AvdR Webinars

30
WWW.AVDRWEBINARS.NL WEBINAR 0252 ACTUALITEITEN BESTUURSRECHT SPREKER MR. T.E.P.A. LAM, ADVOCAAT HEKKELMAN ADVOCATEN & NOTARISSEN 21 MAART 2013 15:00 – 17:15 UUR

description

Actualiteiten Bestuursrecht

Transcript of AvdR Webinars

Page 1: AvdR Webinars

WWW.AVDRWEBINARS.NL

WEBINAR 0252

ACTUALITEITEN BESTUURSRECHT

SPREKER

MR. T.E.P.A. LAM, ADVOCAAT HEKKELMAN ADVOCATEN & NOTARISSEN

21 MAART 2013

15:00 – 17:15 UUR

Page 2: AvdR Webinars

L E E R G A N G B E S T U U R S R E C H T

W E B I N A R S

Handhavingsrecht | 4 maart 2013 | 09:00 - 11:15 uurMr. C.M.M. van Mil, advocaat Boekel De Nerée N.V.

Overheidsaansprakelijkheid | 3 april 2013 | 09:00 - 11:15 uurMr. J.H.A. Van der Grinten, advocaat Kennedy Van Der Laan

Actualiteiten Wro | 11 april 2013 | 09:00 - 11:15 uurMr. J.C. Ellerman, advocaat Houthoff Buruma

Mr. C. Burgemeestre, advocaat Houthoff Buruma

Procederen bij de rechter | 15 april 2013 | 15:00 - 17:15 uur Mr. M.F.A. Dankbaar, advocaat Pot Jonker Seunke Advocaten N.V.

Actualiteiten Omgevingsrecht | 22 mei 2013 | 09:00 - 11:15 uurMr. T.E.P.A. Lam, advocaat Hekkelman Advocaten N.V.

Subsidierecht | 4 juni 2013 | 09:00 - 11:15 uurMr. H. Pennarts, advocaat Ploum Lodder Princen

Bezwaarschriftprocedure | 26 juni 2013 | 15:00 - 17:15 uurMr. W.J.E. van der Werf, advocaat Van der Feltz Advocaten

Wet openbaarheid bestuur | 5 september 2013 | 09:00 - 11:15 uurMr. M.G.J. Maas - Cooymans, advocaat Ploum Lodder Princen

Bestuursprocesrecht; een overview | 29 oktober 2013 | 09:00 - 11:15 uurMr. C.M. Saris, advocaat Stibbe N.V.

Bestuurlijke boete en toezicht | 14 november 2013 | 09:00 - 11:15 uurMr. S. Nuyten, advocaat NautaDutilh N.V.

Planschade en nadeelcompensatie | 26 november 2013 | 09:00 - 11:15 uurMr. J.R. Vermeulen, advocaat Lawton Advocaten

Milieustrafrecht | 17 december 2013 | 09:00 - 11:15 uurMr. L.E.M. Hendriks, advocaat Advocatenkantoor Wyck

De Academie voor de Rechtspraktijk heeft onder de naam Magna Charta Webinars een leergang bestuursrecht

ontwikkeld. Dit is de eerste leergang die men volledig kan volgen via het internet. Top sprekers vanuit

de praktijk behandelen met u de belangrijkste ontwikkelingen op het terrein van het bestuursrecht.

Magna Charta is onderdeel van de Academie voor de Rechtspraktijk

Postbus 13346 | 3507 LH Utrecht | T 030 - 220 10 70 | F 030 - 220 53 27

E [email protected]

Klik hier voor meer informatie

Page 3: AvdR Webinars

3

Inhoudsopgave

Mr. T.E.P.A Lam

Jurisprudentie

Kernbegrippen

AbRS 29 februari 2012, LJN BV7247 (AB 2012, 167) p. 4

AbRS 6 februari 2013, LJN BZ0758 p. 7

AbRS 13 februari 2013, LJN BZ1249 p. 13

CBb 2 februari 2012, LJN BV5176 (AB 2012, 187) p. 17

AbRS 27 december 2012, LJN BY7320 (AB 2013/53) p. 20

AbRS 19 december 2012, LJN BY6710 p. 23

AbRS 17 oktober 2012, LJN BY0374 (AB 2013, 24) p. 27

Page 4: AvdR Webinars

4

LJN: BV7247, Raad van State , 201106531/1/A1

Datum uitspraak: 29-02-2012

Datum publicatie: 29-02-2012

Rechtsgebied: Bestuursrecht overig

Soort procedure: Hoger beroep

Inhoudsindicatie: Bij besluit van 1 december 2009 heeft het college een

aanlegvergunning verleend voor de aanleg van een insteekweg vanaf de Hamelendijk ten

zuiden van het in aanbouw zijnde pand van de Faes Group te Reusel.

Vindplaats(en): AB 2012, 167 m. nt. R. Ortlep

Rechtspraak.nl

Uitspraak

201106531/1/A1.

Datum uitspraak: 29 februari 2012

AFDELING

BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

het college van burgemeester en wethouders van Reusel-de Mierden,

appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 4 mei 2011 in zaak nr.

10/1955 in het geding tussen:

[wederpartij], wonend te Reusel, gemeente Reusel-de Mierden,

en

het college.

1. Procesverloop

Bij besluit van 1 december 2009 heeft het college een aanlegvergunning verleend voor

de aanleg van een insteekweg vanaf de Hamelendijk ten zuiden van het in aanbouw

zijnde pand van de Faes Group te Reusel.

Bij besluit van 11 mei 2010 heeft het college het door [wederpartij] daartegen gemaakte

bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.

Bij uitspraak van 4 mei 2011, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het door

[wederpartij] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 11 mei

2010 vernietigd en bepaald dat het college een nieuw besluit dient te nemen met

inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft het college bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 14

juni 2011, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij

brief van 12 juli 2011.

Bij besluit van 26 juli 2011 heeft het college het door [wederpartij] tegen het besluit van

1 december 2009 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij brief van 6 oktober 2011 heeft de rechtbank het door [wederpartij] bij brief van 10

juli 2011 ingestelde beroep tegen het niet tijdig nemen van een nieuw besluit op zijn

bezwaar, alsmede de bij brief van 2 september 2011 ingediende gronden van beroep

tegen het besluit van 26 juli 2011, met toepassing van artikel 6:15 van de Algemene wet

bestuursrecht (hierna: de Awb), doorgezonden aan de Afdeling.

Daartoe in de gelegenheid gesteld heeft het college een schriftelijke uiteenzetting

gegeven.

Page 5: AvdR Webinars

5

[wederpartij] en het college hebben nadere stukken ingediend.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een

enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 24 januari 2012, waar het college,

vertegenwoordigd door M.P.C. Verkooijen, werkzaam bij de gemeente, bijgestaan door

mr. P. van den Berg, advocaat te Middelburg, en [wederpartij], in persoon, zijn

verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Ingevolge artikel 1:2, eerste lid, van de Awb wordt onder belanghebbende verstaan:

degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken.

2.2. Het college betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat

[wederpartij] moet worden aangemerkt als belanghebbende in de zin van artikel 1:2,

eerste lid, van de Awb. Hiertoe voert het college aan dat [wederpartij], gelet op de

afstand van zijn perceel tot de insteekweg en het beperkte zicht op deze weg, alsmede

het incidentele gebruik van de insteekweg niet in zijn belang wordt geschaad.

2.2.1. Om als belanghebbende in de zin van de Awb te kunnen worden aangemerkt,

dient een natuurlijk persoon een voldoende objectief en actueel, eigen en persoonlijk

belang te hebben dat hem in voldoende mate onderscheidt van anderen en dat

rechtstreeks wordt geraakt door het besluit.

2.2.2. [wederpartij] is mede-eigenaar van het perceel aan de Wilhelminalaan, kadastraal

bekend gemeente Reusel, sectie C, nummer 4259. Dit perceel bestaat uit een weiland en

is gelegen op ongeveer 130 m van de inmiddels aangelegde insteekweg aan de

Hamelendijk. Uit de ter zitting toegelichte foto's van de situatie ter plaatse blijkt dat

tussen het perceel en de insteekweg begroeiing in de vorm van beplanting en bomen

aanwezig is, waardoor [wederpartij] gedurende een groot deel van het jaar vanaf zijn

perceel geen zicht op de weg zal hebben. Ook gedurende de wintermaanden wordt de

insteekweg gedeeltelijk aan het zicht vanaf het perceel onttrokken door de aanwezige

begroeiing.

De insteekweg zal worden gebruikt ten behoeve van het beheer en onderhoud van de

ecologische zone rond de Rouwenbogtloop en voor de ontsluiting van het bedrijf van Faes

Group. Nu geen aanleiding bestaat te twijfelen aan de onbetwiste verklaring van het

college dat gedurende de dag slechts enkele vrachtwagens gebruik zullen maken van de

insteekweg, valt voorts niet te verwachten dat de ruimtelijke uitstraling van de

insteekweg zodanig groot is dat [wederpartij] daardoor rechtstreeks in zijn belang wordt

geschaad, zodat [wederpartij] niet als belanghebbende bij de aanlegvergunning kan

worden aangemerkt. De enkele omstandigheid dat [wederpartij] gedurende de

wintermaanden enig zicht zal hebben op de van de weg gebruik makende vrachtauto's is

daarvoor, gelet op voormelde afstand, onvoldoende. Gelet hierop heeft het college het

bezwaar van [wederpartij] terecht niet-ontvankelijk verklaard. De rechtbank heeft dit

niet onderkend. Het betoog slaagt.

2.3. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd.

Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen het

besluit van 11 mei 2010 van het college alsnog ongegrond verklaren. Nu met de

vernietiging van de aangevallen uitspraak en de ongegrondverklaring van het bij de

rechtbank ingestelde beroep de door de rechtbank uitgesproken

proceskostenveroordeling eveneens is komen te vervallen, heeft het college geen belang

meer bij de beoordeling van de hiertegen gerichte hoger beroepsgrond, zodat de Afdeling

aan bespreking hiervan niet toekomt.

