AvdR Webinar
-
Upload
academie-voor-de-rechtspraktijk -
Category
Documents
-
view
220 -
download
2
description
Transcript of AvdR Webinar
Overgang Onderneming
AVDRWEBINARS.NL
Sprekers
Mr. C. Nekeman, advocaat Kennedy Van der LaanMr. I.J. de Laat, advocaat Kennedy Van der Laan
31 oktober 201215:00-17:15 uur
AVDR Webinar
Tel.: 030 - 2201070
Webinar 0065
SPECIAL STRAF- ENSTRAFPROCESRECHT7 april 2013 - 13 april 2013
De Academie voor de Rechtspraktijk zal in New York een cursus Capita Selecta straf- enstrafprocesrecht organiseren. In samenwerking met Prof. mr. G.G.J. Knoops en Prof. mr.F.W. Bleichrodt is een programma samengesteld. Ook zal een bijdrage van één van dedirecteuren van Human Rights Watch te New York worden verwacht. De heer B. Dittrichheeft aangegeven dat hij graag een bijdrage over het internationaal humanitair recht ende activiteiten van Human Rights Watch zou willen leveren.
NEW YORK
www.avdr.nl
3
Inhoudsopgave
mr. C. Nekeman
mr. I.J. de Laat
HvJ 17-12-1987, NJ 1989, 674 (Ny Rolle KRO) p. 4
HvJ 24-1-2002, JAR 2002/47 (Tenco) p. 9
HvJ 20-11-2003, JAR 2003/289 (SODEX HO) p. 32
HvJ 12-02-2009, JAR 2009/92 (Klarenberg) p. 36
Hof A‘dam 8-11-2011, JAR 2012/9 p. 53
HvJ 18-3-1986, NJ 1987, 502 (Spijkers) p. 67
HR 10-12-2004, JAR 2005/13 p. 73
HvJ 25-1-2001, JAR 2001/68 (Likenne) p. 108
HvJ 6-9-2011, JAR 2011/262 (Scattolon) p. 133
Ktg A‘dam 10-11-2008, JAR 2008/302 (Astron) p. 151
HR 11-2-2005, JAR 2005/76 (Asito) p. 167
Hof A‘dam 27-3-2012, JAR 2012/126 p. 175
Ktg A‘dam 12-10-2011, JAR 2011/283 p. 181
Hof A‘dam 25-10-2011, JAR 2011/292 (Altron) p. 188
Rb Zwolle 19-10-2011, LJN BU5790 p. 194
4
HvJ 17-12-1987, NJ 1989, 674 (Ny Rolle KRO)
Essentie
Behoud van de rechten van werknemers bij overgang van ondernemingen. Niet van
belang, of de eigendom van de onderneming is overgedragen. Een bedrijf kan ‗lopend‘
zijn, ook al is het bij de overgang tijdelijk gesloten en is personeel afwezig.
Toepasselijkheid CAO.
Samenvatting
1. Art. 1 lid 1 Richtlijn 77/187 van de Raad van 14 febr. 1977 moet aldus worden
uitgelegd, dat de richtlijn van toepassing is wanneer de eigenaar de exploitatie van een
verpachte onderneming wegens wanprestatie van de pachter weer in eigen hand neemt.
2. Art. 1 lid 1 Richtlijn 77/187 moet aldus worden uitgelegd, dat het betrekking heeft op
het geval dat een lopend bedrijf wordt overgedragen. Om te beoordelen of dit het geval
is, moet rekening worden gehouden met alle feitelijke omstandigheden die de betrokken
transactie kenmerken, waaronder, in voorkomend geval, de tijdelijke sluiting van de
onderneming en de afwezigheid van personeel op het tijdstip van de overgang. Deze
omstandigheden kunnen evenwel op zichzelf de toepasselijkheid van de richtlijn niet
uitsluiten, met name niet wanneer het gaat om een seizoenbedrijf.
3. Art. 3 lid 2 Richtlijn 77/187 moet aldus worden uitgelegd, dat de verkrijger niet
verplicht is de in een collectieve overeenkomst vastgelegde arbeidsvoorwaarden te
handhaven ten aanzien van werknemers die op het tijdstip van de overgang niet bij de
onderneming in dienst waren.
Partij(en)
Landsorganisationen i Danmark
tegen
Ny Molle Kro
Uitspraak
2 Die vragen zijn gerezen in het kader van een geding dat door Landsorganisationen
i Danmark (algemeen werknemersverbond van Denemarken), optredend voor
Tjenerforbundet i Danmark (verbond van bedienend personeel) aanhangig is gemaakt
tegen Ella Marie Hannibalsen.
3 Laatstgenoemde had in 1980 het restaurant Ny Molle Kro verpacht aan Inger
Larsen, die op 1 okt. 1980 een toetredingsovereenkomst had gesloten met de Hotel‑ og
Restaurationspersonalets Samvirke (vakbond van hotel‑ en restaurantpersoneel).
Krachtens die overeenkomst was Larsen gehouden, de door deze vakbond gesloten
collectieve overeenkomsten na te leven.
4 In januari 1981 zegde Hannibalsen de pachtovereenkomst op en trok zij het
restaurant weer aan zich, op grond dat Larsen de pachtovereenkomst niet was
nagekomen. Het restaurant bleef echter gesloten tot eind maart 1981, waarna
Hannibalsen het zelf ging exploiteren. Blijkens het dossier wordt het betrokken
5
etablissement gewoonlijk enkel gedurende het zomerseizoen als restaurant
geexploiteerd, terwijl het buiten dat seizoen aan besloten gezelschappen wordt verhuurd.
5 Het hoofdgeding betreft in wezen de verplichting van Hannibalsen om achterstallig
salaris te betalen aan een personeelslid van het restaurant, Ketty Hansen, die er als
serveerster had gewerkt van 12 mei tot 19 aug. 1983, dat wil zeggen nadat Hannibalsen
het etablissement weer had overgenomen. Verzoekster in het hoofdgeding stelt, dat het
aan Hansen uitbetaalde loon lager was dan waarop zij recht had krachtens de collectieve
overeenkomst waartoe Larsen was toegetreden, en die, door de overgang van de
onderneming, ook voor Hannibalsen als verkrijgster verbindend was geworden, doordat
deze getreden was in de voor de vervreemdster uit de arbeidsovereenkomst
voortvloeiende verplichtingen.
6 Van oordeel dat de oplossing van het geschil afhing van de uitlegging van
sommige bepalingen van Richtlijn 77/187, heeft de Arbejdsret de behandeling van de
zaak geschorst en het hof de volgende prejudiciele vragen voorgelegd:
‗1. Heeft het begrip ‗overgang van ondernemingen ... op een andere ondernemer ten
gevolge van een overdracht krachtens overeenkomst, of een fusie‘ in de zin van art. 1 lid
1 Richtlijn 77/187/EEG van de Raad van 14 febr. 1979 inzake de onderlinge aanpassing
van de wetgevingen der lidstaten betreffende het behoud van de rechten van de
werknemers bij overgang van ondernemingen, vestigingen of onderdelen daarvan, ook
betrekking op de situatie waarin de eigenaar van een verpachte onderneming wegens
wanprestatie van de pachter de pachtovereenkomst opzegt om de exploitatie van de
onderneming zelf voort te zetten?
2. Is de richtlijn van toepassing, indien de overgegane onderneming op het tijdstip
van de overgang tijdelijk gesloten was en er derhalve op het betrokken tijdstip geen
werknemers in de onderneming in dienst waren?
3. Is het voor de beantwoording van vraag 2 van belang, dat het gaat om een
onderneming die regelmatig een paar maanden per jaar gesloten is, zoals een hotel,
pension of restaurant dat alleen in het zomerseizoen open is?
4. Moet art. 3 lid 2 Richtlijn aldus worden uitgelegd, dat de verkrijger de
arbeidsvoorwaarden die ingevolge een collectieve overeenkomst voor de vervreemder
golden, moet handhaven, ook al waren er op het tijdstip van de overgang geen
werknemers in dienst van de onderneming?‘
7 (…)
De eerste vraag
8 Met de eerste vraag vraagt de nationale rechter in wezen, of art. 1 lid 1 Richtlijn
77/187 van de Raad van 14 febr. 1977 aldus moet worden uitgelegd, dat de richtlijn van
toepassing is wanneer de eigenaar de exploitatie van een verpachte onderneming
wegens wanprestatie van de pachter weer in eigen hand neemt.
9 De Dansk Arbejdsgiverforening (Deense werkgeversvereniging), interveniente in
de hoofdzaak, geeft in overweging deze vraag ontkennend te beantwoorden. In zijn
verhouding tot de werknemers van de onderneming zou de pachter niet op een lijn zijn
te stellen met een eigenaar en het weer in eigen hand nemen van de onderneming door
6
de eigenaar op grond van wanprestatie van de pachter zou in elk geval een dwingend
karakter hebben, zodat niet van vrijwillige overdracht kan worden gesproken.
10 Daarentegen geven Landsorganisationen i Danmark, de Britse regering en de
Commissie in overweging de vraag bevestigend te beantwoorden. Zij wijzen erop, dat de
pachter in de zin van de richtlijn eigenaar is van de onderneming zolang de
pachtovereenkomst bestaat, en dat het feit dat de eigenaar de exploitatie van het bedrijf
wegens wanprestatie van de pachter weer aan zich trekt, een uitvloeisel is van een
overeenkomst tussen de eigenaar en de pachter.
11 Volgens haar considerans heeft Richtlijn 77/187 tot doel, ‗de werknemers bij
verandering van ondernemer te beschermen, in het bijzonder om het behoud van hun
rechten veilig te stellen.‘ Daartoe bepaalt zij o.m., dat de rechten en verplichtingen welke
voor de vervreemder voortvloeien uit een arbeidsovereenkomst of arbeidsverhouding, op
de verkrijger overgaan (art. 3 lid 1), dat de verkrijger de in een collectieve overeenkomst
vastgelegde arbeidsvoorwaarden moet handhaven (art. 3 lid 2), en dat de overgang op
zichzelf voor de vervreemder of verkrijger geen reden tot ontslag vormt (art. 4 lid 1).
Art. 1 lid 1 waarvan i.c. om uitlegging wordt verzocht, omschrijft de werkingssfeer van
de richtlijn door te bepalen dat deze van toepassing is ‗op de overgang van
ondernemingen, vestigingen of onderdelen daarvan op een andere ondernemer ten
gevolge van een overdracht krachtens overeenkomst, of een fusie.‘
12 Uit al deze overwegingen en bepalingen blijkt, dat de richtlijn beoogt te
verzekeren, dat de werknemers bij verandering van ondernemer hun rechten zoveel
mogelijk behouden, door het mogelijk te maken dat zij op dezelfde voorwaarden als zij
met de vervreemder waren overeengekomen, in dienst van de nieuwe werkgever blijven.
De richtlijn is dus van toepassing zodra er, door overdracht krachtens overeenkomst of
door fusie, wijziging optreedt in de natuurlijke of rechtspersoon die de onderneming
exploiteert en die uit dien hoofde als werkgever verplichtingen heeft tegenover de in de
onderneming aangestelde werknemers; daarbij is niet van belang, of de eigendom van
de onderneming is overgedragen. De werknemers van een onderneming die van
ondernemer verandert zonder dat er eigendomsoverdracht plaatsvindt, bevinden zich
immers in een zelfde situatie als de werknemers van een vervreemde onderneming en
hebben dan ook behoefte aan gelijkwaardige bescherming.
13 Wanneer dus de pachter van een onderneming ingevolge een pachtovereenkomst
hoofd van de onderneming wordt in de hierboven bedoelde zin, is die overgang te
beschouwen als overgang van een onderneming op een andere ondernemer ten gevolge
van overdracht krachtens overeenkomst in de zin van art. 1 lid 1 Richtlijn.
14 Hetzelfde geldt wanneer de eigenaar de exploitatie van de verpachte onderneming
weer in eigen hand neemt op grond van wanprestatie van de pachter. Ook deze
overname vindt plaats op basis van de pachtovereenkomst. Voor zover zij tot gevolg
heeft dat de pachter de hoedanigheid van ondernemingshoofd verliest en de eigenaar
deze wederom verkrijgt, moet zij eveneens worden beschouwd als overgang van de
onderneming op een andere ondernemingshoofd ten gevolge van overdracht krachtens
overeenkomst in de zin van art. 1 lid 1 Richtlijn.
15 Mitsdien moet op de eerste vraag worden geantwoord, dat ... (zie hierboven
cursieve kop sub 1).
De tweede en de derde vraag
7
16 Met de tweede en de derde vraag wenst de nationale rechter in wezen te
vernemen, of art. 1 lid 1 Richtlijn 77/187 aldus moet worden uitgelegd, dat het
betrekking heeft op het geval waarin de overgegane onderneming op het tijdstip van de
overgang tijdelijk gesloten is en dus geen werknemers in dienst heeft. Deze vraag is met
name gesteld in verband met het feit dat de i.c. bedoelde onderneming gewoonlijk een
deel van het jaar gesloten is en de overgang heeft plaatsgevonden in de periode
gedurende welke haar werkzaamheden onderbroken was.
17 Landsorganisationen i Danmark betoogt dienaangaande, dat de omstandigheid dat
de onderneming op het tijdstip van de overgang tijdelijk gesloten is, de toepasselijkheid
van de richtlijn niet uitsluit wanneer het een seizoenbedrijf betreft en de sluiting
samenvalt met de periode waarin de onderneming haar werkzaamheid steeds
onderbreekt. Deze opvatting wordt bestreden door de Dansk Arbejdsgiverforening, die
stelt dat de richtlijn niet van toepassing kan zijn indien de onderneming tijdelijk gesloten
is en op het tijdstip van de overgang geen werknemers in dienst heeft. De Britse regering
en de Commissie nemen een tussenstandpunt in: de richtlijn zou van toepassing zijn
wanneer de overgedragen onderneming haar identiteit behoudt, waarbij het niet van
belang is, of zij gedurende een zekere korte tijd geen personeel in dienst heeft.
18 De opvatting van de Britse regering en de Commissie moet worden aanvaard.
Gelijk het hof overwoog in zijn arrest van 18 maart 1986 (zaak 24/85, Spijkers, Jurispr.
1986, p. 1119), ziet art. 1 lid 1 Richtlijn 77/187 op het geval dat de identiteit van het
bedrijf bewaard blijft, in die zin dat het gaat om de overgang van een lopend bedrijf, wat
met name kan blijken uit het feit dat de exploitatie ervan in feite door de nieuwe
ondernemer wordt voortgezet of hervat met dezelfde of soortgelijke bedrijfsactiviteiten.
19 Om vast te stellen of aan deze voorwaarden is voldaan, moet rekening worden
gehouden met alle feitelijke omstandigheden die de betrokken transactie kenmerken. Dat
de betrokken onderneming op het tijdstip van de overgang tijdelijk gesloten was en dus
geen werknemers in dienst had, is zeker een element dat in aanmerking moet worden
genomen bij de vraag of er een lopend bedrijf is overgegaan. Het feit echter dat de
onderneming tijdelijk gesloten was en dat er in verband daarmee op het tijdstip van de
overgang geen personeel was, sluit op zichzelf niet uit, dat er i.c. sprake is van overgang
van een onderneming in de zin van art. 1 lid 1 Richtlijn.
20 Dit geldt m.n. in het geval van een seizoenbedrijf en meer in het bijzonder
wanneer, zoals i.c., de overgang plaatsvindt gedurende de periode waarin de
werkzaamheid van de onderneming is onderbroken. Een dergelijke sluiting maakt immers
in het algemeen geen einde aan het bestaan van de onderneming als economische
entiteit.
