heeft beschouwd.
9 Onderdeel C stelt enerzijds dat het vaststaande conglomeraat van feiten geen andere
conclusie toelaat dan dat Gerritse c.s. onverplicht hebben gehandeld, en anderzijds dat
zij in ieder geval een onrechtmatige daad jegens de ontvanger hebben verricht.
Het eerste punt komt meer uitgebreid aan de orde in de onderdelen F–I; zie hierna nr.
11 e.v. Zoals daar zal blijken, acht ik de klacht tegen de beslissing dat niet van
onverplicht handelen sprake is, gegrond.
Ik zou echter niet willen aannemen dat het hof op basis van de vaststaande feiten niet
anders dan tot onrechtmatigheid — d.w.z. onrechtmatigheid los van de vraag of aan de
30
Pauliana-vereisten is voldaan — kon besluiten: daarvoor is ‘s hofs beslissing te zeer
verweven met de omstandigheden van het geval. De tweede klacht van het onderdeel
faalt daarom naar mijn mening. Om dezelfde reden moet m.i. onderdeel D falen.
10 Onderdeel E acht het onbegrijpelijk dat het hof in r.o. 16 is voorbijgegaan aan het
bewijsaanbod van de ontvanger gezien zijn in onderdeel A.1 sub e genoemde stelling (de
curator had andere alternatieven dan de constructie aan te gaan) en in het licht van de
onderdelen B en C.
Ik meen dat deze klacht tevergeefs wordt voorgesteld. Aan de stelling en het
bewijsaanbod van de ontvanger, dat bij de overdracht aan een andere gegadigde dan
AaBe of bij een onderhandse verkoop van de activa een hogere opbrengst zou zijn
verkregen, kon het hof voorbijgaan omdat deze stelling en het bewijsaanbod in de
redenering van het hof niet ter zake dienend waren. Het hof heeft immers geoordeeld dat
de curator redelijk handelde door de ten processe bedoelde overeenkomsten aan te
gaan. Dit wordt niet anders doordat op een andere wijze — wellicht — een hogere
opbrengst verkregen had kunnen worden.
11 In de rechtsoverwegingen 9–12 heeft het hof, in verband met de mogelijkheid dat een
rechtshandeling in strijd met art. 1377 (oud) BW tevens een onrechtmatige daad
oplevert, onderzocht of aan alle door art. 1377 gestelde voorwaarden is voldaan. Het
heeft die vraag ontkennend beantwoord aangezien de overeenkomst door de curator,
ABN Amro en NIB naar zijn oordeel niet onverplicht is verricht. De onderdelen F–I
(alsmede de eerste klacht van onderdeel C) komen tegen dit oordeel op.
Dat de curator niet onverplicht heeft gehandeld door vorderingen te voldoen met behulp
van een daartoe aangetrokken boedelkrediet, heeft het hof in de eerste plaats gebaseerd
op de omstandigheid dat de curator handelde ter uitvoering van een op hem rustende
taak en krachtens de hem op voet van art. 58 lid 2art. 58 lid 2 Fw. Toekomende
bevoegdheid tot inlossing van de tot zekerheid verbonden goederen (r.o. 9). In de
tweede plaats noemt het hof het argument dat de curator de boedelkosten niet
ongelimiteerd mag laten oplopen (r.o. 12 jo r.o. 11). In de derde plaats wijst het hof op
andere belangen die de curator in zijn beleidsafweging moet betrekken (r.o. 12 jo r.o.
11). Het hof noemt in dat verband: (a) de bijzondere positie die een faillissementscurator
inneemt ten opzichte van de gezamenlijke crediteuren enerzijds en de gefailleerde
onderneming en haar werknemers anderzijds, (b) de maatschappelijke aspecten van de
taak van de curator zoals deze zich gaandeweg heeft ontwikkeld en (c) de noodzaak om
bij de uitvoering van die taak vaak ingrijpende beleidskeuzes te maken, veelal onder
druk van de tijd.
Ten aanzien van de onverplichtheid van de handelingen van de ABN Amro en de NIB
heeft het hof in de eerste plaats beslist dat zij verplicht waren mee te werken aan
aflossing van hun vorderingen door de curator (r.o. 10). In de tweede plaats heeft het
hof — verwijzend naar r.o. 4.4 van het arrest van de Hoge Raad — geoordeeld dat voor
het wederom eigendom worden van de betrokken goederen van de belastingschuldige en
het daaraan verbonden verval van het bodembeslag geen nadere standpuntbepaling van
de zekerheidseigenaars vereist was (r.o. 10).
12 Ten aanzien van het begrip ‘onverplichte rechtshandeling’ stemmen het oude en het
nieuwe recht overeen. De onder het oude recht gestelde vraag of de Pauliana ook
betrekking kon hebben op feitelijke handelingen (zie FaillissementswetFaillissementswet
(Van Galen en De Liagre Böhl), art. 42, aant. 2) is in deze zaak niet van belang.
Onverplichte rechtshandelingen in de zin van de Pauliana zijn rechtshandelingen die
verricht worden zonder dat daartoe een op de wet of een overeenkomst rustende
rechtsplicht bestond. Zie HR 8 januari 1937, NJ 1937, 431 m.nt. EMM en HR 10
december 1976, NJ 1977, 617NJ 1977, 617; vgl. ook HR 16 januari 1987, NJ 1987,
528NJ 1987, 528 m.nt. G. en HR 18 december 1992, NJ 1993, 169NJ 1993, 169. Van de
literatuur noem ik Asser-Hartkamp 4–I, nr. 443, Mellema-Kranenburg, a.w., p. 18 (§ 17),
Contractenrecht V, a.w., aant. 1837, alsmede specifiek over de faillissementspauliana de
memorie van toelichting Van der Feltz, Geschiedenis van de Wet op het faillissement,
deel I, 1896, p. 434–436 (sub 1), FaillissementswetFaillissementswet, a.w., art. 42, aant.
3, Van Buchem-Spapens, a.w., p. 56 e.v., M. Polak/N.J. Polak, Faillissement en
31
surséance van betaling, 1972, p. 152 e.v. (sub 2) en N.J. Polak/C.E. Polak
Faillissementsrecht, 1992, p. 82–83 (sub 2). Er is geen sprake van een onverplicht
verrichte handeling indien de feitelijke situatie aldus is dat de schuldenaar praktisch niet
anders kon doen dan de bestreden handeling te verrichten (HR 10 december 1976, NJ
1977, 617)NJ 1977, 617).
13 Zijn de onderhavige handelingen van de curator (de ‘constructie’) wel of niet als
onverplicht te beschouwen? De curator is belast met het beheer en de vereffening van de
boedel (art. 68 lid 1art. 68 lid 1 Fw). In dat kader heeft hij ook de bevoegdheid tot
inlossing van de vorderingen van de pand- en hypotheekhouder (art. 58 lid 2art. 58 lid 2
Fw.). Zie daarover Faillissementswet, a.w., art. 58, aant. 3. Deze bevoegdheid heeft de
curator ook ten aanzien van de vorderingen van de zekerheidseigenaars (arrest Hoge
Raad r.o. 3.3). Het gebruik maken van deze bevoegdheid is in beginsel aan de vrije
beoordeling van de curator overgelaten. Weliswaar bestaan hierop beperkingen (zie
Polak/Polak, a.w. (1972), p. 225 e.v., Van Buchem-Spapens, a.w., p. 95 e.v. en
Polak/Polak, a.w. (1992), p. 123 e.v.), maar die zijn in het onderhavige geval niet
relevant.
Dat op de curator een op een overeenkomst of andere rechtshandeling berustende
verplichting rustte tot het aangaan van de onderhavige constructie is door het hof niet
vastgesteld. Schending van de zorgvuldigheid die de curator aan de dag behoort te
leggen bij het beheer en de vereffening van de boedel kan een onrechtmatige daad
opleveren jegens de schuldeisers. Zie Polak/Polak, a.w. (1972), p. 220 (boven),
FaillissementswetFaillissementswet, a.w., art. 68, aant. 6; zie ook Onrechtmatige daad
VIII (oud) (Michiels van Kessenich-Hoogendam), aant. 131 e.v. Maar ook het bestaan
van een zodanige rechtsplicht tot het aangaan van de ‘constructie’ is door het hof niet
vastgesteld. De door het hof vastgestelde omstandigheden kunnen het oordeel dat van
een onverplichte rechtshandeling in de zin van de Pauliana geen sprake is, m.i. niet
dragen.
Uit het vorenstaande volgt m.i. dat het hof ten onrechte althans op niet begrijpelijke
gronden heeft aangenomen dat er geen sprake was van een ‘onverplicht’ handelen van
de curator in de zin van art. 1377 (oud) BW. Aangezien ‘s hofs oordeel inzake de
(on)verplichtheid van het handelen van de curator kennelijk mede bepalend is geweest
voor zijn oordeel met betrekking tot het aandeel van ABN Amro en NIB in de transactie,
treft de gegrondheid van het middel tevens het laatstgenoemde oordeel.
Op deze grond meen ik dat onderdeel F sub 2) terecht is voorgesteld. De overige
klachten tegen de r.o. 9 t/m 12 behoeven daarom geen behandeling meer. Aangezien
het hof zich niet heeft uitgelaten over de andere in het kader van een beroep op de
Pauliana te stellen vereisten — met name het benadelingsvereiste, waarvan in r.o. 3.6
van het arrest van de Hoge Raad sprake is —, zal daarover na verwijzing alsnog moeten
worden beslist.
14 Onderdeel J tenslotte heeft geen zelfstandige betekenis.
Conclusie
De conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest en tot verwijzing van de
zaak naar het gerechtshof te Amsterdam ter verdere behandeling en beslissing.
Noot Auteur: W.M. Kleijn
1 De plaats van de onderhavige uitspraak in het recht
Deze uitspraak is er één van een reeks, betreffende de situatie waarbij er een afweging is
tussen de curator van een failliete (industriële) BV die geconfronteerd wordt met de
mogelijkheid om het bedrijf van de failliete BV over te doen aan een nieuwe BV —
daarmede het bedrijf en ± 200 werknemers reddende — enerzijds en de ontvanger der
belastingen die op grond van zijn bodemrecht wil overgaan tot afzonderlijke executie van
de roerende bedrijfsmiddelen, die bij de betreffende credietgevers tot zekerheid zijn
ondergebracht voor een lopend crediet van de thans failliete BV. Men denke aan
eigendomsvoorbehoud en — als in casu — fiduciaire eigendom.
32
De curator leek in casu te willen kiezen voor het voortzetten van het bedrijf door deze
nieuwe BV en hij vond financiers bereid een boedelcrediet te verstrekken, waarmede de
voornoemde credietgevers zouden worden afgelost. Daartegenover zouden de financiers
aan de nieuwe BV een soortgelijk crediet, als thans zou worden afgelost, verstrekken om
het genoemde bedrijf over te nemen uit de failliete boedel. Met de daarvoor door de
nieuwe BV aan de boedel betaalde koopprijs zou dan weer het boedelcrediet afgelost
worden.
Een dergelijke constructie valt in beginsel binnen de mogelijkheden die een curator heeft,
mits hij uiteraard volledig beschikkingsbevoegd is over het over te dragen bedrijf cum
annexis. In het recht, geldende vóór 1992, was er veelal een situatie, die deze
bevoegdheid bepaalde, namelijk het feit dat de goederen van het failliete bedrijf waren
bezwaard met hypotheek, pand en — toen — fiduciaire eigendom, die allen een
separistisch karakter hebben.
In casu wilden degenen die over deze zekerheidsrechten beschikten — voornoemde
credietgevers — wel medewerken aan deze constructie en dus niet gebruik maken van
hun executierechten als separatist. In dit bolwerk zal echter één opening, nl. een (hoog
bevoorrecht) bodembeslag gelegd op zaken van de debiteur die zich wel op zijn bodem
bevonden, maar eigendom waren van een ander (meestal een credietverlener) en dus
buiten het faillissement vielen. Deze situatie deed zich vóór 1992 voor bij fiduciaire
eigendom — als in casu — en voorts (ook thans nog bij eigendomsvoorbehoud,
huurverkoop en leasing van roerende bedrijfsmiddelen. Degeen die niettemin beslag kan
leggen als crediteur van de zekerheidsgever, die immers juridisch geen eigenaar meer is
(fiducia) of nòg geen eigenaar is (eigendomsvoorbehoud e.d.) is de fiscus met zijn
bodembeslag.
Dit beslag wordt immers niet opgeslokt door het faillissementsbeslag (art. 33art. 33 FW),
omdat het niet de goederen van de failliet betreft.
In casu wilde de fiscus niet aan de overname-constructie medewerken, maar in stede
daarvan tot executie overgaan op grond van zijn bodemrecht.
De curator kon dit alleen verhinderen door de schuld, waarvoor de zekerheidseigendom
gevestigd was af te lossen, want daardoor vervalt een (nu eenmaal accessoire) fiduciaire
eigendom en keren de betreffende zaken terug in de boedel, waar krachtens art. 33art.
33 FW de beslagen (dus ook het bodembeslag) vervallen. De curator heeft gebruik
gemaakt van deze aflossingsmogelijkheid, waardoor executie door de ontvanger — zij
het op het nippertje en via een kort geding — werd voorkomen. Gevolg van dit alles was
onder meer:
1 Het bedrijf en de arbeidsplaats van ± 200 werknemers bleef behouden.
2 De fiscus moest genoegen nemen met verificatie — zij het met behoud van zijn hoge
voorrecht — via de uitdelingslijst in het faillissement waardoor hij in ieder geval in de
faillissementskosten moest meedragen.
Uit dit alles vloeide een geschil voort tussen de fiscus enerzijds en de curator, de
credietgevers en de nieuwe BV anderzijds, waarbij van de kant van de fiscus werd
gesteld:
A. De gehele transactie is nietig als in strijd met art. 1377 (oud) BW (actio Pauliana).
B. Met deze constructie hebben de curator en de financiers onrechtmatig gehandeld
tegenover de fiscus.
In de daarop volgende procedure heeft de Hoge Raad arrest gewezen op 12 mei 1989, NJ
1990, 130NJ 1990, 130 (m.n. WHH) daarbij de zaak terugverwezen naar het Hof
Arnhem, die op 28 september 1993 arrest wees in die zin dat de vordering sub A als
ingetrokken werd beschouwd en dat de vordering sub B werd verworpen. Over dit laatste
handelt de onderhavige uitspraak van de Hoge Raad. (NJ 1996, 119(NJ 1996, 119. Red.)
Opgemerkt moge nog worden, dat dit tenietdoen van het bodembeslag ingeval van
faillissement thans onder het huidig BW alleen nog speelt bij eigendomsvoorbehoud,
leasing en huurverkoop e.d. van bodemgoederen, nu fiducia is vervallen. Onder leasing
vallen dan m.i. ook de zaken door de failliet indertijd in sale and lease-back terzake van
een financiering aan de financier overgedragen (zie HR 19 mei 1995, RvdW 1995,
116RvdW 1995, 116, Sogelease-Keereweer).
33
2. De sterfhuis-constructie en de crediteuren van het eventueel over te dragen bedrijf
De onderhavige constructie, één van de sterfhuis-constructies, heeft o.a. ten doel het
bedrijf via een andere rechtspersoon geheel of gedeeltelijk voort te zetten, doch bevrijd
van de crediteuren van het bedrijf dat in déconfiture is geraakt. Dit raakt in beginsel alle
crediteuren van het oude bedrijf en bij gebruikmaking van de aflossingsconstructie als in
casu om de goederen die bij derden (tot zekerheid) in eigendom zijn uit het afzonderlijk
beslag te halen en onder het algemeen faillissementsbeslag te brengen met name de
betreffende beslaglegger e.d. Het bijzondere van dit laatste is dat hierbij niet de
betreffende crediteur (beslaglegger) wordt afgelost, maar de zekerheidseigenaar. De
beslaglegger ziet dan zijn beslag vervallen zonder dat hij zelf daarvoor enige
compensatie krijgt, anders dan het feit dat hij nu onder de faillissementsregeling zijn
rechten moet uitoefenen.
De curator die de sterfhuis-constructie overweegt staat dus voor het dilemma of bij de
beslissing de belangen van één of meer crediteuren — die door de sterfhuis-constructie
benadeeld worden — of de belangen van het bedrijf en de daarmede samenhangende
werkgelegenheid moeten laten voorgaan.
Naarmate de curator hierbij een grotere beleidsvrijheid heeft, zal zijn beslissing minder
snel onrechtmatig zijn tegenover deze crediteuren en omgekeerd. Hierbij gaat het om
een maatschappelijke afweging.
Uit het onderhavige arrest volgt, dat de Hoge Raad hier een ruime mate van
beleidsvrijheid aanwezig acht.
Thans een kort overzicht van de daaraan ten grondslag liggende juridische argumentatie.
3. Het verband tussen de actio Pauliana en de onrechtmatige daad
Het eerst kwam in dit arrest aan de orde het uitgangspunt van het Hof in het voetspoor
van het arrest van de Hoge Raad van 12 mei 1989, namelijk dat de onderhavige
constructie of een deel daarvan onrechtmatig is als aan alle elementen van de actio
Pauliana is voldaan.
In r.o.v. 3.3 constateert de Hoge Raad allereerst, dat een curator in relatie met
crediteuren van de failliet niet als schuldenaar in de zin van de actio Pauliana beschouwd
kan worden (met verwijzing naar HR 12 april 1985, NJ 1986, 808)NJ 1986, 808). Wel
kan een curator onder omstandigheden beschouwd worden als wederpartij bij een
Paulianeuze handeling als hij handelt met een ander op wiens goederen een
verhaalsrecht rust van een crediteur van de failliet (vgl. voor het huidig recht art.
3:48art. 3:48 BW). Wil een curator dus als wederpartij Paulianeus handelen dan moet de
handeling met die ander hetzij om niet zijn hetzij moet de curator wetenschap van
benadeling hebben als de handeling om baat is.
In beide gevallen speelt dus de vraag, of de handeling ook nog onverplicht is aan de kant
van de curator, geen rol.
Eerst als de curator Paulianeus handelt kan hij in deze opvatting onrechtmatig handelen,
aldus concludeert de Hoge Raad in r.o.v. 3.3
Gaat het om de vraag of de credietgevers en de nieuwe BV onrechtmatig (dus
Paulianeus) handelen, dan staat daar de onverplichtheid der handeling wél centraal.
Tenslotte: in hoeverre een onrechtmatige daad in dit verband aanwezig kan zijn, ook als
niet aan de eisen van de Pauliana is voldaan, blijft van geval tot geval m.i. discutabel (zie
4de alinea van rov. 3.5); in casu was dat kennelijk niet het geval.
4. Was de onderhavige constructie geheel of gedeeltelijk Paulianeus?
Hoewel de Hoge Raad deze vraag onbeantwoord laat met betrekking tot het medewerken
door de financiers aan de aflossing (waardoor het bodembeslag verviel) door de curator,
mag uit art. 6:58art. 6:58 BW worden afgeleid, dat hier geen sprake was van een
onverplichte handeling aan de kant van de afgeloste crediteuren. Een andere vraag is of
het gehele samenstel dat als sterfhuis-constructie (i.c. Sigmacon-constructie) wordt
betiteld, niet als een onverplicht geheel kan worden betiteld; de Hoge Raad achtte deze
vraag in casu niet aan de orde. Willen wij deze vraag beantwoorden, dan stuiten wij op
de problematiek, hiervoor in onderdeel 2 aangegeven en hierna in onderdeel 5
behandeld.
34
5. Overwegingen omtrent de grens tussen beleidsvrijheid van de curator en het
onrechtmatig handelen bij het maken van een bepaalde keuze
Hiervoor oordeelt de Hoge Raad in grote lijnen in het slot van rov. 3.5 aldus:
a. Een keuze is niet onrechtmatig, ook niet als er alternatieve oplossingen zijn die per
saldo voor de boedel of voor één crediteur waarschijnlijk voordeliger zouden uitvallen
dan de door de curator gekozen oplossing.
b. Een curator mag ook met ‘andere belangen’ dan die sub a genoemd rekening houden,
zoals de maatschappelijke belangen verbonden aan de continuïteit van het over te
dragen bedrijf en de daaraan verbonden werkgelegenheid (zie onderdeel 2 hierboven).
Hierover nog een slotopmerking. Deze beleidsvrijheid, op basis van belangenafweging
door de Hoge Raad hier gesteld, geeft blijk van een juiste maatschappelijke visie voor
het onderhavige geval. Het is in het algemeen beschouwd waard te onderzoeken na
hoeveel tijd het bedrag van de sociale voorzieningen benodigd voor de ± 200 ontslagen
werknemers, ingeval deze ontslagen hadden moeten worden, het bedrag dat de
ontvanger thans ontglipt, zou overtreffen; van dat moment af is de gemeenschap als
totaal ook gebaat door een sterfhuis-keuze als de onderhavige. Het zou goed zijn, dat
ook aan dergelijke overwegingen meer aandacht wordt besteed, los van de menselijke
kanten van een ontslag bij het kiezen voor liquidatie.
WMK
Voetnoten
[1][1] Zie ook A&V 1995/3, p. 70 (JS); TvJ 1995/3, p. 57 (N.E.D. Faber); red.
35
JOR 1999/37 Rechtbank Roermond, 28-01-1999, KGZA 99-11
Verhuurconstructie, Afgifte stil verpande zaken door verhuur van bedrijfspand in beginsel
geoorloofd, Faillissementspauliana, Handelingen stil pandhouder onrechtmatig wegens
het interfereren met taak curator
Aflevering 1999 afl. 2
Rubriek Insolventierecht
College President Rechtbank Roermond
Datum 28 januari 1999
Rolnummer KGZA 99-11
Rechter(s) Mr. Magnée
Partijen
Mr J.P. Zanders te Venlo,
in zijn hoedanigheid van curator in het faillissement van Hacave
Elektro Techniek BV,
eiser,
procureur: Mr B.R.W. Krebbekx-van Schaik,
tegen
1. ING Bank NV te Venlo,
2. Troostwijk Waardering en Advies BV te Amsterdam,
3. Claessen-Basten O.G. BV te Venlo,
gedaagden,
procureur: Mr J.A. Wolter.
Trefwoorden
Verhuurconstructie, Afgifte stil verpande zaken door verhuur van bedrijfspand in beginsel
geoorloofd, Faillissementspauliana, Handelingen stil pandhouder onrechtmatig wegens
het interfereren met taak curator
Regelgeving
Fw – 42
BW Boek 3 – 237 lid 3
BW Boek 6 – 162
IW 1990 – 21
» Samenvatting
In geschil is of het samenstel van rechtshandelingen, te weten inroeping van het
pandrecht door de Bank, beëindiging van oude huurovereenkomsten door de schuldenaar
en het aangaan van nieuwe huurovereenkomst met Bank en wijziging inschrijving KvK,
faillissementspauliana oplevert.
Vooropgesteld wordt dat de Bank als stil pandhouder op grond van art. 3:237 lid 3 BW
het recht had de verpande zaken in haar macht te brengen door deze feitelijk weg te
voeren uit het bedrijfspand van de vennootschap. Dit kan in beginsel ook worden bereikt
door de toegepaste verhuurconstructie, hetgeen door de president als toegestaan moet
worden geacht, nu zulks geen nadeel voor de boedel behoeft op te leveren en zelfs
voordelig kan zijn, mits tengevolge van deze (onverplichte) rechtshandeling geen
benadeling van schuldeisers en ook geen wijziging in de rangorde van schuldeisers
optreedt. Dat als gevolg van de verhuurconstructie de Ontvanger geen bodemrecht meer
heeft jegens de vennootschap, betekent niet de huurovereenkomst een ongeoorloofde
oorzaak heeft. Overigens is uit niets gebleken dat de Ontvanger ten tijde van het
aangaan van de huurovereenkomst bodembeslag heeft willen leggen. Van benadeling van
andere schuldeisers blijkt vooralsnog niet. Voorshands ligt pauliana in de zin van art. 42
Fw niet voor de hand.
36
De Bank, die over de gehele administratie van de vennootschap beschikt, heeft weliswaar
aangeboden desgevraagd (delen van) de administratie aan de curator ter beschikking te
willen stellen en de beoordeling van het eigendomsvoorbehoud van de crediteuren voor
haar rekening te willen nemen, doch deze laatste taak komt de Bank niet toe. De Bank
gaat met haar opstelling ‘op de stoel’ van de curator zitten en belemmert de curator
feitelijk in zijn wettelijke taak tot het inventariseren en verifiëren van de boedel, haar
bestanddelen en de aard en rangorde van de schuldeisers. Het is aan de curator om de
belangen van de schuldeisers te behartigen en ook te bezien of een voortzetting dan wel
verkoop van de onderneming tot de mogelijkheden behoort. De handelwijze van de Bank
jegens de curator als beredderaar van de boedel moet onrechtmatig worden geoordeeld
en op deze grond dient de curator de gevraagde toegang te worden verleend.
(…)
beslissing/besluit
» Uitspraak
2. De vaststaande feiten.
Als enerzijds gesteld en anderzijds erkend dan wel niet of ongenoegzaam gemotiveerd
weersproken, ofwel blijkend uit overgelegde en in zoverre niet betwiste produkties, staat
het volgende tussen partijen in rechte vast, voorzoveel in dit kort geding terzake doende:
2.1 Bij vonnis van deze rechtbank d.d. 13 januari 1999 is Hacave Elektro Techniek B.V.
(hierna ook Hacave te noemen) in staat van faillissement verklaard met benoeming van
eiser tot curator;
2.2 Hacave, zijnde een groothandel in elektrotechnische produkten, oefende haar bedrijf
uit in het bedrijfspand, gelegen aan de Hagerhofweg 16 te Venlo, hetgeen zij huurde van
gedaagde sub 3, verder ook Claessen te noemen;
2.3 Op 6 juni 1997 sloot Hacave met de ING-bank een kredietovereenkomst, later nog
aangevuld met een overeenkomst d.d. 23-10-1997 in verband waarmee de bank tot
meerdere zekerheid voor de nakoming ervan van Hacave heeft bedongen en verkregen:
•pandrecht op de algehele bedrijfsuitrusting en handelsvoorraad alsmede op het
klantenbestand en de handelsnaam;
•overwaarde-arrangement met NMB-Heller;
•achterstelling door FEMA International B.V. van haar lening in hoofdsom groot ƒ
200.000,= ten opzichte van de kredietverlening door de ING;
•achterstelling door ESMA-belangen B.V. van haar lening in hoofdsom groot ƒ 100.000,=
ten opzichte van de kredietverlening door de ING.
2.4 Bij brief van 7 januari 1999 is de ING-bank overgegaan tot opeising en uitoefening
van haar zekerheidsrechten, waarbij de bank heeft verwezen naar de kredietopzegging in
haar brief van 16 november 1998;
2.5 Hacave heeft ingestemd met opzegging/ontbinding van de huurovereenkomst van
het pand Hagerhofweg 16 te Venlo en met ingang van 7 januari 1999 is gedaagde sub 2
– hierna ook Troostwijk te noemen – huurster van dat pand;
2.6 In opdracht dan wel in samenspraak met de ING-bank heeft Troostwijk namens de
bank de gehele onderneming in bezit genomen, waaronder alle in het bedrijfspand
aanwezige roerende zaken.
37
3. De stellingen en de vorderingen van de curator.
(…)
Kort gezegd stelt de curator zich op het standpunt dat er in deze sprake is van
paulianeus handelen ex artikel 42 van de Faillissementswet. Het gehele samenstel van de
rechtshandelingen rondom de uitgevoerde verhuurconstructie (inroepen vuistpand,
beëindiging oude huurovereenkomst, aangaan nieuwe huurovereenkomst, wijziging
inschrijving Kamer van Koophandel etc.) heeft benadeling meegebracht voor de
Ontvanger met het bodemrecht, voor de boedelschuldeisers en de schuldeisers met een
lager in rang zijnde vordering.
Op 15 januari 1999 heeft de curator dan ook terecht jegens gedaagden de pauliana
ingeroepen en de betreffende rechtshandeling vernietigd, waardoor de
huurovereenkomst tussen Hacave en Claessen herleeft.
De curator heeft er recht en belang bij te beschikken over de gehele onderneming in de
ruimste zin des woords.
Voor de overige wordt naar de inhoud van de pleitnota verwezen.
4. Het verweer van gedaagden.
(…)
Resumerend stellen gedaagden:
De huurovereenkomst gesloten tussen de eigenaar en Troostwijk is rechtsgeldig en zal
door de curator gerespecteerd dienen te worden. De vernietiging ervan door de daarop
gerichte buitengerechtelijke verklaring van de curator is ten onrechte gedaan. Zo deze
door de curator wordt gehandhaafd, zullen gedaagden een verklaring voor recht gaan
vorderen, dat de huurovereenkomst rechtsgeldig is en de curator ten onrechte door een
buitengerechtelijke verklaring de huurovereenkomst vernietigd heeft.
Gelet op de voorspelbare uitkomst van een dergelijke procedure dient de vordering
afgewezen of ontzegd te worden, mede gelet op de bereidheid de curator door hem nodig
geacht onderzoek te laten verrichten.
Er is geen sprake van een onrechtmatig handelen jegens de curator, noch is hij in de
onmogelijkheid in het kader van de afwikkeling van het faillissement toegang te hebben
tot het bedrijfspand, nu hem dat immers op verzoek van de huurder en de ING-bank als
pandhouder en voor zoveel nodig ook door de eigenaar zal worden toegestaan.
De administratie bevindt zich niet meer in het pand en staat op eerste verzoek in volle
omvang geheel ter beschikking van de curator, hetgeen ook reeds buiten procedure is
medegedeeld.
5. Het voorlopig oordeel van de president van de rechtbank.
De vraag in dit kort geding is of het samenstel van de rechtshandelingen rondom de
uitgevoerde verhuurconstructie, zoals genoemd onder 2.5. van de vaststaande feiten,
een paulianeus handelen oplevert als bedoeld in artikel 42 van de Faillissementswet.
Vooropgesteld zij dat de ING-bank als bezitloos pandhouder op grond van het bepaalde
in artikel 3:237 lid 3 Burgerlijk Wetboek het recht had de verpande zaken in haar macht
te brengen door deze feitelijk weg te voeren uit het bedrijfspand van Hacave. Met
gedaagden is de president van oordeel dat het vorenstaande in beginsel ook kan worden
bereikt en toegestaan moet worden geacht door de toegepaste verhuurconstructie, nu
zulks geen nadeel voor de boedel behoeft op te leveren en zelfs voordelig kan zijn, mits
38
tengevolge van deze (onverplichte) rechtshandeling geen benadeling van schuldeisers en
ook geen wijziging in de rangorde van schuldeisers optreedt.
Dat als gevolg van de verhuurconstructie de Ontvanger geen bodemrecht meer heeft
jegens Hacave betekent niet dat de huurovereenkomst een ongeoorloofde oorzaak heeft.
Overigens is uit niets gebleken dat de Ontvanger ten tijde van het aangaan van de
huurovereenkomst bodembeslag heeft willen leggen.
Van benadeling van andere schuldeisers blijkt vooralsnog niet.
Voorshands ligt een pauliana in de zin van artikel 42 Fw niet voor de hand.
Bij de behandeling van deze zaak is evenwel gebleken dat de gehele (geautomatiseerde)
administratie van Hacave zich in het bezit van Troostwijk c.q. de ING-bank bevindt en de
onderneming volledig is ontmanteld. De curator heeft onweersproken gesteld dat een
groot aantal crediteuren een eigendomsvoorbehoud claimt op de verpande zaken.
De ING-bank heeft weliswaar aangeboden desgevraagd (delen van) de administratie aan
de curator ter beschikking te willen stellen en de beoordeling van het
eigendomsvoorbehoud van de crediteuren voor haar rekening te willen nemen, doch deze
laatste taak komt de ING-bank niet toe. De ING-bank gaat met haar opstelling ‘op de
stoel’ van de curator zitten en belemmert de curator feitelijk in zijn wettelijke taak tot
het inventariseren en verifiëren van de boedel, haar bestanddelen en de aard en
rangorde van de schuldeisers.
Het is aan de curator om de belangen van de schuldeisers te behartigen en ook te bezien
of een voortzetting dan wel verkoop van de onderneming tot de mogelijkheden behoort.
De handelwijze van gedaagden jegens de curator als beredderaar van de boedel moet
onrechtmatig worden geoordeeld en op deze grond dient de curator de gevraagde
toegang te worden verleend.
Alles overziende oordeelt de president het gevorderde toewijsbaar, dit met matiging van
de dwangsom.
Gedaagden worden als de in het ongelijk gestelde partij veroordeeld in de kosten van
deze procedure.
Beslissing
De president van de rechtbank:
Veroordeelt gedaagden, hoofdelijk, om binnen twee dagen na betekening van dit vonnis
aan de Curator het bedrijfspand aan de Hagerhofweg nr 16 te Venlo, alsmede de gehele
onderneming, ter beschikking te stellen en al het nodige te doen zodat deze
terbeschikkingstelling wordt gerealiseerd, zulks op straffe van verbeurte van een
dwangsom van ƒ 5.000,= per dag dat gedaagden, ná voormelde termijn van twee dagen,
in gebreke blijven aan deze veroordeling te voldoen.
Veroordeelt gedaagden in de kosten van dit kort geding, ….
Verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad.
Wijst af het meer of anders gevorderde.
39
NJ 2002, 437: Faillissement; stil pandrecht en bodemvoorrecht fiscus.
Instantie: Hoge Raad (Civiele kamer) Datum: 12 juli 2002
Magistraten: P. Neleman, A.E.M. van der Putt-Lauwers, J.B. Fleers, H.A.M. Aaftink, O. de
Savornin Lohman Zaaknr: C01/343HR
Conclusie: A-G Langemeijer LJN: AE1547
Noot: P. van Schilfgaarde Roepnaam: -
Wetingang: BW art. 3:277art. 3:277; BW art. 3:278art. 3:278; BW art. 3:279art. 3:279;
Fw art. 57art. 57; Fw art. 182art. 182; Inv.wInv.w 1990 art. 21
Essentie
Faillissement; stil pandrecht en bodemvoorrecht fiscus.
Uit art. 21 lid 2art. 21 lid 2 Iw 1990 in verbinding met art. 57 lid 3art. 57 lid 3 en art.
182art. 182 Fw. Volgt dat bij de afwikkeling van een faillissement de Ontvanger, na
aftrek van hetgeen hij uit de netto-opbrengst van het vrije actief heeft verkregen, voor
het restant van zijn vordering aanspraak kan maken op de opbrengst — de
verkoopopbrengst verminderd met de faillissementskosten — van de verpande
bodemzaken. De opvatting dat vóór de omslag van de algemene faillissementskosten
moet worden beoordeeld of de fiscale vorderingen uit het vrije actief kunnen worden
voldaan, is onjuist.
Samenvatting
De Ontvanger heeft een ingevolge art. 21 lid 1art. 21 lid 1 Iw 1990 preferente vordering
wegens loonheffing en omzetbelasting ingediend in een faillissement. Voor deze
vordering geldt het in art. 21 lid 2art. 21 lid 2, tweede zin, Iw 1990 geregelde
bodemvoorrecht. De opbrengst van de niet met zekerheden van derden belaste activa
(het vrije actief) bedraagt vóór omslag van de faillissementskosten meer en na omslag
van de faillissementskosten minder dan de preferente vordering van de Ontvanger. Het
gaat in dit geding om de vraag hoe de curator bij de afwikkeling van het faillissement
moet vaststellen of de Ontvanger een bodemvoorrecht kan uitoefenen op de opbrengst
van goederen die door de schuldenaar waren verpand: vóór of ná de omslag van de
algemene faillissementskosten? Hetgeen de Rechtbank heeft overwogen, kan als volgt
worden samengevat. Als regel geldt dat in geval van uitwinning van goederen van een
schuldenaar de netto-opbrengst van de uitgewonnen goederen onder de (executerende)
schuldeisers overeenkomstig de onderlinge rangorde van hun vorderingen wordt
verdeeld. Hierbij dient onder de netto-opbrengst te worden verstaan de
verkoopopbrengst verminderd met de kosten van executie. Dit geldt zowel in als buiten
faillissement; in het eerste geval kunnen de boedelschulden als kosten van executie
worden aangemerkt (rov. 3.1). Dit brengt mee dat de Ontvanger, na aftrek van hetgeen
hij uit de netto-opbrengst van het vrije actief heeft verkregen, voor het restant van zijn
vordering aanspraak kan maken op de opbrengst — de verkoopopbrengst verminderd
met de (executie)kosten — van de verpande bodemzaken. De opvatting van de curator
dat vóór de omslag van de algemene faillissementskosten moet worden beoordeeld of de
fiscale vorderingen uit het vrije actief kunnen worden voldaan, is met het in rov. 3.1
beschreven stelsel van de wet in strijd. Dat dit stelsel leidt tot een inbreuk op de
separatistenpositie van de bank als bezitloos pandhouder, is niet ontoelaatbaar,
aangezien die inbreuk haar wettelijke basis vindt in art. 21 lid 2, tweede volzin, Iw 1990.
De curator klaagt in cassatie dat de Rechtbank heeft miskend dat de hiervoor bedoelde
inbreuk op de positie van de pandhouder als separatist verder gaat dan strikt
noodzakelijk is, en dat een zo ver gaande inbreuk dat de pandhouder ook meedeelt in de
faillissementskosten niet door art. 21 lid 2art. 21 lid 2 Iw 1990 wordt gelegitimeerd.
Het middel faalt, omdat het oordeel van de Rechtbank juist is, zoals volgt uit art. 21 lid
2art. 21 lid 2 Iw 1990, in verbinding met art. 57 lid 3art. 57 lid 3 en art. 182art. 182 Fw.
De Rechtbank behoefde zich niet van haar oordeel te laten weerhouden door de
omstandigheid dat, naar het middel nog betoogt, haar opvatting ‘curatoren voor schier
onoplosbare, althans in elk geval zeer gecompliceerde rekenkundige puzzels plaatst’. Ook
40
al moet worden aangenomen dat de berekening van met name de omslag van de
algemene faillissementskosten over het vrije actief en over datgene wat de Ontvanger uit
de opbrengst van de stil verpande bodemzaken ontvangt, enige rekenkundige
vaardigheid vereist, niet kan worden gezegd dat deze berekening onuitvoerbaar of
onaanvaardbaar ingewikkeld is.[1][1]
Partij(en)
Mr. Robert Verdonk, in zijn hoedanigheid van curator in het faillissement van H.S.B.
Rotsterhaule B.V., te Heerenveen, eiser tot cassatie, adv. Mr. T.H. Tanja-van den Broek,
tegen
De Ontvanger van de Belastingdienst/Ondernemingen Heerenveen, te Heerenveen,
verweerder in cassatie, adv. Mr. H.D.O. Blauw.
Voorgaande uitspraak
Rechtbank:
2. Het geschil
2.1 De ontvanger vordert in conventie bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij
voorraad, (a) verklaring voor recht dat de ontvanger zich op grond van zijn
bodemvoorrecht in het faillissement van de besloten vennootschap HSB Rotsterhaule BV
kan verhalen op de volledige (netto-)opbrengst van de verpande bodemzaken en (b)
veroordeling van de curator om daarmee bij de definitieve afwikkeling van het
faillissement rekening te houden en (c) de curator te veroordelen in de proceskosten.
2.2 De ontvanger voert daartoe aan dat het in deze zaak gaat om de vraag wat rechtens
moet worden verstaan onder het begrip ‘vrij actief’ of ‘de opbrengst van de onbelastbare
goederen’ als bedoeld in rechtsoverweging 4.1.3. van het arrest van de Hoge Raad van
26 juni 1998, NJ 1998/745NJ 1998/745, m.nt. PvS (hierna: ‘het Rijkaart-arrest’).
De ontvanger stelt dat onder het vrije of onbelaste actief van de boedel díe opbrengst
dient te worden verstaan die ook daadwerkelijk ter voldoening van de vorderingen van
de ontvanger beschikbaar komt, derhalve de (netto-) opbrengst van de onbelaste
goederen die eerst verkregen kan worden na aftrek van de algemene
faillissementskosten.
2.3 De curator voert gemotiveerd verweer. Volgens de curator spitst het geschil zich toe
op de vraag of de beoordeling of bevoorrechte belastingvorderingen ‘uit het vrije actief
kunnen worden voldaan’ (rechtsoverweging 4.2, derde alinea van het Rijkaart-arrest)
dient plaats te vinden vóórdat de omslag van de faillissementskosten heeft
plaatsgevonden — hetgeen volgens de curator het geval is — of nádat de omslag heeft
plaatsgevonden.
2.4 De curator vordert in voorwaardelijke reconventie — uitsluitend voor het geval de
vordering van de ontvanger in conventie wordt afgewezen — primair verklaring voor
recht dat indien de curator tot uitdeling overgaat zoals aangegeven in het door hem
gedeponeerde concept financieel eindverslag d.d. 1 november 2000 in het faillissement
van de besloten vennootschap HSB Rotsterhaule BV er een rechtens juiste uitdeling aan
de crediteuren in dat faillissement plaatsvindt en subsidiair vaststelling van de uitdeling
aan de crediteuren in dat faillissement van de besloten vennootschap HSB Rotsterhaule
BV op basis van de gegevens die blijken uit het door de curator op 1 november 2000 in
dat faillissement gedeponeerde financieel eindverslag.
2.5 De ontvanger heeft geen bezwaar tegen de primaire vordering in voorwaardelijke
reconventie indien een eventuele afwijzing van zijn standpunt in conventie er op
neerkomt dat de opbrengst van de verpande bodemzaken volledig bij de pandhouder
blijft en terzake van de subsidiaire vordering in voorwaardelijke reconventie refereert de
ontvanger zich aan het oordeel van de rechtbank.
3. De beoordeling van het geschil
3.1 Als regel geldt dat ingeval van uitwinning van goederen van een schuldenaar de
netto-opbrengst van de uitgewonnen goederen onder de (executerende) schuldeisers
wordt verdeeld overeenkomstig de onderlinge rangorde van hun vorderingen (vide onder
41
meer de artikelen 3:277artikelen 3:277 BW en 480 RvRv.). Hierbij dient onder de netto-
opbrengst te worden verstaan de verkoopopbrengst verminderd met de kosten van
executie (Parlementaire Geschiedenis Boek 3, Invoering boeken 3, 5 en 6, blz. 1390). Dit
geldt zowel in als buiten faillissement. Dat de netto-opbrengst van goederen in
faillissement doorgaans lager zal zijn dan buiten faillissement als gevolg van het feit dat
eerst alle boedelschulden dienen te worden voldaan maakt één en ander niet anders. De
boedelschulden kunnen met andere woorden als kosten van executie worden aangemerkt
(Parlementaire Geschiedenis Boek 3, blz. 856).
3.2 Dit brengt het volgende met zich. Aangezien de ontvanger uit de verdeling van de
netto-opbrengst van het vrij actief (de opbrengst van de onbelaste activa) een bedrag
van ƒ 58 883,53 toekomt, strekt dat bedrag op zijn vordering in mindering en behoudt
de ontvanger ter zake van het restant zijn vorderingsrecht.
Voor het restant kan de ontvanger in dit geval aanspraak maken op de gehele opbrengst
van de bezitloos verpande bodemzaken, die immers lager is dan de restantvordering van
de ontvanger. Daarbij dient onder ‘opbrengst’ te worden verstaan de verkoopopbrengst
minus de met de verkoop daarvan gepaard gaande (executie-)kosten van de bank. De
curator is op de voet van artikel 57 lid 3artikel 57 lid 3 Fw gehouden die opbrengst van
de pandhouder op te eisen ten behoeve van de ontvanger, waarbij wordt aangetekend
dat op grond van artikel 182artikel 182 Fw over dat bedrag vervolgens de algemene
faillissementskosten moeten worden omgeslagen.
De visie van de curator dat vóór de omslag van de algemene faillissementskosten moet
worden beoordeeld of de fiscale vorderingen uit het vrije actief kunnen worden voldaan,
is in strijd met het, in rechtsoverweging 3.1 beschreven, stelsel van de wet. Dat dit
stelsel leidt tot een inbreuk op de separatistenpositie van de bank als bezitloos
pandhouder voor zover betreffende bodemzaken is, anders dan de curator meent, niet
ontoelaatbaar, aangezien die inbreuk haar wettelijke basis vindt in artikel 21 lid 2artikel
21 lid 2 (tweede volzin) Iw.
Het betoog van de curator dat de vordering van de ontvanger reeds moet stranden op de
Leidraad Invordering 1990, artikel 21artikel 21, paragraaf 1paragraaf 1, leden 6 en 7
berust op een verkeerde lezing van de desbetreffende paragrafen.
3.3 Hetgeen hiervoor is overwogen leidt er toe dat de rechtbank de vordering van de
ontvanger zal toewijzen. De reconventionele vorderingen behoeven geen behandeling,
aangezien de daaraan verbonden voorwaarde niet is vervuld. De curator zal als de in het
ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten.
(enz.)
Cassatiemiddel:
Schending van het recht doordat de Rechtbank heeft overwogen en beslist als in het
bestreden vonnis is vermeld, zulks om de navolgende, in onderlinge samenhang te lezen
redenen.
Inleiding
In het faillissement van HSB Rotsterhaule BV is door de Ontvanger een ingevolge art.
21 lid 1art. 21 lid 1 Invorderingswet 1990 (‘IwIw.’) preferente vordering ingediend die in
totaal ƒ 258 658,46 beloopt. Voor deze vordering geldt tevens het in art. 21 lid 2art. 21
lid 2 Iw. Geregelde bodemvoorrecht. De opbrengst van de niet met zekerheidsrechten
van derden belaste activa (‘het vrije actief’) beloopt ƒ 278 045,47.
De boedelschulden belopen in totaal ƒ 208 093,17. Daarnaast is er sprake van aan de
bank stil verpande bodemzaken. De opbrengst daarvan beloopt ƒ 30 000.
In het arrest van 26 juni 1998, NJ 1998, 745NJ 1998, 745 heeft Uw Raad beslist dat in
een geval als dit de Ontvanger eerst zoveel mogelijk uit het vrije actief dient te worden
voldaan. Partijen twisten over de vraag of bij de beoordeling van de vraag of, c.q. in
hoeverre de Ontvanger uit het vrije actief kan worden voldaan, rekening dient te worden
gehouden met de faillissementskosten die over dit vrije actief dienen te worden
omgeslagen.
42
De curator stelt zich op het standpunt dat geen rekening dient te worden gehouden met
deze omslag, hetgeen voor de onderhavige zaak tot gevolg heeft dat hij de opbrengst
van de aan de bank verpande zaken niet hoeft op te eisen. Het vrije actief is immers
ruim toereikend om de vordering van de Ontvanger te voldoen.[2][2] De Ontvanger
neemt echter het standpunt in dat bij beoordeling van voormelde vraag wèl rekening
dient te worden gehouden met de omslag van de faillissementskosten, in welk geval hem
uit het vrije actief ƒ 58 883,53 toekomt.
De Rechtbank deelt blijkens het ten deze bestreden vonnis de visie van de Ontvanger.
Klacht
Door te overwegen en beslissen dat de Ontvanger, na aftrek van ƒ 58 883,53 (het vrije
boedelactief minus de omslag faillissementskosten), voor het restant van zijn vordering
aanspraak kan maken op de gehele opbrengst van de bezitloos verpande bodemzaken,
heeft de Rechtbank blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting.
Toelichting
De opvatting van de Rechtbank is in strijd met de separatistenpositie van de
pandhouder, welke meebrengt dat de pandhouder niet behoeft mee te delen in de
faillissementskosten. Door voor het antwoord op de vraag, of de Ontvanger uit het vrije
actief kan worden voldaan, rekening te houden met de faillissementskosten, deelt de
pandhouder daar (in een geval als dit) echter wel degelijk in. Dat hij de opbrengst van de
hem verpande zaken moet inleveren vindt immers zijn oorzaak in de
faillissementskosten. Indirect komen deze aldus te zijnen laste.
De Rechtbank overweegt in dit verband dat de inbreuk op de separatistenpositie van de
Bank als bezitloos pandhouder niet ontoelaatbaar is, omdat deze haar wettelijke basis
vindt in art. 21 lid 2art. 21 lid 2 Iw. De Rechtbank miskent hier echter dat die inbreuk
niet verder mag gaan dan strikt noodzakelijk is en dat met name niet zo’n vergaande
inbreuk vereist is, resp. door art. 21 lid 2 Iw. Gelegitimeerd wordt, dat de pandhouder
ook meedeelt in de faillissementskosten.
Meer in de marge, doch voor de faillissementspraktijk niet minder belangrijk is dat
aanvaarding van de opvatting van Ontvanger en Rechtbank, curatoren voor schier
onoplosbare, althans in elk geval zeer gecompliceerde rekenkundige puzzels plaatst,
hetgeen noch uit een oogpunt van een vlotte afdoening, noch uit kostenoogpunt (niet
wiskundig onderlegde curatoren zullen de hulp van een actuaris moeten inroepen)
gewenst is. Zie:
— Faber, Bodemvoorrecht versus stil pandrecht, NbBW 1999, blz. 120–123;
— Van Andel, Het Bodemvoorrecht in de praktijk: een Gordiaanse knoop?, Tvl 2000, blz.
40.
Hoge Raad:
1. Het geding in feitelijke instantie
Verweerder in cassatie — verder te noemen: de Ontvanger — heeft bij exploit van 28
december 2000 eiser tot cassatie — verder te noemen: de curator — gedagvaard voor de
Rechtbank te Leeuwarden en gevorderd bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij
voorraad:
a. te verklaren voor recht dat de Ontvanger zich op grond van zijn bodemvoorrecht in dit
faillissement kan verhalen op de volledige (netto-)opbrengst van de verpande
bodemzaken en
b. de curator te veroordelen om daarmee bij de definitieve afwikkeling van het
faillissement rekening te houden.
De curator heeft de vordering bestreden en zijnerzijds in voorwaardelijke reconventie —
uitsluitend voor het geval de vordering van de Ontvanger in conventie wordt afgewezen
— vorderingen ingesteld die in cassatie niet meer van belang zijn.
De Rechtbank heeft bij vonnis van 29 augustus 2001 in conventie de vordering
toegewezen en in voorwaardelijke reconventie vastgesteld dat de aan de reconventionele
vorderingen verbonden voorwaarde niet is vervuld.
43
(…)
2. Het geding in cassatie
(…)
De conclusie van de Advocaat-Generaal F.F. Langemeijer strekt tot verwerping van het
beroep.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
i. Bij vonnis van de Rechtbank Leeuwarden van 29 mei 1997 is de besloten vennootschap
HSB Rotsterhaule BV in staat van faillissement verklaard met benoeming van mr.
Verdonk tot curator. In het faillissement is door de Ontvanger een ingevolge art. 21 lid
1art. 21 lid 1 Iw 1990 preferente vordering wegens loonheffing en omzetbelasting
ingediend, die in totaal ƒ 258 658,46 beloopt. Voor deze vordering geldt tevens het in
art. 21 lid 2art. 21 lid 2, tweede volzin, Iw 1990 geregelde bodemvoorrecht.
ii. De opbrengst van de aan de bank stil verpande bodemzaken beloopt in totaal ƒ 30
000. De opbrengst van de niet met zekerheidsrechten van derden belaste activa (‘het
vrije boedelactief’) beloopt in totaal ƒ 278 045,47. De boedelschulden belopen in totaal ƒ
208 093,17.
iii. De curator heeft in het concept van het financieel eindverslag van 1 november 2000,
waarin hij het hiervoor onder (ii) genoemde bedrag van ƒ 30 000 onder het actief en
onder de boedelschulden heeft gerangschikt, voor zover van belang het volgende
opgenomen:
‘Verdeling in het faillissement van vennootschap HSB Rotsterhaule BV te Heerenveen
1. Fiscus
De vordering van de fiscus, preferent ex art. 21 Invord. Wet 1990, gelijk in rang met de
bedrijfsvereniging bedraagt ƒ 258 658,46
2. Bedrijfsvereniging
De premievordering van de bedrijfsvereniging, preferent ex art. 16 Coord. Wet SV, gelijk
in rang met de fiscus, bedraagt ƒ 48 621,92
f 307 280,38
Dit verhoudt zich in percentages:
1. Fiscus 84,2%
2. Bedrijfsvereniging 15,8%
100,0%
Het actief na voldoening van de boedelschulden bedraagt ƒ 69 952,30
Derhalve uit te keren aan:
1. Fiscus ƒ 58 883,53
2. Bedrijfsvereniging ƒ 11 068,77
f 69 952,30’
3.2.1 Het gaat in dit geding om de vraag wat moet worden verstaan onder het begrip ‘de
opbrengst van de onbelaste goederen’ of ‘het vrije actief’ als bedoeld in rov. 4.1.3
onderscheidenlijk 4.2 van het arrest van de Hoge Raad van 26 juni 1998, nr. 16838, NJ
1998, 745NJ 1998, 745. De Ontvanger heeft aangevoerd dat onder het vrije of onbelaste
actief van de boedel die opbrengst dient te worden verstaan die ook daadwerkelijk voor
de voldoening van de vorderingen van de Ontvanger beschikbaar komt, derhalve de
(netto-)opbrengst van de onbelaste goederen, die eerst verkregen kan worden na aftrek
van de algemene faillissementskosten. De curator heeft zich op het standpunt gesteld dat
bij de beoordeling van de vraag of bevoorrechte belastingvorderingen uit het vrije actief
kunnen worden voldaan, de omslag van de faillissementskosten buiten aanmerking moet
blijven. De Rechtbank heeft de zienswijze van de Ontvanger juist bevonden en zijn
daarop gegronde vordering, zoals hiervoor in 1 nader omschreven, toegewezen.
3.2.2 Hetgeen de Rechtbank daartoe heeft overwogen, kan als volgt worden
samengevat. Als regel geldt dat in geval van uitwinning van goederen van een
44
schuldenaar de netto-opbrengst van de uitgewonnen goederen onder de (executerende)
schuldeisers overeenkomstig de onderlinge rangorde van hun vorderingen wordt
verdeeld. Hierbij dient onder de netto-opbrengst te worden verstaan de
verkoopopbrengst verminderd met de kosten van executie. Dit geldt zowel in als buiten
faillissement; in het eerste geval kunnen de boedelschulden als kosten van executie
worden aangemerkt (rov. 3.1). Dit brengt mee dat de Ontvanger, na aftrek van hetgeen
hij uit de netto-opbrengst van het vrije actief heeft verkregen, voor het restant van zijn
vordering aanspraak kan maken op de opbrengst — de verkoopopbrengst verminderd
met de (executie)kosten — van de verpande bodemzaken. De opvatting van de curator
dat vóór de omslag van de algemene faillissementskosten moet worden beoordeeld of de
fiscale vorderingen uit het vrije actief kunnen worden voldaan, is met het in rov. 3.1
beschreven stelsel van de wet in strijd. Dat dit stelsel leidt tot een inbreuk op de
separatistenpositie van de bank als bezitloos pandhouder, is niet ontoelaatbaar,
aangezien die inbreuk haar wettelijke basis vindt in art. 21 lid 2art. 21 lid 2, tweede
volzin, Iw 1990 (rov. 3.2).
3.3 Het middel klaagt dat de Rechtbank heeft miskend dat de hiervoor bedoelde inbreuk
op de positie van de pandhouder als separatist verder gaat dan strikt noodzakelijk is, en
dat een zo ver gaande inbreuk dat de pandhouder ook meedeelt in de
faillissementskosten niet door art. 21 lid 2art. 21 lid 2 Iw 1990 wordt gelegitimeerd. Het
middel faalt, omdat het oordeel van de Rechtbank juist is, zoals volgt uit art. 21 lid 2 Iw
1990, in verbinding met art. 57 lid 3art. 57 lid 3 en art. 182art. 182 Fw. De Rechtbank
behoefde zich niet van haar oordeel te laten weerhouden door de omstandigheid dat,
naar het middel nog betoogt, haar opvatting ‘curatoren voor schier onoplosbare, althans
in elk geval zeer gecompliceerde rekenkundige puzzels plaatst’. Ook al moet worden
aangenomen dat de berekening van met name de omslag van de algemene
faillissementskosten over het vrije actief en over datgene wat de Ontvanger uit de
opbrengst van de stil verpande bodemzaken ontvangt, enige rekenkundige vaardigheid
vereist, niet kan worden gezegd dat deze berekening onuitvoerbaar of onaanvaardbaar
ingewikkeld is.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt de curator in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan
de zijde van de Ontvanger begroot op € 301,85 aan verschotten en € 1365 voor salaris.
ConclusieA-G mr. Langemeijer
In dit geschil wordt de vraag voorgelegd hoe de curator bij de afwikkeling van het
faillissement moet vaststellen of de Ontvanger een bodemvoorrecht kan uitoefenen op de
opbrengst van goederen die door de schuldenaar waren verpand: vóór of ná de omslag
van de algemene faillissementskosten?
1. De feiten en het procesverloop
1.1 In cassatie kan worden uitgegaan van de feiten, vermeld in het bestreden vonnis
onder 1.1–1.5.
1.2 Bij inleidende dagvaarding d.d. 28 december 2000 heeft de Ontvanger de curator
gedagvaard voor de rechtbank te Leeuwarden.
De Ontvanger heeft een verklaring voor recht gevorderd, inhoudend dat hij zich op grond
van zijn bodemvoorrecht in dit faillissement kan verhalen op de volledige (netto-
)opbrengst van de verpande bodemzaken. Daarnaast vorderde de Ontvanger dat de
curator wordt veroordeeld om daarmee rekening te houden bij de definitieve afwikkeling
van het faillissement.
1.3 De curator heeft verweer gevoerd en in voorwaardelijke reconventie een verklaring
voor recht gevorderd. De reconventionele vordering speelt in cassatie geen rol, zodat zij
verder onbesproken blijft.
1.4 De rechtbank heeft bij vonnis van 29 augustus 2001 de vordering van de Ontvanger
toegewezen.[3][3]
45
1.5 Partijen zijn op de voet van art. 398art. 398, aanhef en onder 2, Rv overeengekomen
het hoger beroep over te slaan. De curator heeft — tijdig — cassatieberoep ingesteld
tegen het vonnis van de rechtbank. De Ontvanger heeft gemotiveerd geconcludeerd tot
verwerping van het cassatieberoep. Partijen hebben afgezien van nadere toelichting.
2. Bespreking van het cassatiemiddel
2.1 De stellingen van partijen bouwen voort op HR 26 juni 1998, NJ 1998, 745NJ 1998,
745 m.nt. PvS (mr. Aerts q.q./ABN Amro, ook wel aangeduid als: het Rijkaart-arrest). De
relevante wettelijke bepalingen zijn de navolgende.
Art. 3:277 lid 1Art. 3:277 lid 1 BW bepaalt dat schuldeisers onderling een gelijk recht
hebben om, na voldoening van de kosten van executie, uit de netto-opbrengst van de
goederen van hun schuldenaar te worden voldaan naar evenredigheid van ieders
vordering, behoudens de door de wet erkende redenen van voorrang.
Art. 3:278Art. 3:278 BW bepaalt vervolgens dat voorrang voortvloeit uit pand, hypotheek
en voorrecht en uit de andere in de wet aangegeven gronden. Voorrechten ontstaan
alleen uit de wet.
Art. 3:279Art. 3:279 BW voegt daaraan toe dat pand en hypotheek boven voorrecht
gaan, tenzij de wet anders bepaalt.
Art. 21Art. 21 Invorderingswet 1990 bevat zo’n andersluidende bepaling.
Art. 21 luidt, voor zover in dit geschil van belang:
‘1. ‘s Rijks schatkist heeft een voorrecht op alle goederen van de belastingschuldige.
2. Het voorrecht gaat boven alle andere voorrechten (…). Het voorrecht gaat tevens
boven pand, voor zover het pandrecht rust op een zaak als is bedoeld in artikel 22, derde
lid, die zich op de bodem van de belastingschuldige bevindt en tegen inbeslagneming
waarvan derden zich op die grond niet kunnen verzetten. Het behoudt deze rang in geval
van faillissement van de belastingschuldige (…), ongeacht of tevoren inbeslagneming
heeft plaatsgevonden.’
2.2 Het voorrecht dat de fiscus op grond van art. 21 lid 2art. 21 lid 2, tweede volzin, Iw
1990 kan uitoefenen pleegt ‘bodemvoorrecht’ te worden genoemd, hoewel het slechts
een onderdeel is van het algemene voorrecht van de fiscus krachtens het eerste
lid.[4][4] Uit de wettelijke bepaling volgt dat het bodemvoorrecht uitsluitend rust op zgn.
‘bodemzaken’. De verwijzing naar art. 22, derde lidart. 22, derde lid, Iw 1990 brengt
mee dat het bodemvoorrecht slechts kan worden uitgeoefend tot verhaal van bepaalde
categorieën belastingschulden.
In cassatie kan ervan worden uitgegaan dat het in dit geschil gaat om zulke bodemzaken
en dat de vordering van de Ontvanger (terzake van loon- en omzetbelasting) behoort tot
de categorieën waarvoor het bodemvoorrecht kan worden uitgeoefend. Het bepaalde in
de tweede volzin van art. 21 lid 2art. 21 lid 2 Iw 1990 houdt verband met de invoering
van het stil pandrecht.[5][5] Vanaf het moment waarop het NBW in art. 3:84 lid 3 de
fiduciaire eigendomsoverdracht ongeldig verklaarde en in art. 3:237 e.v. het bezitloos
pandrecht introduceerde, kreeg de Ontvanger niet langer te maken met fiduciair
overgedragen goederen (eigendom van een derde, dus niet in het faillissement vallend),
maar met (bezitloos) door de schuldenaar in pand gegeven goederen. Deze vallen, als
eigendom van de schuldenaar, in het faillissement. In afwachting van een herziening van
het fiscale bodemrecht in breder verband[6][6], heeft de wetgever door introductie van
het bodemvoorrecht in art. 21, lid 2art. 21, lid 2, tweede volzin, Iw 1990 de tot 1992
bestaande verhaalsmogelijkheden van de fiscus zoveel mogelijk willen continueren.
Voor een beschrijving van het fiscale voorrecht wordt verwezen naar: J.J. Vetter en P.J.
Wattel, Hoofdzaken invordering (2000), hoofdstuk 9.
2.3 Naast de genoemde bepalingen is van belang art. 57 lid 3art. 57 lid 3 Fw:
‘Bij de verdeling van de opbrengst oefent de curator ten behoeve van de boedel mede de
rechten uit, die de wet aan beslagleggers op het goed toekent. Hij is gehouden mede de
belangen te behartigen van de bevoorrechte schuldeisers die in rang boven de voormelde
pand- en hypotheekhouders en beperkt gerechtigden gaan.’
Art. 182 lid 1Art. 182 lid 1 Fw tenslotte bepaalt, voor zover voor dit geschil van belang:
46
‘De algemene faillissementskosten worden omgeslagen over ieder deel van de boedel,
met uitzondering van hetgeen na een executie overeenkomstig artikel 57 (…) toekomt
aan de pand- of hypotheekhouders (…), maar met inbegrip van hetgeen krachtens een
zodanige executie aan de curator is uitgekeerd ten behoeve van een schuldeiser die
boven een of meer van voormelde personen bevoorrecht was.[7][7]
Met andere woorden: de Ontvanger die verhaal zoekt op de activa van de boedel moet —
anders dan de pandhouder — delen in de algemene faillissementskosten, ongeacht of de
goederen behoren tot het ‘vrije actief’ dan wel tot de (met een bezitloos pandrecht)
belaste goederen[8][8].
2.4 In het arrest van 26 juni 1998 was de vraag aan de orde, op welke wijze rekening
moet worden gehouden met het bodemvoorrecht van de Ontvanger indien de te verdelen
opbrengst afkomstig is van zowel onbelaste goederen als (met een bezitloos pandrecht)
belaste goederen. Na het aanhalen van de Leidraad Invordering overwoog de Hoge Raad
in rov. 4.1.3:
‘Een en ander brengt mee dat, indien het voorrecht van de ontvanger mede rust op stil
verpande zaken en hij ingevolge art. 21 lid 2art. 21 lid 2 Iw 1990 het pandrecht niet
behoeft te eerbiedigen, hij niet tot uitwinning van de verpande zaken mag overgaan,
zolang hij op de overige goederen van de schuldenaar verhaal kan nemen, waartoe de
pandhouder zo nodig daarvoor in aanmerking komende goederen van de schuldenaar kan
aanwijzen.
Uit deze regel vloeit voorts voort dat, indien een aantal goederen van de schuldenaar zijn
uitgewonnen en zich daaronder zowel onbelaste goederen bevonden als zaken waarop
een pandrecht rustte, bij de verdeling van de opbrengst de ontvanger eerst zoveel
mogelijk dient te worden voldaan uit de opbrengst van de onbelaste goederen. Eerst
indien die opbrengst niet toereikend is om de ontvanger te voldoen, zal hem zoveel als
nodig is worden uitgekeerd uit de opbrengst van de verpande zaken.’