Page 6: AvdR Webinars

6

2.4. Bij brief van 10 juli 2011 heeft [wederpartij] beroep ingesteld tegen het uitblijven

van een nieuwe beslissing op zijn bezwaar. Niet in geschil is dat het college niet tijdig

opnieuw op het bezwaarschrift heeft beslist ter uitvoering van de aangevallen uitspraak.

Bij besluit van 26 juli 2011 heeft het college, gevolg gevend aan de aangevallen

uitspraak, alsnog opnieuw beslist op het door [wederpartij] gemaakte bezwaar. Gelet

hierop en nu niet van het tegendeel is gebleken, heeft [wederpartij] geen belang meer

bij een afzonderlijke beoordeling van dit beroep. Het beroep van [wederpartij] van 10 juli

2011 gericht tegen het uitblijven van een besluit op het bezwaar is derhalve niet-

ontvankelijk.

Gelet op het bepaalde in artikel 6:20, vierde lid, van de Awb moet het beroep van 10 juli

2011 tegen het uitblijven van een besluit op bezwaar worden geacht mede te zijn gericht

tegen het hangende de hoger beroepsprocedure genomen besluit op bezwaar van 26 juli

2011, dat ingevolge de artikelen 6:18, eerste lid, en 6:19, eerste lid, van de Awb,

gelezen in samenhang met artikel 6:24 van die wet, geacht wordt eveneens onderwerp

te zijn van het geding, nu daarbij aan zijn bezwaren niet is tegemoetgekomen. De door

[wederpartij] bij brief van 2 september 2011 ingediende gronden van beroep worden

derhalve beschouwd als een aanvulling van de gronden van het reeds bij brief van 10 juli

2011 ingestelde beroep.

Gelet op hetgeen in rechtsoverweging 2.3 is overwogen, komt de Afdeling tot het oordeel

dat aan het besluit van 26 juli 2011, dat ter uitvoering van de aangevallen uitspraak is

genomen, de grondslag is komen te ontvallen. Om die reden zal de Afdeling het beroep

van [wederpartij] tegen het besluit van 26 juli 2011 gegrond verklaren en dit besluit

vernietigen.

2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 4 mei 2011 in zaak nr.

10/1955;

III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep van [wederpartij] tegen het besluit

van het college van burgemeester en wethouders van Reusel-De Mierden van 11 mei

2010, kenmerk 051210, ongegrond;

IV. verklaart het beroep van [wederpartij], voor zover dat is gericht tegen het uitblijven

van een besluit op zijn bezwaar niet-ontvankelijk;

V. verklaart het beroep van [wederpartij], voor zover dat is gericht tegen het besluit van

het college van burgemeester en wethouders van Reusel-De Mierden van 26 juli 2011,

kenmerk 072711, gegrond;

VI. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Reusel-De

Mierden van 26 juli 2011, kenmerk 072711.

Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, lid van de enkelvoudige kamer, in

tegenwoordigheid van mr. G.J. Deen, ambtenaar van staat.

w.g. Troostwijk w.g. Deen

lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 29 februari 2012

604.

Page 7: AvdR Webinars

7

LJN: BZ0758, Raad van State , 201203075/1/A3

Datum uitspraak: 06-02-2013

Datum publicatie: 06-02-2013

Rechtsgebied: Bestuursrecht overig

Soort procedure: Hoger beroep

Inhoudsindicatie: Bij besluit van 16 maart 2010 heeft het college een verkeersbesluit

genomen en een kapvergunning, in- en uitritvergunning en een aanlegvergunning

verleend.

Vindplaats(en): Rechtspraak.nl

Uitspraak

201203075/1/A3.

Datum uitspraak: 6 februari 2013

AFDELING

BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellanten] (hierna: [appellant] en anderen), wonend te Buinen, gemeente Borger-

Odoorn,

tegen de uitspraak van de rechtbank Assen van 16 februari 2012 in zaak nr. 10/840 in

het geding tussen:

[appellant] en anderen

en

het college van burgemeester en wethouders van Borger-Odoorn.

Procesverloop

Bij besluit van 16 maart 2010 heeft het college een verkeersbesluit genomen en een

kapvergunning, in- en uitritvergunning en een aanlegvergunning verleend.

Bij besluit van 26 november 2010 heeft het college het bezwaar gericht tegen deze

besluiten voor zover ingediend door [appellant], [appellante B] en [appellant C] niet-

ontvankelijk verklaard. Het bezwaar voor zover ingediend door [appellant D] en

[appellant E] is voor zover het de kapvergunning, de in- en uitritvergunning en de

aanlegvergunning betreft niet-ontvankelijk en voor zover dat het verkeersbesluit betreft

ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 16 februari 2012 heeft de rechtbank het door [appellant] en anderen

daartegen ingestelde beroep, voor zover gericht tegen de niet-ontvankelijkverklaring van

de bezwaren van [appellant D] en [appellant E] tegen de verleende kapvergunning

gegrond verklaard en het besluit van 26 november 2010 in zoverre vernietigd. De

rechtbank heeft het beroep voor het overige ongegrond verklaard. Deze uitspraak is

aangehecht.

Tegen deze uitspraak hebben [appellant] en anderen hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

Bij besluit van 11 juli 2012 heeft het college het bezwaar van [appellant D] en [appellant

E] tegen de kapvergunning ongegrond verklaard.

Page 8: AvdR Webinars

8

Het beroep van [appellant D] en [appellant E] tegen het besluit van 11 juli 2012 is door

de rechtbank doorgezonden naar de Afdeling met toepassing van artikel 6:19 van de

Algemene wet bestuursrecht.

[appellant] en anderen en het college hebben nadere stukken ingediend.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een

enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 29 november 2012, waar [appellant]

en anderen, vertegenwoordigd door [appellant E], en het college, vertegenwoordigd door

R. Reis en L.J. Luijben, werkzaam bij de gemeente, bijgestaan door mr. J.D. Leerink,

advocaat te Groningen, en derde-belanghebbenden [belanghebbenden],

vertegenwoordigd door mr. W. Visser, werkzaam bij Achmea rechtsbijstand te

Leeuwarden, zijn verschenen.

Overwegingen

1. Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994 (hierna: Wvw)

kunnen de krachtens deze wet vastgestelde regels strekken tot:

a. het verzekeren van de veiligheid op de weg;

b. (…);

c. het in stand houden van de weg en het waarborgen van de bruikbaarheid daarvan;

d. (…).

Ingevolge het tweede lid kunnen de krachtens deze wet vastgestelde regels voorts

strekken tot:

a. (…)

b. het voorkomen of beperken van door het verkeer veroorzaakte aantasting van het

karakter of van de functie van objecten of gebieden.

Ingevolge artikel 15, tweede lid, geschieden maatregelen op of aan de weg tot wijziging

van de inrichting van de weg of tot het aanbrengen of verwijderen van voorzieningen ter

regeling van het verkeer krachtens een verkeersbesluit, indien de maatregelen leiden tot

een beperking of uitbreiding van het aantal categorieën weggebruikers dat van een weg

of weggedeelte gebruik kan maken.

Ingevolge artikel 18, eerste lid, aanhef en onder d, worden verkeersbesluiten genomen

door burgemeester en wethouders, voor zover zij het verkeer op wegen betreffen die niet

bij het rijk, de provincie of het waterschap in beheer zijn.

Ingevolge artikel 9, eerste lid, van de Wegenwet, kan een weg, die niet door het Rijk,

een provincie of een waterschap wordt onderhouden, aan het openbaar verkeer worden

onttrokken bij een besluit van de raad der gemeente, waarin de weg is gelegen.

Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de bomenverordening gemeente Borger-Odoorn 2004

(hierna: de bomenverordening) is het verboden zonder vergunning van burgemeester en

wethouders houtopstand te vellen of te doen vellen.

Ingevolge artikel 5 kunnen burgemeester en wethouders de vergunning weigeren dan

wel onder voorschriften verlenen in het belang van onder meer natuur- en

Page 9: AvdR Webinars

9

milieuwaarden, landschappelijke waarden, cultuurhistorische waarden, waarden van

stads- en dorpsschoon of waarden voor recreatie en leefbaarheid.

Ingevolge artikel 14, eerste lid, stemmen burgemeester en wethouders de procedures

betreffende kapvergunning en aanleg- en bouwvergunning in het ontwerpstadium op

elkaar af.

Ingevolge het tweede lid worden de kap-, bouw- en aanlegvergunningen zoveel mogelijk

per project gelijktijdig afgegeven.

2. Het geschil betreft het verkeersbesluit, de kapvergunning, de in- en uitritvergunning

en de aanlegvergunning. De vergunningen zijn nodig om via de Spoordijk de aan het

evenwijdige Spoorpad liggende percelen, Bronnegerstraat 2 en het bosperceel van de

erven Paas, bereikbaar te houden nadat het Spoorpad door het verkeersbesluit wordt

afgesloten voor voertuigen op meer dan twee wielen.

3. Het college heeft het bezwaar van [appellant] en anderen tegen de in- en

uitritvergunning, de aanlegvergunning en de kapvergunning niet-ontvankelijk verklaard

omdat zij hierbij volgens het college geen belanghebbenden zijn. Ten aanzien van het

verkeersbesluit heeft het college om dezelfde reden het bezwaar voor zover ingediend

door [appellant], [appellante B] en [appellant C] niet-ontvankelijk verklaard. Het

bezwaar van [appellant] en anderen voor zover ingediend door [appellant D] en

[appellant E] gericht tegen het verkeersbesluit heeft het college ongegrond verklaard.

De rechtbank heeft het beroep gericht tegen het besluit van het college ongegrond

verklaard, met uitzondering van de niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaar gericht

tegen de kapvergunning, voor zover dit is ingediend door [appellant D] en [appellant E].

Op dit punt heeft de rechtbank het besluit vernietigd en bepaald dat het college in

zoverre opnieuw op het bezwaar dient te beslissen. Bij besluit van 11 juli 2012 heeft het

college dit gedaan en is het bezwaar ongegrond verklaard.