21 De feitelijke beoordeling die noodzakelijk is om vast te stellen of er al dan niet
sprake is van overgang in bovenbedoelde zin, behoort tot de bevoegdheid van de
nationale rechter, die daarbij rekening zal hebben te houden met voormelde
uitleggingsgegevens.
22 Mitsdien moet op de tweede en de derde vraag worden geantwoord, dat ... (zie
hierboven cursieve kop sub 2).
De vierde vraag
8
23 Met de vierde vraag vraagt de nationale rechter in wezen, of art. 3, lid 2 Richtlijn
77/187 aldus moet worden uitgelegd, dat de verkrijger verplicht is de in een collectieve
overeenkomst vastgelegde arbeidsvoorwaarden te handhaven ten aanzien van
werknemers die op het tijdstip van de overgang niet bij de onderneming in dienst waren.
24 Volgens Landsorganisationen i Danmark moet deze vraag bevestigend worden
beantwoord. De Dansk Arbejdsgiverforening, de Britse regering en de Commissie stellen
daartegenover, dat alleen de werknemers die op het tijdstip van de overgang bij de
onderneming in dienst waren, zich op de richtlijn kunnen beroepen en niet zij die na de
overgang in dienst zijn getreden.
25 Gelijk het hof o.m. reeds in zijn arrest van 11 juli 1985 overwoog (zaak 105/84,
Mikkelsen, Jurispr. 1985, p. 2646), beoogt de richtlijn een ongewijzigde voortzetting van
de arbeidsovereenkomst of arbeidsverhouding met de verkrijger zoveel mogelijk te
verzekeren, ten einde te voorkomen dat de betrokken werknemers uitsluitend ten
gevolge van deze overgang in een minder gunstige positie komen te verkeren. Het is
derhalve in overeenstemming met het stelsel van de richtlijn om deze zo uit te leggen,
dat, tenzij uitdrukkelijk anders is bepaald, er enkel een beroep op kan worden gedaan
door werknemers die op het tijdstip van de overgang een arbeidsovereenkomst of
arbeidsverhouding hebben, mits de dwingende voorschriften van de richtlijn, die de
werknemers beschermen tegen ontslag om de enkele reden van de overgang, worden
geeerbiedigd.
26 Art. 3 lid 2 Richtlijn moet derhalve verzekeren dat de verkrijger de ingevolge een
collectieve overeenkomst geldende arbeidsvoorwaarden handhaaft ten aanzien van de
werknemers die op het tijdstip van de overgang reeds bij de onderneming werkzaam
waren, doch niet ten aanzien van degenen die eerst na dat tijdstip in dienst zijn
genomen.
27 Mitsdien moet op de vierde vraag worden geantwoord dat ... (zie hierboven
cursieve kop sub 3).
9
JAR 2002/47 HvJ EG, 24-01-2002, C-51/00
Overgang van onderneming schoonmaaksector
» Samenvatting
Volkswagen heeft BMV opdracht gegeven tot de schoonmaak van een aantal industriële
installaties. BMV gaf de schoonmaakwerkzaamheden in onderaanneming aan haar
dochtermaatschappij GMC. Met ingang van 9 januari 1995 heeft Volkswagen de
schoonmaakwerkzaamheden aan Temco opgedragen. GMC, die op dat ogenblik alleen
voor Volkswagen werkte, heeft al haar personeel ontslagen, met uitzondering van de vier
werknemers die partij zijn in dit geding, omdat zij beschermde werknemers in de zin van
de toepasselijke CAO zijn. Overeenkomstig deze CAO, die de overnemer van
schoonmaakwerkzaamheden verplicht 75% van het personeel van zijn voorganger over
te nemen, heeft Temco een deel van het personeel van GMC weer in dienst genomen.
GMC heeft getracht de vier werknemers te ontslaan, hetgeen niet is gelukt, en heeft hun
loonbetaling gestaakt. De werknemers hebben daarop BMV, GMC en Temco gedagvaard.
De rechtbank te Brussel heeft geoordeeld dat de vier werknemers krachtens overgang
van onderneming bij Temco in dienst zijn gekomen. Het Arbeidshof stelt in hoger beroep
vragen aan het HvJ EG.
Het HvJ EG stelt vast dat de vragen betrekking hebben op het voorwerp dat is
overgedragen en het contractuele karakter van de overgang. Ten aanzien van het eerste
punt overweegt het HvJ EG dat in de schoonmaaksector een georganiseerd geheel van
werknemers dat speciaal en duurzaam met een gemeenschappelijke taak zijn belast, als
economische eenheid kan worden aangemerkt, wanneer er geen andere
productiefactoren zijn. Van een overgang van onderneming is dan sprake als de
overnemer een wezenlijk deel – qua aantal en deskundigheid – van de werknemers van
de overdragende onderneming overneemt. Het feit dat in geval van Temco de CAO
verplicht tot overname van een deel van het personeel betekent niet dat er geen sprake
meer kan zijn van een overgang van onderneming. Ook het feit dat het personeel kort
voor de overname door GMC is ontslagen, doet hier niet aan af, nu de overname de
reden van het ontslag was. Met betrekking tot het contractuele karakter overweegt het
HvJ EG dat hiervan ook sprake is in een situatie waarin de vervreemdende onderneming
de onderaannemer is van de onderneming die de eerste overeenkomst met de
opdrachtgever heeft gesloten. Tot slot merkt het HvJ EG op dat de richtlijn zich er niet
tegen verzet dat een werknemer bij zijn oude werkgever in dienst blijft, indien de
werknemer zich tegen de overgang verzet.
» Uitspraak
(...; red.)
1. Bij arrest van 14 februari 2000, ingekomen bij het Hof op 17 februari daaraanvolgend,
heeft het Arbeidshof te Brussel krachtens artikel 234 EG twee prejudiciële vragen gesteld
over de uitlegging van de artikelen 1, lid 1, en 3, lid 1, van richtlijn 77/187/EEG van de
Raad van 14 februari 1977 inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen der
lidstaten betreffende het behoud van de rechten van de werknemers bij overgang van
ondernemingen, vestigingen of onderdelen daarvan (PB L 61, blz. 26; hierna: richtlijn).
2. Deze vragen zijn gerezen in een geding tussen Temco Service Industries NV (hierna:
Temco), een schoonmaakbedrijf dat een overeenkomst had gesloten voor de
schoonmaak van de industriële installaties van Volkswagen Brussel NV (hierna:
10
Volkswagen), en S. Imzilyen, M. Belfarh, A. Afia-Aroussi en K. Lakhdar, werknemers van
General Maintenance Contractors BVBA (hierna: GMC), een onderneming die onmiddellijk
daarvoor, als onderaannemer van Buyle-Medros-Vaes Associates NV (hierna: BMV), met
dezelfde prestaties was belast krachtens een eerdere overeenkomst die is opgezegd.
Temco betwist, dat de arbeidsovereenkomsten van die vier werknemers krachtens de
richtlijn automatisch op haar zijn overgegaan.
Het rechtskader
De richtlijn
3. Volgens artikel 1, lid 1, is de richtlijn van toepassing op de overgang van
ondernemingen, vestigingen of onderdelen daarvan op een andere ondernemer ten
gevolge van een overdracht krachtens overeenkomst, of een fusie.
4. Artikel 3, lid 1, eerste alinea, van de richtlijn bepaalt:
―De rechten en verplichtingen welke voor de vervreemder voortvloeien uit de op het
tijdstip van de overgang in de zin van artikel 1, lid 1, bestaande arbeidsovereenkomst of
arbeidsverhouding, gaan door deze overgang op de verkrijger over.‖
5. Artikel 4, lid 1, van de richtlijn preciseert:
―De overgang van een onderneming, vestiging of onderdeel daarvan vormt op zichzelf
voor de vervreemder of de verkrijger geen reden tot ontslag. Deze bepaling vormt geen
beletsel voor ontslagen wegens economische, technische of organisatorische redenen die
wijzigingen voor de werkgelegenheid met zich meebrengen.‖
De nationale regeling
6. De richtlijn is in Belgisch recht omgezet bij in de Nationale Arbeidsraad gesloten
collectieve arbeidsovereenkomst nr. 32 bis van 7 juni 1985 betreffende het behoud van
de rechten van de werknemers bij wijziging van werkgever ingevolge de overgang van
ondernemingen krachtens overeenkomst en tot regeling van de rechten van de
werknemers die overgenomen worden bij overname van activa na faillissement of
gerechtelijk akkoord door boedelafstand, algemeen verbindend verklaard bij koninklijk
besluit van 25 juli 1985 (Belgisch Staatsblad van 9 augustus 1985, blz. 11527), zoals
gewijzigd bij collectieve arbeidsovereenkomst nr. 32 quater van 19 december 1989
(hierna: CAO nr. 32 bis), algemeen verbindend verklaard bij koninklijk besluit van 6
maart 1990 (Belgisch Staatsblad van 21 maart 1990, blz. 5114).
7. De collectieve arbeidsovereenkomst van 5 mei 1993, die is gesloten in de paritaire
commissie voor de schoonmaak- en ontsmettingsbedrijven, betreffende de
personeelsovername in geval van contractwisseling op werven van dagelijks onderhoud
(hierna: CAO van 5 mei 1993), bepaalt in de artikelen 1, 4 en 5:
―Artikel 1
In de toestand van contractwisseling op werven van dagelijks onderhoud tengevolge van
heraanbesteding of hergunning door de cliënt, zal de werkgever de continuïteit van de
arbeidsovereenkomsten binnen zijn onderneming zoveel mogelijk trachten te
verwezenlijken, door overplaatsing van werknemers en door reorganisatie. Dit geldt in
11
ieder geval voor zgn. ‗beschermde werknemers‘ (syndicale afgevaardigden, kandidaten
en verkozen leden bij de sociale verkiezingen (zie wetgeving). (...)
(...)
Artikel 4
Het bedrijf dat het contract verwerft is verplicht van het aantal arbeidsplaatsen dat na de
wisseling op de werf aanwezig is, binnen de twee weken na de gunning, en in ieder geval
minstens één week voor de overname van de werf, ten minste 75% van die
arbeidsplaatsen schriftelijk aan te bieden aan door hem te selecteren werknemers,
afkomstig uit de ploeg van het bedrijf die het contract verliest, en voor zover deze
arbeiders minstens zes maanden ervaring hadden op deze werf. (...)
Artikel 5
De werknemers die volgens artikel 4 worden overgenomen, wordt een nieuw
arbeidscontract zonder proeftijd aangeboden, met behoud van anciënniteit.‖
Het hoofdgeding
8. Volkswagen heeft vanaf 2 mei 1993 de schoonmaak van een aantal van haar
industriële installaties aan BMV toevertrouwd, tot zij in december 1994 de overeenkomst
heeft opgezegd. BMV gaf de schoonmaakwerkzaamheden in onderaanneming aan haar
dochtermaatschappij GMC.
9. Bij een op 14 december 1994 ondertekende en op 9 januari 1995 van kracht
geworden overeenkomst droeg Volkswagen dezelfde werkzaamheden op aan Temco.
10. GMC, die op dat ogenblik alleen voor Volkswagen werkte, heeft al haar personeel
ontslagen, met uitzondering van Imzilyen, Belfarh, Afia-Aroussi en Lakhdar, vier
beschermde werknemers die zij heeft behouden krachtens artikel 1 van de CAO van 5
mei 1993. Na het verlies van deze opdracht heeft GMC weliswaar geen activiteiten meer
verricht, doch zij is niet verdwenen.
11. Overeenkomstig de bepalingen van de CAO van 5 mei 1993, die de overnemer van
de activiteit verplicht, bij zijn voorganger informatie in te winnen over het aantal met de
overgedragen activiteit belaste werknemers, en 75% van het personeel over te nemen,
heeft Temco BMV bij brief van 15 december 1994 meegedeeld, dat zij de
schoonmaakopdracht van Volkswagen in de wacht had gesleept, en haar verzocht haar
de lijst van het met die opdracht belaste personeel mee te delen. Nadat GMC haar die
lijst had meegedeeld, heeft Temco een deel van het personeel van GMC weer in dienst
genomen.
12. GMC heeft tevens geprobeerd, de vier beschermde werknemers te ontslaan volgens
de procedure waarin de nationale wetgeving voorziet; zij heeft de bevoegde paritaire
commissie om erkenning verzocht dat er sprake was van economische of technische
redenen, zulks om hen te kunnen ontslaan. Dat verzoek is afgewezen.
13. De Arbeidsrechtbank te Brussel, bij wie een verzoek tot vernietiging van die
beslissing aanhangig was gemaakt, heeft zich onbevoegd verklaard om over dat verzoek
uitspraak te doen. Bij arrest van 23 november 1995 heeft het Arbeidshof te Brussel dat
vonnis bevestigd.
12
14. Tot december 1995 is door GMC voor die vier werknemers een regeling van
gedeeltelijke werkloosheid toegepast, ook al had die vennootschap, naar het schijnt,
reeds in een briefwisseling gesteld dat de overeenkomsten van die vier personen
krachtens CAO nr. 32 bis houdende omzetting van de richtlijn, automatisch op Temco
waren overgegaan op de datum waarop deze laatste vennootschap de schoonmaak
vande installaties van Volkswagen had overgenomen, dat wil zeggen op 9 januari 1995.
Omdat GMC hen vanaf december 1995 niet meer betaalde, hebben de vier werknemers
GMC, BMV en Temco gedagvaard voor de Arbeidsrechtbank te Brussel.
15. Bij vonnis van 12 maart 1998 heeft de Rechtbank geoordeeld, dat de schoonmaak
van de installaties van Volkswagen via een reeks contractuele betrekkingen van GMC op
Temco was overgegaan, en dat er dus tussen die twee vennootschappen een overgang
van ondernemingen in de zin van CAO nr. 32 en dus van de richtlijn was. Zij heeft
bovendien overwogen dat de CAO van 5 mei 1993 onwettig was, voorzover zij slechts de
verplichting inhield om 75% van het personeel over te nemen. Bijgevolg heeft de
Rechtbank geoordeeld, dat de vier werknemers op 9 januari 1995 van rechtswege in
dienst van Temco waren gekomen.
16. Temco heeft tegen het vonnis hoger beroep ingesteld bij het Arbeidshof te Brussel.
Dit vraagt zich af, of de richtlijn van toepassing is, gelet op twee bijzondere
omstandigheden van het voor hem aanhangig geding.
17. Enerzijds was GMC, de onderneming die de overgedragen activiteit vervreemdde,
slechts de onderaannemer van BMV, die vóór Temco de betrokken schoonmaakopdracht
uitvoerde, zodat GMC nooit een contractuele relatie heeft gehad met de opdrachtgever,
Volkswagen.
18. Anderzijds is GMC verschillende jaren blijven bestaan, nadat het aan BMV
toegewezen schoonmaakcontract door Volkswagen was opgezegd.
19. Het Arbeidshof te Brussel heeft dus de behandeling van de zaak geschorst en het Hof
de navolgende prejudiciële vragen gesteld:
1 Is artikel 1, lid 1, van richtlijn 77/187/EEG van 14 februari 1977 van toepassing op de
situatie waarin een onderneming A de schoonmaak van haar industriële installaties aan
onderneming B heeft opgedragen, die deze werkzaamheid uitbesteedt aan onderneming
C, welke ten gevolge van het feit dat onderneming B de opdracht verliest al haar
personeel ontslaat met uitzondering van vier personen, terwijl nadien onderneming A de
opdracht toevertrouwt aan onderneming D, die ingevolge een collectieve
arbeidsovereenkomst een gedeelte van het personeel van onderneming C in dienst
neemt, doch zonder enig element van de activa van laatstbedoelde onderneming over te
nemen, die blijft bestaan en haar maatschappelijk doel blijft nastreven?