2.5 De bij de vereffening in acht te nemen volgorde is hiermee duidelijk geworden.
Diverse commentatoren hebben erop gewezen dat met het arrest van 26 juni 1998 nog
niet alle vragen zijn beantwoord[9][9]. Eén van de onbeantwoorde vragen is, in hoeverre
bij het vaststellen van de ‘opbrengst van de onbelaste goederen’ zoals bedoeld in het
arrest van 26 juni 1998 rekening moet worden gehouden met de omslag van de
faillissementskosten. Sedert HR 30 juni 1995, NJ 1996, 554NJ 1996, 554 m.nt. S.C.J.J.
Kortmann (rov. 3.9), staat vast dat onder de algemene faillissementskosten, bedoeld in
art. 182art. 182 Fw, alle boedelschulden vallen met dien verstande dat de bijzondere
faillissementskosten erbuiten vallen[10][10].
2.6 De curator heeft in zijn concept-eindafrekening[11][11] de baten van de boedel
gesteld op ƒ 308 045,47, waarvan ƒ 30 000 de opbrengst is van de stil verpande
goederen en het restant, ƒ 278 045,47, de opbrengst is van onbelaste goederen (het
zgn. vrije actief). De curator heeft in zijn concept-eindafrekening de totale boedelschuld
gesteld op ƒ 238 093,17, waaronder begrepen een post van ƒ 30 000 terzake van
‘afdracht bank opbrengst stil verpande goederen’[12][12]. In de berekening van de
curator komt het voor verdeling onder de preferente crediteuren (fiscus en
bedrijfsvereniging) beschikbare bedrag uit op (ƒ 308 045,47 min ƒ 238 093,17 =) ƒ 69
952,30. Dit bedrag moet naar rato van ieders vordering worden verdeeld tussen de
Ontvanger en de Bedrijfsvereniging, waarna volgens de concept-afrekening voor de
fiscus ƒ 58 883,53 als uitkering beschikbaar is[13][13]. Vast staat dat de ex art. 21 lid
2art. 21 lid 2 Iw 1990 bevoorrechte vordering van de Ontvanger in het faillissement ƒ
258 658,46 bedraagt.
2.7 De curator is van mening dat, bij toepassing van de norm van HR 26 juni 1998, de
bevoorrechte vordering van de fiscus (ƒ 258 658,46) kan worden voldaan uit de
opbrengst van de onbelaste goederen (ƒ 278 045,47)[14][14]. De Ontvanger mag zich
volgens de curator niet verhalen op de belaste goederen. Dat de fiscus feitelijk niet het
bedrag van ƒ 278 045,47 (of een evenredig deel daarvan, tezamen met de gelijk
bevoorrechte Bedrijfsvereniging) ontvangt, is volgens de curator het normale gevolg van
de regel dat de fiscus deelt in de omslag van de algemene faillissementskosten.
47
2.8 De Ontvanger is daarentegen van mening dat, bij toepassing van de norm van HR 26
juni 1998, niet mag worden gekeken naar de opbrengst vóór de omslag van de algemene
faillissementskosten, maar gekeken moet worden naar de daadwerkelijke opbrengst: in
casu is de daadwerkelijke opbrengst (ƒ 55 883,53) bij lange na niet toereikend om de
vordering van de fiscus ad ƒ 258 658,46 te voldoen. Derhalve is volgens de Ontvanger
voldaan aan de voorwaarde uit HR 26 juni 1998 en kan de Ontvanger zich verhalen op de
(in dit geval: gehele) opbrengst van de met een pandrecht belaste goederen.
2.9 De rechtbank heeft het standpunt van de Ontvanger gevolgd. De rechtbank stelt in
rov. 3.1 voorop dat (blijkens art. 3:277art. 3:277 BW en art. 480art. 480 Rv) bij executie
de netto-opbrengst, d.w.z. de verkoopopbrengst verminderd met de kosten van de
executie, onder de schuldeisers wordt verdeeld. Dat uitgangspunt is m.i. juist, maar niet
doorslaggevend. In dit geding is niet in discussie dat de Ontvanger, wanneer het tot een
uitdeling komt, moet delen in de algemene faillissementskosten[15][15]. Het gaat hier
om de beoordeling, overeenkomstig HR 26 juni 1998, of het bodemvoorrecht behalve op
het vrije actief ook mag worden uitgeoefend op de opbrengst van de stil verpande
goederen. De vraag is of bij die beoordeling mag worden geabstraheerd van de wijze
waarop uiteindelijk de verdeling van het boedelsaldo plaatsvindt. Zo ja (= standpunt
curator), dan kan dat ertoe leiden dat de fiscus, om zo te zeggen, blij wordt gemaakt
met een dode mus, te weten: wanneer de vergelijking van het vrij actief en de
bevoorrechte vordering van de Ontvanger in theorie wel, maar in feite niet tot een
algehele voldoening van de bevoorrechte vordering leidt.
2.10 De curator heeft zich bediend van een principieel en een praktisch argument. Het
principiële argument houdt in dat de pandhouder separatist is; zie art. 57 lid 1art. 57 lid
1 Fw. Volgens de curator leidt het standpunt van de Ontvanger ertoe dat de opbrengst
van de verpande goederen vaker dan in de opvatting van de curator wordt aangesproken
tot voldoening van de fiscus. Op die wijze draagt de pandhouder indirect bij in de
algemene faillissementskosten. Dit laatste is volgens de curator strijdig met de
hoofdregel dat een pandhouder als separatist bij executie van de verpande goederen
buiten de algemene faillissementskosten blijft. De rechtbank heeft dit principiële
argument verworpen met de motivering dat de gestelde inbreuk op het recht van de
pandhouder een wettelijke basis heeft in art. 21, lid 2art. 21, lid 2, Iw 1990. In het
cassatiemiddel herhaalt de curator het principiële argument.
2.11 Ook in de opvatting van de curator deelt de pandhouder niet rechtstreeks in de
kosten van het faillissement. Vóór het faillissement kan een pandhouder de verpande
goederen bij de schuldenaar weghalen en executeren, zolang geen bodembeslag door de
Ontvanger heeft plaatsgevonden. Na het faillissement (dat als algemeen beslag aan elk
beslag van individuele schuldeisers een einde maakt; art. 33art. 33 Fw) neemt de curator
op grond van art. 57 lid 3art. 57 lid 3 Fw de afwikkeling ter hand: hetzij door zelf de
goederen te gelde te maken, hetzij door de opbrengst bij de pandhouder op te eisen
ingeval de pandhouder zelf al tot executie was overgegaan. Uit HR 26 juni 1998, rov.
4.2, valt af te leiden dat de curator in het laatste geval niet terstond overgaat tot
opeising van de opbrengst bij de pandhouder:
‘Slechts voor zover bij het vaststellen van de uitdelingslijst blijkt dat de boven de
pandhouder bevoorrechte vorderingen van de ontvanger niet uit het vrije actief kunnen
worden voldaan of voor zover op voorhand duidelijk is dat de hoogte van de
belastingschuld aantasting van de rechten van de pandhouder onvermijdelijk maakt,
behoeft de hiervoor in 4.1.3 bedoelde regel niet door de curator in acht te worden
genomen.’
De samenhang in deze rechtsoverweging met het vaststellen van de uitdelingslijst wijst
m.i. erop, dat bepalend geacht moet worden de uitkering zoals die daadwerkelijk (door
de curator aan de Ontvanger) plaatsvindt. Niet bepalend is de ruwe vergelijking van de
opbrengst van de onbelaste goederen met de vordering van de fiscus, die reeds gemaakt
zou kunnen worden zodra de opbrengst van de onbelaste goederen en de omvang van de
vordering van de fiscus bekend zijn.
2.12 Indirect ondervindt de pandhouder inderdaad een gevolg van de omslag van de
algemene faillissementskosten over de uitkering aan de Ontvanger. Het onderpand dient
48
immers vaker tot verhaalsobject voor de Ontvanger dan in de opvatting van de curator
het geval zou zijn. Met de rechtbank ben ik van mening dat dit de consequentie is van
art. 21 lid 2art. 21 lid 2 Iw 1990, in verbinding met het systeem zoals neergelegd in art.
57 lid 3art. 57 lid 3 en art. 182art. 182 Fw. Het principiële argument van de curator leidt
niet tot cassatie.
2.13 Het praktische argument van de curator houdt in dat aanvaarding van de opvatting
van de Ontvanger tot zeer gecompliceerde rekenkundige puzzels leidt. De curator wijst in
dit verband op de berekeningen in de in noot 7 aangehaalde bijdragen van N.E.D. Faber
en W.J.M. van Andel (zie ook: M.H.M. van Oers t.a.p.). In dit geding, waarin het niet gaat
om een verzet tegen een uitdelingslijst maar om een verklaring voor recht, hebben
partijen de gevolgen van de wederzijdse opvattingen niet cijfermatig uitgewerkt. Ik moet
daarom met enkele algemene opmerkingen volstaan.
2.14 Het in de vakliteratuur gesignaleerde rekenprobleem doet zich voor wanneer de
curator, die ingevolge art. 57 lid 3art. 57 lid 3 Fw de belangen van de Ontvanger dient te
behartigen, slechts een deel van de opbrengst van de verpande goederen van de
pandhouder opeist. Ingevolge het arrest van 26 juni 1998 moet de curator vaststellen
welk deel van de opbrengst van de verpande goederen nodig is om — na omslag van de
algemene faillissementskosten — de vordering van de fiscus te voldoen indien het vrije
actief daartoe niet toereikend is. Voor zover de opbrengst van de verpande goederen
uitgaat boven hetgeen op grond van art. 21 lid 2art. 21 lid 2 Iw 1990 aan de Ontvanger
toekomt, mag de pandhouder de opbrengst behouden zonder te hoeven delen in de
algemene faillissementskosten. Het probleem is nu dat deze grootheden elkaar
rekenkundig beïnvloeden: naarmate de fiscus meer ontvangt uit de opbrengst van de
verpande goederen, worden de algemene faillissementskosten over een steeds groter
actief omgeslagen, te weten over het vrije actief plus datgene wat de fiscus uit de
opbrengst van de verpande goederen ontvangt. Men spreekt wel van het ‘Droste-
effect’[16][16]. De in de vorige alinea genoemde schrijvers hebben zich gebogen over dit
probleem. Aan de curator mag worden toegeven dat de beschouwingen van deze
schrijvers een meer dan gemiddelde kennis van algebra bij de lezer veronderstellen. Dit
praktische bezwaar is, vrees ik, op zichzelf niet voldoende om de Ontvanger een hem
toekomend verhaalsrecht te ontzeggen[17][17].
2.15 Wanneer op voorhand duidelijk is dat het vrije actief en de opbrengst van de
verpande goederen tezamen nog niet genoeg zijn om de bevoorrechte vordering van de
fiscus te voldoen kan de curator zich het rekenwerk besparen. In de onderhavige zaak
heeft de rechtbank in rov. 3.2 zich de afwikkeling voorgesteld als volgt. De uitkering aan
de Ontvanger overeenkomstig de concept-afrekening van de curator, ƒ 58 883,53, wordt
in mindering gebracht op de vordering van de Ontvanger. Alsdan resteert een vordering
van (ƒ 258 658,46 min ƒ 58 883,53 =) ƒ 199 774,93. Dat bedrag is hoger dan de
opbrengst van de verpande goederen ad ƒ 30 000. Voor dit restant van zijn vordering
kan de Ontvanger zich op grond van art. 21 lid 2art. 21 lid 2 Iw 1990 met voorrang
boven de pandhouder verhalen op de gehele opbrengst van de stil verpande goederen.
Daarbij dient volgens de rechtbank onder ‘opbrengst’ te worden verstaan de
verkoopopbrengst verminderd met de kosten van de (executoriale) verkoop. Het
praktische argument van de curator gaat in dit geval dus niet op. Dit voert tot de slotsom
dat de rechtsklacht faalt.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
Noot Auteur: P. van Schilfgaarde
1 Op het punt van het bodembeslag hebben de fiscus en de wetgever zich in de nesten
gewerkt bij de invoering van het nieuw BW in 1992. Omdat de fiduciaire eigendom werd
omgeruild voor stil pandrecht, moest in de Invorderingswet 1990Invorderingswet 1990
een ‘bodemvoorrecht’ worden gecreëerd. Dat dit wangedrocht tot vreemde puzzels
aanleiding geeft, bleek al uit HR 26 juni 1998, NJ 1998, 745NJ 1998, 745. Men zie voor
49
enkele aspecten daarvan mijn annotatie. Fiscus en wetgever weten het nog steeds niet.
Het uit 1992 daterende wetsvoorstel 22 942 is ergens in een la op Financiën verdwenen.
2 Zoals in het arrest van 1998 gaat het ook hier om de verhouding tussen de fiscus met
bodemvoorrecht en de stille pandhouder. In 1998 gaf de Hoge Raad de volgende regel
voor de in acht te nemen volgorde bij de vereffening. Eerst moet gekeken worden in
hoeverre het vrije actief — dat wil zeggen het niet door pandrecht bezwaarde actief —
voldoende is om de vordering van de Ontvanger te voldoen. Eerst indien de opbrengst
daarvan niet toereikend is, zal hem zoveel als nodig is worden uitgekeerd uit de
opbrengst van de verpande zaken. Dat hiermee lang niet alle problemen waren opgelost,
is door alle commentatoren vastgesteld. In casu werd de vraag gesteld wat moet worden
verstaan onder het begrip ‘de opbrengst van de onbelaste goederen’ of ‘het vrije actief’ in
het arrest van 1998. Gaat het dan om het bedrag dat daadwerkelijk voor de voldoening
van de vorderingen van de Ontvanger beschikbaar komt, dus ná aftrek van de op die
goederen drukkende algemene faillissementskosten? Of moet je uitgaan van een begrip
opbrengst dat géén rekening houdt met de omslag in de algemene faillissementskosten?
Rechtbank en Hoge Raad beslissen eenstemmig in eerstbedoelde zin hetgeen, gelet op de
wettelijke regeling en de in dit opzicht duidelijke strekking van het arrest van 1998, niet
verbaast. Leidt deze oplossing tot ‘schier onoplosbare’, althans ‘zeer gecompliceerde
rekenkundige puzzels’, zoals de curator had betoogd? Advocaat-generaal en Hoge Raad
willen met ingehouden ironie wel toegeven dat de uit te voeren berekeningen ‘enige
rekenkundige vaardigheid’ vereisen en ‘meer dan gemiddelde kennis van algebra’
veronderstellen, maar dat brengt geen verandering in hun oordeel en ook dat lijkt mij
juist. Zie overigens de noot van Faber in JOR 2002, 21, die meent dat de vereiste
berekeningen betrekkelijk eenvoudig kunnen worden uitgevoerd met behulp van daartoe
ontwikkelde formules. Die formules zijn overigens, zoals Faber vaststelt, niet door de
Rechtbank gebruikt, met als gevolg dat aan de berekeningen van de Rechtbank gebreken
kleven.
PvS
Voetnoten
Voetnoten “Samenvatting”
[1][1] Zie ook NJB 2002, p. 1425; red.
Voetnoten “Voorgaande uitspraak”
[2][2] Althans, indien juist is het standpunt van de curator dat ook de vordering van de
bedrijfsvereniging, gelijk in rang met de vordering van de Ontvanger, doch niet
voorgaand boven bezitloos pandrecht, evenmin tot gevolg heeft dat hij de opbrengst van
de verpande zaken moet opeisen (zie CvE in reconventie sub 31 e.v.).
Voetnoten “Conclusie”
[3][3] JOR 2002, 21 m.nt. N.E.D. Faber; zie over dit vonnis ook: K.J. Ribbink in NbBW
2002 blz. 37 e.v.
[4][4] HR 26 juni 1998, NJ 1998, 745NJ 1998, 745, rov. 4.6.
[5][5] Zie Parl. Gesch. Boek 3Boek 3 (Inv. 3, 5 en 6) blz. 1198 en 1385; Parl. Gesch.
Aanpassing overige wetten (Inv. 3, 5 en 6), blz. 295–296.
[6][6] In 1992 is een wetsvoorstel (22 942) ingediend, waarin wordt voorgesteld alle
voorrechten te plaatsen in het BW en het bodemrecht te vervangen door een voorrecht
op roerende bedrijfsmiddelen van de schuldenaar. Het voorgestelde art. 3:284art. 3:284
BW geeft voorrang aan de Ontvanger boven een stil pandrecht dat gevestigd is op een
roerende zaak die bestemd is blijvend te worden gebruikt in de uitoefening van het
beroep of bedrijf van de schuldenaar. Zie de MvT, nr. 3, blz. 11–12. Het wetsvoorstel is
door de Tweede Kamer met kritiek ontvangen; de behandeling ervan ligt sinds 1994 stil.
50
[7][7] Art. 182Art. 182 Fw sluit aan bij de regel van art. 57 lid 3art. 57 lid 3 Fw. Zie de
MvT, Parl. Gesch. Wijziging RvRv e.a.w. (InvInv. 3, 5 en 6), blz. 425. De pandhouder
behoeft niet in de algemene faillissementskosten te delen. ‘Anders gaat het bij de
bevoorrechte schuldeisers, bedoeld in artikel 57 lid 3, tweede zin. Hetgeen hun uit
hoofde van de verdeling toekomt en door de curator krachtens artikel 57 lid 3 is geïnd,
deelt wel in de omslag. Artikel 182 lid 1, tweede zin, stelt dit in de nieuwe tekst buiten
twijfel en geeft tevens aan hoe de omslag plaatsvindt, nl. over het gehele aan de curator
ten behoeve van deze schuldeisers uitgekeerde bedrag.’’
[8][8] De Ontvanger bestrijdt in dit geding niet dat hij moet delen in de algemene
faillissementskosten, óók over de opbrengst van ƒ 30 000 van de stil verpande
goederen: zie de inl. dagv. Onder 4.2. Zie over dit onderwerp: G.A.J. Boekraad,
Afwikkeling van de faillissementsboedel, diss. 1997, hoofdstuk 3 en, speciaal over het
bodemvoorrecht van de fiscus: blz. 120–122, blz. 169–179 en blz. 233–249.
[9][9] Het arrest is, behalve door Van Schilfgaarde, geannoteerd in V-N 1998 blz. 2923
(red.); NbBW 1998 blz. 99 e.v. (G.J. Scholmann); Adv. Blad 1998 blz. 1053 (E.B. Rank-
Berenschot); Bb 1998 blz. 176 (E.B. Rank-Berenschot); TvI 1998, blz. 224 (J.L.M.
Groenewegen). Zie n.a.v. dit arrest: N.E.D. Faber, Bodemvoorrecht versus stil pandrecht,
NbBW 1999 blz. 119 e.v.; A.J. Tekstra, Fiscale aspecten van insolventies (1999), blz.
105–119, i.h.b. blz. 111; W.J.M. van Andel, Het Bodemvoorrecht in de praktijk: een
gordiaanse knoop?, TvI 2000 blz. 39TvI 2000 blz. 39 e.v.; M.H.M. van Oers, Het
Rijkaart-arrest inzake bodemvoorrecht en zijn vervolgvragen, WFR 2000 blz. 1495WFR
2000 blz. 1495 e.v.; De Vakstudie, Invorderingswet, aant. 46 e.v. op art. 21, i.h.b. aant.
61; Vetter/Wattel, a.w., blz. 137.
[10][10] Een wettelijke definitie van dit begrip ontbreekt. Gemeenlijk wordt onder
bijzondere kosten verstaan: kosten die ertoe gestrekt hebben een bepaalde bate voor de
boedel te verkrijgen of te behouden. Uitgebreid hierover: Boekraad, diss. 1997, blz. 84–
103, tegengesproken door W.D.H. Asser, WPNR 6330 (1998) blz. 641.
[11][11] Overgelegd bij CvE in eerste aanleg.
[12][12] Een afdracht die nog moet geschieden. In de berekening vindt men het totaal
van ƒ 238 093,17 terug door de reeds betaalde boedelkosten (ƒ 119 224,22) op te tellen
bij de nog te betalen boedelkosten (ƒ 118 868,95).
[13][13] Op de berekening van dit bedrag is kritiek uitgeoefend door N.E.D. Faber, JOR
2002, 21. In cassatie zal evenwel moeten worden uitgegaan van de feiten zoals de
rechtbank die heeft vastgesteld. Wel merkt Faber terecht op dat bij de afwikkeling
gewaakt zal moeten worden dat de boedelkosten niet tweemaal worden omgeslagen over
het bedrag van ƒ 30 000.
[14][14] De curator beroept zich o.m. op A.J. Tekstra, a.w. 1999, blz. 111.
[15][15] Bijzondere kosten (bijv. kosten tot behoud van de goederen of veilingkosten)
zijn in dit geding niet gesteld; ƒ 30 000 is dus de netto-opbrengst. NB: de term ‘netto-
opbrengst’ wordt in de gedingstukken niet steeds éénduidig gebruikt.
[16][16] Op de bekende cacaobusjes van Droste is een verpleegster afgebeeld, die een
Droste-cacaobusje presenteert waarop weer een verpleegster is afgebeeld, die een
Droste-cacaobusje presenteert enz.
[17][17] In de praktijk worden, naar ik begrijp, voor dergelijke berekeningen
computerprogramma’s gebruikt; in gelijke zin de toelichting van de Ontvanger in
cassatie. Het rekenkundig bezwaar werd reeds besproken in de conclusie van A-G
Hartkamp voor het arrest van 26 juni 1998, alinea 14.c.
51
LJN: BN3536, Rechtbank Almelo , : 306212 CV EXPL 09-2666
Datum uitspraak: 13-07-2010
Datum publicatie: 09-08-2010
Rechtsgebied: Civiel overig
Soort procedure: Eerste aanleg – enkelvoudig
Inhoudsindicatie: Kantonrechter oordeelt dat het daags vóór het faillissement aan de
bank verhuren van de volledige bedrijfsruimte van de debiteur een onverplichte
rechtshandeling is. De verplichting bezitloos verpande zaken op eerste verzoek in de
macht van de pandhouder te brengen (vuistpand) is iets anders dan de verplichting de
juridische status van de bodem te wijzigen.
Vindplaats(en): JOR 2011, 92
Rechtspraak.nl
Uitspraak
RECHTBANK ALMELO
Sector Kanton
Locatie
Zaaknummer : 306212 CV EXPL 09-2666
Uitspraak : 13 juli 2010 (j)
Vonnis in de zaak van:
[X]
wonende te [woonplaats], in zijn hoedanigheid van curator in het faillissement van de
besloten vennootschap [naam]
eisende partij, hierna ook wel De Curator te noemen
gemachtigde: mr. G.H.H. Kerkhof, advocaat te Almelo
tegen
de naamloze vennootschap ABN AMRO BANK N.V.
statutair gevestigd te Amsterdam, mede kantoorhoudende te Almelo,
Rosa Luxemburgstraat 2
gedaagde partij, hierna ook wel ABNAMRO te noemen
gemachtigde: mr. M. Tas, advocaat te Amsterdam
1. procedure
Deze blijkt uit de navolgende stukken:
- de dagvaarding van 18 mei 2009;
- de conclusie van antwoord;
- de conclusie van repliek;
- de conclusie van dupliek;
Het vonnis is bepaald op heden.
Overweegt
1. In deze zaak staat het navolgende vast.
Bij vonnis van de rechtbank Almelo van 17 oktober 2007 is de besloten vennootschap .
[naam] op eigen aangifte in staat van faillissement verklaard. In verband met een
aanvraag om aanvullende kredietfaciliteiten heeft ABNAMRO aan NTAB opdracht gegeven
52
tot het opstellen van een inventarisatie- en taxatierapport met betrekking tot de
inventaris, voorraad en rollend materieel van [naam]. Dit rapport is op 2 oktober 2007
aan ABNAMRO uitgebracht. Op 12 oktober 2007 heeft ABNAMRO met onmiddellijke
ingang de kredietovereenkomst met [naam] opgezegd. Op dezelfde datum zijn de
bedrijfsactiviteiten van [naam] gestaakt, zijn de verpande zaken overgedragen aan NTAB
en is door [Y] bestuurder van [naam], de door NTAB opgestelde huurovereenkomst
getekend. Partijen beschouwen deze huurovereenkomst als gesloten tussen [naam] en
ABNAMRO. ABNAMRO heeft een stil pandrecht gevestigd op, onder andere, de
(huur)vorderingen van [naam], door standaard verzamelpandakten van 12
respectievelijk 15 oktober 2007 (op dezelfde datum geregistreerd). Daarnaast was sinds
24 maart 2006 de inventaris en de voorraad van [naam] bezitloos aan ABNAMRO
verpand.
De verpande zaken zijn in het openbaar verkocht. De opbrengst bedroeg, na aftrek van
kosten, € 40.014,30.
Bij brief van 7 november 2007 heeft de Curator de huurovereenkomst vernietigd met een
beroep op de faillissementspauliana. Deze vernietiging is door ABNAMRO niet erkend.
De huurprijs die [naam] aan haar verhuurder [Z] diende te betalen bedroeg € 5.107,22
per maand. In de huurovereenkomst tussen [naam] en ABNAMRO is de huur bepaald op
€ 115,-- per dag. Op 15 oktober 2007 heeft NTAB wegens huur een bedrag van € 7.015,-
- (de huur over twee maanden) betaald op de bankrekening van [naam] bij ABNAMRO.
Op 18 oktober 2007 heeft ABNAMRO deze betaling gedebiteerd.
Ook de verpanding van de huurvordering is, subsidiair, door de Curator met een beroep
op de faillissementspauliana vernietigd, ABNAMRO heeft met die vernietiging niet
ingestemd.
Op 20 december 2007 zijn de sleutels van het bedrijfspand van [naam] aan [Z].
overhandigd.
2. De Curator vordert na wijziging van eis primair een verklaring voor recht dat de
huurovereenkomst van 12 oktober 2007 is vernietigd op grond van artikel 42 en/of 47
Fw en ABNAMRO te veroordelen aan de Curator te betalen het bedrag van € 40.014,30
vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 23 november 2007 tot de dag der algehele
voldoening, subsidiair een veroordeling van ABNAMRO om aan de Curator te betalen
wegens huur over de periode van 12 oktober tot 20 december 2007 (althans zo leest de
kantonrechter dat deel van het petitum) een bedrag van € 7.935,--, althans een
verklaring voor recht dat het beroep van ABNAMRO op verrekening van de verpande
huurvordering is vernietigd op grond van artikel 54 Fw met veroordeling van ABNAMRO
om aan de Curator te betalen de verschuldigde huurpenningen ten bedrage van € 7.935,-
- vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 23 november 2007, zowel primair als
subsidiair met veroordeling van ABNAMRO in de kosten van het geding.
De Curator stelt daartoe onder meer het volgende. Het sluiten van de huurovereenkomst
was onverplicht. Door deze onverplichte handeling zijn de gezamenlijke crediteuren van
[naam] benadeeld. De wetenschap van benadeling wordt op grond van het bepaalde in
artikel 43 Fw, lid 1 onder 1 en 2 vermoed te bestaan aan de zijde van [naam] als aan de
zijde van ABNAMRO. De door ABNAMRO overeengekomen huurprijs is, mede gelet op de
huurprijs die [naam] als huurder moest betalen, veel te laag vastgesteld. De Curator
erkent dat [naam] verplicht was op verzoek van de ABNAMRO de verpande zaken
terstond over te brengen in de macht van ABNAMRO of door deze aan te wijzen derde,
maar dat is iets anders dan een verpichting tot het aangaan van een huurovereenkomst.
Daarnaast was [naam] niet bevoegd over te gaan tot onderverhuur, hetgeen bij
ABNAMRO bekend was of behoorde te zijn.
De benadeling van overige crediteuren wordt ook veroorzaakt door het feit dat de
huurverplichtingen voor [naam] (als boedelschuld) doorliepen, terwijl daar geen dekking
tegenover stond omdat de boedel feitelijk geen huuropbrengsten heeft ontvangen, maar
ook omdat de opbrengst van de inventariszaken (bodemzaken) niet door de boedel zijn
ontvangen en dientengevolge door ABNAMRO als pandhouder niet wordt bijgedragen in
de faillissementskosten. Op deze gronden heeft de Curator de huurovereenkomst met
53
een beroep op de faillissementspauliana vernietigd. Als gevolg daarvan moet de
opbrengst van de bodemzaken (€ 40.014,30) via de boedel worden afgewikkeld.
Daarnaast is de Curator van mening dat ABNAMRO onrechtmatig jegens [naam] en haar
crediteuren heeft gehandeld door op 12 oktober 2007, onmiddellijk na sommatie het
krediet op te zeggen tegen 24 oktober 2007, meteen over te gaan tot het nemen van
maatregelen om tot incasso van haar vordering te geraken, door haar pandrecht uit te
oefenen. Door meteen te gaan executeren heeft ABNAMRO schade veroorzaakt en dient
zij de daardoor ontstane schade (€ 40.014,30) te vergoeden. Dit is de aanvullende
grondslag van de primaire vordering.
De Curator wijst erop dat hij het verstrekken van het vuistpand door het sluiten van de
huurovereenkomst heeft aangetast, als zijnde een voortijdige en derhalve onverplichte
rechtshandeling omdat het vuistpand op 12 oktober 2007 werd verstrekt voor een nog
niet opeisbare vordering. Subsidiair is de Curator van mening dat er sprake is van
boosoverleg als bedoeld in artikel 47 Fw omdat het voortijdig executeren van het
pandrecht geen ander doel had dan de bank boven andere crediteuren te begunstigen.
Ook het sluiten van de huurovereenkomst, het aansluitend verpanden van de
huurvordering en het verrekenen daarvan leidde voorzienbaar en bewust tot benadeling
van overige crediteuren. Ook is deze constructie (het creëren van een huurvordering
waarbij de huur over de faillissementsperiode ook bij vooruitbetaling is verschuldigd en
de verpanding van deze vordering aan zichzelf met de bedoeling die huur vervolgens te
gaan verrekenen met hetgeen ABNAMRO van [naam] te vorderen heeft) onrechtmatig
jegens de boedel en de overige crediteuren: zij gaat veel verder dan nodig is om de
zekerheidsrechten van ABNAMRO uit te oefenen.
3. ABNAMRO verweert zich, kort weergegeven, als volgt.
ABNAMRO heeft niet meer of anders gedaan dan het toepassen van een geoorloofde
bodemverhuurconstructie. Dit is een normale manier om bezitloos verpande zaken in
vuistpand te nemen. ABNAMRO verwijst met name naar HR 12 april 1985, NJ 1986, 808
(Timmerfabriek Verlinde) waarin is bepaald dat een (bodem)verhuurovereenkomst een
geoorloofde oorzaak heeft omdat de verhuur aan de zekerheidsgerechtigde tot gevolg
heeft dat de betreffende zaken niet direct na bedrijfsbeëindiging weggevoerd behoeven
te worden en mogelijk elders tegen hogere kosten moeten worden opgeslagen.
Wegens aanhoudende verliezen bij [naam] heeft ABNAMRO op 12 oktober 2007 het
verleende krediet opgezegd (tegen 24 oktober 2007) en heeft zij op dezelfde dag de aan
haar verpande voorraden en inventaris in vuistpand genomen (door het aangaan van de
huurovereenkomst met betrekking tot het bedrijfspand van [naam]). Dit is een
gebruikelijke en legitieme handelwijze in dit soort gevallen.
ABNAMRO betwist dat er sprake is van een onverplichte handeling: de verplichting berust
op artikel II.8 van de Algemene Bepalingen van verpanding zoals tussen ABNAMRO en
[naam] zijn overeengekomen. Door het aangaan van de huurovereenkomst heeft [naam]
voldaan aan haar verplichtingen, te weten de voorraden en inventaris over te brengen in
de macht van de bank op een door de bank te bepalen plaats. ABNAMRO heeft het
bedrijfspand van [naam] bepaald als plaats van de in vuistpandneming.
Ook betwist ABNAMRO dat er sprake is van benadeling van crediteuren. Er dient te
worden gekeken naar de (hypothetische) situatie waarin de crediteuren zouden hebben
verkeerd zonder de gewraakte rechtshandeling. Volgens ABNAMRO moet er dan worden
vergeleken met de situatie waarin zij de aan haar verpande zaken had weggevoerd. In
dat geval zouden er hogere kosten zijn gemaakt (de voorraad bestond voornamelijk uit
auto’s en de opslag daarvan zou tot hogere kosten hebben geleid). ABNAMRO is
separatist, zij kan haar rechten uitoefenen alsof er geen faillissement is, zodat (ook) het
niet bijdragen in de faillissementskosten niet als benadeling kan worden aangemerkt.
ABNAMRO betwist dat zij wetenschap van benadeling van crediteuren heeft gehad. Nog
los van dat dit criterium niet speelt omdat er geen sprake is van een onverplichte
rechtshandeling, is van belang dat de huurovereenkomst is aangegaan op een moment
dat [naam] haar faillissement nog niet had aangevraagd. Ook was het aangaan van de
huurovereenkomst niet het gevolg van overleg als bedoeld in artikel 47 Fw. De
54
huurovereenkomst is uitsluitend aangegaan om ABNAMRO in staat te stellen haar rechten
als separatist te kunnen uitoefenen met zo min mogelijk kosten en met een zo hoog
mogelijke opbrengst en dat is een legitiem doel.
ABNAMRO betwist onrechtmatig te hebben gehandeld. Voor het in vuistpand nemen van
de verpande zaken hoefde ABNAMRO niet te wachten tot [naam] in verzuim was. Zij
hoefde derhalve niet te wachten tot 24 oktober 2007, daar zij goede gronden had aan te
nemen dat [naam] niet aan haar terugbetalingsverplichting kon voldoen en [naam]
verplicht was de zaken terstond in de macht van ABNAMRO te brengen. Ook het feit dat
[naam] het verbod tot onderverhuur heeft geschonden, maakt niet dat ABNAMRO
onrechtmatig jegens [naam] of haar crediteuren heeft gehandeld.
Over de verrekening van de huurpenningen stelt ABNAMRO dat het vereiste van goede
trouw niet geldt ingeval de bij de bank binnengekomen bedrage betrekking hebben op
vorderingen die aan de bank zijn verpand. In dat geval kan de bank de door haar ter
zake van deze betalingen te crediteren bedragen wel verrekenen, zowel vóór als na het
faillissement.
ABNAMRO is van mening dat de huurovereenkomst op 5 december 2007 mondeling is
opgezegd. Indien geoordeeld wordt dat zulks bij aangetekend schrijven had moeten
gebeuren, is de overeenkomst in ieder geval per 17 december 2007 ten einde gekomen.
4. Allereerst dient te worden nagegaan of er sprake is van onverplichte
rechtshandeling(en). Voor zover de Curator bedoeld heeft het aan ABNAMRO in vuistpand
geven van bezitloos verpande zaken te treffen met een beroep op vernietiging oordeelt
dat de kantonrechter dat een dergelijk beroep niet opgaat. Immers slechts
rechtshandelingen kunnen worden getroffen door een beroep op de
faillissementspauliana en niet feitelijke handelingen zoals het in de macht brengen van
bezitloos verpande zaken aan de pandhouder (omzetten in vuistpand).
5. Vervolgens is de vraag of het aangaan van de huurovereenkomst van 12 oktober
2007 een onverplichte rechtshandeling is. De kantonrechter is van oordeel dat dat het
geval is en overweegt daartoe als volgt.
Een rechtshandeling is onverplicht indien er niet een op de wet of overeenkomst
berustende verplichting bestaat. Tussen partijen is er geen discussie over dat er in dit
geval geen wettelijke verplichting tot het aangaan van de huurovereenkomst bestaat. De
kantonrechter is van oordeel dat er evenmin een contractuele verplichting is.
Artikel II.8 van de Algemene Bepalingen Verpanding, welke bepalingen deel uitmaken
van de tussen ABNAMRO en [naam] gesloten overeenkomst(en) bepaalt:
“De Pandgever is verplicht, en indien en voor zover de Bank dit verlangt, de Voorraden
en Inventaris terstond over te brengen in de macht van de Bank of die van een door de
Bank aan te wijzen derde, op een door de Bank te bepalen plaats. De Bank is bevoegd
die maatregelen ook zelf te treffen; de Pandgever zal indien de Bank die maatregelen
treft, daaraan zijn medewerking te verlenen.”
Anders dan ABNAMRO is de kantonrechter van oordeel dat uit deze bepaling geen
verplichting tot het aangaan van rechtshandelingen is af te leiden. De bepaling rept daar
met geen woord over, zij gaat slecht over feitelijke handelingen die de pandgever moet
verrichten of dulden om de pandhouder in de gelegenheid te stellen de aan haar bezitloos
verpande zaken “om te zetten” in vuistpand. De interpretatie die ABNAMRO geeft aan de
woorden “overbrengen” in de macht van de Bank “op een door de Bank te bepalen
plaats”, namelijk dat deze zouden betekenen dat zij ertoe verplichten een
huurovereenkomst aan te gaan, is volgens de kantonrechter vergezocht en onjuist. Naar
eigen zeggen heeft ABNAMRO het bedrijfspand van [naam] bepaald als “de plaats”. Dat
mag zo zijn, maar aan de verplichting de zaken op die plaats te brengen had [naam]
reeds (lang) voldaan: de zaken bevonden zich daar immers al. Indien ABNAMRO had
willen bewerkstelligen dat [naam] op grond van de overeenkomst ook had moeten
meewerken aan wijzigingen van de juridische status van “de plaats” had zij dat bij het
aangaan van de verpanding overeen moeten komen. Nu dit niet is gebeurd, is er dus
geen contractuele verplichting de onderhavige huurovereenkomst aan te gaan.
55
Evenmin verplicht(t)en eisen van redelijkheid en billijkheid [naam] tot het aangaan van
een dergelijke overeenkomst vlak vóór haar faillissement. [naam] behoort mee te
werken aan de afgifte van de bezitloos verpande zaken. De uitvoering van de feitelijke
handelingen/verplichtingen die dat met zich meebrengt, wordt beheerst door de eisen
van redelijkheid en billijkheid. Die eisen gaan echter niet zo ver dat een pandgever, die
blijkens de overgelegde stukken al in een keurslijf van verplichtingen jegens de
pandhouder leeft, ook nog eens verplicht is nadere rechtshandelingen te gaan verrichten
die (veel) verder gaan dan de oorspronkelijk overeengekomen verplichtingen. De
kantonrechter ziet niet in dat zulks, anders dan dat het voor de pandgever mogelijk
kostenbesparend werkt, door de eisen van redelijkheid en billijkheid van de pandgever
kan worden gevergd.
6. Met de curator is de kantonrechter van oordeel dat de Hoge Raad met het arrest van
12 april 1985 (NJ 1986/808) niet de bodemverhuurconstructie “paulianavrij” heeft
verklaard (evenmin als met dit vonnis wordt bedoeld die constructie per definitie
paulianeus te verklaren). In dat arrest is bepaald dat de in dat geval gesloten
overeenkomst een geoorloofde oorzaak heeft. Het feit dat een overeenkomst een
geoorloofde oorzaak heeft, wil echter niet ook meteen zeggen dat de overeenkomst niet
paulianeus is.
7. Om te kunnen beoordelen of er sprake is van benadeling van crediteuren behoeft de
kantonrechter meer inlichtingen van partijen. Zo lijkt de curator te stellen dat het door
hem genoemde bedrag van € 40.014,30 de verkoopopbrengst van verpande bodemzaken
is, terwijl ABNAMRO stelt dat het vooral om rollend materieel ging. De kantonrechter zal
partijen in de gelegenheid stellen hem bij akte nader in te lichten over de aard van het
verkochte (bodemzaken en/of voorraad) en de opbrengsten daarvan. Daarnaast wenst
de kantonrechter van de Curator te vernemen of er sprake is van vorderingen van de
Belastingdienst ter zake van afdrachtsbelastingen of anderszins crediteuren die een
bodemvoorrecht hebben.
Partijen kunnen deze akte nemen op dinsdag 31 augustus 2010, waarna zij veertien
dagen later bij akte kunnen reageren op elkaars aktes.
Deze inlichtingen zijn van belang om te kunnen bepalen of er sprake is van benadeling
van crediteuren. Immers indien het niet om bodemzaken gaat, had ABNAMRO als
separatist de zaken ook zonder de onverplichte huurovereenkomst te gelde kunnen
maken zonder dat dat voor de overige crediteuren iets had opgeleverd en indien er geen
vorderingen zijn die met het bodemvoorrecht zijn versterkt was er evenmin enig deel van
de opbrengst van de verkochte zaken in de boedel gevloeid.
8. Reeds nu verwerpt de kantonrechter de stelling van ABNAMRO dat bij de beoordeling
van de vraag of er sprake is van benadeling van crediteuren de nu bestaande toestand
dient te worden vergeleken met de situatie dat ABNAMRO haar rechten ex artikel 496 lid
1 Rv had uitgeoefend door de aan haar verpande zaken weg te voeren. De vraag of
benadeling aanwezig is moet worden beantwoord door de hypothetische situatie waarin
de schuldeisers zouden hebben verkeerd zonder de gewraakte rechtshandeling te
vergelijken met de situatie waarin zij feitelijk verkeren als die rechtshandeling
onaangetast blijft. Met andere woorden: de situatie waarin de gewraakte
huurovereenkomst wordt weggedacht tegenover de situatie dat de huurovereenkomst
geldig is (gebleven). Daarbij is niet van belang wat ABNAMRO allemaal wel of niet had
kunnen of willen doen indien de huurovereenkomst niet zo zou zijn gesloten. Indien de
gewraakte huurovereenkomst wordt weggedacht, waren de zaken op de plek waar zij op
de faillissementsdatum waren en dat is naar de kantonrechter op dit moment aanneemt:
het bedrijfspand van [naam], de bodem.
9. Gelet op het principiële karakter van deze zaak en het feit dat de kantonrechter
hiervoor heeft overwogen dat er sprake is van een onverplichte rechtshandeling zal de
kantonrechter bepalen dat van dit tussenvonnis hoger beroep mogelijk is. In afwachting
56
van de gevraagde inlichtingen zal iedere verdere beslissing moeten worden
aangehouden.
Beslissing:
I. Verwijst de zaak naar de civiele rolzitting van deze rechtbank, sector kanton, locatie
Almelo van dinsdag 31 augustus 2010 voor het door beide partijen nemen van een akte
als bedoeld in rechtsoverweging 7.
II. Bepaalt dat van dit vonnis hoger beroep mogelijk is.
III. Houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen te Almelo door mr. M.M. Verhoeven, kantonrechter, en op 13 juli
2010 in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier.
57
RI 2011/6: Bodemverhuurconstructie. Kan de bodemverhuurconstructie worden
aangetast met een beroep op de Actio Pauliana? ( Butterman q.q./ Chinkoe …
Instantie: Rechtbank Breda (Enkelvoudige handelskamer) Datum: 4 augustus 2010
Magistraten: Mr. R.T. Hermans Zaaknr: 210604 / HA ZA 09-1949
Conclusie: - LJN: BO0941
Noot: - Roepnaam: -
Wetingang: Fw art. 42art. 42; Iw 1990 art. 21 lid 2art. 21 lid 2, 22 lid 322 lid 3 Snel
Essentie
Bodemverhuurconstructie. Actio Pauliana. Kan de bodemverhuurconstructie worden
aangetast met een beroep op de Actio Pauliana?
Samenvatting
Chinkoe Beheer B.V. (‘Beheer’) en haar dochtervennootschap Chinkoe Metaalbewerking
B.V. (‘Metaalbewerking’) werden gefinancierd door Coöperatieve Rabobank Rotterdam
U.A. (‘Rabo’). Het bedrijfspand waar Metaalbewerking was gevestigd, behoort in
eigendom toe aan Beheer en werd verhuurd aan Metaalbewerking. Beheer en
Metaalbewerking hebben beide bij pandakte van 9 mei 2005 ten behoeve van Rabo een
pandrecht gevestigd op alle voorraden, inventaris en vorderingen. Op 16 januari 2009
heeft Rabo de financiering opgezegd en aangegeven haar bezitloos pandrecht te willen
omzetten in vuistpand door middel van bodemverhuur. Op 17 januari 2009 is een
overeenkomst gesloten waarin Beheer en/of Metaalbewerking verklaart de roerende
zaken in vuistpand te geven. Op deze datum is ook een huurovereenkomst gesloten
tussen Metaalbewerking als verhuurder en Rabo als huurder. De huurovereenkomst
bepaalt een maandelijkse huurtermijn van € 20.000 en deze dient voor ten minste drie
maanden bij vooruitbetaling te worden voldaan. Dezelfde dag worden alle sloten van het
bedrijfspand vervangen en heeft Metaalbewerking geen toegang meer tot de gehuurde
ruimten. Bij vervolgpandakten (pandlijsten) van 19 en 26 januari 2009 zijn de
vorderingen Beheer en/of Metaalbewerking uit hoofde van de huurovereenkomst verpand
aan Rabo. Op 26 januari 2009 is een bedrag van € 71.400 aan huurpenningen gestort op
de rekening van Metaalbewerking bij Rabo. Dit bedrag is verrekend met de vordering van
Rabo op Metaalbewerking uit hoofde van de financiering. Op 27 januari 2009 zijn Beheer
en Metaalbewerking failliet verklaard.
Een van de rechtsvragen die aan bod komt is: kan de curator de
bodemverhuurconstructie aantasten door een beroep op de Actio Pauliana terzake de
huurovereenkomst waarin ook vooruitbetaling en verpanding van de huurpenningen is
overeengekomen tussen Metaalbewerking en Rabo?
Rb.: De rechtbank beantwoordt deze vraag bevestigend. In HR 12 april 1985, NJ
1986/808NJ 1986/808 is niet aan de orde gekomen of de huurovereenkomst kan worden
vernietigd met een beroep op art. 42art. 42 of 4747 Fw. Het aangaan van de
huurovereenkomst alsmede de vooruitbetalingsclausule is een onverplichte
rechtshandeling. Er is sprake van benadeling omdat de Belastingdienst zich niet langer
voor de pandhouder op de bezitloos verpande bodemzaken kan verhalen. De boedel is
benadeeld omdat een pandhouder in dat geval niet hoeft bij te dragen in de algemene
faillissementskosten. Ook de vooruitbetaling leidt tot benadeling. Zou de vooruitbetaling
niet zijn overeenkomen, dan had Rabo vanwege haar pandrecht op de vordering tot
betaling van de huurpenningen, de betaalde huurpenningen mogen verrekenen ongeacht
of de huurpenningen voor of na faillissement worden voldaan (HR 17 februari 1995, NJ
1996/471NJ 1996/471). In zoverre leidt de vooruitbetaling dus niet tot benadeling. Dat
ligt anders als de curator betaling van de huurpenningen op een andere bankrekening
zou vorderen waardoor verrekening niet mogelijk is. Een dergelijk verzoek kan door Rabo
niet worden geweigerd met een beroep op art. 53art. 53 Fw vanwege HR 22 december
1989, NJ 1990/661NJ 1990/661, zodat toch sprake is benadeling.
Zie ook:
• HR 20 januari 1995, NJ 1995/238NJ 1995/238 (Ontvanger/NIB);
• HR 12 april 1985, NJ 1986/808NJ 1986/808 m.nt. WHH (Ontvanger/NMB);
58
• Rb. Arnhem 13 oktober 2010, RI 2011/5RI 2011/5 (Kinzo);
• Rb. Breda 18 maart 1997, JOR 1997/45 m.nt. NEDF;
• Rb. Dordrecht (Ktr.) 5 augustus 2010, RI 2010/73RI 2010/73, LJN BN2842;
• Rb. ‘s-Hertogenbosch 4 augustus 2000, VN 2000/46.18, JOR 2000/184;
• Rb. Middelburg 6 januari 2005, JOR 2005/103;
• Rb. Utrecht 23 april 2010, RI 2011/10;
• Rb. Utrecht 3 juli 1996, JOR 1996/91 m.nt. JJvH;
• Vakstudie Invorderingswet 1990, art. 22art. 22, aant. 4.17.1;
• MvT, Kamerstukken II 1987/88, 20 588, nr. 3, p. 64-65.
Zie anders:
• Rb. Almelo (Ktr.) 13 juli 2010, RI 2010/82RI 2010/82, LJN BN 3536;
• Rb. Arnhem 1 oktober 2003, VN 2004/21.22.
Wenk:
Niet ter discussie staat dat een pandhouder op grond van art. 3:237 lid 3art. 3:237 lid 3
BW, al dan niet contractueel uitgebreid, gerechtigd is de aan haar verpande roerende
zaken in vuistpand te nemen. De positie van de vuistpandhouder is in bepaalde opzichten
gunstiger dan die van een vuistloos pandhouder zowel in feitelijke als juridische zin. Een
feitelijk voordeel is de controle die de pandhouder over de zaken krijgt. Daardoor kan
onder meer worden voorkomen dat die zaken worden beschadigd of verdwijnen. Enkele
van de juridische voordelen zijn dat de vuistpandhouder wordt beschermd tegen de
beschikkingsonbevoegdheid van de pandgever (art. 3:238 lid 1art. 3:238 lid 1 en 22
BW), het recht van reclame (art. 7:42art. 7:42 BW) alsmede voorrecht wegens kosten
tot behoud en aanneming van werk (art. 3:284art. 3:284 en 285285 BW). Art. 21 lid
2Art. 21 lid 2 Iw verbindt aan de (rijks)belastingschuld een voorrecht dat boven pand
gaat, voor zover het pandrecht rust op een zaak als bedoeld in art. 22 lid 3art. 22 lid 3
Iw die zich op de bodem van de belastingplichtige bevindt (oftewel het
‘bodemvoorrecht’). Invuistpandname heeft ook tot gevolg dat dit bodemvoorrecht niet
van toepassing is. Zeker in geval van een mogelijk naderend faillissement behoeft het
geen nadere toelichting dat er voor de pandhouder om voornoemde redenen al snel een
voldoende belang bestaat om zijn zekerheidsrecht veilig te stellen en gebruik te maken
van het recht van invuistpandname.
Invuistpandname kan plaatsvinden door de goederen weg te voeren. Daarmee kunnen
aanzienlijke kosten gepaard gaan. Gedacht kan worden aan kosten die verband houden
met het (gedeeltelijk) demonteren van machines, transportkosten, verzekeringen die
hierop betrekking hebben, maar ook schade die daarbij kan ontstaan. Afgezien daarvan
leert de ervaring dat de executieopbrengst van de zaken het hoogst is als die worden
verkocht vanaf de plaats en omgeving waarin die gebruikt werden. Om die reden is in de
praktijk de invuistpandname door middel van bodemverhuur ontstaan die veelvuldig
wordt toegepast. Daarbij wordt de macht over de zaken aan de pandhouder (of een
derde) gegeven door de grond waarop de zaken zich bevinden, aan de pandhouder (of
een derde) ter beschikking te stellen door middel van verhuur. De Hoge Raad erkent
deze vorm invuistpandname in principe. Dit blijkt onder meer uit HR 20 januari 1995, NJ
1995/238NJ 1995/238 en HR 12 april 1985 NJ 1986/808NJ 1986/808 waarin is
geoordeeld dat het opzetten van een bodemverhuurconstructie geen ongeoorloofde
oorzaak heeft, ook al hebben partijen bij het sluiten van zo’n overeenkomst mede voor
ogen gehad de zaken te beschermen tegen het bodemvoorrecht van de fiscus.
Deze vorm van invuistpandname blijft desondanks onderwerp van discussie. Vooral de
belastingdienst, althans de curator op basis van art. 57 lid 3art. 57 lid 3 Fw, heeft
hiertegen de afgelopen jaren geprobeerd te ageren. Tot op heden meestal zonder succes.
In de lagere rechtspraak is ook het beroep op de Actio Pauliana in het merendeel van de
gevallen afgewezen. Hetzij omdat de bodemverhuur als verplicht werd aangemerkt en
art. 47art. 47 Fw zich niet voordeed (bijvoorbeeld Rb. Breda 18 maart 1997). Hetzij
omdat geen sprake is van benadeling (bijvoorbeeld Rb. Utrecht 3 juli 1996, Rb. ‘s-
Hertogenbosch 4 augustus 2000 en Rb. Middelburg 6 januari 2005). Slechts in een enkel
59
geval is het beroep op de Actio Pauliana gehonoreerd, maar dan (vooralsnog) alleen op
specifieke onderdelen (zie Rb. Almelo 13 juli 2010, Rb. Arnhem 1 oktober 2003).
Een succesvol beroep op de Actio Pauliana, kan tot gevolg hebben dat de
huurovereenkomst wordt vernietigd. Op z’n minst kan worden betwijfeld of dat er ook toe
leidt dat het bodemvoorrecht van de fiscus toch toepassing kent. Immers, een van de
voorwaarden is dat de bodemzaken zich op de bodem van de belastingplichtige bevinden.
Hiervan is sprake als de bodem, kort gezegd, bij de belastingplichtige in gebruik is en hij
daarover onafhankelijk van anderen de beschikking heeft. Hierbij is uitsluitend beslissend
de feitelijke verhouding van de belastingplichtige tot het perceel waarop de zaken zich
bevonden; de juridische verhouding is dus niet bepalend. Dit blijkt onder meer uit MvT,
Kamerstukken II 1987/88, 20 588, nr. 3, p. 64-65 alsmede Vakstudie Invorderingswet
1990, art. 22art. 22, aant. 4.17.1 en kan ook worden afgeleid uit HR 12 april 1985, NJ
1986/808NJ 1986/808, r.o. 3.1. Dat feitelijke gebruik van een bodem kan
vanzelfsprekend niet door middel van vernietiging van een overeenkomst (bijvoorbeeld
een huurovereenkomst) ongedaan worden gemaakt. In geval van faillissement is
overigens de feitelijke situatie op het moment van 00.00 uur op van de dag van
faillietverklaring bepalend vanwege het fixatiebeginsel. Met andere woorden, als de
bodem op het moment van faillissement feitelijk niet in gebruik is bij de
belastingplichtige, is het bodemvoorrecht niet van toepassing; ook niet als de
huurovereenkomst wordt vernietigd.
In het onderhavige geval honoreert de rechtbank het beroep op de Actio Pauliana en is
deze uitspraak daardoor niet in lijn met het vorengaande. Kenmerkend voor deze kwestie
is dat bij de bodemverhuurconstructie de huurpenningen vooruit betaald moesten
worden. De redenering die leidt tot de conclusie dat hierdoor sprake is van benadeling, is
op sommige onderdelen lastig te volgen. Als onderdeel daarvan maakt de rechtbank een
vergelijking met de situatie waarin geen vooruitbetaling zou hebben plaatsgevonden. In
het slot van die redenering wordt overwogen dat de verschuldigde huurpenningen en de
te vorderen kredietvordering voldoen aan de voorwaarden van art. 53art. 53 Fw, maar
dat toch niet had kunnen worden verrekend vanwege de uitzondering uit HR 22
december 1989, NJ 1990/661NJ 1990/661. Kennelijk neemt de rechtbank aan dat tussen
enerzijds de schuld uit hoofde van de huurovereenkomst en anderzijds de vordering uit
hoofde van de kredietverlening geen verband bestaat. De rechtbank verzuimt echter aan
te geven waarom hiervan sprake is. Betoogd kan worden dat wel degelijk sprake is van
een verband. Immers, de huurpenningen zijn verschuldigd uit hoofde van de
huurovereenkomst die is gesloten om de zaken in vuistpand te nemen die strekken tot
zekerheid voor de kredietvordering (zie ook Rb. Dordrecht 5 augustus 2010, zie anders
Rb. Arnhem 1 oktober 2003). Overigens is voor het bedoelde verband niet noodzakelijk
dat er sprake van is dat de schuld en vordering uit dezelfde rechtsverhouding
voortvloeien.
De rechtbank stelt uitdrukkelijk vast dat Metaalbewerking geen toegang meer had tot de
gehuurde ruimten. Desondanks lijkt de rechtbank aan te nemen dat een vernietiging van
de huurovereenkomst tot gevolg heeft dat het bodemvoorrecht van toepassing is. Dat
hiervoor de feitelijke situatie uitsluitend beslissend is, wordt door de rechtbank dus
kennelijk niet gevolgd.
Partij(en)
Mr. P.E. Butterman Q.Q. in zijn hoedanigheid van curator in het faillissement van Chinkoe
Metaalbewerking B.V., te Breda, eiser, adv. Mr. P.E. Butterman,
tegen
1. Coöperatieve Rabobank Rotterdam U.A., te Rotterdam,
2. De Lage Landen Financial Services BV, te Eindhoven, gedaagden, adv. Mr. R.A.H. Post.
Uitspraak
Rechtbank:
(…)
2. Het geschil
60
2.1. de curator vordert bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
primair:
te verklaren voor recht:
a) dat de huurovereenkomst van 17 januari 2009 tussen gedaagden en Chinkoe Beheer
B.V. en/of Chinkoe Metaalbewerking B.V. nietig, althans non-existent, althans
vernietigbaar is; en/of
b) dat de Rabobank zich jegens de Belastingdienst en/of de curator niet kan beroepen op
een vuistpandrecht; en
c) dat de Rabobank als (stil) pandhouder een zodanig deel van de door haar uit hoofde
van haar stil pandrecht verkochte bodemzaken zal dienen af te dragen aan de curator,
dat de curator in staat wordt gesteld de belangen van de Belastingdienst te behartigen
als bedoeld in artikel 57 lid 3artikel 57 lid 3 Fw;
subsidiair:
gedaagden hoofdelijk, des dat de een betalend de ander zal zijn bevrijd, te veroordelen
om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan de curator te betalen, zonder enig recht van
verrekening:
I. een bedrag van € 65.196,23 althans € 50.967,74; en
II. de wettelijke rente over de onder I genoemde bedragen vanaf 12 oktober 2009 tot
aan de dag der algehele voldoening;
zowel primair als subsidiair:
gedaagden hoofdelijk te veroordelen in de kosten van de procedure.
2.2 Gedaagden hebben de vorderingen weersproken
3. De beoordeling
3.1. Als enerzijds gesteld en anderzijds niet of onvoldoende gemotiveerd weersproken,
alsmede op grond van de onbetwiste inhoud van de producties, staat tussen partijen het
volgende vast:
— Op 27 januari 2009 zijn de besloten vennootschappen Chinkoe Beheer B.V. (hierna:
Chinkoe Beheer) en Chinkoe Metaalbewerking B.V. (hierna: Chinkoe Metaalbewerking) op
eigen aangifte van 21 januari 2009 in staat van faillissement verklaard met benoeming
van mr. Butterman tot curator.
— Chinkoe Beheer was enig aandeelhouder van Chinkoe Metaalbewerking. Bestuurder
van beide vennootschappen was de heer X (hierna: bestuurder).
— Het bedrijfspand gelegen aan de (…)straat te Roosendaal, waar Chinkoe
Metaalbewerking was gevestigd, behoort in eigendom toe aan Chinkoe Beheer en werd
door Chinkoe Metaalbewerking gehuurd voor een huursom van € 25.500 per maand,
exclusief gas, water en licht.
— Beide vennootschappen werden gefinancierd door de Rabobank. In het kader van die
financiering heeft de Rabobank van Chinkoe Beheer een hypotheekrecht verkregen op
het bedrijfspand aan de (…)straat te Roosendaal en van Chinkoe Beheer en Chinkoe
Metaalbewerking een pandrecht op alle huidige en toekomstige vorderingen op derden,
voorraden en inventaris. De verpanding is neergelegd in een pandakte van 9 mei 2005.
Daarnaast heeft bestuurder zich persoonlijk borg gesteld voor de schuld van de
vennootschappen aan de Rabobank ter zake het bankkrediet.
— DLL heeft aan Chinkoe Metaalbewerking een aantal exclusieve
(metaalbewerkings)machines in operational lease gegeven, met daarop een koopoptie
aan het einde van het contract.
— Op 16 januari 2009 heeft ten kantore van de Rabobank een bespreking
plaatsgevonden tussen de Rabobank en DLL enerzijds en bestuurder namens de
vennootschappen anderzijds, waarbij de Rabobank heeft aangeven de financiering met
onmiddellijke ingang op te zeggen en via een bodemverhuurconstructie haar bezitloos
pandrecht om te willen zetten in een vuistpand. Deze opzegging is bevestigd bij brief van
19 januari 2009. DLL heeft op 16 januari 2009 de geleasde machines opgeëist.
61
— Op 17 januari 2009 is een overeenkomst van vuistpandrecht gesloten tussen Chinkoe
Metaalbewerking en/of Chinkoe Beheer (in de overeenkomst verder genoemd: debiteur)
enerzijds en de Rabobank en/of DLL (in de overeenkomst verder genoemd: de bank)
anderzijds, waarin de debiteur verklaart — kort gezegd — de roerende zaken aan de
bank als pandhouder ter beschikking te stellen c.q. in haar macht te brengen door middel
van (af)levering op een door de bank aan te geven plaats en/of op een door de bank aan
te geven wijze, waardoor de bank een vuistpandrecht verkrijgt. Tevens is in de
overeenkomst opgenomen dat de bank verklaart de bedoelde roerende zaken te hebben
ontvangen.
— Dezelfde dag is tevens een huurovereenkomst gesloten tussen Chinkoe
Metaalbewerking als verhuurder, DLL en/of de Rabobank als huurder en Chinkoe Beheer
en/of Chinkoe Metaalbewerking als debiteur, met betrekking tot de ‘productieruimten,
opslagruimten en magazijnen, met uitzondering van kantoren en ontvangstruimte,
partijen genoegzaam bekend aan de (…)straat te Roosendaal.’ Daarbij zijn partijen
overeengekomen dat de huurder het pand met onmiddellijke ingang huurt voor de duur
van tenminste drie maanden met stilzwijgende verlenging van telkens één maand en dat
de maandelijkse huursom van € 20.000 over de eerste drie maanden bij vooruitbetaling
wordt voldaan. De huursom is inclusief alle kosten van levering van water en energie,
onderhoud, reparatie en zakelijke lasten.
— Op 17 januari 2009 zijn alle sloten van het bedrijfspand vervangen en is op de ramen
de mededeling geplakt dat de bedrijfshal middels B B.V. wordt gehuurd door de
pandhouder. Daarmee kwamen de activiteiten van Chinkoe Metaalbewerking stil te
liggen, omdat zij geen toegang meer had tot de productie- en bedrijfshal.
— Bij vervolgpandakten (pandlijst) van 19 en 26 januari 2009 hebben Chinkoe Beheer en
Chinkoe Metaalbewerking hun uit de huurovereenkomst van 17 januari 2009
voortvloeiende vorderingen op derden verpand aan de Rabobank. De pandakten zijn
geregistreerd op respectievelijk 20 en 26 januari 2009.
— Op 26 januari 2009 is een bedrag van € 71.400 aan huurpenningen gestort op de
rekening van Chinkoe Metaalbewerking bij de Rabobank, welk bedrag nog diezelfde dag
is verrekend met de vordering van de Rabobank op Chinkoe Metaalbewerking uit hoofde
van de financiering.
— De vordering van de Rabobank op Chinkoe Metaalbewerking bedroeg per datum
faillissement circa € 6.000.000, de vordering van DLL circa € 1.400.000 en de vordering
van de Belastingdienst € 301.727.
— Bij brief van 15 juni 2009, gericht aan de advocaat van de Rabobank en DLL, heeft de
curator de nietigheid c.q. vernietiging ingeroepen van de bodemverhuurconstructie en/of
de huurovereenkomst en de overeenkomst van vuistpandrecht.
— Op 7 juli 2009 hebben gedaagden de door hen gehuurde ruimten leeg opgeleverd aan
de curator onder afgifte van de sleutels.
3.2 De curator baseert zijn primaire vordering tot afdracht van een deel van de
executieopbrengst op de stelling dat er geen rechtsgeldige huurovereenkomst tot stand
is gekomen wegens tegenstrijdig belang als bedoeld in artikel 2:256artikel 2:256 BW, de
huurovereenkomst op grond van artikel 42artikel 42 Fw vernietigbaar is wegens
paulianeus handelen, danwel de bodemverhuurconstructie onjuist is uitgevoerd. Zijn
subsidiaire vordering tot betaling van een bedrag van € 65.196,23 aan schadevergoeding
baseert de curator op onrechtmatige daad en zijn vordering tot betaling van een bedrag
van € 50.967,74 aan huurpenningen over de periode 1 februari t/m 17 april 2009 baseert
hij op onbevoegde verrekening, paulianeus handelen dan wel verschuldigdheid van een
redelijke gebruiksvergoeding.