4. [appellant] en anderen stellen dat de rechtbank ten onrechte voorbij is gegaan aan

de stelling dat het verkeersbesluit en de vergunningen niet los van elkaar kunnen worden

gezien. Derhalve dient de belanghebbendheid niet per afzonderlijk besluit te worden

beoordeeld.

4.1. Het verkeersbesluit en de vergunningen hangen samen, in de zin dat zij alle

benodigd zijn om de gewenste verkeerssituatie mogelijk te maken. Dit laat echter

onverlet dat het afzonderlijke besluiten betreft waartegen slechts beroep openstaat voor

bij het desbetreffende besluit betrokken belanghebbenden. De rechtbank heeft de

belanghebbendheid van [appellant] en anderen derhalve terecht per besluit beoordeeld.

4.1.1. De rechtbank is gelet op het voorgaande en ook overigens op goede gronden

terecht tot het oordeel gekomen dat [appellant] en anderen geen belanghebbenden zijn

bij de in- en uitritvergunning en de aanlegvergunning.

4.2. [appellant], [appellante B] en [appellant C] betogen ten aanzien van het

verkeersbesluit en de kapvergunning dat de rechtbank ten onrechte heeft aangenomen

dat zij geen belanghebbenden bij deze besluiten zijn. Zij stellen dat de rechtbank heeft

miskend dat de te kappen bomen op korte afstand van hun woningen staan en dat zij

zicht hebben op deze bomen. Voorts gaat het, anders dan de rechtbank overweegt,

volgens hen niet om een relatief geringe ingreep.

4.2.1. [appellant], [appellante B] en [appellant C] hebben in hoger beroep niet

onderbouwd waarom het oordeel van de rechtbank dat zij geen belanghebbenden zijn bij

het verkeersbesluit niet juist is. De rechtbank heeft op goede gronden geoordeeld dat

Page 10: AvdR Webinars

10

[appellant], [appellante B] en [appellant C] geen belanghebbenden zijn bij het

verkeersbesluit.

Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (in de uitspraak van 11 januari 2012 in zaak

nr. 201104767/1/H2) dienen appellanten om belanghebbenden in de zin van artikel 1:2

van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) te zijn bij een besluit tot verlening van

een kapvergunning een hen persoonlijk aangaand belang te hebben dat hen in voldoende

mate onderscheidt van anderen. In de regel kan slechts als belanghebbende worden

aangemerkt degene die op geringe afstand van de bomen woont, of vanuit zijn woning

daarop zicht heeft.

[appellant], [appellante B] en [appellant C] hebben foto’s, genomen vanaf het tuinpad

van [appellant] en [appellante B] en het achterterrein van [appellant C], overgelegd.

Hiermee is echter niet vast komen te staan dat zij vanuit hun woning zicht hebben op de

te kappen bomen. [appellant], [appellante B] en [appellant C] wonen op

onderscheidenlijk 60 dan wel 100 meter van de te kappen bomen. De rechtbank heeft

terecht overwogen dat gezien het feit dat de te kappen bomen aan het Spoorpad staan,

dat als zijweg kan worden gezien ten opzichte van de weg waaraan [appellant],

[appellante B] en [appellant C] wonen, de bomen niet op zeer korte afstand van hun

woningen staan en dat de kap geen directe invloed heeft op hun woon- en leefomgeving.

Mede gezien het feit dat zij niet aangetoond hebben dat zij vanuit hun huis zicht hebben

op de bomen, heeft de rechtbank terecht overwogen dat zij niet een hen persoonlijk

aangaand belang hebben dat hen in voldoende mate onderscheidt van anderen. De

rechtbank heeft derhalve op goede gronden geoordeeld dat het college het bezwaar van

[appellant], [appellante B] en [appellant C] terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard.

Het betoog faalt.

4.3. Het college stelt zich op het standpunt dat het bezwaar en beroep van [appellant

D] en [appellant E] met betrekking tot het verkeersbesluit niet-ontvankelijk verklaard

had moeten worden. [appellant D] en [appellant E] hebben een verkeerd beeld geschetst

van de betrokkenheid van Landschapsbeheer Drenthe bij het onderhoud van het

jeneverbes refugium, aldus het college, nu Landschapsbeheer Drenthe stelt dat het niet

betrokken is bij het onderhoud.

4.3.1. Dit betoog kan niet slagen. Ongeacht of Landschapsbeheer Drenthe betrokken is

bij het onderhoud van het jeneverbes refugium op het perceel van [appellant D] en

[appellant E], zijn [appellant D] en [appellant E] dat wel. Zij maken gebruik van het

Spoorpad om met een vrachtwagen dan wel met een aanhangwagen de achterkant van

hun perceel met het jeneverbes refugium te bereiken, nu dit via de voorkant van hun

perceel door bebouwing niet mogelijk is. Aangezien het verkeersbesluit ziet op de

afsluiting van het Spoorpad voor motorvoertuigen op meer dan twee wielen, worden

[appellant D] en [appellant E] rechtstreeks geraakt in hun belang. [appellant D] en

[appellant E] zijn daardoor belanghebbenden met betrekking tot het verkeersbesluit en

derhalve ontvankelijk in hun bezwaar.

4.4. Met betrekking tot het verkeersbesluit betogen [appellant D] en [appellant E] dat

de rechtbank voorbij is gegaan aan het betoog dat het college misbruik heeft gemaakt

van zijn bevoegdheid. Het college heeft zelfstandig een verkeersbesluit genomen dat niet

strookt met de wil van de gemeenteraad, aldus [appellant D] en [appellant E]. Het

verkeersbesluit dient geen algemeen belang, enkel het belang van de bewoners voor wie

de in-/uitritten zijn bedoeld. [appellant D] en [appellant E] voeren hierbij aan dat het

verkeersbesluit in strijd is met artikel 9, eerste lid, van de Wegenwet.

Verder betogen [appellant D] en [appellant E] dat het verkeersbesluit minder ingrijpend

had moeten zijn. Het Spoorpad had door middel van het plaatsen van borden op minder

ingrijpende wijze kunnen worden afgesloten voor voertuigen met meer dan twee wielen,

Page 11: AvdR Webinars

11

waardoor de in- en uitritten niet nodig zijn en daarmee aan een kwetsbaar gebied met

cultuurhistorische waarde minder schade wordt toegebracht, aldus [appellant D] en

[appellant E]. Zij worden daarbij onevenredig geschaad in hun belangen, omdat het door

het hoogteverschil feitelijk onmogelijk is om met een aanhangwagen dan wel

vrachtwagen het talud op te komen, wat nodig is voor het regelmatig onderhoud aan het

erkende jeneverbes refugium aan de achterzijde van hun perceel. Om met een

aanhanger dan wel vrachtwagen op het talud te komen, dient door het hoogteverschil

flink gas te worden gegeven, waarna een scherpe bocht genomen dient te worden. In

natte periodes zal dit onmogelijk zijn, aldus [appellant D] en [appellant E].

4.4.1. Ingevolge artikel 15, tweede lid, in combinatie met artikel 18, eerste lid, aanhef

en onder d, van de Wvw, heeft het college de bevoegdheid tot het nemen van een

verkeersbesluit waarin maatregelen worden genomen die leiden tot een beperking van

het aantal categorieën weggebruikers dat van een weg of weggedeelte gebruik kan

maken. Hieruit blijkt niet dat het college deze bevoegdheid slechts kan uitoefenen naar

aanleiding van dan wel in overeenstemming met een besluit van de gemeenteraad. Deze

bevoegdheidsuitoefening is, anders dan [appellant D] en [appellant E] betogen, niet in

strijd met artikel 9, eerste lid, van de Wegenwet. In dit geval betreft het een beperking

van het aantal categorieën weggebruikers van het Spoorpad, niet een gehele onttrekking

van het Spoorpad aan het openbaar verkeer.

Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 3 oktober 2012 in zaak nr.

201105657/1/A3), komt aan het college bij het nemen van een verkeersbesluit

beoordelingsruimte toe bij de uitleg van de begrippen ‘veiligheid op de weg’ en

‘bruikbaarheid (van de weg)’. Voorts is het aan het college om de verschillende belangen

die betrokken moeten worden bij het nemen van een dergelijk besluit tegen elkaar af te

wegen om te beoordelen wanneer de in artikel 2 van de Wvw vermelde belangen het

nemen van welke verkeersmaatregel vergen. De rechter dient zich bij de beoordeling van

een dergelijk besluit terughoudend op te stellen en te toetsen of de uitleg die het bestuur

aan voormelde begrippen heeft gegeven, de grenzen van redelijke wetsuitleg te buiten

gaat, of het besluit niet anderszins in strijd is met wettelijke voorschriften en of de

afweging van de betrokken belangen zodanig onevenwichtig is dat het college niet in

redelijkheid tot dat besluit heeft kunnen komen.

Het college heeft in het verkeersbesluit gekozen voor afsluiting van het Spoorpad voor

voertuigen op meer dan twee wielen op grond van overwegingen met betrekking tot

verkeersveiligheid en kostenbesparing. Het Spoorpad behoeft minder onderhoud wanneer

dit alleen toegankelijk is voor wandelaars en fietsers. Omdat met de afsluiting de

veiligheid van de weg en het in stand houden van zowel het Spoorpad als de Spoordijk is

gediend, wordt aangesloten bij de belangen zoals genoemd in artikel 2, eerste lid, aanhef

en onder a en c, van de Wvw. Bij het nemen van een verkeersbesluit mag voorts het

belang van de bereikbaarheid van de percelen worden meegewogen. Het college heeft

dan ook geen misbruik gemaakt van zijn bevoegdheid door deze belangen mee te laten

wegen.

Het college heeft door middel van de in- en uitritten het voor [appellant D] en [appellant

E] mogelijk gemaakt de achterkant van hun perceel te bereiken met voertuigen met

meer dan twee wielen. Volgens het college is de inrit voldoende breed en is het talud niet

te steil om op te komen met een aanhangwagen dan wel vrachtwagen. Met de enkele

stelling van [appellant D] en [appellant E] dat het onmogelijk zal zijn om het talud op te

komen met de genoemde voertuigen is niet aannemelijk gemaakt dat dit onjuist is.