2 Staat voormelde richtlijn eraan in de weg dat onderneming C, indien zij als
vervreemder wordt aangemerkt doch blijft bestaan, sommige werknemers in dienst kan
houden?
De eerste vraag
20. Met zijn eerste vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen, of artikel
1, lid 1, van de richtlijn aldus moet worden uitgelegd, dat deze laatste van toepassing is
op een situatie waarin een opdrachtgever die de schoonmaak van lokalen bij
13
overeenkomst had toevertrouwd aan een eerste ondernemer, die deze opdracht door een
onderaannemer liet uitvoeren, deze overeenkomst beëindigt en voor de uitvoering van
dezelfde werkzaamheden met een tweede ondernemer een nieuwe overeenkomst sluit,
wanneer in dit kader geen enkel element van materiële of immateriële activa van de
eerste ondernemer of de onderaannemer wordt overgenomen door de tweede
ondernemer, en die onderaannemer vrijwel al zijn werknemers heeft ontslagen maar
blijft bestaan en zijn maatschappelijk doel blijft nastreven, terwijl de tweede ondernemer
ingevolge een collectieve arbeidsovereenkomst een gedeelte van het door de
onderaannemer ontslagen personeel overneemt.
21. Uit de bewoordingen zelf van artikel 1, lid 1, van de richtlijn blijkt, dat voor de
toepassing ervan drie voorwaarden gelden: de overgang moet een verandering van
werkgever teweegbrengen, hij moet betrekking hebben op een onderneming, een
vestiging of een onderdeel daarvan, en hij moet uit een overeenkomst voortvloeien. De
gestelde vraag betreft niet de verandering van werkgever, maar vereist een nader
onderzoek van het voorwerp en het contractuele karakter van de overgang.
Het voorwerp van de overgang
22. Temco betoogt, dat voor een overgang in de zin van de richtlijn is vereist, dat een
zelfstandig georganiseerd geheel van middelen wordt overgedragen. Dat is volgens haar
echter niet het geval wanneer, zoals in het hoofdgeding, een opdrachtgever een
overeenkomst van aanneming van werk beëindigt en met een andere onderneming een
nieuwe overeenkomst sluit, zodat een overdracht van activiteit zonder overdracht van
economische eenheid plaatsvindt. Zij stelt bovendien, dat de overname van slechts een
deel van het personeel niet volstaat om deze overname als een dergelijke overgang aan
te merken, vooral wanneer die overname door een sectoriële collectieve overeenkomst
zoals de CAO van 5 mei 1993 wordt opgelegd.
23. In dit verband moet worden vastgesteld, dat de richtlijn ten doel heeft, ook bij
verandering van eigenaar de continuïteit van de in het kader van een bedrijf bestaande
arbeidsverhoudingen te waarborgen, zodat, voor het antwoord op de vraag, of er sprake
is van een overgang in de zin van de richtlijn, het beslissende criterium is, of de identiteit
van het bedrijf bewaard blijft (zie, onder meer, arrest van 18 maart 1986, zaak 24/85,
Spijkers, Jurispr. 1986, blz. 1119, r.o. 11). De overgang moet dus betrekking hebben op
een duurzaam georganiseerde economische eenheid, waarvan de activiteit niet tot de
uitvoering van een bepaald werk is beperkt (zie, onder meer, arrest van 19 september
1995, Rygaard, C-48/94, Jurispr. blz. I-2745, punt 20). Het begrip eenheid verwijst aldus
naar een georganiseerd geheel van personen en elementen,waarmee een economische
activiteit met een eigen doelstelling kan worden uitgeoefend (arrest van 11 maart 1997,
Süzen, C-13/95, Jurispr. blz. I-1259, punt 13).
24. Om uit te maken of aan de voorwaarden voor de overgang van een economische
eenheid is voldaan, moet rekening worden gehouden met alle feitelijke omstandigheden
die de betrokken transactie kenmerken, zoals de aard van de betrokken onderneming of
vestiging, de vraag of al dan niet materiële activa als gebouwen en roerende zaken
worden overgedragen, de waarde van de immateriële activa op het tijdstip van de
overdracht, de vraag of al dan niet vrijwel al het personeel door de nieuwe ondernemer
wordt overgenomen, de vraag of al dan niet de klantenkring wordt overgedragen, de
mate waarin de voor en na de overdracht verrichte activiteiten met elkaar overeenkomen
en de duur van een eventuele onderbreking van die activiteiten. Al deze elementen zijn
14
evenwel slechts deelaspecten van het te verrichten globale onderzoek en mogen daarom
niet elk afzonderlijk worden beoordeeld (zie met name reeds aangehaalde arresten
Spijkers, punt 13, en Süzen, punt 14).
25. In zijn arresten van 14 april 1994, Schmidt (C-392/92, Jurispr. blz. I-1311); Süzen,
reeds aangehaald, en 10 december 1998, Hernández Vidal e.a. (C-127/96, C-229/96 en
C-74/97, Jurispr. blz. I-8179), heeft het Hof reeds uitspraak moeten doen met
betrekking tot de overdracht van een economische eenheid in de schoonmaaksector. Het
heeft zich op het standpunt gesteld dat het belang dat moet worden gehecht aan de
diverse criteria die bepalen of er sprake is van een overgang in de zin van richtlijn
77/187, noodzakelijkerwijs verschilt naar gelang van de uitgeoefende activiteit, en zelfs
van de productiewijze of de bedrijfsvoering in de betrokken onderneming of vestiging of
een onderdeel daarvan. Waar in het bijzonder een economische eenheid in bepaalde
sectoren zonder materiële of immateriële activa van betekenis kan functioneren, kan het
behoud van de identiteit van een dergelijke eenheid na de haar betreffende transactie
per definitie niet afhangen van de overdracht van dergelijke activa (arrest Süzen, reeds
aangehaald, punt 18).
26. Zo kan in bepaalde sectoren, waarin de arbeidskrachten de voornaamste factor zijn
bij de activiteit, een groep werknemers die duurzaam een gemeenschappelijke activiteit
verricht, een economische eenheid vormen. Een dergelijke eenheid kan haar identiteit
dus ook na de overdracht behouden, wanneer de nieuwe ondernemer niet alleen de
betrokken activiteit voortzet, maar ook een wezenlijk deel – qua aantal en deskundigheid
– overneemt van het personeel dat zijn voorganger speciaal voor die taak had ingezet
(arrest Süzen, punt 21). Met betrekking tot een schoonmaakbedrijf kan een
georganiseerd geheel van werknemers die speciaal en duurzaam met een
gemeenschappelijke taak zijn belast, wanneer er geen andere productiefactoren zijn, als
economische eenheid worden aangemerkt (arrest Hernández Vidal, reeds aangehaald,
punt 27).
27. Ofschoon Temco ter terechtzitting heeft betoogd, dat de overname van een deel van
het personeel van GMC haar door een sectoriële collectieve overeenkomst (CAO van 5
mei 1993) is opgelegd, neemt een dergelijke omstandigheid in ieder geval niet weg,dat
de overgang betrekking heeft op een economische eenheid. Bovendien moet worden
beklemtoond, dat het met de CAO van 5 mei 1993 nagestreefde doel hetzelfde is als dat
van de richtlijn, en dat die collectieve overeenkomst, wat de overname van een deel van
het personeel betreft, uitdrukkelijk het geval vermeldt van een heraanbesteding als
bedoeld in het hoofdgeding.
28. Ook kan de omstandigheid dat het personeel van de vervreemder slechts enkele
dagen vóór de datum van de overname van het personeel door de verkrijger is ontslagen
– waaruit blijkt dat de overdracht van de activiteit de reden voor het ontslag was –, niet
tot gevolg hebben dat de werknemers worden beroofd van hun recht, dat hun
arbeidsovereenkomst wordt voortgezet met de verkrijger. Dat personeel moet dus
worden geacht op de datum van overgang nog steeds in dienst te zijn (arrest van 15 juni
1988, Bork International e.a., 101/87, Jurispr. blz. 3057, punt 18). In datzelfde arrest
heeft het Hof immers geoordeeld dat, om uit te maken of de overgang de enige reden
was voor het ontslag, moet worden gelet op de objectieve omstandigheden waarin het
ontslag is gegeven, bijvoorbeeld op de omstandigheid dat het nagenoeg gelijktijdig met
de overgang is ingegaan en dat de betrokken werknemers door de verkrijger opnieuw in
15
dienst zijn genomen. Het personeel van GMC moet dus worden geacht van die
vennootschap deel te hebben uitgemaakt, tot zij door Temco werd overgenomen.
29. Bovendien bepaalt artikel 1, lid 1, van de richtlijn uitdrukkelijk, dat de overgang
beperkt kan zijn tot een onderdeel van een vestiging. Zo is het voor de kwalificatie van
de overgang wat de richtlijn betreft, niet van invloed, dat de overdragende onderneming
na de overname van een van haar activiteiten door een andere onderneming blijft
bestaan, en dat zij een deel van het in die activiteit tewerkgestelde personeel heeft
behouden, wanneer de activiteit waarvan zij afstand heeft gedaan, op zichzelf een
economische eenheid vormt (zie, in die zin, onder meer, het arrest van 12 november
1992, Watson Rask en Christensen, C-209/91, Jurispr. blz. I-5755). In ieder geval blijkt
uit de stukken dat GMC na de opzegging van de tussen Volkswagen en BMV gesloten
schoonmaakovereenkomst, weliswaar juridisch is blijven bestaan, doch de enige activiteit
heeft gestaakt die zij uitoefende en die door Temco is overgenomen.
Het contractuele karakter van de overgang
30. De richtlijn is volgens artikel 1 van toepassing op de overgang ten gevolge van een
overdracht krachtens overeenkomst of een fusie. Temco houdt echter staande, dat er
geen overgang ten gevolge van een overdracht krachtens overeenkomst is wanneer,
zoals in het hoofdgeding, er enerzijds tussen de vervreemder en de verkrijger geen
enkele contractuele betrekking is, en anderzijds de vervreemder zelf geen enkele
contractuele betrekking had met de opdrachtgever, die slechts een contractuele band
had met de onderneming die de schoonmaakwerkzaamheden aan de vervreemder in
onderaanneming gaf. Volgens Temco had de onderneming die
deschoonmaakovereenkomst met de opdrachtgever had gesloten uiteraard geen
personeel overgedragen, aangezien het schoonmaakpersoneel deel uitmaakte van de
onderneming die het werk in onderaanneming uitvoerde.
31. Zoals het Hof echter heeft geoordeeld, betekent het ontbreken van een contractuele
band tussen de vervreemder en de verkrijger echter niet, dat er geen overgang in de zin
van de richtlijn kan zijn. De overgang kan plaatsvinden in twee achtereenvolgende
overeenkomsten die door de vervreemder en de verkrijger met dezelfde natuurlijke of
rechtspersoon zijn gesloten (zie met betrekking tot een verandering van pachter-
ondernemer van een restaurant: arrest van 10 februari 1988, Tellerup, Daddy‘s Dance
Hall, 324/86, Jurispr. blz. 739; met betrekking tot het aangaan, door een gemeente, van
een overeenkomst met een vereniging na het opzeggen van een voorgaande
overeenkomst met een andere vereniging om soortgelijke activiteiten voort te zetten:
arrest van 19 mei 1992, Redmond Stichting, C-29/91, Jurispr. blz. I-3189, en met
betrekking tot een verandering van de houder van een concessie voor de verkoop van
motorvoertuigen: arrest van 7 maart 1996, Merckx en Neuhuys, C-171/94 en C-172/94,
Jurispr. blz. I-1253). Deze rechtspraak is uiteraard van toepassing in een situatie waarin,
zoals in het hoofdgeding, een opdrachtgever met twee verschillende ondernemingen
twee opeenvolgende schoonmaakovereenkomsten sluit, de tweede na de eerste te
hebben opgezegd (arrest Süzen, reeds aangehaald, punten 11 en 12).
32. De omstandigheid dat de vervreemdende onderneming niet die is welke de eerste
overeenkomst met de opdrachtgever heeft gesloten, maar slechts de onderaannemer van
de medecontractant, is niet van invloed op het begrip contractuele overgang zelf,
aangezien het volstaat dat die overgang plaatsvindt in het kader van – zelfs indirecte –
contractuele betrekkingen. In het hoofdgeding lijkt de betrekking van GMC met
16
Volkswagen van contractuele aard, in de zin van de richtlijn, aangezien BMV, waaraan
Volkswagen bij overeenkomst van aanneming van werk de betrokken opdracht had
toevertrouwd, op haar beurt bij overeenkomst van onderaanneming de uitvoering van die
opdracht aan GMC heeft toevertrouwd. Dergelijke overeenkomsten van onderaanneming
scheppen trouwens rechtstreekse banden tussen de opdrachtgever en de
onderaannemer, eventueel juridische banden, zoals de rechtstreekse betaling, en in ieder
geval feitelijke banden, zoals het toezicht op en de dagelijkse controle van het verrichte
werk. Deze banden zijn van des te meer belang in het hoofdgeding, daar GMC door BMV
enkel is opgericht, in de vorm van een dochteronderneming, om de door deze laatste
vennootschap aangegane schoonmaakovereenkomst met Volkswagen uit te voeren.
33. Mitsdien moet op de eerste prejudiciële vraag worden geantwoord dat artikel 1, lid 1,
van de richtlijn aldus moet worden uitgelegd, dat deze laatste van toepassing is op een
situatie waarin een opdrachtgever die de schoonmaak van lokalen bij overeenkomst had
toevertrouwd aan een eerste ondernemer, die deze opdracht door een onderaannemer
liet uitvoeren, deze overeenkomst beëindigt en voor de uitvoering van dezelfde
werkzaamheden met een tweede ondernemer een nieuwe overeenkomst sluit, wanneer
in dit kader geen enkel element van materiële of immateriële activa van de eerste
ondernemer of de onderaannemer wordt overgenomen door de nieuwe ondernemer,
maar de nieuwe ondernemer ingevolge een collectieve arbeidsovereenkomst een deel
van de werknemers van de onderaannemer overneemt, op voorwaarde dat de overname
van het personeel betrekking heeft op een wezenlijk deel – qua aantal en deskundigheid
– van de werknemers die de onderaannemer voor de uitvoering van de in
onderaanneming gegeven opdracht had ingezet.
De tweede vraag
34. Met zijn tweede vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen, of artikel
3, lid 1, van de richtlijn aldus moet worden uitgelegd, dat het er niet aan in de weg staat
dat de overeenkomst of arbeidsverhouding van een werknemer die op de datum van de
overgang van onderneming in de zin van artikel 1, lid 1, van de richtlijn door de
vervreemder wordt tewerkgesteld, met de vervreemder wordt voortgezet.
35. Artikel 3, lid 1, van de richtlijn poneert het beginsel van de automatische overdracht,
aan de verkrijger, van de rechten en verplichtingen die voor de vervreemder voortvloeien
uit de arbeidsovereenkomsten die op de datum van de overgang van onderneming
bestonden. De uit die bepalingen voortvloeiende regel, volgens welke de overdracht
zonder instemming van de betrokken partners plaatsvindt, is dwingend; er mag niet van
worden afgeweken in een voor de werknemers ongunstige zin. Bijgevolg kan de werking
van de door de richtlijn aan de werknemers toegekende rechten niet afhankelijk zijn van
de instemming van de vervreemder of de verkrijger, noch van die van de
werknemersvertegenwoordigers of de werknemers zelf (arrest van 25 juli 1991, D‘Urso
e.a., C-362/89, Jurispr. blz. I-4105, punt 11).