3.3 Met betrekking tot de primaire vordering is in geschil het antwoord op de vraag of de
bodemverhuurconstructie rechtsgeldig is. Voor de curator is deze vraag van belang in het
kader van artikel 57 lid 3artikel 57 lid 3 Fw, aangezien hij op grond van de tweede zin
van deze bepaling gehouden is de belangen van de Belastingdienst te behartigen, die op
grond van artikel 21 lid 2artikel 21 lid 2 tweede en derde volzin van de Invorderingswet
1990 een voorrecht heeft dat boven het bezitloos pandrecht van de Rabobank op
62
bodemzaken gaat. Door de bodemverhuurconstructie toe te passen kan de Rabobank aan
de werking van het bodem(voor)recht van de Belastingdienst ontkomen. De bank bereikt
daar niet alleen mee dat de bezitloos verpande zaken zich niet langer op de bodem van
de belastingschuldige bevinden, waardoor de Belastingdienst geen bodembeslag meer
kan leggen, maar ook dat het bezitloos pandrecht wordt omgezet in een vuistpand,
waardoor het voorrecht van de Belastingdienst niet langer vóór het pandrecht gaat.
3.4 Het voorgaande geldt niet voor DLL, omdat operational lease — naar de curator
terecht stelt — door de Belastingdienst op grond van artikel 22artikel 22 van de Leidraad
Invordering 1990 als reële eigendom wordt ontzien. De door DLL geleasde
(metaalbewerkings)machines vallen niet onder een eventueel bodembeslag. Evenmin
vallen deze onder het bodemvoorrecht van de Belastingdienst, aangezien dit voorrecht
alleen betrekking heeft op goederen van de belastingschuldige. Het is de rechtbank dan
ook niet duidelijk wat het belang van de curator is om DLL in rechte te betrekken. De
curator stelt slechts dat DLL mede wordt gedagvaard, omdat uit de huurovereenkomst
kan worden afgeleid dat zij tezamen met de Rabobank als huurder moet worden
aangemerkt.
3.5 Met de primaire vordering beoogt de curator de rechtsgeldigheid van de
bodemverhuurconstructie aan te tasten, zodat hij op grond van artikel 57 lid 3artikel 57
lid 3 Fw (een deel van) de opbrengst van de bezitloos verpande bodemzaken kan opeisen
ten behoeve van de Belastingdienst. De onder b) en c) ingestelde vorderingen zijn dan
ook alleen gericht tegen de Rabobank. Gesteld noch gebleken is dat de curator wat
betreft DLL enige belang heeft bij de primaire vordering. De rechtbank merkt op dat
partijen in hun stellingen en weren geen verschil maken tussen de Rabobank en DLL.
Zowel bij dagvaarding als bij conclusie van antwoord worden gedaagden gezamenlijk
aangeduid als ‘Rabobank’ respectievelijk ‘de bank’, terwijl deze benaming ook wordt
gebruikt wanneer uit de context kan worden afgeleid dat alleen gedaagde sub 1 wordt
bedoeld, hetgeen de duidelijkheid van de stellingen en het gevoerde verweer niet ten
goede komt. De rechtbank zal er bij de beoordeling van het geschil van uitgaan dat het
verweer met name is gevoerd door de Rabobank en bij de beoordeling van dat verweer
alleen DLL betrekken voor zover dit naar het oordeel van de rechtbank relevant mocht
zijn.
Tegenstrijdig belang?
3.6 De curator stelt zich op het standpunt dat Chinkoe Metaalbewerking bij het aangaan
van de huurovereenkomst door bestuurder onbevoegd is vertegenwoordigd, aangezien
bestuurder een met deze vennootschap tegenstrijdig belang heeft. Gezien zijn
persoonlijke borgstelling voor de schuld van de vennootschap aan de Rabobank heeft
bestuurder een persoonlijk belang bij het frustreren van het bodem(voor)recht van de
Belastingdienst, aangezien er dan meer kans is dat de Rabobank eruit zou springen op
grond van haar zekerheden, aldus de curator.
3.7 De Rabobank betwist op grond van artikel 14 lid 5 van de statuten en het besluit van
de algemene vergadering van aandeelhouders van 17 juli 2007 dat bestuurder als
bestuurder onbevoegd was de vennootschap te vertegenwoordigen.
3.8 De Rabobank betwist niet dat er sprake is van tegenstrijdig belang, zodat de
rechtbank daarvan uitgaat. Ingevolge artikel 2:256artikel 2:256 BW wordt de
vennootschap in geval van tegenstrijdig belang vertegenwoordigd door commissarissen.
Deze hoofdregel kan echter, zoals in het onderhavige geval ook is gebeurd, worden
weggeschreven in de statuten. In artikel 14 lid 5 van de statuten van Chinkoe
Metaalbewerking, door de Rabobank overgelegd als productie IV, staat dat ‘indien een
directeur een belang heeft strijdig met dat van de vennootschap, de vennootschap
niettemin wordt vertegenwoordigd als aangegeven in lid 1 van dit artikel.’ In lid 1 staat
dat de directie de vennootschap vertegenwoordigt.
3.9 Ondanks deze bepaling in de statuten behoudt de algemene vergadering van
aandeelhouders de haar in de tweede zin van artikel 2:256artikel 2:256 BW verleende
bevoegdheid om in geval van tegenstrijdig belang één of meer andere personen aan te
wijzen die de vennootschap bij tegenstrijdig belang vertegenwoordigen. Op het bestuur
van de vennootschap rust de plicht om de algemene vergadering van aandeelhouders zo
63
tijdig te informeren over de aanwezigheid van een tegenstrijdig belang, dat deze in de
gelegenheid is haar bevoegdheid uit te oefenen. Het aanwijzingsbesluit van de algemene
vergadering van aandeelhouders moet een expliciet besluit zijn.
3.10 De rechtbank is van oordeel dat het door de Rabobank als productie V overgelegde
aandeelhoudersbesluit van 17 juli 2007 niet als een dergelijk besluit kan worden
aangemerkt. Het besluit, genomen door bestuurder als enig aandeelhouder van Chinkoe
Metaalbewerking, luidt immers:
‘Overwegende datA. De Vennootschap als hoofdkredietnemer partij zal worden bij een
kredietovereenkomst, overeenkomsten van Geldlening en bindende offerte d.d. 5 juli
2007, kenmerk CN/RVDG met Coöperatieve Rabobank Rotterdam U.A. en
B. de vennootschap in verband met deze kredietverstrekking verschillende
overeenkomsten, documenten en akten zal aangaan,
Besluit
dat de ondergetekende ingevolge van artikel 2:256artikel 2:256 van het Burgerlijk
Wetboek de volgende personen aanwijst om de Vennootschap te vertegenwoordigen
ingeval van tegenstrijdig belang:
De heer X’
Gezien de tekst van dit besluit, is het besluit niet genomen naar aanleiding van de
onderhavige tegenstrijdig belang situatie. Het besluit geeft slechts in algemene
bewoordingen aan bestuurder bij voorbaat de bevoegdheid om de vennootschap te
vertegenwoordigen in geval van tegenstrijdig belang. Weliswaar is de verleende
bevoegdheid beperkt tot handelingen die de bestuurder moet verrichten in het kader van
de kredietovereenkomsten, maar dit is onvoldoende specifiek om daarmee voldaan te
hebben aan voornoemde informatieplicht.
3.11 Het nalaten de algemene vergadering van aandeelhouders te informeren waardoor
zij niet in de gelegenheid wordt gesteld haar bevoegdheid uit te oefenen, leidt in het
onderhavige geval echter niet tot de onbevoegdheid van bestuurder om de vennootschap
te vertegenwoordigen, aangezien die bevoegdheid reeds in de statuten is gegeven. Het
dwingendrechtelijk karakter van de tweede zin van artikel 2:256artikel 2:256 BW brengt
immers niet mee dat de geldigheid van de door een statutaire bepaling aan de
bestuurder verleende vertegenwoordigingsbevoegdheid bij tegenstrijdig belang
afhankelijk zou zijn van een (uitdrukkelijk) besluit van de algemene vergadering van
aandeelhouders tot aanwijzing van die bestuurder als vertegenwoordiger, althans van
een besluit waarbij wordt afgezien van aanwijzing van een andere vertegenwoordiger dan
de bestuurder. Het niet voldoen aan de informatieplicht kan daarentegen wel tot een
gebrek in de besluitvorming leiden, maar over een beroep daarop is verder niets gesteld
of gebleken.
3.12 De curator heeft ter comparitie onder verwijzing naar het Duplicado-arrest (Hoge
Raad 9 juli 2004, JOR 2004, 266) nog aangevoerd dat er in het onderhavige geval sprake
is van een indirect tegenstrijdig belang en dat uit de statuten onvoldoende blijkt dat
beoogd is ook dit belang, en niet alleen het direct tegenstrijdig belang, weg te schrijven.
De rechtbank kan de curator niet volgen in zijn redenering. In het Duplicado-arrest ging
het om een geval waarin in de statuten naast de algemene bepaling dat de bestuurder de
vennootschap mag vertegenwoordigen als er sprake is van tegenstrijdig belang, in lid 3
ook nog een bijzonder bepaling was opgenomen die betrekking had op een specifiek
aantal rechtshandelingen, in welk geval de vennootschap zou moeten worden
vertegenwoordigd door een door de algemene vergadering van aandeelhouders
aangewezen persoon. Een dergelijk specifieke bepaling, die in het Duplicado-arrest leidde
tot de vraag of deze bepaling wel of geen betrekking had op gevallen van indirect
tegenstrijdig belang, is in het onderhavige geschil niet in de statuten opgenomen. De in
artikel 14 lid 5 van de statuten opgenomen algemene bepaling geeft geen aanleiding te
veronderstellen dat er onderscheid zou moeten worden gemaakt tussen direct en indirect
tegenstrijdig belang.
64
3.13 Het vorenoverwogene leidt tot het oordeel dat bestuurder bevoegd was om Chinkoe
Metaalbewerking bij het aangaan van de huurovereenkomst te vertegenwoordigen.
Paulianeus handelen?
3.14 De rechtbank stelt voorop dat het, anders dan de Rabobank ter comparitie heeft
betoogd, geen vaste jurisprudentie is dat de bank de roerende zaken in vuistpand mag
nemen door toepassing van de bodemverhuurconstructie. Deze constructie is door de
Hoge Raad alleen gesanctioneerd voor de verhuur door de curator (Hoge Raad 12 april
1985, NJ 1986, 808NJ 1986, 808), waarbij moet worden aangetekend dat de Hoge Raad
zich daarbij niet (expliciet) heeft uitgesproken over de vraag in hoeverre op deze
constructie een beroep kan worden gedaan jegens de ontvanger indien er sprake is van
een overeenkomst met een ongeoorloofde oorzaak. In dit arrest is evenmin aan de orde
gekomen of de huurovereenkomst kan worden vernietigd op grond van artikel 42artikel
42 of 4747 Fw, omdat de pauliana niet tegen de curator kan worden ingeroepen. De
vraag of de bodemverhuurconstructie door de belastingschuldige vlak voor het
faillissement het beoogde effect heeft, moet nog door de Hoge Raad worden beantwoord.
3.15 In het onderhavige geval bestaat de door de belastingschuldige, Chinkoe
Metaalbewerking, toegepaste bodemverhuurconstructie uit een aantal elementen. Niet
alleen zijn partijen overeengekomen dat de bodem door Chinkoe Metaalbewerking aan de
Rabobank wordt verhuurd, waardoor de Rabobank de aan haar bezitloos verpande zaken
in vuistpand kan nemen, maar zijn partijen ook overeengekomen dat de eerste drie
maanden huur bij vooruitbetaling wordt voldaan en dat de vordering ter zake de
huurpenningen aan de Rabobank wordt verpand, zodat de Rabobank de huurpenningen
kan verrekenen met haar vordering op Chinkoe Metaalbewerking.
3.16 De curator stelt zich op het standpunt dat het aangaan van de huurovereenkomst —
en in ieder geval de clausule waarin vooruitbetaling van de huurpenning is
overeengekomen — een onverplichte rechtshandeling is en dat de betrokken partijen bij
het aangaan van deze huurovereenkomst wisten dat daardoor de boedel en de
crediteuren zouden worden benadeeld. De overeenkomst is dan ook op grond van artikel
42artikel 42 Fw vernietigbaar, welke vernietiging bij brief van 15 juni 2009 is ingeroepen,
aldus de curator.
3.17 De Rabobank betwist op grond van de pandakte van 9 mei 2005 (productie I bij
conclusie van antwoord) en artikel 3:237 lid 3artikel 3:237 lid 3 BW dat er sprake is van
een onverplichte rechtshandeling. Daarnaast betwist de Rabobank dat deze
rechtshandeling heeft geleid tot benadeling, alsmede dat er sprake is van wetenschap
van benadeling.
3.18 Ingevolge artikel 3:237 lid 3artikel 3:237 lid 3 BW is de Rabobank als pandhouder
bevoegd om afgifte van de bezitloos verpande roerende zaken te vorderen. De impliciet
daaruit voortvloeiende verplichting van de pandgever om mee te werken aan een
omzetting van bezitloos pandrecht in vuistpand is expliciet opgenomen in de bij de
pandakte van 9 mei 2005 behorende algemene voorwaarden voor verpanding. Volgens
artikel 2 lid 17 is de pandgever verplicht ‘alle door de bank gewenst medewerking te
verlenen en de goederen voor zijn rekening af te leveren, c.q. te doen afleveren, op de
door de bank aan te geven plaats.’
3.19 Ter comparitie heeft de curator betoogd dat de verplichting om de verpande
roerende zaken in vuistpand te geven niet per definitie de verplichting inhoudt om mee
te werken aan een bodemverhuurconstructie. Door de omzetting van bezitloos pandrecht
in vuistpand te bewerkstelligen door toepassing van een bodemverhuurconstructie heeft
Chinkoe Metaalbewerking haar activiteiten moeten staken, hetgeen wellicht in een
andere situatie niet nodig zou zijn geweest, aldus de curator. De rechtbank is het met de
curator eens dat het aangaan van de huurovereenkomst in het onderhavige geval een
onverplichte rechtshandeling is geweest. Eveneens onverplicht is — naar de Rabobank
ook niet betwist — het overeenkomen van een vooruitbetalingsclausule.
3.20 De vraag is vervolgens of er sprake is van benadeling. De rechtbank beantwoordt
deze vraag bevestigend. De bodemverhuurconstructie heeft tot gevolg dat de
Belastingdienst zich niet langer vóór de pandhouder op de bezitloos verpande
65
bodemzaken kan verhalen. Daarnaast is ook de boedel benadeeld, omdat een
pandhouder op grond van artikel 182artikel 182 Fw niet behoeft bij te dragen in de
algemene faillissementskosten. Dit geldt niet voor de Belastingdienst, die zijn voorrecht
alleen geldend kan maken via de curator.
3.21 Met betrekking tot de benadeling heeft de curator verder nog aangevoerd dat de
bepaling dat de huurpenningen over de eerste drie maanden vooruit moeten worden
betaald een voor de gezamenlijke crediteuren bezwaarlijke clausule is. De Rabobank
betwist dit. Volgens de Rabobank gaat de curator voorbij aan het feit dat zij de
verschuldigde huurpenningen daadwerkelijk heeft gecrediteerd en dat de Rabobank een
rechtsgeldig pandrecht heeft verkregen op die vordering van Chinkoe Metaalbewerking.
Het enkele feit dat daadwerkelijk creditering van de rekening van Chinkoe
Metaalbewerking heeft plaatsgevonden, maakt dat van enige benadeling — per definitie
— geen sprake is, aldus de Rabobank. Zij voegt daaraan toe dat ook indien zij met
Chinkoe Metaalbewerking zou zijn overeengekomen de verschuldigde huur per maand te
betalen, die vorderingen begrepen zijn onder het pandrecht van de bank. Op die grond
heeft de Rabobank het recht, ingevolge artikel 53artikel 53 Fw, te verrekenen, aldus de
Rabobank.
3.22 De rechtbank merkt op dat hoewel de Rabobank betoogt dat de
vooruitbetalingsclausule niet tot benadeling van de crediteuren leidt, zij deze clausule
kennelijk toch in de huurovereenkomst heeft opgenomen met het oogmerk te voorkomen
dat de huurpenningen na datum faillissement in de boedel vallen. De rechtbank leidt dit
af uit de door de curator als productie 4 bij dagvaarding in het geding gebrachte interne
instructie van de Rabobank aan haar medewerkers. In deze instructie, met het opschrift
‘INSTRUCTIE BIJ HUUROVEREENKOMST INZAKE HUURCONSTRUCTIE (NIET aan de
huurovereenkomst hechten)’ wordt onder 6. De volgende instructie gegeven: ‘Het is
wenselijk om, indien debiteur/pandgever tevens als verhuurder optreedt, een vaste
huurperiode af te spreken en de daarmee overeenkomende huur bij vooruitbetaling te
voldoen (nadat deze is verpand aan de bank). Huur na datum van faillissement
verschuldigd valt in de boedel. Is de verhuurder een derde dan zijn de huurbetalingen
‘verloren’.’
3.23 Met betrekking tot de vraag of de vooruitbetalingsclausule tot benadeling van de
crediteuren leidt, overweegt de rechtbank het volgende.
3.24 Vooropgesteld wordt, naar de Rabobank ook benadrukt, dat de Rabobank geen
beroep heeft gedaan op verrekening maar de door haar uit hoofde van de
huurovereenkomst aan Chinkoe Metaalbewerking verschuldigde huurpenningen over de
eerste drie maanden op 26 januari 2009 daadwerkelijk heeft overgemaakt naar de
bankrekening van Chinkoe Metaalbewerking. Vervolgens heeft de Rabobank verrekend.
Aangezien de creditering van de bankrekening kan worden aangemerkt als voldoening
door de schuldenaar van een opeisbare schuld, kan — indien aan alle vereisten is voldaan
— deze verrekening door de Rabobank worden aangetast op grond van artikel 47artikel
47 Fw (Hoge Raad 8 juli 1987, NJ 1988, 104NJ 1988, 104 Loeffen q.q./BMH I), tenzij de
vordering op de debiteur aan de bank is verpand (Hoge Raad 17 februari 1995, NJ 1996,
471NJ 1996, 471 Mulder q.q./CLBN), omdat er in dat geval geen sprake is van
benadeling.
3.25 Met betrekking tot de door de Rabobank gestelde rechtsgeldigheid van die
verpanding merkt de rechtbank op dat Chinkoe Metaalbewerking op grond van de
pandakte van 9 mei 2005 gehouden was om toekomstige ‘vorderingen op derden’ door
middel van pandlijsten aan de Rabobank te verpanden. Bij de vervolgpandakte
(pandlijst) van 19 januari 2009 en van 26 januari 2009 zijn alle vorderingen die
voortvloeien uit de huurovereenkomst van 17 januari 2009 aan de Rabobank verpand.
De rechtbank is van oordeel dat aangezien de pandakte is gesloten tussen Chinkoe
Metaalbewerking en de Rabobank, de Rabobank niet als ‘derde’ in de zin van deze
bepaling kan worden aangemerkt. De verplichting om de vordering op de Rabobank uit
hoofde van de huurovereenkomst aan de Rabobank te verpanden kan dan ook, anders
dan de Rabobank stelt, niet op de pandakte van 9 mei 2005 worden gebaseerd. In
zoverre is er dan ook sprake van een onverplichte rechtshandeling. De curator heeft ter
66
zake de verpanding echter geen beroep gedaan op artikel 42artikel 42 Fw, zodat de
rechtbank verder in het midden zal laten of er sprake is van een rechtsgeldige
verpanding.
3.26 Zou de vooruitbetalingsclausule niet zijn overeengekomen, dan had de Rabobank
een groot deel van de huursom na datum faillissement moeten betalen. Zou de Rabobank
de verschuldigde huursom op de bankrekening van Chinkoe Metaalbewerking hebben
gestort, dan had de Rabobank het gestorte bedrag op grond van haar pandrecht mogen
verrekenen. Zonder pandrecht zou de Rabobank daartoe niet bevoegd zijn. Vanwege het
pandrecht van de Rabobank op de vordering tot betaling van de huurpenningen maakt
het dus niet uit of de huurpenningen vóór of na datum faillissement worden voldaan. In
zoverre heeft de Rabobank dan ook gelijk dat de vooruitbetalingsclausule niet tot
benadeling leidt.
3.27 Dit ligt anders, wanneer de curator na datum faillissement betaling van de
verschuldigde huurpenningen zou vorderen en de Rabobank daarbij vraagt deze te
storten op een andere bankrekening, bijvoorbeeld de boedelrekening. Voldoet de
Rabobank aan dit verzoek, dan kan de Rabobank niet verrekenen en vloeit dit bedrag in
de boedel. In dat geval leidt de vooruitbetalingsclausule wel tot benadeling van de
crediteuren.
3.28 De vraag is of de Rabobank kan weigeren aan het verzoek van de curator te
voldoen met een beroep artikel 53artikel 53 Fw. Ingevolge deze bepaling is een
schuldenaar bevoegd zijn schuld aan de failliet te verrekenen met een vordering op de
failliet, indien beide zijn ontstaan vóór de faillietverklaring of voortvloeien uit handelingen
vóór de faillietverklaring met de gefailleerde verricht. Aangezien de vordering tot betaling
van de huurpenningen voortvloeit uit een overeenkomst gesloten vóór datum
faillissement, is de Rabobank in beginsel bevoegd tot verrekening. Dit lijdt echter
uitzondering in een geval als de onderhavige, waarin het gaat om een na datum
faillissement ontstane huurschuld die voortvloeit uit een vóór datum faillissement
gesloten, na faillietverklaring nog voortdurende huurovereenkomst, krachtens welke die
schuld de tegenprestatie betreft voor een prestatie die van de faillietverklaring af ten
laste van de boedel moet worden verricht en de wederpartij compensatie verlangt met
een vordering die met deze overeenkomst geen verband houdt. De curator doet dan ook
terecht een beroep op het arrest van de Hoge Raad van 22 december 1989, NJ 1990,
661NJ 1990, 661 inzake Tiethoff q.q./NMB, waarin de Hoge Raad deze uitzondering heeft
verwoord. De rechtbank kan de Rabobank niet volgen in haar redenering dat het
onderhavige arrest niet van toepassing is omdat zij een pandrecht op die vordering heeft.
Zonder nadere toelichting, die ontbreekt, is niet duidelijk waarom dit tot een ander
oordeel zou moeten leiden.
3.29 Uit het voorgaande volgt dat de vooruitbetalingsclausule tot benadeling van de
boedel kan leiden. De curator stelt dat de boedel ook is benadeeld doordat de Rabobank
een te lage huurprijs heeft betaald. De door Chinkoe Metaalbewerking betaalde huurprijs
van € 25.500 per maand exclusief water en energie, komt overeen met de rente en
aflossingen die Chinkoe Beheer als eigenaar betaalt aan de Rabobank als
hypotheekhouder. Dit is volgens de curator geen marktconforme huurprijs. Het betreft
een ruimte van 5.000 m2. Wordt uitgegaan van een marktconforme huurprijs van € 80
per m2 per jaar, dan zou de huurprijs € 400.000 per jaar moeten bedragen, exclusief
water en energie. Dit is beduidend hoger dan het bedrag van € 307.000 dat Chinkoe
Metaalbewerking jaarlijks betaalt. De Rabobank betaalt een bedrag van € 20.000 per
maand inclusief water en energie. De curator is van mening dat het enkele feit dat de
kantoorruimte niet wordt gehuurd een dergelijk verschil in huurprijs niet rechtvaardigt.
Daarnaast heeft de curator aangevoerd dat de door de Rabobank te betalen huursom de
huursom die Chinkoe Metaalbewerking aan Chinkoe Beheer verschuldigd is niet dekt,
zodat de huurschuld aan Chinkoe Beheer oploopt. De Rabobank betwist geen reële
huurprijs te hebben betaald, stellende dat zij geen productieruimte heeft gehuurd maar
opslagruimte. De rechtbank is van oordeel dat ook indien ervan uit zou moeten worden
gegaan dat de Rabobank opslagruimte heeft gehuurd — hetgeen de curator betwist met
het argument dat de Rabobank bedrijfsruimte huurt, ongeacht de bestemming die zij
67
daar zelf aan geeft — de Rabobank in het licht van de onweersproken stelling van de
curator dat € 80 per m2 voor Chinkoe Metaalbewerking een marktconforme huurprijs zou
zijn geweest, niet kan volstaan, gelijk zij doet, met de niet nader onderbouwde
opmerking dat zij voor een opslagruimte een marktconforme prijs heeft betaald.
3.30 De rechtbank is op grond van het vorenoverwogene van oordeel dat de door de
Rabobank toegepaste bodemverhuurconstructie, waarbij de Rabobank uitdrukkelijk is
overeengekomen dat de huurpenningen bij vooruitbetaling moeten worden voldaan en de
Rabobank ervoor gezorgd heeft dat zij een pandrecht verkreeg op de vordering tot
betaling van de huurpenningen zodat zij kon verrekenen, een onverplichte
rechtshandeling is die leidt tot benadeling van de crediteuren. De Rabobank heeft de
door de curator gestelde wetenschap van benadeling onvoldoende weersproken. Hieruit
volgt dat de curator terecht een beroep heeft gedaan op artikel 42artikel 42 Fw.
Daarmee ligt de primaire vordering jegens de Rabobank voor toewijzing gereed. Zoals
hiervoor onder 3.4 en 3.5 is overwogen is niet duidelijk wat het belang van de curator is
om DLL in rechte te betrekken. Hij zal dan ook in zijn primaire vordering jegens DLL niet-
ontvankelijk worden verklaard.
3.31 De vraag is in hoeverre de niet-ontvankelijkheid van DLL er toe leidt dat ten aanzien
van DLL de subsidiaire vordering nog moet worden besproken. Doordat partijen in hun
stellingen en weren geen, althans onvoldoende, onderscheid hebben gemaakt tussen de
Rabobank en DLL laat deze vraag zich niet eenvoudig beantwoorden. De curator stelt de
subsidiaire vordering te hebben ingesteld voor het geval de primaire vordering niet
(volledig) wordt toegewezen. Uit de dagvaarding blijkt dat het de curator er primair om
ging de bodemverhuurconstructie te vernietigen om de executieopbrengst van de
verpande roerende bodemzaken bij de Rabobank te kunnen opeisen. Daarin heeft hij
gelijk gekregen. Deze vernietiging kan alleen worden ingeroepen tegen de Rabobank en
niet tegen DLL. DLL is bij de huurovereenkomst ook opgetreden als verhuurder en als
zodanig gehouden de huurpenningen te voldoen. Deze zijn — naar de rechtbank begrijpt:
door de Rabobank — ook daadwerkelijk voldaan, zij het dat de Rabobank deze heeft
verrekend. Daarvan uitgaande heeft de curator onvoldoende gesteld om de subsidiaire
vordering jegens DLL te kunnen toewijzen. De vordering zal dan ook worden afgewezen.
3.32 Nu de vordering jegens de Rabobank wordt toegewezen, zal de Rabobank in de
kosten van de curator worden veroordeeld. Aangezien de Rabobank en DLL gezamenlijk
verweer hebben gevoerd, ziet de rechtbank geen aanleiding om de curator in de kosten
van DLL te veroordelen.
4. De beslissing
De rechtbank
verklaart mr. P.E. Butterman niet-ontvankelijk in zijn primaire vordering jegens De Lage
Landen Financial Services B.V.;
verklaart voor recht:
a) dat de huurovereenkomst van 17 januari 2009 tussen de Coöperatieve Rabobank
Rotterdam U.A. en Chinkoe Beheer B.V. en/of Chinkoe Metaalbewerking B.V.
vernietigbaar is;
b) dat de Coöperatieve Rabobank Rotterdam U.A. zich jegens de Belastingdienst en/of de
curator niet kan beroepen op een vuistpandrecht;
c) dat de Coöperatieve Rabobank Rotterdam U.A. als (bezitloos) pandhouder een zodanig
deel van de door haar uit hoofde van haar bezitloos pandrecht verkochte bodemzaken zal
dienen af te dragen aan de curator, dat de curator in staat wordt gesteld de belangen
aan de Belastingdienst te behartigen als bedoeld in artikel 57 lid 3artikel 57 lid 3 Fw;
veroordeelt de Coöperatieve Rabobank Rotterdam U.A. in de proceskosten, aan de zijde
van mr. P.E. Butterman q.q. gevallen en tot op heden begroot op € 2.411,25;
verklaart de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders gevorderde.
68
LJN: BN2842, Rechtbank Dordrecht , 261666 CV EXPL 10-7603 (voorheen 84968
/ HA ZA 10-2069)
Datum uitspraak: 05-08-2010
Datum publicatie: 05-08-2010
Rechtsgebied: Handelszaak
Soort procedure: Eerste aanleg – enkelvoudig
Inhoudsindicatie: Het feit dat op faillissementsdatum nog geen huur was voldaan doet
niet af aan rechtsgeldigheid van de huurovereenkomst en de bodemverhuurconstructie.
Verrekening door bank bestaande uit vermindering van het negatieve saldo op de
bankrekening van de failliet bij de bank met door de bank aan de failliet verschuldigde
huur. Verrekening is rechtsgeldig. Jurisprudentie over de bevoegdheid van banken tot
verrekening van girale betalingen in geval van faillissement is niet van toepassing.
Vindplaats(en): JOR 2011, 94
Rechtspraak.nl
Uitspraak
vonnis
RECHTBANK DORDRECHT
Sector kanton, locatie Dordrecht
zaaknummer / rolnummer: 261666 CV EXPL 10-7603 (voorheen 84968 / HA ZA 10-
2069)
Vonnis van 5 augustus 2010
in de zaak van
de coöperatie
COÖPERATIEVE RABOBANK SLIEDRECHT-GRAAFSTROOM U.A.,
gevestigd te Sliedrecht,
eiseres in conventie,
verweerster in reconventie,
advocaat mr. F.J. Laagland,
tegen
MR. EDUARD ROBERT BUTIN BIK,
in zijn hoedanigheid van curator in het faillissement van KOREVAAR KEUKENS B.V.,
wonende te Dordrecht,
gedaagde in conventie,
eiser in reconventie,
advocaat mr. T.V. Haster.
Partijen zullen hierna de Rabobank en de curator genoemd worden; de gefailleerde wordt
verder Korevaar Keukens genoemd.
1. De procedure
1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 28 april 2010,
- de conclusie van antwoord in reconventie,
- het proces-verbaal van comparitie van partijen van 13 juli 2010.
1.2. In voormeld proces-verbaal is de verwijzing van de zaak naar de sector kanton
vastgelegd.
69
1.3. Ten slotte is vonnis bepaald.
2. De feiten
2.1. Bij akte van 22 december 2005, welke op 6 januari 2006 is geregistreerd heeft
Korevaar Keukens B.V. (verder Korevaar Keukens) al haar roerende zaken verpand aan
de Rabobank.
2.2. Op 7 februari 2009 heeft de Rabobank met Korevaar Keukens een
huurovereenkomst en een overeenkomst van vuistpandrecht gesloten, waarmee zij heeft
beoogd een zgn. bodemverhuurconstructie toe te passen.
2.3. In de vorenbedoelde huurovereenkomst (verder: de huurovereenkomst) is onder
meer bepaald dat de huursom € 4.000,- per maand bedraagt en dat de huur met ingang
van 7 februari 2009 voor de duur van ten minste drie maanden is aangegaan (artikel 2).
Artikel 4 van de huurovereenkomst – voor zover hier van belang – luidt:
“Deze overeenkomst is voorts aangegaan onder de navolgende voorwaarden en
bepalingen.
a. Deze overeenkomst is aangegaan voor onbepaalde tijd met een opzegtermijn van een
maand, met dien verstande dat deze overeenkomst in ieder geval van rechtswege met
onmiddellijke ingang zal zijn geëindigd […] op het moment dat de zaken zijn verkocht en
afgevoerd.
b. Huurder verbindt zich jegens verhuurder mee te werken aan onmiddellijke ontbinding
van deze overeenkomst, zodra verhuurder het gehuurde heeft vervreemd en geleverd
aan één of meer derde(n), met dien verstande dat huurder alsdan jegens die derde(n)
aanspraak zal maken op een in onderling overleg tussen verhuurder, huurder en
derde(n) vast te stellen redelijk termijn voor ontruiming van het gehuurde.
c. De huursom betreft een periode van een maand, terwijl de huursom over een
gedeelte van een maand naar evenredigheid wordt berekend. De huursom
samenhangende met de huurtermijn waarvoor deze huurovereenkomst tenminste wordt
aangegaan, zoals genoemd in bepaling 2. Wordt bij het aangaan van deze overeenkomst
bij vooruitbetaling voldaan. […]
[…]”
2.4. Bij vonnis van 24 februari 2009 is Korevaar Keukens in staat van faillissement
verklaard, met benoeming van de curator als zodanig.
2.5. Bij brief van 2 maart 2009 heeft de curator de Rabobank in verzuim gesteld en haar
meegedeeld dat hij de huurovereenkomst per die datum ontbindt.
2.6. Op 4 maart 2009 heeft de Rabobank ten titel van huur een bedrag van € 12.000,-
gestort op de door Korevaar Keukens bij haar aangehouden bankrekening en dit bedrag
in mindering gebracht op het negatief saldo van die rekening. Het saldo was daarna nog
steeds negatief.
2.7. In verband met een tussen partijen gerezen discussie over de rechtsgeldigheid van
de bodemverhuurconstructie en in het belang van de afwikkeling van de boedel heeft de
curator op 20 maart 2009 met toestemming van de rechter-commissaris, de
belastingdienst en de Rabobank de roerende zaken verkocht en de koopsom die
betrekking heeft op de bodemzaken op een geblokkeerde rekening gestort.
3. Het geschil
in conventie
3.1. De Rabobank vordert samengevat - :
70
1. de curator te veroordelen om aan de Rabobank te voldoen een bedrag van €
70.000,- te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 23 februari 2009, althans vanaf
de dag van de dagvaarding, althans vanaf een door de rechter in goede justitie te
bepalen dag tot de voldoening;
2. de curator te veroordelen om aan de Rabobank te voldoen de buitengerechtelijke
incassokosten, berekend conform het Rapport Voorwerk II ter hoogte van € 1.788,-, dan
wel ter hoogte van het door de rechter in goede justitie te bepalen bedrag;
3. de curator te veroordelen om, indien niet binnen veertien dagen na dagtekening van
de aanschrijving tot vrijwillig voldoening aan dit vonnis is voldaan, aan de Rabobank te
voldoen aan nakosten € 131,--, zonder betekening van het te wijzen vonnis, te verhogen
met € 68,- ingeval het vonnis wel is betekend;
4. de curator te veroordelen in de kosten van deze procedure, te vermeerderen met
wettelijke rente daarover vanaf veertien dagen na betekening van het te wijzen vonnis.
3.2. De Rabobank baseert haar vordering op de volgende stellingen.
De toegepaste bodemverhuurconstructie is rechtsgeldig tot stand is gekomen. De
verpande en inmiddels verkochte zaken konden derhalve ten tijde van de
faillietverklaring niet worden aangemerkt als bodemzaken waarop de fiscus zich kan
verhalen, zodat de opbrengst daarvan aan de Rabobank toekomt.
3.3. De curator voert verweer. De inhoud van zijn verweer stemt overeen met de na te
melden stellingen waarop de curator zijn vorderingen reconventie baseert.
In reconventie
3.4. De curator vordert samengevat - :
a. voor recht te verklaren dat op faillissementsdatum het bezitloos pandrecht van de
Rabobank niet was omgezet in een vuistpand;
b. voor recht te verklaren dat ook na faillissementsdatum het bezitloos pandrecht van de
Rabobank niet is omgezet in een vuistpand;
c. voor recht te verklaren dat de huurovereenkomst van 7 februari 2009 tussen
Korevaar Keukens en de Rabobank op 2 maart 2009 is ontbonden door de curator,
althans deze ontbinding per genoemde datum uit te spreken;
d. voor recht te verklaren dat de opbrengst van de door de curator verkochte
bodemzaken, toekomt aan de boedel en dat de Rabobank wordt veroordeeld te gehengen
en gedogen dat het daarop betrekking hebbende depot wordt toegevoegd aan het
boedelactief door overboeking ervan naar de faillissementsrekeningen ten name van de
curator;
e. voor recht te verklaren dat het op 4 maart 2009 door de Rabobank naar de
bankrekening van Korevaar Keukens bij de Rabobank overgeboekte bedrag van €
12.000,- toekomt aan de boedel;
f. de Rabobank te veroordelen om het bedrag van € 12.000,- te vermeerderen met de
wettelijke rente vanaf 17 maart 2009, te betalen, althans af te dragen aan de boedel
door dit bedrag te doen bijschrijven ten gunste van de faillissementsrekening.
g. de Rabobank te veroordelen in de kosten van deze procedure, te vermeerderen met
de wettelijke rente daarover vanaf 14 dagen na betekening van het te wijzen vonnis.
3.5. De curator baseert zijn vorderingen op de volgende stellingen.
a. op de faillissementsdatum was er geen rechtsgeldige bodemverhuurovereenkomst tot
stand gekomen, omdat de huursom toen nog niet was voldaan;
b. het fixatiebeginsel brengt mee dat na faillissementsdatum niet een rechtsgeldige
bodemverhuurovereenkomst tot stand kan worden gebracht, door betaling van de
huursom of anderszins;
c. op grond van de betalingsachterstand van 3 maanden was de curator gerechtigd de
huurovereenkomst op 2 maart 2009 te ontbinden;
d. het vorenstaande brengt mee dat de opbrengst van de bodemzaken aan de boedel
toekomt;
71
e. het op 4 maart 2009 door de Rabobank betaalde bedrag van € 12.000,- is
onverschuldigd betaald. Verrekening van die betaling met het negatieve saldo op de
bankrekening van Korevaar Keukens is in strijd met artikel 53 Fw respectievelijk 54 Fw;
f. bij brief van 17 maart 2009 en van 25 november 2009 heeft de curator de Rabobank
gesommeerd tot afdracht van de betaling ad € 12.000,- aan de boedel. De Rabobank
heeft niet aan die sommaties voldaan.
3.6. De Rabobank voert verweer. De inhoud van haar verweer zal hierna voor zover
nodig nader worden omschreven.
4. De beoordeling
in conventie en reconventie
de rechtsgeldigheid van de bodemverhuurconstructie
4.1. De stelling dat de voldoening van de huursom voor de faillissementsdatum vereist
was voor de rechtsgeldigheid van de bodemverhuurconstructie en de huurovereenkomst
als onderdeel van die constructie in het bijzonder baseert de curator op artikel 4 sub c jo.
Artikel 2 van de huurovereenkomst. Daarnaast stelt hij dat het doel van de
huurovereenkomst was dat de Rabobank een sterker recht zou bekomen dan de fiscus,
zodat de huurovereenkomst, als onderdeel van een zekerheidsconstructie,
goederenrechtelijk dient te worden benaderd en het niet voldoen aan een essentiële
voorwaarde, zoals de voldoening van de huur, aan de totstandkoming van de
huurovereenkomst als onderdeel van de nagestreefde zekerheidsconstructie in de weg
staat.
4.2. In deze door de Rabobank bestreden stellingen kan de curator niet worden gevolgd.
Er bestaat geen rechtsregel die meebrengt dat in het kader van bodemverhuur de
rechtsgeldigheid van de huurovereenkomst wordt beoordeeld aan de hand van andere
regels dan die van het huurrecht en voor de totstandkoming van overeenkomsten. Wel is
voor het slagen van een bodemverhuurconstructie vereist dat het gebruik van de bodem
tijdig op de huurder is overgegaan, maar niet ter discussie staat dat daarvan in het
onderhavige geval sprake was. Het feit dat in artikel 4 van de huurovereenkomst is
gestipuleerd dat de overeenkomst voorts is aangegaan “onder de volgende voorwaarden
en bepalingen” maakt het daaronder vermelde nog niet tot voorwaarden of zelfs
essentialia waaraan geheel uitvoering moet zijn gegeven, wil de overeenkomst tot stand
komen. Dat de partijen bij de huurovereenkomst dat hebben bedoeld, vloeit niet voort uit
de tekst van de huurovereenkomst en door de curator zijn ook geen verklaringen of
gedragingen van de Rabobank en/of Korevaar Keukens gesteld waaruit die bedoeling
afgeleid zou kunnen worden.
4.3. Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat voor de faillissementsdatum sprake was
van een rechtsgeldige huurovereenkomst en bodemverhuurconstructie, zodat het
bezitloos pandrecht van de Rabobank voor die datum was omgezet in een
vuistpandrecht.
De ontbinding van de huurovereenkomst
4.4. Ingevolge artikel 7:231 lid 1 BW kan ontbinding van een huurovereenkomst met
betrekking tot een gebouwde onroerende zaak op de grond dat de huurder
tekortgeschoten is in de nakoming van zijn verplichtingen, behoudens in dit geding niet
aan de orde zijnde uitzonderingen, slechts geschieden door de rechter. Tegen het beroep
van de Rabobank op deze dwingend rechtelijke wetsbepaling heeft de curator
aangevoerd dat de aan het huurregime ten grondslag liggende beschermingsgedachte bij
huur in het kader van bodemverhuur niet aan de orde is, zodat het wetsartikel buiten
toepassing dient te blijven. Ook hierin kan de curator niet worden gevolgd. Dat huur
wordt gebruikt in een volgens vaste jurisprudentie toegestane constructie om zich een
72
betere positie ten opzichte van de fiscus te verwerven, betekent niet dat het
huurrechtelijke deel van die constructie aan de hand van andere rechtsregels dan die van
het huurrecht moet worden beoordeeld. Het beroep van de Rabobank op artikel 7:231 lid
1 BW slaagt derhalve.
4.5. De Rabobank heeft voorts een beroep gedaan op artikel 6:269 BW, waarin is
bepaald dat ontbinding geen terugwerkende kracht heeft. De stelling van de curator dat
daarop een uitzondering kan gelden voor overeenkomsten aangaande
goederenrechtelijke zekerheden, vindt geen steun in het recht. Voormelde wetsbepaling
is weliswaar van regelend recht, maar een uitdrukkelijke wettelijke bepaling in andere zin
ontbreekt en niet gesteld is dat de huurovereenkomst een andersluidend beding bevat.
4.6. Niet in geschil is dat bij het sluiten van de koopovereenkomst van 20 maart 2009
(zie 2.7) een regeling voor de huurovereenkomst is getroffen, die meebrengt dat de
huurovereenkomst, voor zover die niet reeds eerder was ontbonden, inmiddels is
geëindigd.
4.7. Uit het vorenstaande volgt dat de door de curator bij brief van 2 maart 2009
gedane buitengerechtelijke ontbinding van de huurovereenkomst niet het daarmee
beoogde effect heeft gesorteerd en dat de curator nu geen belang meer heeft bij de
gevorderde ontbinding door de rechter. Er behoeft derhalve niet te worden ingegaan op
de vraag of de op 2 maart 2009 bestaande achterstand in de betaling van de huur
voldoende grond voor ontbinding van de huurovereenkomst oplevert.
4.8. Met het vorenstaande is gegeven dat de bodemverhuurconstructie tot aan het
sluiten van de koopovereenkomst van 20 maart 2009 geldig is gebleven, zodat op de
zogenoemde bodemzaken het recht van vuistpand van de Rabobank rustte en de fiscus
geen voorrecht daarop heeft. Onbetwist is dat deze bodemzaken, zoals de Rabobank
stelt, te gelde zijn gemaakt onder voorbehoud van haar rechten als separatist. Volgens
de niet bestreden opgave van de curator bedraagt de opbrengst van die zaken €
68.658,43.
De betaling van € 12.000,-
4.9. Uit het vorenstaande volgt dat de Rabobank op 4 maart 2009 een bedrag van €
12.000,- aan huur was verschuldigd, zodat van de door de curator gestelde
onverschuldigde betaling op die datum geen sprake was. Ter discussie staat of de
Rabobank het bedrag van € 12.000,- rechtsgeldig heeft verrekend met het negatieve
saldo op de door Korevaar Keukens bij de Rabobank aangehouden bankrekening.
4.10. Vast staat dat de huurschuld van de Rabobank voor de faillietverklaring is
ontstaan. Hetzelfde geldt voor de vordering die zij had op Korevaar Keukens uit hoofde
van het negatieve saldo op diens bankrekening bij de Rabobank. De Rabobank was
derhalve op 4 maart 2009 op grond van artikel 53 Fw bevoegd haar huurschuld met die
vordering te verrekenen.
4.11. De Rabobank stelt dat de boeking die op 4 maart 2009 op de bankrekening van
Korevaar Keukens heeft plaatsgevonden, dient te worden beschouwd als de
administratieve uitvoering van haar verrekening van de huurschuld met haar vordering
uit rekening-courant. De curator betwist dat en stelt dat de Rabobank met de
overmaking van het bedrag van € 12.000,- vanuit haar eigen vermogen op de bij haar
door Korevaar Keukens aangehouden bankrekening een betalingshandeling heeft verricht
en dat de Rabobank zich als bankinstelling ter zake van die betaling niet op verrekening
kan beroepen. De curator doet hiermee een beroep op de in de rechtspraak van de Hoge
Raad (vgl. o.a. HR 8-7-1987/ NJ 1988, 140, HR 7 -10-1988/ NJ 1989, 449 en HR 19-11-
2004/ NJ 2005, 199) aanvaarde regel dat bankinstellingen zich ter zake van een op een
rekening van hun debiteur gedane girale betalingen niet op verrekening kunnen
73
beroepen indien deze betalingen zijn ontvangen op een tijdstip waarop de bankinstelling
wist dat diens faillissement was te verwachten dan wel na diens faillietverklaring. Ratio
van deze op onder meer artikel 54 Fw gebaseerde regel is dat met het stelsel van de
Faillissementswet niet valt te verenigen dat het girale betalingsverkeer aan bankgiro-
instellingen een uitzonderingspositie zou verschaffen in dier voege dat zij op grond van
schuldplichtigheid jegens de failliet, die is ontstaan door en in verband met de
aanvaarding van een opdracht tot betaling door een derde, zich met een beroep op
verrekening zouden kunnen verhalen op hetgeen zij aan de failliet schuldig zijn
geworden. Die situatie doet zich – gelet op hetgeen onder 4.10 is overwogen – in het
onderhavige geval echter niet voor. Er is geen sprake van een overneming van een
schuld van een derde door de Rabobank of een daarmee vergelijkbaar resultaat en
evenmin van een wijziging van de ten tijde van het faillissement gevestigde rangorde bij
verhaal. Er bestaat dan ook geen goede grond om – indien de Rabobank een
betalingshandeling heeft verricht – voormelde jurisprudentie of artikel 54 Fw van
toepassing te achten op het beroep op verrekening van de Rabobank.
4.12. De stelling van de curator dat een essentieel element voor verrekening ontbreekt
omdat de Rabobank hem niet heeft medegedeeld dat zij haar huurschuld met haar
vordering uit rekening-courant zou gaan verrekenen, dient te worden verworpen. De
verklaring als bedoeld in artikel 6:127 lid 1 BW is immers vormvrij en kan ingevolge
artikel 3:37 BW ook in een gedraging besloten liggen. Van het laatste is sprake. Deze
gedraging of handeling is in het onderhavige geval dat de Rabobank het negatieve saldo
op de door Korevaar Keukens bij haar aangehouden bankrekening heeft verminderd met
het aan huur verschuldigde bedrag van € 12.000,-. In die gedraging van de Rabobank
ligt haar beroep op verrekening besloten. Uit de door de curator overgelegde
correspondentie (productie 5 van de curator) blijkt ook dat hij heeft begrepen dat er
sprake was van verrekening.
4.13. Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat de Rabobank rechtsgeldig haar
huurschuld ad € 12.000,- heeft verrekend met haar vordering uit rekening-courant. Er
behoeft derhalve niet te worden ingegaan op de door partijen gevoerde discussie over de
vraag of de vordering die Korevaar Keukens uit hoofde van de huurovereenkomst op de
Rabobank had op de faillissementsdatum rechtsgeldig aan de Rabobank was verpand.
4.14. Ten overvloede wordt overwogen dat de in het arrest van de Hoge Raad van 22
december 1989, NJ 1990, 661 (Tiethoff q.q. /NMB) aanvaarde uitzondering op de
bevoegdheid tot verrekening krachtens artikel 53 Fw zich in het onderhavige geval niet
voordoet. Die uitzondering doet zich blijkens genoemd arrest met name voor in het geval
dat de curator ondanks het faillissement gehouden is een prestatie uit een doorlopende
overeenkomst ten laste van de boedel te blijven verrichten en de wederpartij
compensatie verlangt met een vordering die met deze overeenkomst geen verband
houdt. In het onderhavige geval bestaat er echter een verband tussen de
huurovereenkomst en de vordering van de Rabobank op Korevaar Keukens, nu de
huurovereenkomst is aangegaan ten einde aan de Rabobank verpande zaken, die dienen
als zekerheid voor de betaling van onder meer de vordering uit rekening-courant, in de
macht van de Rabobank te brengen. Voorts volgt uit artikel 4 sub a en b van de
huurovereenkomst dat evenmin sprake is van een prestatie die de curator ondanks het
faillissement verplicht is te blijven voldoen.
De buitengerechtelijke incassokosten van de Rabobank
4.15. Tegen de door de Rabobank gevorderde buitengerechtelijke kosten is geen
zelfstandig verweer gevoerd. De Rabobank heef ter zake echter niet aan haar stelplicht
voldaan door niet te stellen dat er buitengerechtelijke kosten zijn gemaakt en waaruit de
werkzaamheden, niet vallende onder instructie van de zaak en voorbereiding van de
74
gedingstukken, hebben bestaan. De gevorderde buitengerechtelijke kosten dienen
derhalve als onvoldoende onderbouwd te worden afgewezen.
Resumé
4.16. Op grond van het vorenstaande zal de hoofdvordering in conventie tot het bedrag
van € 68.658,43 worden toegewezen en zullen de in conventie gevorderde
buitengerechtelijke kosten en alle vorderingen in reconventie worden afgewezen.
4.17. De over het bedrag van € 68.658,43 gevorderde wettelijke rente zal eerst vanaf
20 maart 2009 worden toegewezen, nu geen rechtsgrond is gesteld of gebleken die
meebrengt dat de curator die wettelijke rente eerder verschuldigd is geworden.
4.18. De curator zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de
proceskosten in conventie en reconventie. De kosten aan de zijde van de Rabobank
worden begroot op:
- dagvaarding € 87,93
- vast recht 1.580,00
- salaris advocaat 1.800,00 (2,0 punt × factor 1,5 x tarief € 600,00)
Totaal € 3.467,93.
De wettelijke rente over deze proceskosten zullen overeenkomstig de vordering van de
Rabobank worden toegewezen.
4.19. De door de Rabobank gevorderde nakosten dienen te worden afgewezen. Na de
verwijzing van de zaak naar de sector kanton is het liquidatietarief rechtbanken en hoven
immers niet langer van toepassing, zodat de nakosten niet reeds op dit moment kunnen
worden begroot. Daarvoor zal de afzonderlijke procedure van artikel 237 lid 4 Rv gevolgd
dienen te worden.
5. De beslissing
De kantonrechter
in conventie en reconventie
5.1. veroordeelt de curator om aan de Rabobank te voldoen een bedrag van €
68.658,43, te vermeerderen met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 20 maart
2009 tot de voldoening;
5.2. veroordeelt de curator in de proceskosten, aan de zijde van de Rabobank tot op
heden bepaald op € 3.467,93, te vermeerderen met de wettelijke rente over deze kosten
vanaf 14 dagen na betekening van dit vonnis tot de voldoening,
5.3. verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
5.4. wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door mr. R.J. Verschoof en in het openbaar uitgesproken op 5
augustus 2010.?
75
JOR 2012/29 Rechtbank ‘s-Gravenhage, 05-10-2011, HA ZA 10-166, HA ZA 10-
2214, LJN BU3350
Bodembeslag fiscus, Geen reële eigendom huurverkoper, Bodemverhuurconstructie,
Feitelijk (mede)gebruik bodem ten tijde van beslaglegging, Verwijzing naar HR 18
oktober 1991, NJ 1992, 298, m.nt. HJS; Hof ’s-Hertogenbosch 18 oktober 1988, VN
1989, 1030; Hof Arnhem 26 januari 1988, NJ 1988, 900 en Rb. Utrecht 6 juni 2007,
«JOR» 2008/19, m.nt. NEDF
Aflevering 2012 afl. 1
Rubriek Financiering, zekerheden en insolventie
College Rechtbank ‘s-Gravenhage
Datum 5 oktober 2011
Rolnummer
HA ZA 10-166
HA ZA 10-2214
LJN BU3350
Rechter(s) mr. Dam
Partijen
In de zaak met rolnr. HA ZA 10-166:
X BV,
eiseres,
advocaat: mr. H. den Besten,
tegen
de Ontvanger van de Belastingdienst/Haaglanden te ’s-Gravenhage,
gedaagde,
advocaat: mr. H.M. ten Haaft,
en in de zaak met rolnr. HA ZA 10-2214:
X BV,
eiseres,
advocaat: mr. H. den Besten,
tegen
(aanvankelijk mr. J.H.Lemstra, thans) mr. J.H. van der Weide, in zijn hoedanigheid van
curator in de faillissementen van Y Holding BV en Y BV,
gedaagde.
Trefwoorden
Bodembeslag fiscus, Geen reële eigendom huurverkoper, Bodemverhuurconstructie,
Feitelijk (mede)gebruik bodem ten tijde van beslaglegging, Verwijzing naar HR 18
oktober 1991, NJ 1992, 298, m.nt. HJS; Hof ’s-Hertogenbosch 18 oktober 1988, VN
1989, 1030; Hof Arnhem 26 januari 1988, NJ 1988, 900 en Rb. Utrecht 6 juni 2007,
«JOR» 2008/19, m.nt. NEDF
Regelgeving IW 1990 – 22
Leidraad Invordering 2008 – art. 22.8.10
» Samenvatting
Reële eigendom: art. 22 Iw 1990 bepaalt (samengevat) dat derden in rechte geen verzet
kunnen doen tegen de beslaglegging door de Ontvanger ter zake van aanslagen in onder
andere de loonbelasting en de omzetbelasting indien het – kort gezegd – gaat om beslag
op roerende zaken tot stoffering die zich tijdens de beslaglegging op de bodem van de
belastingschuldige bevinden. Volgens de Leidraad Invordering 2008, onder 22.8.10,
wordt het eigendomsrecht van een derde evenwel ontzien in die gevallen waarin sprake
76
is van reële eigendom van de derde, het zogenaamde terughoudend beleid. Daarbij dient
onder reële eigendom van de derde te worden verstaan de situatie waarin de zaken
zowel juridisch eigendom zijn van de derde, als in economisch opzicht in overwegende
mate aan hem toebehoren. Eiseres doet een beroep op voornoemd terughoudend beleid.
Dit beroep niet kan slagen. De Leidraad bepaalt immers dat het terughoudend beleid
toepassing mist in gevallen waarin zaken zijn geleverd in huurkoop, als hier aan de orde.
In dat geval geeft de economische verhouding tussen de belastingschuldige (huurkoper)
en de zaken aanleiding deze als zijn zaken aan te merken. Eiseres stelt echter dat niet de
belastingschuldige, maar zij overwegend het economisch risico loopt. Dit zou volgen uit
de omstandigheden dat de huurkoopovereenkomst slechts enkele maanden vóór
faillissementsdatum is aangegaan en eiseres nog een groot bedrag van Y Holding te
vorderen heeft. Deze stellingname wordt niet gevolgd. Uit de huurkoopovereenkomst
volgt immers het tegendeel. Zo blijkt uit art. 5 van deze overeenkomst dat de
vergaarmachine vanaf het sluitingsmoment van de overeenkomst in alle opzichten geheel
voor rekening en risico van de huurkoper was. Art. 6 bepaalt dat de huurkoper de
machine diende te verzekeren. Deze bepalingen rechtvaardigen geen andere conclusie
dan dat het economisch risico in overwegende mate op Y Holding/Y rustte.
Bodemverhuurconstructie: beoordeeld dient te worden of Y als gevolg van de
bodemverhuurconstructie de productieruimte ten tijde van de beslaglegging op 28
augustus 2009 nog feitelijk in (mede)gebruik had en daarover onafhankelijk van anderen
de beschikking had, zodat de productieruimte als haar bodem aangemerkt dient te
worden. Deze beoordeling betreft in belangrijke mate een feitelijke kwestie; beslissend is
de feitelijke verhouding van de belastingschuldige tot het perceel waarin of waarop de in
beslag genomen goederen zich bevinden. Dat – zoals eiseres betoogt – daarbij moet
worden voorbijgegaan aan rechtsverhoudingen berust (volgens HR 18 oktober 1991, NJ
1992, 298, m.nt. HJS) op een onjuiste rechtsopvatting. De juridische verhouding van de
belastingplichtige tot het perceel kan echter niet beslissend zijn. De Memorie van
Antwoord (Kamerstukken II 1988-1989, 20588, nr. 6 (MvA), blz. 22 en 23) vermeldt in
dit kader voorts dat de bodemverhuurconstructie slechts met succes aan de Ontvanger
kan worden tegengeworpen in die gevallen waarin de curator geen enkele activiteit meer
zal/heeft te verrichten in het verhuurde. Daarbij geldt (volgens onder meer Hof ’s-
Hertogenbosch 18 oktober 1988, VN 1989, 1030) dat de activiteit/het (mede)gebruik wel
van enige importantie dient te zijn voordat geconcludeerd kan worden tot bodem van de
belastingplichtige. Tegen deze achtergrond zal de feitelijke verhouding van Y tot de
productieruimte na de bodemverhuurconstructie beoordeeld worden. Ten tijde van de
beslaglegging was sprake van (mede)gebruik van de productieruimte door Y/de curator
en aldus van een gemeenschappelijke bodem. Vaststaat dat er zich ten tijde van de
beslaglegging nog zaken van Y en van derden ter bewerking door Y in de productieruimte
bevonden. De feitelijke betrokkenheid van Y met de productieruimte was derhalve na het
aangaan van de bodemverhuurconstructie niet volledig verbroken. Voorts is in dit kader
relevant dat de overige ruimten van het bedrijfspand nog in gebruik waren ten behoeve
van de binderij. Ten tijde van de beslaglegging was van een feitelijke bedrijfsbeëindiging
door Y dan ook nog geen sprake. Voorts had de curator op grond van de
Faillissementswet ten tijde van de beslaglegging onbelemmerd/onafhankelijk toegang tot
en aldus het medegebruik van de productieruimte. De bodemverhuurconstructie kan
(volgens Hof Arnhem 26 januari 1988, NJ 1988, 900) aan dat recht geen afbreuk doen.
De curator mocht niet uitsluitend krachtens goedvinden van het NTAB als huurster van
de productieruimte naar binnen, maar had een eigen, uit zijn wettelijke positie
voortvloeiend recht daartoe. Het feit dat de productieruimte door het NTAB was voorzien
van een ander slot waarvan de curator geen sleutels had, doet hieraan niet af. Immers,
de curator dient in het kader van zijn taakuitoefening steeds onverwijld de
onbelemmerde toegang tot de productieruimte van Y verschaft te worden (zie Rb.
Utrecht 6 juni 2007, «JOR» 2008/19, m.nt. NEDF (Aerts q.q./Rabobank c.s.)). Bij dit
alles komt dat de curator, in navolging van de aan hem opgelegde wettelijke taken, de
bedrijfsactiviteiten heeft voortgezet. Voornoemde omstandigheden in onderlinge
77
samenhang bezien rechtvaardigen geen andere conclusie dan dat ten tijde van de
beslaglegging sprake was van (mede)gebruik door Y en/of de curator naast de huurders,
aldus van een gemeenschappelijke bodem. Het bodembeslag van de Ontvanger treft
derhalve doel.
Beslissing/besluit
» Uitspraak
(…; red.)
2. De feiten
In beide procedures
2.1. De besloten vennootschap [Y] B.V., met als enig aandeelhoudster de besloten
vennootschap [Y] Holding B.V. (hierna: ieder afzonderlijk [Y] en [Y] Holding dan wel
tezamen in vrouwelijk enkelvoud [Y]), exploiteerde een binderij.
2.2. [X] heeft krachtens een tussen haar en [Y] Holding gesloten huurkoopovereenkomst
van 5 maart 2009 een vergaarmachine (model Venture Connect-Occasion,
machinenummer KA/145682) met toebehoren aan [Y] ter beschikking gesteld ten
behoeve van het productieproces.
2.3. De onder punt 2.2. genoemde huurkoopovereenkomst, waarin [X] als verkoper en
[Y] Holding als koper worden aangeduid, bevat – voor zover relevant – de navolgende
bepalingen:
“Artikel 1
(…). Zolang de koper niet volledig heeft voldaan aan zijn verplichtingen uit deze
overeenkomst, blijft verkoper eigenaar van voormelde machine. (…)
Artikel 5
De verkochte machine is van heden af in alle opzichten geheel voor rekening en risico
van de koper. (…).
Artikel 6
Zolang de verkochte machine niet in eigendom op de koper zal zijn overgegaan, zal hij
verplicht zijn deze voor zijn rekening te verzekeren (…).”
2.4. De vergaarmachine is geplaatst in de productieruimte van het door [Y] ten behoeve
van de exploitatie van haar binderij van Uni-Invest gehuurde gedeelte – bestaande uit
voornoemde productieruimte, een kantoorruimte en een hal – van het bedrijfspand aan
de [adres] te Den Haag. In de productieruimte bevonden zich ook alle andere
productiemachines – deels op basis van huur-, lease- of huurkoop en deels in eigendom
bij [Y] –, waaronder de machines die door (i) Offsetdrukkerij [C] B.V., (ii) Fortis Lease
(Nederland) N.V. en (iii) [V] B.V. bij overeenkomst aan [Y] ter beschikking waren
gesteld. Voorts was een gedeelte van deze ruimte ingericht als externe (pallet)opslag.
2.5. Op 24 augustus 2009 i[Y]ssen [Y] en het Nederlandse Taxatie- en Adviesbureau B.V.
(hierna: het NTAB) een huurovereenkomst (hierna: de bodemverhuurcontructie) tot
stand gekomen, waarbij het NTAB als gevolmachtigde van [X] en de onder punt 2.4. sub
(i) tot en met (iii) genoemde rechtspersonen per die datum de productieruimte van [Y]
78
huurde. Voorts is overeengekomen dat [Y] als verhuurder haar bedrijfsactiviteiten met
onmiddellijke ingang zou staken. Dezelfde dag nog zijn alle sloten van de
productieruimte vervangen, op diverse plaatsen stickers geplakt met de tekst “Deze
bedrijfsruimte wordt gehuurd door het N.T.A.B. B.V.” en de datacommunicatielijnen
tussen de productieruimte en de buiten de bodemverhuurconstructie vallende ruimten
van het bedrijfspand afgesloten. De hiervoor onder 2.4. genoemde overeenkomst tussen
[Y] en Uni-Invest ter zake de huur van het bedrijfspand bleef na de totstandkoming van
de bodemverhuurconstructie ongewijzigd van kracht.
2.6. Op 25 augustus 2009 zijn [Y] en [Y] Holding door deze rechtbank in staat van
faillissement verklaard. In beide faillissementen is mr. J.H. Lemstra, thans opgevolgd
door de curator, tot curator benoemd.
2.7. Tussen 25 en 28 augustus 2009 heeft het NTAB de curator, die niet over een sleutel
beschikte, toegang tot de productieruimte verschaft.
2.8. Op 28 augustus 2009 heeft de Ontvanger zich door het verbreken van de sloten
toegang tot de productieruimte verschaft en op de daar aanwezige roerende zaken
beslag gelegd in verband met een belastingschuld van [Y]. In de productieruimte
bevonden zich diverse productiemachines, waaronder de vergaarmachine, een partij
reclamemateriaal ter bewerking door [Y] en, in opslag, diverse zaken van [Y] alsook
dossiers van derden.
2.9. De curator heeft na de beslaglegging de productie hervat en de nog lopende orders
afgewikkeld. Uiteindelijk is de binderij doorgestart.
2.10. [X] heeft tegen het bodembeslag beroep als bedoeld in artikel 22 van de
Invorderingswet aangetekend. De Ontvanger heeft op 4 november 2009 uitspraak
gedaan op het beroepschrift, waarbij het beroep is afgewezen. Daarop heeft [X] bij
dagvaarding van respectievelijk 28 december 2009 en 14 juni 2010 respectievelijk de
Ontvanger en de curator in rechte betrokken.
3. Het geschil
In de zaak 356743
3.1. [X] vordert (samengevat en na wijziging van eis) dat de rechtbank bij vonnis, voor
zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
I. de Ontvanger veroordeelt tot het opheffen c.q. het vernietigen van het bodembeslag
op de zich in de productieruimte bevindende vergaarmachine van [X], onder verbeurte
van een dwangsom van € 50.000,-- per dag voor iedere dag dat de Ontvanger in gebreke
blijft aan dit vonnis na betekening te voldoen;
II. voor recht verklaart dat de Ontvanger geen aanspraken, in welke zin dan ook, kan
maken op de onder I genoemde machine,
met veroordeling van de Ontvanger in de kosten van deze procedure.