Voorts heeft een medewerker Boswet van de provincie de situatie bekeken en gesteld dat

de landschappelijke waarden door de beoogde werkzaamheden er niet op achteruit gaan,

aldus het college. [appellant D] en [appellant E] hebben niet aannemelijk gemaakt dat de

cultuurhistorische waarde van het gebied door het verkeersbesluit er op achteruit gaat.

Page 12: AvdR Webinars

12

Nu de percelen bereikbaar zijn en de cultuurhistorische waarde van het gebied niet wordt

aangetast, heeft het college in redelijkheid kunnen kiezen voor volledige afsluiting van

het Spoorpad voor verkeer op meer dan twee wielen. Het college heeft zich hierbij in

redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het door [appellant D] en [appellant E]

voorgestelde alternatief, inhoudende een beperkte openstelling voor gemotoriseerd

bestemmingsverkeer, minder bijdraagt aan de in overweging 4.4.1. genoemde belangen

en tevens een grotere inbreuk op het landschap betekent, aangezien dit alternatief alleen

kan worden verwezenlijkt door plaatsing van verkeersborden terwijl de door het college

gekozen afsluiting kan worden verwezenlijkt door de plaatsing van in het landschap

passende keien.

De rechtbank heeft terecht overwogen dat geen grond bestaat voor het oordeel dat het

college niet in redelijkheid, na afweging van alle bij het besluit betrokken belangen, tot

het genomen verkeersbesluit heeft kunnen komen. Het betoog faalt.

5. Het hoger beroep van [appellant] en anderen is ongegrond. De aangevallen

uitspraak dient te worden bevestigd.

6. [appellant D] en [appellant E] hebben beroep ingesteld tegen het besluit van 11 juli

2012, waarin hun bezwaar tegen de kapvergunning ongegrond is verklaard. Dit beroep is

door de rechtbank met toepassing van artikel 6:18 en 6:19 van de Awb doorgezonden

naar de Afdeling en zal hierna behandeld worden.

7. [appellant D] en [appellant E] stellen dat met betrekking tot de kapvergunning niet

duidelijk is wat het algemeen belang is, dat de voorkeur krijgt boven hun belang en dat

het college geen belangenafweging heeft gemaakt. Zij voeren hiertoe aan dat de

cultuurhistorische waarde zal worden vernietigd.

7.1. Artikel 5, eerste lid, van de bomenverordening bepaalt dat de cultuurhistorische

waarde een grond kan zijn voor het weigeren van een kapvergunning. Zoals eerder is

overwogen hebben [appellant D] en [appellant E] echter niet aannemelijk gemaakt dat

de cultuurhistorische waarde van het gebied door de kap van de bomen wordt aangetast.

Derhalve faalt het betoog.

8. Het beroep is ongegrond.

9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. bevestigt de aangevallen uitspraak;

II. verklaart het beroep gericht tegen het besluit van het college van burgemeester en

wethouders van Borger-Odoorn van 11 juli 2012, kenmerk 12.11215, ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. J.A. Hagen, lid van de enkelvoudige kamer, in

tegenwoordigheid van mr. P. Klein, ambtenaar van staat.

w.g. Hagen w.g. Klein

lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 6 februari 2013

317-773.

Page 13: AvdR Webinars

13

LJN: BZ1249, Raad van State , 201107056/1/A3

Datum uitspraak: 13-02-2013

Datum publicatie: 18-02-2013

Rechtsgebied: Bestuursrecht overig

Soort procedure: Hoger beroep

Inhoudsindicatie: Bij besluit van 13 november 2009 heeft de minister een aanvraag

van [belanghebbende] tot ontheffing van de in artikel 11 van de Flora- en faunawet

(hierna: de Ffw) neergelegde verboden ten aanzien van de steenuil afgewezen.

Vindplaats(en): Rechtspraak.nl

Uitspraak

201107056/1/A3.

Datum uitspraak: 13 februari 2013

AFDELING

BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

de vereniging IVN, Vereniging voor Natuur- en Milieueducatie, Afdeling Oost Veluwezoom

(hierna: IVN), gevestigd te Rheden,

appellante,

tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 17 mei 2011 in zaak nr. 10/3260 in het

geding tussen:

IVN

en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, thans: de staatssecretaris van

Economische Zaken.

Procesverloop

Bij besluit van 13 november 2009 heeft de minister een aanvraag van [belanghebbende]

tot ontheffing van de in artikel 11 van de Flora- en faunawet (hierna: de Ffw)

neergelegde verboden ten aanzien van de steenuil afgewezen.

Bij besluit van 22 juli 2010 heeft de minister het door IVN daartegen gemaakte bezwaar

ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 17 mei 2011 heeft de rechtbank het door IVN daartegen ingestelde

beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft IVN hoger beroep ingesteld.

De staatssecretaris en [belanghebbende] hebben verweerschriften ingediend.

IVN en [belanghebbende] hebben nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 14 juni 2012, waar IVN,

vertegenwoordigd door mr. B.J. Meruma, advocaat te Amsterdam, bijgestaan door A.M.

van den Berg, coördinator van IVN, en drs. E. van Maanen, deskundige, en de

Page 14: AvdR Webinars

14

staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. A. Ghallit, werkzaam bij het ministerie,

bijgestaan door drs. M. Feenstra, deskundige, zijn verschenen.

Voorts is ter zitting de gemeente Rheden, vertegenwoordigd door ing. T.J. Portegijs en

ing. M. Smid, beiden werkzaam bij de gemeente, bijgestaan door drs. T.J. Boudewijn,

deskundige, als belanghebbende gehoord.

Na het sluiten van het onderzoek ter zitting heeft de Afdeling het onderzoek heropend. Er

zijn nog stukken ontvangen van [belanghebbende] en de gemeente. Deze zijn aan de

andere partijen toegezonden.

Met toestemming van partijen is afgezien van een verdere behandeling van de zaak ter

zitting.

Bij tussenuitspraak van 3 oktober 2012 in zaak nr. 201107056/1/T1/A3 heeft de Afdeling

de staatssecretaris opgedragen om binnen acht weken na de verzending van deze

tussenuitspraak met inachtneming van hetgeen daarin is overwogen de gebreken in het

besluit van 22 juli 2010 te herstellen. Deze uitspraak is aangehecht.

Bij besluit van 15 november 2012 heeft de staatssecretaris ter uitvoering van deze

tussenuitspraak opnieuw op het bezwaar van IVN beslist en dat bezwaar niet-

ontvankelijk verklaard.

Daartoe in de gelegenheid gesteld, hebben IVN en de gemeente Rheden zienswijzen

ingediend over dat besluit. De andere partijen hebben van die gelegenheid geen gebruik

gemaakt.

De Afdeling heeft bepaald dat een tweede onderzoek ter zitting achterwege blijft en het

onderzoek gesloten.

Overwegingen

1. Op 1 januari 2013 is de Wet aanpassing bestuursprocesrecht in werking getreden. Uit

het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat het recht zoals dat gold vóór de

inwerkingtreding van deze wet op dit geding van toepassing is.

Voor het toepasselijk wettelijk kader wordt verwezen naar de tussenuitspraak van 3

oktober 2012.

Het hoger beroep van IVN

2. Gelet op hetgeen onder 5.2. en 6. van de tussenuitspraak is overwogen, is het hoger

beroep van IVN gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende

hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen het besluit

van de minister van 22 juli 2010 alsnog gegrond verklaren. Dat besluit dient wegens

strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb)

eveneens te worden vernietigd.

Het beroep tegen het besluit van 15 november 2012

3. Bij het besluit van 15 november 2012 heeft de staatssecretaris ter uitvoering van de

tussenuitspraak opnieuw op het bezwaar van IVN beslist. Dat besluit wordt, gelet op de

artikelen 6:18, eerste lid, en 6:19, eerste lid, van de Awb, gelezen in samenhang met

artikel 6:24 van die wet, geacht eveneens voorwerp te zijn van dit geding.

4. Bij dat besluit heeft de staatssecretaris het bezwaar van IVN niet-ontvankelijk

verklaard, omdat [belanghebbende] de aanvraag tot ontheffing bij brief van 31 oktober

2012 heeft ingetrokken. Volgens de staatssecretaris bestaat daarom geen belang meer

Page 15: AvdR Webinars

15

bij een inhoudelijke behandeling van het bezwaar tegen de afwijzing van die aanvraag bij

het besluit van 13 november 2009.

5. IVN betoogt dat haar bezwaar ten onrechte niet-ontvankelijk is verklaard, aangezien

de intrekking van de aanvraag niet van rechtswege leidt tot het vervallen van het besluit

van 13 november 2009. Volgens haar had de staatssecretaris het bezwaar, nu de

aanvraag is ingetrokken, gegrond moeten verklaren en het besluit van 13 november

2009 moeten herroepen. Als dat niet gebeurt, zal dat besluit onherroepelijk worden en

zal voor de beoogde werkzaamheden ten onrechte geen ontheffing nodig zijn, aldus IVN.

De gemeente heeft zich op het standpunt gesteld zelf een rechtstreeks belang te hebben

bij een inhoudelijk oordeel over het al dan niet nodig hebben van een ontheffing, omdat

zij het woningbouwproject thans zonder [belanghebbende] wil uitvoeren en het project

reeds ernstige vertraging heeft opgelopen.

5.1. Van de aanwezigheid van belang van IVN bij een inhoudelijk oordeel op het bezwaar

dient te worden uitgegaan als het resultaat dat zij met het maken van bezwaar nastreeft,

daarmee ook daadwerkelijk kan worden bereikt en voor haar feitelijk van betekenis is.

Met het bezwaar beoogt IVN te bereiken dat [belanghebbende] de in haar aanvraag

genoemde werkzaamheden niet, althans niet zonder ontheffing, mag uitvoeren.

In de bij het besluit van 15 november 2012 gevoegde brief van de gemachtigde van

[belanghebbende] van 31 oktober 2012 is vermeld dat de samenwerkingsovereenkomst

op grond waarvan [belanghebbende] werkzaamheden in het woningbouwproject

uitvoerde, wegens ontbinding jegens [belanghebbende] is beëindigd. Nu

[belanghebbende] niet meer is betrokken bij dit project, heeft zij geen belang meer bij

de eerder aangevraagde ontheffing van de in artikel 11 van de Ffw neergelegde verboden

ten aanzien van de steenuil in het betreffende gebied en trekt zij die aanvraag in, aldus

die brief.