36. Ofschoon de overdracht van de arbeidsovereenkomst dus zowel voor de werkgever
als voor de werknemer verbindend is, heeft het Hof erkend, dat deze laatste kan
weigeren dat zijn arbeidsovereenkomst aan de overnemer wordt overgedragen (zie,
onder meer, arrest van 16 december 1992, Katsikas e.a., C-132/91, C-138/91 en C-
139/91, Jurispr. blz. I-6577, punten 31-33). In dat geval hangt de situatie van de
werknemer af van de wetgeving van iedere lidstaat: ofwel kan de overeenkomst die de
werknemers aan de vervreemdende onderneming bindt, worden opgezegd op initiatief
17
van de werkgever of van de werknemer, ofwel kan de overeenkomst met die
onderneming in stand blijven (zie, onder meer, het arrest Katsikas e.a., reeds
aangehaald, punt 36).
37. Mitsdien moet op de tweede prejudiciële vraag worden geantwoord, dat artikel 3, lid
1, van de richtlijn aldus moet worden uitgelegd, dat het er niet aan in de weg staat dat
de overeenkomst of arbeidsverhouding van een werknemer die op de datum van de
overgang van onderneming in de zin van artikel 1, lid 1, van de richtlijn in dienst is van
de vervreemder, met de vervreemder wordt voortgezet, wanneer die werknemer zich
tegen de overdracht van zijn overeenkomst of arbeidsverhouding aan de verkrijger
verzet.
Kosten
38. De kosten door de Commissie wegens indiening van haar opmerkingen bij het Hof
gemaakt, kunnen niet voor vergoeding in aanmerking komen. Ten aanzien van de
partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te
beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen.
Het Hof van Justitie (Zesde kamer),
uitspraak doende op de door het Arbeidshof te Brussel bij arrest van 14 februari 2000
gestelde vraag, verklaart voor recht:
1 Artikel 1, lid 1, van richtlijn 77/187/EEG van de Raad van 14 februari 1977 inzake de
onderlinge aanpassing van de wetgevingen der lidstaten betreffende het behoud van de
rechten van de werknemers bij overgang van ondernemingen, vestigingen of onderdelen
daarvan, moet aldus worden uitgelegd, dat deze laatste van toepassing is op een situatie
waarin een opdrachtgever die de schoonmaak van lokalen bij overeenkomst had
toevertrouwd aan een eerste ondernemer, die deze opdracht door een onderaannemer
liet uitvoeren, deze overeenkomst beëindigt en voor de uitvoering van dezelfde
werkzaamheden met een tweede ondernemer een nieuwe overeenkomst sluit, wanneer
in dit kader geen enkel element van materiële of immateriële activa van de eerste
ondernemer of de onderaannemer wordt overgenomen door de nieuwe ondernemer,
maar de nieuwe ondernemer ingevolge een collectieve arbeidsovereenkomst een deel
van de werknemers van de onderaannemer overneemt, op voorwaarde dat de overname
van het personeel betrekking heeft op een wezenlijk deel – qua aantal en deskundigheid
– van de werknemers die de onderaannemer voor de uitvoering van de in
onderaanneming gegeven opdracht had ingezet.
2 Artikel 3, lid 1, van richtlijn 77/187 moet aldus worden uitgelegd, dat het er niet aan in
de weg staat dat de overeenkomst of arbeidsverhouding van een werknemer die op de
datum van de overgang van onderneming in de zin van artikel 1, lid 1, van die richtlijn in
dienst is van de vervreemder, met de vervreemder wordt voortgezet, wanneer die
werknemer zich verzet tegen de overdracht van zijn overeenkomst of arbeidsverhouding
aan de verkrijger.
» Noot
Overgang van onderneming
Opzegverbod art. 7:670 lid 8 BW
18
De Richtlijn overgang van onderneming bepaalt in artikel 4 lid 1 dat de overgang van een
onderneming op zichzelf voor de vervreemder of verkrijger geen reden voor ontslag van
de werknemer mag zijn. Die bepaling vormt geen beletsel voor ontslagen wegens
economische, technische of organisatorische redenen. Het Hof van Justitie bepaalde in
1988 in het arrest Bork (HvJ EG 15 juni 1988, NJ 1990, 247) dat de werknemer die in
strijd met de richtlijn voor de overgang is ontslagen, geacht moet worden op het moment
van overgang nog in dienst te zijn. In navolging hiervan, en van een arrest van de Hoge
Raad (HR 29 december 1995, JAR 1996/29) is in 2002 een achtste lid aan artikel 7:670
BW toegevoegd, dat een opzegverbod wegens overgang van onderneming heeft
geïntroduceerd. De werknemer heeft twee maanden de tijd een beroep te doen op deze
vernietigingsgrond (art. 7:677 lid 5 BW). De bepaling dat nochtans ontslagen wegens
economische, technische of organisatorische redenen doorgang mogen hebben, is niet
geïmplementeerd. De reikwijdte van deze uitzondering is niet helder, nu gepubliceerde
rechtspraak van het Hof van Justitie of van Nederlandse rechters ontbreekt. Dit jaar zijn
twee uitspraken gewezen waarin het opzegverbod een rol speelde. De kantonrechter te
Leiden weigerde in zijn uitspraak van 28 juni 2006 (JAR 2006/180) de gevraagde
ontbinding omdat sprake was van een duidelijk verband met het opzegverbod van artikel
7:670 lid 8 BW. De verkrijger had weliswaar de werknemer, een 58-jarige autospuiter,
met het bedrijf van de vervreemder overgenomen ingevolge de artikelen 7:662 e.v. BW,
maar had de werknemer direct na overname gedetacheerd. Na anderhalve maand
meldde hij de werknemer dat er geen werk meer voor hem was. Hoewel nog wel spuiters
nodig waren, kon de werknemer volgens de verkrijger niet blijven, omdat hij niet op de
hoogte zou zijn van de nieuwste spuittechnieken. Op basis van deze bewering oordeelde
de kantonrechter dat genoegzaam was gebleken dat het verzoek verband hield met een
opzegverbod. Omdat er geen andere omstandigheden waren die een gewichtige reden
meebrachten, werd het verzoek afgewezen. Het opzegverbod lijkt alleen te gelden ten
aanzien van werknemers die op basis van de artikelen 7:662 e.v. BW overgaan. Het is
niet de bedoeling geweest reeds zittende werknemers een beroep op het opzegverbod te
laten doen, ofschoon de wettekst zulks niet uitdrukkelijk verbiedt. De kantonrechter te
Amsterdam oordeelde in zijn uitspraak van 23 juni 2006 (JAR 2006/194) dat een 56-
jarige werkneemster geen beroep op artikel 7:670 lid 8 BW toekwam, omdat er
weliswaar een overgang van onderneming door middel van een fusie had
plaatsgevonden, maar zij zelf niet door deze fusie was overgegaan: zij was reeds in
dienst bij de fuserende rechtspersoon. De kantonrechter overwoog daarbij ten
overvloede dat ook het bestaan van het opzegverbod niet in de weg zou staan aan
ontslag wegens economische, technische of organisatorische redenen, omdat de
onderneming in bedrijfseconomische moeilijkheden zat. Dat oordeel lijkt mij juist.
Identiteitsbehoud onderneming: arbeidsintensief of niet
Voor het antwoord op de vraag of een onderneming is overgegaan, dient de identiteit van
de onderneming behouden te blijven. Voor het antwoord op de vraag of de identiteit van
de onderneming behouden is gebleven zijn de volgende elementen van belang:
1. de aard van de betrokken onderneming;
2. of materiële activa zijn overgedragen;
3. wat de waarde is van de immateriële activa;
19
4. of vrijwel al het personeel is overgenomen door de verkrijger;
5. of de klantenkring is overgedragen;
6. in welke mate de ondernemingsactiviteiten voor en na de overgang met elkaar
overeenkomen;
7. of die activiteiten zijn onderbroken en zo ja, hoelang die onderbreking heeft geduurd.
In de praktijk was reeds gebleken, dat het tweede en het vierde element het
belangrijkste waren. Vooral in het kader van een contractswissel (waar de andere
elementen nu eenmaal minder onderscheidend zijn) is van belang of ófwel materiële
activa van betekenis, ófwel een qua aantal en deskundigheid wezenlijk deel van het
personeel is overgedragen. Welke van de twee elementen van belang is, hangt af van het
antwoord op de vraag of voor de onderneming het personeel dan wel de materiële activa
het meest wezenlijke onderdeel vormen. Bij een busmaatschappij gaat het blijkbaar om
de bussen (HvJ EG 25 januari 2001, JAR 2001/68, Oy Liikenne), bij een
schoonmaakbedrijf juist om het personeel (HvJ EG 24 januari 2002, JAR 2002/47,
Temco). In JAR Verklaard december 2003-april 2004 is de zaak Abler/Sodexho
besproken. In deze zaak oordeelde het Hof van Justitie ten aanzien van
cateringactiviteiten in een ziekenhuis dat deze niet tot de arbeidsintensieve sector
behoren, nu voor catering ‗heel wat uitrusting noodzakelijk is‘, zoals in casu ruimten,
water, energie en keukenuitrusting. Nu had de verkrijger die ook overgenomen, dus was
sprake van een overgang van onderneming. Wellicht kende de Amsterdamse
voorzieningenrechter deze uitspraak niet (hij noemt hem immers nergens), wellicht
interpreteert hij deze uitspraak op een wijze die niet direct in de Europese uitspraak te
vinden is. In een zeer vergelijkbare casus – de overdracht van cateringactiviteiten vanuit
dezelfde locatie – oordeelde deze voorzieningenrechter dat geen sprake was van een
overgang van onderneming (JAR 2006/123). De verkrijger maakte gebruik van dezelfde
ruimte, dezelfde keukenuitrusting en overige inventaris als zijn voorganger. De aard van
de diensten (catering verzorgen) en de klantenkring (her personeel van de onderneming
die de opdracht had verstrekt) waren dezelfde als voorheen. Interessant is hetgeen de
kantonrechter hieromtrent overweegt in r.o. 11 (p. 725): ―Bovenbedoelde
omstandigheden zijn aanwezig bij de meeste, zo niet bij vrijwel elke overgang van een
cateringscontract ten behoeve van een bedrijfskantine of soortgelijke instelling. Aan die
omstandigheden kan daarom minder onderscheidend vermogen worden toegekend dan
aan andere omstandigheden. Voor de beoordeling van het al dan niet behouden van de
identiteit van de cateringonderneming komt derhalve meer gewicht toe aan andere
omstandigheden, zoals de samenstelling en variëteit van de gevoerde producten, de
wijze van bereiding daarvan, de aankleding van de kantine en de presentatie van de
eetwaren, en de (financiële) bedrijfsvoering.‖ De voorzieningenrechter hecht vervolgens
een groot belang aan zeer feitelijke omstandigheden, zoals het feit dat de verkrijger een
andere productiewijze had dan zijn voorganger (met name omdat de warme maaltijden
niet meer zoals voorheen ter plaatse werden bereid), hij een ander, eigen menusysteem
had, en dat hij eigen producten had die onderscheidend zijn van die van vervreemder,
―met name ten aanzien van de warme maaltijden, dagsnacks, fruitsalades en soepen‖ en
het feit dat de inrichting en presentatie duidelijk anders waren, ―met name waar het
betreft de kamerschermen met aankondigingen, presentatiemateriaal, saladebar en
materialen daarbij.‖ Dit brengt mee dat gerede twijfel bestaat of een overgang van
onderneming heeft plaatsgevonden. De kantonrechter weigert dus de werknemer die
stelt te zijn overgegaan naar de nieuwe cateraar een argument in de schoot te werpen
20
door te stellen dat de voor en na overgang verrichte activiteiten, alsmede de
klantenkring dezelfde zijn gebleven. Iets soortgelijks deed de Hoge Raad in het arrest
Verbeek/Process House (HR 10 december 2004, JAR 2005/13, behandeld in JAR
Verklaard 22 september 2005) toen hij het oordeel van de rechtbank bevestigde,
inhoudende dat het belang dat moet worden gehecht aan het feit dat de voor en na
overgang verrichte activiteiten met elkaar overeenkomen – in het algemeen een
aanwijzing dat een overgang van onderneming heeft plaatsgevonden – ‗op nihil‘ moet
worden gesteld indien vervreemder en verkrijger in hetzelfde marktsegment opereren.
Een ander voorbeeld van hoe rechters omgaan met de eis van identiteitsbehoud biedt
een uitspraak van de Kantonrechter Haarlem (Voorzieningenrechter) van 16 juni 2006
(JAR 2006/198). De werknemer was in 1986 in dienst getreden bij zijn werkgever, een
rozenkwekerij. Met ingang van 1 maart 2006 verhuurde de werkgever zijn bedrijfsruimte
(bestaande uit een kas van ongeveer 9.700 m2 inclusief rozengewas). De bedrijfsruimte
zou uitsluitend als kas voor het opkweken van planten en bloemproductie worden
gebruikt. Naar het oordeel van de kantonrechter kon niet gezegd worden dat sprake was
van behoud van de identiteit van de onderneming. De bedrijfsactiviteiten van de
verkrijger waren namelijk van een andere aard, omdat verkrijger zich met veredeling en
show bezighoudt en niet met het produceren van bloemen. Het enkele feit dat de
werknemer voor de vervreemder wel werkzaamheden verrichtte die vergelijkbaar zijn
met zijn werkzaamheden bij zijn ‗vorige‘ werkgever, ―moet worden bezien in het licht van
het opruimen van de rozenplanten van X, waarin de huurovereenkomst voorziet.‖ Ook de
vermelding in de huurovereenkomst van bloemproductie was van onvoldoende gewicht
om slechts op basis daarvan tot die overgang te kunnen concluderen. Ten slotte wijs ik
op de uitspraak van het Hof Leeuwarden van 30 augustus 2006 (JAR 2006/242), die
tevens een ontslagrechtelijke component heeft. De werkneemster was een aantal jaren in
dienst van BKN International, een ICT-bedrijf. Omdat BKN in financiële problemen
verkeerde, werd besloten een onderneming – Smartit – op te richten om daar de
inventaris en voorraden van BKN in onder te brengen. Tevens werden, na
sollicitatiegesprekken, zes van de negen werknemers van BKN door Smartit
overgenomen. Daarna ging BKN failliet. De werkneemster, niet aangenomen door
Smartit, dreigde met haar loonvordering (ten tijde van de uitspraak van het hof bedroeg
deze bijna vier jaren) tussen wal en schip te vallen: curator en UWV stelden immers dat
een overgang van onderneming naar Smartit had plaatsgevonden, zodat zij de
loonvorderingen niet wensten over te nemen, doch Smartit betwistte een dergelijke
overgang. In kort geding oordeelde de rechter ten faveure van Smartit: werkneemster
zou op het moment van faillietverklaring in dienst zijn van BKN. In de daaropvolgende
bodemprocedure kreeg de werkneemster alsnog gelijk in haar vordering tegen Smartit,
maar de loonvordering werd beperkt tot dertig maanden. Het hof bekrachtigde deze
uitspraak voor het belangrijkste gedeelte. Het hof wees ter ondersteuning van zijn
stelling dat een overgang van onderneming had plaatsgevonden op de arresten Spijkers
(HvJ EG, 18 maart 1986, NJ 1987, 502) en Sodexho (HvJ EG 6 november 2003, JAR
2003/298). Uit Spijkers volgt dat bij de beantwoording van de vraag of in concreto
sprake is van een overgang van een onderneming, moet worden gelet op alle feitelijke
omstandigheden die de betrokken transactie kenmerken. Daarbij moet worden nagegaan
of het gaat om de vervreemding van een lopend bedrijf, wat met name kan blijken uit
het feit dat de exploitatie ervan in feite door de nieuwe ondernemer wordt voortgezet of
hervat met dezelfde of soortgelijke bedrijfsactiviteiten. Uit het Sodexho-arrest haalt het
hof: ―Voor de weging van de feitelijke omstandigheden is van belang, of het al dan niet
gaat om een arbeidsintensieve sector. In een arbeidsintensieve sector is de overname
van een wezenlijk deel van het personeel doorslaggevend.‖ Vervolgens merkte het hof de
21
ICT-branche als arbeidsintensief aan. In casu waren zes van de negen personeelsleden
overgegaan, onder wie de directeur. Het hof bestempelde dit als ―een wezenlijk deel van
het personeel‖. Hoewel men zich bij veel branches kan afvragen of het personeel
inderdaad de belangrijkste factor is, in de ICT stel ik mij voor dat dat inderdaad in de
meeste gevallen zo is. Het lijkt mij dat de kennis van het personeel het belangrijkste
asset van de onderneming is. Dat Smartit sollicitatie- en selectiegesprekken had
gehouden, deed overigens niet terzake. Evenmin deed terzake dat BKN had gepoogd
enige werknemers, onder wie de werkneemster, van de overname uit te zonderen. Deze
redenering is in lijn met het arrest Process House (HR 10 december 2004, JAR 2005/13).