In de zaak 369302
3.2. [X] vordert (samengevat) dat de rechtbank bij vonnis, voor zover mogelijk
uitvoerbaar bij voorraad, de curator veroordeelt om te gehengen en te gedogen dat hij
zich houdt aan het vonnis te wijzen in de zaak tussen haar en de Ontvanger met
zaaksnummer 356743 HA ZA 10-166, aldus dat de curator meewerkt aan het opheffen
van het bodembeslag en de vergaarmachine met toebehoren aan [X] overdraagt, onder
79
de verbeurte van een dwangsom van € 50.000,-- per dag voor iedere dag dat de
Ontvanger in gebreke blijft aan dit vonnis na betekening te voldoen, waarbij bepaald
wordt dat bij de betekening eveneens het vonnis van de zaak 356743 HA ZA 10-166
wordt meebetekend, met veroordeling van de Ontvanger in de kosten van deze
procedure.
3.3. [X] legt aan haar vorderingen ten grondslag dat de Ontvanger ten onrechte beslag
heeft gelegd op de vergaarmachine. Zij stelt daartoe dat de reële eigendom van de
vergaarmachine bij haar ligt. Daarbij komt – aldus [X] – dat zij de
huurkoopovereenkomst met betrekking tot de vergaarmachine is aangegaan met [Y]
Holding en niet met [Y], zodat de machine niet als verhaalsobject voor de belastingschuld
van laatstgenoemde aangemerkt kan worden. Voorts zou de Ontvanger door tijdens het
faillissement beslag te leggen ten onrechte zijn positie ten opzichte van overige
schuldeisers hebben versterkt en aldus het fixatiebeginsel hebben geschonden. Ten slotte
stelt [X] dat als gevolg van de bodemverhuurconstructie de productieruimte, aldus de
bodem waarop de vergaarmachine is geplaatst op het moment van de beslaglegging niet
meer aan [Y] toebehoorde noch feitelijk bij haar in gebruik was. Gelet op het voorgaande
was de Ontvanger gehouden het beroepschrift gegrond te verklaren en de
vergaarmachine aan [X] terug te geven, aldus nog steeds laatstgenoemde.
In beide zaken
3.4. De Ontvanger en de curator hebben gemotiveerd verweer gevoerd. Op de stellingen
van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
4. De beoordeling
In de zaak 356743
Verzoek tot voeging
4.1. Op verzoek van beide partijen is de comparitie van 23 december 2010 aangehouden
tot 7 april 2011 voor een gelijktijdige behandeling (rolvoeging) van onderhavige zaken
met de zaak Fortis Lease (Nederland) N.V. tegen de Ontvanger (383976/HA ZA 11-27).
Vervolgens heeft mr. Den Besten tijdens de comparitie van 7 april jl. mondeling een
incident als bedoeld in artikel 217 Rv opgeworpen in die zin dat is verzocht om voeging
van zaken. De rechtbank overweegt ten aanzien dit verzoek als volgt.
4.2. Artikel 218 Rv bepaalt dat een vordering tot voeging wordt ingesteld bij incidentele
conclusie. Nu niet aan de formele vereisten voor het instellen van een dergelijke
vordering is voldaan, kan [X] hierin niet worden ontvangen.
Niet-ontvankelijkheidsverweer
4.3. De Ontvanger heeft ter gelegenheid van de comparitie van 7 april jl. aangegeven dat
zij het door haar opgevoerde niet-ontvankelijkheidsverweer intrekt, zodat de rechtbank
hieraan voorbijgaat.
In beide zaken
Toetsingskader
4.4. De Ontvanger beroept zich op het haar toekomende bodemrecht als verankerd in
artikel 22 Invorderingswet. Dit wetsartikel bepaalt (samengevat) dat derden in rechte
geen verzet kunnen doen tegen de beslaglegging door de Ontvanger ter zake van
aanslagen in onder andere de loonbelasting en de omzetbelasting indien het – kort
80
gezegd – gaat om beslag op roerende zaken tot stoffering die zich tijdens de
beslaglegging op de bodem van de belastingschuldige bevinden. Volgens de Leidraad
Invordering 2008, onder 22.8.10, wordt het eigendomsrecht van een derde evenwel
ontzien in die gevallen waarin sprake is van reële eigendom van de derde, het
zogenaamde terughoudend beleid. Daarbij dient onder reële eigendom van de derde te
worden verstaan de situatie waarin de zaken zowel juridisch eigendom zijn van de derde,
als in economisch opzicht in overwegende mate aan hem toebehoren.
Reële eigendom
4.5. [X] doet een beroep op voornoemd terughoudend beleid. De rechtbank is echter met
de Ontvanger van oordeel dat dit beroep niet kan slagen. De Leidraad bepaalt immers
dat het terughoudend beleid toepassing mist in gevallen waarin zaken zijn geleverd in
huurkoop, als hier aan de orde. In dat geval geeft de economische verhouding tussen de
belastingschuldige (huurkoper) en de zaken aanleiding deze als zijn zaken aan te
merken. [X] stelt echter dat niet de belastingschuldige maar zij overwegend het
economisch risico loopt. Dit zou volgen uit de omstandigheden dat de
huurkoopovereenkomst slechts enkele maanden vóór faillissementsdatum is aangegaan
en [X] nog een groot bedrag van [Y] Holding te vorderen heeft. De rechtbank volgt [X]
niet in deze stellingname. Uit de huurkoopovereenkomst volgt immers het tegendeel. Zo
blijkt uit artikel 5 van deze overeenkomst dat de vergaarmachine vanaf het
sluitingsmoment van de overeenkomst in alle opzichten geheel voor rekening en risico
van de huurkoper was. Artikel 6 bepaalt dat de huurkoper de machine diende te
verzekeren (zie punt 2.3.). Deze bepalingen rechtvaardigen geen andere conclusie dan
dat het economisch risico in overwegende mate op [Y] Holding/[Y] rustte. De door [X]
genoemde omstandigheden kunnen niet tot een ander oordeel leiden. Zoals de
Ontvanger terecht betoogt, zijn dit geen relevante gezichtspunten voor de beoordeling
van het reële eigendom. Dit geldt evenzeer voor de omstandigheid dat [X] de
huurkoopovereenkomst is aangegaan met [Y] Holding [Y] met [Y]. Relevant in deze is
slechts de economische verhouding van [X] ten opzichte van de vergaarmachine.
Fixatiebeginsel
4.6. Het beroep van [X] op het zogenaamde fixatiebeginsel faalt eveneens. Zoals de
Ontvanger terecht betoogt, ziet dit beginsel immers op de rechtspositie van
belanghebbenden ten opzichte van de faillissementsboedel (boedelbetrokkenen). Echter,
de vergaarmachine, in juridisch eigendom bij [X] (zie punt 2.3.), behoort niet tot de
faillissementsboedel.
Bodemverhuurconstructie
4.7. Vervolgens ligt voor de vraag of de Ontvanger rechtsgeldig bodembeslag heeft
gelegd, nadat [X] en anderen met betrekking tot de productieruimte een
bodemverhuurconstructie zijn overeengekomen. [X] beantwoordt deze vraag
ontkennend. De Ontvanger voert daartegenover twee argumenten aan ter onderbouwing
van de geldigheid van het bodembeslag: (a) ten tijde van de beslaglegging zou sprake
zijn van een gemeenschappelijke bodem, aldus dat de bodem ook nog in gebruik was bij
[Y]/de curator en (b) door gebruik te maken van de bodemverhuurconstructie heeft [X]
misbruik van bevoegdheid als bedoeld in artikel 3:13 BW jegens de Ontvanger gemaakt.
De rechtbank overweegt als volgt.
4.8. In het kader van (a) dient beoordeeld te worden of [Y] als gevolg van de
bodemverhuurconstructie de productieruimte ten tijde van de beslaglegging op 28
augustus 2009 nog feitelijk in (mede)gebruik had en daarover onafhankelijk van anderen
de beschikking had, zodat de productieruimte als haar bodem aangemerkt dient te
worden.
81
4.9. Deze beoordeling betreft in belangrijke mate een feitelijke kwestie; beslissend is
(volgens onder meer de MvT, Kamerstukken II 1987/88, 20588, nr. 3, blz. 64-65) de
feitelijke verhouding van de belastingschuldige tot het perceel waarin of waarop de in
beslag genomen goederen zich bevinden. Dat – zoals [X] betoogt – daarbij moet worden
voorbijgegaan aan rechtsverhoudingen berust (volgens HR 18 oktober 1991, LJN:
ZC0373) op een onjuiste rechtsopvatting. De juridische verhouding van de
belastingplichtige tot het perceel kan echter niet beslissend zijn.
De Memorie van Antwoord (Kamerstukken II 1988-1989, 20588, nr. 6 (MvA) blz. 22 en
23) vermeldt in dit kader voorts dat de bodemverhuurconstructie slechts met succes aan
de Ontvanger kan worden tegengeworpen in die gevallen waarin de curator geen enkele
activiteit meer zal/heeft te verrichten in het verhuurde. Daarbij geldt (volgens onder
meer Hof ’s-Hertogenbosch 18 oktober 1988, nr. 92/87/HE, V-N 1989, blz. 1030) dat de
activiteit/het (mede)gebruik wel van enige importantie dient te zijn voordat
geconcludeerd kan worden tot bodem van de belastingplichtige.
Tegen deze achtergrond zal de rechtbank de feitelijke verhouding van [Y] tot de
productieruimte na de bodemverhuurconstructie beoordelen.
4.10. De rechtbank is van oordeel dat ten tijde van de beslaglegging sprake was van
(mede)gebruik van de productieruimte door [Y]/de curator en aldus van een
gemeenschappelijke bodem. Vast staat dat er zich ten tijde van de beslaglegging nog
zaken van [Y] en van derden ter bewerking door [Y] in de productieruimte bevonden (zie
punt 2.8.). De feitelijke betrokkenheid van [Y] met de productieruimte was derhalve na
het aangaan van de bodemverhuurconstructie niet volledig verbroken. Dit geldt temeer
nu de huurovereenkomst tussen [Y] en Uni-Invest nog ongewijzigd van kracht was (zie
punt 2.5.). Voorts acht de rechtbank in dit kader relevant dat de overige ruimten van het
bedrijfspand nog in gebruik waren ten behoeve van de binderij. Ten tijde van de
beslaglegging was van een feitelijke bedrijfsbeëindiging door [Y] dan ook nog geen
sprake. Voorts had de curator op grond van de Faillissementswet ten tijde van de
beslaglegging onbelemmerd/onafhankelijk toegang tot en aldus het medegebruik van de
productieruimte. De bodemverhuurconstructie kan (volgens Hof Arnhem 26 januari 1988,
900) aan dat recht geen afbreuk doen. De curator mocht niet uitsluitend krachtens
goedvinden van het NTAB als huurster van de productieruimte naar binnen, maar had
een eigen, uit zijn wettelijke positie voortvloeiend recht daartoe. Het feit dat de
productieruimte door het NTAB was voorzien van een ander slot waarvan de curator geen
sleutels had, doet hieraan niet af. Immers, de curator dient in het kader van zijn
taakuitoefening steeds onverwijld de onbelemmerde toegang tot de productieruimte van
[Y] verschaft te worden (zie rechtbank Utrecht 6 juni 2007, JOR 2008/19 (m.nt. NEDF
(Aerts q.q./Rabobank c.s.); red.)). Bij dit alles komt dat de curator, in navolging van de
aan hem opgelegde wettelijke taken, de bedrijfsactiviteiten heeft voortgezet. Na de
beslaglegging heeft de curator – naar onweersproken tijdens de comparitie van 7 april jl.
door hem is betoogd – op aandringen van [Y] het onderhanden werk dat zich in de
productieruimte bevond weggewerkt. De feitelijke situatie was derhalve dat [Y] en zijn
medewerkers, met medeweten en toestemming, zo niet in opdracht van de curator na de
beslaglegging werkzaamheden hebben verricht in de productieruimte, zodat nog immer
van de bodem van [Y] sprake was. Voorts is hiermee gegeven dat de curator nog
importante activiteiten in de productieruimte heeft verricht/had te verrichten. Op dit punt
onderscheidt onderhavig geval zich van het arrest HR 12 april 1985, NJ 1986/808, waarin
de curator geen enkele activiteit meer op de beslagen grond heeft dan wel had (te)
verricht(en). De door Fortis Lease gestelde vergelijking met dit arrest gaat dan ook niet
op.
Voornoemde omstandigheden in onderlinge samenhang bezien rechtvaardigen geen
andere conclusie dan dat ten tijde van de beslaglegging sprake was van (mede)gebruik
82
door [Y] en/of de curator naast de huurders, aldus van een gemeenschappelijke bodem.
Het bodembeslag van de Ontvanger treft derhalve doel, in die zin, dat Fortis Lease zich
niet met succes kan verzetten tegen het verhaal op haar eigendommen en derhalve niet
bevrijd is van de gevolgen van het fiscale bodembeslag. Op dit oordeel stuiten de
vorderingen in beide zaken af. Dit brengt mee dat de overige stellingen en verweren, ook
die onder sub (b) genoemd, geen verdere bespreking behoeven.
4.11. [X] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten.
In de zaak 356743
4.12. De kosten aan de zijde van de Ontvanger worden begroot op:
(…; red.)
In de zaak 369302
4.13. De kosten aan de zijde van de curator worden begroot op:
(…; red.)
5. De beslissing
De rechtbank:
in beide zaken
5.1. wijst de vorderingen af;
5.2. veroordeelt [X] in de proceskosten (…; red.);
5.3. verklaart dit vonnis voor wat betreft de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
» Noot
1. Een leverancier stelde ten titel van huurkoop een vergaarmachine beschikbaar aan een
binderij. In het bedrijfspand van de binderij bevonden zich ook diverse andere machines.
Op 24 augustus 2009 werd een bodemverhuurconstructie toepast in een deel van het
pand, te weten in de productieruimte. De bodemverhuur was mede bedoeld ten behoeve
van de rechthebbenden op de andere machines. De binderij werd de dag erna, dus op 25
augustus 2009, in staat van faillissement verklaard. De curator kreeg vervolgens toegang
tot de productieruimte, kennelijk om de stand van zaken op te nemen. Op 28 augustus
2009 liet de Ontvanger de sloten van de productieruimte verbreken en legde de
belastingdeurwaarder aldaar bodembeslag. Verder is van belang dat de curator na deze
beslaglegging de productie van de binderij heeft hervat om het onderhanden werk af te
maken. De vraag in deze procedure is of het bodembeslag van de fiscus stand houdt. De
rechtbank oordeelt in r.o. 4.5, naar het lijkt terecht, dat in dit geval geen sprake is van
reële eigendom van de huurverkoper in de zin van art. 22.8.10 Leidraad Invordering
2008. De vergaarmachine kwam op grond van de huurkoopafspraken (geheel) voor
rekening en risico van de binderij. Ook passeert de rechtbank op juiste gronden het
beroep van de huurverkoper op het fixatiebeginsel (r.o. 4.6). Een bodembeslag richt zich
niet op zaken van de failliet, maar op die van derden, zodat het fixerende effect van het
faillissement geen rol speelt. Het fixatiebeginsel is wel van belang bij de toepassing van
het bodemvoorrecht (zie art. 21 lid 2, laatste zin, Iw 1990), maar dat voorrecht was hier
niet aan de orde.
83
2. In r.o. 4.7-4.10 onderzoekt de rechtbank of de vergaarmachine zich ten tijde van het
beslag door de fiscus op de bodem van de failliete binderij bevond. De rechtbank meent
dat dit, ondanks de bodemverhuurconstructie, wel het geval is. Er zou volgens de
rechtbank ten tijde van de beslaglegging sprake zijn van medegebruik van de
productieruimte door de binderij/curator en aldus van een gemeenschappelijke bodem.
Dat oordeel kan ik moeilijk volgen. Het gegeven dat zich ten tijde van de beslaglegging
door de fiscus nog zaken van de binderij en derden in de productieruimte bevinden,
maakt op zichzelf niet dat de bodemverhuurconstructie geen stand zou houden. In de
meeste gevallen van bodemverhuur zullen er ook zaken van de failliet en anderen
aanwezig zijn op de gehuurde bodem. Het gaat er om dat de onderneming zelf geen
activiteiten meer kan verrichten in de gehuurde ruimte, dan wel een (gesepareerd) deel
daarvan. De bodemverhuur heeft vaak als doel het stille pandrecht op de zaken van de
failliet om te zetten in een vuistpand en ziet dan per definitie op zaken van de failliet. Het
gegeven dat de hoofdhuurovereenkomst is blijven doorlopen, hoeft naar mijn mening
geen afbreuk te doen aan de verhuurconstructie als zodanig. Uit r.o. 2.5 blijkt dat per 24
augustus 2009 de productieruimte door de leverancier werd gehuurd en dat de binderij
haar bedrijfsactiviteiten met onmiddellijke ingang zou staken. Verder is het vreemd dat
de rechtbank het handelen van de curator “toerekent” aan de failliet, in die zin dat het
feit dat de curator – krachtens zijn eigen taakuitoefening – vóór de beslaglegging de
productieruimte heeft betreden mede een grond zou zijn aan te nemen dat sprake zou
zijn van medegebruik van het pand. Dat staat nu juist los van elkaar. Eigenaardig is
voorts dat de rechtbank het feit dat de curator na de beslaglegging door de fiscus het
onderhanden werk in de productieruimte heeft doen afmaken, gebruikt om aan te nemen
dat sprake was van medegebruik. Niet valt in te zien hoe die omstandigheid een rol kan
spelen bij het oordeel over de situatie ten tijde van het bodembeslag. 3. Waarschijnlijk
had de leverancier er verstandig aan gedaan in het kader van de bodemverhuur ervoor
zorg te dragen dat bij de faillietverklaring een afkoelingsperiode zou worden afgekondigd.
De leverancier had dan zekerheidshalve een deurwaardersexploot uit kunnen brengen op
de voet van art. 63c lid 2 Fw, waarna een bodembeslag geen effect meer zou hebben
gehad. Uit een vonnis van dezelfde datum van deze rechtbank blijkt dat ook Fortis Lease
enkele machines bij de binderij had staan en heeft geparticipeerd in de bodemverhuur.
Haar vorderingen zijn, met eenzelfde motivering, eveneens door de rechtbank afgewezen
(zie LJN BU3385). Deze parallelle procedure verklaart wellicht waarom in het laatste deel
van r.o. 4.10 van het onderhavige vonnis ineens Fortis Lease als partij ten tonele
verschijnt. Er is zo te zien een fout gemaakt bij het “inkopiëren” van de twee vonnissen.
4. De Ontvanger heeft subsidiair het standpunt ingenomen dat de bodemverhuur
misbruik van bevoegdheid in de zin van art. 3:13 BW zou opleveren (r.o. 4.7). De
rechtbank komt niet aan dit verweer toe, omdat zij meent dat de bodemverhuur geen
doel treft. Zou de bodemverhuur wel als geldig worden beoordeeld, dan ligt het weinig
voor de hand dat sprake zou zijn van misbruik van bevoegdheid door de leverancier. Los
van het marginale toetsingskader van art. 3:13 BW, was het alternatief voor de
bodemverhuur geweest dat de leverancier de vergaarmachine vóór de faillietverklaring
had weggehaald bij de binderij. Wie daartoe bevoegd is, zal ook bevoegd zijn de zaak te
laten staan en ter plaatse “toe te eigenen” door middel van een
bodemverhuurconstructie, al dan niet samen met andere rechthebbenden. Daarmee kan
de kans op een doorstart van de failliete onderneming in stand blijven, zoals dit vonnis
illustreert (zie r.o. 2.9). Na afvoer van de zaken door de rechthebbende(n) voorafgaande
aan een surseance of faillissement, zal een doorstart normaal gesproken niet meer tot de
mogelijkheden behoren.
Mr. Dr. A.J. Tekstra, advocaat en fiscalist bij Blauw Tekstra Uding NV te Amsterdam
84
LJN: BU3293, Gerechtshof Arnhem , 200.073.267
Datum uitspraak: 01-11-2011
Datum publicatie: 03-11-2011
Rechtsgebied: Handelszaak
Soort procedure: Hoger beroep
Inhoudsindicatie: Hoger beroep tegen tussenvonnis; hof houdt de zaak aan teneinde
in hoger beroep op de hoofdzaak te beslissen. Beroep van de curator op art. 42 Fw.
Slaagt niet. Toepassing bodemverhuurconstructie door de bank is niet paulianeus; geen
benadeling van schuldeisers. Het beroep van de curator op art. 54 Fw ten aanzien van de
verrekening van de huurpenningen door de bank met haar terugvordering op de failliet
slaagt wel. De door de Hoge Raad in Mulder q.q./CLBN aanvaarde regel gaat niet op in
het geval het een verpande vordering betreft die gelijk gesteld moet worden met een
overgenomen schuld in de zin van art. 54 Fw en waarbij de pandhouder bij het aangaan
van de schuld niet ter goeder trouw was.
Vindplaats(en): Rechtspraak.nl
Uitspraak
GERECHTSHOF ARNHEM
Sector civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.073.267
(zaaknummer/rolnummer rechtbank 306212 CV EXPL 09-2666)
arrest van de eerste civiele kamer van 1 november 2011
inzake
de naamloze vennootschap ABN AMRO Bank N.V.,
gevestigd te Amsterdam,
appellante,
advocaat: mr. T.T. van Zanten
tegen:
[geïntimeerde] (voorheen: [A]), in zijn hoedanigheid van curator in het faillissement van
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [X],
kantoorhoudende te [plaats],
geïntimeerde,
advocaat: mr. F.A.M. Knüppe.
Partijen worden hierna aangeduid als de bank en de curator. De failliet zal worden
aangeduid als [X].
1. Het geding in eerste aanleg
Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar de inhoud van het vonnis van 13
juli 2010 dat de rechtbank Almelo, sector kanton, locatie Almelo, tussen de curator als
eiser en de bank als gedaagde heeft gewezen; van dat vonnis is een fotokopie aan dit
arrest gehecht. Bij het vonnis is bepaald dat van het vonnis hoger beroep mogelijk is.
2. Het geding in hoger beroep
2.1 De bank heeft bij exploot van 30 augustus 2010 de curator aangezegd van
voornoemd vonnis van 13 juli 2010 in hoger beroep te komen, met dagvaarding van de
curator voor dit hof.
85
2.2 Bij memorie van grieven heeft de bank drie grieven tegen het bestreden vonnis
aangevoerd en toegelicht. Zij heeft geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis zal
vernietigen en, opnieuw recht doende bij arrest, uitvoerbaar bij voorraad, de vorderingen
van de curator alsnog zal afwijzen, met veroordeling van de curator in de kosten van het
geding.
2.3 Bij memorie van antwoord heeft de curator de grieven bestreden en heeft hij bewijs
aangeboden. Hij heeft geconcludeerd dat het hof bij uitvoerbaar bij voorraad verklaard
arrest het bestreden vonnis zal bekrachtigen en de bank zal veroordelen in de kosten van
het hoger beroep.
2.4 Ter zitting van 19 september 2011 hebben partijen de zaak doen bepleiten, de
curator in persoon, bijgestaan door mr. G.A. van Genderen, en de bank door mr. T.T.
van Zanten. Beide partijen hebben daarbij pleitnotities in het geding gebracht.
2.5 Vervolgens heeft het hof arrest bepaald.
3. De vaststaande feiten
3.1 De bank en [X] hebben op 24 maart 2006 een kredietovereenkomst gesloten, die bij
wijzigingsovereenkomsten gedateerd 18 augustus 2006 en 30 maart 2007 is gewijzigd.
Tot zekerheid voor de terugbetaling van het krediet heeft de bank onder meer een
pandrecht op de inventaris en de voorraden bedongen.
3.2 Bij ‘combi-pandakte met volmacht’ van 9 februari 2006 en 27 maart 2006 zijn de
voorraden en inventaris door [X] aan de bank in pand gegeven.
3.3 Op 12 oktober 2007 heeft de bank de kredietovereenkomst met [X] opgezegd.
3.4 Op diezelfde dag hebben het Nederlands Taxatie- en Adviesbureau B.V. (hierna:
NTAB), namens de bank, als huurder en [X] als verhuurder een huurovereenkomst
gesloten ter zake van het bedrijfspand van [X]. In de huurovereenkomst is onder meer
bepaald dat de overeenkomst van de zijde van de bank te allen tijde kan worden
beëindigd mits de aankondiging daartoe geschiedt bij aangetekend schrijven of per
telefax.
3.5 De aan de bank verpande onroerende zaken zijn overgedragen aan NTAB en door de
bank in vuistpand genomen.
3.6 [X] is op 17 oktober 2007 failliet verklaard en de bank heeft de aan haar verpande
zaken daarna executoriaal verkocht.
4. De motivering van de beslissing in hoger beroep
4.1 Het debat tussen partijen spitst zich allereerst toe op de vraag of de tussen de bank
en [X] gesloten huurovereenkomst van 12 oktober 2007 een paulianeuze rechtshandeling
in de zin van artikel 42 van de Faillissementswet (hierna: Fw) betreft. Voor een succesvol
beroep op artikel 42 Fw dient aan drie voorwaarden te zijn voldaan. Er dient – kort
gezegd – sprake te zijn van (a) een onverplichte rechtshandeling, (b) benadeling van
schuldeisers en (c) wetenschap van benadeling. Ten aanzien van de vereisten onder (a)
en (b) zijn door de kantonrechter bij het bestreden vonnis – een tussenvonnis waarvan
de mogelijkheid van hoger beroep is opengesteld – beslissingen gegeven. Het hoger
beroep richt zich tegen die beslissingen.
4.2 Ten aanzien van het vereiste dat sprake moet zijn van benadeling van schuldeisers
heeft de kantonrechter geoordeeld dat hij meer inlichtingen van partijen wenst, meer in
86
het bijzonder ten aanzien van de aard van de verkochte bodemzaken en/of voorraad en
de opbrengsten daarvan alsmede ten aanzien van de vorderingen van de Belastingdienst
ter zake van afdrachtsbelastingen of van andere crediteuren die een bodemvoorrecht
hebben. Deze beslissing hangt samen met het oordeel van de kantonrechter dat het niet
van belang is wat de bank allemaal wel of niet had kunnen doen indien de
huurovereenkomst niet zou zijn gesloten en dat, indien de gewraakte huurovereenkomst
wordt weggedacht, de zaken zich op de faillissementsdatum op de bodem van [X]
bevonden. Het hof is van oordeel dat dit verzoek om nadere inlichtingen van de
kantonrechter op onjuiste uitgangspunten is gebaseerd en dat deze inlichtingen niet van
belang zijn om te kunnen bepalen of in het onderhavige geval sprake is van een
paulianeuze rechtshandeling. Het hof overweegt daartoe het volgende.
4.3 Tussen partijen is niet in geschil dat de bank bevoegd was om de aan haar stil
verpande zaken in haar macht te brengen teneinde een vuistpand te realiseren. De bank
heeft in het onderhavige geval gekozen voor de zogenoemde bodemverhuurconstructie
waarbij de bank de feitelijke beschikking heeft gekregen over het bedrijfspand en de
daarin door [X] achtergelaten verpande zaken. Deze omzetting van een stil pandrecht in
een vuistpand betreft een feitelijke handeling, die niet onder de reikwijdte van artikel 42
Fw valt. Dat de bank en [X] met het oog op het in de macht brengen van de bank van de
verpande zaken een huurovereenkomst zijn aangegaan, maakt de omzetting zelf nog niet
op grond van artikel 42 Fw aantastbaar. De door de curator voorgestane vernietiging van
de huurovereenkomst kan aan het gegeven dat de verpande zaken zich feitelijk in de
macht van de bank bevonden geen verandering brengen.
4.4 Voor de positie van de schuldeisers maakt een keuze voor de ene of andere wijze
van het in de macht van de bank (of van een derde) brengen ook geen verschil. Niet
gezegd kan worden dat de keuze van de bank voor de verhuurconstructie als alternatief
voor het wegvoeren en elders opslaan van de verpande zaken, tot nadeel voor de
schuldeisers heeft geleid. De mogelijke verslechtering van de positie van de
Belastingdienst en de boedel is louter het gevolg van het tijdig omzetten door de bank
van het bezitloos pandrecht in een vuistpand. Daartoe is de bank bevoegd en de keuze
voor de verhuurconstructie om de kosten te beperken en een optimale verkoopopbrengst
te realiseren is een gerechtvaardigde keuze. Van een rechtens niet aanvaardbare
benadeling van schuldeisers is geen sprake. Het oordeel van de kantonrechter dat het
niet van belang is wat de bank had kunnen of willen doen indien de huurovereenkomst
niet zou zijn gesloten, is in dit verband niet juist. De vraag of sprake is van een
benadeling van de schuldeisers dient te worden beantwoord door de situatie waarin de
huurovereenkomst wordt weggedacht te vergelijken met de situatie waarin de
huurovereenkomst in stand blijft. Bij deze vergelijking kan mede rekening worden
gehouden met de effecten van andere mogelijke en waarschijnlijke handelingen die de
bank zou hebben uitgevoerd om een vuistpand te realiseren indien de huurovereenkomst
niet zou zijn gesloten. Onbestreden staat vast dat de bank in dat geval de aan haar stil
verpande zaken ook had mogen en kunnen wegvoeren teneinde deze elders op te slaan.
Ook in dat geval zou een eventueel bodemvoorrecht teniet zijn gegaan. Een mogelijk
bodemvoorrecht van de Belastingdienst of andere crediteuren, en het illusoir worden
daarvan door de omzetting van stil pandrecht naar vuistpand, speelt bij de beoordeling
van de vraag of het aangaan van de huurovereenkomst paulianeus was, dan ook geen rol
van betekenis. Waar de kantonrechter anders heeft beslist, dient het bestreden vonnis te
worden vernietigd.
4.5 Het hof ziet aanleiding om op de voet van artikel 356 van het Wetboek van
Burgerlijke Rechtsvordering de zaak aan zich te houden teneinde in hoger beroep op de
hoofdzaak te beslissen.
4.6 Waar blijkens het voorgaande de omzetting van het stil pandrecht in een openbaar
pandrecht onder het aangaan van een huurovereenkomst niet tot benadeling van
87
schuldeisers in de zin van artikel 42 Fw leidt, dient vervolgens te worden beoordeeld of
de huurovereenkomst op andere gronden voor vernietiging op grond van artikel 42 Fw in
aanmerking komt.
4.7 Dat als gevolg van het aangaan van de huurovereenkomst zelf, dus afgezien van de
daarmee beoogde omzetting van het stil pandrecht in een vuistpand, schuldeisers zijn
benadeeld, vermag het Hof, zonder nadere redengeving – die ontbreekt – niet in te zien.
Het enkele feit dat een lagere huurprijs is bedongen dan de huurprijs in de
hoofdhuurovereenkomst, leidt niet zonder meer tot de conclusie dat schuldeisers zijn
benadeeld. Zonder huurovereenkomst met de bank zou er in het geheel geen
huurvordering van [X] hebben bestaan zodat die overeenkomst in zoverre juist een bate
voor de schuldeisers heeft doen ontstaan. Door de curator is voorts onvoldoende
gemotiveerd betwist dat de huur, gelet op de omstandigheid dat de bedrijfsactiviteiten
waren beëindigd en de huur feitelijk niet de huur van bedrijfsruimte maar van
opslagruimte betrof, reëel en niet onredelijk laag was. Dat de hoofdhuurverplichtingen
zijn doorgelopen is niet zonder meer het gevolg van de huurovereenkomst tussen de
bank en [X]. Die verplichtingen zouden immers ook zijn doorgelopen indien de bank en
[X] geen overeenkomst waren aangegaan. Dat [X] (of de curator) de
hoofdhuurovereenkomst eerder had kunnen en willen beëindigen, maar dit vanwege het
bestaan van de huurovereenkomst met de bank niet heeft gedaan, is gesteld noch
gebleken.
4.8 Nu niet is komen vast te staan dat sprake is van benadeling van schuldeisers als
gevolg van het sluiten van de huurovereenkomst tussen de bank en [X], staat vast dat
aan één van de vereisten van artikel 42 Fw niet is voldaan. De vraag of de
huurovereenkomst al dan niet een verplichte rechtshandeling betreft, kan onbesproken
blijven. Het beroep van de curator op vernietiging van de huurovereenkomst op grond
van artikel 42 Fw faalt. Dat geldt ook voor het beroep van de curator op vernietiging op
grond van artikel 47 Fw, reeds nu ook daarvoor benadeling van schuldeisers een vereiste
is. De vordering om voor recht te verklaren dat de huurovereenkomst op grond van een
van deze bepalingen is vernietigd, dient dan ook te worden afgewezen. De op die
vernietiging gebaseerde vordering tot betaling van de opbrengst van de verpande zaken,
deelt in dat lot.
4.9 Voor zover de vordering tot betaling van de opbrengst van de verpande zaken is
gebaseerd op onrechtmatige daad, kan deze evenmin worden toegewezen. Zonder
nadere motivering, die ontbreekt, valt niet in te zien dat de bank bij de omzetting van
het stil pandrecht in een vuistpand onrechtmatig heeft gehandeld jegens de overige
schuldeisers. Het uitoefenen door de pandhouder van zijn recht op afgifte van de
verpande zaken is in de regel niet onrechtmatig jegens andere schuldeisers of de boedel.
Omstandigheden die een uitzondering op deze regel zouden kunnen rechtvaardigen, zijn
gesteld noch gebleken. Dat de bank bij het aangaan van de huurovereenkomst in strijd
heeft gehandeld met een onderhuurverbod is, voor zover al juist, niet onrechtmatig
jegens de andere schuldeisers of de curator.
4.10 Ten aanzien van de subsidiaire vordering van de curator tot betaling door de bank
van de huurpenningen vanaf 12 oktober 2007 tot 20 december 2007, heeft de bank zich
beroepen op verrekening met de schuld van [X] aan de bank en op de omstandigheid dat
de vorderingen van [X] uit hoofde van de huurovereenkomst aan de bank waren
verpand.
4.11 Zijn bij inleidende dagvaarding gedane beroep op vernietiging van de verpanding
van de vorderingen van [X] uit hoofde van de huurovereenkomst heeft de curator niet
nader onderbouwd zodat het hof aan dit beroep, als onvoldoende gemotiveerd,
voorbijgaat.
88
4.12 Het beroep van de curator op artikel 54 Fw ten aanzien van de verrekening van de
huurpenningen slaagt wel. Door middel van de huurovereenkomst is een schuld ontstaan
voor de bank die door de bank is verrekend met haar tegenvordering op [X]. Deze schuld
dient met een overgenomen schuld in de zin van artikel 54 Fw gelijk te worden gesteld.
De bank heeft niet betwist bij het sluiten van de huurovereenkomst niet te goeder trouw
te zijn geweest in de zin van artikel 54 Fw. De bank was daarom niet bevoegd tot
verrekening. Dat de huurvordering aan de bank was verpand doet daaraan in dit geval
niet af. De door de Hoge Raad in het arrest Mulder q.q./CLBN (HR 17 februari 1995, NJ
1996, 471) aanvaarde regel gaat niet op in het geval het een verpande vordering betreft
die gelijk gesteld moet worden met een overgenomen schuld in de zin van artikel 54 Fw
en waarbij de pandhouder bij het aangaan van de schuld (en het in pand nemen van de
vordering) niet te goeder trouw was.
4.13 Ten aanzien van de omvang van de huurschuld staat vast dat de bank en [X] zijn
overeengekomen dat de overeenkomst te allen tijde kan worden beëindigd mits
schriftelijk (bij aangetekend schrijven of per telefax) aangekondigd. Tevens staat vast,
als door de bank gesteld en door de curator niet betwist, dat de bank eerst bij
aangetekend schrijven van 17 december 2007 de overeenkomst heeft opgezegd. De
curator heeft de ontvangst daarvan niet betwist. Dit betekent dat de overeenkomst
geacht moet worden per 17 december 2007 te zijn geëindigd en dat de bank de
huurpenningen over de periode van 12 oktober 2007 tot en met 17 december 2007 (67
dagen x € 115,00) verschuldigd is, te vermeerderen met de niet door de bank betwiste
wettelijke rente.
5. De slotsom
De slotsom is dat het bestreden vonnis zal worden vernietigd en dat het hof zelf op de
hoofdzaak zal beslissen in die zin dat de primaire vordering van de curator wordt
afgewezen en de subsidiaire vordering wordt toegewezen tot een bedrag van € 7.705,--
te vermeerderen met de wettelijke rente. De bank zal als de in het ongelijk gestelde
partij worden veroordeeld in de proceskosten in beide instanties, waarbij ten aanzien van
de bepaling van het belang van de zaak met het oog op het toepasselijke liquidatietarief
aansluiting wordt gezocht bij de hoogte van het toe te wijzen bedrag.
6. De beslissing
Het hof, recht doende in hoger beroep:
vernietigt het tussen partijen gewezen vonnis van de rechtbank Almelo, sector kanton,
locatie Almelo, van 13 juli 2010 en opnieuw rechtdoende:
veroordeelt de bank om aan de curator te betalen een bedrag van € 7.705,--, te
vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 23 november 2007 tot de dag der algehele
voldoening;
veroordeelt de bank in de kosten van beide instanties, tot aan de bestreden uitspraak
aan de zijde van de curator wat betreft de eerste aanleg begroot op € 768,00 voor salaris
van de advocaat overeenkomstig het liquidatietarief, op € 208,-- voor griffierecht en op €
72,25 aan explootkosten en tot aan deze uitspraak wat betreft het hoger beroep begroot
op € 1.896,00 voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief en op € 263,00 voor
griffierecht;
verklaart het arrest wat betreft deze veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. F.J.P. Lock, W.H.F.M. Cortenraad en A.A. van Rossum en
is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 1 november 2011.
89
RI 2012/32: Bodemvoorrecht. Bodemzaak. Zijn showroommodellen zaken tot
stoffering en dus bodemzaken? ( Quint q.q./ING Bank N.V. )
Instantie: Hoge Raad (Civiele kamer) Datum: 9 december 2011
Magistraten:
Mrs. E.J. Numann, A.M.J. van Buchem-Spapens, J.C. van Oven, F.B. Bakels, W.D.H.
Asser
Zaaknr: 10/02164
Conclusie:
A-G Wuisman
LJN: BT2700
Noot: - Roepnaam: -
Wetingang: Invorderingswet 1990 art. 22
Essentie
Bodemvoorrecht. Bodemzaak.
Zijn showroommodellen zaken tot stoffering en dus bodemzaken?
Samenvatting Naar boven
Ten tijde van hun faillietverklaring zijn bij de failliete vennootschappen meerdere winkels
in gebruik. Daarin staat slaapkamermeubilair als showroommodellen tentoongesteld. ING
Bank beschikte ten tijde van het faillissement over een vuistloos pandrecht, mede op de
voorraden van de failliete vennootschappen. Daaronder begreep ING Bank het
tentoongestelde slaapkamermeubilair. De curator kwalificeerde dat als bodemzaken. Het
gevolg daarvan zou zijn dat het bodemvoorrecht van de fiscus voor het vuistloze
pandrecht van ING Bank zou gaan.
De Rechtbank Amsterdam kwalificeerde de showroommodellen als zaken tot stoffering en
dus als bodemzaken. Het Hof Amsterdam vernietigde het vonnis en oordeelde dat de
tentoongestelde goederen niet tot de stoffering van het gebouw dienen.
HR: Onder zaken tot stoffering in de zin van art. 22 lid 3 Invorderingswet 1990 worden
verstaan roerende zaken die strekken tot een enigszins duurzaam gebruik van het
gebouw overeenkomstig de daaraan gegeven bestemming. Door zulke zaken
beantwoordt het gebouw tevens aan de bestemming, aldus de parlementaire
geschiedenis. Showroommodellen — of zij nu ooit verkocht worden of niet — behoren tot
de handelswaar voor de verhandeling waarvan het gebouw juist dient. Zij plegen
bovendien met zekere regelmaat te worden vervangen door aan de mode van het
moment of aan de eisen des tijds beantwoordende nieuwe modellen. Daarom strekken zij
niet tot een enigszins duurzaam gebruik van de winkel of showroom waarin zij zijn
opgesteld.
Zie ook:
• Hof Amsterdam 14 juli 2009, JOR 2010/251.
Zie anders:
• Rb. Amsterdam 27 augustus 2008, LJN BF3972, V-N 2009/18.31, JOR 2009/114;
• Rb. Utrecht 6 oktober 2004, V-N 2005/5.19, JOR 2004/317;
• Rb. Zutphen 17 maart 2010, LJN BL7599, V-N 2010/35.19, JOR 2010/252.
Wenk:
In deze zaak gaat het om de vraag of showroommodellen zijn te beschouwen als
bodemzaken in de zin van art. 22 lid 3 Invorderingswet 1990. De beantwoording van de
vraag is van belang voor zowel de toepassing van het bodemvoorrecht (art. 21
Invorderingsweg 1990) als het bodemrecht (art. 22 Invorderingswet 1990) van de fiscus.
Gaat het om showroommodellen die in eigendom toebehoren aan de failliet en die
vuistloos aan bijvoorbeeld de bank zijn verpand, dan gaat het (bodem)voorrecht van de
fiscus voor dat vuistloze pandrecht, mits de verpande zaken zijn te kwalificeren als
bodemzaken. De curator zal, via art. 57 lid 3 Fw, de belangen van de fiscus, gebaseerd
op het voorrecht dienen te behartigen. Het is ook mogelijk dat de showroommodellen in
90
eigendom (nog) toebehoren aan een derde. Dat kan het geval zijn, wanneer de failliet die
zaken in consignatie houdt of wanneer zij onder eigendomsvoorbehoud zijn geleverd. In
geval van een faillissement en nadat de Ontvanger bodembeslag heeft gelegd, kan de
derde zich niet tegen de uitwinning van die showroommodellen verzetten, indien zij
kwalificeren als zaken tot stoffering, ofwel bodemzaken.
Over de afgrenzing van handelswaar/handelsvoorraad (geen bodemzaken) en inventaris
(doorgaans wel bodemzaken) is in de loop der tijd de nodige (lagere) jurisprudentie en
literatuur verschenen (zie voor een overzicht van jurisprudentie Tekstra, Handboek
fiscaal insolventierecht, Den Haag: 2011, p. 370-376).
In dit arrest heeft de Hoge Raad de discussie vooralsnog beëindigd. Hij oordeelt dat
showroommodellen — ongeacht of ze verkocht worden of niet — behoren tot de
handelswaar, de voorraad. Voor de onderbouwing van zijn oordeel verwijst de Hoge Raad
via de conclusie van de P-G naar de wetsgeschiedenis, meer in het bijzonder
Kamerstukken II 1987/88, 20 588, nr. 3 (MvT), p. 65. Daarin vermeldt de wetgever wat
onder andere verstaan moet worden onder roerende goederen tot stofferingen en wat
niet: “Niet onder deze categorie vallen een onder meer: een winkelvoorraad, rijwielen,
bromfietsen, auto’s, kleding, tentoongestelde goederen, aangezien die goederen niet
dienen tot gebruik van het vertrek waarin zij zijn geplaatst.” De Hoge Raad voegt
daaraan toe dat showroommodellen ‘behoren tot de handelswaar voor de verhandeling
waarvan het gebouw juist dient’ en ‘daarom strekken zij niet tot een enigszins duurzaam
gebruik van de winkel of showroom waarin zij zijn opgesteld’.
Het oordeel van de Hoge Raad is goed te begrijpen, wanneer men zich het volgende
bedenkt. Ervan uitgaande dat een bepaalde ruimte als showroom kwalificeert, is daarmee
nog niet gezegd dat het een showroom voor bepaalde zaken is. In eenzelfde ruimte
kunnen badkamers, keukens, slaapkamermeubilair en andere meubels of voorwerpen
worden uitgestald. Zaken die bijdragen aan de bestemming kwalificeren dan als
bodemzaken. Het gaat dan om zaken die de showroomopstelling mogelijk maken. De
tentoongestelde zaken dragen aan de bestemming niet bij; zij kunnen door andere zaken
worden vervangen.
De Hoge Raad schept met deze uitspraak duidelijkheid. Dit oordeel versterkt de positie
van de bank ten opzichte van de fiscus (en die van de boedel). De categorie goederen
ten aanzien waarvan het bodemvoorrecht van de fiscus voor het vuistloze pandrecht van
de bank gaat, is kleiner geworden. Deze constatering, gevoegd bij het recent door de
Hoge Raad ‘afgezegende’ gebruik van de pandakte met volmacht door de banken,
waardoor de banken in beginsel alle handelsvorderingen naar zich toe kunnen trekken
(zie HR 3 februari 2012, RI 2012/31, Dix q.q./ING Bank) zal ongetwijfeld de discussie
over faillissementen met een lege boedel doen oplaaien.
Partij(en)
Mr. Harm Reindert Quint, in zijn hoedanigheid van curator in de faillissementen van Royal
Sleeptrend B.V. en Solatido B.V., te Zwolle, eiser tot cassatie, adv. Mr. R.A.A. Duk,
behandelend adv. Mr. M.V. Polak, te Amsterdam, mede toegelicht door mr. S. Halink, te
Amsterdam,
tegen
ING Bank N.V., te Amsterdam, verweerster in cassatie, adv. Mr. A.E.H. van der Voort
Maarschalk, mede toegelicht door mr. A. van der Hilst.
Uitspraak
Hoge Raad:
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de
navolgende stukken:
a.
de vonnissen in de zaak 380498/HA ZA 07-2674 van de Rechtbank Amsterdam van 16
april 2008 en 27 augustus 2008 (LJN BF3972 (RI 2008/91, red.));
91
b.
de arresten in de zaak 200.019.513/01 van het gerechtshof te Amsterdam van 14 juli
2009 en 2 maart 2010 (LJN BM3484).
De arresten van het hof zijn aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof van 2 maart 2010 heeft de Curator beroep in cassatie
ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
ING heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor de Curator toegelicht door mr. M.V. Polak en mr. S. Halink, advocaten te
Amsterdam, en voor ING door haar advocaat alsmede door mr. A. van der Hilst,
advocaat bij de Hoge Raad.
De conclusie van de Advocaat-Generaal J. Wuisman strekt tot vernietiging van het
bestreden arrest en verwijzing van de zaak naar een ander hof voor verdere behandeling.
3. Beoordeling van het middel
3.1.
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i)
De curator is in de op 13 oktober 2006 uitgesproken faillissementen van Royal
Sleeptrend B.V. en Solatido B.V. (hierna: de schuldenaren) als zodanig benoemd. De
schuldenaren hielden zich beide bezig met (onder meer) de verkoop van
slaapkamerinrichtingen. Daartoe maakten zij ten tijde van hun faillietverklaring gebruik
van 23 winkels, waarin slaapkamerameublementen als showroommodellen werden
tentoongesteld. Die showroommodellen waren tot zekerheid voor de nakoming van haar
vorderingen op de schuldenaren stil verpand aan ING. De belastingdienst had op het
moment van faillietverklaring eveneens een aantal vorderingen op de schuldenaren.
(ii)
De curator en de belastingdienst verschillen met ING van mening over de vraag of de
showroommodellen moeten worden beschouwd als zaken (‘bodemzaken’) ten aanzien
waarvan het fiscale verhaalsrecht van art. 22 lid 3 Invorderingswet 1990 (hierna: Iw
1990) geldt. Als die vraag bevestigend wordt beantwoord heeft de belastingdienst op
grond van art. 21 lid 2 Iw 1990 voorrang boven ING bij het verhaal op de opbrengst
daarvan.
(iii)
De curator heeft in overleg met ING en de belastingdienst de activa van de schuldenaren,
waaronder de showroommodellen, op 19 januari 2007 verkocht.
(iv)
De koopprijs van de voorraden met inbegrip van de showroommodellen is, naar de Hoge
Raad begrijpt, betaald aan ING.
(v)
ING heeft zich jegens de curator, die in deze op de voet van art. 57 lid 3 F. de belangen
van de belastingdienst behartigt, verbonden om een bedrag van € 232.400 als opbrengst
van de showroommodellen aan de boedels te betalen, als in rechte komt vast te staan
dat de showroommodellen als bodemzaken moeten worden aangemerkt.
3.2.
De curator heeft in de onderhavige procedure aangevoerd, kort gezegd, dat de
showroommodellen ten tijde van de faillietverklaring van de schuldenaren zaken waren
die vallen onder de categorie ‘zaken tot stoffering van een huis of landhoef’ als bedoeld
in art. 22 lid 3 Iw 1990, en veroordeling van ING gevorderd tot betaling aan de boedels
van een bedrag van € 232.400 te vermeerderen met rente en kosten.
De rechtbank heeft die vordering toegewezen. Het hof heeft in zijn bestreden arrest het
vonnis van de rechtbank vernietigd en de vordering van de curator alsnog afgewezen.
Het hof oordeelde dat de rechtbank een onjuiste uitleg gaf aan het begrip ‘stoffering’ van
art. 22 lid 3 Iw 1990 en dat de slaapkamerameublementen, met inbegrip van toebehoren
92
zoals matrassen, die in de winkels van de schuldenaren waren opgesteld om aan
potentiële kopers te worden getoond, geen zaken zijn als in art. 22 lid 3 bedoeld.
3.3.
Onderdeel (a) behelst de klacht dat in een winkel tentoongestelde showroommodellen,
wel degelijk moeten worden aangemerkt als ‘zaken tot stoffering’ als in art. 22 lid 3
bedoeld en dat het andersluidende oordeel van het hof onjuist is.
3.4.
De klacht faalt. Het hof heeft kennelijk, en terecht, onder roerende zaken die dienen ‘tot
stoffering’ van huis of landhoef in de zin van art. 22 lid 3, in overeenstemming met de
door het hof in rov. 2.8 van zijn arrest, en door de Advocaat-Generaal in nr. 2.4 van zijn
conclusie, geciteerde passage uit de parlementaire geschiedenis van de Invorderingswet
1990, verstaan roerende zaken die strekken tot een enigszins duurzaam gebruik van het
gebouw overeenkomstig de daaraan gegeven bestemming, waardoor dat gebouw tevens
beter aan die bestemming beantwoordt. Showroommodellen — of zij nu ooit verkocht
worden of niet — behoren tot de handelswaar voor de verhandeling waarvan het gebouw
juist dient.
Zij plegen bovendien met zekere regelmaat te worden vervangen door aan de mode van
het moment of aan de eisen des tijds beantwoordende nieuwe modellen. Daarom
strekken zij niet tot een enigszins duurzaam gebruik van de winkel of showroom waarin
zij zijn opgesteld. Zij dienen derhalve niet tot stoffering als in art. 22 lid 3 bedoeld.
3.5.
Onderdeel (b) klaagt dat het oordeel van het hof dat de onderhavige showroommodellen
ten tijde van de faillietverklaring van de schuldenaren niet dienden ‘tot stoffering’ van de
winkels van de schuldenaren onvoldoende is gemotiveerd. Het onderdeel wijst op drie
door de curator aangevoerde omstandigheden, die kort gezegd erop neerkomen dat de
showroommodellen niet bestemd waren, en dat de waterbedden die tot die modellen
behoorden ook niet geschikt waren, voor verkoop aan het winkelend publiek, en klaagt
dat het hof bij zijn beoordeling van de stelling van de curator dat de showroommodellen
‘tot stoffering’ dienden aan die omstandigheden is voorbijgegaan. Het onderdeel kan niet
tot cassatie leiden omdat, zoals volgt uit hetgeen hiervoor in 3.4 is overwogen,
omstandigheden als in het onderdeel vermeld niet kunnen meebrengen dat
showroommodellen moeten worden aangemerkt als dienende ‘tot stoffering’ van de
winkel waarin zij zijn opgesteld.
3.6.
Onderdeel (c), dat voortbouwt op de voorgaande onderdelen, kan evenmin tot cassatie
leiden.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt de curator in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan
de zijde van de bank begroot op € 6261,34 aan verschotten en € 2200 voor salaris.
Conclusie Naar boven
Conclusie A-G mr. Wuisman:
De vraag waarom het in de voorliggende zaak gaat, is of in een winkel tentoongesteld
slaapkamerameublement gerekend kan worden tot de ‘stoffering’ van de winkel in de zin
van artikel 22, lid 3 Invorderingswet 1990 (Inv.w 1990).
1. Feiten en procesverloop[1.]
1.1.
Eiser tot cassatie (hierna: de Curator) is curator in de op 13 oktober 2006 uitgesproken
faillissementen van Royal Sleeptrend B.V. en Solatido B.V. Deze
(zuster)vennootschappen hielden zich bezig met groot- en kleinhandel in goederen op
het gebied van slaapkamerinrichtingen. Daartoe hadden zij naast een hoofdkantoor en
magazijnen te samen ook nog 23 winkels, waarin slaapkamerameublement
(showroommodellen) werd (werden) tentoongesteld. Aan verweerster in cassatie (hierna:
93
ING) was tot zekerheid voor de nakoming van haar vorderingen op de vennootschappen
een bezitloos pandrecht verstrekt mede op hun voorraden, daaronder begrepen het in de
winkels tentoongestelde slaapkamerameublement. De belastingdienst had op het
moment van faillietverklaring eveneens een aantal vorderingen op de vennootschappen.
1.2.
De curator heeft in samenspraak met ING de activa van de failliete boedels verkocht aan
een Belgische onderneming. Het deel van de koopprijs dat op de voorraden betrekking
heeft — daarover zijn de Curator, ING en de belastingdienst het eens — bedraagt €
415.000. De curator en de fiscus verschillen echter met ING van mening over de vraag of
de showroommodellen, die in de winkels stonden opgesteld, moeten worden beschouwd
als bodemzaken in de zin van art. 22 lid 3 Invorderingswet 1990 (hierna Inv.w 1990). Zo
ja, dan zou de belastingdienst voorrang hebben boven ING bij het verhaal op de
opbrengst van die modellen.[2.] Aan die zaken kennen de betrokken partijen een waarde
toe van € 232.400. ING heeft verklaard dit bedrag (zonder enigerlei verrekening) aan de
boedel te zullen overmaken, zodra in rechte komt vast te staan dat die zaken als
‘bodemzaken’ moeten worden beschouwd.
1.2.
De curator heeft in een bij de rechtbank Amsterdam tegen ING aanhangig gemaakte
procedure gevorderd dat ING wordt veroordeeld, uitvoerbaar bij voorraad, tot betaling
aan de boedel van een bedrag van € 232.400 te vermeerderen met rente en kosten. De
rechtbank heeft die vordering bij vonnis d.d. 27 augustus 2008[3.] toegewezen. Naar het
oordeel van de rechtbank vallen de showroommodellen onder het begrip ‘stoffering’ als
bedoeld in artikel 22 lid 3 Inv.w 1990. Ook indien deze modellen uit de voorraad zijn
gekomen, zijn zij dienstbaar geworden aan het gebruik van de winkelpanden in
overeenstemming met de bestemming daarvan en niet meer (direct) bestemd voor de
omzet (rov. 4.5).
1.3.
In het door ING bij het hof Amsterdam ingestelde hoger beroep heeft dat hof bij arrest
van 2 maart 2010[4.] het rechtbankvonnis vernietigd en de vordering van de curator
alsnog afgewezen.[5.] Met een beroep op de memorie van toelichting bij het
wetsvoorstel dat tot de Inv.w 1990 heeft geleid, oordeelt het hof dat tentoongestelde
goederen niet tot stoffering van een gebouw kunnen dienen en dat dan ook het in de
winkels van de failliete vennootschappen tentoongestelde slaapkamermeubilair buiten het
bereik van artikel 22 lid 3 Inv.w 1990 blijft. In de stellingen van de Curator, die er kort
gezegd op neer komen dat de tentoongestelde meubels wegens de kosten van opstellen
in de winkels en van transport naar de afnemer na verkoop niet of niet substantieel meer
aan de omzet konden bijdragen, ziet het hof geen aanleiding om van het tijdens de
wetsgeschiedenis geformuleerde standpunt af te wijken (rov. 2.9).
1.4.
De curator heeft bij dagvaarding van 17 mei 2010 en daarmee tijdig cassatieberoep
ingesteld. Na de conclusie van antwoord van de kant van ING tot verwerping van het
beroep hebben partijen hun standpunten schriftelijk doen toelichten. ING heeft daarna
nog een conclusie van dupliek genomen.
2. Bespreking van het cassatiemiddel
2.1.
Het cassatiemiddel bestaat uit drie onderdelen, die zijn voorzien van de letters a, b en c.
a onderdeel
Onderdeel a bevat de hoofdklacht. Die houdt in, kort weergegeven, dat het hof blijk geeft
van een onjuiste rechtsopvatting door ten aanzien van tentoongestelde zaken in het
algemeen te oordelen dat zij geen ‘roerende zaken tot stoffering van een huis of land’
zijn. Er zijn, zo wordt betoogd, tentoongestelde zaken die weldegelijk tot stoffering in de
zin van artikel 23 lid 3 Inv.w 1990 van een winkel kunnen dienen. Indien en voor zover
op het relevante tijdstip — in casu het tijdstip waarop het faillissement van de twee
vennootschappen werd uitgesproken — zaken in een winkel louter dan wel hoofdzakelijk
94
worden tentoongesteld met het oogmerk om omzet te genereren door de verkoop van
gelijksoortige, elders (in het centrale magazijn) opgeslagen goederen, en niet wordt
beoogd tot verkoop van eerstgenoemde zaken over te gaan dan wel met deze verkoop in
substantiële mate bij te dragen aan de omzet die met de bedrijfsuitoefening in de winkel
wordt gegenereerd, moeten de eerstgenoemde zaken worden beschouwd als strekkende
tot een enigszins duurzaam gebruik van het gebouw in overeenstemming met zijn
bestemming, waardoor het gebouw tevens beter aan die bestemming beantwoordt. In
een dergelijk geval vormen de tentoongestelde zaken ‘roerende zaken tot stoffering van
een huis of landhoef’ als bedoeld in artikel 22 lid 3 Inv.w 1990. In onderdeel a wordt,
anders gezegd, het standpunt verdedigd dat er tentoongestelde zaken zijn die wel en
andere die geen ‘roerende zaken ter stoffering van een huis of landhoef’ zijn.
2.2.
In lid 1 van artikel 21 Inv.w 1990 is bepaald dat ‘s Rijks schatkist een voorrecht heeft op
alle goederen van de belastingplichtigen, en in lid 2 dat het voorrecht tevens boven pand
gaat, voor zover het pandrecht rust op een zaak als bedoeld in artikel 22 derde lid, die
zich op de bodem van de belastingplichtige rust, en voorts dat het voorrecht die rang
behoudt in geval van faillissement van de belastingschuldige ongeacht of van te voren
inbeslagneming heeft plaatsgevonden. Van de zaken die in het derde lid van artikel 22
Inv.w 1990 worden genoemd, gaat het in de onderhavige zaak om de ‘roerende zaken
tot stoffering van een huis of landhoef’. De begrippen ‘huis of landhoef’ zijn ruim op te
vatten. Daaronder vallen ook winkel- en showruimten als waarvan in casu sprake is.
2.3.
Als rechtsgronden voor dit voorrecht met deze rang worden op blz. 62 van de memorie
van toelichting bij het wetsvoorstel, dat tot de Inv.w 1990 heeft geleid[6.], onder meer
genoemd dat de fiscus haar debiteuren niet uitkiest, dat zij met zekerheid op haar
inkomsten moet kunnen rekenen en dat zij in tegenstelling tot andere crediteuren niet
vooraf zekerheid kan bedingen. Zonder het wettelijke voorrecht zou de fiscus daardoor in
feite in een ten opzichte van de zakelijke crediteuren achtergestelde positie belanden.[7.]
2.4.
In genoemde memorie van toelichting wordt op blz. 65 onder meer opgemerkt: ‘Het
begrip omvat al die roerende goederen, welke gebezigd worden om een huis geschikt te
doen zijn voor het gebruik waartoe het bestemd is (HR 12 december 1929, B. 4632). Bij
arrest van 26 januari 1981, NJ 1981/656, overwoog de Hoge Raad dat onder is te
verstaan: al hetgeen strekt tot een enigszins duurzaam gebruik van het gebouw
overeenkomstig zijn bestemming, waardoor het gebouw tevens beter aan die
bestemming beantwoordt.’[8.] Daarop volgt na de constatering dat een gebouw meer
dan één bestemming kan hebben: ‘Roerende goederen tot stoffering zijn onder andere:
losse kasten, toonbanken en etalages in een winkel, een filmtoestel in een bioscoop,
roerende machines in een fabriek. Niet onder deze categorie vallen onder meer: een
winkelvoorraad, rijwielen, bromfietsen, auto’s, kleding, tentoongestelde goederen,
aangezien die goederen niet dienen tot gebruik van het vertrek waarin zij zijn geplaatst.’
2.5.
Hoewel in de memorie van toelichting tentoongestelde goederen genoemd worden als
niet tot stoffering behorende goederen, is er in lagere rechtspraak met betrekking tot in
een showroom opgestelde goederen anders geoordeeld.
2.5.1.
De rechtbank Utrecht oordeelt in een vonnis van 6 oktober 2004[9.] met betrekking tot
keukens die in een van een bedrijfspand deeluitmakende showroom staan opgesteld,
waarop ten behoeve van een bank een stil pandrecht rustte en door de fiscus
bodembeslag was gelegd:
‘De in de showroom geplaatste showkeukens waren feitelijk bestemd voor gebruik in het
bedrijfspand. Immers, voor showkeukens geldt bij uitstek dat zij strekken tot (enigszins)
duurzaam gebruik van het bedrijfspand overeenkomstig zijn functie, waardoor dat
bedrijfspand ook beter aan die functie beantwoordt. Daardoor voldoen de showkeukens
aan het criterium voor ‘stoffering’ in de zin van artikel 22, derde lid, van de
Invorderingswet 1990, waarop bodembeslag kan worden gelegd. Dat (al dan niet
95
makkelijk demonteerbare onderdelen van) showkeukens op enig moment tegen ‘scherpe’
prijzen worden verkocht omdat het betreffende model niet goed loopt of verouderd is,
leidt niet tot een ander oordeel. Beslissend is de toestemming (lees: bestemming) die de
showkeukens in feite hadden op het ogenblik waarop het bodembeslag werd gelegd.’
2.5.2.
Dienovereenkomstig oordeelt de rechtbank Zutphen in een vonnis d.d. 17 maart 2010
ten aanzien van artikelen op het sanitaire vlak (baden), die opgesteld stonden in een als
showruimte te beschouwen gedeelte van een door een groothandel geëxploiteerd pand
en belast waren met een stil pandrecht ten behoeve van een bank. De groothandel was
failliet verklaard en de fiscus was mede schuldeiser. De plaats waar de artikelen waren
geplaatst en de wijze waarop zij waren gegroepeerd en voorzien van accessoires als
bloemstukken, flessen badzout en handdoeken, doen de rechtbank oordelen:
‘Wellicht is de stelling van Wilco juist dat de in de showroom getoonde modellen zijn
binnengekomen als voorraad en ook als zodanig zijn geadministreerd, maar dat maakt
geen verschil. Voorop staat dat de modellen dienstbaar zijn geworden aan het gebruik
van het betreffende gedeelte van het pand als showroom, waardoor dit gedeelte van het
pand beter aan zijn bestemming beantwoordde. De omstandigheid dat soms ook
showroommodellen (tegen inkoopprijs) werden verkocht, doet niet af aan deze
conclusie.’
2.5.3.
Het oordeel dat de Rechtbank Amsterdam in de onderhavige zaak uitspreekt, is in lijn
met de zojuist vermelde uitspraken van de rechtbank Utrecht en rechtbank Zutphen.
2.6.
Laten de drie uitspraken van de lagere rechters zich nu wel verenigen met het gegeven
dat in de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel, dat tot de Inv.w 1990 heeft
geleid, tentoongestelde zaken als voorbeeld van niet tot de ‘stoffering’ behorende zaken
worden genoemd? Deze vraag noopt tot nader stilstaan bij de betekenis die kan worden
toegekend aan de opsomming van voorbeelden van zaken in de toelichting die niet tot de
stoffering behoren. Aan het slot van die opsomming wordt als reden voor het niet
behoren tot de stoffering vermeld: ‘aangezien die goederen niet dienen tot gebruik van
het vertrek waarin zij zijn geplaatst.’ Het lijdt geen twijfel dat met deze redengeving
wordt teruggegrepen op de aan de opsomming voorafgaande opmerking dat de
‘stoffering’ omvat ‘al hetgeen strekt tot een enigszins duurzaam gebruik van het gebouw
overeenkomstig zijn bestemming, waardoor het gebouw tevens beter aan die
bestemming voldoet.’ In die opmerking wordt de maatstaf aangereikt om te bepalen
wanneer een zaak wel of niet tot de stoffering kan worden gerekend. De daarop volgende
voorbeelden valt, naar het voorkomt, geen verdere betekenis toe te kennen dan dat
daarmee wordt aangegeven dat in de ogen van de wetgever de genoemde zaken als
regel wel respectievelijk niet tot de ‘stoffering’ behoren, maar dat dat niet noodzakelijk
het geval hoeft te zijn. Een losse kast, die in het magazijn staat en deel uitmaakt van de
te verkopen goederen, zal, gelet op de zojuist genoemde maatstaf, niet tot de ‘stoffering’
kunnen worden gerekend, hoezeer bij de voorbeelden van de tot de ‘stoffering’
behorende goederen ‘losse kasten’ worden genoemd. Omgekeerd een bedrijfsauto, die
alleen gebruikt wordt om zich op een groot bedrijfsterrein van de ene plaats naar de
andere te verplaatsen en dus niet om over de openbare weg te rijden, maakt deel uit van
de ‘stoffering’ van dat bedrijfsterrein, ook al worden auto’s als voorbeeld van een niet tot
de ‘stoffering’ behorende zaak vermeld.[10.]