Gelet op deze brief is aannemelijk dat [belanghebbende] de in haar aanvraag genoemde

werkzaamheden niet meer zal uitvoeren. Het doel dat IVN met haar bezwaar voor ogen

stond, is derhalve feitelijk reeds bereikt. Een inhoudelijke beslissing op haar bezwaar

strekkende tot herroeping van het besluit van 13 november 2009, bijvoorbeeld door

intrekking daarvan, kan daar niet verder aan bijdragen. Daarbij is van belang dat, anders

dan IVN aanvoert, het achterwege laten van intrekking niet met zich brengt dat in rechte

komt vast te staan dat het woningbouwproject zonder ontheffing mag worden

uitgevoerd. Zoals ook de staatssecretaris in het besluit van 15 november 2012 heeft

vermeld, dient, indien een andere partij voornemens is het woningbouwproject voort te

zetten, deze een nieuwe aanvraag in te dienen. Dat de gemeente het woningbouwproject

zonder [belanghebbende] wenst voort te zetten, levert dan ook geen belang op bij een

inhoudelijke beslissing op het bezwaar van IVN tegen het aan [belanghebbende] gerichte

besluit van 13 november 2009. De gemeente zal desgewenst zelf een aanvraag tot

ontheffing kunnen indienen. De staatssecretaris zal bij het beslissen op die aanvraag aan

de hand van de daarin voorgestelde maatregelen en de feitelijke omstandigheden zoals

die op dat moment zijn, opnieuw moeten toetsen of een ontheffing op grond van de Ffw

nodig is en, zo ja, of deze kan worden verleend. Die beslissing levert een voor bezwaar

vatbaar besluit op.

Nu IVN voorts niet heeft verzocht om vergoeding van de kosten die zij in verband met

het bezwaar heeft moeten maken, als bedoeld in artikel 7:15, tweede lid, van de Awb,

bestond ook in het vergoed krijgen van die kosten geen belang bij een inhoudelijke

beslissing op het bezwaar.

Gezien het voorgaande heeft de staatssecretaris het bezwaar van IVN terecht niet-

ontvankelijk verklaard wegens het ontbreken van belang daarbij.

Page 16: AvdR Webinars

16

6. Het beroep is ongegrond.

7. De staatssecretaris dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te

worden veroordeeld.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 17 mei 2011 in zaak nr.

10/3260;

III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;

IV. vernietigt het besluit van de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit van

22 juli 2010, kenmerk 09.2.2823/DRR&R/2010/5590;

V. verklaart het beroep tegen het besluit van de staatssecretaris van Economische Zaken

van 15 november 2012, kenmerk 483-5887, ongegrond;

VI. veroordeelt de staatssecretaris van Economische Zaken tot vergoeding van bij de

vereniging IVN, Vereniging voor Natuur- en Milieueducatie, afdeling Oost Veluwezoom, in

verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen

proceskosten tot een bedrag van € 1.888,00 (zegge: achttienhonderdachtentachtig

euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

VII. gelast dat de staatssecretaris van Economische Zaken aan de vereniging IVN,

Vereniging voor Natuur- en Milieueducatie, afdeling Oost Veluwezoom, het door haar

betaalde griffierecht ten bedrage van € 752,00 (zegge: zevenhonderdtweeënvijftig euro)

voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, voorzitter, en mr. A. Hammerstein en dr.

M.W.C. Feteris, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.G. Biharie, ambtenaar van staat.

w.g. Slump w.g. Biharie

voorzitter ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 13 februari 2013

611.

Page 17: AvdR Webinars

17

LJN: BV5176, College van Beroep voor het bedrijfsleven , AWB 10/524 AWB

10/525

Datum uitspraak: 02-02-2012

Datum publicatie: 15-02-2012

Rechtsgebied: Bestuursrecht overig

Soort procedure: Hoger beroep

Inhoudsindicatie: Spoorwegwet Belanghebbende

Vindplaats(en): AB 2012, 187 m. nt. B.W.N. de Waard

Rechtspraak.nl

College van Beroep voor het bedrijfsleven

AWB 10/524 en 10/525 2 februari 2012

14050 Spoorwegwet

Uitspraak op de hoger beroepen van:

de Minister van Infrastructuur en Milieu (de minister) en

NS Poort Ontwikkeling B.V. (NS Poort) te Utrecht, appellanten,

tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht (hierna: rechtbank) van 21 april 2010,

kenmerk SBR 08/3792, in het geding tussen de minister

en

DB Schenker Rail Nederland N.V., te Utrecht (hierna: Schenker).

Gemachtigde van de minister: mr. E. Broeren, advocaat te Breda,

gemachtigde van NS Poort: mr. M. van Harten, advocaat te Den Haag,

gemachtigde van Schenker: mr. J. van de Riet, advocaat te Utrecht.

1. Het procesverloop in hoger beroep

De minister heeft bij brief van 2 juni 2010, bij het College binnengekomen op 4 juni

2010, hoger beroep ingesteld tegen de hiervoor vermelde, op 22 april 2010 aan partijen

verzonden uitspraak van de rechtbank (hierna: de aangevallen uitspraak).

NS Poort heeft met een faxbericht van 2 juni 2010 hoger beroep ingesteld tegen de

aangevallen uitspraak.

Bij brief van 23 augustus 2010 heeft Schenker verweer gevoerd.

De minister heeft op 5 oktober 2010 een besluit genomen ter uitvoering van de

aangevallen uitspraak. Hiertegen hebben Schenker en NS Poort beroep ingesteld bij de

rechtbank. De rechtbank heeft deze beroepschriften aan het College ter behandeling

doorgezonden.

NS Poort heeft met een brief van 18 oktober 2010 gereageerd op het verweerschrift. De

minister heeft met een brief van 22 november 2010 gereageerd op het verweerschrift.

NS Poort heeft met brieven van 30 december 2010 en 21 februari 2011 gronden

aangevoerd in het beroep tegen het besluit van 5 oktober 2010. Schenker heeft met een

brief van 18 januari 2011 gronden aangevoerd in het beroep tegen dat besluit.

Met brieven van 21 februari 2011 en 6 juli 2011 heeft de minister zijn standpunt kenbaar

gemaakt naar aanleiding van het beroep tegen het besluit van 5 oktober 2010.

Op 22 december 2011 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgehad. Voor partijen zijn hun

gemachtigden verschenen.

2. De grondslag van het geschil

2.1 Feitenverloop

2.1.1 Schenker vervoert, mede over het spooremplacement van station Breda,

gevaarlijke stoffen over het spoor op basis van een met ProRail B.V. (hierna: ProRail)

gesloten toegangsovereenkomst als bedoeld in artikel 59 van de Spoorwegwet.

2.1.2 Op 28 mei 2008 heeft de minister aan NS Poort op grond van artikel 19 van de

Spoorwegwet vergunning verleend voor het realiseren, hebben en in stand houden van,

kort gezegd, het OV-terminal Complex van station Breda. Bij besluit van 24 november

Page 18: AvdR Webinars

18

2008 heeft de minister het daartegen gerichte bezwaar van Schenker niet-ontvankelijk

verklaard, omdat Schenker geen belanghebbende zou zijn in de zin van artikel 1:2,

eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).

2.1.3 De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak het tegen het besluit van 24

november 2008 gerichte beroep van Schenker gegrond verklaard, dat besluit vernietigd

en bepaald dat de minister binnen zes weken na de verzending van de uitspraak een

nieuw besluit dient te nemen met inachtneming van die uitspraak, onder bepalingen over

de vergoeding van griffierecht en proceskosten. Hiertegen richten zich de hoger beroepen

van appellanten.

2.1.4 Met het besluit van 5 oktober 2010 heeft de minister uitvoering gegeven aan deze

uitspraak en het bezwaar van Schenker ongegrond verklaard.

2.2 Juridisch kader

Artikel 19, eerste lid, aanhef en onder a, van de Spoorwegwet luidt, voor zover van

belang:

"Het is verboden zonder vergunning (…) gebruik te maken van hoofdspoorwegen en de

daarnaast gelegen gronden door anders dan waartoe deze zijn bestemd binnen de

begrenzing van de hoofdspoorweg aan, op, in, onder, boven of naast de hoofdspoorweg,

bouwwerken of andere opstallen op te richten of werken, (..) aan te brengen, te doen

aanbrengen of te hebben, dan wel daarmee verband houdende werkzaamheden uit te

voeren of te doen uitvoeren; (…)"

Artikel 27, tweede lid, aanhef en onder d, van de Spoorwegwet luidt:

"Geen toegang tot hoofdspoorwegen heeft een spoorwegonderneming indien het recht op

die toegang niet rechtstreeks voortvloeit uit een toegangsovereenkomst als bedoeld in

artikel 59; (…)"

Artikel 59 van de Spoorwegwet luidt:

"1. Een tussen de beheerder en een gerechtigde gesloten overeenkomst over het gebruik

van capaciteit bevat in elk geval bedingen over:

a. de door de beheerder te bieden kwaliteit van de hoofdspoorweginfrastructuur;

b. de gebruiksvergoeding.

2. In de overeenkomst wordt uitgesloten dat overeengekomen capaciteit kan worden

overgedragen aan of gebruikt door een ander dan een gerechtigde.

3. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen ten behoeve van de overeenkomst

algemene voorwaarden als bedoeld in artikel 231 van Boek 6 van het Burgerlijk Wetboek

worden vastgesteld. In dat geval wordt in de overeenkomst naar die algemene

voorwaarden verwezen."

Artikel 1:2, eerste lid, van de Awb luidt:

"Onder belanghebbende wordt verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een

besluit is betrokken."