Het feit dat de verkrijger na een selectie- en sollicitatiefase heeft besloten bepaalde
personeelsleden uit te zonderen van overname, was daar op zichzelf beschouwd niet van
belang voor het antwoord op de vraag of een overgang van onderneming had
plaatsgevonden. Zoals A-G Verkade in zijn conclusie bij het arrest stelde (r.o. 5.5): Het
gaat er niet om hóé het personeel is overgenomen, doch dát het personeel is
overgegaan. ―Aan het doel dat met de richtlijn wordt beoogd (…) wordt afbreuk gedaan
indien door een dergelijke omstandigheid de personeelsovername niet als factor zou
kunnen meewegen.‖ Dat lijkt een logische conclusie. Een ander oordeel zou bovendien
meebrengen, dat de verkrijger het opzegverbod van artikel 7:670 lid 8 BW kan ontgaan.
Kan een werknemer die het na zijn sollicitatiegesprekken bij de verkrijger blijkt niet te
hebben gehaald en vervolgens bij de vervreemder wordt ontslagen, zich jegens de
vervreemder beroepen op het opzegverbod, omdat hij immers wegens de overgang
wordt ontslagen – de verkrijger wil hem immers niet overnemen? Men bedenke zich dat
de werkneemster daar jegens haar werkgever BKN niet veel aan zou hebben gehad: die
werd immers snel daarna failliet verklaard.
Werkgeverschap
In sommige gevallen is niet eenduidig uit te maken wie de werkgever is. Dat behoeft
geen probleem te zijn indien de verschillende potentiële werkgevers zich binnen dezelfde
groep bevinden en de wederzijds rechten en verplichtingen uit de arbeidsovereenkomst
worden nagekomen. Lastiger wordt het voor een werknemer in geval van een overgang
van een onderneming waarbij de onderneming in kwestie de groep verlaat, omdat het
dan belangrijker wordt te bepalen wie de werkgever wordt en wie die kwaliteit kwijtraakt
en dus niet meer aansprakelijk dus. Een uitspraak van het Hof Arnhem van 27 juni 2006
(JAR 2006/239) verdient in dit licht speciale aandacht. De werkneemster werkte voor de
Stichting Kuzien, alwaar zij redactiewerkzaamheden verrichtte. De premies en
loonbelasting over haar salaris werden ingehouden door de Stichting Nijmeegs
Universiteitsfonds (SNUF). Toen de Katholieke Universiteit Nijmegen (KUN) besloot het
door Kuzien uitgegeven blad zelf uit te geven, was de vraag of werkneemster daarmee
op grond van de artikelen 7:662 e.v. BW was overgegaan naar de KUN. KUN had
werkneemster overigens wel een baan aangeboden, doch deze had zij geweigerd, omdat
het werk minder zelfstandig zou kunnen worden uitgevoerd. Volgens het hof was sprake
geweest van een overgang van onderneming van Kuzien naar de KUN, ook al was SNUF
formeel de werkgever richting fiscus en het UWV. Vervolgens had de werkneemster de
functiewijziging zoals door de KUN voorgestaan niet behoeven te accepteren. Ik denk dat
deze zaak duidelijk verschilt van de eerder besproken Heineken-zaak (JAR 2006/80, zie
JAR Verklaard 1 juli 2006). Het ging hier niet, zoals in de Heineken-zaak, om
concernvorming om risico‘s te kanaliseren, waarbij de moedermaatschappij duidelijk de
zeggenschap behoudt. Noch besluit de rechter tot het uit elkaar trekken van werkgever
en overdrager in de zin van artikel 7:663 BW. Het hof stelt dat niet SNUF, maar Kuzien
22
de werkgever (en dus de vervreemder in de zin van art. 7:663 BW) is. In deze zaak komt
mijns inziens veel betekenis toe aan het feit dat de relatie tussen de twee potentiële
werkgevers – Kuzien en SNUF – diffuus was. Het werkgeversgezag lag duidelijk bij
Kuzien, werkneemster had met Kuzien onderhandeld over het salaris dat ook geheel voor
rekening van Kuzien kwam, de KUN had zelf ook geoordeeld dat met de overname van
het blad een overgang van onderneming had plaatsgevonden. Dat werkneemster formeel
bij SNUF in dienst was getreden had louter als doel SNUF de verschuldigde premies en
belasting te laten betalen.
Mr. R.M. Beltzer
Overgang van onderneming
Werknemersbegrip: wie gaat over?
De regel bij overgang van onderneming is, dat een werknemer op het moment van
overgang in dienst moet zijn bij de onderneming die overgaat als hij aanspraak wil
maken op de bescherming die de artikelen 7:662 e.v. BW bieden. Dus: is een werknemer
gedetacheerd door de moedermaatschappij, maar gaat de dochtermaatschappij waar hij
feitelijk werkt over, dan gaat hij niet mee over. Een voorbeeld hiervan biedt een
uitspraak van de Voorzieningenrechter Den Haag van 22 februari dit jaar (JAR 2005/63).
Deze uitspraak lijkt mij juist en is in lijn met HvJEG 2 december 1999, JAR 2000/31.
Hetzelfde lot treft de ex-werknemer, wiens arbeidsovereenkomst reeds geëindigd is vóór
de datum van overgang. Dan is er op het moment van overgang geen
arbeidsovereenkomst meer in de zin van art. 7:663 BW en gaat dus niets over. Dit is
voor de verkrijger van belang, bijvoorbeeld indien de vervreemder is veroordeeld tot het
betalen van een vergoeding aan de werknemer en vervolgens niet thuis geeft. De ex-
werknemer kan dan niet bij de verkrijger aankloppen. Anders ligt dat indien de
arbeidsovereenkomst weliswaar is opgezegd, maar de opzegtermijn nog loopt op het
moment van overgang. Op dat moment is art. 7:663 BW zonder restrictie van toepassing
en draait de verkrijger op voor handelen van de vervreemder. De vraag is of deze
overwegingen van belang zijn bij schorsing van de werknemer. Gaat een geschorste
werknemer mee over? In principe is dat het geval indien hij op het moment van
overgang nog in dienst is. Als het criterium zou zijn dat feitelijke werkzaamheid vereist
is, dan zouden bijvoorbeeld zieke werknemers ook niet mee overgaan en tussen wal en
schip vallen. Daarom oordeelde het Hof ‘s-Gravenhage in de zaak Memedovic/Asito (HR
11 februari 2005, JAR 2005/67) dat Memedovic, hoewel geschorst, was overgegaan.
Daarmee zat het hof op het verkeerde spoor. De casus was namelijk een bijzondere.
Memedovic was eerder naar aanleiding van klachten van de opdrachtgever (de politie
Rotterdam) door haar werkgever Asito (een schoonmaakbedrijf) geschorst. Tijdens haar
schorsing (en haar inmiddels ingetreden arbeidsongeschiktheid) werd de betreffende
schoonmaakopdracht overgenomen door schoonmaakbedrijf City Service. Op grond van
art. 46 lid 3 van de CAO voor het schoonmaakbedrijf is de verkrijger van een opdracht
onder zekere voorwaarden (onder andere dat de werknemer ―werkzaam is op het
project‖) verplicht al het personeel van de vorige opdrachtnemer over te nemen. Asito
stelde zich op het standpunt dat de werkneemster op grond van overgang van
onderneming was overgegaan naar City Service. De kantonrechter volgde deze stelling
niet, het hof, zoals gezegd, wel. De Hoge Raad casseerde de uitspraak van het hof. Hij
oordeelde dat Memedovic niet gezien kon worden als werknemer in de zin van art. 7:663
BW, nu zeker was dat zij nooit zou terugkeren op het betreffende, overgedragen project.
Dit is als volgt te verklaren. Het criterium dat de werknemer in dienst moet zijn om over
23
te gaan, wordt irrelevant indien alle werknemers bij dezelfde werkgever in dienst zijn en
vervolgens een onderdeel van de onderneming overgaat. Dan wordt een ander criterium
belangrijk, en dat criterium heeft het HvJEG in het arrest Botzen uit 1987 (7 februari
1985, NJ 1985, 902) geformuleerd: uitgemaakt moet worden wie ―behoren bij‖ het
betreffende onderdeel dat overgaat. Dat is niet altijd een uitgemaakte zaak. Denk hierbij
aan de situatie dat een werknemer voor verschillende onderdelen tegelijk werkt en één of
meer van deze onderdelen overgaan. Noch het arrest Botzen, noch enige andere mij
bekende uitspraak biedt hier voldoende houvast. In de zaak Memedovic/Asito kon de
Hoge Raad het Botzen-criterium (―behoren bij de overgedragen onderneming‖) wel
toepassen. De Hoge Raad overweegt dat de werkneemster, nu zij is geschorst en
terugkeer is uitgesloten, niet bij de overgedragen onderneming behoort. Let wel: het
gaat hier om overgang van een onderdeel – de schoonmaakklus bij de betreffende
opdrachtgever. Was Asito in haar geheel overgegaan, dan wordt het Botzen-criterium
irrelevant, nu de vraag naar wie bij welk onderdeel hoort geen rol speelt (iedereen gaat
dan immers over). Het hof had dit onderscheid niet gemaakt en oordeelde dat nu
Memedovic in dienst was bij Asito op het moment van overgang, de automatische
overgang van haar arbeidsovereenkomst naar City Service het gevolg was. De Hoge
Raad heeft om die reden het arrest van het hof, mijns inziens terecht, gecasseerd. De
vraag is echter of de Hoge Raad dit onderscheid exact voor ogen had. Wat cryptisch is
immers de volgende overweging: ―Hierbij zij aangetekend dat aan de feitelijke status van
de betrokken werknemer – zij is blijvend van het project gehaald – in dit verband meer
gewicht toekomt dan aan diens formele status.‖ Interessant in deze uitspraak is de link
die de Hoge Raad legt met het ondernemingsbegrip. De Hoge Raad haalt rechtspraak van
het Hof van Justitie aan, waaruit blijkt dat schoonmaakwerkzaamheden hun kwalificatie
als (onderdeel van een) onderneming ontlenen aan de als economische eenheid te
beschouwen groep van werknemers die de betrokken werkzaamheden duurzaam als een
gemeenschappelijke activiteit verrichten. Een dergelijke onderneming gaat pas over in de
zin van de richtlijn, indien de verkrijger niet alleen de betrokken activiteit voortzet, maar
daarbij tevens een wezenlijk deel van het personeel overneemt dat de vervreemder
speciaal voor die taak had ingezet. Zie hierover onder meer JAR Verklaard juli –
november 2004. ―In zulk een geval‖, aldus de Hoge Raad, ―stelt ook de bijzondere aard
van dat onderdeel van de onderneming eisen aan de band tussen dat onderdeel en het
daarbij betrokken personeel. Memedovic, die zonder enig vooruitzicht op terugkeer in
haar oude functie was geschorst, maakt daardoor niet langer deel uit van de als
economische eenheid te beschouwen groep van werknemers, die, speciaal daartoe
ingezet door de oude ondernemer, duurzaam, dat wil zeggen: met een zekere
continuïteit , een gemeenschappelijke activiteit verrichten.‖ Zie over deze zaak tevens
mijn artikel in ArbeidsRecht 2005, 27 (―Overgang van onderneming, wie gaat mee, wie
blijft achter, wie valt tussen wal en schip?‖).
Ondernemingsbegrip
Na arresten als Süzen (HvJEG 11 maart 1997, JAR 1997/91), Finse Busmaatschappijen
(HvJEG 25 januari 2001, JAR 2001/68) en Sodexho (HvJEG 6 november 2003, JAR
2003/298) is duidelijk dat het voor de praktijk van belang is geworden vast te stellen in
welke sector een overgang van onderneming plaatsvindt. Is de sector als arbeidsintensief
te kenschetsen, dan zal de overname van een gering deel van het personeel veelal geen
overgang van onderneming bewerkstelligen. Omgekeerd is een overname van een
onbeduidend deel van de materiële activa in de niet-arbeidsintensieve sector een
belangrijke aanwijzing dat geen sprake is van een overgang van onderneming. In die
24
situatie kan het feit dat de verkrijger vrijwel al het personeel heeft overgenomen het
niet-overgenomen personeel in principe niet baten. Het onderscheid tussen
arbeidsintensief en niet-arbeidsintensief is overigens niet eenvoudig te maken. Hoe pakt
de tweedeling uit ten aanzien van een garagebedrijf, een bloemen- en plantenexporteur,
een cateraar? Wat de bloemen- en plantenexporteur betreft is te wijzen op het arrest
Wesselman Bloemenexport/Veenman van HR 10 december 2004 (JAR 2005/14). Volgens
A-G Verkade ging het in deze zaak niet om een sector ―waarin de materiële of
immateriële activa voor de activiteit zonder belang zijn, noch een sector waarin (inkoop-
)arbeid de meest belangrijke factor is‖(r.o. 3.19 van de conclusie). De Hoge Raad ging op
dit punt niet expliciet in en concludeerde dat een overgang van onderneming had
plaatsgevonden.