2.7.
Het voorgaande voert tot de slotsom dat aan de in de memorie van toelichting gegeven
voorbeelden zelf niet een doorslaggevende betekenis valt toe te kennen bij de
beantwoording in een concreet geval van de vraag of een zaak tot de ‘stoffering’ behoort.
2.8.
Er doen zich best nogal wat situaties voor waarbij zaken een dubbelfunctie vervullen.
Bepaald gebruikelijk is bijvoorbeeld dat kleding in een kledingzaak, fietsen in een
fietsenwinkel, juwelen bij een juwelier of auto’s bij een autoverkooppunt enige tijd
worden tentoongesteld, vaak in een min of meer apart gedeelte van de betrokken locatie,
96
maar dat deze tentoongestelde goederen evenzeer zijn bedoeld om te worden verkocht
en ook worden verkocht en in dat opzicht tot de voorraad kunnen worden gerekend. Men
zou die zaken kunnen aanduiden met ‘tentoongestelde voorraad’. Hoe deze gevallen in
het kader van de artikelen 21 en 22 Inv.w 1990 te behandelen?
2.9.
De regeling in de artikelen 21 en 22 Inv.w 1990 komt hierop neer dat, wanneer een zaak
als stoffering is aan te merken, dan de fiscus ten volle voorgaat boven de houder van het
stille pand bij samenloop van verhaal op die zaken. In genoemde artikelen is niet
voorzien in een verdeling tussen hen beiden van de opbrengst van de zaken naar
evenredigheid van het gewicht van de twee functies van de zaken met een dubbelfunctie.
Bij deze opzet van de regeling komt als meest redelijke aanpak van de hier aan de orde
zijnde gevallen voor dat de fiscus een beroep op voorrang alleen dan toekomt, indien de
betrokken zaak niet nog een andere ‘reële’, niet met de kwalificatie ‘stoffering’ te
verenigen functie vervult. Of anders gezegd, vervult de betrokken zaak twee reële
functies waarvan er één niet strookt met de vereisten voor ‘stoffering’, dan staat die
omstandigheid eraan in de weg om de zaak als ‘stoffering’ op te vatten. Meer concreet,
indien het de bedoeling van een garagebedrijf is dat een door haar in de showroom
tentoongestelde auto ook verkocht wordt en dat dat verkopen in het bedrijf ook gangbaar
is, dan is er geen ruimte om die auto tot de stoffering van dat garagebedrijf te rekenen.
Het valt niet in te zien waarom hetgeen voor een auto geldt, niet voor andere zaken
opgaat die in een bedrijf ook eerst worden tentoongesteld maar daarna overeenkomstig
de bedoeling en het gebruik binnen dat bedrijf uiteindelijk ook worden verkocht.
2.10.
Omdat het moet gaan om ‘reële’, d.w.z. praktisch van belang zijnde, functies, rijst nog
de vraag welk gewicht moet worden toegekend aan de prijs, die voor de tentoongestelde
zaken wordt gemaakt of naar verwachting kan worden gemaakt, bij het beantwoorden
van de vraag of een zaak tot de ‘stoffering’ moet worden gerekend. Het schijnt toe dat in
de prijs niet gauw aanleiding moet worden gevonden om deze vraag bevestigend te
beantwoorden. Ook indien de prijs, die voor eerst tentoongestelde zaken nog kan worden
gemaakt, aanmerkelijk lager is dan de prijs voor niet tentoongestelde goederen, dan is
daarmee nog niet zonder meer gegeven dat de opbrengst uit verkoop van dergelijke
zaken, ook uit oogpunt van omzet bezien, niet van betekenis is voor het betrokken
bedrijf. Is evenwel de opbrengst zodanig dat gezegd moet worden dat de verkoop niet
noemenswaardig aan de omzet bijdraagt, dan zou eventueel daarin aanleiding kunnen
worden gevonden om het verkoop/voorraad-aspect van de zaak buiten beschouwing te
laten en alleen de functie van tentoongesteld goed in aanmerking te nemen. Aan het
ruimte laten voor dit gezichtspunt kleeft wel het bezwaar dat men ermee de deur voor
discussie en geschillen openzet en dat beslissingen moeten worden genomen die gauw
toch iets arbitrairs hebben.
2.11.
De beschouwingen hiervoor in 2.2 t/m 2.9 voeren tot de slotsom dat in onderdeel a
terecht de opvatting van het hof in rov. 2.9 wordt bestreden dat, gelet op de
parlementaire geschiedenis van artikel 22, derde lid Inv.w 1990, reeds het feit dat het in
geschil zijnde slaapkamermeubilair tentoongestelde goederen betreft, meebrengt dat dat
meubilair niet als stoffering kan worden aangemerkt. Dat het hof deze opvatting is
toegedaan, vindt mede hierin bevestiging dat het hof in rov. 2.9 niet op basis van een
materiële weging oordeelt, dat de in de overweging genoemde omstandigheden, waarop
de Curator zich heeft beroepen ten betoge dat het tentoongesteld meubilair wel als
‘stoffering’ dient te worden opgevat, hem geen aanleiding geven om van het tijdens de
parlementaire wetsgeschiedenis geformuleerde standpunt af te wijken. Het hof kent
daarmee, zoals hierboven met name in 2.6 uiteengezet, een te vergaande betekenis toe
aan het feit dat in de memorie van grieven bij het wetsvoorstel dat tot de Inv.w 1990
heeft geleid, tentoongestelde goederen worden genoemd als goederen die niet tot de
‘stoffering’ behoren.
2.12.
97
Reeds het slagen van de klacht in onderdeel a brengt mee dat het bestreden arrest niet
in stand kan blijven. Omdat het hof daartoe niet is overgegaan, moet alsnog worden
beoordeeld of de omstandigheden waarop de Curator zich heeft beroepen ten betoge dat
het tentoongestelde meubilair als ‘stoffering’ moet worden aangemerkt, inderdaad tot die
slotsom voeren. De beoordeling van die omstandigheden, waarbij het hiervoor in 2.8 t/m
2.10 gestelde een rol speelt, houdt (mede) een waardering van feitelijke aard in,
waarvoor in cassatie geen ruimte bestaat. Er zal derhalve verwijzing moeten volgen.
Onderdelen b en c
2.13.
Gelet op de hiervoor naar aanleiding van onderdeel a bereikte slotsom, behoeven de
klachten in de onderdelen b en c. geen behandeling meer. De in onderdeel b. vermelde
stellingen van de Curator kunnen in aanmerking worden genomen bij de na verwijzing uit
te voeren beoordeling van de omstandigheden waarop de Curator zich heeft beroepen.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest en verwijzing van de zaak
naar een ander hof voor verdere behandeling.
Voetnoten
Voetnoten
[1.] Zie het tussenarrest van 14 juli 2009 en het eindarrest van 2 maart 2010.
[2.] Het voorrecht van de fiscus voor belastingschulden op zogenoemde bodemzaken
als omschreven in art. 22 lid 3 Invorderingswet 1990, gaat overeenkomstig art. 21 lid 2
Invorderingswet 1990 — binnen faillissement — voor op eventuele (bezitloze)
pandrechten die schuldeisers hebben op diezelfde goederen.
[3.] LJN BF3972; JOR 2009/114.
[4.] LJN BM3484; VN 2010/20.18, m.nt. red.; NJF 2010/224.
[5.] Het hof heeft eerst op 14 juli 2009 een tussenarrest uitgesproken in verband met
incident tot schorsing van de door de rechtbank uitgesproken uitvoerbaarheid bij
voorraad van het vonnis. Deze kwestie speelt in cassatie niet meer.
[6.] Kamerstukken II 1987/88, 20 588, nr. 3
[7.] In de toelichting op het voorontwerp Insolventiewet wordt gepleit voor het
afschaffen van het bodemvoorrecht als een te ernstige inbreuk op rechten van derden.
De fiscus heeft, zo wordt opgemerkt, op basis van de Invorderingswet 1990, ook zonder
het bodem(voor)recht, een voldoende ruim arsenaal aan (dwang)invorderingsmiddelen
om openstaande belastingvorderingen te incasseren p. 19 en 20).
[8.] Bij het nalezen van het arrest van 26 januari 1981, NJ 1981/656 is gebleken, dat
de geciteerde passage niet een overweging van de Hoge Raad betreft maar overweging 3
uit het in cassatie bestreden, door de HR gesauveerde arrest van het hof.
[9.] LJN AR5620; V-N 2005/5.19, m.nt. red.; JOR 2004/317
[10.] Zie in dit verband: Vetter/Wattel/Van Oers, Invordering van belastingen 2009, p.
277 (‘Zaken die niet bestemd zijn om op de bodem van de belastingschuldige — maar
bijvoorbeeld op de openbare weg, althans elders — gebruikt te worden, zoals auto’s,
bussen, bromfietsen, vrachtwagens en fietsen, vormen naar huidig recht evenmin
bodemzaken.’) en de ‘Instructie invordering en Belastingdeurwaarders’, versie 1,
supplement 21, 11 oktober 2010, nr. 65.4.4.3 (‘Voorraden en motorrijtuigen, voor zover
zij zich normaal gesproken op de openbare weg bevinden, zijn voorbeelden van zaken die
niet tot de stoffering behoren, Maar een vorkheftruck op een bedrijfsterrein voldoet wel
aan het stofferingvereiste, evenals bijvoorbeeld een oldtimer automobiel die voor de sier
in een showroom van een autohandelaar staat.’)
98
JOR 2013/23 Rechtbank Arnhem, 29-02-2012, HA ZA 11-186, LJN BV8473
Borgtochtovereenkomst, Geen schending zorgplicht bank bij uitwinning borg
Aflevering 2013 afl. 1
Rubriek Financiering, zekerheden en insolventie
College Rechtbank Arnhem
Datum 29 februari 2012
Rolnummer HA ZA 11-186
LJN BV8473
Rechter(s) mr. Huijgen
Partijen ABN Amro Bank NV te Amsterdam,
eiseres,
advocaat: mr. F.A.M. Knüppe,
tegen
Warsteiner Benelux BV te Tiel,
gedaagde,
advocaat: mr. L.R.G.M. Spronken.
Trefwoorden Borgtochtovereenkomst, Geen schending zorgplicht bank bij uitwinning
borg
Regelgeving BW Boek 7 – 850
» Samenvatting
Gedaagde verweert zich tegen de uitwinning van haar borgtocht. Het eerste verwijt, dat
de borgtocht is verzwaard, is feitelijk ongegrond. Bij de bedoelde wijzigingsovereenkomst
van september/oktober 2007 is weliswaar het rekening-courantkrediet met een bedrag
van € 21.000 verhoogd, maar daar stond tegenover dat het bedrag van de vijf-jarige
geldlening met hetzelfde bedrag werd verlaagd. Wat in feite slechts is gebeurd, is dat
drie niet betaalde aflossingstermijnen in rekening-courant zijn bijgeschreven.
Daartegenover zijn die drie termijnen afgeboekt op de hoofdsom van de geldlening en de
totale omvang van de faciliteit is niet gewijzigd. Gedaagde stond borg voor de gehele
faciliteit en niet alleen voor het rekening-courantkrediet. Haar borgtocht is door de
interne verschuiving niet verzwaard. Met betrekking tot het tweede verwijt, de gestelde
geruststelling, wordt overwogen dat niet vaststaat wat tijdens het gesprek in juli 2009
door de desbetreffende accountmanager van de bank tegen gedaagde en De Kweker is
gezegd. Gedaagde heeft niet gesteld dat de bank in dit gesprek afstand heeft gedaan van
haar zekerheid. Hetgeen gedaagde heeft gesteld over de geruststelling omtrent de
uitwinning van die zekerheid is ook onvoldoende om bij een bedrijf als gedaagde het
vertrouwen te rechtvaardigen dat de bank afstand van die zekerheid zou gaan doen.
Voor zover gedaagde betoogt dat de accountmanager haar, in plaats van gerust te
stellen, juist had moeten waarschuwen dat het niet goed ging met de financiering en dat
gedaagde naar verwachting zou worden aangesproken op haar borgtocht, wordt
overwogen dat in zijn algemeenheid niet van een bank kan worden verwacht, laat staan
gevergd, dat zij de borg aanspreekt op zijn borgtocht voordat zij haar eigen relatie, de
hoofdschuldenaar, de gelegenheid heeft gegeven om een oplossing te bieden voor zijn
financiële problemen. Ook faalt het derde verwijt, de schending van de zorgplicht door
andere zekerheden prijs te geven en/of samen te spannen met de andere borg. Te dien
aanzien staat voorop dat het in deze zaak gaat om een niet-particuliere borgtocht,
waarbij de bank noch op grond van de bepalingen van de akte van borgstelling noch op
grond van haar algemene zorgplicht gehouden was om eerst haar andere zekerheden uit
te winnen. Voorts is komen vast te staan dat de bank de borgtocht van de andere borg
wel degelijk, en wel ten volle, heeft uitgewonnen, zulks ondanks het feit dat die borg dat
heeft geprobeerd te voorkomen. Gedaagde verklaart dat bij haar het gevoel blijft bestaan
dat onder één hoedje is gespeeld, maar het overgelegde kortgedingvonnis biedt geen
enkele steun voor deze achterdocht, integendeel.
Beslissing/besluit
99
» Uitspraak
(…; red.)
2. De beoordeling
2.1. Voor de omschrijving van feiten en de vordering van ABN AMRO verwijst de
rechtbank naar het vonnis in incident van 13 juli 2011.
2.2. Warsteiner verweert zich tegen de uitwinning van haar borgtocht met de stellingen,
zakelijk weergegeven:
i. dat ABN AMRO zonder haar daarin te kennen bij wijzigingsovereenkomst van 17
september 2007 het rekening-courantkrediet heeft verhoogd, waardoor haar borgstelling
is verzwaard,
ii. dat de accountmanager van ABN AMRO in een gesprek in juli 2009 aan Warsteiner en
een andere belanghebbende, Horecagroothandel De Kweker B.V., heeft medegedeeld dat
zij zich geen enkele zorg hoefden te maken over het verloop van de financiering van
Sarican c.s. en dat ABN AMRO buiten de borgstelling van Warsteiner voldoende
zekerheden had en
iii. dat ABN AMRO haar zorgplicht jegens Warsteiner heeft geschonden door zich
onvoldoende inspanningen te getroosten om de andere zekerheden uit te winnen, waarbij
Warsteiner vermoedt dat ABN AMRO met de andere borg, de heer Van de Graaf, heeft
samengespannen, waardoor deze de andere zekerheden voor een appel en een ei heeft
kunnen verwerven.
2.3. Het eerste verwijt, dat de borgtocht is verzwaard, is feitelijk ongegrond. Bij de
bedoelde wijzigingsovereenkomst van september/oktober 2007 is weliswaar het
rekening-courant krediet met een bedrag van € 21.000,00 verhoogd, maar daar stond
tegenover dat het bedrag van de 5-jarige geldlening met hetzelfde bedrag werd
verlaagd. Wat in feite slechts is gebeurd, is dat drie niet-betaalde aflossingstermijnen in
de rekening-courant zijn bijgeschreven. Daartegenover zijn die drie termijnen afgeboekt
op de hoofdsom van de geldlening en de totale omvang van de faciliteit is niet gewijzigd.
Warsteiner stond borg voor de gehele faciliteit en niet alleen voor het rekening-courant
krediet. Haar borgtocht is door de interne verschuiving niet verzwaard.
Overigens is in artikel 7 van de akte van borgstelling bepaald dat de verbintenis van
Warsteiner onverminderd van kracht blijft, ook al zou ABN AMRO, door het verlenen van
meer krediet of anderszins, van de hoofdschuldenaar meer te vorderen krijgen dan het
bedrag dat zij ten tijde van het ondertekenen van de borgstelling van de
hoofdschuldenaar te vorderen had.
2.4. Met betrekking tot het tweede verwijt, de gestelde geruststelling, overweegt de
rechtbank dat niet vast staat wat tijdens het gesprek in juli 2009 door de desbetreffende
accountmanager, de heer Sligting, tegen de heren Yuen van Warsteiner en Faber van De
Kweker is gezegd.
ABN AMRO heeft ter comparitie verklaard dat Sligting bij dat gesprek juist erop heeft
gewezen dat het niet goed liep met de financiering en dat hij met Warsteiner de inhoud
van een aan Sarican c.s. verzonden “slecht weer” brief van 11 mei 2009 heeft
doorgenomen. In die brief werd aangedrongen op stringente maatregelen en werden
allerlei eisen gesteld, zoals een herstelplan, een bevriezing van de afbouw van de
borgstelling van Warsteiner en een verhoging van de borgstelling van De Graaf. ABN
AMRO verklaart dat wel juist kan zijn dat Sligting tegen Warsteiner heeft gezegd dat
100
Warsteiner op dat moment niet zou worden aangesproken, mits aan de voorwaarden van
de brief van 11 mei 2009 zou worden voldaan, maar dat is niet gebeurd.
Warsteiner blijft erbij dat Sligting heeft gezegd dat zij zich geen zorgen hoefde te maken
en dat alles naar tevredenheid verliep. Warsteiner stelt dat Sligting hiermee bij haar het
vertrouwen heeft gewekt dat Warsteiner niet op de borgtocht zou worden aangesproken.
De vraag is of Warsteiner op dit onderdeel tot bewijslevering moet worden toegelaten.
De rechtbank beantwoordt deze vraag ontkennend en motiveert dit als volgt.
2.5. Warsteiner heeft niet gesteld dat ABN AMRO in dit gesprek afstand heeft gedaan van
haar zekerheid. Hetgeen Warsteiner heeft gesteld over de geruststelling omtrent de
uitwinning van die zekerheid is ook onvoldoende om bij een bedrijf als Warsteiner het
vertrouwen te rechtvaardigen dat ABN AMRO afstand van die zekerheid zou gaan doen.
2.6. Voor zover Warsteiner betoogt dat Sligting haar, in plaats van gerust te stellen, juist
had moeten waarschuwen dat het niet goed ging met de financiering en dat Warsteiner
naar verwachting zou worden aangesproken op haar borgtocht, overweegt de rechtbank
dat in zijn algemeenheid niet van een bank kan worden verwacht, laat staan gevergd,
dat zij de borg aanspreekt op zijn borgtocht voordat zij haar eigen relatie, de
hoofdschuldenaar, de gelegenheid heeft gegeven om een oplossing te bieden voor zijn
financiële problemen. Dit laatste heeft ABN AMRO gedaan in haar brief van 11 mei 2009.
Op deze brief met voorstellen voor nadere afspraken en aanvullende voorwaarden was,
blijkens de op dit punt niet-weersproken mededelingen van ABN AMRO, ten tijde van het
gesprek met Warsteiner nog niet definitief afwijzend gereageerd door Sarican c.s. Daarna
bleek Sarican, zoals ABN AMRO onweersproken heeft gesteld, te zijn “gevlogen”.
2.7. Voorts overweegt de rechtbank dat Warsteiner onvoldoende heeft gesteld om een
relevant causaal verband aan te kunnen nemen tussen het gestelde verzuim om haar te
waarschuwen en de uitwinning van haar borgtocht.
Warsteiner stelt dat zij, indien zij voldoende zou zijn gewaarschuwd, het faillissement had kunnen aanvragen van (naar de rechtbank aanneemt de kredietnemers Bir Bey
B.V. c.s.
Nog daargelaten echter dat niet duidelijk is of Warsteiner wel een deugdelijke vordering
had waarvoor zij het faillissement van de kredietnemers had kunnen aanvragen (ter
comparitie is, afgezien van een steunvordering van De Kweker, slechts gesproken over
een kleine geldvordering van Warsteiner uit geldlening op Sarican c.s. waarop enige
achterstand was ontstaan en het regres uit hoofde van de borgtocht ontstaat uiteraard
pas nadat op die borgtocht is betaald), geldt dat niet aannemelijk is dat Warsteiner
ingeval van faillissement van de kredietnemers niet zou zijn aangesproken op haar
borgtocht. Integendeel, dat zou naar alle waarschijnlijkheid alleen maar eerder zijn
gebeurd.
2.8. Warsteiner stelt verder dat zij in een faillissement haar schade had kunnen
goedmaken door met een eigen overnamekandidaat te komen, zodat zij bier had kunnen
blijven leveren aan de desbetreffende horecaonderneming(en). Hier echter wreekt zich
dat Warsteiner zelf heeft gesteld, in het bijzonder in haar incidentele conclusie in
paragraaf 2.5, dat de beide zaken, zowel te Zandvoort als te Amsterdam, vanaf juli 2009
worden geëxploiteerd door vennootschappen die eigendom zijn van Van der Graaf, die
tevens de (economisch) eigenaar is van de panden. Vanaf juli betekent taalkundig vanaf
de eerste van die maand. Aanwijzingen dat Warsteiner iets anders heeft bedoeld, zijn er
niet. Volgens de eigen stellingen van Warsteiner was de bedrijfsovergang dus al een
voldongen feit ten tijde van het gesprek met Sligting, welk gesprek immers volgens haar
plaats had in juli 2009, dus in de loop van de maand waarin de bedrijfsovergang per de
101
eerste was voltrokken. Het was derhalve niet alleen zeer onwaarschijnlijk, maar zelfs
feitelijk niet meer mogelijk dat Warsteiner in een later faillissement een eigen
overnamekandidaat had kunnen aandragen.
2.9. De slotsom is dat het tweede verwijt van de hand gewezen dient te worden zonder
dat nader onderzocht hoeft te worden wat Sligting wel of niet heeft gezegd tegen Yuen
en/of Faber.
2.10. Ook faalt het derde verwijt, de schending van de zorgplicht door andere
zekerheden prijs te geven en/of samen te spannen met Van de Graaf.
Te dien aanzien stelt de rechtbank voorop dat het in deze zaak gaat om een niet-
particuliere borgtocht, waarbij ABN AMRO noch op grond van de bepalingen van de akte
van borgstelling noch op grond van haar algemene zorgplicht gehouden was om eerst
haar andere zekerheden uit te winnen. In artikel 3 van die akte is zelfs bepaald dat
Warsteiner zich niet eens er op kan beroepen dat de hoofdschuldenaar niet is tekort
geschoten in de nakoming van diens verplichtingen en in artikel 5 is bepaald dat
Warsteiner afstand doet van haar recht om zich er op te beroepen dat ten nadele van
haar afbreuk wordt gedaan aan de rechten waarin zij mogelijk kon worden gesubrogeerd.
In artikel 6 is uitdrukkelijk bepaald dat het ABN AMRO vrij staat om ten opzichte van
andere borgen of jegens haar aansprakelijke (rechts-)personen afstand te doen van haar
rechten.
2.11. Voorts overweegt de rechtbank dat ter comparitie is komen vast te staan dat ABN
AMRO de borgtocht van Van de Graaf weldegelijk, en wel ten volle, heeft uitgewonnen,
zulks ondanks het feit dat Van de Graaf dat heeft geprobeerd te voorkomen door een
kort geding aan te spannen tegen de door ABN AMRO aangezegde parate executie en
door tegen het vonnis, waarbij hij in het ongelijk werd gesteld, hoger beroep in te
stellen. Warsteiner verklaart ter comparitie dat bij haar het gevoel blijft bestaan dat
onder één hoedje is gespeeld, maar het overgelegde kort-geding-vonnis biedt geen
enkele steun voor deze achterdocht, integendeel.
2.12. Verder kan Warsteiner ABN AMRO moeilijk verwijten, zoals zij doet, dat ABN AMRO
zich onvoldoende inspanningen heeft getroost om de vordering te incasseren bij Sarican,
die hoofdelijke mede-aansprakelijk was voor het krediet. ABN AMRO heeft ter comparitie
onweersproken gesteld dat Sarican in de zomer van 2009 was “gevlogen” (naar Turkije
vertrokken), terwijl Sarican volgens de eigen stellingen van Warsteiner daarna om
toelating tot de WSNP heeft verzocht. Nog daargelaten dat ABN AMRO jegens Warsteiner
niet gehouden was om eerst te proberen om de vordering bij Sarican te incasseren, geldt
dat Warsteiner volstrekt onvoldoende heeft geconcretiseerd wat ABN AMRO dan had
moeten doen en wat dit zou hebben opgeleverd. Warsteiner maakt melding van een
woonhuis in Amsterdam, dat in 2010 geveild zou zijn, maar Warsteiner stelt niets
omtrent de (over)waarde van die zaak. En overigens zal Warsteiner na betaling op haar
borgtocht regres kunnen nemen op de hoofdschuldenaren.
2.13. Ten slotte maakt Warsteiner ABN AMRO verwijten met betrekking tot de inventaris
van de horecagelegenheid, waarop ABN AMRO een pandrecht had. Warsteiner stelt dat
Van de Graaf deze inventaris voor een appel en een ei heeft gekocht. In voormeld kort-
geding-vonnis is te lezen dat Van de Graaf dat “koopje” heel anders ziet, maar de
rechtbank laat dit verder in het midden omdat vast staat dat de belastingdienst op die
inventaris haar bodemrecht heeft uitgeoefend. Daar kon ABN AMRO niets tegen doen.
2.14. De eis van Warsteiner dat ABN AMRO de belastingschuld maar had moeten inlossen
om alsnog haar pandrecht uit te kunnen oefenen dan wel zelf een bod op die inventaris
had moeten doen, getuigt naar het oordeel van de rechtbank, afgezien van het
ontbreken van enige rechtsplicht daartoe, van weinig realiteitszin. ABN AMRO is een
102
bank, geen horecaonderneming of handelaar in bedrijfsinventarissen. Voorts valt niet in
te zien op grond van welke rechtsplicht ABN AMRO de datum van de door de fiscus
geëntameerde (openbare) veiling aan Warsteiner bekend had moeten maken (zodat
Warsteiner zelf kon gaan bieden), aannemende al dat ABN AMRO bekend was met die
datum, hetgeen nog geenszins vast staat.
2.15. De eindconclusie is dat alle verweren van Warsteiner falen en dat de vorderingen
van ABN AMRO integraal kunnen worden toegewezen, inclusief de niet afzonderlijk
betwiste rente.
2.16. Warsteiner zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden
veroordeeld. (…; red.)
3. De beslissing
De rechtbank
3.1. veroordeelt Warsteiner om aan ABN AMRO te betalen een bedrag van € 44.000,00
(vierenveertig duizend euro), vermeerderd met de contractuele rente van 6% per jaar
over het toegewezen bedrag met ingang van 17 december 2009 tot de dag van volledige
betaling,
3.2. veroordeelt Warsteiner in de proceskosten (…; red.),
3.3. verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad.
103
Maandblad voor Vermogensrecht 2012/11
Artikel
Belastingplan 2013: de beoogde versterking van het bodemvoorrecht van de
fiscus
Juridische en economische implicaties
Trefwoorden bodemvoorrecht fiscus, stil pandrecht, eigendomsvoorbehoud,
bodemverhuur, Pauliana, Invorderingswet 1990
Auteurs Mr. R. van den Bosch
Toon PDF Auteursinformatie
1 Inleiding
Op Prinsjesdag is het zogenoemde ‘Belastingplan 2013’ (hierna: Belastingplan)
gepresenteerd.∗ Zie Kamerstukken II 2012/13, 33 402.
Dit wetsvoorstel, dat volgens de aanhef wenselijk is ‘in het kader van vereenvoudiging,
constructie- en fraudebestrijding, de woningmarkt en inkomensbeleid’, bevat onder meer
een voorgenomen en ingrijpende aanpassing van de Invorderingswet 1990 (hierna:
Invorderingswet). Als gevolg van deze aanpassing dienen partijen die een aan hen
toekomend recht op zogenoemde bodemzaken willen uitoefenen, hiervan vooraf melding
aan de fiscus te doen. De fiscus heeft vervolgens vier weken de tijd om zich te beraden
over de vraag of hij zijn bodemvoorrecht op de betreffende bodemzaken zal uitoefenen.
De consequentie van de geschetste wijziging is dat de pandrechten van banken en
leasemaatschappijen op bodemzaken, alsook het (voorbehouden) eigendomsrecht van
professionele partijen die met leverancierskrediet werken, de facto ondergeschikt worden
gemaakt aan, en achtergesteld bij, het bodemvoorrecht van de fiscus.
In deze bijdrage zal worden ingegaan op de te verwachten gevolgen van de beoogde
aanpassing van de Invorderingswet. Hierbij zal worden stilgestaan bij de vraag of er wel
verstandig aan wordt gedaan het bestaande evenwicht tussen de fiscus enerzijds en de
pandhouder dan wel de leverancier met een eigendomsvoorbehoud anderzijds te
doorbreken. Om tot een antwoord op deze vraag te komen zal eerst uitgebreid worden
stilgestaan bij de juridische positie van de fiscus, afgezet tegen die van de pandhouder,
te weten de banken en leasemaatschappijen (par. 2) en de leverancier die met een
eigendomsvoorbehoud werkt (par. 3). Vervolgens zal – omdat het wetsvoorstel zijn pijlen
richt op ‘constructiebestrijding’ – nader worden ingegaan op de figuur van de
bodemverhuur en de vraag of de bodemverhuur paulianeus is (par. 4). Na een schets
van het huidige evenwicht tussen de fiscus enerzijds en de pandhouder en de leverancier
met eigendomsvoorbehoud anderzijds (par. 5) zal worden ingegaan op de beoogde
aanpassing van de Invorderingswet en de ratio daarvan (par. 6), alsmede de te
verwachten gevolgen voor de pandhouder (par. 7) en de leverancier die onder
eigendomsvoorbehoud heeft geleverd (par. 8). Deze bijdrage zal worden afgesloten met
een conclusie en een aanbeveling (par. 9).
2 De positie van de fiscus ten opzichte van de pandhouder; juridisch kader
Het uitgangspunt voor de positie van de fiscus wordt gevormd door het bepaalde in art.
21 lid 1 Invorderingswet: de fiscus (‘’s Rijks schatkist’) heeft een algemeen voorrecht op
alle goederen van de belastingplichtige. Dit voorrecht geldt voor alle fiscale vorderingen.
Als een bank een pandrecht of een hypotheekrecht heeft op de roerende of onroerende
zaken van de belastingplichtige, dan gaat de bank voor bij de verdeling van de
executieopbrengst. De wet bepaalt in art. 3:279 Burgerlijk Wetboek (BW) immers dat de
rechten van pand en hypotheek boven voorrechten gaan, ‘tenzij de wet anders bepaalt’.
Voor zogenoemde bodemzaken behelst de Invorderingswet een dergelijke uitzondering.
Het fiscale voorrecht gaat namelijk boven pand, voor zover het pandrecht rust op
104
bodemzaken. Onder het begrip ‘bodemzaken’ vallen alle ‘roerende zaken die strekken tot
een enigszins duurzaam gebruik van het gebouw overeenkomstig de daaraan gegeven
bestemming, waardoor dat gebouw tevens beter aan die bestemming beantwoordt’.∗ HR 9 december 2011, LJN BT2700, JOR 2012, 33 (ING/Quint). Zie ook D.D. Nijkamp,
Dienen showroommodellen tot ‘stoffering’ in de zin van art. 22 lid 3 Invorderingswet
1990?, MvV 2012, p. 79-83.
In de praktijk betekent dit dat alle roerende activa die zich op de (eigen of gehuurde)
bodem van de belastingplichtige bevinden, met uitzondering van de voorraden (inclusief
showroommodellen) en het rijdende en rollende materieel, als bodemzaken in de zin van
art. 22 lid 3 Invorderingswet moeten worden aangemerkt.
Het preferente bodemvoorrecht geldt niet voor alle fiscale vorderingen, maar louter voor
door de wet specifiek geduide vorderingen. Uit art. 22 lid 3 Invorderingswet blijkt dat het
bodemvoorrecht geldt voor de meeste vormen van loon- en omzetbelasting, bepaalde
verbruiksbelastingen en de belasting op grond van art. 1 Wet belastingen op
milieugrondslag, alsmede dividendbelasting, kansspelbelasting en assurantiebelasting.∗ Sinds 1 januari 2006 geldt het bodemvoorrecht ook voor het UWV, voor zover het gaat
om de inning van premies voor werknemersverzekeringen. Voordien gold dat het UWV
ter zake wel een voorrecht had, maar geen bodemvoorrecht. Dit is veranderd, nu de
fiscus per 1 januari 2006 met de inning van deze premies is belast.
Bepalend is voorts dat het bodemvoorrecht buiten faillissement eerst geldt nadat de
fiscus werk heeft gemaakt van de invordering, door middel van het leggen van
zogenoemd bodembeslag (art. 22 lid 3 Invorderingswet). Het bodemvoorrecht werkt in
faillissement van rechtswege. De slotpassage van art. 21 lid 2 Invorderingswet luidt:
‘Het behoudt deze rang in geval van faillissement van de belastingschuldige of toepassing
ten aanzien van hem van de schuldsaneringsregeling natuurlijke personen, ongeacht of
tevoren inbeslagneming heeft plaatsgevonden.’ (cursivering van auteur)
Art. 57 lid 3 Faillissementswet (Fw) bepaalt vervolgens dat de curator gehouden is de
belangen te behartigen van de bevoorrechte schuldeisers die in rang boven de pand- en
hypotheekhouders gaan.
Het fiscale bodemvoorrecht gaat slechts boven het bezitloze pand en niet boven het
vuistpand. Dit is terug te voeren op het gegeven dat het bodemvoorrecht uitsluitend
geldt voor zaken die zich op de bodem van de belastingplichtige bevinden. Onder de
bodem van de belastingplichtige moet worden verstaan een perceel of perceelgedeelte
dat bij de belastingplichtige feitelijk in gebruik is en waarover hij onafhankelijk van
anderen de beschikking heeft.∗ HR 18 oktober 1991, NJ 1992, 298 (Big Dutchman/Ontvanger).
Een zaak die in vuistpand is gegeven, zal zich niet op de bodem van de belastingplichtige
bevinden, nu het in vuistpand geven van een zaak juist inhoudt dat de zaak in de macht
van de pandhouder of een derde wordt gebracht en dus buiten de macht van de
pandgever komt (art. 3:236 lid 1 BW). Dit geldt evenzeer als een bezitloos pandrecht
wordt ‘omgezet’ in een vuistpand (art. 3:237 lid 3 BW). In beide gevallen bevindt de
zaak zich niet langer op de bodem van de belastingplichtige.
Een stille pandhouder kan bij (beoogde) uitwinning van zijn pandrecht ernstig nadeel van
het bodemvoorrecht ondervinden. Als de fiscus bodembeslag legt voordat de pandhouder
een vuistpand creëert door de aanvankelijk stil verpande zaak onder zich te nemen, dan
grijpt de pandhouder immers mis. Hetzelfde geldt, van rechtswege, indien de
kredietnemer failleert voordat de pandhouder de geschetste stappen heeft genomen.
Slaagt de pandhouder erin een vuistpand te creëren voordat het tot uitoefening van het
bodemvoorrecht is gekomen, dan zal de fiscus zich benadeeld voelen. Immers,
bodemzaken vormen voor de fiscus evenzeer een belangrijke bron van verhaal. Het tot
105
stand komen van een vuistpand is derhalve cruciaal. Waar het stille pandrecht
achterstaat bij het bodemvoorrecht van de fiscus, is dit niet langer het geval na het
creëren van een vuistpand. Banken en leasemaatschappijen stellen met het vuistpand
het object dat als zekerheid dient voor het krediet, veilig voor verhaal. Hierbij heeft te
gelden dat het krediet – in veel gevallen – de kredietnemer bij aanvang nu juist in staat
stelde het betreffende object te verwerven.
3 De positie van de fiscus ten opzichte van de leverancier met eigendomsvoorbehoud;
juridisch kader
Het is in het economisch verkeer gebruikelijk dat partijen elkaar zaken leveren zonder op
contante betaling te staan. Dit stelt de verwervende partij in staat om met
gebruikmaking van de betreffende zaken economische activiteiten te ontplooien, om
vervolgens, mede met de revenuen hiervan, de koopprijs van deze zaken (af) te betalen.
Zolang geen (af)betaling heeft plaatsgevonden, zal de partij die heeft verkocht en
geleverd zich de eigendom van de betreffende zaken voorbehouden. Blijft betaling uit,
dan kan de partij die heeft geleverd de zaken onder haar eigendomsvoorbehoud op
grond van art. 5:2 BW terugvorderen (revindiceren).
Normaal gesproken zou de fiscus zich niet kunnen verhalen op dit voorbehouden
eigendomsrecht, nu de zaken niet behoren tot het vermogen van de
belastingschuldenaar (art. 3:276 BW). De Invorderingswet opent echter de mogelijkheid
voor de fiscus om zich te verhalen op bodemzaken die eigendom van een ander dan de
belastingplichtige zijn (art. 22 Invorderingswet). De fiscus maakt op een terughoudende
wijze gebruik van deze bevoegdheid. Het eigendomsrecht van een derde van een
roerende zaak die zich op de bodem van de belastingplichtige bevindt, wordt namelijk
ontzien, onder de voorwaarde dat sprake is van reële eigendom van de derde. Onder
reële eigendom moet volgens art. 22.8.10 Leidraad Invordering 2008 worden verstaan
de situatie waarin de zaken zowel juridisch eigendom zijn van de derde als in economisch
opzicht in overwegende mate aan hem toebehoren.∗ Zie voor de leidraad: Besluit van 12 juni 2008, nr. CPP2008/1137M, Stcrt. 2008, nr. 122.
Indien de economische verhouding tussen de belastingschuldenaar en de zaken
aanleiding geeft deze als zijn zaken aan te merken, dan is geen sprake van reëel
eigendom. Dat is het geval in situaties waarin zaken zijn geleverd onder
eigendomsvoorbehoud. Op dergelijke zaken kan de fiscus met het bodemvoorrecht
derhalve verhaal nemen.
Dit maakt duidelijk dat de positie van de leverancier die een eigendomsvoorbehoud
heeft, materieel vergelijkbaar is met die van de pandhouder. Waar de pandhouder zijn
pandrecht veiligstelt door tijdig een vuistpand te creëren, zal de leverancier onder
eigendomsvoorbehoud tijdig voor revindicatie zorg moeten dragen.
4 Bodemverhuur
Uit de aanhef van het wetsvoorstel blijkt dat een van de motieven van het Belastingplan
‘constructiebestrijding’ is. De constructie waarop in dit verband kennelijk wordt gedoeld,
is de zogenoemde ‘bodemverhuur’. Hieronder zal nader op de details van de
bodemverhuur worden ingegaan.
Het in vuistpand nemen van bij aanvang stil verpande zaken geschiedde aanvankelijk
uitsluitend op traditionele wijze, doordat de pandhouder of een derde namens hem de
betreffende zaken onder zich nam. De stil pandhouder heeft namelijk het recht op afgifte
wanneer de kredietnemer/pandgever in zijn verplichtingen jegens de pandhouder
tekortschiet of dreigt tekort te schieten (art. 3:237 lid 3 BW). Geleidelijk aan heeft zich,
naast deze traditionele variant, een alternatief ontwikkeld, dat in een aantal belangrijke
opzichten de voorkeur geniet. Bij dit alternatief worden de zaken niet van de bodem van
de pandgever (belastingschuldige) weggehaald, maar wordt het vuistpand gecreëerd
door de bodem onder de zaken ‘weg te halen’. Hiertoe wordt de bodem, meer specifiek
106
de bedrijfsruimte, door de pandhoudende financier van de pandgever gehuurd, voor de
periode die nodig is om tot een correcte en zorgvuldige afwikkeling van het pandrecht te
komen. Als gevolg hiervan behoort de betreffende bodem niet langer aan de
belastingplichtige toe. In een reeks rechterlijke uitspraken, te beginnen met het arrest
van de Hoge Raad in een geschil tussen de Ontvanger en de NMB Bank, zijn de
houdbaarheid en geldigheid van de bodemverhuur bevestigd.∗ HR 12 april 1985, NJ 1986, 808 (Ontvanger/NMB). Zie ook Rb. Middelburg 6 januari
2005, JOR 2005, 103 en Hof Amsterdam 8 januari 2004, JOR 2004, 144. Sinds het arrest
Ontvanger/NMB, waarin werd geoordeeld dat de bodemverhuurconstructie geen
ongeoorloofde oorzaak had, is in de financieringspraktijk geleidelijk steeds regelmatiger
van de bodemverhuur gebruik gemaakt. Overigens was onder art. 1373 BW (oud) sprake
van een ‘ongeoorloofde oorzaak’ wanneer deze oorzaak bij wet verboden was, of
wanneer deze strijdig was met de openbare orde of goede zeden. In Ontvanger/NMB
oordeelde de Hoge Raad derhalve dat de bodemverhuurconstructie niet in strijd is met de
wet, openbare orde of goede zeden (vgl. thans art. 3:40 BW).
In de jurisprudentie en de praktijk is een aantal voorwaarden tot ontwikkeling gekomen,
waaraan de bodemverhuur dient te voldoen. Zo dient sprake te zijn van een reële
huurconstructie. Noch de kredietnemer, noch, vanaf diens faillissement, de curator mag
in staat zijn om de gehuurde ruimte te betreden. Er dienen, mede om die reden, andere
sloten op de gehuurde ruimte te worden aangebracht. Van medegebruik door de
kredietnemer, dan wel de curator in diens faillissement, mag evenmin sprake zijn. De
bedrijfsadministratie van de kredietnemer moet van de gehuurde ruimte worden
verwijderd. Tot slot dient er een marktconforme vergoeding door de hurende pandhouder
te worden betaald.∗ Zie o.m, Rb. Den Haag 5 oktober 2011, JOR 2012, 29; Hof Den Bosch 18 oktober 1988,
V-N 1989, 1030; Hof Arnhem 26 januari 1988, NJ 1988, 900.
De bodemverhuur is tot ontwikkeling gekomen als gevolg van de nadelen die het
traditionele vuistpand met zich brengt. Deze nadelen laten zich het best omschrijven in
een opsomming van de voordelen van de bodemverhuur. Het traditioneel in vuistpand
nemen van verpande zaken, gevolgd door de executie hiervan, levert in de regel veel
minder op dan wanneer de zaken vanaf de verhuurde bodem worden verkocht. Een
productiestraat kan bijvoorbeeld intact blijven, in plaats van te worden gereduceerd tot
een aantal containers schroot. In geval van verkoop zal een intacte productiestraat
aanzienlijk meer opbrengen. Verder leidt een bodemverhuur tot een aanzienlijke
besparing van kosten voor het afvoeren en het extern opslaan van de verpande zaken.
Met de bodemverhuur wordt tevens voorkomen dat er schade optreedt bij het
ontmantelen en weghalen/vervoeren van de verpande zaken naar een loods of
opslagplaats. Tot slot zijn de mogelijkheden voor een doorstart en het afmaken van
onderhanden werk, anders dan wanneer de zaken rigoureus en integraal worden
weggehaald, aanwezig, wat een bijkomend positief effect op de (kans op)
werkgelegenheid met zich mee kan brengen.
Betoogd kan worden dat er evenzeer bepaalde nadelen aan de bodemverhuur kleven.
Tegenover de besparing van kosten staat de verplichting tot het betalen van huur.
Volgens het Gerechtshof Arnhem is verrekening van de huursom met de uitstaande
kredietschuld niet toegestaan.∗ Zie Hof Arnhem 1 november 2011, LJN BU3293. Het vraagstuk van de verrekening
maakt deel uit van de cassatie die tegen dit arrest is ingesteld.
Overigens wordt de ruimte slechts gehuurd voor de (beperkte) periode die nodig is om
tot afwikkeling van het pandrecht te komen. In de regel zullen de kosten voor het
wegvoeren en opslaan derhalve hoger liggen. De relatief lage kosten die daarmee
gemoeid zijn, zouden ertoe kunnen leiden dat banken sneller en gemakkelijker de stap
zouden kunnen nemen om tot bodemverhuur over te gaan. De bodemverhuur maakt
107
echter deel uit van een veel breder scenario, waarbij banken tot kredietopzegging en de
hierop volgende afwikkeling overgaan. Gezien de strikte eisen die in dit verband aan
banken worden gesteld, lijkt dit nadeel in de praktijk geen prominente rol te spelen.∗ Voorts kan worden betoogd dat de bodemverhuur op gespannen voet staat met het
bepaalde in art. 3:237 lid 3 BW, alsmede dat er bij het redigeren van deze bepaling en
art. 22 Invorderingswet niet in is voorzien.
Als gevolg van de ontwikkeling van de bodemverhuur als de meer voordelige variant van
invuistpandneming wordt het traditionele vuistpand minder vaak toegepast. Dit lijdt
uitzondering bij specifieke objectfinancieringen onder dekking van een stil pandrecht. Als
een leasemaatschappij bepaalde objecten, zoals hoogwaardige kopieer- of
drukpersmachines, heeft gefinancierd, zal een vuistpand waarbij de objecten van de
vloer van de kredietnemer worden weggehaald een bruikbare variant zijn. Bijkomend
punt is dat het dan slechts om enkele machines (objecten) gaat, en niet om de gehele
bedrijfsuitrusting. Een verhuur van de (gehele) bodem is dan geen voor de hand liggende
optie.
Reeds geruime tijd staat de vraag ter discussie in hoeverre bodemverhuur de
schuldeisers, de fiscus voorop, op onrechtmatige wijze benadeelt. Moet de constructie al
dan niet als paulianeus worden aangemerkt? Deze kwestie is in de loop van de tijd in de
lagere jurisprudentie herhaaldelijk getoetst. In een tweetal uitspraken is de
bodemverhuur als paulianeus aangemerkt. In zijn vonnis van 4 augustus 2010 oordeelde
de Rechtbank Breda dat het aangaan van de bodemverhuurconstructie niet alleen als
onverplicht, maar ook als benadelend moest worden beschouwd, waardoor de constructie
door de faillissementspauliana van art. 42 en 43 Fw werd getroffen.∗ Rb. Breda 4 augustus 2010, JOR 2011, 93 (Rabobank/Butterman q.q.). In gelijke zin Rb.
Almelo, sector kanton, 13 juli 2010, JOR 2011, 92.
Tegenover deze twee uitspraken staan zeker acht gerechtelijke uitspraken waarin is
vastgesteld dat de bodemverhuur niet als paulianeus dient te worden bestempeld. In vier
van de uitspraken werd aangenomen dat het aangaan van de overeenkomst weliswaar
onverplicht was geschied, maar dat er geen sprake was van benadeling.∗ Rb. Utrecht 3 juli 1996, JOR 1996, 91; Pres. Rb. Roermond 28 januari 1999, JOR 1999,
37; Rb. Den Bosch 4 augustus 2000, JOR 2000, 184; Vzr. Rb. Middelburg 6 januari 2005,
JOR 2005, 103.
Als gevolg hiervan kon niet worden voldaan aan alle vereisten die voor het welslagen van
de eenvoudige paulianavariant van art. 42 en 43 Fw gelden. In de overige vier uitspraken
werd geconcludeerd dat het aangaan van de verhuurovereenkomst zelfs niet als
onverplicht had te gelden.∗ Het gevolg hiervan is dat een curator die een beroep op de
faillissementspauliana wil doen, zich zal moeten baseren op art. 47 Fw. De
mogelijkheden voor een succesvol beroep op deze paulianavariant zijn aanmerkelijk
geringer dan wanneer een beroep op art. 42 en 43 Fw openstaat.∗ Inmiddels hebben niet alleen rechtbanken, maar heeft ook het Gerechtshof Arnhem zich
over de materie gebogen. In zijn arrest van 1 november 2011 oordeelde het hof dat het
toepassen van de bodemverhuurconstructie niet als paulianeus valt aan te merken.∗ Hof Arnhem 1 november 2011, LJN BU3293. Vermeldenswaard is dat met dit arrest een
van de twee aanvankelijk in het voordeel van de fiscus luidende uitspraken in eerste
aanleg, te weten die van Rb. Almelo, sector kanton, 13 juli 2010, JOR 2011, 92 (zie noot
10), is vernietigd. Zie tevens T.T. van Zanten, De overeenkomst in het insolventierecht
(Serie Recht en Praktijk Insolventierecht; InsR3), Deventer: Kluwer 2012, meer specifiek
stelling 7: ‘De omzetting van een vuistloos pandrecht in een vuistpandrecht met behulp
van de zogeheten bodemverhuurconstructie is een volstrekt legitieme wijze van
rechtsuitoefening, die niet met een beroep op de actio pauliana of op andere grondslag
kan worden aangetast.’ Zie ook <http://irs.ub.rug.nl/ppn/345798287>.
108
Het hof overwoog daarbij onder meer dat niet kan worden betoogd dat de keuze van de
bank voor de verhuurconstructie als alternatief voor het wegvoeren en elders opslaan
van de verpande zaken tot enig nadeel voor de schuldeisers heeft geleid. De mogelijke
verslechtering van de positie van de fiscus en de boedel is louter het gevolg van het tijdig
omzetten door de bank van het stil pandrecht in een vuistpand. De bank is daartoe
bevoegd en de keuze voor de verhuurconstructie om de kosten te beperken en een
optimale verkoopopbrengst te realiseren is een gerechtvaardigde keuze. Het hof merkt
ook op dat de door de curator beoogde vernietiging van de huurovereenkomst geen
verandering kan brengen in het gegeven dat de verpande zaken zich feitelijk in de macht
van de bank bevinden. Met andere woorden, de verpande zaken zullen bij een goed
uitgevoerde bodemverhuur nimmer meer als bodemzaken kwalificeren. Van dit arrest is
door het ministerie van Financiën beroep in cassatie ingesteld.
5 Huidige positie financier en leverancier met eigendomsvoorbehoud/fiscus: status quo
Het op dit moment bestaande evenwicht tussen de financier met een stil pandrecht en de
leverancier met een eigendomsvoorbehoud, afgezet tegen de door het bodemvoorrecht
gedekte positie van de fiscus, kan het best worden gekenschetst als een gewapende
vrede. Beide ‘kampen’ beschikken over een sterk recht. Met recht kan worden
gerefereerd aan een wedloop. Hierbij zijn beide partijen in het bezit van de beslissende
troefkaart. Degene die het eerst is – de fiscus die het bodemvoorrecht uitoefent of de
pandhouder of leverancier die een vuistpand of fysiek eigendomsrecht creëert – trekt aan
het langste eind en is de winnende partij.
Waar de overheid, getuige het Belastingplan, kennelijk meent dat het bodemvoorrecht te
veel wordt uitgehold door financiers die hun pandrechten uitoefenen en (financierende)
leveranciers die gebruik maken van hun recht om te revindiceren, vragen de financiers
en leveranciers zich af waarom het bodemvoorrecht eigenlijk nog gerechtvaardigd is. Zo
blijkt uit recent onderzoek dat het bodemvoorrecht of een equivalent daarvan in de
meeste ‘buitenlanden’ wordt teruggedrongen of is afgeschaft.∗ A.J. Tekstra, De geforceerde restyling van het bodemrecht, Tijdschrift Financiering,
Zekerheden en Insolventie 2012/7.
Als de financier of leverancier in het hiervoor geschetste kat-en-muisspel te laat is omdat
er, voordat een vuistpand is gecreëerd c.q. er met succes is gerevindiceerd, bodembeslag
wordt gelegd, dan wel omdat de klant al failleert vóór bodembeslag, dan zijn de financier
en leverancier dubbel gedupeerd. Ervan uitgaande dat afwikkeling plaatsvindt in het
faillissement van de belastingplichtige, zal de verkoopopbrengst van de stil verpande
zaken allereerst door de boedel lopen. Dit impliceert dat ten laste van de gegenereerde
opbrengst eerst de algemene faillissementskosten dienen te worden voldaan (art. 182
Fw). Uit de nadien resterende netto-opbrengst zullen vervolgens de door het
bodemvoorrecht gedekte fiscale vorderingen van de fiscus moeten worden voldaan. In de
regel zal er dan voor de financier met zijn door een stil pandrecht gedekte vordering of
de leverancier met zijn voorbehouden eigendomsrecht zelden nog iets resteren.
Indien de fiscus in het geschetste scenario met de uitoefening van het bodemvoorrecht
aan het langste eind trekt, staat het hem overigens niet zonder meer vrij om zich zomaar
op de opbrengst van de boedel te verhalen. In een tweetal arresten heeft de Hoge Raad
uitgemaakt dat het zogenoemde vrije boedelactief bij de verdeling een prominente rol
speelt. Zo is het onder meer niet toegestaan tot uitwinning van de verpande zaken over
te gaan zolang de fiscus voor de voldoening van zijn fiscale vorderingen op de overige
goederen van de schuldenaar verhaal kan nemen.∗ HR 26 juni 1998, NJ 1998, 745 (ABN Amro/Aerts q.q.).
Een zorgvuldig acterende curator dient de fiscus eerst uit het vrije boedelactief te
voldoen, opdat er eventueel nog iets voor de pandhouder resteert uit de verkoop van de
stil verpande zaken. De Hoge Raad heeft zich ook gebogen over de vraag wat concreet
109
onder ‘het vrije boedelactief’ dient te worden verstaan.∗ Hiertoe dient te worden gekeken
naar de opbrengst die ook daadwerkelijk voor de voldoening van de fiscus beschikbaar
komt. Het gaat dan om de netto-opbrengst van de onbelaste goederen, die eerst
verkregen wordt na aftrek van de algemene faillissementskosten.∗
6 Beoogde aanpassing Invorderingswet; inhoud en implicaties
Art. IX van het wetsvoorstel Belastingplan bevat de belangrijkste wijziging van de
Invorderingswet. Deze wijziging, die geacht wordt te resulteren in een nieuw art. 22bis in
de Invorderingswet, behelst dat ‘houders van pandrechten of overige derden die geheel
of gedeeltelijk recht hebben op een bodemzaak’ gehouden zullen zijn om hun voornemen
om ten aanzien van de bodemzaak in kwestie hun rechten uit te oefenen, aan de
ontvanger kenbaar te maken.∗ Zie art. IX lid 2 Belastingplan, dat zal resulteren in art. 22 lid 2 bis Invorderingswet. De
volledige tekst van deze bepaling luidt als volgt: ‘Houders van pandrechten of overige
derden die geheel of gedeeltelijk recht hebben op een bodemzaak, zijn gehouden de
ontvanger mededeling te doen van het voornemen hun rechten met betrekking tot deze
bodemzaak uit te oefenen, dan wel van het voornemen enigerlei andere handeling te
verrichten of laten verrichten waardoor die zaak niet meer kwalificeert als bodemzaak.’
Gedurende vier weken na de mededeling mag de pandhouder of andere derde zijn
rechten op de bodemzaak in kwestie niet uitoefenen, noch mag enige andere handeling
worden verricht waardoor de ontvanger wordt beperkt in zijn recht met betrekking tot de
bodemzaak.∗ De pandhouder of derde kan pas zijn rechten uitoefenen nadat de
ontvanger heeft laten weten geen bodembeslag te leggen, dan wel nadat de ontvanger
gedurende de periode van vier weken niets van zich heeft laten horen.∗ Merkwaardig genoeg zegt het wetsvoorstel niets over de − in bijna alle gevallen te
verwachten en voor de hand liggende − situatie waarin gedurende de periode van vier
weken wél bodembeslag wordt gelegd. Het gevolg hiervan is echter duidelijk. De
ontvanger gaat met diens bodemvoorrecht voor op het pandrecht van de bank. De bank
die in ruil voor een stil pandrecht het object heeft gefinancierd, komt daarna pas aan de
beurt. Het gevolg hiervan is dat de bank met haar door een stil pandrecht gedekte
vordering uitsluitend nog uitzicht op enige uitkering heeft als uit de verkoopopbrengst, na
omslag van de algemene faillissementskosten en integrale voldoening van de door
bodemvoorrecht gedekte vorderingen van de fiscus en het UWV, sprake is van een
meeropbrengst.∗
Zoals hierboven gesteld, leert de ervaring dat dit slechts heel zelden het geval is.
De Raad van State wijst in zijn advies van 10 september 2012 op de maatschappelijke
gevolgen van de voorgestelde wijziging van de Invorderingswet.∗ Zie advies nr. W06.12.0353/III, Kamerstukken II 2012/13, 33 402, nr. 4.
Hij concludeert dat het bodemvoorrecht aanmerkelijk wordt versterkt ten koste van het
pandrecht, eigendomsvoorbehoud en figuren als huurkoop en leasing. De Raad van State
vervolgt met de veronderstelling dat het ook ‘niet ondenkbaar’ is dat het versterken van
de positie van de ontvanger ‘negatieve gevolgen heeft voor de kredietverlening door
financiële instellingen’.∗ Daarin kon de Raad wel eens gelijk krijgen: er dient rekening
mee te worden gehouden dat de financiering van bodemzaken door banken en
leasemaatschappijen, althans voor zover het om financieringen in de gedaante van een
financial lease gaat, bij doorvoering van de beoogde aanpassing van de Invorderingswet
zal stagneren, of in elk geval drastisch zal worden herzien.
De door de Raad van State voorziene implicaties brengen de Raad ertoe te adviseren om
de − toch als nogal controversieel te duiden − onderdelen uit het Belastingplan te halen
en in de vorm van een apart wetsvoorstel ‘zonder tijdsdruk en eerst na consultatie van
relevante partijen’ op de agenda te zetten. ‘Onderhavig wetsvoorstel en ook het fiscale
pakket voor het jaar 2013 zijn daar minder geschikt voor’, aldus de Raad van State.∗
110
Zie advies nr. W06.12.0353/III, Kamerstukken II 2012/13, 33 402, nr. 4, sub 2, midden
tweede alinea.
Ondanks deze duidelijke adviezen heeft de minister het voorstel ongewijzigd naar de
Tweede Kamer gestuurd, waarmee de beoogde aanpassing van de Invorderingswet nog
steeds op koers ligt om per 1 januari 2013 kracht van wet te krijgen.
In het nader rapport van de staatssecretaris worden de door de Raad van State
geschetste negatieve effecten weggewoven, met de stelling dat niet wordt verwacht dat
als gevolg van de voorgestelde wijzigingen in de Invorderingswet drastische wijzigingen
of verschuivingen op financieringsgebied zullen ontstaan.∗ Zie voor het nader rapport van 14 september 2012: Kamerstukken II 2012/13, 33 402,
nr. 4.
Ook wordt gesteld dat het niet in de lijn der verwachtingen ligt dat binnen de
kredietverlening drastische verschuivingen zullen ontstaan in de waardering van
bodemzaken.∗ Op beide punten zal hieronder nader worden ingegaan.
7 De gevolgen van de beoogde wetswijziging voor de pandhouder
De voorgestelde wijzigingen in de Invorderingswet, die deel uitmaken van het
Belastingplan, zouden moeten passen binnen een in de aanhef van het plan geduid
kader, meer specifiek het belang van ‘constructie- en fraudebestrijding’. Kennelijk geldt
de eerder in deze bijdrage beschreven moderne variant van het vuistpand – de
bodemverhuur – als iets dat bestreden dient te worden. Dit bevreemdt. Het gaat bij de
bodemverhuur immers niet om een verijdelingsconstructie, maar om een manier van
invuistpandneming die, zoals hiervoor werd betoogd, ten opzichte van het traditionele
vuistpand in een aantal opzichten voordeliger en efficiënter is.
Los van het in de aanhef van het Belastingplan geschetste motief van
constructiebestrijding, dient te worden vastgesteld dat de beoogde aanpassing van de
Invorderingswet zijn doel voorbijschiet. De voorgestelde aanpassing maakt immers ook
de traditionele variant, waarbij een stil pandrecht in een vuistpand wordt omgezet,
onmogelijk. Eenieder die enig recht met betrekking tot een bodemzaak wenst uit te
oefenen, is immers op basis van het geplande art. 22bis Invorderingswet gehouden om
de fiscus gedurende vier weken de gelegenheid te geven om het bodemvoorrecht uit te
oefenen. Er is geen sprake van een beperking tot de situatie waarin de toepassing van de
figuur van de bodemverhuur wordt overwogen.
Feitelijk wordt het pandrecht van banken en leasemaatschappijen ten aanzien van
bodemzaken met de beoogde wetswijziging illusoir gemaakt. Om het pandrecht immers
met resultaat te kunnen uitoefenen, dient een van de geschetste wijzen om de
aanvankelijk stil verpande zaken onder zich te nemen, te worden gerealiseerd. Omdat de
pandhouder het voornemen hiertoe vooraf aan de fiscus dient te melden en vervolgens
gedurende vier weken moet toezien hoe de fiscus door middel van het leggen van
bodembeslag voorgaat, mag ervan worden uitgegaan dat er (hoegenaamd) geen
pandrecht van waarde overblijft. Het is de vraag hoe dit zich verhoudt tot bepaalde
fundamentele rechten die de pandhouder toekomen, te weten het recht van parate
executie, het recht om verpande zaken in vuistpand te nemen en ter zake de positie van
separatist te vervullen.
Het ministerie van Financiën verwacht met het doorvoeren van de plannen een extra
bedrag te genereren van € 100 miljoen per jaar.∗ Zie adviesnr. W06.12.0353/III, Kamerstukken II 2012/13, 33 402, nr. 4, sub 1, einde
derde alinea: ‘De budgettaire opbrengst van de maatregel bedraagt EUR 100 miljoen
structureel.’
111
Bij de schatting van dit bedrag is vrijwel zeker voorbijgegaan aan het feit dat de te
genereren baten naar verwachting grotendeels door de boedel gaan, waardoor er een
omslag in de algemene faillissementskosten zal plaatsvinden. Het ligt immers in de rede
dat belastingschuldigen van wie de zaken onder bodembeslag komen te liggen, waardoor
de activiteiten stagneren om meteen daarna helemaal stil te liggen, in de regel, slechts
een enkele uitzondering daargelaten, zullen failleren. Het door de boedel lopen van de
opbrengst van de bodemzaken, waardoor een omslag in de algemene
faillissementskosten plaatsvindt, zal er naar verwachting toe leiden dat een substantieel
deel van de opbrengst aan de fiscus voorbijgaat.
Bij de afweging van de mogelijke gevolgen van het van kracht worden van de beoogde
maatregelen voor de financieringsbereidheid in brede zin is het nuttig om stil te staan bij
de bedragen waar het om gaat. Over het boekjaar 2011 had ING Groep N.V. wereldwijd
aan kredietverlening een bedrag uitstaan van € 602.525 miljoen. Het aandeel van ING
Bank hierin bedroeg, wederom wereldwijd, € 577.919 miljoen. Het in Nederland
uitstaande gedeelte hiervan bedroeg in 2011 € 251.909 miljoen. Een substantieel deel
hiervan is gedekt door goederenrechtelijke zekerheden, in de vorm van pand en
hypotheek.∗ De geduide cijfers zijn rechtstreeks ontleend aan de openbare cijfers c.q. de balans van
ING Groep N.V. over het boekjaar 2011. Over het boekjaar 2010 luidden de cijfers, ter
vergelijking: € 613.204 miljoen (wereldwijd uitstaand krediet), waarvan ING Bank
(wereldwijd) € 589.039 miljoen, waarvan ING Bank in Nederland € 249.827 miljoen.
De impact die de wijziging van de Invorderingswet zal hebben, gaat in economische zin
verder dan het specifiek voor de banken geheel of gedeeltelijk wegvallen van een deel
van het financieringsterrein. Banken kunnen zich van vele financieringsvarianten
bedienen, waarbij de financiering van bodemzaken onderdeel kan zijn van brede
werkkapitaalfinancieringen. Het wegvallen van dekking zou dan kunnen worden
opgevangen door andere vormen van zekerheid en/of aansprakelijkheid. Hierbij kan
worden gedacht aan het bedingen van pand- en hypotheekrechten op overig actief van
de kredietnemer en eventueel gelieerde vennootschappen, alsook het bedingen van
garanties of medeaansprakelijkheidsstellingen van gelieerde (groeps)vennootschappen.
Het is aannemelijk dat de voorgenomen maatregelen vooral de financial-leaseactiviteiten
van leasebedrijven zullen treffen. Het gaat bij financial leases om directe
objectfinanciering tegen stille verpanding. Met uitzondering van rijdend materieel (auto’s,
vrachtwagens) zullen de te financieren objecten normaliter bodemzaken zijn. Het te
financieren bedrag maakt het voor de lessee mogelijk om het gewenste object te
verwerven. Het is gebruikelijk en ook begrijpelijk dat een financier op zijn minst de kans
wil hebben om in geval van verzuim van de lessee een poging te doen om het
gefinancierde object in vuistpand te nemen. De voorgenomen maatregelen maken dat
onmogelijk. Er dient om die reden serieus rekening mee te worden gehouden dat
financieringen in de vorm van een (variant van) financial lease geheel of voor een flink
deel zullen verdwijnen. Het is relevant in dit verband te melden dat het rechtstreekse
aandeel van financial-leasecontracten in de hierboven genoemde cijfers van ING in 2011
€ 20.668 miljoen bedroeg.