3. De uitspraak van de rechtbank

De rechtbank is van oordeel dat Schenker belanghebbende is bij het besluit van 28 mei

2008. Daartoe heeft zij overwogen dat weliswaar tussen ProRail en Schenker een

toegangsovereenkomst als bedoeld in artikel 59 van de Spoorwegwet bestaat, maar dat

van ProRail niet verwacht kan worden dat zij opkomt voor de met de

vergunningverlening gemoeide belangen van Schenker. ProRail heeft namelijk de

vergunning van 28 mei 2008 in mandaat verleend en heeft op dit punt geen met

Schenker parallel lopend belang. Pro Rail kan door middel van de toegangsovereenkomst

door risicobeheersing ingegeven volumebeperkingen opleggen en de vervoerscapaciteit

maximeren als de situatie in en rondom de OV-terminal in Breda daartoe nopen. ProRail

geeft dus de uitoefening van deze aan haar toebedeelde publieke taak vorm door middel

Page 19: AvdR Webinars

19

van de toegangsovereenkomst. Op die aspecten van de toegangsovereenkomst die

voortvloeien uit de genoemde risicobeheersing en die zich ook kunnen vertalen in een

beperking van de vervoercapaciteit over bepaalde trajecten, heeft Schenker geen

onderhandelingsruimte. Het ligt al met al naar het oordeel van de rechtbank dan ook

juist niet in de reden om op grond van het bestaan van de toegangsovereenkomst aan te

nemen dat eiseres slechts een afgeleid belang heeft bij de vergunning van 28 mei 2008.

4. De standpunten van partijen in hoger beroep

De minister en NS Poort bestrijden in hoger beroep dat de belangen van Schenker door

de vergunning van 28 mei 2008 rechtstreeks worden geraakt. Zij betogen– zakelijk – dat

Schenker, nu haar vervoer per spoor enkel door de toelatingsovereenkomst is

toegestaan, bij die vergunning slechts een afgeleid belang heeft.

5. De beoordeling van het geschil in hoger beroep

5.1 Ten tijde van het nemen van het besluit van 5 oktober 2010 was bij het College het

hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak aanhangig. Gelet op de artikelen 6:18,

eerste lid, en 6:19, eerste lid, gelezen in samenhang met artikel 6:24, eerste lid, Awb,

wordt het besluit van 5 oktober 2010 geacht eveneens onderwerp te zijn geworden van

het geding in hoger beroep.

5.2 Om van een rechtstreeks belang in de zin van artikel 1:2, eerste lid, Awb te kunnen

spreken moet er, onder meer, een voldoende direct geraakt belang zijn. In de eis van

direct geraakt belang komt tot uitdrukking dat er een voldoende causaal verband moet

zijn tussen de gevolgen van het besluit en de belangen van Schenker.

5.3 Schenker is gebruikster van het in Breda gelegen spoorwegemplacement. Hoewel

het belang van Schenker door het besluit van 28 mei 2008 kan worden geraakt, komen

de gevolgen van dit besluit voor Schenker eerst via de toegangsovereenkomst ex artikel

59 van de Spoorwegwet tussen haar en ProRail als de beheerder van het

spoorwegemplacement tot stand. Aldus heeft Schenker een afgeleid belang en is haar

belang niet rechtstreeks bij dit besluit betrokken, zodat Schenker ten aanzien van het

besluit van 28 mei 2008 niet als belanghebbende kan worden aangemerkt. Hiermee sluit

het College aan bij de uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van

State van 13 januari 2010, www.rechtspraak.nl, LJN BK9028.

5.4 Het andersluidende oordeel van de rechtbank is niet juist en de aangevallen

uitspraak zal dan ook worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te

doen, zal het College het beroep bij de rechtbank ongegrond verklaren.

5.5 Het beroep tegen het besluit van 5 oktober 2010 is gegrond, nu het bezwaar van

Schenker niet-ontvankelijk had moeten worden verklaard. Dat besluit zal om die reden

worden vernietigd. Hiermee kan het College hier volstaan, nu dat in het besluit van 28

november 2008 reeds is vastgelegd.

5.6 Het College ziet geen reden voor een kostenveroordeling.

6. De beslissing

Het College:

- verklaart de hoger beroepen van de minister en NS Poort gegrond;

- vernietigt de aangevallen uitspraak;

- verklaart het beroep van Schenker tegen het besluit van 24 november 2008

ongegrond;

- verklaart de beroepen van Schenker en NS Poort tegen het besluit van 5 oktober 2010

gegrond en vernietigt dat besluit.

Aldus gewezen door mr. R.C. Stam, mr. M. Munsterman en mr. H.S.J. Albers, in

tegenwoordigheid van mr. G.D. Kleijne als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 2

februari 2012.

w.g. R.C. Stam w.g. G.D. Kleijne

Page 20: AvdR Webinars

20

LJN: BY7320, Raad van State , 201109897/1/A3

Datum uitspraak: 27-12-2012

Datum publicatie: 27-12-2012

Rechtsgebied: Bestuursrecht overig

Soort procedure: Hoger beroep

Inhoudsindicatie: Bij besluit van 27 oktober 2010 heeft de staatssecretaris aan

IMARES onder voorwaarden ontheffing verleend om met aalvistuigen te vissen tijdens de

gesloten tijd.

Vindplaats(en): AB 2013, 53 m. nt. H.D. Tolsma

JB 2013, 27

Rechtspraak.nl

Uitspraak

201109897/1/A3.

Datum uitspraak: 27 december 2012

AFDELING

BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

de vereniging Verenigde Riviervissers "Samen Sterk", gevestigd te Nieuwerkerk aan den

IJssel, gemeente Zuidplas,

appellante,

tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 3 augustus 2011 in zaak nr.

11/2671 in het geding tussen:

Samen Sterk

en

de staatssecretaris van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie, thans de

staatssecretaris van Economische Zaken.

Procesverloop

Bij besluit van 27 oktober 2010 heeft de staatssecretaris aan IMARES onder voorwaarden

ontheffing verleend om met aalvistuigen te vissen tijdens de gesloten tijd.

Bij besluit van 10 februari 2011 heeft de staatssecretaris het door Samen Sterk

daartegen gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.

Bij uitspraak van 3 augustus 2011 heeft de rechtbank het door Samen Sterk daartegen

ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft Samen Sterk hoger beroep ingesteld.

De staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 24 september 2012, waar Samen

Sterk, vertegenwoordigd door [secretaris], en [uitvoerend secretaris], en de

staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. W. van Dijk, werkzaam bij het ministerie,

zijn verschenen.

Page 21: AvdR Webinars

21

Overwegingen

1. Ingevolge artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb)

wordt onder belanghebbende verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit

is betrokken.

Ingevolge het derde lid worden ten aanzien van rechtspersonen als hun belangen mede

beschouwd de algemene en collectieve belangen die zij krachtens hun doelstellingen en

blijkens hun feitelijke werkzaamheden in het bijzonder behartigen.

Ingevolge artikel 7:1, eerste lid, dient degene aan wie het recht is toegekend beroep bij

een administratieve rechter in te stellen, alvorens beroep in te stellen bezwaar te maken.

Ingevolge artikel 8:1, eerste lid, kan een belanghebbende tegen een besluit beroep

instellen bij de rechtbank.

2. De rechtbank heeft geoordeeld dat de staatssecretaris zich terecht op het standpunt

heeft gesteld dat Samen Sterk niet kan worden aangemerkt als belanghebbende in de zin

van artikel 1:2 van de Awb, omdat zij slechts een afgeleid belang heeft.

3. Samen Sterk betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat zij moet worden aangemerkt

als belanghebbende in de zin van artikel 1:2 van de Awb. Zij voert hiertoe aan dat de

ontheffing is verleend ten behoeve van het project "Pootaalonderzoek Benedenrivieren",

waarvan zij initiatiefneemster is en IMARES wetenschappelijk begeleidster. Op 29 juli

2010 heeft de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit voor dit project aan

Samen Sterk subsidie verleend. Uit de subsidievoorwaarden volgt dat Samen Sterk is

gehouden toe te zien op de kwaliteit van het onderzoek en op een juiste uitvoering van

het veldwerk. Daarnaast is Samen Sterk financieel verantwoordelijk voor de uitvoering

van het project. Tevens heeft zij in eerste instantie zelf getracht ontheffing aan te

vragen, maar die werd niet verleend, omdat ontheffingen alleen worden verleend aan

onderzoeksinstellingen. Hierdoor is zij voor het kunnen uitvoeren van het project geheel

afhankelijk van de aan IMARES verleende ontheffing, aldus Samen Sterk.

3.1. Om als belanghebbende in de zin van artikel 1:2, eerste lid, van de Awb te kunnen

worden aangemerkt, dient Samen Sterk een voldoende objectief en actueel, eigen,

persoonlijk belang te hebben dat haar in voldoende mate onderscheidt van anderen en

dat rechtstreeks wordt geraakt door het besluit van 27 oktober 2010. Tot de eigen

belangen van Samen Sterk worden, op grond van artikel 1:2, derde lid, van de Awb,

tevens de algemene en collectieve belangen, die zij krachtens haar doelstellingen en

blijkens haar feitelijke werkzaamheden in het bijzonder behartigt, gerekend.

3.2. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 9 juli 2008 in zaak nr.

200704472/1), komt een belangenorganisatie die voor het belang van haar leden

opkomt, daarmee op voor een collectief belang, tenzij het tegendeel blijkt. Volgens

artikel 2 van de statuten van Samen Sterk is het doel van de vereniging: het behartigen

van de belangen van de in het gebied van de Benedenrivieren aanwezige beroepsvissers

en het bevorderen van een levensvatbare beroepsvisserij. Op grond van artikel 4 van de

statuten kunnen alleen beroepsvisserijbedrijven die werkzaam zijn in het gebied van de

Benedenrivieren lid worden. Het belang van haar leden waarvoor Samen Sterk opkomt, is

derhalve een belang dat zij, gelet op haar statutaire doelstelling, beoogt te behartigen.

Bepalend is echter of kan worden aangenomen dat Samen Sterk door het besluit van 27

oktober 2010 rechtstreeks wordt getroffen in dat belang dat zij behartigt.