Uit de rechtspraak van het Hof van Justitie, beginnend bij de zaak Spijkers (HvJEG 18
maart 1986, NJ 1987, 502), blijkt dat de overname van een wezenlijk deel van het
personeel dan wel materiële activa van betekenis niet de enige factoren zijn die er toe
doen. In het arrest Verbeek/Process House (HR 10 december 2004, JAR 2005/13) kwam
een van deze factoren expliciet aan de orde. De casus was als volgt. Werknemer Verbeek
was in 1976 in dienst getreden van (de rechtsvoorganger van) Hovap International
(Holland) BV (verder: Hovap). In het voorjaar van 1998 voerde Hovap in verband met
ontwikkelingen in haar belangrijkste afzetmarkt, de voedings- en
genotmiddelenindustrie, een reorganisatie door. Hierbij werd besloten de activiteiten op
het gebied van het ontwerpen, monteren en automatiseren van procesinstallaties te
beëindigen en collectief ontslag aan te vragen voor de 43 op deze afdelingen werkzame
werknemers. Verbeek behoorde tot deze groep. Na toestemming van de RDA werd de
dienstbetrekking van Verbeek tegen 30 april 1999 opgezegd. In juli 1998 had Hovap
inmiddels de afgestoten bedrijfsactiviteiten daadwerkelijk beëindigd. Kort daarna werden
van de 43 ontslagen werknemers 24, na sollicitatiegesprekken, in dienst genomen door
Process House. Process House nam bovendien een aantal activa over van Hovap, zoals
gereedschappen, werk- en tekentafels en montagewagens. Voorts heeft Process House
een aantal door Hovap aangevangen projecten afgerond. Volgens Verbeek
bewerkstelligden deze handelingen een overgang van onderneming in de zin van de
artikelen 7:662 e.v. BW. Voor de kantonrechter te Sneek vorderde hij van Process House
het loon vanaf 24 augustus 1998 (de volgens Verbeek geldende datum van overgang) tot
het moment dat aan de arbeidsovereenkomst een rechtsgeldig einde zou zijn gekomen.
De kantonrechter oordeelde in zijn eindvonnis van 3 november 1999 dat geen sprake
was geweest van een overgang van onderneming, nu niet was gebleken dat Process
House de werknemers, de klantenkring of immateriële activa van Hovap had
overgenomen. Bovendien werden de door Process House overgenomen activiteiten vanuit
een ander pand verricht. In hoger beroep bij de Rechtbank Leeuwarden had Verbeek
evenmin succes. Enkele door de rechtbank behandelde grieven zijn de moeite van het
vermelden waard. Ten aanzien van de grief van Verbeek dat de kantonrechter had
miskend dat Process House wel degelijk (een wezenlijk deel van) het personeel van
Hovap had overgenomen, oordeelde de rechtbank dat Verbeek niet had betwist ―dat
Process House slechts 24 van de 43 door de reorganisatie getroffen werknemers in dienst
heeft genomen en evenmin dat daaraan sollicitatiegesprekken met ongeveer dertig van
deze werknemers, waaronder Verbeek zelf, zijn voorafgegaan. Met name het feit dat
eerst een selectieprocedure heeft plaatsgevonden, die klaarblijkelijk tot gevolg heeft
gehad dat een aantal gegadigden niet zijn aangenomen, staat er aan in de weg om aan
te kunnen nemen dat van een overname van werknemers sprake is geweest.‖ De tweede
grief van Verbeek hield in dat de kantonrechter had miskend dat Process House de
25
klantenkring van Hovap had overgenomen. Een dergelijke overname is een aanwijzing
(een van de factoren uit het arrest Spijkers) dat sprake is van een overgang van
onderneming. De rechtbank stelde, onder andere, dat Process House en Hovap al langer
in hetzelfde marktsegment opereerden en elkaars concurrenten waren geweest.
Bovendien hechtte de rechtbank waarde aan de stelling van Process House dat deze zelf
de betreffende opdrachtgevers van Hovap had benaderd en met hen over het verkrijgen
van nieuwe opdrachten had onderhandeld – van een overdracht van de klantenkring zou
dus geen sprake zijn geweest. Wat de afgemaakte projecten betrof: volgens de
rechtbank maakten die slechts een klein onderdeel uit van de omzet van de totale door
Process House uitgevoerde activiteiten. De overdracht van deze activiteiten betekende
dus niet dat Process House in zijn algemeenheid de activiteiten van Hovap had
voortgezet. Op grond van deze en andere, hier niet besproken, overwegingen kwam de
rechtbank tot de conclusie dat ―gezien de feitelijke omstandigheden die de betreffende
transactie kenmerken, van een overgang van onderneming in de zin van artikel 7:662
BW geen sprake is geweest. In feite heeft zich niets meer voorgedaan dan dat Process
House haar reeds bestaande marktaandeel op het gebied van grote bouw- en
installatieprojecten heeft kunnen uitbreiden door het in dienst nemen van een aantal bij
Hovap overbodig geworden werknemers en materiële activa. De identiteit van het door
Hovap afgestoten deel van haar onderneming is hierbij niet behouden gebleven. Artikel
7:663 BW is in het onderhavige geval dan ook niet van toepassing, zodat de
verplichtingen van Hovap als voormalig werkgever van Verbeek niet op Process House
zijn overgegaan.‖ Verbeek stelde beroep in cassatie in. De Hoge Raad casseert de
uitspraak van de rechtbank. Hij stelt vast dat voor het antwoord op de vraag of een
onderneming is overgegaan van belang kan zijn dat vrijwel alle personeelsleden door de
verkrijger zijn overgenomen. Onderdeel 1 van het middel betoogt daarom terecht dat
daarbij niet terzake doet dat aan de indiensttreding van de 24 werknemers een
sollicitatie- en selectieprocedure is voorafgegaan en of daarbij een aantal sollicitanten
(onder wie Verbeek) is afgevallen. Aan het doel dat met de Richtlijn overgang van
ondernemingen wordt beoogd – het behoud van de rechten van werknemers bij
verandering van eigenaar – zou op onaanvaardbare wijze afbreuk worden gedaan indien
deze omstandigheden in de weg zouden staan aan het meewegen van de overneming
van de desbetreffende werknemers bij de beantwoording van de vraag of hier sprake is
van een overgang van onderneming. Dat lijkt mij logisch, omdat er anders van de
bescherming weinig overblijft. Het feit dat de verkrijger na een selectie- en
sollicitatiefase heeft besloten bepaalde personeelsleden uit te zonderen van overname, is
dus op zichzelf beschouwd niet van belang voor het antwoord op de vraag of een
overgang van onderneming heeft plaatsgevonden. Zoals A-G Verkade stelt (r.o. 5.5): Het
gaat er niet om hóé het personeel is overgenomen, doch dát het personeel is
overgegaan. ―Aan het doel dat met de richtlijn wordt beoogd (…) wordt afbreuk gedaan
indien door een dergelijke omstandigheid de personeelsovername niet als factor zou
kunnen meewegen.‖ Wel had de rechtbank volgens de Hoge Raad terecht overwogen dat
het belang dat moet worden gehecht aan het feit dat de voor en na overgang verrichte
activiteiten met elkaar overeenkomen – in het algemeen een aanwijzing dat een
overgang van onderneming heeft plaatsgevonden (ook een Spijkers-factor‖) – in casu op
nihil moest worden gesteld, gelet op het feit dat Process House voor de overgang reeds
vergelijkbare activiteiten verrichtte. Het uitgangspunt van de Hoge Raad dat het belang
van de mate waarin de ondernemingsactiviteiten voor en na de overgang met elkaar
overeenkomen in een situatie dat vervreemder en verkrijger in hetzelfde marktsegment
opereren ―op nihil‖ moet worden gesteld, lijkt mij juist. In die situatie is immers vrijwel
altijd sprake van een hoge mate van overeenstemming tussen de voor en na overgang
26
verrichte activiteiten, waarmee de werknemer die wenst te zijn overgegaan een
argument in de schoot wordt geworpen. Uiteraard is ook dan denkbaar dat de verkrijger
alsnog geheel andere activiteiten gaat ontplooien met de door hem overgenomen activa;
in een dergelijke situatie zal deze factor alsnog moeten worden meegewogen.
Overgangsgbegrip
Twee arresten verdienen bespreking, een uitspraak van het Hof Amsterdam van 18
november 2004 (JAR 2005/95) en een uitspraak van het EG-Hof (HvJEG 26 mei 2005,
JAR 2005/205). Het Amsterdamse Hof oordeelde ten aanzien van een contractswisseling
in de schoonmaakbranche dat geen sprake was geweest van een overgang van
onderneming, nu tussen de verliezer en de verkrijger van de opdracht geen overdracht
krachtens overeenkomst had plaatsgevonden. ―Integendeel‖, aldus het hof, ―in haar brief
(…) vraagt Maas & Waal (degene die de opdracht verloor, RMB) te worden bekend
gemaakt met de naam van de nieuwe aannemer.‖ Een letterlijke interpretatie van de
term ―overgang krachtens overeenkomst‖ zou inderdaad tot die conclusie leiden. Maar
het hof had behoren te weten dat een zogenaamde overgang in twee fasen, zoals een
contractswisseling, door het EG-Hof al meerdere malen als overgang krachtens
overeenkomst is betiteld. Nergens wordt de eis gesteld dat vervreemder en verkrijger
elkaar kennen, als de tussenliggende schakel maar met beide partijen contact heeft
gehad. Zie o.a. HvJEG 10 februari 1988, NJ 1990, 423, HvJEG 25 januari 2001, JAR
2001/68 en HvJEG 24 januari 2002, JAR 2002/47. Zie ook het hiervoor behandelde arrest
Memedovic/Asito, waar evenzeer sprake was van een overgang in twee fasen.
In de zaak Celtec/Astley e.a. (HvJEG 26 mei 2005, JAR 2005/205) stond de vraag
centraal op welk moment werknemers bij een overgang van onderneming overgaan. Is
dat tegelijk met de overname van de onderneming (die dan, op zichzelf beschouwd,
uiteraard niet vooral uit het personeel bestaat, zoals bij schoonmaakondernemingen) of
kan dat ook op een eerder of later moment zijn, al naar gelang de wensen van
vervreemder en verkrijger? Het Hof verwijst naar eerdere rechtspraak en stelt dat de
overgang van de arbeidsovereenkomsten noodzakelijkerwijs plaatsvindt op hetzelfde
tijdstip als dat van de overgang van de onderneming en niet naar goeddunken van de
vervreemder of de verkrijger naar later kan worden verschoven. Dat lijkt redelijk, omdat
anders de bescherming van de werknemers in het gedrang kan komen. Denk hierbij aan
de aansprakelijkheidsregel van art. 7:663, laatste zin BW, die geheel zou kunnen worden
ontlopen door het tijdstip van overgang van werknemers op een jaar vóór de overgang
van de onderneming te stellen. Een verkrijger zou zelfs in de arbeidsintensieve sector
een overgang van onderneming kunnen tegenhouden door in het geheel geen personeel
over te nemen, althans niet op het moment van overgang. De vraag is echter of dat
tijdstip niet kan worden verschoven met instemming van de werknemer, bijvoorbeeld
door af te spreken dat hij nog enige tijd in dienst blijft van de vervreemder en op
detacheringsbasis bij de verkrijger werkzaam zal zijn. Vooral in deze zaak was een
dergelijke afspraak goed denkbaar. In casu was namelijk sprake van privatisering van
een overheidsdienst. Deze privatisering vond plaats in 1990, doch het betrokken
personeel had gebruik gemaakt van de mogelijkheid bij de vervreemder aangesteld te
blijven als ambtenaar en gedetacheerd te worden bij de verkrijger. Een dergelijke
afspraak leek mij tot dit arrest zowel in de private als publieke sector geldig, mits
vervreemder en personeel het daar over eens waren: de overgang van het personeel
naar de verkrijger is immers niet een verplichting. Na de overgang behield het personeel
derhalve volgens afspraak de ambtenarenstatus en was de vervreemder nog immer hun
werkgever. Dat was voor het personeel waarschijnlijk de beste oplossing. Een
27
privatisering bewerkstelligt immers geen overgang van onderneming indien de betrokken
ambtenaren onder een ―publiek statuut‖ vallen. Hun wordt daarmee de bescherming van
Richtlijn 2001/23 onthouden (zie HvJEG 14 september 2000, JAR 2000/225). In sommige
gevallen kan het aantrekkelijker zijn de ambtenarenstatus te behouden. Na drie jaren
trad het personeel alsnog als werknemer in dienst van de verkrijger. De kwestie betrof in
feite de vraag of het dienstverband van het personeel als ononderbroken moest worden
beschouwd of niet. De prejudiciële vragen gingen echter veeleer over het tijdstip van
overgang. Het Hof lijkt voormelde detacheringsafspraken onmogelijk te maken. Het
tijdstip van overgang kan immers niet door een afspraak opzij worden gezet, ook niet
door de werknemer (of, in casu: de ambtenaar), zelfs niet met instemming van de
werknemersvertegenwoordigers (r.o. 37 van het Hof). De bescherming die de werknemer
wordt geboden is immers van openbare orde. Door de uitspraak van het Hof ontstaat een
merkwaardige situatie: als de detacheringsafspraak niet mogelijk was, ging het personeel
waarschijnlijk ten tijde van de privatisering in het geheel niet over, want als ambtenaar
hadden zij überhaupt niet kunnen overgaan. De beantwoording van de prejudiciële vraag
biedt geen oplossing voor dit probleem, nu hiervoor niet de juiste vraag is gesteld. Het
arrest roept ook de vraag op welke waarde moet worden gehecht aan onze nationale
rechtspraak, waarin de mogelijkheid van permanente detachering van ambtenaren eerst
niet, maar later wel mogelijk werd geacht (zie HR 20 juni 1997, JAR 1997/154, CRvB 22
februari 2001, TAR 2002, 77 en CRvB 31 januari 2002, TAR 2002, 89). In het kader van
een overgang van onderneming lijkt een permanente detachering bij de verkrijger niet
langer mogelijk te zijn.
Mr. R.M. Beltzer
Overgang van onderneming
Behoud van rechten en verplichtingen
In de media is ruimschoots aandacht besteed aan het lot van de werknemers die
geconfronteerd werden met de overdracht van een afdeling van het ING-concern,
DockING geheten, naar Astron Document Services (verder: Astron). De zaak is
beoordeeld door Vzngr. Rb. ‘s-Hertogenbosch 5 maart 2007 (JAR 2007/83). Kern van het
geschil was de vraag of de werknemers van DockING hun rechten uit de
arbeidsovereenkomst konden behouden. Nadat de ondernemingsraad van ING positief
had geadviseerd over de overname, zijn tussen ING, Astron en de vakbonden in het
kader van de overgang nadere afspraken gemaakt over de arbeidsvoorwaarden voor het
personeel. Die afspraken zijn neergelegd in een zogenoemd Employment Protocol.