De financieringslacune die hiermee ontstaat, zou kunnen worden opgevangen door een
gedeeltelijke verschuiving van varianten van financial lease naar structuren op basis van
operational lease. Gemeenschappelijk aan operational leases is dat het object door de
lessee wordt gebruikt of gehuurd tegen betaling van een vergoeding aan de lessor. De
eigendom en het risico blijven bij de lessor, waardoor niet kan worden gesproken van
bodemzaken van de belastingplichtige/lessee. Operational leases zijn echter (fors)
duurder dan financial leases, voor zowel de lessor (leasemaatschappij) als de lessee (de
belastingschuldige en gebruiker). Bij aanvang van een operational-leasecontract dient
altijd te worden gerekend met een bepaald restwaarderisico. Dit risico wordt
verdisconteerd in de vergoeding die de gebruiker voor het object betaalt. Een structurele
112
verschuiving van financial naar operational lease zou derhalve tot een even structurele
lastenverzwaring voor de gebruikers leiden.
Eerder in dit betoog werd aangehaald dat de staatssecretaris ervan uitgaat dat het niet in
de lijn der verwachtingen ligt dat binnen de kredietverlening drastische verschuivingen
zullen ontstaan in de waardering van bodemzaken. Nu wel vaststaat dat de
dekkingspositie van banken er op basis van de voorliggende plannen op achteruitgaat, is
onduidelijk waarop de staatssecretaris zijn oordeel baseert. Het moet onvermijdelijk
worden geacht dat de beoogde aanpassing van de Invorderingswet dergelijke
consequenties zal hebben. Immers, voor krediet dat door een recht van pand of
hypotheek is gedekt, hoeft beduidend minder kapitaal te worden aangehouden dan voor
ongedekt krediet. Het ligt om die reden voor de hand dat er ten aanzien van bestaande
financieringen van bodemzaken aanvullend kapitaal zal moeten worden aangehouden.
Ook voor eventueel nieuw krediet voor het verwerven van bodemzaken vanaf 1 januari
2013 zullen de banken extra kapitaal moeten aanhouden. Het aanhouden van extra
kapitaal zal worden doorberekend in de kostprijs van de leningen, resulterend in hogere
c.q. extra opslagen, fees of een hoger rentepercentage. Dat maakt dat de rekening
uiteindelijk bij het bedrijfsleven terechtkomt.
Kijkend naar de gevolgen voor de financiële wereld dient tot slot een drietal
kanttekeningen te worden gemaakt. In de eerste plaats kent de aanpassing van de
Invorderingswet voor bestaande contracten een overgangsperiode van slechts drie
maanden. Deze periode is voor de financiers (inclusief leveranciers die krediet hebben
verstrekt) veel te kort om zich uit bestaande financieringen van bodemzaken terug te
trekken.∗ Zie art. XI lid 1 aanhef en onderdeel b van het voorstel.
Dit draagt het reële risico in zich dat er extra rechtszaken zullen ontstaan, in die gevallen
waarin financiers in een (te) kort tijdsbestek zullen trachten zich uit bestaande
financieringsstructuren terug te trekken. Verder is het de vraag hoe het aan de fiscus
melden van de beoogde maatregelen zich verhoudt tot het bankgeheim of de tussen
bank en klant geldende cliëntvertrouwelijkheid. Uit het Belastingplan of de toelichting
hierop blijkt niet dat hierover is nagedacht. Tot slot roept ook de termijn van vier weken
vraagtekens op. Het is een ervaringsgegeven dat bij een beoogde afwikkeling en
eventuele herstructurering absolute snelheid is geboden. Een termijn van vier weken
verhoudt zich hiermee niet en lijkt op voorhand een mogelijk dure wissel te trekken op
elk scenario waarbij snel schakelen is geboden.
8 De gevolgen van de beoogde wetswijziging voor de leverancier met
eigendomsvoorbehoud
Ook de leverancier die zijn afnemer leverancierskrediet heeft verstrekt voor de
verwerving van bodemzaken heeft op basis van de beoogde aanpassing van de
Invorderingswet de plicht om de fiscus vooraf van enige actie met betrekking tot deze
bodemzaken op de hoogte te stellen. Dit impliceert dat er in geval van verzuim van de
afnemer niet langer op basis van het bedongen eigendomsvoorbehoud kan worden
gerevindiceerd. Dit vormt een radicale breuk met de praktijk, zoals deze tot op heden
geldt.
Als gevolg hiervan dient er rekening mee te worden gehouden dat er minder bereidheid
zal zijn om afnemers nog langer leverancierskrediet te gunnen. Het voorbehouden
eigendomsrecht dreigt immers even illusoir te worden als het stil pandrecht. Er moet
derhalve niet vreemd van worden opgekeken als leveranciers vanaf 1 januari 2013 alleen
nog bereid zijn bodemzaken tegen contante betaling te leveren, dan wel tegen het stellen
van een bankgarantie. Beide varianten zijn voor de partijen die gewend zijn van
leverancierskrediet te profiteren, bepaald onvoordelig.
113
De noodzaak van contante betaling stelt extra eisen aan de liquiditeitspositie van de
verwervende partij. Een nadeel hierbij is dat het te verwerven object nog niet is ingezet
in het productieproces, waardoor er nog geen (aanvullende) productie en hieruit
voortvloeiende inkomsten tot stand zijn gekomen. Het object dient echter wel op
voorhand te worden betaald.
Het doen stellen van een bankgarantie leidt feitelijk tot kredietuitbreiding bij de bank,
omdat de tegenwaarde van een bankgarantie in de totale kredietlimiet dient te worden
meegenomen. Los van dit effect zal het, mede gezien de economisch moeilijke
omstandigheden en het feit dat er al zwaardere eisen aan kredietverlening worden
gesteld, voor banken lastig zijn om mogelijkheden en ruimte tot het verantwoord stellen
van een bankgarantie te vinden.
9 Conclusie en aanbeveling
In deze bijdrage is ingegaan op de mogelijke gevolgen van de aanpassing van de
Invorderingswet, als onderdeel van het Belastingplan. Indien de aanpassing wordt
gerealiseerd, zullen de rechten van de stille pandhouder en de leverancier met een
eigendomsvoorbehoud ondergeschikt worden gemaakt aan het bodemvoorrecht van de
fiscus. Feitelijk worden de rechten van de stil pandhouder en de leverancier met
eigendomsvoorbehoud illusoir gemaakt. De wetgever zou er verstandig aan doen de
voorgestelde wijzigingen in heroverweging te nemen. De te verwachten bruto bate van €
100 miljoen per jaar zou zomaar, los van de vraag wat hiervan effectief in de staatskas
terechtkomt, in het niet kunnen vallen bij de juridische en economische effecten die naar
verwachting zullen optreden, indien de voorgestelde aanpassing daadwerkelijk doorgang
zal vinden.
In zijn advies pleit de Raad van State ervoor om de voorgestelde wijziging van de
Invorderingswet uit het Belastingplan te halen en in de vorm van een afzonderlijk
wetsvoorstel ‘zonder tijdsdruk en eerst na consultatie van relevante partijen’ op de
agenda te plaatsen.∗ Zie advies nr. W06.12.0353/III, p. 2 sub 2.
Gelet op de in deze bijdrage geschetste juridische en economische implicaties moet het
advies van de Raad van State nog eens goed worden bestudeerd en dient het advies de
heroverweging te worden gegeven die het op basis van de in deze bijdrage
geformuleerde argumenten verdient.
114
Tijdschrift voor Insolventierecht, Bodemrecht exit?
Vindplaats: TvI 2010, 18 Bijgewerkt tot: 01-05-2010
Auteur:
A. van Eijsden
-
Bodemrecht exit? [1]
Introïtus
Het bodemrecht houdt in de lage landen reeds decennia lang de gemoederen danig
bezig.[2] Het bodemrecht[3] dat in het verleden wel eens is aangeduid als ‘legale
diefstal’ en vergelijkbaar door hevige emotie geïnitieerd jargon, dat veelal als
gemeenschappelijk kenmerk heeft een diep gewortelde afkeer van dit zo fraaie fiscale
instrument, kent weinig ‘vrienden’. Wellicht dat er naast een enkele tollenaar die nu
eenmaal qualitate qua of obligaat vóór behoort te zijn, ook nog buiten dat
geldinzamelende volk een verdwaalde of verdwaasde sympathisant is — die overigens in
de ogen van de meerderheid der samenleving intellectueel ontspoord en mitsdien écht de
weg kwijt is — maar dan heb je het ook wel gehad. Antiquiteiten als het fiscale
bodemrecht zijn écht niet meer van deze tijd. Een samenleving die juridisch als
beschaafd te boek wil staan dient overblijfselen uit de middeleeuwen — een periode
waarin we het met mensenrechten niet zo nauw namen, gevangenissen daadwerkelijk
'water en brood' impliceerden en het schavot ook nog diensten bewees — die veelal als
historische misslag worden beschouwd, met wortel en tak uit te roeien. Weg er mee! Het
bodemrecht dient uitgebannen te worden!
Het is immers communis opinio dat exotisch instrumentarium van een gehalte als het
collectief gehate bodemrecht zo snel mogelijk dient te worden bijgezet in het
belastingmuseum. Als er dan nog eens een enkele fiscaal student, wellicht om een nog
ontbrekend studiepuntje te scoren, het fiscaal museale instituut in Rotterdam bezoekt,
dan kan de conservator met opgeheven hoofd duiden dat het wel lang heeft geduurd
maar dat de beschaving nu ook eindelijk in invorderingssferen is doorgedrongen.
Bankiers (vaak met één mond sprekend via de NVB) behoren (om in hooligantermen te
spreken) meestal tot de ‘harde kern’ van de critici van het bodemrecht. Het zijn
doorgaans bezorgde typetjes ‘Gaat het wel goed zo, als het bodemrecht gehandhaafd
blijft’, lijken zij zich bovengemiddeld af te vragen. De bankier is — als ik het goed heb
begrepen — juist vaak de dupe van het fiscaal verhaalsrecht. En dat valt niet mee! Voor
degenen die geïnteresseerd zijn in de vele doorwrochte argumenten van de banken
verwijs ik bij wijze van voorbeeld gaarne naar de inbreng van de NVB die naar aanleiding
van het Discussiememorandum Faillissementswet bij gelegenheid van de werkzaamheden
van de MDW-werkgroep Modernisering Faillissementsrecht[4] haar verbale bijdrage
tijdens de hearing onderstreepte.
Los van al het geneuzel over het bestaansrecht van het bodemrecht is er ook nog de
telkens terugkerende kritiek dat 'ze' in Den Haag in het geheel niet opschieten met de
herijking van het bodemrecht. 'Ze praten er al jaren over in Den Haag en resultaat? Ho
maar!' zo kan men zo af en toe wel eens opsnuiven in de wandelgangen.[5]
Daartegenover zou gesteld kunnen worden dat het misschien juist wel goed gaat —
althans in de perceptie van de weinige warhoofden die de fiscale verhaalsrechten nog
koesteren — zolang er op dit front ‘niets gebeurt in Den Haag’.
Loslippigheid
Wellicht denkt een enkele lezer van dit blad, die de schrijver van bovenstaand proza
enigszins kent en weet heeft van het feit dat hij als ambtenaar in zijn levensonderhoud
poogt te voorzien met het koesteren van verworvenheden als het fiscale bodemrecht, dat
er iets mis is gegaan. Nu, dat is ook zo, maar daarover zo meteen meer.
Vooraf wil ik een ontboezeming doen en u deelgenoot maken van het feit dat in perioden
waarin het bodemrecht weer eens zwaar onder vuur lag en zelfs afschaffing werd bepleit,
ik wel eens in de richting van collega's,[6] die naar mijn mening over de toekomst van de
fiscale verhaalsrechten vroegen, heb opgemerkt dat het bodemrecht blijft bestaan
115
‘zolang als ik hier zit’ en ook wel ‘zolang ik nog niet met pensioen ben’. Mijn toekomstige
pensioen hield geen belofte van opheffing van het bodemrecht in maar in ieder geval zou
het bodemrecht bestaan zolang ik nog niet van mijn pensioen geniet. U begrijpt, zo'n
statement is helemaal mis! Wat verbeeldt hij zich wel, zo denken sommigen. Ach, u
begrijpt het allang, een ambtenaar is ook maar een mens (sommigen twijfelen daar
trouwens aan) wiens enige taak is 'dienen'. De Britten begrijpen dat beter en spreken
dan ook van ‘civil servant’.‘At your service’ zou in navolging van die overbekende
uitspraak van wijlen W.S.P. Fortuyn (Pim voor intimi), het devies van elke ambtenaar
moeten zijn. Maar goed, stoere taal zo af en toe geeft je in ieder geval het gevoel dat je
er toch nog wel een beetje toe doet, ofschoon je zelf wel beter weet. In voetbaltermen
dien je als ambtenaar slechts ‘voor te zetten’, het 'scoren' is voor een ander. Echter, nu u
het opschrift van dit Forum hebt gelezen, onderkent u terstond mijn probleem.
Ongedacht en onverwacht dreigt het bodemrecht nu toch écht te verdwijnen.
Heroverweging
In september 2008 werd het faillissement van Lehman Brothers uitgesproken. Volgens
velen het begin van de financiële crisis of bankencrisis die nadien is overgegaan in een
economische crisis die zijn weerga niet kent. Vergelijkingen met eerdere recessies gaan
mank en het einde van de financiële malaise is nog lang niet in zicht. Velen liggen er
vandaag de dag nog van wakker. Over de schuldvraag lopen de meningen sterk uiteen.
De één meent dat het toezicht op de financiële sector heeft gefaald, de ander is ervan
overtuigd dat het meer dan roekeloze gedrag van de bancaire sector de oorzaak is van
het financiële leed terwijl weer anderen over de schuldvraag opinies hebben die een
zodanige veelkleurigheid aan oorzaken laten zien dat je je af kunt vragen of de fantasie
van sommigen niet op hol is geslagen. Wel komt in veel analyses regelmatig terug dat de
banken soms onbezonnen producten hebben aangeboden en verhandeld. Er zouden
raden van bestuur zijn geweest waarvan deszelfs leden geen van allen snapten hoe
hypotheken verhaspeld werden tot financiële derivaten[7] die vervolgens onder de
supervisie van de bank verkocht werden als het ‘koopje van de week’.
Wat er ook van het voorgaande zij, de economische ellende die de crisis teweeg bracht
heeft geleid tot een tekort voor de rijksoverheid van vele miljarden. Op Prinsjesdag 2009
maakte het kabinet bekend dat er in rap tempo een twintigtal ambtelijke werkgroepen
zou worden ingesteld die dienden te zoeken naar bezuinigingen. Het overheidstekort
diende te worden weggewerkt! Kostenreductie was een belangwekkende term, evenals
snoeien en snijden en daarvan afgeleid jargon. De zoektocht van de werkgroepen mocht
op schier onorthodoxe wijze plaats vinden buiten alle bestaande juridische en
beleidsmatige kaders om. Haalbaarheid was geen criterium.
In verband met de val van het kabinet zijn de 20 werkgroeprapporten eerder dan
aanvankelijk de bedoeling was begin april 2010 aangeboden aan de Tweede Kamer. De
rapporten bevatten mogelijkheden om op 20 beleidsthema's geld te besparen. De
heroverwegingsrapporten zijn opgesteld om politieke keuzes voor te bereiden over
toekomstige bezuinigingen.
In elk rapport is ten minste één variant beschikbaar die leidt tot een besparing van 20%
op de uitgaven. ‘Het kabinet biedt de rapporten, gelet op de gewijzigde omstandigheden,
zonder kabinetsstandpunt aan de Kamer aan’, zei demissionair minister-president
Balkenende. ‘Politieke partijen kunnen de rapporten gebruiken bij hun voorbereidingen
op de verkiezingen.’ De voorstellen zullen dan ook een belangrijke rol gaan spelen in de
verkiezingscampagnes, zo was zijn verwachting.
Na het beschikbaar komen van de rapporten is er in de pers vrij veel aandacht besteed
aan de beleidsvarianten die in de meeste rapporten aan de orde worden gesteld. Over
heroverwegingsrapport nr. 16 'Uitvoering belasting- en premieheffing' is relatief weinig
geschreven. En voor zover er al over is geschreven is dat in ieder geval niet[8] over de
daarin opgenomen paragraaf 3.12 I. ‘Vereenvoudiging dwanginvordering ondernemers en
één rekeningnummer per belastingplichtige'. En dat verbaast me meer dan ik zeggen
kan. Al die schrijvers die in het verleden over het fiscale bodemrecht in rap tempo de pen
hanteerden zodra er enig onraad dreigde of zou kunnen dreigen, laten het nu afweten en
ook de bankiers die zo'n diep gewortelde afkeer van het bodemrecht koesteren, houden
116
zich koest. Of is het de stilte voor de storm? Wellicht vraagt een enkele lezer zich af, wat
er dan wel in de door mij genoemde paragraaf voor vreselijks is vermeld. Nu, daar kan ik
kort over zijn. Ik begin met het goede nieuws: voorgesteld wordt het bodemrecht af te
schaffen! Dat is nieuws, zo zal worden gedacht. De champagne kan ontkurkt worden!
Maar laten we met de champagne toch maar even wachten. Wellicht zal hij na lezing van
het navolgende smaken als een château migraine. In genoemde paragraaf wordt
namelijk door de ambtelijke werkgroep[9] onder 3.13.1 ‘Omschrijving variant’ het
volgende opgemerkt:
‘Variant bestaat uit meerdere losstaande maatregelen in de invordering:
•
digitaliseren verklaringen betaalgedrag;
•
vereenvoudiging (dwang)invordering bij ondernemers. Belastingdienst krijgt het recht om
eenzijdig het faillissement van een wanbetalende ondernemer in te roepen.
Belastingdienst krijgt een latent wettelijk fiscaal pandrecht op de handelsvorderingen van
de onderneming. Het recht van parate executie en het bodemrecht vervallen;
•
belastingplichtigen kunnen maar één bankrekeningnummer gebruiken voor alle
betalingen van de Belastingdienst en kunnen automatische incasso's alleen via dat
nummer laten verlopen;
•
automatische verlenging beslagen onder de Belastingdienst.’
Kort en goed: voorgesteld wordt de fiscus een wettelijk pandrecht te verlenen op
handelsvorderingen en als genereuze tegenprestatie wordt afstand gedaan van het
bodemrecht. Of het een ‘slip of the pen’ is, weet ik niet maar er wordt zelfs voorgesteld
om het recht van parate executie te laten vervallen. Dat betekent dat in alle gevallen
waarin de ontvanger geen handelsvorderingen tegenkomt en mitsdien geen ‘genot’ heeft
van zijn wettelijk pandrecht, hij naar de rechter zal moeten om een titel te halen
teneinde invordering op andere wijze te beproeven. Dat plan lijkt nu weer niet zo goed
doordacht.
Met betrekking tot een andere noviteit, te weten de eenzijdige faillissementsaanvraag,
hoeft na invoering daarvan — die is samen te vatten met de slogan: ‘belasting niet
voldaan? uw onderneming naar de maan!’ of wellicht zoiets als ‘betalen of balen’ —
uitsluitend het standaardaanvraagformulier via de rijksadvocaat naar de rechtbank te
worden gestuurd.
Het ‘voordeel’ van de plannen van de werkgroep is dat naast de afschaffing van het
bodemrecht tevens een besparing ontstaat omdat de door banken en VNO/NCW wel
benadrukte kapitaalvernietiging die het gevolg is van verhuurconstructies, na invoering
van het wettelijk pandrecht niet meer voorkomt. Kortom, er kleven uitsluitend voordelen
aan de voorgestelde operatie.
Nu vraagt wellicht een lezer zich af of de werkgroepleden zich niet hebben gerealiseerd
dat een en ander toch wel impact zal hebben op banken en ander ondernemingen. Wel,
ook dáár heeft de werkgroep over nagedacht. Ter zake wordt in het rapport opgemerkt:
‘3.13.3 Economische effecten
Banken maken bij de afdekking van hun risico's bij leningen aan bedrijven onder andere
gebruik van pandrechten op handelsvorderingen. Indien de Belastingdienst een preferent
pandrecht op handelsvorderingen krijgt, zal dit gevolgen hebben voor de
zekerheidstelling bij kredieten voor het bedrijfsleven.’
Met andere woorden: er is een schrale troost voor de bankier. Hij staat niet alleen bij het
verwerken van het trauma dat het gevolg is van de invoering van het wettelijk
pandrecht. De ondernemers staan aan zijn zijde. Dat geeft een goed gevoel.
Het is een troostvolle gedachte te bemerken dat de werkgroep zich bewust is van de
'leedtoebrenging' jegens de banken en andere ondernemers die het gevolg zal zijn van
de invoering van een wettelijk pandrecht. Dat gevoegd bij de afschaffing van het
bodemrecht en het leven lacht je toe.
117
Het blijft zo stil
Waar zijn nu echter die doorgaans 'wakkere' bankiers en ondernemersclubs die voorheen
hun weg in het Haagse wel wisten te vinden? Waar blijven hun klaagzangen vanwege het
naderend onheil en onrecht? Het ach en wee had toch al lang de oren van politiek Den
Haag moeten teisteren? Want voor klagen geldt: baat het niet, het schaadt ook niet, dus
waarom niet geklaagd? Zouden de bankiers de voorstellen niet kennen? Of houden zij
zich stil omdat zij, schuldbewust als veroorzakers van de crisis, ook zelf vinden dat zij de
'schade' maar moeten dragen?
Als het wettelijk pandrecht is ingevoerd
Na invoering van het door de werkgroep voorgestelde wettelijk pandrecht is het leven
ineens een stuk simpeler. Het binnen de recovery unit werkend bancair talent dat
jarenlang een goed belegde boterham verdiende met bodemverhuurconstructies en met
andere van juridisch vernuft getuigende fenomenen zal, nadat nogmaals goed en grondig
en overigens geheel tevergeefs is bezien of het wettelijk pandrecht toch niet op een of
andere manier is lek te schieten, ander werk gaan zoeken. De ontvanger krijgt het ook al
een stuk rustiger op het gebied van de verhaalsrechten. Voor de curator moet nog wat
worden verzonnen want die mist na invoering van het wettelijk pandrecht de opbrengst
van het bodemvoorrecht en daardoor nog enige bijdrage die waarborg is voor zijn
beloning.
Als het stof van de invoeringsoperatie is neergeslagen zullen de bankiers nog
terugverlangen[10] naar die goede oude tijd. Toen het bodemrecht nog bestond en het
recht nog werkelijk recht was. Toen er nog wat te verdienen viel, door de fiscus te slim af
te zijn. Toen incasso nog sport was. Topsport! Toen bij de cursus zekerheidsrechten van
elk zichzelf respecterend opleidingsinstituut nog een onderdeel ‘fiscale verhaalsrechten’
in én buiten faillissement werd ingeboekt. Toen, vroeger, was eigenlijk alles beter en dat
bodemrecht, dat was zo gek nog niet. Waarom moet toch eigenlijk alles anders in deze
moderne en gejaagde tijd en waarom kan er niets, zelfs het bodemrecht niet, bij het
oude blijven.
En de toekomstige student die het Belastingmuseum in Rotterdam bezoekt en door een
overijverige conservator wordt overvallen en ongevraagd naar de vleugel met
antiquiteiten wordt geloodst waar centraal opgesteld het goede oude bodemrecht prijkt,
moet van de conservator vernemen dat vroeger het invorderingsrecht véél
rechtvaardiger was. De fiscus was al tevreden met zo af en toe de opbrengst van een
bodemzaakje of wat daar voor door mocht gaan. Vroeger was incasso veel meer sport,
die ratrace tussen bankier en ontvanger, maar tegenwoordig wordt zelfs gesproken over
legale diefstal. Vroeger, ja, vroeger was zo gek nog niet.
Voetnoten
Voetnoten
[1] Gelieve dit artikel aan te halen als: A. van Eijsden, 'Bodemrecht exit?', TvI, 2010,
18, p. 119. Arie van Eijsden is redactielid van deze uitgave.
[2] Zie in dit kader bij voorbeeld de indrukwekkende lijst van publicaties opgenomen
bij het artikelsgewijs commentaar op art. 22 Invorderingswet 1990 in de Fiscale
Encyclopedie De Vakstudie onderdeel Invorderingswet.
[3] Als hierna over het bodemrecht wordt gesproken, wordt — tenzij anders
aangegeven — tevens het bodemvoorrecht bedoeld.
[4] Zie voor die inbreng de brief van de NVB d.d.17 mei 2001 aan de voorzitter van
genoemde werkgroep, prof. mr. M.J.G.C. Raaijmakers. Zie voor die brief de bijlagen bij
het Eindrapport van de MDW-Werkgroep Modernisering Faillissementsrecht Tweede Fase.
[5] Zie bij voorbeeld mw. M.M. Seinstra, 'Oude ergernissen in een nieuw jaar', TvI
2003/1, p. 1-2, die zich ergert aan het jarenlange gebrek aan daadkracht bij kabinet en
Tweede Kamer inzake het bodem(voor)recht. Uit het kabinetsstandpunt op het
eindrapport van de MDW-werkgroep, leidt zij af dat het er alle schijn van heeft, gelet op
de toentertijd heersende slechte economische vooruitzichten, dat het kabinet een
doorslaggevend argument om het bodemrecht niet af te schaffen tracht te vinden in de
118
financiële consequenties die die afschaffing meebrengt. Een inhoudelijke discussie is dan
wellicht van de baan.
[6] Extern durf je dat vanzelfsprekend niet, je bent per slot van rekening ambtenaar
en die moeten zwijgen.
[7] Volgens Wikipedia: Financiële derivaten zijn beleggingsinstrumenten die hun
waarde ontlenen aan de waarde van een ander goed.
[8] Of ‘nauwelijks’, wellicht heb ik wat gemist.
[9] Waar schrijver dezes op geen enkele wijze bij betrokken was.
[10] Om het sterkere woord ‘hunkeren’ maar niet te gebruiken.
kst-33402-3ISSN 0921 - 7371’s-Gravenhage 2012
Tweede Kamer der Staten-Generaal 2Vergaderjaar 2012–2013
33 402 Wijziging van enkele belastingwetten en enigeandere wetten (Belastingplan 2013)
Nr. 3 MEMORIE VAN TOELICHTING
Memorie van toelichting
Inhoudsopgave blz.
I. ALGEMEEN 21. Inleiding 2
1.1. Begrotingsakkoord 2013 21.2. Vereenvoudiging 31.3. Fraude- en constructiebestrijding 51.4. Horizonbepaling 61.5. Indeling fiscaal pakket Belastingplan 2013 71.6. Opzet algemeen deel 8
2. Inkomstenbelasting 82.1. Vereenvoudiging scholingsuitgaven 82.2. Dichten fiscale weglek zorgmaatregelen 8
3. Afstempeling eigenbeheerpensioenen 94. Werkkostenregeling 105. Afdrachtvermindering onderwijs 106. S&O-afdrachtvermindering 137. Vennootschapsbelasting 14
7.1. Afschaffen thincapregeling 147.2. Buitenlandse belastingplicht bestuurdersbeloningen 14
8. Wijzigingen overdrachtsbelasting 158.1. Tijdelijke verlenging doorverkooptermijn 158.2. Latere verkrijging aanhorigheden woningen 16
9. Constructiebestrijding bodem(voor)recht 1610. Koopkracht- en lastenpakket 2011. Budgettaire aspecten 2112. EU-aspecten 2213. Uitvoeringskosten Belastingdienst 2214. Gevolgen voor bedrijfsleven en burger 23
II. ARTIKELSGEWIJZE TOELICHTING 23
Tweede Kamer, vergaderjaar 2012–2013, 33 402, nr. 3 1
I. ALGEMEEN
1. Inleiding
Traditioneel is het belastingplan bij een demissionair kabinet beperkt vanomvang. Vanwege de noodzaak de overheidsfinanciën gezond te makenligt er dit jaar toch een aanzienlijk pakket. Een belangrijk deel van hetpakket vloeit namelijk voort uit het op 25 mei 2012 door de fracties vanVVD, CDA, D66, GroenLinks en de ChristenUnie gesloten Begrotingsak-koord 2013.1 In verband met dit akkoord wordt de fiscale behandeling vande eigen woning en van woon-werkverkeer herzien en wordt eenverhuurderheffing ingevoerd. Naast het Begrotingsakkoord 2013 is derode draad van het pakket Belastingplan 2013, in lijn met de Fiscaleagenda2, vereenvoudiging en fraude- en constructiebestrijding. Dit zal inde volgende paragrafen worden toegelicht.
1.1. Begrotingsakkoord 2013
Het Begrotingsakkoord 2013 bevat een aanvullend pakket vanconsolidatie- en hervormingsmaatregelen. Het pakket Belastingplan 2013bevat een vijftal fiscale maatregelen uit dit akkoord. Het gaat hierbij ommaatregelen waarvoor opname in de Wet uitwerking fiscale maatregelenBegrotingsakkoord 2013 respectievelijk de Wet verhoging AOW- enpensioenrichtleeftijd niet mogelijk was. Dit wordt hierna toegelicht.
In de eerste plaats zijn de fiscale eigenwoningmaatregelen uit hetBegrotingsakkoord 2013 opgenomen in het wetsvoorstel Wet herzieningfiscale behandeling eigen woning. In dit wetsvoorstel wordt het volgendegeregeld:a) aanpassing van het begrip eigenwoningschuld waardoor de rente van
leningen die op of na 1 januari 2013 zijn aangegaan alleen aftrekbaar isals die lening in maximaal 360 maanden ten minste volgens eenannuïtair aflossingsschema volledig wordt afgelost;
b) afschaffing van de vrijstelling in box 1 voor op of na 1 januari 2013afgesloten kapitaalverzekeringen eigen woning, beleggingsrechteneigen woning en spaarrekeningen eigen woning;
c) overgangsrecht op grond waarvan een lening wordt aangemerkt alseen bestaande lening waarvoor eerbiedigende werking geldt of als eennieuwe lening waarvoor de nieuwe regeling voor fiscale behandelingvan de eigen woning geldt.
Vanwege de complexiteit van deze maatregelen was opname in de Wetuitwerking fiscale maatregelen Begrotingsakkoord 2013 niet haalbaar en isgekozen voor een wetsvoorstel dat deel uitmaakt van het pakket Belas-tingplan 2013. De budgettaire opbrengst van het wetsvoorstel Wetherziening fiscale behandeling eigen woning bedraagt structureel€ 5,2 miljard per jaar. Deze structurele opbrengst wordt echter pas over30 jaar bereikt, omdat er pas dan nog uitsluitend leningen zijn die onderde nieuwe regeling vallen en omdat in de eerste jaren van een annuïtairehypotheek nog veel rente wordt betaald en afgetrokken. In de eerstko-mende jaren is de budgettaire opbrengst nog gering.
In de tweede plaats maakt het wetsvoorstel Wet verhuurderheffing deeluit van het pakket Belastingplan 2013. De verhuurderheffing is net als defiscale eigenwoningmaatregelen onderdeel van de woningmarktmaatre-gelen die in het Begrotingsakkoord 2013 zijn opgenomen. Daarnaast vloeitde verhuurderheffing voort uit het Regeer- en Gedoogakkoord. Deverhuurderheffing wordt geheven bij verhuurders van meer dan 10huurwoningen in de gereguleerde sector. De grondslag voor de heffingwordt gevormd door de totale WOZ-waarde van die huurwoningen van deverhuurder, verminderd met de waarde van 10 woningen (berekend naar
1 Bijlage 2 bij de Voorjaarsnota 2012,Kamerstukken II 2011/2012, 33 280, nr. 1.2 Kamerstukken II 2010/11, 32 740, nr. 1.
Tweede Kamer, vergaderjaar 2012–2013, 33 402, nr. 3 2
de gemiddelde WOZ-waarde van alle huurwoningen in de gereguleerdesector van de verhuurder). Het voorgestelde tarief bedraagt voor 20130,0014% en per 1 januari 2014 0,231%. De beoogde budgettaire opbrengstbedraagt € 5 miljoen in 2013 en € 800 miljoen per jaar met ingang van2014.
De overige woningmarktmaatregelen uit het Begrotingsakkoord 2013 zijnof worden elders geregeld. De overdrachtsbelastingmaatregel is alopgenomen in de Wet uitwerking fiscale maatregelen Begrotingsakkoord2013. De aanpassing van de zogenoemde Loan-to-Value ratio1 wordt viaeen afzonderlijk wijzigingsbesluit geregeld.
In de derde plaats bevat het pakket Belastingplan 2013 het wetsvoorstelWet herziening fiscale behandeling woon-werkverkeer. Op grond van ditwetsvoorstel is de regeling voor onbelaste reiskostenvergoedingen metingang van 1 januari 2013 niet langer van toepassing op de kilometers diein het kader van het woon-werkverkeer worden gemaakt. Dit levert eenbudgettaire opbrengst van € 1,3 miljard structureel op. Ook dezemaatregel vloeit voort uit het Begrotingsakkoord 2013. Aanvankelijk werdbeoogd deze herziening te regelen in de Wet uitwerking fiscale maatre-gelen Begrotingsakkoord 2013. Het kabinet heeft echter uiteindelijk devoorkeur gegeven aan opname in het pakket Belastingplan 2013.2 Er bleekmeer tijd nodig voor een verantwoorde en goed werkbare uitwerking vande maatregel, met name voor de uitwerking van de meer uitvoeringstech-nische aspecten die aan deze maatregel zijn verbonden.3
Ten vierde is in het Begrotingsakkoord 2013 vermeld dat een eventuelefiscale weglek door de bezuinigingsmaatregelen in de zorg moet wordengedicht.4 Dit wetsvoorstel bevat in dit kader een maatregel. Deze houdt indat de uitgaven die niet langer onder de verzekerde zorg vallen, wordenuitgesloten van aftrek van uitgaven voor specifieke zorgkosten.
Tot slot bevat het wetsvoorstel Overige fiscale maatregelen 2013wijzigingen in een aantal sociale zekerheids-, fiscale en overige wetten inverband met de voor het zomerreces aangenomen Wet verhoging AOW-en pensioenrichtleeftijd. In de memorie van toelichting van de Wetverhoging AOW- en pensioenrichtleeftijd is aangekondigd dat dezewijzigingen in een separaat aanpassingstraject worden geregeld.5
Kader 1 Maatregelen Begrotingsakkoord 2013 in pakket Belastingplan 2013
Pakket Belastingplan 2013
Wet herziening fiscale behandeling eigen woning1. Fiscale behandeling eigen woningWet verhuurderheffing2. VerhuurderheffingWet herziening fiscale behandeling woon-werkverkeer3. Afschaffen onbelaste reiskostenvergoeding woon-werkverkeer en maatregel auto van de zaakBelastingplan 20134. Dichten fiscale weglek zorgmaatregelenOverige fiscale maatregelen 20135. Wijzigingen sociale zekerheids-, fiscale en overige wetten in verband met verhogingAOW-leeftijd
1.2. Vereenvoudiging
Belastingheffing gaat onvermijdelijk gepaard met administratieve lastenen uitvoeringskosten voor de Belastingdienst. Door de complexiteit vanhet huidige belastingstelsel zijn de administratieve lasten en uitvoerings-kosten echter relatief hoog. In lijn met de Fiscale agenda is het pakket
1 De loan to value ratio (LTV) betreft demaximale omvang van de hypotheek tenopzichte van de woningwaarde. Deze wordtop grond van het Begrotingsakkoord 2013geleidelijk verlaagd van 106% naar 100%.2 Kamerstukken I 2011/2012, 33 287, D, blz. 4, 5en 6.3 Zie voor de kosten van vervoer ook dezogenoemde «Hoofdlijnennotitie» van 4 juli2012 over de complexiteit van de herzieningvan fiscale behandeling van de kosten vanvervoer (Kamerstukken II 2011/12, 33 287,nr. 23).4 Kamerstukken II 2011/12, 33 280, nr. 1,blz. 22.5 Kamerstukken II 2011/12, 33 290, nr. 3, blz. 2.
Tweede Kamer, vergaderjaar 2012–2013, 33 402, nr. 3 3
Belastingplan 2013 erop gericht om waar mogelijk vereenvoudigingen aante brengen.
De persoonsgebonden aftrek voor scholingsuitgaven wordt vereen-voudigd, onder andere door het laten vervallen van de complexe regelingvoor belastingplichtigen met recht op studiefinanciering (normbedragen-systematiek).
De afdrachtvermindering onderwijs wordt eveneens eenvoudigergemaakt. De afdrachtvermindering startkwalificatie vervalt omdat dezeweinig wordt gebruikt, terwijl deze variant vanwege de voorwaardenbewerkelijk is voor zowel werkgevers, het UWV en de Belastingdienst.Bovendien is er binnen deze regeling sprake van oneigenlijk gebruik.Verder wordt het toetsloon van – kort gezegd – maximaal 130% van hetwettelijk minimumloon voor werknemers onder de 25 jaar afgeschaftomdat de vaststelling daarvan bewerkelijk is.
Binnen het pakket Belastingplan 2013 is budgettaire ruimte gevonden omde onderkapitalisatieregeling in de vennootschapsbelasting (thincap-regeling) af te schaffen, waarmee de vennootschapsbelasting wordtvereenvoudigd.
De in dit wetsvoorstel voorgestelde aanpassingen in de Invorderingswet1990 om het bodem(voor)recht constructiebestendig te maken, leverentevens een vereenvoudiging voor de Belastingdienst op. Omdat denoodzaak om vroegtijdig arbeidsintensieve beslagprocessen in gang tezetten hiermee vermindert, kan de Belastingdienst de invorderingscapa-citeit efficiënter en effectiever inzetten.
Op grond van het wetsvoorstel Wet elektronische registratie notariëleakten vindt de registratie van notariële akten voortaan langs elektronischeweg door de Koninklijke Notariële Beroepsorganisatie plaats. Hierdoorhoeven de circa 1,5 miljoen notariële akten niet langer heen en weer teworden gestuurd tussen de notaris en de Belastingdienst. Verder wordt deregistratie van onderhandse akten beperkt tot die akten waarvoorregistratie een wettelijk vormvereiste is. Dit leidt tot een aanzienlijkevermindering van administratieve lasten van notarissen en van deuitvoeringskosten van de Belastingdienst.
Het overgangsrecht voor de uit het Belastingplan 2011 voortvloeiendeverlaging van het tarief van de assurantiebelasting op 1 januari 2015wordt op grond van het wetsvoorstel Overige fiscale maatregelen 2013vereenvoudigd. Verzekeringsmaatschappijen mogen per verzekeringkiezen of zij het nieuwe tarief van toepassing willen laten zijn vanaf deeerstvolgende premievervaldatum of vanaf de eerstvolgende prolongatie-datum na 31 december 2014. Dit voorkomt hoge administratieve lastenvoor de assurantiebranche.
Kader 2 Vereenvoudigingspakket
Pakket Belastingplan 2013
Belastingplan 20131. Vereenvoudiging scholingsuitgaven2. Vereenvoudiging afdrachtvermindering onderwijs3. Afschaffing thincapregeling4. Constructiebestrijding bodem(voor)rechtWet elektronische registratie notariële akten5. Elektronische registratie notariële aktenOverige fiscale maatregelen 20136. Overgangsrecht assurantiebelasting
Tweede Kamer, vergaderjaar 2012–2013, 33 402, nr. 3 4
Bij het voorgaande wordt opgemerkt dat een deel van de maatregelen inhet pakket Belastingplan 2013 geen vereenvoudigingen betreft. Dit geldtmet name voor de maatregelen in het pakket die uit het Begrotingsak-koord 2013 voortvloeien. Bij de uitwerking van deze maatregelen isbinnen de kaders van het Begrotingsakkoord 2013 echter steeds gekozenvoor de meest eenvoudige oplossing. Zo is er bijvoorbeeld bij deuitwerking van de verhuurderheffing voor gekozen deze te heffen bijverhuurders van meer dan 10 huurwoningen, waardoor zowel deadministratieve lasten voor bedrijven als de uitvoeringskosten voor deBelastingdienst aanzienlijk beperkt worden.
1.3. Fraude- en constructiebestrijding
Bij belastingfraude vindt ontduiking van de belastingwetgeving plaatswaardoor geen of minder belasting wordt betaald. Belastingfraude isonwenselijk. Het is schadelijk voor de overheidsfinanciën en daarmeevoor andere belastingbetalers die wel aan hun verplichtingen voldoen.Daarnaast leidt belastingfraude tot een uitholling van het maatschappe-lijke draagvlak voor belastingheffing. Bij constructies gaat het meestal omhet bewust op een bepaalde wijze vormgeven van activiteiten om doormiddel van een onbedoeld gebruik van wettelijke mogelijkheden debelastingheffing in Nederland te verminderen of te vermijden. Belasting-ontwijking door fiscale constructies is niet illegaal, maar vaak welongewenst. Het pakket Belastingplan 2013 bevat diverse maatregelen omfraude en constructies effectief te kunnen bestrijden.
De afdrachtvermindering onderwijs wordt aangepast om onbedoeldgebruik tegen te gaan en de regeling toekomstbestendiger te maken. Ditvoorkomt een verdere budgettaire oploop die naar verwachting groten-deels wordt veroorzaakt door het toenemende onbedoelde gebruik binnende regeling. Zonder maatregelen komt het stimuleren van leerwerktra-jecten die juist wel met de regeling beoogd zijn te veel onder druk testaan.
In toenemende mate worden door in het buitenland gevestigde vennoot-schappen (met name zogenoemde Belgische management-BVBA’s)managementdiensten verricht voor in Nederland gevestigde vennoot-schappen zonder dat sprake is van formeel bestuurderschap. In diesituatie is thans geen heffing van vennootschapsbelasting mogelijk.Daarom wordt de buitenlandse vennootschapsbelastingplicht metbetrekking tot bestuurdersbeloningen uitgebreid.
De regelgeving over bodemrecht en bodemvoorrecht in de Invorde-ringswet 1990 wordt gewijzigd om deze constructiebestendig te maken.Door verijdelingsconstructies dreigen het bodemrecht en het bodemvoor-recht steeds meer een tandeloze tijger te worden. Dit terwijl het bodem-recht en bodemvoorrecht van toepassing zijn op zakelijke belastingen diede ondernemer doorberekent aan een derde of die worden afgedragennamens een derde zoals loonheffing en btw. Als deze belastingschuldenniet worden betaald is de Belastingdienst feitelijk bank van lening. Naaanpassing kunnen de verhaalsrechten van de ontvanger effectieverworden gebruikt en hoeft minder te worden afgeschreven op openstaandebelastingschulden.
In de Algemene wet inzake rijksbelastingen wordt verduidelijkt dat bijministeriële regeling kan worden bepaald dat de belastingplichtige inbepaalde situaties in de aangifte het burgerservicenummer van een derdemoet opgeven. Het gaat hierbij om situaties waarbij de belastingplichtigekosten in aftrek wil brengen die – spiegelbeeldig – bij de ontvanger (diederde) tot belastbare inkomsten of belastbare winst kunnen leiden.
Tweede Kamer, vergaderjaar 2012–2013, 33 402, nr. 3 5
Voorbeelden zijn partneralimentatiebetalingen en rente over leningen terverwerving, onderhoud of verbetering van een eigen woning die zijnverstrekt door een aanbieder waarvoor geen renseigneringsverplichtinggeldt. De vermelding van het burgerservicenummer van een derde indergelijke situaties draagt mede bij aan het voorkomen van fraude.
Bij aanslagbelastingen kan de Belastingdienst als de aangiftetermijn isverstreken en de aangifte niet is gedaan, thans niet anders dan ambts-halve een aanslag vaststellen en daarbij gelijktijdig een verzuimboeteopleggen. Om de effectiviteit van deze verzuimboete verder te vergroten,wordt geregeld dat de verzuimboete eerder dan de aanslag kan wordenopgelegd. Daarbij kan worden aangekondigd dat de verzuimboete wordtgematigd indien alsnog binnen een gestelde termijn aangifte gedaanwordt. De «straf» is duidelijk en belastingplichtigen hebben een laatstekans om deze (deels) te ontlopen. Mocht de aangifte toch niet binnen-komen, dan wordt de verzuimboete uiteraard gehandhaafd.
Zoals aangegeven in de brief aan de Tweede Kamer van 20 augustus jl.over de fraudebestendigheid van toeslagen heeft de bestrijding vanfraude en het voorkomen van oneigenlijk gebruik de komende tijdonverminderd prioriteit.1 In dat kader wordt het sanctie-instrumentariumvan de Belastingdienst/Toeslagen aangescherpt.
Kader 3 Fraude- en constructiebestrijding
Pakket Belastingplan 2013
Belastingplan 20131. Beter richten afdrachtvermindering onderwijs2. Buitenlandse belastingplicht bestuurdersbeloningen3. Constructiebestrijding bodem(voor)rechtOverige fiscale maatregelen 20134. Opgaaf burgerservicenummer derde5. Vergroten effectiviteit verzuimboete6. Wijzigingen Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (opleggen vergrijpboete in eeneerder stadium, verhoging bedrag vergrijpboete bij recidive, uitblijven informatieverstrekkingover niet in Nederland belast inkomen, verstevigen strafrecht)
1.4. Horizonbepaling
In de Fiscale agenda is aangegeven dat het voor belastinguitgaven voorde hand ligt om een horizonbepaling op te nemen. Het is immers eenpolitieke afweging om voor specifieke situaties een belastingvoordeel tegeven, waarbij een dergelijke afweging niet voor de eeuwigheid geldt. Dehorizonbepaling dwingt om opnieuw de afweging te maken of aan debelastinguitgave opnieuw prioriteit wordt gegeven. Zoals in hetProgramma Regeldruk Bedrijven 2011–20152 is vermeld, wil het kabinetstimuleren dat vaker wordt gekozen voor juridische instrumenten diepositief kunnen uitwerken op de regeldruk, zoals een horizonbepaling. Inhet Integraal Afwegingskader voor beleid en wetgeving (IAK)3 wordtdaarom ook nadrukkelijk aandacht besteed aan de mogelijkheid omhorizonbepalingen op te nemen.
Vorig jaar is voor drie belastinguitgaven in het pakket Belastingplan 2012voorzien in een zogenoemde horizonbepaling.4 Ook in het wetsvoorstelFiscale verzamelwet 2012 is een horizonbepaling voor een belasting-uitgave voorgesteld.5 Recent is in opdracht van het Ministerie vanOnderwijs, Cultuur en Wetenschap de afdrachtvermindering onderwijsdoor onderzoeksbureau Regioplan geëvalueerd. De onderzoekers hebbenvastgesteld dat er sprake is van een groter bewustzijn bij werkgevers metbetrekking tot fiscaal gefaciliteerd opleiden van personeel en een groterebekendheid van de regeling bij werkgevers. Tevens zijn er verschillende
1 Kamerstukken II 2011/12, 31 066, nr. 146.2 Bijlage bij het Kabinetsplan aanpakadministratieve lasten, aangeboden bij briefvan de Minister van Economische Zaken,Landbouw en Innovatie van 7 februari 2011,Kamerstukken II 2010/11, 29 515, nr. 327, blz. 4.3 Bijlage bij het Kabinetsplan aanpakadministratieve lasten, aangeboden bij briefvan de Minister van Veiligheid en Justitie van14 april 2011, Kamerstukken II 2010/11, 29 515,nr. 330.4 Overigens is één van deze belastinguitgaven,namelijk de werkbonus, inclusief horizonbepa-ling op grond van de Wet uitwerking fiscalemaatregelen Begrotingsakkoord 2013vervallen.5 Het bij koninklijke boodschap van 25 april2012 ingediende voorstel van wet tot wijzigingvan enkele belastingwetten en enige anderewetten (Fiscale verzamelwet 2012) (Kamer-stukken 33 245). De horizonbepaling ziet op dekostenvergoeding voor pleegouders.
Tweede Kamer, vergaderjaar 2012–2013, 33 402, nr. 3 6
vormen van onbedoeld gebruik van de regeling geconstateerd. Daarnaastplaatsen de onderzoekers van Regioplan kanttekeningen bij de effectiviteiten doelmatigheid van de regeling. Op grond van deze bevindingenworden in dit wetsvoorstel maatregelen opgenomen om het onbedoeldegebruik tegen te gaan. Deze aanpassingen in fiscale wet- en regelgevinghangen samen met aanpassingen in de wetgeving van het Ministerie vanOnderwijs, Cultuur en Wetenschap gericht op het waarborgen van dekwaliteit van opleidingen die via de afdrachtvermindering onderwijs(indirect) worden gesubsidieerd. Dat is de reden dat in dit wetsvoorstelvoor deze belastinguitgave een horizonbepaling is opgenomen van vijfjaar. De bedoeling is dat na invoering van de noodzakelijke maatregelen erbinnen vijf jaar een vervolgevaluatie komt die moet aantonen of degenomen maatregelen effectief zijn bij het tegengaan van onbedoeldgebruik en aantoonbaar hebben geleid tot verbetering van de effectiviteiten doelmatigheid van de regeling. Indien dit niet het geval is zal deregeling per 1 januari 2018 komen te vervallen. Uitgangspunt van hetkabinet ten aanzien van de horizonbepaling is dat, mocht de evaluatie tenbehoeve van deze horizonbepaling aanleiding geven voor beleidsbeëin-diging, voor het oorspronkelijke doel (leerwerktrajecten) middelenbeschikbaar blijven. Deze nieuwe horizonbepaling voor een bestaandebelastinguitgave is in lijn met de motie Dijkgraaf.1
1.5. Indeling fiscaal pakket Belastingplan 2013
Het pakket Belastingplan 2013 bestaat uit zes wetsvoorstellen. Dezewetsvoorstellen worden in het volgende kader opgesomd.
Kader 4 Indeling fiscaal pakket Belastingplan 2013
Wetsvoorstellen
1. Belastingplan 20132. Wet herziening fiscale behandeling eigen woning3. Wet verhuurderheffing4. Wet herziening fiscale behandeling woon-werkverkeer5. Wet elektronische registratie notariële akten6. Overige fiscale maatregelen 2013
Het wetsvoorstel Belastingplan 2013 bevat zoals gebruikelijk maatregelendie primair betrekking hebben op het budgettaire en koopkrachtbeeld vanhet komende jaar.
De wetsvoorstellen Wet herziening fiscale behandeling eigen woning, Wetverhuurderheffing en Wet fiscale herziening woon-werkverkeer vloeienvoort uit het Begrotingsakkoord 2013.
Daarnaast bevat het pakket Belastingplan 2013 een wetsvoorstel dat deelektronische registratie van notariële akten regelt.
De overige maatregelen die uiterlijk op 1 januari 2013 in werking moetentreden, zijn ondergebracht in het wetsvoorstel Overige fiscale maatre-gelen 2013.
Het onderhavige wetsvoorstel en het wetsvoorstel Overige fiscalemaatregelen 2013 zijn aan te merken als inhoudelijke verzamelwetsvoor-stellen. Beide wetsvoorstellen voldoen aan de criteria in de NotitieVerzamelwetgeving.2 In de eerste plaats is in dit wetsvoorstel sprake vanbudgettaire samenhang. De opbrengst van bepaalde maatregelen wordtgebruikt als dekking voor andere maatregelen. Bij het wetsvoorstelOverige fiscale maatregelen 2013 is sprake van uitvoeringstechnischesamenhang, waarbij voor de doelgroep of de Belastingdienst gelijktijdige
1 Kamerstukken II 2011/12, 33 003, nr. 54.2 Brief van de Staatssecretaris van V&J van20 juli 2011, Kamerstukken I 2010/11,32 500 VI, M.
Tweede Kamer, vergaderjaar 2012–2013, 33 402, nr. 3 7
invoering op 1 januari 2013 gewenst is. De onderdelen zijn niet van eenomvang en complexiteit waardoor zij een afzonderlijk wetsvoorstelrechtvaardigen. Voorts is het niet op voorhand de verwachting dat eenvan de onderdelen dermate politiek omstreden is dat een goede parle-mentaire behandeling van andere onderdelen in het geding komt.
1.6. Opzet algemeen deel
De hoofdstukken in het algemeen deel van deze toelichting zijn onder-werpsgewijs ingedeeld. Aan het slot van het algemeen deel van detoelichting wordt in een aantal hoofdstukken ingegaan op de budgettaireeffecten, de EU-aspecten, de gevolgen voor de uitvoeringskosten van deBelastingdienst en de gevolgen voor bedrijfsleven en burger van ditwetsvoorstel.
2. Inkomstenbelasting
2.1. Vereenvoudiging scholingsuitgaven
In het kader van complexiteitsreductie en betere uitvoerbaarheid enhandhaafbaarheid van de persoonsgebonden aftrekpost scholingsuit-gaven wordt een aantal maatregelen voorgesteld. Deze maatregelenwaren aanvankelijk opgenomen in het wetsvoorstel Wijziging van ondermeer de Wet studiefinanciering 2000.1 In de eerste plaats wordt de aftrekvan scholingsuitgaven beperkt tot de verplicht gestelde en noodzakelijkekosten van de opleiding of studie. Daarnaast ontstaat een belangrijkevereenvoudiging door de bestaande afwijkende regeling voor belasting-plichtigen met recht op studiefinanciering (normbedragensystematiek) telaten vervallen. Deze afwijkende regeling is in de praktijk zeer complexgebleken voor zowel belastingplichtigen als de Belastingdienst. Op grondvan de voorgestelde regeling krijgen ook deze belastingplichtigen aftrekvan de limitatief opgesomde werkelijk gemaakte kosten. Verder wordt deaftrek van scholingsuitgaven voor belastingplichtigen voor wie deprestatiebeurs achteraf niet in een gift wordt omgezet (diploma niet op tijdgehaald) vereenvoudigd. Als laatste wordt de zogenoemde standaardstu-dieperiode beter uitvoerbaar gemaakt door de periode van toepassingaaneengesloten te maken. Door de voorgestelde maatregelen wordt deaftrek scholingsuitgaven eenvoudiger en transparanter voor de belasting-plichtige en beter uitvoerbaar en controleerbaar voor de Belastingdienst.Het totale pakket aan maatregelen leidt tot een opbrengst van€ 17,5 miljoen.
2.2. Dichten fiscale weglek zorgmaatregelen
In het Begrotingsakkoord 2013 is opgenomen dat eventuele fiscale weglekals gevolg van maatregelen in de zorg moet worden gedicht. Deze weglekbestaat eruit dat uitgaven die niet langer onder de verzekerde zorg vallenaftrekbaar worden binnen de aftrek uitgaven voor specifieke zorgkosten.In dit wetsvoorstel wordt de aftrek uitgaven specifieke zorgkosten zodanigaangepast dat deze weglek zich niet voordoet. Meer in zijn algemeenheidbestaat de wens om de regeling uitgaven voor specifieke zorgkosten meerte laten aansluiten op het basispakket van de zorgverzekering. Naar demening van het kabinet moet voorkomen worden dat besparingen vancollectieve zorguitgaven door middel van versoberingen van hetbasispakket niet of slechts ten dele worden bereikt doordat dergelijkeuitgaven, als gevolg van het uitsluiten van vergoeding binnen hetbasispakket, aftrekbaar worden binnen de fiscaliteit. Om deze weglek tevoorkomen worden enkele aanvullende aftrekbeperkingen binnen deaftrek uitgaven voor specifieke zorgkosten voorgesteld. Ten eerste betreftdit het opnemen van een delegatiebevoegdheid waarmee uitgaven die als
1 Het bij koninklijke boodschap van 19 januari2012 ingediende voorstel van wet tot wijzigingvan onder meer de Wet studiefinanciering2000 in verband met het onderbrengen van debasisbeurs voor studenten in de masterfase inhet sociaal leenstelsel en het aanbrengen vanenkele vereenvoudigingen in het studiefinan-cieringsstelsel (Kamerstukken 33 145).
Tweede Kamer, vergaderjaar 2012–2013, 33 402, nr. 3 8
gevolg van wijzigingen binnen het basispakket aftrekbaar zouden wordenbinnen de uitgaven voor specifieke zorgkosten, van aftrek kunnen wordenuitgesloten. Van deze delegatiebevoegdheid wordt vooralsnog gebruikge-maakt voor bepaalde fertiliteitbehandelingen en voor bepaalde hulpmid-delen voor de mobiliteit die als gevolg van het Begrotingsakkoord 2013niet langer onder de verzekerde zorg vallen en dientengevolge tot fiscaleweglek kunnen leiden. Ten tweede betreft dit het opnemen van eenaftrekbeperking voor eigen bijdragen die krachtens de Zorgverzeke-ringswet verschuldigd zijn. Vanuit het Begrotingsakkoord 2013 gaat hethierbij bijvoorbeeld om de eigen bijdrage voor het verblijf in een instellingvoor medisch-specialistische zorg en een eigen bijdrage voor hoortoe-stellen.
3. Afstempeling eigenbeheerpensioenen
De leden Neppérus en Lodders hebben Kamervragen gesteld over devermindering van pensioenaanspraken van particuliere pensioen-bv’s. Inhet antwoord is toegezegd onder bepaalde voorwaarden mogelijk temaken dat verzekeraars van zogenoemde eigenbeheerpensioenen vandirecteuren-grootaandeelhouders (DGA’s), in overeenstemming met debetrokken deelnemers, de aangegane pensioenverplichtingen kunnenverminderen als het vermogen van de verzekeraar in relatie tot dezeverplichtingen ontoereikend is.1 Daarom wordt voorgesteld onderbepaalde voorwaarden eenmalig, op het tijdstip waarop het pensioeningaat (pensioeningangsdatum), een vermindering van de pensioenaan-spraken goed te keuren. Met deze goedkeuring kan het op dat moment inhet eigenbeheerlichaam aanwezige vermogen door een verlaging van depensioenuitkeringen beter over de op de pensioeningangsdatumverwachte pensioenduur worden gespreid. Hiermee wordt voor depensioengerechtigde een meer op draagkracht gerichte heffing over depensioenuitkeringen gerealiseerd. Deze beleidswijziging acht het kabinetin het huidige tijdsgewricht, waar regelmatig sprake is van reëleondernemings- en beleggingsverliezen bij het eigenbeheerlichaam,gerechtvaardigd. Voor deze beleidswijziging is nodig dat de Wet LB 1964wordt aangepast. Het prijsgeven van in eigen beheer opgebouwdepensioenaanspraken door een DGA kwalificeert op dit moment inbeginsel2 immers als een onregelmatige handeling. Het goedkeuren vanhet verminderen van pensioenaanspraken zal zo veel mogelijk wordenbeperkt tot situaties waarbij de »onderdekking» bij het eigenbeheerli-chaam een gevolg is van reële beleggings- en ondernemingsverliezen.Oneigenlijk gebruik van de voorgestelde regeling moet wordenvoorkomen. Verder zullen de voorwaarden ten doel hebben de budget-taire effecten van de faciliteit te beperken en de gevolgen voor deuitvoering door de Belastingdienst te mitigeren. Het verminderen vanpensioenaanspraken zal om die reden alleen worden goedgekeurd op depensioeningangsdatum. De voorgestelde regeling voorziet derhalve ineen eenmalige mogelijkheid tot vermindering van pensioenaanspraken,namelijk op pensioeningangsdatum. Zonder nadere regeling zoudendaardoor niet voor de afstempelmogelijkheid in aanmerking komengevallen waarin de pensioenuitkeringen op 1 januari 2013 reeds lopen.Die situatie is ongewenst, zodat is voorzien in een overgangsregeling. Dieregeling bewerkstelligt dat in de periode 2013 tot en met 2015 ook indergelijke situaties eenmalig een goedkeuring tot vermindering vanpensioenaanspraken kan worden verleend. De te stellen voorwaardenzullen voor die situatie overigens gelijk zijn aan de bij de reguliereregeling te stellen voorwaarden.
1 Antwoord van 10 september 2012 opKamervragen van de leden Neppérus enLodders (2012Z03320).2 Het prijsgeven van in eigen beheer opge-bouwde pensioenaanspraken is op ditmoment slechts mogelijk als sprake is van«niet voor verwezenlijking vatbare rechten».Aanspraken zijn volgens de geldendejurisprudentie uitsluitend »niet voor verwezen-lijking vatbaar» als de verzekeraar in een fasevan faillissement, surseance van betaling ofschuldsanering verkeert.
Tweede Kamer, vergaderjaar 2012–2013, 33 402, nr. 3 9
4. Werkkostenregeling
In afwachting van de resultaten van de in het Belastingplan 2012aankondigde evaluatie van de werkkostenregeling wordt vooralsnog definanciële ruimte ingevuld die daar voor verruiming van deze regelingreeds was ingeboekt.
5. Afdrachtvermindering onderwijs
Vanuit de zorg voor de kwaliteit van opleidingstrajecten en budgettairebeheersbaarheid van de afdrachtvermindering onderwijs ziet het kabinetzich genoodzaakt tot het nemen van maatregelen om de afdrachtvermin-dering onderwijs toekomstbestendiger te maken. Hierbij zijn er tweesporen te onderkennen. Allereerst zijn in dit wetsvoorstel maatregelenopgenomen in de fiscale wet- en regelgeving. In de tweede plaats wordenmaatregelen voorbereid in onderwijswetgeving. De bevindingen in deevaluatie die door de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschaprond Prinsjesdag wordt verzonden, onderstrepen de noodzaak tot hettreffen van dergelijke maatregelen.
De afdrachtvermindering onderwijs beoogt werkgevers te ondersteunendie kosten maken voor begeleiding van werknemers die een leerwerkt-raject volgen in het kader van een erkende mbo- of hbo-opleiding met deintentie die opleiding ook met goed gevolg af te ronden. Hieronder wordteen pakket aan maatregelen beschreven dat tot doel heeft doel enstrekking van de afdrachtvermindering onderwijs meer expliciet vast teleggen in de wettekst. Hierdoor wordt het onbedoeld gebruik binnen deregeling tegengegaan. Tegelijkertijd wordt de regeling toekomstbesten-diger gemaakt. Dit is nodig om verdere budgettaire oploop te voorkomendie voor een deel wordt veroorzaakt door het onbedoelde gebruik binnende regeling. Zonder maatregelen komt het stimuleren van leerwerktra-jecten die juist wel met de regeling beoogd zijn te veel onder druk testaan.
Volledige onderwijsprogramma’s uitgangspunt
In de wet wordt thans expliciet vastgesteld dat de afdrachtverminderingonderwijs in overeenstemming met doel en strekking van de regelinggeldt voor deelname aan een volledige opleiding waarbij de intentiebestaat tot het behalen van een erkend diploma. Hierbij wordt uiteraardrekening gehouden met vrijstellingen op basis van vooropleiding ofervaring. Het volgen van delen van opleidingen (behoudens als gevolgvan voornoemde vrijstellingen) alsmede het onderhouden en verbeterenvan kennis en vaardigheden wordt niet gestimuleerd via de afdrachtver-mindering onderwijs. Daarvoor worden de bestaande faciliteiten in deloonsfeer voldoende geacht. In de praktijk blijken onderdelen uit onder-wijsprogramma’s (bijvoorbeeld het vak Nederlands uit een opleiding totvoedingsassistent) te worden geplukt met name om afdrachtverminderingonderwijs te kunnen claimen. Het volgen van een module is echter nietgelijk aan het volgen van de opleiding met het doel een diploma te halen.Voor dit soort gevallen is de afdrachtvermindering onderwijs niet bedoeld.
Koppelen afdrachtvermindering aan inhoud en duur onderwijsprogramma
De omvang van het te volgen opleidingsprogramma wordt bepalend voorde maximale periode van toepassing van de afdrachtverminderingonderwijs. Met deze maatregel wordt voorkomen dat opleidingstrajectenworden opgerekt om zo de maximale afdrachtvermindering onderwijs tekunnen claimen (zoals bijvoorbeeld 8 uur onderwijs uitsmeren over eencursusjaar in plaats van over bijvoorbeeld één maand). De afdrachtver-
Tweede Kamer, vergaderjaar 2012–2013, 33 402, nr. 3 10
mindering onderwijs is ten hoogste van toepassing voor de periode dathet door de deelnemer te volgen onderwijsprogramma in verhoudingstaat tot de volledige opleidingsduur. Indien bijvoorbeeld een opleidingtwee jaar duurt, maar de werknemer vanwege vrijstellingen slechts 60%van het totale opleidingsprogramma hoeft te volgen, dan is de maximaleduur van de afdrachtvermindering voor deze werknemer 60% van 24maanden (afgerond 15 maanden), ook indien hij feitelijk langer over zijnonderwijsprogramma doet.