Samen Sterk komt in het bijzonder op tegen de voorwaarden die zijn verbonden aan de

aan IMARES verleende ontheffing. Zowel Samen Sterk als IMARES zijn gebaat bij een

ruime ontheffing teneinde het project te kunnen uitvoeren. De door IMARES ingediende

aanvraag voor ontheffing had ook een ruimere strekking dan de uiteindelijk verleende

Page 22: AvdR Webinars

22

ontheffing. De ontheffing en de daaraan verbonden voorwaarden hebben echter voor

Samen Sterk slechts gevolgen in verband met haar privaatrechtelijke verhouding tot

IMARES. Dit geldt eveneens voor de belangen die voortvloeien uit de door Samen Sterk

naar voren gebrachte omstandigheden dat zij initiatiefneemster en financieel

verantwoordelijke is van het project. Gelet hierop zijn het door Samen Sterk behartigde

belang van haar leden en haar eigen belang bij het besluit van 27 oktober 2010 slechts

afgeleide, aan het belang van IMARES parallelle, belangen. Samen Sterk wordt derhalve

niet rechtstreeks getroffen in een eigen belang dan wel collectief belang dat zij,

krachtens haar statutaire doelstelling, behartigt.

Gelet hierop kan Samen Sterk niet als belanghebbende worden aangemerkt in de zin van

artikel 1:2, eerste en derde lid, van de Awb. De rechtbank heeft derhalve terecht

geoordeeld dat de staatssecretaris het bezwaar van Samen Sterk tegen het besluit van

27 oktober 2010 terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard.

Het betoog faalt.

4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. T.G. Drupsteen, voorzitter, en mr. C.J.M. Schuyt en mr. J.

Hoekstra, leden, in tegenwoordigheid van mr. J. de Vries, ambtenaar van staat.

w.g. Drupsteen w.g. De Vries

voorzitter ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 27 december 2012

582-730.

Page 23: AvdR Webinars

23

LJN: BY6710, Raad van State , 201206869/1/R2

Datum uitspraak: 19-12-2012

Datum publicatie: 19-12-2012

Rechtsgebied: Bestuursrecht overig

Soort procedure: Eerste aanleg - enkelvoudig

Inhoudsindicatie: Bij besluit van 15 mei 2012 heeft de raad het bestemmingsplan "De

Eng" (hierna: het plan) vastgesteld.

Vindplaats(en): Rechtspraak.nl

Uitspraak

201206869/1/R2.

Datum uitspraak: 19 december 2012

AFDELING

BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellanten], allen wonend te Soest,

appellanten,

en

de raad van de gemeente Soest,

verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 15 mei 2012 heeft de raad het bestemmingsplan "De Eng" (hierna: het

plan) vastgesteld.

Tegen dit besluit hebben [appellanten] beroep ingesteld.

De raad heeft een verweerschrift ingediend.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een

enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 22 november 2012, waar

[appellanten], bij monde van [appellant], en de raad, vertegenwoordigd door J. Verkaik

en J.G. van der Velde, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Voorts is ter

zitting als partij gehoord [partij], vertegenwoordigd door [gemachtigde].

Overwegingen

Intrekking

1. Ter zitting hebben [appellanten] de beroepsgrond met betrekking tot de aanduiding

"werkplaats" voor het perceel [locatie 1] ingetrokken.

Ontvankelijkheid

2. De raad betoogt dat [appellanten] geen belanghebbenden zijn bij het plan en dat

hun beroep derhalve niet-ontvankelijk verklaard moet worden. Daartoe voert de raad aan

dat [appellanten] slechts huurder zijn van de woning aan de [locatie 2]. [appellanten]

Page 24: AvdR Webinars

24

hebben als huurder geen rechtstreeks belang, doch een afgeleid belang op grond van de

huurovereenkomst en kunnen daarom niet worden aangemerkt als belanghebbenden,

aldus de raad.

3. Ingevolge artikel 8.2, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet ruimtelijke ordening

(hierna: de Wro) kan door een belanghebbende bij de Afdeling beroep worden ingesteld

tegen een besluit omtrent vaststelling van een bestemmingsplan.

Ingevolge artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb)

wordt onder belanghebbende verstaan degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit

is betrokken. De wetgever heeft deze eis gesteld teneinde te voorkomen dat een

ieder, in welke hoedanigheid ook, of een persoon met slechts een verwijderd of indirect

belang als belanghebbende zou moeten worden beschouwd en beroep zou kunnen

instellen. Om als belanghebbende in de zin van de Awb te kunnen worden aangemerkt,

dient een persoon een voldoende objectief, actueel, eigen, persoonlijk belang te hebben

dat rechtstreeks wordt geraakt door het bestreden besluit.

4. De Afdeling deelt niet het standpunt van de raad dat [appellanten] slechts een

afgeleid belang hebben, omdat zij huurder zijn van het pand aan de [locatie 2], en

daarom niet als belanghebbende kunnen worden aangemerkt. Van een afgeleid belang

zou sprake zijn in het geval [appellanten] via een contractuele verhouding - die

voortvloeit uit in dit geval de huurovereenkomst - worden getroffen in een belang dat

soortgelijk is aan dat van de eigenaar van het pand. In het onderhavige geval is echter

geen sprake van soortgelijke belangen. [appellanten] keren zich immers tegen de

mogelijkheden die het plan biedt en de gevolgen daarvan voor het woon- en leefklimaat

ter plaatse van de woning aan de Stationsstraat 18. Gelet hierop is de Afdeling van

oordeel dat het belang van [appellanten] rechtstreeks bij het bestreden besluit is

betrokken. Derhalve dienen zij als belanghebbende te worden aangemerkt en zijn zij

ontvankelijk in hun beroep.

Het plan

5. Het plan voorziet in een actueel juridisch-planologisch kader voor de woongebieden

Dalweg, Parkweg, Noordelijke Eng, Zuidelijke Eng en Oostelijke Eng in de kern van

Soest.

Inhoudelijk

6. [appellanten] kunnen zich niet verenigen met het plan voor zover het betreft het

perceel [locatie 1], waaraan de bestemming "Bedrijf" is toegekend. Volgens [appellanten]

is het ter plaatse gevestigde bouwbedrijf ten onrechte aangemerkt als een categorie 1 en

2 inrichting nu de oppervlakte van het perceel meer bedraagt dan 1000 m². Volgens

[appellanten] dient het gebruik voor bedrijfsdoeleinden van het bedrijfsperceel te worden

beperkt door voor de loods ten noorden van het perceel alsmede voor het noordelijke

gedeelte van het terrein specifiek te voorzien in een aanduiding die uitsluitend het

gebruik ten behoeve van opslag toestaat. De loods is volgens [appellanten] ook ten

behoeve van opslag vergund terwijl het gedeelte van het buitenterrein in het vorige plan

de aanduiding "spoorwegdoeleinden" had.

7. De raad stelt dat op grond van het vorige plan op het perceel uitsluitend bedrijven

binnen categorie 1 en 2 waren toegestaan en dat dit in het thans voorliggende plan is

overgenomen. Volgens de raad is de omvang van het perceel waar bedrijfsactiviteiten

zijn toegestaan kleiner dan 1000 m².

8. Aan het perceel is de bestemming "Bedrijf" toegekend.

Page 25: AvdR Webinars

25

Ingevolge artikel 5, lid 5.1, van de planregels, zijn de gronden met deze bestemming,

voor zover van belang, bestemd voor:

a. een bedrijf in de categorieën 1 en 2 van de Staat van bedrijfsactiviteiten in bijlage 1;

met de daarbij behorende:

c. (…) tuinen, erven en bedrijfsterreinen, groenvoorzieningen en nutsvoorzieningen.

In de bij het plan behorende Staat van Bedrijfsactiviteiten is opgenomen dat

aannemersbedrijven met een werkplaats en een bedrijfsoppervlak van minder dan 1000

m² categorie 2 inrichtingen zijn. Aannemersbedrijven met een werkplaats en een

bedrijfsoppervlak groter dan 1000 m² worden aangemerkt als een categorie 3.1

inrichting.

9. In de reactie op het beroepschrift heeft de raad uiteengezet dat de omvang van het

bedrijf, met aftrek van de oppervlakte van de werkplaats voor machinale houtbewerking,

987,19 m² bedraagt. Bij deze berekening is uitsluitend de oppervlakte van de op het

terrein aanwezige bedrijfsbebouwing meegerekend. De redenering van de raad, dat bij

de berekening aangesloten dient te worden bij het bruto vloeroppervlak van deze

bedrijfsbebouwing, zoals gedefinieerd in artikel 1.31, van de planregels, wordt niet

gevolgd. Noch in artikel 5, van de planregels, noch in de Staat van Bedrijfsactiviteiten

wordt een koppeling gelegd met het bruto vloeroppervlak. Nu aan het gehele perceel

[locatie 1] de bestemming "Bedrijf" is toegekend, kunnen niet slechts binnen, maar ook

buiten de gebouwen bedrijfsactiviteiten worden uitgeoefend. De Afdeling ziet niet in

waarom niet van de begrenzing van het plandeel met de bestemming "Bedrijf" dient te

worden uitgegaan. Nu de bedrijfsactiviteiten op grond van het plan niet zijn beperkt tot

de gronden met de bedrijfsbebouwing terwijl de raad dit wel heeft beoogd, moet worden

geoordeeld dat het plan in zoverre is vastgesteld in strijd met de bij het nemen van een

besluit op grond van artikel 3:2 van de Awb te betrachten zorgvuldigheid. Gelet hierop

behoeven de overige gronden van [appellanten] die betrekking hebben op het gebruik

van de gronden en opstallen op het perceel geen bespreking.

Conclusie

10. In hetgeen [appellanten] hebben aangevoerd ziet de Afdeling aanleiding voor het

oordeel dat het bestreden besluit, voor zover het betreft het plandeel met de

bestemming "Bedrijf" voor het perceel [locatie 1], is genomen in strijd met de bij het

voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid. Het beroep is gegrond. Het

bestreden besluit dient in zoverre wegens strijd met artikel 3:2 van de Awb te worden

vernietigd.