Uitgangspunt van dit protocol is dat het arbeidsvoorwaardenpakket van Astron
gelijkwaardig is aan het huidige arbeidsvoorwaardenpakket van ING. Die
gelijkwaardigheid wordt volgens het Protocol bereikt door arbeidsvoorwaarden die
verdwijnen of verslechteren in de nieuwe situatie (zoals de winstdelingsregeling, korting
op verzekerings- en bankproducten zoals hypotheken) gecompenseerd zullen worden
door andere arbeidsvoorwaarden. In dat kader hebben werknemers ter compensatie van
het verdwijnen van de winstdelingsregeling bij ING, ieder een eenmalig bedrag van
tussen de € 5.000 en € 15.000 ontvangen. 211 van de ruim 700 werknemers zijn met
deze uitruil niet akkoord gegaan. Zij stellen dat Astron ingevolge artikel 7:663 BW (en
art. 14a Wet CAO ten aanzien van in een cao geregelde arbeidsvoorwaarden) verplicht is
alle rechten uit de arbeidsovereenkomst met ING te respecteren. In kort geding oordeelt
de rechter dat het standpunt dat de rechten en verplichtingen uit de
arbeidsovereenkomst volstrekt ongewijzigd op Astron (moeten) overgaan in zijn
28
algemeenheid te ver gaat; de omstandigheden van het geval kunnen meebrengen dat
een zo strikte toepassing van die regel niet kan worden aanvaard: ―Zo kan met name de
aard van de beide betrokken ondernemingen, of liever het verschil daartussen, zich
tegen een dergelijke overgang van de arbeidsvoorwaarden verzetten.‖ De rechter
oordeelde dat dit zich kennelijk voordoet, nu de aard van het (hoofd-)bedrijf van de
overdragende werkgever, ING, aanmerkelijk verschilt van dat van de overnemer. De ING
oefent het bankbedrijf uit en kan uit hoofde daarvan een aantal voordelen aan haar
werknemers toekennen in de financiële/bancaire sfeer. Een van de belangrijkste
bezwaren van de werknemers tegen de arbeidsvoorwaarden bij Astron is gelegen in het
feit dat een aantal van die voordelen vervalt. Voorts hechtte de rechter belang aan het
feit dat de overgang van bepaalde personeelsfaciliteiten (zoals leningen) tot fiscale
problemen zou kunnen leiden. De stelling van de werknemers dat overgang alleen dan
niet behoeft te geschieden indien de ‗identieke overgang‘ absoluut onmogelijk is, (waarbij
moeilijk, lastig of onwenselijk niet kwalificeert) volgt de rechter niet, nu werknemers
daarmee zouden miskennen dat de rechtsverhouding jegens Astron wordt beheerst door
de eisen van redelijkheid en billijkheid en dat er daarom een grens is aan wat nog in
redelijkheid door hen van Astron (en van ING) kan worden gevraagd. Ten slotte hechtte
de rechter eraan dat ING en Astron zich gedurende een degelijk proces van
voorbereiding het akkoord van de vakorganisaties hebben verworven. ―Dat wettigt het
vermoeden dat in zijn algemeenheid datgene is afgesproken dat de toets van
bescherming van de werknemers en redelijkheid naar alle partijen (werknemers, ING en
Astron) kan doorstaan.‖ De vraag is hoe deze uitspraak zich verhoudt tot Europese
rechtspraak op dit terrein. De vooruitzichten zijn mijns inziens niet zeer hoopvol. Een
wijziging van arbeidsvoorwaarden louter wegens de overgang is immers niet toegestaan
(zie HvJ EG 10 februari 1988, NJ 1990, 423 en HvJ EG 6 november 2003, JAR
2003/297). ‗Plussen en minnen‘ – hetgeen hier overduidelijk is gebeurd – mag ook niet,
omdat daarmee het risico te groot is dat toch een achteruitgang ontstaat. In de praktijk
leidt dat tot problemen, zoals bij de overgang van een niet tot de kernactiviteiten van
ING behorend onderdeel (de documentenverwerking) naar een specialist op dat terrein.
Hetzelfde geldt bij outsourcing van diensten als catering, bewaking, ICT en
personeelszaken. Steeds zal de verkrijger geconfronteerd worden met het feit dat het
over te nemen personeel op de onderneming van de vervreemder toegesneden
personeelsfaciliteiten ter beschikking staan die hij zelf niet kan of wil bieden. Het
probleem is dat het EG-Hof de mogelijkheid tot het aanpassen van arbeidsvoorwaarden
ter gelegenheid van de overgang sterk inperkt, sterker nog: in principe is het resultaat
van een dergelijke wijziging nietigheid indien de overgang op zichzelf de reden was. Na
de overgang mag de verkrijger de arbeidsvoorwaarden wijzigen binnen dezelfde grenzen
als de vervreemder dat kon, als de overgang zelf maar niet de reden is. Dat zou kunnen
geschieden op basis van de artikelen 7:611 BW (Taxi Hofman-criterium), artikel 7:613
BW (indien er een wijzigingsbeding is) of artikel 6:248 BW. De laatste ligt het meest voor
de hand, nu het om wijziging van collectieve regelingen gaat. In het arrest Martin/SBU is
het Hof de praktijk enigszins tegemoetgekomen door te bepalen dat indien werknemers
niettemin hebben ingestemd met een wijziging wegens de overgang, de verkrijger op die
wijziging niet behoeft terug te komen: schadeloosstelling is dan voldoende. Het ging daar
echter om werknemers die al hadden ingestemd; het arrest biedt geen oplossing voor de
situatie dat de werknemers weigeren in te stemmen, zoals in de zaak van de werknemers
tegen Astron. Het probleem met de uitspraak van de Bossche rechter is derhalve dat hij
een algemeen redelijkheidsoordeel hanteert dat zich matig verhoudt met voornoemde
arresten van het Hof. Zo betrekt de rechter een aantal feiten in zijn oordeel die geen
basis vindt in de arresten van het Hof:
29
* Het feit dat het om ondernemingen van verschillende aard gaat zou wijziging eerder
mogelijk maken (4.5 en 4.6). Niet duidelijk is bijvoorbeeld waarom Astron dan niet een
winstdelingsregeling zou kunnen hanteren. In de zaak Boelsums/Amvest (Ktr.
Amsterdam 11 maart en 2 november 1999, JAR 2000/1) oordeelde de Amsterdamse
kantonrechter bijvoorbeeld dat een optieregeling voor overgang vatbaar was.
* Voorts speelt de aard van de onderneming, waarnaar de rechter verwijst, weliswaar
een rol bij de vraag of een onderneming is overgegaan, maar niet bij de vraag naar de
overgang van rechten en verplichtingen.
* Het feit dat ondernemingsraad en vakbonden hebben ingestemd zou de wijziging
eerder redelijk maken (4.11). Dit is in strijd met het arrest D‘Urso (HvJ EG 25 juli 1991,
NJ 1993, 168) waar ook een vakbond had ingestemd, maar het Hof oordeelde dat het
behoud van rechten en verplichtingen een recht van openbare orde is en dat afwijking
niet mogelijk is, ook niet met instemming van de vakbonden.
* Het feit dat bepaalde arbeidsvoorwaarden zullen moeten worden ‗gebruteerd‘ kunnen
een-op-een overname onredelijk maken (4.7). Voor deze redenering is geen enkel
houvast in de rechtspraak te vinden.
Kortom: de rechter hanteert een te lichte redelijkheidstoets in vergelijking tot de strenge
leer van het Europese Hof. Ook gaat de rechter niet in op de door de werknemers
daadwerkelijk geleden schade, zoals het Hof eist in het arrest Martin/SBU, al was daar,
het zij herhaald, sprake van werknemers die reeds hadden ingestemd (en hier niet).
Overgang?
Een onderneming kan overgaan ―ten gevolge van een overeenkomst, een fusie of een
splitsing‖, aldus artikel 7:662 BW. Richtlijn 2001/23 gebruikt een soortgelijke
formulering. Geen van beide formuleringen doet recht aan de juridische realiteit. Zo is
bekend dat een opzegging, een subsidieverstrekking en een daad van wetgeving alle tot
een overgang kunnen leiden (Zie o.a. HvJ EG 17 december 1987, NJ 1989, 674, HvJ EG
19 mei 1992, NJ 1992, 476 en HvJ EG 14 september 2000, JAR 2000/225). Deze ruime
uitleg leidt wel eens tot misverstanden. In JAR Verklaard 22 september 2005 behandelde
ik een uitspraak van het Hof Amsterdam (18 november 2004, JAR 2005/95). Het hof
oordeelde dat geen sprake was van een overgang, omdat vervreemder en verkrijger
nimmer met elkaar hadden gecontracteerd. Had het hof kennis genomen van de
Europese rechtspraak, dan had het geweten dat een contract geen vereiste is (HvJ EG 24
januari 2002, JAR 2002/47). De vraag is wel gewettigd of vervreemder en verkrijger
elkaar op zijn minst behoren te kennen. In de mij bekende Europese zaken was wel
steeds sprake van enig contact tussen vervreemder en verkrijger. Het Amsterdamse Hof
heeft zijn standpunt bevestigd in zijn uitspraak van 14 december 2006 (JAR 2007/124).
Het ging in casu om de overgang van een schoonmaakopdracht bij een school van het
ene schoonmaakbedrijf naar het andere. Het hof oordeelde dat niet voldaan was aan het
ondernemingsbegrip – er waren immers geen activa overgegaan en er was sprake van
slechts één werkneemster. Zelfs al zou dit anders zijn, aldus het hof, dan zou geen
sprake zijn van een overgang, nu een vereiste voor overgang is dat deze geschiedt
krachtens overeenkomst, fusie of splitsing en hiervan geen sprake was geweest. Ik
citeer: ―De school heeft de overeenkomst met Hectas, inhoudende het uitvoeren van
schoonmaakwerkzaamheden, opgezegd en is ter zake van deze werkzaamheden een
nieuwe overeenkomst aangegaan met de werkgever. Tussen Hectas en de werkgever
30
bestaat derhalve geen contractuele band op grond waarvan de werkgever enige activa of
passiva heeft overgenomen van Hectas. De over en weer gewisselde brieven tussen
Hectas en de werkgever van 24 en 25 juli 2003 leiden niet tot het aannemen van een
contractuele band; de door Hectas aan de werkgever verstrekte informatie over de
werkneemster en de toezegging van de werkgever aan Hectas om de werkneemster een
vast dienstverband aan te bieden, is gedaan ter uitvoering van een in de cao opgenomen
verplichting en brengt als zodanig geen contractuele relatie mee. Weliswaar wordt in de
rechtspraak een ruim standpunt ingenomen bij de beantwoording van de vraag of is
voldaan aan het overeenkomstvereiste, maar ook bij een dergelijke ruime uitleg is in het
onderhavige geval niet aan dit vereiste voldaan. Het gaat hier om niet meer dan dat een
klant van dienstenleverancier wisselt. De toepassing van artikel 7:662 BW zou te veel
worden uitgebreid indien een dergelijk geval daaronder zouden worden gebracht.‖ Ik
vraag mij af of deze redenering in rechte stand kan houden. Hetgeen het hof te licht
bevindt – geen contract, maar wel contacten tussen vervreemder en verkrijger – heeft
zich ettelijke malen voorgedaan in aan het Europese Hof voorgelegde casus, en telkens
heeft het Hof geoordeeld dat sprake was van een overgang in het kader van contractuele
betrekkingen. Het verbaast mij ook dat het Amsterdamse Hof nergens verwijst naar deze
rechtspraak.
Wie gaat mee? De werknemer die feitelijk niet meer werkt
In de zaak die leidde tot een uitspraak van het Hof Amsterdam van 22 februari 2007
(JAR 2007/105) was de vraag aan de orde of een werkneemster die feitelijk al bijna vier
jaar niet meer voor haar werkgever had gewerkt, niettemin als werknemer in de zin van
artikel 7:663 BW moest worden beschouwd en daarmee was overgegaan naar de nieuwe
ondernemer. Dat zij een zo lange tijd geen werkzaamheden meer had verricht, had zijn
oorzaak in het feit dat haar werkgever en zij in een procedure verwikkeld waren geraakt
omdat de werkgever zonder vergunning de arbeidsovereenkomst had gepoogd op te
zeggen en de werkneemster, later, door ziekte en zwangerschapsverlof verhinderd was
haar werkzaamheden uit te voeren. Toen de overnemer van het bedrijf van haar
werkgever haar de arbeidsovereenkomst opzegde, vorderde zij betaling van de bedragen
die haar in eerdere procedures vóór de overgang jegens haar werkgever waren
toegekend. Naar het oordeel van de kantonrechter was de werkneemster niet
overgegaan naar de nieuwe ondernemer, nu zij reeds geruime tijd geen werkzaamheden
meer had verricht. Het hof volgde deze redenering niet: het stellen van de eis dat de
werknemer ten tijde van de overgang van onderneming tevens feitelijk in de
onderneming werkzaam is, zou de door Richtlijn 2001/23 beoogde bescherming te zeer
inperken. Het enkele bestaan van een arbeidsovereenkomst achtte het hof voldoende
voor bescherming uit hoofde van artikel 7:663 BW. Het arrest roept de vraag of wat de
verhouding is met hetgeen de Hoge Raad in het arrest Asito/Memedovic (HR 11 februari
2005, JAR 2005/67) heeft overwogen. De vraag was daar of een geschorste
werkneemster behoorde bij de over te dragen onderneming. Als uitgangspunt geldt dat
dat het geval is indien deze werkneemster op het moment van overgang nog in dienst is
van de vervreemder. Het Hof Amsterdam nam dit principe in de voormelde zaak als
uitgangspunt: het doet er daarbij niet toe of de werkneemster al lange tijd feitelijk op
non-actief stond. Deze formele benadering van het werknemersbegrip van artikel 7:663
BW levert echter niets op indien elke werknemer in dienst is van dezelfde werkgever en
slechts een deel van diens onderneming overgaat – zoals in de zaak Asito/Memedovic.
De rechter moest daarom vaststellen welke werknemers bij de inmiddels overgegane
onderneming (in feite een verloren schoonmaakopdracht) werkzaam waren geweest. Ook
31
Memedovic werkte mee aan het uitvoeren van deze opdracht, maar zij was na vermeend
wangedrag bij de opdrachtgever door haar werkgever geschorst. De Hoge Raad
oordeelde dat Memedovic niet gezien kon worden als werknemer in de zin van artikel
7:663 BW, nu zeker was dat zij nooit zou terugkeren op het betreffende, overgedragen
project. Niet gezegd kon worden dat zij behoorde bij de overgedragen onderneming. Na
dit arrest is de vraag opgekomen of, en zo ja, in hoeverre een inhoudelijke toetsing aan
de orde is bij het antwoord op de vraag of een werknemer daadwerkelijk niet meer
behoort bij de onderneming en of er andere gevallen denkbaar zijn waarin de werknemer
niet langer behoort bij de onderneming, nu een terugkeer – althans volgens de
werkgever – onwaarschijnlijk is. In dat geval vallen sommige arbeidsongeschikte
werknemers ook onder de uitzondering. Al deze overwegingen spelen echter geen rol
indien de gehele onderneming wordt overgedragen en niet slechts een onderdeel
daarvan. De uitspraak van het Hof Amsterdam lijkt mij daarom geheel in
overeenstemming met het recht.
Prof. mr. E. Verhulp
32
JAR 2003/289 Kantonrechter Rotterdam, 10-11-2003, 497852 VZ VERZ 03-5470
Ontbindingsverzoek tijdens tweede ziektejaar afgewezen, Herplaatsing niet
uitgesloten
» Samenvatting
De werkgever verzoekt ontbinding van de arbeidsovereenkomst van de werkneemster –
37 jaar oud, vier jaar in dienst, laatstelijk als verkoopster – vanwege disfunctioneren en
een verstoorde arbeidsverhouding. Van januari 2002 tot februari 2003 is de
werkneemster (deels) arbeidsongeschikt geweest. Op 24 februari 2003 wordt zij
arbeidsgeschikt verklaard, maar meldt zich opnieuw ziek. Op 25 mei 2003 oordeelt het
UWV dat de werkneemster op 24 februari 2003 nog arbeidsongeschikt was. De
werkgever bericht de werkneemster bij brief van 13 juni 2003 dat reïntegratie zal
plaatsvinden in een ander filiaal zodra de werkneemster weer kan werken. Kort daarop
geeft de arbeidsdeskundige aan dat herplaatsing van de werkneemster niet wenselijk is,
gezien de verstoorde arbeidsrelatie. De werkgever trekt daarop zijn toezegging omtrent
plaatsing in een ander filiaal in. In augustus 2003 laat de werkneemster weten weer aan
het werk te willen. Haar loonvordering wordt door de kantonrechter in kort geding
toegewezen («JAR» 2002/234). De werkgever vraagt ontbinding.