Doorwerking voorgeschreven studielast (waaronder de 240-urennorm)
De inhoud en omvang van het onderwijsprogramma volgen uit de eisendie aan het onderwijsprogramma worden gesteld op basis van de Weteducatie en beroepsonderwijs voor het mbo en de Wet op het hogeronderwijs en wetenschappelijk onderzoek voor het hbo. Voor de afdracht-vermindering bol (beroepsopleidende leerweg) en bbl (beroepsbegelei-dende leerweg) worden daarbij (deels op termijn) de in het wetsvoorstelWijziging van onder meer de Wet educatie en beroepsonderwijs1
opgenomen urennormen bepalend. Voor de afdrachtverminderingwerkend-leren op hbo-niveau wordt de bestaande voorgeschrevenstudielast van 60 studiepunten per studiejaar (1680 uren studie) bepalendof de door de instelling in de onderwijs- en examenregeling vastgelegdestudielast per studiejaar voor een deeltijdopleiding indien deze afwijkt vanvoornoemde voorgeschreven studielast. Voor het bbl-onderwijs wordt opbasis van voornoemd wetsvoorstel een vaste urennorm van 240 begeleideonderwijsuren en ten minste 610 klokuren voor de beroepspraktijk-vorming per studiejaar ingevoerd. Deze norm gaat gelden voor zowel hetbekostigd als het niet-bekostigd onderwijs. Als gevolg van het onverkorttoepassen van deze urennorm voor de afdrachtvermindering onderwijsworden opleidingen die niet aan deze urennorm voldoen uitgesloten. Hetbetreft niet-bekostigde maatwerkopleidingen of het zogenoemdeafstandsonderwijs. Deze typen van onderwijs hebben een andere insteekdan de beroepspraktijkvorming die is beoogd binnen de afdrachtvermin-dering onderwijs te worden gestimuleerd.
Programmaverklaring en sanctie
Naast de kwaliteitseisen rond het opleidingsniveau is het tevens vanbelang eenvoudiger te kunnen vaststellen dat het ook de bedoeling vanwerkgever, leerling en opleidingsinstituut is om een volwaardig oplei-dingstraject te volgen en af te ronden. Anders zou het kunnen blijven bijlouter inschrijven. Het vastleggen geschiedt door middel van eenprogrammaverklaring, waarin onderwijsinstelling, werkgever en leerling-werknemer vastleggen dat het de intentie is een volledige opleiding tevolgen en deze met een erkend diploma af te ronden. Deze door debetrokken partijen gezamenlijk ondertekende programmaverklaring moetals bijlage bij de beroepspraktijkvormingsovereenkomst (bol en bbl), deonderwijsarbeidsovereenkomst (werkend-leren op hbo-niveau) of deleer-werk-overeenkomst (vmbo) worden opgenomen. Daarin dient tevenste worden vermeld welk deel van de opleiding wordt gevolgd (rekeninghoudend met vrijstellingen), waar het te volgen deel uit bestaat (modules)en welke opleidingsduur daarmee gemoeid is. Bij tussentijdse wijzigingvan de intentie-vereisten of tussentijdse wijziging van de omvang eninhoud van het te volgen onderwijsprogramma dient de programmaver-klaring te worden aangepast. Indien niet aan de verplichting tot hetvaststellen, tussentijds aanpassen en bewaren bij de loonadministratievan voornoemde verklaring wordt voldaan kan de inspecteur aan deinhoudingsplichtige een sanctie in de vorm van een verzuimboeteopleggen. Deze boete bedraagt in beginsel € 2 460 en kan in uitzonderlijkegevallen worden verhoogd tot het wettelijke maximum van € 4920. Met
1 Het bij koninklijke boodschap van 25 februari2012 ingediende voorstel van wet tot wijzigingvan onder meer de Wet educatie en beroeps-onderwijs ten behoeve van het bevorderenvan meer doelmatige leerwegen in hetberoepsonderwijs en het moderniseren van debekostiging van het beroepsonderwijs(Kamerstukken 33 187).
Tweede Kamer, vergaderjaar 2012–2013, 33 402, nr. 3 11
de sanctie wordt beoogd te voorkomen dat de deelname van dewerknemer aan het opleidingsprogramma ten behoeve van het(maximaal) kunnen claimen van afdrachtvermindering onderwijs anderswordt gepresenteerd dan feitelijk het geval is.
Koppelen afdrachtvermindering aan behalen diploma
Om werkgevers te stimuleren zich nog meer in te spannen hun dualewerknemers een diploma te laten behalen wordt voorgesteld eenaanvullende afdrachtvermindering in te voeren voor de varianten bbl enwerkend-leren op hbo-niveau. Deze aanvullende afdrachtverminderingwordt aan het einde van de opleiding, bij het met goed gevolg afrondenvan de opleiding (behalen van het beoogde diploma), in aanmerkinggenomen. Daartoe wordt de gedurende de opleiding in aanmerking tenemen afdrachtvermindering onderwijs voor de varianten bbl enwerkend-leren op hbo-niveau verlaagd. Vanwege de uitvoerbaarheidwordt voorgesteld de aanvullende afdrachtvermindering bij het behalenvan een diploma niet tranchegewijs in te voeren, maar ook aan bestaandegevallen toe te kennen.
Jaarsystematiek
Met het koppelen van de afdrachtvermindering onderwijs aan de inhouden duur van onderwijsprogramma’s dient de systematiek van het inaanmerking nemen van de afdrachtvermindering onderwijs te wordenaangepast. Zo is voornoemde 240-urennorm bijvoorbeeld flexibel in tedelen binnen het studiejaar. De vaststelling of aan die norm is voldaan,kan dan ook pas achteraf aan het einde van het studiejaar plaatsvinden.Voor de varianten afdrachtvermindering onderwijs bol, bbl, werkend-lerenop hbo-niveau en vmbo gaat dan ook een jaarsystematiek van claimengelden. Het jaarbedrag van de afdrachtvermindering wordt dan in éénkeer in aanmerking genomen in plaats van verdeeld over de tijdvakken inhet kalenderjaar. Omdat het jaarlijks claimen leidt tot het in aanmerkingnemen van een groter bedrag ineens wordt de mogelijkheid geboden omindien de loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen in hetdesbetreffende loontijdvak niet toereikend is het restant in het daaropvol-gende loontijdvak in aanmerking te nemen.
Vervallen afdrachtvermindering onderwijs voor startkwalificatie
De afdrachtvermindering onderwijs startkwalificatie ziet opmbo-opleidingen op niveau 1 of 2 en geldt alleen voor de werkgever vanvoormalig werklozen of personen die instromen vanuit eenre-integratietraject van het UWV of een gemeente. De afdrachtvermin-dering startkwalificatie is vanwege de (administratieve) voorwaardenbewerkelijk voor zowel werkgevers als voor het UWV en de Belasting-dienst. Zo moet de werkgever over een verklaring van de opleidingsin-stelling beschikken alsmede over een verklaring van het UWV WERKbe-drijf. In de praktijk voldoet deze laatstgenoemde verklaring niet. Uit deevaluatie blijkt dat leerling-werknemers gevraagd wordt zich te melden alswerkzoekende. Tevens komt het signaal van het UWV dat er weinigverklaringen afgegeven worden. Daarom wordt voorgesteld de afdracht-vermindering onderwijs voor startkwalificatie af te schaffen. Dezeafdrachtvermindering kent overigens samenloop met de afdrachtvermin-dering onderwijs leerwegen bol en bbl. De werkgever die werknemersopleidt tot startkwalificatieniveau kan dus, ook na het vervallen van dezespecifieke variant afdrachtvermindering, nog steeds een tegemoetkomingin zijn kosten voor begeleiding ontvangen.
Tweede Kamer, vergaderjaar 2012–2013, 33 402, nr. 3 12
Vervallen van het toetsloon voor de varianten bbl en werkend-leren ophbo-niveau.
Het toetsloon geldt nu voor de varianten bbl en werkend-leren ophbo-niveau en voor de startkwalificatie. Deze laatste vervalt zoalshierboven is toegelicht. Het toetsloon houdt in dat de genoemdeafdrachtverminderingen voor werknemers onder de 25 jaar die voor hetoverige aan de voorwaarden voldoen niet van toepassing zijn wanneer zijeen loon hebben van meer dan 130% van het wettelijk minimumloon(WML).1 Het vaststellen van het loon dat moet worden getoetst aan dezegrens is als gevolg van de verschillen tussen het toetsloon en het fiscaleloon bewerkelijk voor zowel de werkgever als de Belastingdienst. Alsgevolg van het feit dat ook in hoogte fluctuerende beloningen, zoalsoverwerktoeslagen, tot het fiscale loon behoren, is het fiscale loon echterniet geschikt als toetsloon. Met het oog op het terugbrengen van decomplexiteit van regelgeving en uitvoering wordt daarom voorgesteld hettoetsloon te laten vervallen. De werkgever kan dan in voorkomendegevallen ook afdrachtvermindering bbl en werkend-leren op hbo-niveauclaimen indien zijn werknemer die jonger is dan 25 jaar meer dan 130%van het WML verdient. Het vervallen van het toetsloon leidt dus tevens toteen verruiming van de genoemde varianten afdrachtvermindering. Dezemaatregel leidt tot vereenvoudiging van regelgeving en uitvoering envermindert de administratieve lasten voor werkgevers.
6. S&O-afdrachtvermindering
De S&O-afdrachtvermindering is al jaren een veel gebruikt instrument terbevordering van innovatie. Uit de evaluatie over de periode 2006–20102
blijkt dat de S&O-afdrachtvermindering doet wat hij beoogt, namelijk hetbevorderen van de private loonuitgaven aan speur- en ontwikkelingswerk.Daarnaast draagt de S&O-afdrachtvermindering bij aan de verbeteringvan de kwaliteit van het speur- en ontwikkelingswerk in Nederland en isde S&O-afdrachtvermindering gunstig voor het vestigingsklimaat.
Zoals reeds aangekondigd in de kabinetsbrief »bedrijfslevenbeleid inuitvoering»3 biedt de evaluatie handvatten voor een budgetneutraleherschikking van de S&O-afdrachtvermindering. Daarmee kan dedoeltreffendheid en doelmatigheid van de regeling worden bevorderd.Het kabinet kiest ervoor om de eerste schijf te verlengen naar € 200 000.Deze maatregel is met name van belang om het MKB meer mogelijkhedente bieden om door te groeien, omdat vooral de kleinere tot middelgrotebedrijven van een schijfverlenging profiteren. Uit de evaluatie is geblekendat het verlengen van de eerste schijf bedrijven tot meer speur- enontwikkelingswerk heeft aangezet. Verder acht het kabinet het van belangom, met het oog op het vestigingsklimaat, het plafond van deS&O-faciliteit evenals in voorgaande jaren vast te stellen op € 14 miljoen.
Als dekking van deze verruimingen wordt het tarief in de eerste schijfverlaagd naar 38% en wordt het starterstarief verlaagd tot 50%. Dat sluitaan op de uitkomst van de evaluatie dat de effectiviteit van hogerepercentages beperkter is. Daarnaast wordt een aantal technischemaatregelen genomen, die zijn gebaseerd op het rapport Innovatie entoegepast onderzoek (2010)4. Dit rapport vloeit voort uit een onderzoekdat is uitgevoerd in het kader van de brede heroverwegingen. Zo wordtvoortaan het uurloon naar boven afgerond op hele euro’s in plaats van opeen veelvoud van € 5 en vervalt de margeregeling.1 In 2012 bedraagt het toetsloon € 24 170.
2 Bijlage bij Kamerstukken II 2011/12, 32 637,nr. 32.3 Kamerstukken II 2011/12, 32 637, nr. 32.4 Bijlage bij: Kamerstukken II 2009/10, 32 359,nr. 2.
Tweede Kamer, vergaderjaar 2012–2013, 33 402, nr. 3 13
In de onderstaande tabel zijn de parameters voor deS&O-afdrachtvermindering weergegeven:
Tabel 1 Parameters S&O-afdrachtvermindering
2010 2011 2012 2013 (BP
2012)
2013 (BP
2013)
1e schijf 50% 50% 42% 45% 38%1e schijf starters 64% 64% 60% 60% 50%Loongrens € 220 000 € 220 000 € 110 000 € 150 000 € 200 000
2e schijf 18% 18% 14% 14% 14%Plafond € 14 mln. € 14 mln. € 14 mln. € 8,5 mln. € 14 mln.
Het structurele budget van de S&O-afdrachtvermindering bedraagt€ 715 miljoen. Het gebruik van de S&O-afdrachtvermindering heeft in2011 geleid tot een overschrijding van het budget met € 45 miljoen. Dieoverschrijding moet worden gedekt in 2013. Dat gebeurt deels door dehiervoor aangekondigde maatregelen en deels door een incidenteleverhoging van het budget in 2013 met € 20 miljoen. De maatregelen voorde S&O-afdrachtvermindering voor 2013 worden ingevuld met inacht-neming van de in de memorie van toelichting op het Belastingplan 2012beschreven budgetsystematiek. Deze budgetsystematiek brengt voortsmet zich dat de bovenstaande percentages, op basis van bekendegegevens over de ontwikkeling van het gebruik van de regeling in hetlopende jaar, bij regeling van de minister van Economische Zaken,Landbouw en Innovatie om budgettaire redenen voor aanvang van1 januari 2013 kunnen worden aangepast.
7. Vennootschapsbelasting
7.1. Afschaffen thincapregeling
Voorgesteld wordt de onderkapitalisatieregeling (thincapregeling) af teschaffen. Deze regeling past bij nadere beschouwing niet goed bij deandere aftrekbeperkingen in de Wet op de vennootschapsbelasting 1969(Wet Vpb 1969) die alle ten doel hebben bepaalde onwenselijke situatieste treffen waarin belastingplichtigen de grenzen hebben opgezocht.Daarnaast is gebleken dat deze regeling ook belastingplichtigen uit hetmidden- en kleinbedrijf raakt, voor wie de regeling niet was bedoeld. In dememorie van toelichting bij de Wet uitwerking fiscale maatregelenBegrotingsakkoord 2013 was al aangekondigd dat de zogenoemdeonderkapitalisatieregeling zal worden afschaft mits daarvoor debenodigde dekking binnen het pakket Belastingplan 2013 kon wordengevonden.1 Deze dekking is binnen het totale pakket beschikbaar.
7.2. Buitenlandse belastingplicht bestuurdersbeloningen
In het buitenland gevestigde lichamen zijn in Nederland belastingplichtigvoor de vennootschapsbelasting ter zake van onder meer de werkzaam-heden die worden verricht als bestuurder of commissaris van een inNederland gevestigd lichaam. In dit kader wordt het begrip bestuurderover het algemeen formeel uitgelegd. Dit betekent dat een in hetbuitenland gevestigd lichaam thans alleen ter zake van de beloning voorwerkzaamheden verricht als bestuurder van een in Nederland gevestigdlichaam in de Nederlandse belastingheffing kan worden betrokken voorzover het als statutaire bestuurder kwalificeert. Inmiddels is gebleken dathierop in de praktijk wordt ingespeeld, met name in relatie tot België. Intoenemende mate worden door in dat land gevestigde vennootschappen,veelal zogenoemde Belgische management-BVBA’s (besloten vennoot-
1 Kamerstukken II 2011/12, 33 287, nr. 3,blz. 13.
Tweede Kamer, vergaderjaar 2012–2013, 33 402, nr. 3 14
schappen met beperkte aansprakelijkheid), bestuurswerkzaamheden enmanagementdiensten verricht voor in Nederland gevestigde vennoot-schappen zonder dat sprake is van formeel bestuurderschap. De manage-mentvergoeding is hierbij veelal veel hoger dan de vergoeding voor de(resterende) werkzaamheden van de formele bestuurder (waaroverNederland wel kan heffen). Daarom wordt voorgesteld om de buiten-landse vennootschapsbelastingplicht met betrekking tot bestuurdersbelo-ningen uit te breiden. Met de wijziging wordt de mogelijkheid gecreëerdom behalve de beloning voor het formele bestuurderschap, ook debeloning voor de door een in het buitenland gevestigd lichaam verrichtemateriële bestuurswerkzaamheden of managementdiensten voor een inNederland gevestigd lichaam in de Nederlandse heffing van vennoot-schapsbelasting te betrekken.
De genoemde uitbreiding heeft in verdragssituaties uiteraard alleen effectin relatie tot landen waarmee Nederland een verdrag ter voorkoming vandubbele belasting heeft gesloten dat de heffingsbevoegdheid oververgoedingen voor dergelijke materiële bestuurswerkzaamheden toewijstaan de staat waarin het lichaam waarvoor de werkzaamheden wordenverricht is gevestigd (in casu Nederland). De verruiming heeft dan ookmet name betekenis in de relatie met België, aangezien in het belasting-verdrag met België een specifieke bestuurdersbepaling met een ruimereikwijdte is opgenomen.1 Met de voorgestelde uitbreiding wordt aldusinvulling gegeven aan de heffingsbevoegdheid die aan Nederland wordtverleend ingevolge het belastingverdrag met België. Daarnaast heeft devoorgestelde uitbreiding uiteraard betekenis in niet-verdragssituaties.
8. Wijzigingen overdrachtsbelasting
8.1. Tijdelijke verlenging doorverkooptermijn
De termijn waarbij in geval van doorverkoop een vermindering vanoverdrachtsbelasting kan worden verkregen is op dit moment zesmaanden. Binnen de huidige stagnerende vastgoedmarkt is dezedoorverkooptermijn van zes maanden over het algemeen veel te kort. Inhet Belastingplan 2011 is de doorverkooptermijn tijdelijk verruimd naar12 maanden. Deze verruiming is echter slechts van toepassing op in 2011verkregen woningen. Om de gehele vastgoedmarkt tegemoet te komen, ishet kabinet voornemens om de termijn van zes maanden in deoverdrachtsbelasting voor de doorverkoop van een onroerende zaak ofeen recht waaraan deze is onderworpen tijdelijk te verruimen tot 36maanden. Naar verwachting zal het herstel van de vastgoedmarkt eengeleidelijk proces zijn. Dit noopt tot een flexibele faciliteit die bij herstelvan de vastgoedmarkt geleidelijk afgebouwd kan worden. Om die redenkan een dergelijke faciliteit volgens het kabinet het beste bij algemenemaatregel van bestuur getroffen worden. Het wetsvoorstel voorzietdaartoe in een delegatiebepaling. Deze delegatiebepaling zal wordengebruikt om zowel voor woningen als niet-woningen de doorverkoop-termijn van zes maanden per 1 januari 2013 te verruimen tot 36 maandenvoor de periode tot 1 januari 2015. Om uitsteleffecten te voorkomen, isreeds eerder bij beleidsbesluit2 goedgekeurd dat, vooruitlopend op deaanvaarding van deze wet, de doorverkooptermijn van 36 maanden al metingang van 1 september 2012 kan worden toegepast. Dit houdt,eenvoudig gezegd, in dat als een onroerende zaak in de periode van1 september 2012 tot 1 januari 2015 wordt verkregen, bij een opvolgendeverkrijging van deze onroerende zaak door een ander binnen 36 maandenslechts over de meerwaarde overdrachtsbelasting is verschuldigd.
1 Artikel 16, paragraaf 2, van het op 5 juni 2001te Luxemburg tot stand gekomen verdragtussen het Koninkrijk der Nederlanden en hetKoninkrijk België tot het vermijden vandubbele belasting en het voorkomen van hetontgaan van belasting met betrekking totbelastingen naar het inkomen en naar hetvermogen (Trb. 2001, 136).2 Besluit van 31 augustus 2012, nr. BLKB2012/1399M (Stcr. nr. 18138, 3 september2012).
Tweede Kamer, vergaderjaar 2012–2013, 33 402, nr. 3 15
8.2. Latere verkrijging aanhorigheden woningen
Naar aanleiding van het structureel maken van de verlaging van het tariefvan de overdrachtsbelasting is de reikwijdte van dit lage tarief naderbezien. Voorgesteld wordt om het woningbegrip enigszins uit te breidenmet aanhorigheden van woningen die op een later tijdstip wordenverkregen dan de woning zelf. Hierbij moet bijvoorbeeld worden gedachtaan een latere verkrijging van een garage. Door de uitbreiding van hetwoningbegrip wordt het overdrachtsbelastingtarief van 2% voorwoningen ook van toepassing op aanhorigheden die op een later tijdstipdan de woning zelf worden verkregen en tot deze woning gaan behoren.
9. Constructiebestrijding bodem(voor)recht
Algemeen
Het bodemrecht en het bodemvoorrecht zijn voor de ontvanger in hetdwanginvorderingsproces bij ondernemers van essentieel belang. Doorverijdelingsconstructies dreigen deze middelen echter steeds meer eentandeloze tijger te worden. Dit terwijl het bodemrecht en bodemvoorrechtvan toepassing zijn op zakelijke belastingen die de ondernemer doorbe-rekent aan een derde of die worden afgedragen namens een derde zoalsloonheffing en btw. Als deze belastingschulden niet worden betaald is deBelastingdienst feitelijk bank van lening. Daarom worden aanpassingen inde Invorderingswet 1990 voorgesteld. Deze zijn bedoeld om het bodem-(voor)recht constructiebestendig te maken. Het gevolg daarvan is dat dooreen effectiever gebruik van de verhaalsrechten van de ontvanger minderhoeft te worden afgeschreven op openstaande belastingschulden. Doorvermindering van de noodzaak om vroegtijdig arbeidsintensievebeslagprocessen in gang te zetten bespaart de Belastingdienst bovendienop invorderingscapaciteit.
De verijdeling van constructies met betrekking tot het bodem(voor)rechtleidt enerzijds tot een vermindering van het aantal geforceerde bedrijfsbe-ëindigingen doordat voor kredietverleners de verhaalspositie van deBelastingdienst van meet af aan duidelijk is. Anderzijds wordt daarmeewelvaartsverlies voorkomen omdat het ook gebeurt dat kredietverlenersbedrijven bij bodemconstructies langer laten doormodderen danwenselijk is.1 Voorts zien curatoren in faillissementen meer bodemzakenin de boedel terechtkomen omdat pandhouders, anders dan nu het gevalis, minder vaak geneigd zullen zijn verhaalsobjecten buiten de boedel omtot zich te nemen. De aanpak van bodemverhuurconstructies levert dannaar verwachting meer middelen in de boedel op en dientengevolge meerfinanciële ruimte voor bestrijding van faillissementsfraude.
Daarnaast versoepelt en vereenvoudigt het kabinet het uitstelbeleid voorcompliante ondernemers teneinde een evenwichtig invorderingsbeleidvoor ondernemers te creëren. Deze maatregel levert de Belastingdienstbovendien een besparing op in de uitvoeringskosten doordat in mindergevallen arbeidsintensieve onderzoeksprocessen hoeven te wordenondernomen met betrekking tot de liquiditeits- en vermogenspositie vande ondernemer.
Constructies gericht op uitholling van het bodem(voor)recht
Bij ondernemers ontbreekt een inherente prikkel om bij oplopendeschulden de Belastingdienst als eerste te betalen. Kredietverleners zijnvoor de continuïteit van de bedrijfsvoering van groot belang. Voor deBelastingdienst geldt dit niet. Dit leidt ertoe dat ondernemers bijbetalingsproblemen als eerste met deze crediteuren gaan praten. De
1 Zie ook CPB Document in samenwerking metEcorys-Nei, februari 2004 als uitvloeisel van deMDW-werkgroep «ModerniseringFaillissementswet».
Tweede Kamer, vergaderjaar 2012–2013, 33 402, nr. 3 16
Belastingdienst komt in de regel dus pas later aan de beurt. Dit leidt totoplopende belastingschulden waarvan een deel uiteindelijk moet wordenafgeschreven.
Om de ontvanger voldoende tegenwicht te laten bieden in het krach-tenveld van schuldeisers, is het fiscale voorrecht in het leven geroepen.Dit voorrecht, dat zijn oorsprong vindt in de Invorderingswet van 1845, isvoor de ontvanger van groot belang omdat de praktijk leert dat voorniet-bevoorrechte schuldeisers weinig overblijft in geval van eenexecutoriale verkoop. Nauw verbonden aan het fiscale voorrecht is hetbodemrecht. Dat is het recht van de ontvanger om zich te verhalen opbepaalde roerende zaken die zich op de bij de belastingschuldige ingebruik zijnde bodem, de bedrijfsruimte, bevinden (bodemzaken), los vande vraag of die zaken eigendom zijn van de belastingschuldige of eenderde. Naast het bodemrecht beschikt de ontvanger ook over hetbodemvoorrecht. Het betreft hier een fiscaal voorrecht dat specifiek isgekoppeld aan de hiervoor genoemde bodemzaken. Het bodemvoorrechtgaat in rang boven het bezitloos pandrecht op bedrijfsmiddelen enverschaft de ontvanger een sterke verhaalspositie ten opzichte vankredietverstrekkers van ondernemers die zich zekerheid hebben verschaftdoor middel van pandrechten op roerende zaken.
De reden voor de aanwezigheid van het bodem(voor)recht is de volgende.De faillissementspraktijk laat zien dat op het moment waarop eenonderneming op een faillissement afstevent doorgaans de onroerendezaken zijn verhypothekeerd, de vorderingen zijn gecedeerd, metbetrekking tot grondstoffen de eigendom is voorbehouden terwijl voorbedrijfsmiddelen geldt dat die soms in huurkoop zijn verworven of zijngeleased of, hetgeen vaker voorkomt, een pandrecht op die zaken isgevestigd. Het gevolg hiervan zou bij afwezigheid van het bodem(voor-)recht zijn dat de preferentiële positie van de ontvanger in de praktijkveelal niets voorstelt. Om echter de preferentiële positie van de ontvangergeen zinledige aangelegenheid te doen zijn heeft de wetgever reeds in deInvorderingswet van 1845 bepaalde zaken aangewezen waarop deontvanger zich kan verhalen, de zogenoemde bodemzaken. Debevoegdheid om zich te mogen verhalen op de in de Invorderingswet1990 aangewezen zaken wordt meestal geduid als het bodemrecht. Korten goed strekt het bodem(voor)recht er dan ook toe om de preferentiëlepositie van de ontvanger inhoud te geven en om te voorkomen dat hetfiscaal voorrecht een wassen neus is.
De Belastingdienst kan zijn preferente positie alleen uitoefenen doorbeslag te leggen. Dit is een wettelijk vereiste dat voor elke crediteur,preferent of concurrent, geldt. Uitsluitend zogenoemde separatisten(hypotheek- of pandhouders) kunnen de verhaalsobjecten rechtstreeks,dus zonder beslaglegging, tot zich nemen. De effectiviteit van het leggenvan beslag staat of valt met de timing ervan. Kredietverleners bezittenveelal een bezitloos pandrecht op de bedrijfsmiddelen en kunnen deontvanger te snel af zijn door vroegtijdig, dat wil zeggen voordat debelastingdeurwaarder beslag heeft gelegd, deze zaken tot zich te nemen.Meer nog dan een executoriale verkoop, heeft de kredietverlener er echterbehoefte aan om de onderneming draaiend te houden dan wel door telaten starten en daarbij zijn zekerheidsrecht veilig te stellen. Dit kan erinresulteren dat de belastingschuldige de bodem (de bedrijfsruimte)verhuurt aan een derde, bijvoorbeeld de kredietverlener. Gevolg is dat deBelastingdienst geen bodembeslag meer kan leggen, aangezien de bodemop dat moment niet langer meer in gebruik is bij de belastingschuldige.De kredietverlener kan op deze manier zijn bezitloos pandrecht veiligstellen door er een vuistpand van te maken en de ontvanger heeft hetnakijken. Een andere veel voorkomende figuur, naast de hiervoor
Tweede Kamer, vergaderjaar 2012–2013, 33 402, nr. 3 17
beschreven bodemverhuurconstructie, is er een waarbij de bedrijfsmid-delen van de belastingschuldige worden afgevoerd naar de bodem vaneen derde.
Niet in alle gevallen werken deze al dan niet legitieme bodemconstructiesoverigens. Zolang de belastingschuldige de bodem blijft gebruiken naverhuur, wordt de bodem nog aan hem toegerekend en zal de ontvangervan het bodem(voor)recht gebruik kunnen blijven maken. Een anderevoorwaarde is het overeenkomen van een reële huurprijs die ookdaadwerkelijk wordt betaald. Een kasrondje met de kredietverlener lijktpaulianeus. Desondanks blijven er genoeg mogelijkheden over voorkredietverleners om het bodem(voor)recht van de Belastingdienst tefrustreren. Dit leidt in de praktijk tot een «rat race» tussen Belastingdiensten kredietverleners (die overigens meestal door de laatsten wordtgewonnen). Het gaat er immers om wie als eerste de bodemzaken alsverhaalsobject weet veilig te stellen. Deze «rat race» kost de Belasting-dienst veel invorderingscapaciteit. Bovendien leidt het tot oninbarebelastingvorderingen.
Mededelingsplicht voor zekerheidshouder
Het kabinet stelt voor om in de bepalingen omtrent het bodem(voor)rechteen mededelingsplicht voor zekerheidshouders van bodemzaken, zoalseen pandhouder of een derde-eigenaar (eigendomsvoorbehouder,huurkoper en de financial lessor) op te nemen. Op grond van dezemededelingsplicht is de zekerheidshouder van bodemzaken wettelijkverplicht de ontvanger te informeren over het voornemen zijn recht opdeze zaken uit te oefenen dan wel handelingen te verrichten waardoor dezaken niet meer kwalificeren. Na ontvangst van de mededeling dient deontvanger binnen vier weken de benodigde maatregelen te treffen indienhij zijn verhaalsrecht op de bodemzaken wil uitoefenen. Indien deontvanger aangeeft geen gebruik te maken van zijn verhaalsrecht ofuiterlijk nadat de termijn van vier weken is verstreken, kan de zekerheids-houder zonder belemmeringen zijn rechten uitoefenen. In het geval dezekerheidshouder in gebreke is gebleven over het voornemen mededelingte doen dan wel de ontvanger binnen de periode van vier weken niet in degelegenheid heeft gesteld tot het treffen van maatregelen om zijnverhaalsrecht op de bodemzaken uit te oefenen, dient de zekerheids-houder de opbrengst dan wel de waarde van de bodemzaken tevergoeden aan de ontvanger tot ten hoogste het bedrag van de ten tijdevan de verkoop of – in het geval de zaken niet zijn verkocht – ten tijde vande handelingen materieel bestaande belastingschulden.
Als gevolg van de wettelijke verplichting tot mededeling zullen kredietver-leners op het moment dat zij aansturen op uitwinning van hun zekerheids-rechten, nadrukkelijk rekening moeten houden met het verhaalsrecht vande ontvanger. Dat is het essentiële verschil met de huidige situatie.Bijkomend voordeel hiervan voor de ontvanger is dat deze in een eerderstadium zal aanschuiven bij gesprekken van de ondernemer metkredietverleners. Op deze wijze krijgt de termijn van vier weken mede defunctie van overlegperiode waarin de mogelijkheden voor continueringvan een onderneming door kredietverleners en de ontvanger kunnenworden besproken.
Het is denkbaar dat de ontvanger niet de gehele termijn van vier wekennodig heeft voor een reactie. Dat zal bijvoorbeeld het geval zijn indien ergeen openstaande belastingschulden zijn of wanneer de ontvanger omandere redenen geen bezwaar heeft tegen de uitwinning. In de LeidraadInvordering 2008 zullen richtlijnen worden opgenomen over de teverwachten redelijke reactietermijn van de ontvanger in dergelijke
Tweede Kamer, vergaderjaar 2012–2013, 33 402, nr. 3 18
situaties. Voorts kan een mededelingsplicht belemmerend werken in hetgeval de waarde dan wel de te verwachten opbrengst dusdanig beperktgeacht wordt, dat een mededeling niet nodig lijkt. De verplichting ommededeling aan de ontvanger te doen is dan ook niet van toepassingindien de waarde van de betreffende bodemzaak onder een bij lagereregelgeving vastgestelde drempel blijft.
De maatregel treedt met ingang van 1 januari 2013 in werking voornieuwe belastingschulden en voor nieuw te vestigen zekerheidsrechten.Voor bestaande zekerheidsrechten geldt een overgangstermijn van driemaanden. Het kabinet acht deze periode voldoende voor kredietverlenersom hun werkwijze aan de nieuwe regeling aan te passen. Eventueleeffecten van de maatregel op de kredietverlening als zodanig zullenworden meegenomen bij de monitoring die zal plaatsvinden naaraanleiding van de invoering van de bankenbelasting. Tijdens de parlemen-taire behandeling van de Wet bankenbelasting is veel aandacht geweestvoor het effect van maatregelen als de bankenbelasting op de kredietver-lening door banken.Naar aanleiding van de motie Sent c.s.1 in de Eerste Kamer is DeNederlandsche Bank (DNB) gevraagd het effect op de kredietverlening temonitoren. Aan de Tweede Kamer heb ik een gelijkluidende toezegginggedaan.2 Deze monitor heeft een veel breder bereik dan alleen debankenbelasting. DNB meet namelijk één «over all» effect van allefactoren die van invloed zijn op de kredietverlening. Daar loopt het effectvan de voorgestelde bodem(voor)recht maatregel automatisch in mee.
Informatievoorziening door de Belastingdienst
Gevolg van de aanpassingen van het bodem(voor)recht is dat het voorkredietverleners belangrijker wordt om zicht te hebben op de belasting-schulden van hun cliënten. Zodra er sprake is van een openstaande loon-of omzetbelastingschuld zullen zij immers de ontvanger vóór zich moetendulden. Kredietverleners hebben straks belang bij een veel actieveronderzoek naar openstaande belastingschulden dan thans het geval is.Tegelijk rust op ondernemers de plicht tot tijdige informatieverschaffingrichting hun kredietverleners. Een instrument dat in dit verband eenbelangrijke rol bij kredietverschaffing kan gaan spelen, is de verklaringomtrent het betalingsgedrag die de ontvanger op verzoek van deondernemer/belastingschuldige afgeeft. Deze verklaring wordt thans algebruikt in de sfeer van de inleners- en ketenaansprakelijkheid en krijgt erin de sfeer van het bodemrecht een functie bij. Met de verklaring kan debelastingschuldige zijn crediteuren informatie verschaffen over de op eenbepaald moment openstaande belastingschulden.
Versoepeling uitstelbeleid
Het kabinet stelt voor om het uitstelbeleid voor compliante ondernemerste versoepelen en te vereenvoudigen. De bevoegdheid tot het verlenenvan uitstel van betaling is een discretionaire bevoegdheid die is uitge-werkt in de Leidraad Invordering 2008. In de Leidraad Invordering 2008wordt een tweetal maatregelen opgenomen waarmee het nieuweuitstelbeleid voor ondernemers wordt geconcretiseerd:1. Kort uitstel op schriftelijk of telefonisch verzoek voor maximaal vier
maanden na de laatste vervaldag van de (oudste) aanslag, op basisvan de volgende objectief toetsbare criteria:a. het gaat om openstaande belastingaanslagen tot een bedrag van
maximaal € 12 000;b. er staan geen belastingaanslagen open waarvoor dwangbevelen
zijn betekend;c. er is geen sprake van aangifteverzuim;
1 Kamerstukken I 2011/12, 33 121, J.2 Kamerstukken II 2011/12, 33 121, nr. 31,blz. 2.
Tweede Kamer, vergaderjaar 2012–2013, 33 402, nr. 3 19
d. er zijn geen openstaande belastingschulden oninbaar geleden.2. Betalingsregelingen met een langere looptijd overeenkomstig de
tijdelijke versoepeling van het uitstelbeleid ten aanzien van onderne-mers met betalingsproblemen als gevolg van de economische crisismet dien verstande dat geen relatie meer met de economische crisishoeft te worden aangetoond.1 Dit komt neer op een structurele enverruimde toepassing van het crisisuitstel.
10. Koopkracht- en lastenpakket
De hoogte van een aantal heffingskortingen en tarieven wordt traditioneelaangepast in het belastingplan. Tabel 2 geeft een overzicht van debelangrijkste heffingskortingen, schijven en tarieven voor 2013. Hierin zijnde veranderingen opgenomen die voortvloeien uit het wetsvoorstelBelastingplan 2013 alsmede uit het Belastingplan 2012 en de Wetuniformering loonbegrip (Wet ULB) die op 1 januari 2013 in werkingtreedt. Per maatregel wordt de mutatie toegelicht. Van belang is dat in deWet uitwerking fiscale maatregelen Begrotingsakkoord 2013 geregeld isdat in 2013 de indexatie van de heffingskortingen en schijfgrenzen van deloon- en inkomstenbelasting achterwege wordt gelaten. De Wet ULB heefteen forse impact op het tarief in de eerste schijf en de hoogte van dearbeidskorting voor hogere inkomens. Door de Wet ULB vervalt de fiscalebijtelling van de door de werkgever aan de werknemer betaaldevergoeding voor de Zvw-bijdrage. Dit leidde tot een partiële lastenver-lichting van € 6,9 miljard (cijfers 2009). Ter compensatie van dezelastenverlichting voorzag de wet daarom in een partiële lastenverzwaringvan € 6,9 miljard via een pakket maatregelen zoals omschreven in dememorie van toelichting bij de Wet ULB. Bij brief van 20 juni jl. isaangegeven dat de Zvw-bijdrage sinds 2009 dermate gestegen is dat deeerder genoemde partiële lastenverlichting van € 6,9 miljard mededaardoor € 0,8 miljard hoger uitkomt namelijk op € 7,7 miljard.2 Tercompensatie is aangekondigd dat het tarief van de eerste schijf in 2013hoger wordt vastgesteld. Tevens wordt de in de Wet ULB voorzieneverhoging van het tarief van de tweede schijf met 0,25%-punt terugge-bracht tot een verhoging met 0,05%-punt. Zonder deze maatregel zou hettarief in de tweede schijf namelijk 0,20%-punt boven dat van de derdeschijf uitkomen. De aanpassingen van de tariefsmaatregelen uit de WetULB worden in het onderhavige wetsvoorstel geregeld. Daarnaast wordthet tarief in de eerste schijf per saldo verder verhoogd als gevolg vandiverse beleidsaanpassingen. Deze staan in de tabel toegelicht. De tabelbevat alleen de mutaties van fiscale maatregelen van het koopkracht-pakket. Niet-fiscale onderdelen van het koopkrachtpakket worden inandere regelgeving opgenomen. De begroting van het Ministerie vanSociale Zaken en Werkgelegenheid bevat een integraal beeld van allemaatregelen die worden genomen om een evenwichtig koopkrachtbeeldtot stand te brengen.
1 Besluit van de Staatssecretaris van Financiënvan 25 mei 2009, nr. CPP2009/966M(Stcrt. 2009, 96).2 Kamerstukken II 2011/12, 32 121, nr. 25.
Tweede Kamer, vergaderjaar 2012–2013, 33 402, nr. 3 20
Tabel 2 Overzicht heffingskortingen, schijven en tarieven loon- en inkomstenbelasting 2012–2013
2012 2013 Toelichting 2013
Heffingskortingen
Algemene heffingskorting 2 033 2 001 -/- € 35 (Wet ULB)1 + € 3 (BP 2012)2
Arbeidskorting totaal 1 611 1 723 -/- € 125 (Wet ULB) + € 42 (MN 2012) 3+ € 195 (Wet UFM)4
Arbeidskorting afbouw hoge inkomens 78 1 173 + € 900 (Wet ULB) + € 195 (Wet UFM)Arbeidskorting laag 161 161Ouderenkorting 762 1 032 + € 200 (Wet ULB) + € 70 (Wet UFM)Ouderenkorting boven inkomensgrens € 35 450 150 introductie € 150 (Wet ULB)Alleenstaande ouderenkorting 429 429 -/- € 60 (Wet ULB) + € 60 (Wet UFM)Inkomensafhankelijke combinatiekorting; basisbedrag 1 024 1 024Inkomensafhankelijke combinatiekorting; maximum 2 133 2 133Alleenstaande ouderkorting; basisbedrag 947 947Alleenstaande ouderkorting; maximum 2 266 2 266Jonggehandicaptenkorting 708 708
Schijven en grenzenGrens eerste schijf 18 945 19 645 + € 700 (Wet ULB)Grens tweede schijf geboren voor 1-1-1946 34 055 33 555 -/- € 500 (Wet ULB)Grens tweede schijf geboren 1-1-1946 of later 33 863 33 363 -/- € 500 (Wet ULB)Grens derde schijf 56 491 55 991 -/- € 500 (Wet ULB)Grens ouderenkorting 35 450 35 450
Belastingtarief eerste schijf 1,95% 5,85% + 2,80% (Wet ULB) + 0,65% (aanpassing Wet ULB) 5 +
0,45% (doorwerking diverse maatregelen) 6
Belastingtarief tweede schijf 10,80% 10,85% +0,25% (Wet ULB) -/- 0,20% (aanpassing Wet ULB)
1 Wet ULB = Wet uniformering loonbegrip.2 BP 2012 = Belastingplan 2012.3 Bij de Miljoenennota 2012 is een deel van de lastenmiddelen gereserveerd voor een verhoging van de arbeidskorting met € 42.4 Wet UFM = Wet uitwerking fiscale maatregelen Begrotingsakkoord 2013.5 Zie hiervoor bijlage 2 bij de brief met betrekking tot de stand van zaken van de invoering van de Wet uniformering loonbegrip van 20 juni jl.(Kamerstukken II 2011/12, 32 121, nr. 25).6 Het opleidingsfonds, huisartsenopleiding en de revalidatiezorg worden overgeheveld van het begrotingsgefinancierde BKZ (BegrotingskaderZorg) naar de lastendekkende Zvw. De operatie wordt lastenneutraal vormgegeven. Hogere Zvw-premies worden bij burgers gecompenseerd meteen verlaging van het tarief eerste schijf. Daarnaast worden in het Begrotingsakkoord 2013 maatregelen genomen rondom het eigen risico enmaatregelen in de Zvw. Als gevolg hiervan treden er ook mutaties op in het tarief eerste schijf. Per saldo stijgt het tarief eerste schijf daardoor met0,45%-punt.
Toelichting: de vetgedrukte onderstreepte maatregelen zijn onderdeel van het Belastingplan 2013, de overige maatregelen zijn al in andere wetge-ving geregeld.
11. Budgettaire aspecten
In de onderstaande tabel is het totale budgettaire beeld van het pakketBelastingplan 2013 weergegeven.
Tabel 3 Lastenmaatregelen pakket Belastingplan 2013 (€ miljoenen, -/- = lastenverlichting)
Onderwerp 2013 2014 2015
Vereenvoudiging scholingsuitgaven 18 18 18Aanpassing heffingskorting en tarieven1 1 750 1 750 1 750Afstempeling eigenbeheerpensioenen – 36 – 2 – 2Werkkostenregeling – 100 – 100 – 100Afdrachtvermindering onderwijs 14 17 28S&O-afdrachtvermindering – 20 0 0Afschaffen thincapregeling – 30 – 30 – 30Uitbreiding buitenlandse belastingplicht bestuurdersbeloningen 20 20 20Overdrachtsbelasting bij latere verkrijging aanhorigheden woningen – 3 – 3 – 3Verlenging doorverkooptermijn overdrachtsbelasting – 10 – 40 – 60Herziening btw-systeem tabak 0 – 67 0Pakket constructiebestrijding bodem(voor)recht 44 100 100Totaal Belastingplan 2013 1 647 1 663 1 721
Totaal Overige fiscale maatregelen 2013 – 21 – 3 7Totaal Wet verhuurderheffing 5 800 800Totaal Wet herziening fiscale behandeling eigen woning (incl. LTV) 5 14 32Totaal Wet herziening fiscale behandeling woon-werkverkeer 1 375 1 425 1 460Totaal pakket Belastingplan 2013 3 011 3 899 4 020
1 Zie ook de toelichting in paragraaf 10; tegenover deze partiële lastenverzwaring staan niet fiscale lastenverlichtingen die niet in het Belastingplan2013 zijn opgenomen.
Tweede Kamer, vergaderjaar 2012–2013, 33 402, nr. 3 21
Toelichting
In de tabel zijn de budgettaire effecten weergegeven van de diversemaatregelen in dit wetsvoorstel en de overige wetsvoorstellen in hetpakket Belastingplan 2013. Deze maatregelen maken deel uit van hettotale lastenbeeld dat wordt beschreven in de Miljoenennota 2013. Eengroot deel van de lastenverzwaring voor 2013 vloeit voort uit hetBegrotingsakkoord 2013 en wordt aangewend voor het op orde krijgenvan de overheidsfinanciën. Ten opzichte van de ingeboekte besparing inhet Begrotingsakkoord 2013 leiden de verhuurderheffing en hetwetsvoorstel rondom de eigen woning tot een incidenteel tekort, hetwetsvoorstel rondom woon-werkverkeer leidt tot een structureel tekort.Deze zijn binnen het lastenbeeld van 2013 gedekt. De aanpassing van deheffingskortingen en tarieven die in het Belastingplan 2013 zijn geregeldleiden tot een partiële lastenverzwaring van € 1,75 miljard. Hier staanniet-fiscale lastenverlichtingen tegenover die niet in het Belastingplan2013 zijn opgenomen, zie hiervoor de toelichting in paragraaf 10. In detabel is voor het jaar 2014 een derving van € 67 miljoen opgenomen voorhet wijzigen van het btw-systeem voor tabaksproducten. Tijdens debehandeling van de Wet uitwerking fiscale maatregelen Begrotingsak-koord 2013 is toegezegd te onderzoeken of het mogelijk is over teschakelen van het huidige btw-systeem voor tabak, waarbij de volledigebtw gelijktijdig met de accijns door de fabrikant of importeur wordtafgedragen, naar het reguliere btw-systeem. Dit onderzoek is nog nietafgerond. Omdat een dergelijke systeemwijziging tot een vertraging in debelastingontvangsten leidt, is vooruitlopend op een eventuele wijziginghiermee al wel rekening gehouden in het budgettaire beeld.
12. EU-aspecten
Dit wetsvoorstel heeft geen EU-aspecten.
13. Uitvoeringskosten Belastingdienst
Kosten
De maatregelen van het pakket Belastingplan 2013 zijn uitvoerbaar enhandhaafbaar door de Belastingdienst. In de onderstaande tabel is eenoverzicht opgenomen van de gevolgen van het totale pakket Belastingplan2013 voor de uitvoeringskosten.
Tabel 4 Overzicht gevolgen uitvoeringskosten pakket Belastingplan 2013 (€ mln)
2012 2013 2014 2015 2016 2017
Belastingplan 2013 0,0 4,5 – 3,9 – 3,9 – 7,2 – 7,2Overige fiscale maatregelen 2013 0,3 4,0 4,6 0,2 – 0,1 – 0,1Wet herziening fiscale behandeling eigen woning 0,0 6,2 2,7 2,7 2,7 2,7Wet herziening fiscale behandeling woon-werkverkeer 0,3 1,9 0,7 – 0,6 – 1,8 – 2,5Wet verhuurderheffing 0,0 8,2 5,8 5,0 4,3 4,0Wet elektronische registratie notariële akten 2,3 – 1,4 – 6,0 – 6,4 – 6,4 – 6,4Totaal pakket Belastingplan 2013 2,9 23,3 3,9 – 2,9 – 8,4 – 9,4
Toelichting
De uitvoeringskosten van de Belastingdienst voor de wetsvoorstellenOverige fiscale maatregelen 2013, Wet herziening fiscale behandelingwoon-werkverkeer, Wet herziening fiscale behandeling eigen woning, Wetverhuurderheffing en Wet elektronische registratie notariële akten wordenin de desbetreffende memories van toelichting nader toegelicht. De
Tweede Kamer, vergaderjaar 2012–2013, 33 402, nr. 3 22
Belastingdienst maakt voor het Belastingplan 2013 uitvoeringkosten voorde maatregelen inzake afstempeling pensioenen eigen beheer, afdracht-vermindering onderwijs en bestrijding van constructie met bodem-(voor)recht. De afdrachtvermindering onderwijs, de afschaffing van dethincapregeling en de bestrijding van constructies met bodem(voor)rechtleiden ook tot besparingen. De aan het wetsvoorstel verbonden uitvoe-ringskosten en besparingen die betrekking hebben op 2013 en verderliggende jaren, worden verwerkt bij de budgettaire besluitvorming in hetvoorjaar 2013. De uitvoeringskosten en besparingen als gevolg van debestrijding van de constructies met bodem(voor)rechten wordenmeegenomen bij de bezuinigingstaakstelling van de Belastingdienst uithet Regeer- en Gedoogakkoord, conform de lijn vermeld in de brief van deStaatssecretaris van Financiën van 3 februari 2012 aan de Tweede Kamer.1
14. Gevolgen voor bedrijfsleven en burger
In deze paragraaf worden de gevolgen voor de administratieve lastenvoor burgers en bedrijfsleven voor zover relevant en meer dan verwaar-loosbaar per maatregel toegelicht en gekwantificeerd. Het wetsvoorstelleidt per saldo tot een structurele stijging van de administratieve lastenvan € 2,75 miljoen voor bedrijven.
Afstempeling eigenbeheerpensioenen
De maatregel inzake de afstempeling van eigenbeheerpensioenen leidt toteen structurele toename van de administratieve lasten voor bedrijven van€ 3,45 miljoen. Vanwege de invoeringsmaatregel ontstaat een toenamevan de administratieve lasten voor elk van de 3 jaren die de invoeringspe-riode beslaat van € 9,8 miljoen.
Afschaffing thincapregeling
De afschaffing van de thincapregeling leidt tot een afname van adminis-tratieve lasten van € 1 miljoen. Dit bedrag komt overeen met de bijinvoering van deze regeling in 2004 ingeboekte toename van administra-tieve lasten.
Constructiebestrijding bodem(voor)recht
De introductie van een wettelijke meldingsplicht leidt tot een lichteverhoging van de administratieve lasten voor kredietverleners. Deverplichting wordt zo vormgegeven dat deze stijging tot het noodzakelijkeminimum wordt beperkt, onder andere door gebruik te maken van eendigitaal kanaal, de invoering van een minimumwaardedrempel enrichtlijnen in de Leidraad over de te verwachten reactietermijn van deontvanger. De daarmee gemoeide lasten voor het bedrijfsleven wordengeschat op € 0,3 miljoen.
II. ARTIKELSGEWIJZE TOELICHTING
Artikel I
Artikel I, onderdelen A en B (artikelen 2.10 en 2.10a van de Wet inkomsten-belasting 2001)
Ingevolge artikel I, onderdelen A en B, worden de tabel van artikel 2.10,onderscheidenlijk de tabel van artikel 2.10a, van de Wet inkomstenbe-lasting 2001 (Wet IB 2001) vervangen. Daarbij wordt ten opzichte van debestaande tabellen een aantal wijzigingen aangebracht, die onderdeel zijnvan het koopkrachtpakket voor het jaar 2013. Het percentage van de eerste1 Kamerstukken II 2011/12, 31 066, nr. 117.
Tweede Kamer, vergaderjaar 2012–2013, 33 402, nr. 3 23
schijf wordt verhoogd met 1,1. Deze verhoging komt in aanvulling op deverhoging van het percentage van de eerste schijf met 2,8 die reeds isopgenomen in de Wet uniformering loonbegrip.Voorts wordt het percentage van de tweede schijf verlaagd met 0,20. Alsgevolg van de verhoging van dat percentage met 0,25 die reeds wasopgenomen in de Wet uniformering loonbegrip, leidt dit per saldo tot eenverhoging van dat percentage met ingang van 1 januari 2013 met 0,05.Bij de in de voorgestelde tabellen opgenomen schijfgrenzen is – vanwegehet voor het jaar 2013 op grond van artikel XVIII van de Wet uitwerkingfiscale maatregelen Begrotingsakkoord 2013 niet toepassen van dejaarlijkse inflatiecorrectie – geen inflatiecorrectie toegepast. Wel isrekening gehouden met de beleidsmatige aanpassing van die schijf-grenzen ingevolge de Wet uniformering loonbegrip.
Artikel I, onderdeel C (artikel 6.18 van de Wet inkomstenbelasting 2001)
In artikel 6.18, eerste lid, van de Wet IB 2001 zijn enkele beperkingen vande uitgaven voor specifieke zorgkosten opgenomen. In het kader vanmaatregelen binnen de zorg waarbij eigen bijdragen worden ingevoerd,zoals een eigen bijdrage voor het verblijf in een instelling voor medisch-specialistische zorg en een eigen bijdrage voor hoortoestellen, wordtvoorgesteld, overeenkomstig de reeds geldende beperking voor eigenbijdragen Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten en Wet maatschappe-lijke ondersteuning, een aftrekbeperking in te voeren voor eigen bijdragendie krachtens de Zorgverzekeringswet verschuldigd zijn.Daarnaast wordt voorzien in een algemene delegatiebevoegdheidwaarmee bij ministeriële regeling uitgaven die voorheen vielen onder hetingevolge de Zorgverzekeringswet verplicht te verzekeren risico kunnenworden uitgezonderd van aftrek. Via deze weg werken versoberingen vanhet basispakket van de zorgverzekering dan rechtstreeks door in deuitgaven voor specifieke zorgkosten en wordt fiscale weglek voorkomen.Van de bevoegdheid bij ministeriële regeling uitgaven aan te wijzen dieniet voor aftrek in aanmerking komen binnen de uitgaven voor specifiekezorgkosten zal op basis van het Begrotingsakkoord 2013 als volgt gebruikworden gemaakt. Ten eerste zullen uitgaven worden uitgesloten voorin-vitrofertilisatie (ivf) voor vrouwen van 43 jaar of ouder. Ten tweedezullen uitgaven worden uitgesloten voor de eerste twee ivf-behandelingenindien meer dan 1 embryo per poging wordt teruggeplaatst en de vrouwjonger is dan 38 jaar. Daarnaast zullen uitgaven worden uitgesloten voorbepaalde hulpmiddelen voor de mobiliteit. Het betreft de zogenoemdeeenvoudige loophulpmiddelen zoals de rollator en de kruk.De wijziging van artikel 6.18, tweede lid, van de Wet IB 2001 is technischvan aard.
Artikel I, onderdeel D (artikel 6.27 van de Wet inkomstenbelasting 2001)
In artikel 6.27 van de Wet IB 2001 is aangegeven wat wordt verstaan onderscholingsuitgaven. Dit zijn uitgaven die wegens het volgen van eenopleiding of studie met het oog op het verwerven van inkomen uit werken woning worden gedaan. Met de wijziging van het eerste lid worden dedesbetreffende uitgaven limitatief beperkt tot de uitgaven voor lesgeld,cursusgeld, collegegeld, examengeld of promotiekosten en door deonderwijsinstelling verplicht gestelde leermiddelen en beschermings-middelen. Uitgaven die verband houden met de opslag op het wettelijkecollegegeld voor langstudeerders (per 1 september 2012 € 3063) wordennet als onder de thans geldende regeling (artikel 6.28, eerste lid,onderdeel d, van de Wet IB 2001) niet als scholingsuitgaven aangemerkt.Indien een student het wettelijke collegegeld volgens het verhoogde tariefbetaalt, wordt maximaal het wettelijke collegegeld volgens het basistariefin aanmerking genomen voor de aftrek van scholingsuitgaven.
Tweede Kamer, vergaderjaar 2012–2013, 33 402, nr. 3 24
In het nieuwe artikel 6.27, vierde lid, van de Wet IB 2001 wordt gedefi-nieerd wat onder leermiddel, beschermingsmiddel en promotiekostenwordt verstaan. Een leermiddel is volgens de in onderdeel a van diebepaling opgenomen definitie een gebruiksvoorwerp gericht op hetbijbrengen van studiegerelateerde kennis en vaardigheden met uitzon-dering van computerapparatuur en bijbehorende randapparatuur.Hieronder valt wat betreft het vergaren van theoretische kennis studiema-teriaal zoals (al dan niet digitaal vormgegeven) boeken, readers, cd-romsen softwareprogramma’s. Wat betreft het vergaren van praktijkvaardig-heden valt hieronder studiemateriaal in de vorm van gereedschap zoalseen kappersschaar, een hamer, een beitel of schilderbenodigdheden. Watper studie of opleiding als leermiddel kwalificeert, is afhankelijk van dedoor de onderwijsinstelling beoogde met de opleiding te verkrijgenstudiegerelateerde kennis en vaardigheden. In uitzonderlijke gevallen zoueen computer met bijbehorende randapparatuur deel kunnen uitmakenvan het voorgeschreven lesmateriaal, bijvoorbeeld bij een specifieketechnische opleiding, en daarmee binnen het bereik van het eerste deelvan de genoemde definitie kunnen vallen. Hierbij zal vrijwel altijd sprakezijn van een aanmerkelijk privégebruik van de computer. De vaststellingvan het aan de studie toe te rekenen deel is in de praktijk arbeidsintensiefen discutabel gebleken. Vanwege de eenvoud in uitvoering is er daaromvoor gekozen computers en bijbehorende randapparatuur uit te sluiten inhet tweede deel van de definitie, zodat de kosten hiervan niet tot descholingsuitgaven kunnen behoren.Een beschermingsmiddel is volgens het nieuwe artikel 6.27, vierde lid,onderdeel b, van de Wet IB 2001 een studiegerelateerd gebruiksvoorwerpdat dient ter voorkoming van verwonding van een persoon of tervoorkoming van schade aan kleding. Dit betreft materialen die als zodanigniet gericht zijn op het bijbrengen van studiegerelateerde kennis envaardigheden, maar die wel onmisbaar zijn om die benodigde kennis envaardigheden op een verantwoorde manier te vergaren. Het gaat hierbijom zaken zoals handschoenen, een veiligheidsbril, gehoorbescherming,schoenen met stalen neuzen, een helm, een kappersschort of een stofjas.Zoals aangegeven moet het in alle gevallen gaan om door de desbetref-fende onderwijsinstelling verplicht gestelde leer- en beschermings-middelen. Hetgeen wordt voorgeschreven, wordt doorgaans door deonderwijsinstelling vastgelegd in de studiegids van het desbetreffendestudiejaar. Dit is uitgangspunt voor belastingplichtige en Belastingdienst.Vervolgens moeten de door de onderwijsinstelling voorgeschreven zakenvoldoen aan de hiervoor toegelichte definities. Met de hantering vanvoornoemde definities wordt enerzijds voorkomen dat onderwijs-instellingen ten behoeve van de aftrek scholingsuitgaven een ruimerarsenaal aan middelen voorschrijven dan strikt genomen noodzakelijk isvoor het volgen van de opleiding of studie. Anderzijds wordt hiermeevoorkomen dat uitgaven voor zaken waarvoor geen aftrek is beoogd, zoalskosten van levensonderhoud, reiskosten, excursiereizen en dergelijke,onder de scholingsuitgaven worden gebracht. De bestaande beperkingenvan artikel 6.28, eerste lid, van de Wet IB 2001 worden hiermee gehand-haafd, maar de vermelding daarvan in die bepaling is als zodanigoverbodig geworden door de nieuwe definitie in artikel 6.27 van de Wet IB2001 van hetgeen tot de scholingsuitgaven wordt gerekend. Onderpromotiekosten worden op grond van het voorgestelde artikel 6.27, vierdelid, onderdeel c, van de Wet IB 2001 limitatief verstaan de kosten vanpublicatie van het proefschrift en de kosten van de voorgeschrevenkleding die de promovendus en de paranimfen tijdens de promotieplech-tigheid verplicht moeten dragen. Deze kosten zijn uiteraard alleenaftrekbaar voor zover de kosten drukken op de promovendus. Indien bijpublicatie van het proefschrift duidelijk is dat de promovendus opbrengstzal genieten uit die publicatie is in zoverre geen sprake van drukkendekosten.
Tweede Kamer, vergaderjaar 2012–2013, 33 402, nr. 3 25
Artikel I, onderdeel E (artikel 6.28 van de Wet inkomstenbelasting 2001)
In de huidige tekst van artikel 6.28 van de Wet IB 2001 zijn enkeleaftrekbeperkingen van de scholingsuitgaven opgenomen. Zoals bij detoelichting op de wijziging van artikel 6.27 van de Wet IB 2001 isopgemerkt, zijn de beperkingen van het huidige artikel 6.28, eerste lid, vande Wet IB 2001 onder de voorgestelde regeling onderdeel van de nieuwedefinitie van scholingsuitgaven, waardoor deze beperkingen onverkortblijven gelden, maar – met uitzondering van de beperking van artikel 6.28,eerste lid, onderdeel d, van de Wet IB 2001 die ingevolge dit wetsvoorstelwordt overgenomen in artikel 6.27 van de Wet IB 2001 – als zodanigoverbodig worden. Als gevolg hiervan kan artikel 6.28, eerste lid, van deWet IB 2001 vervallen. Het bestaande tweede lid wordt daarbijvernummerd tot eerste lid. Voorts worden in dit lid enkele technischewijzigingen aangebracht. Deze bepaling is met betrekking tot de prestatie-beurs alleen van toepassing op onderdelen van de prestatiebeurswaarvan bij verstrekking vaststaat dat dit een gift is, zoals geldt voor deeerste vijf maanden aan aanvullende beurs.Het nieuwe artikel 6.28, tweede en derde lid, van de Wet IB 2001 isontleend aan het huidige artikel 6.29, vijfde en zesde lid, van de Wet IB2001. Met de voorgestelde nieuwe leden wordt de behandeling van deprestatiebeurs binnen de scholingsuitgaven verduidelijkt. Scholingsuit-gaven komen niet voor aftrek in aanmerking tot het bedrag van de aan debelastingplichtige toegekende prestatiebeurs, bedoeld in artikel 4.7, eersteen tweede lid, of artikel 5.2, eerste lid, van de Wet studiefinanciering 2000.Dit betreft de prestatiebeurs met uitzondering van het onderdeelreisvoorziening. Het recht op een reisvoorziening staat de aftrek vanscholingsuitgaven niet in de weg. De aftrek van scholingsuitgaven in hetjaar van het maken van de kosten wordt dus vastgesteld ervan uitgaandedat de prestatiebeurs op enig moment zal worden omgezet in een gift. Inde meeste gevallen is dat ook inderdaad het geval. Op de genoten aftrekscholingsuitgaven hoeft dan niet meer te worden teruggekomen. Dezebenadering geldt ook in de bestaande systematiek.Voor het beperkt aantal gevallen waarbij de prestatiebeurs niet wordtomgezet in een gift (er wordt niet binnen een termijn van 10 jaar eendiploma behaald), ontstaat op dat moment (vaststelling door DUO) alsnogaanvullend recht op aftrek van scholingsuitgaven. Dit is opgenomen in hetnieuwe artikel 6.28, derde lid, van de Wet IB 2001 en is ook overeen-komstig de benadering in de bestaande systematiek.In het nieuwe artikel 6.28, vierde lid, van de Wet IB 2001 is aangegevenhoe de in het derde lid van genoemd artikel bedoelde aftrek wordtbepaald. De aftrek wordt bepaald op een forfaitair bedrag dan wel indiendit lager is op het bedrag van de terug te betalen prestatiebeurs. Er is, omuitvoeringsproblemen te voorkomen, gekozen voor een forfaitair bedrag.Het recht op de aftrek ontstaat immers vele jaren nadat de werkelijkekosten zich hebben voorgedaan. De forfaitaire aftrek is gebaseerd op dehuidige normsystematiek van artikel 6.29 van de Wet IB 2001. Hierbij geldteen maandbedrag voor leermiddelen en les- of collegegeld. Voor hethoger onderwijs betekent dit dat de forfaitaire aftrek wordt bepaald opeen bedrag van € 2 421 per studiejaar waarop de terug te betalenstudiefinanciering betrekking heeft en voor het beroepsonderwijs geldteen bedrag van € 1 677 per studiejaar. Deze bedragen zullen jaarlijksworden geïndexeerd. Indien de omzetting van de prestatiebeurs niet opeen geheel studiejaar betrekking heeft, maar slechts op een deel daarvan,wordt op basis van de laatste volzin van het nieuwe artikel 6.28, vierde lid,van de Wet IB 2001 het forfaitaire bedrag naar tijdsgelang herrekend. De(aanvullende) beperking tot het bedrag van de terug te betalen prestatie-beurs is bedoeld om te voorkomen dat een hogere aftrek wordt verleenddan het bedrag waarmee de prestatiebeurs in het verleden tot eenbeperking van de aftrek heeft geleid.
Tweede Kamer, vergaderjaar 2012–2013, 33 402, nr. 3 26
Artikel I, onderdeel F (artikel 6.29 van de Wet inkomstenbelasting 2001)
In het huidige artikel 6.29 van de Wet IB 2001 is de normbedragensyste-matiek voor personen met recht op studiefinanciering opgenomen.Vanwege het voorstel deze systematiek te laten vervallen, kan genoemdartikel in zijn geheel vervallen. Zoals is toegelicht bij de wijziging vanartikel 6.28 van de Wet IB 2001 zijn de nog relevante bepalingen vanartikel 6.29 van de Wet IB 2001 in gewijzigde vorm opgenomen in hetnieuwe artikel 6.28, tweede en derde lid, van de Wet IB 2001.