Proceskosten

11. Van voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten is niet gebleken.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het beroep gegrond;

II. vernietigt het besluit van de raad van de gemeente Soest van 15 mei 2012, voor

zover het betreft het plandeel met de bestemming "Bedrijf" voor het perceel [locatie 1]

te Soest;

Page 26: AvdR Webinars

26

III. gelast dat de raad van de gemeente Soest aan [appellanten] het door hen voor de

behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 156,00 (zegge:

honderdzesenvijftig euro) vergoedt, met dien verstande dat betaling aan een van hen

bevrijdend werkt ten opzichte van de ander.

Aldus vastgesteld door mr. W.D.M. van Diepenbeek, lid van de enkelvoudige kamer, in

tegenwoordigheid van mr. C.C.V. Fenwick, ambtenaar van staat.

w.g. Van Diepenbeek w.g. Fenwick

lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 19 december 2012

608.

Page 27: AvdR Webinars

27

LJN: BY0374, Raad van State , 201111825/1/A3

Datum uitspraak: 17-10-2012

Datum publicatie: 17-10-2012

Rechtsgebied: Bestuursrecht overig

Soort procedure: Hoger beroep

Inhoudsindicatie: Bij besluit van 30 november 2010 heeft de burgemeester Stichting

Dorpshuis "De Zwaan" (hierna: het dorpshuis) een vergunning voor het organiseren van

evenementen verleend voor het jaar 2011 (hierna: de evenementenvergunning).

Vindplaats(en): AB 2013, 24 m. nt. H.D. Tolsma

JB 2012, 274

Rechtspraak.nl

Uitspraak

201111825/1/A3.

Datum uitspraak: 17 oktober 2012

AFDELING

BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te Uitgeest,

tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 12 oktober 2011 in zaak nr. 11-3405

in het geding tussen:

en

de burgemeester van Uitgeest.

Procesverloop

Bij besluit van 30 november 2010 heeft de burgemeester Stichting Dorpshuis "De

Zwaan" (hierna: het dorpshuis) een vergunning voor het organiseren van evenementen

verleend voor het jaar 2011 (hierna: de evenementenvergunning).

Bij besluit van 2 mei 2011 heeft de burgemeester het door [appellant] daartegen

gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 12 oktober 2011 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen

ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 2 mei 2011 vernietigd, het bezwaar

niet-ontvankelijk verklaard en bepaald dat de uitspraak in de plaats treedt van het

vernietigde besluit. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

De burgemeester heeft een verweerschrift ingediend.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een

enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 9 augustus 2012, waar de

burgemeester, vertegenwoordigd door A.A. de Bruijn, is verschenen.

Overwegingen

Page 28: AvdR Webinars

28

1. Ingevolge artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb),

wordt onder belanghebbende verstaan degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit

is betrokken.

Ingevolge artikel 1:10 van de Algemene Plaatselijke Verordening Uitgeest (hierna: de

Apv) kan een vergunning of ontheffing worden geweigerd door het daartoe bevoegde

bestuursorgaan in het belang van:

a. de openbare orde

b. de openbare veiligheid

c. de volksgezondheid

d. de bescherming van het milieu.

Ingevolge artikel 2:25, eerste lid, is het verboden zonder vergunning van de

burgemeester een evenement te organiseren.

2. Aan het besluit van 11 mei 2011 heeft de burgemeester ten grondslag gelegd dat de

evenementenvergunning op grond van de Apv kon worden verleend, omdat geen

redelijke grond bestond om de vergunning op grond van artikel 1:10 van de Apv te

weigeren.

3. De rechtbank heeft geoordeeld dat [appellant] bij het besluit van 24 december (lees:

30 november) 2010 geen belanghebbende is, omdat hij slechts een afgeleid belang

heeft.

4. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat hij niet kan

worden aangemerkt als belanghebbende bij het besluit van 30 november 2010. Hij voert

hiertoe aan dat hij eigenaar is van diverse horecapanden, alle in de buurt van het

dorpshuis. Hij heeft die horecapanden verpacht. Zijn inkomsten worden mede bepaald

door de omzet van de horecabedrijven. Als die omzet onvoldoende is, staan zijn

horecapanden in de toekomst leeg, aldus [appellant] .

4.1. Dit betoog slaagt. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in onder meer de

uitspraak van 14 juli 2010 in zaak nr. 200903773/1/R1 is de eigenaar van een pand

belanghebbende indien zijn eigendomsbelangen worden geraakt. [appellant] is eigenaar

van diverse in de omgeving van het dorpshuis gelegen horecapanden, die hij verpacht

aan verschillende exploitanten. De Afdeling acht het niet uitgesloten dat van verlening

van de evenementenvergunning aan het dorpshuis een zodanige invloed uitgaat dat

[appellant] als eigenaar van meerdere horecapanden wordt geraakt in een belang dat

rechtstreeks bij het bestreden besluit is betrokken als bedoeld in artikel 1:2 van de Awb.

Daarbij wordt in aanmerking genomen dat door verlening van de

evenementenvergunning aan het dorpshuis concurrentie met horecabedrijven ontstaat

die gevolgen kan hebben voor de verhuurbaarheid van de horecapanden die [appellant]

in eigendom heeft. De rechtbank heeft dit ten onrechte niet onderkend.

5. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd.

Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen zal de Afdeling het beroep van

[appellant] tegen het besluit van 2 mei 2011 behandelen.

6. [appellant] betoogt dat de evenementenvergunning het dorpshuis de mogelijkheid

biedt evenementen te organiseren die ook in zijn horecapanden kunnen worden

georganiseerd. De toegelaten commerciële nevenactiviteiten gaan verder dan activiteiten

met een cultureel, sociaal of educatief doel. Bovendien ontvangt het dorpshuis subsidie

Page 29: AvdR Webinars

29

zodat het voor het dorpshuis makkelijker is evenementen te organiseren. Daarnaast laat

het dorpshuis persberichten plaatsen in kranten waarvoor een horecabedrijf eerst

advertentieruimte dient te kopen en derhalve veel geld moet betalen, zodat het

dorpshuis ook in dat opzicht een voordeel heeft ten opzichte van commerciële

horecabedrijven. De evenementenvergunning bevat daarnaast te weinig beperkingen.

Tevens wordt in strijd met de vergunning sterke drank geschonken in het dorpshuis. De

gemeente sluit haar ogen voor paracommercie, aldus [appellant].

6.1. Een evenementenvergunning kan door de burgemeester op grond van artikel 1:10

van de Apv worden geweigerd in het belang van de openbare orde, de openbare

veiligheid, de volksgezondheid of de bescherming van het milieu. De burgemeester heeft

zich terecht op het standpunt gesteld dat, nu een weigeringsgrond als bedoeld in dat

artikel zich niet voordeed, voor hem geen grond bestond de evenementenvergunning te

weigeren. Dat het dorpshuis voordelen geniet wegens het ontvangen van subsidie en het

plaatsen van persberichten, waarvoor een horecabedrijf eerst advertentieruimte dient te

kopen, kan, wat daar verder van zij, niet leiden tot het oordeel dat de burgemeester om

die reden de evenementenvergunning had moeten weigeren.

Voor zover [appellant] betoogt dat aan de evenementenvergunning te weinig

beperkingen zijn gesteld, wordt overwogen dat de gemeente in het kader van de

exploitatie van het dorpshuis een overeenkomst heeft gesloten met het dorpshuis

waarmee ongeoorloofde concurrentie met commerciële horecabedrijven wordt

tegengegaan. In de overeenkomst is opgenomen dat het pand zal worden geëxploiteerd

als dorpshuis, in de ruimste zin des woords, in eerste instantie ten behoeve van

Uitgeester instellingen en verenigingen. Als nevenactiviteit kunnen volgens de

overeenkomst ook commerciële activiteiten plaatsvinden, mits zij een sociaal, cultureel of

educatief doel en/of aspect hebben. In geval van twijfel omtrent toelaatbare commerciële

activiteiten zal overleg plaatsvinden tussen het dorpshuis en de gemeente. Bij verlening

van de evenementenvergunning is vermeld dat die vergunning ziet op evenementen die

vallen onder de omschrijving als bedoeld in die overeenkomst. Daargelaten of de door

[appellant] gewenste beperkingen aan de evenementenvergunning zouden kunnen

worden gesteld, ziet de Afdeling in het licht van het vorenoverwogene geen reden te

oordelen dat aan de evenementenvergunning te weinig beperkingen zijn gesteld.

Overigens wordt overwogen dat, voor zover [appellant] betoogt dat de culturele

nevenactiviteiten, die het dorpshuis organiseert, verder gaan dan activiteiten met een

cultureel, sociaal of educatief doel, en dat in strijd met de vergunning sterke drank wordt

geschonken, dit ziet op het gebruik van de aan het dorpshuis verleende

evenementenvergunningen en drank- en horecawetvergunning en niet op de gestelde

beperkingen aan de evenementenvergunning. Derhalve kan hetgeen [appellant]

daaromtrent heeft aangevoerd evenmin leiden tot vernietiging van het besluit van 2 mei

2011. Het staat [appellant] evenwel vrij een verzoek om handhaving in te dienen, indien

volgens hem in strijd met een vergunning wordt gehandeld.

Het betoog faalt.

7. Het beroep is ongegrond.

8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

9. Redelijke toepassing van artikel 54, eerste lid, van de Wet op de Raad van State

brengt met zich dat de secretaris van de Raad van State aan [appellant] het door hem

voor de behandeling van het hoger beroep betaalde griffierecht terugbetaalt.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Page 30: AvdR Webinars

30

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 12 oktober 2011 in zaak nr. 11-

3405;

III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep ongegrond;

IV. gelast dat de secretaris van de Raad van State aan [appellant] het door hem betaalde

griffierecht ten bedrage van € 227,00 (zegge: tweehonderdzevenentwintig euro) voor de

behandeling van het hoger beroep vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. J.C. Kranenburg, lid van de enkelvoudige kamer, in

tegenwoordigheid van mr. P. Klein, ambtenaar van staat.

w.g. Kranenburg w.g. Klein

lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 17 oktober 2012

176-730.