Artikel I, onderdeel G (artikel 6.30 van de Wet inkomstenbelasting 2001)
In artikel 6.30, eerste lid, van de Wet IB 2001 is de drempel voor de aftrekvan scholingsuitgaven opgenomen alsmede het plafond van de aftrek van€ 15 000. In dit lid wordt slechts een technische wijziging aangebracht. Inhet huidige tweede en derde lid van genoemd artikel zijn uitzonderingenop voornoemd plafond opgenomen. Voorgesteld wordt de uitzonderingvan artikel 6.30, tweede lid, van de Wet IB 2001, waarbij in het geval vanrecht op de in het nieuwe artikel 6.28, derde lid, van de Wet IB 2001bedoelde aftrek het plafond kan worden overschreden, te laten vervallen.Die aftrek kan in de voorgestelde systematiek niet hoger worden dan degenoemde € 15 000. Daarnaast geldt de aanvullende aftrek voor eenbeperkt aantal gevallen en bij die gevallen is het bovendien nietwaarschijnlijk dat in het jaar van vaststelling dat de prestatiebeurs moetworden terugbetaald, omdat niet is voldaan aan de vereisten van deprestatiebeurs, aftrek van overige scholingsuitgaven aan de orde is. Hetbeperken van uitzonderingen leidt tot complexiteitsreductie en hetvervallen van deze uitzondering voorkomt ongewenste samenloop met dehierna toe te lichten standaardstudieperiode. De standaardstudieperiodebetreft een periode waarbinnen het plafond van € 15 000 niet geldt. Deperiode geldt in de huidige regeling voor personen tussen de 18 en 30 jaarvoor maximaal 16 kalenderkwartalen naar keuze. Voorgesteld wordt dezeperiode aaneengesloten te maken om onbedoeld gebruik tegen te gaan ende regeling beter uitvoerbaar en controleerbaar te maken voor deBelastingdienst. Het plafond blijft dan tijdens een aaneengesloten periodevan niet meer dan vijf kalenderjaren buiten beschouwing, zodat in dezeperiode – net als in de bestaande regeling het geval is – een opleiding vanvier studiejaren valt. Daarnaast vervalt de minimumleeftijd van 18 jaar. Inbepaalde gevallen is de belastingplichtige bij aanvang van de opleidingwaarvoor hij gebruik wil maken van de standaardstudieperiode nog geen18 jaar. Dit hoeft het gebruik van de standaardstudieperiode echter niet tebelemmeren. De standaardstudieperiode kan eenmalig per belasting-plichtige worden benut en het eerder laten ingaan, betekent slechts dat deperiode voor de belastingplichtige ook eerder eindigt. Met het vervallenvan de leeftijd van 18 jaar wordt onderdeel 5.3 van het beleidsbesluit van21 januari 2010, nr. DGB2010/372M (Stcrt. 2010, 1307), gecodificeerd. Determijn gaat lopen vanaf het kalenderjaar waarin de belastingplichtigescholingsuitgaven claimt van meer dan € 15 000 en eindigt vier kalender-jaren later.
Artikel I, onderdeel H (artikel 8.11 van de Wet inkomstenbelasting 2001)
De wijziging in artikel 8.11 van de Wet IB 2001 betreft de verhoging vanhet maximum van de arbeidskorting met € 42. Deze wijziging maakt deeluit van het koopkrachtpakket voor het jaar 2013. Deze aanpassing is inaanvulling op de beleidsmatige aanpassingen ingevolge de Wet unifor-mering loonbegrip en de Wet uitwerking fiscale maatregelen Begrotings-akkoord 2013.
Tweede Kamer, vergaderjaar 2012–2013, 33 402, nr. 3 27
Artikel I, onderdeel I (artikel 10.1 van de Wet inkomstenbelasting 2001)
Artikel 10.1 van de Wet IB 2001 betreft een indexatiebepaling voor diversebedragen, waaronder de bedragen opgenomen in artikel 6.29 van de WetIB 2001. Nu wordt voorzien in het vervallen van artikel 6.29 van de Wet IB2001, is indexatie van de in dat artikel opgenomen bedragen niet langeraan de orde en kan de vermelding van genoemd artikel in artikel 10.1 vande Wet IB 2001 ook vervallen. Ingevolge dit wetsvoorstel worden inartikel 6.28 van de Wet IB 2001 (artikel I, onderdeel E) forfaitaire bedragenopgenomen ter vaststelling van de aanvullende aftrek. Het is de bedoelingdeze bedragen jaarlijks te indexeren. Hiertoe wordt artikel 6.28 van de WetIB 2001 toegevoegd aan de opsomming van artikel 10.1 van de Wet IB2001.
Artikel II
Artikel II (overgangsrecht scholingsuitgaven)
De wijzigingen van de regeling voor de aftrek van scholingsuitgaven per1 januari 2013 hebben tot gevolg dat voor belastingplichtigen metaanspraak op studiefinanciering volgens de Wet studiefinanciering 2000voor het studiejaar 2012–2013 het aftrekregime gedurende het studiejaarwijzigt. Dit zou betekenen dat hun scholingsuitgaven voor de periode toten met 31 december 2012 aftrekbaar zijn volgens de tot dan geldendeaftreksystematiek van normbedragen en de scholingsuitgaven vanaf1 januari 2013 aftrekbaar zijn op basis van de werkelijk gemaakte kosten.Dit leidt tot overgangsproblematiek, bijvoorbeeld in het geval dat eenstudent in september 2012 in één keer het verschuldigde collegegeldvoldoet. In 2012 krijgt hij dan aftrek van 4x het normbedrag voorcollegegeld en in 2013 zou hij geen aftrek voor collegegeld krijgen, omdathij daarvoor in 2013 geen uitgaven heeft gedaan en dus geen werkelijkekosten heeft gemaakt. Om te voorkomen dat in dergelijke gevallen detotale aftrek over het studiejaar 2012–2013 lager uitvalt dan beoogd wordtvoor het studiejaar 2012–2013 een overgangsregeling ingevoerd.De wijzigingen binnen de scholingsuitgaven worden onverkort per1 januari 2013 van toepassing op belastingplichtigen met aanspraak opstudiefinanciering volgens de Wet studiefinanciering 2000 met deuitzondering dat de uitgaven voor les-, cursus- of collegegeld en deuitgaven voor leer- en beschermingsmiddelen bij fictie worden gesteld opeen normbedrag per kalendermaand waarin aanspraak op studiefinan-ciering bestaat. Dus ongeacht of in die kalendermaanden daadwerkelijkkosten zijn gemaakt en ongeacht tot welk bedrag. De normbedragen zijngelijk aan de op 31 december 2012 geldende normbedragen (uitgaandevan de huidige tekst van artikel 6.29, eerste en tweede lid, van de Wet IB2001). Met deze regeling krijgt de student in het voorbeeld naast de in2012 genoten aftrek in 2013 aanvullend aftrek van 8x het normbedragvoor collegegeld waardoor hij per saldo in 2012 en 2013 het collegegeldvoor het studiejaar 2012–2013 in aftrek kan brengen. Door dezeovergangsregeling worden studenten die het collegegeld in één keervoldoen fiscaal niet anders behandeld dan studenten die het collegegeldin termijnen voldoen.In het tweede lid van de overgangsbepaling is een uitzonderingopgenomen voor studenten met aanspraak op studiefinanciering die eenzogenoemde dure studie volgen. Onder de huidige systematiek is inafwijking van de aftrek van normbedragen aftrek van werkelijke kostenaan de orde wanneer sprake is van een dure studie (dat wil zeggen eenstudie waarvan de kosten tweemaal de normbedragen overstijgen). Voorbelastingplichtigen met aanspraak op studiefinanciering die op grond vanvoornoemde regeling in 2012 recht op aftrek van werkelijke kostenhebben, is de overgangsregeling overbodig. Voor uitgaven voor het
Tweede Kamer, vergaderjaar 2012–2013, 33 402, nr. 3 28
studiejaar 2012–2013 geldt dat zij zowel in 2012 als in 2013 recht op aftrekvan de werkelijk gemaakte kosten hebben. Net als voor overige gevallengeldt het kasstelsel. De maand waarin de kosten zijn gemaakt zijnbepalend voor het aftrekregime.
Artikel III
Artikelen III, onderdeel A, en IV (artikel 19b van de Wet op de loonbe-lasting 1964 en overgangsbepaling afstempelen pensioen in eigen beheer)
Met de in artikel III, onderdeel A, opgenomen wijziging wordt bewerk-stelligd dat de Minister van Financiën in door hem aangewezen gevallenkan goedkeuren dat de toepassing van artikel 19b, eerste lid, aanhef enonderdeel c, van de Wet op de loonbelasting 1964 (Wet LB 1964)achterwege blijft ingeval bij een eigenbeheerlichaam (artikelen 19a, eerstelid, onderdelen d en e, en 36b van de Wet LB 1964) ondergebrachtepensioenaanspraken op de pensioeningangsdatum worden verminderden bovendien blijkt dat is voldaan aan door de Minister van Financiën testellen voorwaarden. De hiervoor bedoelde afstempelmogelijkheid zalingevolge de te stellen voorwaarden beperkt blijven tot gevallen waarinsprake is van een substantiële «onderdekking» bij het eigenbeheerli-chaam. Alleen situaties waarin overtuigend wordt aangetoond dat sprakeis van een dekkingsgraad van minder dan 75% komen in aanmerking.Onder dekkingsgraad wordt in dit verband verstaan de mate waarin dewaarde van de pensioenverplichtingen op de balans wordt gedekt door dewaarde van de activa van de verzekeraar, waarbij voor de pensioenver-plichtingen steeds de waarde, bedoeld in artikel 3.29 van de Wet IB 2001,in aanmerking wordt genomen. Indien vermindering van pensioenaan-spraken mogelijk is, zal die vermindering evenredig over alle door heteigenbeheerlichaam uit te voeren pensioenregelingen moeten plaats-vinden. Daarbij zal worden verlangd dat alle bij het eigenbeheerlichaambetrokken pensioendeelnemers (belanghebbenden), de verzekeraar en dewerkgever van de directeur-grootaandeelhouder (DGA) verklaren akkoordte gaan met de vermindering van de pensioenaanspraken, alsmede metde daaraan verbonden voorwaarden. Om zo veel mogelijk te voorkomendat ook situaties van onderdekking worden gefaciliteerd die hun oorzaakbuiten de reële beleggings- en ondernemingsverliezen vinden, zalbetekenis toekomen aan (on)middellijke uitdelingen van winst die doorhet eigenbeheerlichaam hebben plaatsgevonden voor de pensioenin-gangsdatum. Om diezelfde reden worden voorwaarden gesteld inverband met schuldvorderingen van het eigenbeheerlichaam jegens dedirecteur-grootaandeelhouder en de met deze DGA verbonden lichamenen personen. Verder zullen voorwaarden worden gesteld in verband metde bepaling van de winst van de verzekeraar voor de vennootschapsbe-lasting of een daarmee vergelijkbare buitenlandse belasting. De vanwegede afstempeling door het eigenbeheerlichaam te realiseren vrijvalwinst,zal tot de winst van het lichaam moeten worden gerekend. Ten slotteworden voorwaarden gesteld met betrekking tot de omvang van deverkrijgingsprijs van het aanmerkelijk belang in het eigenbeheerlichaamteneinde te voorkomen dat de verkrijgingsprijs door de vermindering vande pensioenaanspraken wordt verhoogd. Vanwege de koppeling van defaciliteit aan de pensioeningangsdatum komen situaties waarin depensioenuitkeringen op 1 januari 2013 reeds lopen in principe niet inaanmerking voor de afstempelfaciliteit. Om voor die gevallen eensoortgelijke regeling te kunnen treffen is in artikel IV voorzien in eenovergangsregeling, die tot en met 31 december 2015 kan wordentoegepast.
Tweede Kamer, vergaderjaar 2012–2013, 33 402, nr. 3 29
Artikel III, onderdelen B en C (artikelen 20a en 20b van de Wet op deloonbelasting 1964)
Deze wijzigingen sluiten aan op de per 1 januari 2013 voorziene wijzi-gingen van de tabel opgenomen in artikel 2.10 van de Wet IB 2001,onderscheidenlijk op de per 1 januari 2013 voorziene wijzigingen van detabel opgenomen in artikel 2.10a van de Wet IB 2001 (artikel I, onderdelenA en B).
Artikel III, onderdeel D (artikel 22a van de Wet op de loonbelasting 1964)
De wijziging in artikel 22a van de Wet LB 1964 betreft de verhoging vanhet maximum van de arbeidskorting met € 42. Deze wijziging maakt deeluit van het koopkrachtpakket voor het jaar 2013. Deze aanpassing is inaanvulling op de beleidsmatige aanpassingen ingevolge de Wet unifor-mering loonbegrip en de Wet uitwerking fiscale maatregelen Begrotings-akkoord 2013.
Artikel III, onderdeel E (artikel 31a van de Wet op de loonbelasting 1964)
In artikel 31a van de Wet LB 1964 wordt het in het tweede en vijfde lidopgenomen forfaitaire percentage van de werkkostenregeling met0,1%-punt verhoogd, in aanvulling op de in de Wet uniformeringloonbegrip opgenomen verhoging met eveneens 0,1%-punt. Met dezeaanpassing wordt de in de memorie van toelichting bij het Belastingplan2012 aangekondigde verhoging ingevuld.
Artikel V
Artikel V, onderdeel A (artikel 1 van de Wet vermindering afdrachtloonbelasting en premie voor de volksverzekeringen)
In artikel 1 van de Wet vermindering afdracht loonbelasting en premievoor de volksverzekeringen (WVA) zijn de voor die wet geldende definitiesopgenomen. In het eerste lid, onderdeel c, van dat artikel is de definitievan het begrip loon opgenomen. Die definitie wordt gebruikt voor debepaling van het thans nog voor de afdrachtvermindering onderwijsgeldende toetsloon, dat is gedefinieerd in het eerste lid, onderdeel d. Voorde afdrachtvermindering zeevaart geldt een op een aantal punten van dein artikel 1, eerste lid, onderdeel c, van de WVA opgenomen definitieafwijkend loonbegrip; de afwijkingen zijn geregeld in artikel 17 van deWVA. Ingeval het toetsloon vervalt, zoals in het onderhavige wetsvoorstelwordt voorgesteld, is het loon van de werknemer niet langer relevant voorde afdrachtvermindering onderwijs. Als gevolg daarvan kan de in artikel 1,eerste lid, onderdeel c, van de WVA opgenomen definitie beperkt wordentot het voor de afdrachtvermindering zeevaart relevante loonbegrip.Vanwege het vervallen van het toetsloon kan artikel 1, eerste lid,onderdeel d, van de WVA vervallen. Met deze aanpassingen en hetbepaalde in artikel 22a van de Wet LB 1964 komt ook het belang vanartikel 1, tweede lid, van de WVA en artikel 17, derde lid, van de WVA tevervallen. Zoals uit het voorgaande volgt, hebben deze aanpassingengeen inhoudelijke wijziging van het begrip loon voor de afdrachtvermin-dering zeevaart tot gevolg.
Artikel V, onderdeel B (artikel 5 van de Wet vermindering afdrachtloonbelasting en premie voor de volksverzekeringen)
In artikel 5 van de WVA zijn de bedragen van de afdrachtverminderingonderwijs opgenomen. De in dit onderdeel opgenomen wijziging vanartikel 5, eerste lid, onderdeel d, vijfde en zesde lid, van de WVA houdt
Tweede Kamer, vergaderjaar 2012–2013, 33 402, nr. 3 30
verband met het voorstel om de afdrachtvermindering onderwijsstartkwalificatie te laten vervallen (artikel V, onderdeel H, onder 1); dethans nog in genoemd onderdeel d opgenomen bepaling inzake dehoogte van die afdrachtvermindering kan in dat kader vervallen. Dewijziging van artikel 5, vierde lid, van de WVA houdt verband met hetvoorstel om het toetsloon te laten vervallen (artikel V, onderdeel H,onder 2).
Artikel V, onderdeel C (artikel 5 van de Wet vermindering afdrachtloonbelasting en premie voor de volksverzekeringen)
In het kader van het toekomstbestendig maken van de afdrachtvermin-dering onderwijs wordt voorgesteld een aanvullende afdrachtvermin-dering op te nemen in het geval het leerwerktraject bbl of werkend-lerenop hbo-niveau wordt afgerond met een diploma. In artikel 5, eerste lid,van de WVA wordt in dat kader een onderdeel ingevoegd waarin debedragen van de afdrachtvermindering bij het behalen van een diplomazijn opgenomen. Voor het behalen van het diploma door een werknemerbij de bbl-variant bedraagt de afdrachtvermindering € 350 en bij dewerkend-leren op hbo-niveau variant € 240. Vanwege de uitvoerbaarheidwordt de aanvullende afdrachtvermindering bij het behalen van eendiploma ook aan bestaande gevallen toegekend.In het kader van de koppeling van de toepassing van de afdrachtvermin-dering onderwijs aan de inhoud en duur van het onderwijsprogrammapast de huidige toepassing van jaarbedragen naar tijdsgelang verdeeldover de loontijdvakken niet goed meer. De vaststelling of aan deurennorm voor onderwijs wordt voldaan kan immers pas achteraf, naafloop van het studiejaar, plaatsvinden. Daarom wordt in een jaarsyste-matiek voorzien die geldt voor de varianten bol, bbl, werkend-leren ophbo-niveau en leerwerktrajecten in het vmbo. De studiejaarbedragenworden in beginsel in één keer in aanmerking genomen in het laatsteloontijdvak dat in het studiejaar eindigt. Indien de studie gedurende hetstudiejaar eindigt wordt de afdrachtvermindering in aanmerking genomenin het loontijdvak waarin de studie eindigt. Daarbij wordt het studiejaar-bedrag naar tijdsgelang herrekend naar het aantal maanden van degevolgde studie. Bij een driejarige opleiding wordt dus jaarlijks in hetloontijdvak waarin het einde van het studiejaar valt (bijvoorbeeldaugustus) het studiejaarbedrag in aanmerking genomen.Indien een werknemer vrijstellingen heeft waardoor hij zijn opleiding inhet derde studiejaar al in februari afrondt, wordt bij een loontijdvak vaneen maand in het loontijdvak waarin de maand februari valt 6/12(september-februari) van het voor dat kalenderjaar geldende studiejaar-bedrag in aanmerking genomen. Er vindt dus geen nadere toerekeningvan studiemaanden aan kalenderjaren plaats.
Een voorbeeld ter verduidelijking:
Stel in 2013 is het studiejaarbedrag € 1 500, in 2014 € 1 600 en in2015 € 1700. Een werknemer start in september 2013 met eentweejarige opleiding (einde opleiding augustus 2015). In januari 2015stroomt hij wegens omstandigheden vroegtijdig uit. Voor het eerstestudiejaar (september 2013-augustus 2014) wordt in augustus 2014een bedrag in aanmerking genomen van € 1600. Voor het tweedestudiejaar (september 2014-januari 2015) wordt in januari 2015 5/12van € 1 700 in aanmerking genomen.
Meer in het algemeen is bij de bepaling van het in aanmerking te nemenloontijdvak steeds rekening gehouden met het feit dat de praktijk vanadministratieve verwerking niet steeds gelijk op kan lopen met hetloontijdvak. Daartoe wordt tevens de mogelijkheid opgenomen de
Tweede Kamer, vergaderjaar 2012–2013, 33 402, nr. 3 31
afdrachtvermindering in aanmerking te nemen in het loontijdvak volgendop het loontijdvak waarin aan de vereisten voor toepassing is voldaan. Deafdrachtvermindering kan dan in dat volgende loontijdvak wordentoegepast.Omdat de jaarsystematiek leidt tot het in aanmerking nemen van eengroter bedrag ineens dan onder de systematiek van tijdsgelange verdelingover de loontijdvakken, wordt in het voorgestelde artikel 5, vierde lid,derde volzin, van de WVA de mogelijkheid geboden om indien het opgrond van de eerste en tweede volzin van dat lid in aanmerking te nemenbedrag meer bedraagt dan op grond van artikel 3, eerste lid, van de WVAis toegestaan, het restant in het eerstvolgende loontijdvak in aanmerkingte nemen. Bij een dergelijk «voortwentelen» blijft artikel 3, eerst lid, vande WVA steeds van toepassing. De in aanmerking te nemen afdrachtver-mindering kan in een loontijdvak dus nooit groter zijn dan het bedrag aanaf te dragen loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen.De voor de afdrachtvermindering onderwijs voor promovendi (aio/oio)bestaande systematiek van naar tijdsgelang verdelen over de loontijd-vakken verandert niet. Dit is opgenomen in het voorgestelde artikel 5,zesde lid, van de WVA.In het nieuwe artikel 5, zevende lid, van de WVA wordt bepaald dat hetbedrag van de afdrachtvermindering onderwijs voor het behalen van eendiploma in aanmerking wordt genomen in het loontijdvak van het behalenvan het diploma, of in het daaropvolgende tijdvak. Het diploma wordtvoor de toepassing van deze regeling behaald op de datum waarop zowelhet bevoegde gezag als de deelnemer het diploma hebben ondertekend.Voorts wordt bepaald dat indien het behaalde diploma betrekking heeft opeen meerjarenopleiding, het bedrag van de afdrachtvermindering voor hetbehalen van een diploma wordt vermenigvuldigd met de duur van hetdoor de werknemer gevolgde opleidingsprogramma. Indien eenwerknemer een bbl-opleiding van 2,5 jaar met goed gevolg heeftafgerond, bedraagt de afdrachtvermindering voor het behalen van eendiploma dus 2,5 x € 350 = € 875. Hierdoor wordt rekening gehouden metde inspanning die de werknemer en de inhoudingsplichtige hebbenmoeten leveren om het beoogde diploma binnen te halen en wordt hetstapelen van korte opleidingen om zo veel mogelijk afdrachtverminderingte kunnen claimen voorkomen. Voor de bepaling van de duur van hetopleidingsprogramma van de werknemer wordt aangesloten bij hetvoorgestelde artikel 14, vierde lid, van de WVA.
Artikel V, onderdeel D (artikel 6 van de Wet vermindering afdrachtloonbelasting en premie voor de volksverzekeringen)
De wijziging van artikel 6, eerste lid, van de WVA hangt samen met hetvoorstel het toetsloon en de afdrachtvermindering startkwalificatie telaten vervallen. Op grond van de huidige tekst van genoemd eerste lidworden het toetsloon en het bedrag van de afdrachtverminderingstartkwalificatie naar evenredigheid verminderd bij een arbeidsduur vanminder dan 36 uur. Bij het vervallen van het toetsloon en de afdrachtver-mindering startkwalificatie kan ook voornoemde vermindering uiteraardvervallen.
Artikel V, onderdeel E (artikel 13a van de Wet vermindering afdrachtloonbelasting en premie voor de volksverzekeringen)
De huidige tekst van artikel 13a van de WVA bewerkstelligt dat toeslagenvoor ploegendiensten en onregelmatige diensten niet tot het toetsloonworden gerekend. Bij het vervallen van het toetsloon, zoals opgenomen indit wetsvoorstel, kan ook deze bepaling uiteraard vervallen.
Tweede Kamer, vergaderjaar 2012–2013, 33 402, nr. 3 32
Artikel V, onderdeel F (artikel 13 van de Wet vermindering afdrachtloonbelasting en premie voor de volksverzekeringen)
In het nieuwe artikel 13 van de WVA wordt het bereik van de afdrachtver-mindering onderwijs opgenomen met betrekking tot de varianten waarbijsprake is van een leerwerktraject. De varianten voor promovendi (aio/oio)en EVC vallen hier dus buiten, omdat hierbij geen sprake is van het volgenvan een onderwijsprogramma. In het eerste lid, aanhef en onderdeel a,wordt aangegeven dat de afdrachtvermindering onderwijs geldt voor eenwerknemer die de intentie heeft een volledig onderwijsprogramma tevolgen. Uiteraard wordt rekening gehouden met de werknemer aan wiedoor de examencommissie van de onderwijsinstelling bepaalde vrijstel-lingen zijn verleend op basis van vooropleiding of ervaring; diewerknemer wordt geacht een volledig onderwijsprogramma te volgenindien slechts de onderdelen waarvoor een vrijstelling geldt niet wordengevolgd. De verleende vrijstellingen moeten blijken uit een schriftelijkbesluit van de examencommissie. Bij ministeriële regeling kunnen nadereeisen aan voornoemd besluit worden gesteld. Ook zal daarbij wordenbepaald dat het besluit van de examencommissie door de inhoudings-plichtige bij de loonadministratie moet worden bewaard. Op grond vanhet eerste lid, aanhef en onderdeel b, moet de werknemer de intentiehebben de opleiding af te sluiten met het voor die opleiding erkendediploma.Op basis van het nieuwe artikel 13, tweede lid, van de WVA dient dewerknemer vervolgens te voldoen aan de voor de bol, bbl,hbo-opleidingen en vmbo voorgeschreven studielast. Voor de bbl betreftdit het aantal voorgeschreven begeleide onderwijsuren en beroepsprak-tijkvormingsuren die op basis van het wetsvoorstel Wijziging van ondermeer de Wet educatie en beroepsonderwijs1 gaan gelden. Voor de bolwordt vooralsnog aangesloten bij de huidige urennormen vanartikel 7.2.7. van de Wet educatie en beroepsonderwijs (WEB). De nieuweurennormen voor de bol wordt op basis van voornoemd wetsvoorstelnamelijk pas een studiejaar later van toepassing dan de nieuweurennormen voor de bbl. Voor het werkend-leren op hbo-niveau betreft ditde bestaande voorgeschreven studielast van artikel 7.4, eerste lid, van deWet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek van 60 studie-punten (1680 uren studie) per studiejaar of de door de instelling in deonderwijs- en examenregeling vastgelegde studielast per studiejaar vooreen deeltijdopleiding, indien deze afwijkt van voornoemde voorge-schreven studielast. Voor het vmbo betreft dit het aantal voorgeschrevenonderwijs- en praktijkuren van artikel 10b en 10b1 van de Wet op hetvoortgezet onderwijs.De hiervoor genoemde intenties van de werknemer en omvang, inhouden opleidingsniveau van het door de werknemer te volgen onderwijspro-gramma moeten ingevolge het nieuwe artikel 13, derde lid, van de WVAworden opgenomen in een door de betrokken partijen gezamenlijkondertekende programmaverklaring. De verklaring dient als bijlage bij dereeds voorgeschreven beroepspraktijkvormingsovereenkomst, onderwijs-arbeidsovereenkomst of leer-werkovereenkomst te worden opgenomenen moet bij de loonadministratie worden bewaard. Bij tussentijdsewijziging van de intenties of tussentijdse wijziging van de omvang eninhoud van het te volgen onderwijsprogramma dient de verklaring teworden aangepast. Uit de verklaring dient voor de inspecteur te allen tijdede bedoeling van partijen kenbaar te zijn en de inhoud van de verklaringdient aan te sluiten op hetgeen aan afdrachtvermindering wordt geclaimd.Op grond van het nieuwe artikel 13, vierde lid, van de WVA kunnen bijministeriële regeling nadere regels worden gesteld met betrekking tot deinhoud van de verklaring.Indien niet aan de verplichting tot het vaststellen, tussentijds aanpassenen bewaren bij de loonadministratie van voornoemde verklaring wordt
1 Het bij koninklijke boodschap van 25 februari2012 ingediende voorstel van wet tot wijzigingvan onder meer de Wet educatie en beroeps-onderwijs ten behoeve van het bevorderenvan meer doelmatige leerwegen in hetberoepsonderwijs en het moderniseren van debekostiging van het beroepsonderwijs(Kamerstukken 33 187).
Tweede Kamer, vergaderjaar 2012–2013, 33 402, nr. 3 33
voldaan kan de inspecteur aan de inhoudingsplichtige op grond van de indit wetsvoorstel opgenomen wijziging van artikel 67ca van de Algemenewet inzake rijksbelastingen (AWR) een sanctie in de vorm van eenverzuimboete opleggen. Deze boete bedraagt op grond van paragraaf 24bvan het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst 50% van het wettelijkemaximum van € 4 920, dus € 2 460 en kan in uitzonderlijke gevallenworden verhoogd tot het wettelijke maximum.
Artikel V, onderdeel G (artikel 13 van de Wet vermindering afdrachtloonbelasting en premie voor de volksverzekeringen)
In artikel 13, tweede lid, van de WVA wordt aangesloten bij het aantalvoorgeschreven begeleide onderwijsuren en beroepspraktijkvor-mingsuren zoals deze op basis van het wetsvoorstel Wijziging van ondermeer de Wet educatie en beroepsonderwijs1 gaan gelden. Voor hetstudiejaar 2013–2014 is in voornoemd wetsvoorstel een tijdelijke bepalingopgenomen die met ingang van het studiejaar 2014–2015 wordtvervangen door een structurele bepaling waarin ook de urennormen voorde bol zijn opgenomen. Met de wijziging van artikel 13, tweede lid, van deWVA wordt gewaarborgd dat steeds de juiste verwijzing naar de WEB isopgenomen.
Artikel V, onderdeel H (artikel 14 van de Wet vermindering afdrachtloonbelasting en premie voor de volksverzekeringen)
In artikel 14 van de WVA zijn de verschillende varianten binnen deafdrachtvermindering onderwijs opgenomen. In de huidige tekst vanartikel 14, eerste lid, onderdeel e, van de WVA is de afdrachtverminderingonderwijs startkwalificatie opgenomen. Voorgesteld wordt deze afdracht-vermindering te laten vervallen en in dat kader ook het huidige artikel 14,vijfde lid, van de WVA, dat een nadere uitwerking geeft aan dezeafdrachtvermindering.Het vervallen van het huidige artikel 14, derde lid, van de WVA hangtsamen met het in dit wetsvoorstel opgenomen voorstel om het toetsloonte laten vervallen.De overige wijzigingen van artikel 14 van de WVA zijn technisch van aard.
Artikel V, onderdeel I (artikel 14 van de Wet vermindering afdrachtloonbelasting en premie voor de volksverzekeringen)
In het kader van het toekomstbestendig maken van de afdrachtvermin-dering onderwijs wordt in artikel 14, eerste lid, van de WVA een nieuwonderdeel e ingevoegd, waarin een aanvullende afdrachtverminderingvoor het behalen van een diploma is opgenomen. Deze afdrachtvermin-dering is van toepassing voor de werknemer die de opleiding van devarianten bbl en werkend-leren op hbo-niveau met goed gevolg heeftafgerond. Het met goed gevolg afronden van de opleiding moet blijken uiteen afschrift van het behaalde diploma. Voornoemd diploma dient opgrond van het voorgestelde zevende lid bij de loonadministratie teworden bewaard.Daarnaast wordt voorgesteld in artikel 14, vierde lid, van de WVA tebepalen dat de afdrachtvermindering ten hoogste van toepassing is naarde mate waarin de duur van het door de deelnemer te volgen onderwijs-programma overeenkomt met de voorgeschreven opleidingsduur van eenvolledig onderwijsprogramma. Indien bijvoorbeeld een opleiding bij hetvolgen van een volledig onderwijsprogramma twee jaar duurt, maar dewerknemer vanwege vrijstellingen slechts 60% van het totale opleidings-programma hoeft te volgen, dan is de maximale duur van de afdrachtver-
1 Het bij koninklijke boodschap van 25 februari2012 ingediende voorstel van wet tot wijzigingvan onder meer de Wet educatie en beroeps-onderwijs ten behoeve van het bevorderenvan meer doelmatige leerwegen in hetberoepsonderwijs en het moderniseren van debekostiging van het beroepsonderwijs(Kamerstukken 33 187).
Tweede Kamer, vergaderjaar 2012–2013, 33 402, nr. 3 34
mindering voor deze werknemer 60% van 24 maanden (afgerond 15maanden), ook indien hij feitelijk langer over zijn onderwijsprogrammadoet.
Artikel V, onderdeel J (artikel 14 van de Wet vermindering afdrachtloonbelasting en premie voor de volksverzekeringen)
In het ingevolge artikel V, onderdeel I, in te voegen artikel 14, vierde lid,van de WVA wordt voor de maximale studieduur vooralsnog aangeslotenbij de huidige bepaling van artikel 7.2.4, negende lid, van de WEB. Metingang van het studiejaar 2014–2015 zal de laatstgenoemde bepalingworden vervangen door het artikel waarin op basis van het wetsvoorstelWijziging van onder meer de Wet educatie en beroepsonderwijs1 eennieuwe studieduur wordt opgenomen. Met de in artikel V, onderdeel J,opgenomen wijziging van artikel 14, vierde lid, van de WVA wordt bereiktdat die nieuwe studieduur ook voor de afdrachtvermindering onderwijsvan toepassing wordt.
Artikel V, onderdeel K (artikel 17 van de Wet vermindering afdrachtloonbelasting en premie voor de volksverzekeringen)
De wijzigingen van artikel 17 van de WVA zijn reeds toegelicht bij dewijzigingen van artikel 1 van de WVA en zijn overigens technisch van aard.
Artikel V, onderdeel L (artikel 23 van de Wet vermindering afdrachtloonbelasting en premie voor de volksverzekeringen)
In artikel 23, derde lid, van de WVA worden twee aanpassingen aange-bracht. Ten eerste wordt het samengestelde percentage van de eersteschijf van de S&O-afdrachtvermindering verlaagd. Het samengesteldepercentage van de eerste schijf bestaat uit het basispercentage van detweede schijf (in 2013 14) vermeerderd met een opslagpercentage. Tengevolge van het Belastingplan 2012 zou het opslagpercentage in 2013 31bedragen. Door de onderhavige wijziging wordt het opslagpercentagevoor 2013 gesteld op 24, waardoor het samengestelde tarief van de eersteschijf 38 bedraagt. Ten tweede wordt de bovengrens van de eerste schijfvan de S&O-afdrachtvermindering (hierna: loongrens) verhoogd tot eenbedrag van € 200 000. Beide aanpassingen vloeien voort uit de evaluatievan de S&O-afdrachtvermindering over de periode 2006–20102. Daaruit isgebleken dat de effectiviteit van de hogere percentages beperkter is en datverlengen van de loongrens bedrijven tot meer speur- en ontwikke-lingswerk aanzet en van belang is om het MKB meer mogelijkheden tebieden om door te groeien, omdat vooral de kleinere tot middelgrotebedrijven van een schijfverlenging profiteren.De wijziging van artikel 23, vierde lid, van de WVA bewerkstelligt dat hetgemiddelde uurloon van de S&O-inhoudingsplichtige naar boven wordtafgerond op hele euro’s in plaats van op een veelvoud van € 5. Het betreftéén van de twee technische aanpassingen in deS&O-afdrachtvermindering die per 1 januari 2013 worden voorgesteld endie voortkomen uit het rapport van de Heroverweging Innovatie (2010). Deafronding op hele euro’s leidt tot een meer gelijke behandeling vanverschillende S&O-inhoudingsplichtigen, omdat de afgeronde uurlonendichter bij de werkelijke uurlonen komen te liggen.De aanpassing van artikel 23, vijfde lid, van de WVA ziet op het plafond inde S&O-afdrachtvermindering. Zoals aangekondigd in de kabinetsbrief«bedrijfslevenbeleid in uitvoering»3 acht het kabinet deze vaststelling vanhet plafond van belang voor het vestigingsklimaat. Door deze aanpassingzakt het plafond namelijk niet van € 14 mln. (in 2012) naar € 8,5 mln. (in2013), zoals bij het Belastingplan 2012 was voorzien, maar wordt hetplafond voor 2013 evenals in voorgaande jaren vastgesteld op € 14 mln.
1 Het bij koninklijke boodschap van 25 februari2012 ingediende voorstel van wet tot wijzigingvan onder meer de Wet educatie en beroeps-onderwijs ten behoeve van het bevorderenvan meer doelmatige leerwegen in hetberoepsonderwijs en het moderniseren van debekostiging van het beroepsonderwijs(Kamerstukken 33 187).2 Kamerstukken II 2011/12, 32 637 nr. 32,bijlage 162189.3 Kamerstukken II 2011/12, 32 637 nr. 32.
Tweede Kamer, vergaderjaar 2012–2013, 33 402, nr. 3 35
Door de aanpassing van artikel 23, zevende lid, van de WVA wordt hetsamengestelde percentage van de eerste schijf van deS&O-afdrachtvermindering voor starters verlaagd. Het samengesteldepercentage voor starters bestaat uit het basispercentage van de tweedeschijf (in 2013 14) vermeerderd met een opslagpercentage. Door dezewijziging wordt het opslagpercentage van 46 verlaagd tot 36, waardoorhet samengestelde tarief voor starters in de eerste schijf 50 bedraagt. Netals de aanpassingen onder 1, is ook de verlaging van het opslagper-centage voor starters het gevolg van de evaluatie van deS&O-afdrachtvermindering en wordt ermee beoogd deS&O-afdrachtvermindering binnen het gestelde budget zo effectiefmogelijk te maken.
Artikel V, onderdeel M (artikel 24 van de Wet vermindering afdrachtloonbelasting en premie voor de volksverzekeringen)
Door de aanpassing van artikel 24, tweede lid, van de WVA vervalt demargeregeling (welke regeling inhoudt dat onderrealisatie van de voorafaangevraagde en in de S&O-verklaring toegekende S&O-uren niet gemelden niet gecorrigeerd hoeft te worden, mits de onderrealisatie niet groter isdan 10% (minimaal 90% is wel gerealiseerd) en niet meer dan € 10 000per maand bedraagt) voor de S&O-afdrachtvermindering. Het betreft éénvan de twee technische aanpassingen in de S&O-afdrachtverminderingdie per 1 januari 2013 worden voorgesteld en die voortkomen uit hetrapport van de Heroverweging Innovatie (2010). Door invoering van dezemaatregel zal voortaan de S&O-inhoudingsplichtige die zijn S&O-urenvooraf te hoog heeft ingeschat, ook in het geval de afwijking niet meerdan 10% is, mededeling moeten doen van de onderrealisatie. Daardoor zalook in die gevallen van onderrealisatie op basis van de correctieS&O-verklaring, bedoeld in artikel 25 van de WVA, het te hoge bedrag aanmaximaal toe te passen S&O-afdrachtvermindering voortaan wordengecorrigeerd. Door het afschaffen van de margeregeling wordt deS&O-afdrachtvermindering doelmatiger, omdat per saldo geen afdracht-vermindering meer ontvangen wordt voor niet aan speur- en ontwikke-lingswerk bestede uren.Voorts zal de mededelingsplicht worden uitgebreid voorS&O-inhoudingsplichtigen die ten minste het in de aan hen afgegevenS&O-verklaring opgenomen aantal S&O-uren hebben besteed. Hiermeewordt aangesloten bij de verplichte mededeling voor de aanvullendeaftrek speur- en ontwikkelingswerk (RDA). Deze uitbreiding van deverplichte mededeling biedt de mogelijkheid het gebruik van deS&O-afdrachtvermindering beter te monitoren en de controles doorAgentschap NL gerichter uit te voeren. Voor de groepS&O-inhoudingsplichtigen die gebruikmaken van RDA brengt dit geenextra verplichting mee, nu die groep reeds voor de RDA moet aangeven ofhet in de S&O-verklaring opgenomen aantal S&O-uren is besteed. Voor dekleine groep S&O-inhoudingsplichtigen die geen gebruik maken van deRDA en (meer dan) het volledige aantal in de S&O-verklaring opgenomenuren aan speur- en ontwikkelingswerk hebben besteed, is het effect vandeze extra verplichting beperkt. Deze inhoudingsplichtigen zijn al verplichteen S&O-administratie bij te houden en door middel van deze adminis-tratie te verifiëren of het in de S&O-verklaring genoemde aantal urendaadwerkelijk aan speur- en ontwikkelingswerk is besteed. Het doen vande mededeling is dan een geringe extra last.
Tweede Kamer, vergaderjaar 2012–2013, 33 402, nr. 3 36
Artikel V, onderdeel N (artikel 25 van de Wet vermindering afdrachtloonbelasting en premie voor de volksverzekeringen)
Met de aanpassing van artikel 25, eerste en tweede lid, van de WVA wordttot uitdrukking gebracht dat die bepalingen alleen van toepassing zijn opS&O-inhoudingsplichtigen als bedoeld in artikel 24, tweede lid, eerstevolzin, van de WVA.
Artikel V, onderdeel O (artikel 26 van de Wet vermindering afdrachtloonbelasting en premie voor de volksverzekeringen)
Met de aanpassing van artikel 24, tweede lid, tweede volzin, van de WVAwordt de mededelingsplicht uitgebreid voor S&O-inhoudingsplichtigendie ten minste het in de S&O-verklaring opgenomen aantal uren hebbenbesteed. Om de in die bepaling bedoelde mededeling te kunnenafdwingen, wordt artikel 26, eerste lid, van de WVA uitgebreid voor diebetreffende S&O-inhoudingsplichtigen, zodat het niet doen van dezemededeling beboet kan worden. In samenhang daarmee wordt inartikel 26, tweede lid, van de WVA tot uitdrukking gebracht dat diebepaling alleen van toepassing is op S&O-inhoudingsplichtigen alsbedoeld in artikel 24, tweede lid, eerste volzin, van de WVA.
Artikel V, onderdeel P (artikel 29 van de Wet vermindering afdrachtloonbelasting en premie voor de volksverzekeringen)
Door de aanpassing van artikel 29 van de WVA worden de in datartikel genoemde percentages in overeenstemming gebracht met depercentages van artikel 23 van de WVA, waarnaar in het onderhavigeartikel verwezen wordt. Verder wordt het door deze aanpassing mogelijkom, teneinde zo veel mogelijk evenwicht te bereiken tussen deS&O-afdrachtverminderingen en het hiervoor in de rijksbegrotingopgenomen bedrag, juist de hogere percentages van de eerste schijf (in2013: 38 en voor starters 50) bij ministeriële regeling te verlagen. Dit isonder meer ingegeven door de evaluatie van deS&O-afdrachtvermindering, die heeft uitgewezen dat de effectiviteit vanhogere percentages beperkter is dan die van het lage percentage. Onderde huidige wettekst dient het opslagpercentage in de eerste schijf zo veelmogelijk te worden ontzien bij een verlaging van de percentages en is hetniet mogelijk om het opslagpercentage voor starters bij ministeriëleregeling te verlagen.
Artikel V, onderdeel Q (artikel 30a van de Wet vermindering afdrachtloonbelasting en premie voor de volksverzekeringen)
Artikel 30a van de WVA bevat de indexeringsbepaling voor de bedragenvan de afdrachtvermindering onderwijs. In het huidige artikel 30a van deWVA is de ontwikkeling van het wettelijk minimumloon die is gekoppeldaan de gemiddelde CAO-loonontwikkeling de basis voor de indexatie.Voorgesteld wordt voor het onderdeel EVC binnen de afdrachtvermin-dering onderwijs een afwijkende indexatie toe te passen door de indexatiete koppelen aan de consumentenprijsindex. Dit is opgenomen in het in ditwetsvoorstel voorgestelde artikel 30a, tweede lid, van de WVA. Deindexering van het bedrag voor EVC vindt plaats door toepassing van detabelcorrectiefactor van artikel 10.2 van de Wet IB 2001 die is gekoppeldaan de consumentenprijsindex.
Tweede Kamer, vergaderjaar 2012–2013, 33 402, nr. 3 37
Artikel V, onderdeel R (artikel 30a van de Wet vermindering afdrachtloonbelasting en premie voor de volksverzekeringen)
Het in artikel V, onderdeel Q, opgenomen artikel 30a, tweede lid, van deWVA bevat de indexeringsbepaling voor het bedrag van de afdrachtver-mindering onderwijs EVC op basis van de consumentenprijsindex.Voorgesteld wordt het bedrag van de afdrachtvermindering onderwijs bijhet behalen van een diploma ook volgens deze methode te indexeren.Daartoe wordt een verwijzing naar artikel 5, eerste lid, onderdeel d, van deWVA opgenomen in genoemd tweede lid.
Artikel V, onderdeel S (artikel 31 van de Wet vermindering afdrachtloonbelasting en premie voor de volksverzekeringen)
Artikel 31 van de WVA regelt de jaarlijkse indexering van het toetsloon. Bijhet vervallen van het toetsloon, zoals in dit wetsvoorstel wordt voorzien,kan deze bepaling uiteraard ook vervallen.
Artikel V, onderdeel T (artikel 32a van de Wet vermindering afdrachtloonbelasting en premie voor de volksverzekeringen)
Zoals in het algemeen deel van deze memorie reeds is toegelicht wordteen horizonbepaling met een termijn van vijf jaar opgenomen voor deafdrachtvermindering onderwijs. Artikel 32a van de WVA strekt daartoe.Daarin wordt bepaald dat hoofdstuk V van de WVA, waarin de afdrachtver-mindering onderwijs is opgenomen, met ingang van 1 januari 2018vervalt. De overige met de afdrachtvermindering onderwijs samenhan-gende bepalingen zullen te zijner tijd worden gewijzigd indien uitvoeringwordt gegeven aan de horizonbepaling.
Artikel V, onderdeel U (artikelen 34 en 41a van de Wet verminderingafdracht loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen)
Artikel 34 van de WVA bevat overgangsrecht met betrekking tot de per1 januari 2005 vervallen arbo-afdrachtvermindering. Artikel 41a van deWVA bevat overgangsrecht met betrekking tot de per 1 januari 2006vervallen afdrachtvermindering betaald ouderschapsverlof. Aangezienvoornoemd overgangsrecht inmiddels is uitgewerkt en voornoemdebepalingen derhalve hun belang hebben verloren, kunnen dezebepalingen vervallen.
Artikel VI
Artikel VI, onderdelen A, B en C (artikelen 10a, 10d en 15ah van de Wet opde vennootschapsbelasting 1969)
In artikel VI, onderdeel B, wordt geregeld dat artikel 10d van de Wet op devennootschapsbelasting 1969 (Wet Vpb 1969) vervalt. Daarmee verbandhoudend wordt in artikel, VI, onderdelen A en C, geregeld dat deverwijzingen naar artikel 10d van de Wet Vpb 1969 in artikel 10a van deWet Vpb 1969, respectievelijk in artikel 15ah van de Wet Vpb 1969, wordengeschrapt.
Artikel VI, onderdeel D (artikel 17a van de Wet op de vennootschapsbe-lasting 1969)
Artikel 17a van de Wet Vpb 1969 bevat een opsomming van bestanddelendie worden gerekend tot een Nederlandse onderneming als bedoeld inartikel 17, derde lid, onderdeel a, van de Wet Vpb 1969. Ingevolge dehuidige tekst van artikel 17a, onderdeel d, van de Wet Vpb 1969 worden
Tweede Kamer, vergaderjaar 2012–2013, 33 402, nr. 3 38
werkzaamheden die door een – in het buitenland gevestigd – lichaamworden verricht als bestuurder of commissaris van een in Nederlandgevestigd lichaam in de zin van de AWR tot een Nederlandse onder-neming gerekend. Dit geldt ook indien de bevoegdheid is beperkt totbuiten Nederland gelegen gedeelten van de onderneming van hetlaatstgenoemde lichaam. Voorgesteld wordt om genoemd onderdeel d uitte breiden. Hierdoor wordt het mogelijk om met name ook materiëlebestuurswerkzaamheden of managementdiensten die worden verrichtvoor een in Nederland gevestigd lichaam in de zin van de AWR in deheffing van de vennootschapsbelasting te betrekken.Naar internationaal belastingrecht pleegt de heffing van bestuurdersbelo-ningen te worden toegewezen aan de staat van vestiging van het lichaamwaarvoor de bestuurswerkzaamheden worden verricht (artikel 16 van hetOESO-modelverdrag). In het algemeen wordt daarbij – voor Nederland –uitgegaan van een formeel bestuurdersbegrip.1 Het belastingverdrag metBelgië bevat echter een afwijkend, dat wil zeggen ruimer, bestuurdersar-tikel. Op grond van artikel 16, paragraaf 2, van het belastingverdrag metBelgië wordt de heffingsbevoegdheid ter zake van beloningen die wordenverkregen door een in België gevestigde vennootschap in het kader vande uitoefening – buiten het kader van een dienstbetrekking – van eenleidende werkzaamheid of leidende functie van dagelijks bestuur, vancommerciële, technische of financiële aard, van een in Nederlandgevestigde vennootschap, aan Nederland toegewezen. De terminologievoor de uitbreiding van artikel 17a, onderdeel d, van de Wet Vpb 1969 sluitaan bij de terminologie van artikel 16, paragraaf 2, van het belasting-verdrag met België. Hiermee wordt zeker gesteld dat de functies enwerkzaamheden waarvoor het heffingsrecht aan Nederland is toegewezenop grond van genoemde paragraaf van het belastingverdrag met Belgiëook vallen onder de genoemde uitbreiding van artikel 17a.Overigens is de toepassing van artikel 16, paragraaf 2, van het verdragmet de Belgische bevoegde autoriteiten afgestemd. België deelt hetstandpunt van Nederland dat het heffingsrecht over de beloning voor dedoor een in België gevestigd lichaam verrichte materiële bestuurswerk-zaamheden of managementdiensten voor een in Nederland gevestigdlichaam toekomt aan Nederland. Het is derhalve niet in discussie dat deheffingsbevoegdheid als gevolg van de uitbreiding van artikel 17a,onderdeel d, van de Wet Vpb 1969 ook op grond van het belastingverdragmet België door Nederland kan worden geëffectueerd.
Artikel VII
Artikel VII, onderdeel A (artikel 13 van de Wet op belastingen vanrechtsverkeer)
Artikel 13, eerste lid, van de Wet op belastingen van rechtsverkeer trefteen voorziening voor het geval een onroerende zaak of een recht waaraandeze is onderworpen, wordt doorverkocht binnen zes maanden. Dezevoorziening leidt ertoe dat bij een opeenvolgende verkrijging door eenander binnen deze zes maanden alleen het verschil in waarde in deheffing van overdrachtsbelasting wordt betrokken. Het onderhavigewijzigingsartikel strekt ertoe om, zoals toegelicht in het algemeen deel vandeze memorie, een delegatiebepaling op te nemen waarmee deze termijnin het licht van de situatie op de vastgoedmarkt kan worden aangepast. Bijgebruik van de delegatiebepaling kan voor zover nodig onderscheidworden gemaakt tussen woningen en niet-woningen en voor zoverwenselijk overgangsrecht worden getroffen.
1 Vgl. HR 22 december 1999, nr. 35024, BNB2000/94, gewezen voor de voorganger van dehuidige bepaling, artikel 17, derde lid, van deWet Vpb 1969 juncto artikel 2, derde lid,onderdeel c, van de Wet LB 1964.
Tweede Kamer, vergaderjaar 2012–2013, 33 402, nr. 3 39
Artikel VII, onderdeel B (artikel 14 van de Wet op belastingen vanrechtsverkeer)
Dit artikel regelt ten aanzien van het tarief van de overdrachtsbelasting deuitbreiding van het woningbegrip tot alle aan de woning behorendeaanhorigheden. Het betreft aanhorigheden zoals de tuin, garages, schurenen dergelijke. De aanhorigheden mogen een eigen kadastraal nummerhebben en hoeven zich dus niet op hetzelfde (kadastrale) perceel als dewoning te bevinden. Op dit moment geldt het 2%-tarief uitsluitend voorde aanhorigheden die op hetzelfde tijdstip als de woning wordenverkregen. Met dit voorstel worden eveneens onder het 2%-tarief gebrachtde aanhorigheden die op een later tijdstip dan de woning zelf wordenverkregen en tot deze woning gaan behoren.Met het begrip aanhorigheden wordt aangesloten bij de uitgangspuntendie gelden voor de eigenwoningregeling in de inkomstenbelasting. Opgrond van artikel 3111, eerste lid, van de Wet IB 2001 worden ook de toteen eigen woning behorende aanhorigheden tot de eigen woninggerekend. Voor het woningbegrip in de overdrachtsbelasting geldthetzelfde uitgangspuntOf sprake is van een aanhorigheid is feitelijk. De uitleg van het begrip«aanhorigheid» heeft zich in de jurisprudentie voldoende ontwikkeld. Bijtwijfel of er sprake is van een aanhorigheid kan voor duidelijkheid met deinspecteur contact worden opgenomen.
Artikel VIII
Artikel VIII (artikel 67ca van de Algemene wet inzake rijksbelastingen)
Het voorgestelde artikel 67ca, eerste lid, onderdeel g, van de AWR maakthet mogelijk om een sanctie op te leggen ingeval niet wordt voldaan aande administratieve verplichtingen die worden opgelegd in het in ditwetsvoorstel opgenomen artikel 13, derde lid, van de WVA (artikel V,onderdeel F). Deze sanctiebepaling ziet op de situatie dat de werkgevervoor de werknemer waarvoor hij de afdrachtvermindering toepast, geenprogrammaverklaring in zijn administratie heeft opgenomen of heeftverzuimd deze tijdig aan te passen. De inspecteur kan aan de inhoudings-plichtige een verzuimboete opleggen die op grond van paragraaf 24b vanhet Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst 50% bedraagt van hetwettelijke maximum van € 4 920, dus € 2460. In uitzonderlijke gevallenkan de boete worden verhoogd tot het wettelijke maximum. De achter-grond van deze sanctie is nader toegelicht in het algemeen deel van dezememorie.
Artikel IX
Artikel IX (artikel 22bis van de Invorderingswet 1990)
Het nieuwe artikel 22bis van de Invorderingswet 1990 (IW 1990) strektertoe het bodem(voor)recht constructiebestendig te maken.Naast een definitiebepaling in het eerste lid van het begrip bodemzaak,wordt daartoe in het tweede lid een mededelingsplicht opgenomen voorbezitloos pandhouders en overige derden die geheel of gedeeltelijk rechthebben op een bodemzaak. Onder die overige derden worden verstaandegenen die de eigendom hebben voorbehouden, de huurverkopers en definancial lessors. Deze personen zijn verplicht mededeling toe doen als zijvan plan zijn enigerlei handeling te verrichten die ertoe leidt dat deontvanger geen bodembeslag ex artikel 22, derde lid, van de IW 1990meer kan leggen. Het gaat in dit verband niet alleen om rechtshande-lingen, maar ook om feitelijke handelingen. Te denken valt dus niet alleenaan het uitoefenen van hun rechten op die zaken, zoals bijvoorbeeld het
Tweede Kamer, vergaderjaar 2012–2013, 33 402, nr. 3 40
vervreemden daarvan, maar ook bijvoorbeeld aan het zonder meerweghalen van de zaken van de bodem van de belastingschuldige of aanhet meewerken aan een bodemverhuurconstructie, waardoor de zakenniet meer als bodemzaak kwalificeren. Ook kan worden gedacht aan hetaansporen door bijvoorbeeld de pandhouder van een belastingschuldigeof een vierde tot het verrichten van handelingen die ertoe leiden dat debodemzaak niet meer als zodanig kwalificeert.Vanzelfsprekend behoeven handelingen die worden verricht in de normalebedrijfsuitoefening van de belastingschuldige (zoals bijvoorbeeldnoodzakelijke vervanging van inventariszaken) niet te worden gemeld. Diehandelingen vallen derhalve niet onder de reikwijdte van het artikel. Ditwordt geregeld in het derde lid van genoemd artikel 22bis.In artikel 22bis, vierde lid, van de IW 1990 wordt voorts bepaald dat bijministeriële regeling regels kunnen worden gesteld over de wijze waaropde mededeling moet worden gedaan. Hierbij valt te denken aan eenvoorgeschreven formulier.Artikel 22bis, vijfde lid, van de IW 1990 bepaalt dat vanaf de melding doorde pandhouder en de overigen derden gedurende een periode van vierweken geen enkele handeling mag worden verricht die ertoe leidt dat debodemzaak waarop door de ontvanger beslag kan worden gelegd, nietmeer kwalificeert als bodemzaak. De periode van vier weken strekt ertoede «rat race» waarover in het algemeen deel van deze memorie wordtgesproken tegen te gaan en de ontvanger in staat te stellen zijn bodem-(voor)recht uit te oefenen. Zoals ook in het algemeen deel van dezememorie is opgemerkt heeft de termijn van vier weken mede de functievan overlegperiode waarin de mogelijkheden voor continuering van eenonderneming door kredietverleners en de ontvanger kunnen wordenbesproken. In dat overleg kan ook de positie van de ontvanger wordenbetrokken.Uitdrukkelijk merkt het kabinet hierbij op dat de termijn van vier wekeneen maximale termijn is. De ontvanger zal zich – ten behoeve van derechtszekerheid – inspannen om zo snel mogelijkheid duidelijkheid teverschaffen omtrent zijn positie ten opzichte van de betreffende bodem-zaken.Op grond van artikel 22bis, zesde lid, van de IW 1990 is de ontvangergehouden om in situaties waarin hij besluit geen beslag te leggendaarover zo snel mogelijk duidelijkheid te verschaffen. Te denken valtbijvoorbeeld aan situaties waarin er geen belastingschuld bestaat.Vanaf de dagtekening van de kennisgeving door de ontvanger dat geenbeslag zal worden gelegd, vervalt de resterende periode van vier weken,genoemd in het vijfde lid, waarin de pandhouder of de derde zijn rechtenniet mag uitoefenen. Deze kennisgeving, die de pandhouder of anderederde de bevoegdheid geeft zijn rechten uit te oefenen zonder te melden,heeft overigens een beperkte geldigheidsduur en neemt een einde naverloop van vier weken na de dagtekening van die kennisgeving. Dit geldtook indien de ontvanger niet reageert binnen de termijn van vier weken.Na die periode is artikel 22bis van de IW 1990 onverkort van toepassing.Zo wordt voorkomen dat een eenmaal gedane kennisgeving of hetuitblijven van een reactie tot in lengte van dagen tegen de ontvanger zoukunnen worden ingeroepen.Op grond van artikel 22bis, zevende lid, van de IW 1990 zijn pandhoudersen overige derden die nagelaten hebben de mededeling, bedoeld in hettweede lid, (tijdig) te doen, verplicht op vordering van de ontvanger eenmet bescheiden gestaafde verklaring omtrent de executiewaarde van debodemzaak te doen. Het is daarbij niet relevant of de bodemzaak isvervreemd of uitsluitend van de bodem van de belastingschuldige isweggehaald. De volgende stap is dat de ontvanger een vordering indientbij diezelfde pandhouder of zekerheidseigenaar om deze waarde aan hemaf te dragen. Dezelfde procedure is van toepassing indien door depandhouder of zekerheidseigenaar handelingen zijn gepleegd gedurende
Tweede Kamer, vergaderjaar 2012–2013, 33 402, nr. 3 41
de periode van vier weken, indien de ontvanger nog geen standpunt metbetrekking tot de mededeling heeft ingenomen. Deze verplichting, diemaximaal het bedrag van de openstaande belastingschuld ten tijde van devoortijdige of niet gemelde handeling bedraagt, verjaart één jaar nagenoemd tijdstip. Eventuele geschillen over de omvang van deverplichting lopen via de burgerlijke rechter. Voorts volgt uit het zevendelid dat de vordering van de ontvanger de titel vormt om indien nodig totdwanginvordering over te gaan als ware het een rijksbelasting. Hetdwangbevel vormt de executoriale titel en de regels van hoofdstuk III vande Invorderingswet 1990 zijn hierbij van overeenkomstige toepassing.Om te voorkomen dat voor activa met een geringe waarde de verplich-tingen uit genoemd artikel 22bis eveneens zouden gelden, bepaalt hetachtste lid van dat artikel dat er bij ministeriële regeling grensbedragenzullen worden aangegeven die ertoe strekken dat de mededelingachterwege kan worden gelaten indien de bodemzaak een relatief geringewaarde vertegenwoordigt.Artikel 22bis, negende lid, van de IW 1990 houdt verband met hetbepaalde in artikel 63c, tweede lid, van de Faillissementswet. Op grondvan dat artikel kan een derde-eigenaar gedurende een afkoelingsperiodetijdens faillissement door middel van een exploot een bodemzaakopeisen, als de ontvanger gedurende die afkoelingsperiode nauitbrenging van dat exploot bodembeslag heeft gelegd. Door hetgeen isbepaald in genoemd negende lid wordt voorkomen dat derde-eigenarende werking van artikel 22bis van de IW 1990 frustreren door het faillis-sement van de belastingschuldige aan te vragen, direct een afkoelingspe-riode te verzoeken en vervolgens met gebruikmaking van het exploot,bedoeld in artikel 63c van de Faillissementswet, zijn rechten vóór die vande ontvanger te realiseren. Het voorgestelde negende lid heeft tot gevolgdat derde-eigenaren pas een exploot als bedoeld in artikel 63c, tweede lid,van de Faillissementswet kunnen uitbrengen en derhalve hun rechtengeldend kunnen maken, nadat zij een mededeling hebben gedaan alsbedoeld in artikel 22bis, tweede lid, van de IW 1990 en nadien vier wekenzijn verstreken, dan wel de ontvanger al eerder heeft verklaard geenbezwaar tegen de uitoefening van de rechten door de derde-eigenaar tehebben.
Artikel XI
Artikel XI (inwerkingtreding)
Deze wet treedt ingevolge artikel XI, eerste lid, in werking met ingang van1 januari 2013.In artikel XI, eerste lid, onderdeel a, is geregeld dat artikel V, onderdelenM, N en O, voor het eerst toepassing vindt met betrekking tot in hetkalenderjaar 2013 aan speur- en ontwikkelingswerk bestede uren.In artikel XI, eerste lid, onderdeel b, is geregeld dat artikel VI voor heteerst toepassing vindt met betrekking tot boekjaren die aanvangen op ofna 1 januari 2013.Het eerste lid, onderdeel c, regelt het toepassingsbereik van het inartikel IX opgenomen artikel 22bis van de IW 1990. Dit artikel 22bis vindtingevolge artikel XI, eerste lid, onderdeel b, voor het eerst toepassing opbelastingschulden die zijn ontstaan na 31 december 2012 en is tot 1 april2013 niet van toepassing met betrekking tot pandrechten en de overigerechten, bedoeld in artikel 22bis van de IW 1990, die zijn gevestigd vóór1 januari 2013. Dit om te voorkomen dat degenen die op 1 januari 2013reeds pandhouder of zekerheidseigenaar waren, worden overvallen doorde nieuwe regeling.Ingevolge het tweede lid zal het tijdstip van inwerkingtreding van artikel V,onderdelen C, F, I en R, en artikel VIII bij koninklijk besluit worden
Tweede Kamer, vergaderjaar 2012–2013, 33 402, nr. 3 42
vastgesteld. Het moment van inwerkingtreding is afhankelijk van hetmoment waarop het wetsvoorstel Wijziging van onder meer de Weteducatie en beroepsonderwijs1 waarin urennormen voor de bol en bblworden ingevoerd die mede als basis gaan dienen voor de afdrachtver-mindering onderwijs bol en bbl, tot wet wordt verheven en die wet inwerking treedt. Voorts is in het tweede lid opgenomen dat de maatregelenin het kader van het toekomstbestendig maken van de afdrachtvermin-dering onderwijs voor het eerst toepassing vinden met ingang van hetstudiejaar volgend op het tijdstip van inwerkingtreding, naar verwachtingis dit het studiejaar 2013–2014. De maatregelen lenen zich niet voorinvoering gedurende het studiejaar. Daarnaast zullen betrokken partijenenige tijd nodig hebben om te zorgen dat is voldaan aan de nieuwevoorwaarden zoals het opstellen van de programmaverklaring.Ingevolge het derde lid zal het tijdstip van inwerkingtreding van V,onderdelen G en J, bij koninklijk besluit worden vastgesteld. Ook hierbij ishet moment van inwerkingtreding afhankelijk van het moment waarop hetwetsvoorstel Wijziging van onder meer de Wet educatie en beroepson-derwijs1 tot wet wordt verheven en die wet in werking treedt. Voor dezewijzigingen is het echter – in tegenstelling tot hiervoor is aangegeven bijhet tweede lid – niet noodzakelijk dat deze voor het eerst wordentoegepast bij aanvang van een studiejaar.Ingevolge het vierde lid werkt artikel VII, onderdeel A, terug tot en met1 september 2012, zijnde de datum waarop vooruitlopend op wetgevingde doorverkooptermijn voor woningen en niet-woningen bij beleidsbesluitis verruimd naar 36 maanden. Dit om uitsteleffecten te voorkomen.
De minister van Financiën,J. C. de Jager
De staatssecretaris van Financiën,F. H. H. Weekers
1 Het bij koninklijke boodschap van 25 februari2012 ingediende voorstel van wet tot wijzigingvan onder meer de Wet educatie en beroeps-onderwijs ten behoeve van het bevorderenvan meer doelmatige leerwegen in hetberoepsonderwijs en het moderniseren van debekostiging van het beroepsonderwijs(Kamerstukken 33 187).
Tweede Kamer, vergaderjaar 2012–2013, 33 402, nr. 3 43