De kantonrechter acht het gestelde omtrent het disfunctioneren van de werkneemster
voor de beslissing op het ontbindingsverzoek van ondergeschikt belang, nu het
disfunctioneren van een paar jaar geleden dateert. Het gestelde disfunctioneren heeft er
verder niet aan in de weg gestaan dat de werkgever bij brief van 13 juni 2003 aan de
werkneemster heeft geschreven dat hij een geschikt filiaal zou zoeken teneinde haar te
laten reïntegreren. Dat de arbeidsrelatie tussen de werkneemster en de operationeel
manager en de adviseur personeelszaken dermate verstoord is dat samenwerking niet
meer mogelijk is, zoals de werkgever heeft gesteld, acht de rechter niet aangetoond. Van
een operationeel manager en een adviseur personeelszaken mag worden verwacht dat zij
kunnen omgaan met een werknemer waar problemen mee zijn. Bovendien heeft ook dit
aspect niet in de weg gestaan aan de toezegging van 13 juni 2003. Het wijzen op risico‘s
door de arbeidsdeskundige, door partijen gevoerde onderhandelingen over beëindiging
en het kort geding inzake loondoorbetaling zijn naar het oordeel van de rechter ook geen
omstandigheden die tot ontbinding noodzaken. Het ontbindingsverzoek moet dan ook
worden afgewezen.
beslissing/besluit
» Uitspraak
De processtukken en de loop van het geding
(...; red.)
Het verzoek en de grondslag daarvan
Partijen worden aangeduid met Etos en Atalay.
Het verzoek strekt tot ontbinding van de tussen partijen bestaande arbeidsovereenkomst
wegens gewichtige redenen met veroordeling van verweerster in de kosten van het
geding. Aan het verzoek heeft verzoekster het volgende ten grondslag gelegd:
33
Sedert aanvang van het dienstverband bestaan er problemen met het functioneren
van Atalay. Vanwege de ernst en frequentie van de gedragingen krijgt Atalay tot twee
maal toe een officiële waarschuwing en volgt er een overplaatsing naar het filiaal Plaza-
Rotterdam waarbij Etos uitdrukkelijk vermeldt dat indien Atalay haar functioneren niet
wijzigt er gestreefd zal worden naar een beëindiging van het dienstverband.
In de periode van 14 januari 2002 tot 24 februari 2003 volgt een periode waarin
Atalay (deels) arbeidsongeschikt is en waarin Etos in augustus 2002 moet constateren
dat Atalay het met de verzuimregels niet zo nauw neemt.
Op 24 februari 2003 wordt Atalay arbeidsgeschikt verklaard maar meldt zij zich
opnieuw ziek. Etos heeft Atalay aangegeven dat zij een second-opinion diende aan te
vragen waarmee, ondanks herhaald aandringen door Etos, Atalay tot mei 2003 heeft
gewacht.
Op 15 mei 2003 heeft Cadans geoordeeld dat Atalay arbeidsongeschikt was voor haar
eigen werk per 24 februari 2003.
Etos heeft toen bij schrijven van 13 juni 2003 aangegeven dat de reïntegratie zou
plaatsvinden in een ander filiaal zodra Atalay daar weer toe in staat zou zijn. Tevens is
daarbij uitdrukkelijk aangegeven dat dit voor Atalay, gezien haar voorgeschiedenis, een
laatste kans zou zijn.
Kort hierna is door de arbeidsdeskundige in het kader van de WAO beoordeling
vastgesteld dat Atalay op het beoordelingsmoment haar eigen werk nog niet kon
uitvoeren. Voorts heeft de arbeidsdeskundige expliciet aangegeven dat herplaatsing van
Atalay bij Etos niet wenselijk is, gezien de verstoorde arbeidsrelatie, waarom Etos haar
toezegging dat reïntegratie in een ander filiaal zou plaatsvinden heeft ingetrokken.
Vervolgens hebben partijen onderhandeld over een wijze waarop de
arbeidsovereenkomst zou kunnen eindigen. Deze onderhandelingen hebben niet tot enig
resultaat geleid. Etos is van oordeel dat Atalay zich gedurende deze onderhandelingen op
geen enkel moment beschikbaar heeft gehouden voor eigen of passende
werkzaamheden, ook niet nadat de arbo-arts Atalay weer in staat achtte gedeeltelijk het
werk te hervatten. Mede daarom heeft Etos de loonbetalingsverplichting na het eerste
jaar van arbeidsongeschiktheid gestopt. Atalay heeft pas op 20 augustus 2003 laten
weten weer aan het werk te willen en eerst toen aanspraak gemaakt op doorbetaling van
loon en vervolgens Etos in kort geding gedagvaard en doorbetaling loon en
wedertewerkstelling gevorderd.
Gezien de voorgeschiedenis en de opstelling van Atalay de afgelopen jaren kan van
Etos in redelijkheid niet gevergd worden dat zij de arbeidsovereenkomst laat voortduren.
Etos is van oordeel dat Atalay de nodige verwijten te maken zijn en dat Atalay om die
reden geen vergoeding toekomt.
Het verweer
Atalay heeft zich tegen het verzoek verweerd. Zij heeft daartoe het volgende
aangevoerd.
– Atalay is sinds 14 januari 2002 arbeidsongeschikt wegens zwangerschap en ziekte. Na
14 januari 2002 heeft zij nagenoeg geen werkzaamheden meer voor Etos verricht. Op
34
grond daarvan meent dat zij dat er geen wijziging van omstandigheden is die thans een
ontbinding van de arbeidsovereenkomst rechtvaardigt.
– Het functioneren van Atalay heeft er niet aan in de weg gestaan dat Etos op 13 juni
2003 nog haar vertrouwen in Atalay uitsprak. Etos schreef aan de gemachtigde van
Atalay: ―Gezien het feit dat de reden van de arbeidsongeschiktheid van uw cliënte mede
voortvloeit uit een arbeidsconflict heeft Etos de bedoeling de reïntegratie van uw cliënte
in een ander filiaal te laten plaatsvinden. Etos gaat thans op zoek naar een geschikt
filiaal‖.
– Op 26 juni 2003 wordt deze toezegging ingetrokken, kennelijk omdat de
arbeidsdeskundige van mening is dat terugkeer bij Etos niet wenselijk is.
– Atalay is thans arbeidsgeschikt en wil graag het werk hervatten. Zij vindt het
onbegrijpelijk dat haar vermeende disfunctioneren van 2 jaar geleden nu wordt
aangegrepen de arbeidsovereenkomst te beëindigen. Zij verzoekt het verzoek af te
wijzen dan wel bij ontbinding haar een vergoeding toe te kennen waarbij de factor C op 2
wordt gesteld.
De beoordeling van het verzoek
Aan genoemde processtukken kunnen de volgende feiten worden ontleend:
Atalay, geboren op 1 januari 1966, is sedert 28 november 1999 bij (de rechtsvoorganger
van) Etos in dienst, laatstelijk in de functie van verkoopster.
Het salaris van Atalay bedraagt thans € 1.176,12 bruto per periode van vier weken,
exclusief emolumenten.
Partijen hebben medegedeeld dat het ontbindingsverzoek geen verband houdt met een
opzegverbod en er is geen aanleiding aan de juistheid van die mededeling te twijfelen.
Etos heeft in het verzoekschrift omstandig uiteengezet waaruit het vermeende
disfunctioneren van Atalay bestaat. De kantonrechter acht het disfunctioneren van Atalay
voor de beslissing op het onderhavige verzoek van ondergeschikt belang. Immers, het
disfunctioneren dateert van een paar jaar geleden. Atalay heeft al geruime tijd geen
werkzaamheden voor Etos verricht. Het gestelde disfunctioneren van Atalay heeft er niet
aan in de weg gestaan dat Etos op 13 juni 2003 heeft toegezegd op zoek te gaan naar
een geschikt filiaal teneinde Atalay te laten reïntegreren.
Etos heeft deze toezegging ingetrokken naar aanleiding van de mening van de
arbeidsdeskundige dat terugkeer niet tot elke prijs wenselijk is. De arbeidsdeskundige
schrijft aan Etos: ―tijdens ons telefonisch onderhoud ben ik tot de conclusie gekomen dat
herplaatsing tot elke prijs, zowel voor werkgever als werknemer niet wenselijk is gezien
de verstoorde arbeidsrelatie‖. De arbeidsdeskundige rapporteert dit na een
telefoongesprek met Etos die daarin kennelijk over een verstoorde arbeidsrelatie heeft
gesproken. Wat voor Etos anders dan de opmerking van de arbeidsdeskundige aanleiding
is geweest om haar standpunt zoals verwoord in de brief van 13 juni 2003 te wijzigen is
niet gebleken. Dat Atalay (zonder enig resultaat) heeft onderhandeld over een eventueel
einde van de arbeidsovereenkomst en Etos heeft gedagvaard in kort geding kan haar niet
worden tegengeworpen.
35
Etos heeft ter zitting aangevoerd dat de arbeidsverhouding dusdanig verstoord is en dat
dit met name geldt voor mevrouw Adelaar, de heer Krak en een aantal winkelmanagers.
Het is voor Etos niet eenvoudig een filiaal te zoeken waar Atalay geplaatst zou kunnen
worden. Niet alle Etos winkels zijn eigen filialen, er zijn veel franchisers en er zijn
momenteel geen geschikte vacatures. Bovendien zou Atalay bij herplaatsing in de regio
met dezelfde mensen waarmee thans de werkverhouding is verstoord (waarbij met name
gedoeld wordt op de heer Krak (operationeel manager) en mevrouw Adelaars (adviseur
personeelszaken)) geconfronteerd worden.
De kantonrechter acht dit geen valide argument. Van een operationeel manager en een
adviseur personeelszaken mag een zodanige professionaliteit worden verwacht dat zij
kunnen omgaan met een werknemer waar problemen mee zijn. Op 13 juni 2003, ten
tijde van de toezegging aan Atalay, was de situatie bovendien niet anders.
Nu het vermeende eerdere disfunctioneren op 13 juni 2003 niet aan reïntegratie in de
weg stond dienen de door Etos geschetste ontwikkelingen van na 13 juni 2003 te worden
beoordeeld.
De kantonrechter ziet in de brief van de arbeidsdeskundige, de mislukte
onderhandelingen en het door Atalay aangespannen kort geding geen omstandigheden
die een dusdanige verandering van omstandigheden met zich meebrengen dat deze de
ontbinding van de arbeidsovereenkomst rechtvaardigt. Evenmin is gebleken dat
reïntegratie door middel van plaatsing op een ander filiaal feitelijk tot de
onmogelijkheden behoort. De enkele mededeling dat er geen vacatures voorhanden zijn
acht de kantonrechter in dit verband onvoldoende.
Het verzoek van Etos zal daarom worden afgewezen.
Gelet op de aard van de procedure zullen de proceskosten worden gecompenseerd op de
hierna te melden wijze.
De beslissing
De kantonrechter:
wijst het verzoek af;
compenseert de proceskosten in dier voege dat iedere partij de eigen kosten draagt.
36
JAR 2009/92 HvJ EG, 12-02-2009, C-466/07
Overgang onderdeel onderneming, Richtlijn ook van toepassing als onderdeel
niet als organisatorische eenheid blijft bestaan
» Samenvatting
Ferrotron heeft van het bedrijf ET alle rechten op de software, de octrooien,
octrooiaanvragen, de uitvindingen met betrekking tot deze producten, de rechten op de
productbenamingen, de technische knowhow, de ontwikkelingshardware, inventaris van
het productmateriaal en de hiermee verband houdende leveranciers- en klantenlijst
gekocht. Het ging hierbij om de producten van de afdeling F+E/ET-
Systeme/Netzwerk/IBS. Ferrotron heeft de adjunct-directeur van de afdeling en drie bij
de afdeling werkzame ingenieurs in dienst genomen, maar niet de directeur, eiser in
onderhavige procedure. Tegen ET is een insolventieprocedure ingeleid. De directeur heeft
zich op het standpunt gesteld dat hij krachtens overgang van onderneming bij Ferrotron
in dienst is gekomen. Ferrotron heeft dit standpunt bestreden. Daartoe heeft zij gesteld
dat de afdeling F+E/ET-Systeme enz. bij haar niet als een organisatorische eenheid is
blijven voortbestaan, maar dat ze de activiteiten van deze afdeling heeft geïntegreerd in
haar bedrijf. De overgenomen werknemers zouden zich ook niet alleen met de producten
van de voormalige afdeling F+E/ET-Systeme bezighouden. De Duitse rechter heeft het
EG-Hof verzocht om aan te geven of Richtlijn 2001/23 in een dergelijke situatie van
toepassing is.
Het HvJ EG overweegt dat voor toepasselijkheid van de richtlijn is vereist dat sprake is
van een overgang van een economische eenheid die haar identiteit behoudt, waaronder
een geheel van organisatorische middelen wordt verstaan. Deze eis moet echter beperkt
worden uitgelegd om te voorkomen dat de bescherming van Richtlijn 2001/23 teveel
wordt ingeperkt. De redenering dat de richtlijn niet van toepassing is als een verkrijger
besluit om een overgenomen onderdeel te ontbinden en in zijn eigen structuur te
integreren, kan daarom niet worden aanvaard. Wel moet de functionele band die voor de
overgang bestond tussen de onderling samenhangende en elkaar aanvullende
(productie)factoren ook na de overgang behouden blijven. De handhaving van een
dergelijke functionele band tussen de verschillende overgegane factoren biedt de
verkrijger immers de mogelijkheid om deze, zelfs na hun integratie, te gebruiken om
dezelfde of soortgelijke economische activiteit voort te zetten. Het is aan de verwijzende
rechter om in het kader van een omvattend onderzoek vast te stellen of de identiteit van
de economische eenheid op deze wijze is behouden.
» Uitspraak
1. Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 1, lid 1,
sub a en b, van richtlijn 2001/23/EG van de Raad van 12 maart 2001 inzake de
onderlinge aanpassing van de wetgevingen der lidstaten betreffende het behoud van de
rechten van de werknemers bij overgang van ondernemingen, vestigingen of onderdelen
van ondernemingen of vestigingen (PB L 82, blz. 16).
2. Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen D. Klarenberg en
Ferrotron Technologies GmbH (hierna: ―Ferrotron‖) inzake de vaststelling van een
overgang van de arbeidsbetrekkingen op deze vennootschap.
Toepasselijke bepalingen
37
Gemeenschapsregeling
3. Richtlijn 2001/23 heeft richtlijn 77/187/EEG van de Raad van 14 februari 1977 inzake
de onderlinge aanpassing van de wetgevingen der lidstaten betreffende het behoud van
de rechten van de werknemers bij overgang van ondernemingen, vestigingen of
onderdelen van ondernemingen of vestigingen (PB L 61, blz. 26), zoals gewijzigd bij
richtlijn 98/50/EG van de Raad van 29 juni 1998 (PB L 201, blz. 88; hierna: ―richtlijn
77/187‖), gecodificeerd.
4. Punt 8 van de considerans van richtlijn 2001/23 luidt als volgt:
―Het begrip overgang moet ter wille van de rechtszekerheid en de juridische
transparantie verduidelijkt worden in het licht van de jurisprudentie van het Hof van
Justitie. Een dergelijke verduidelijking vormt geen wijziging van de werkingssfeer van
richtlijn 77/187/EEG zoals uitgelegd door het Hof van Justitie.‖
5. Artikel 1, lid 1, sub a en b, van richtlijn 2001/23 bepaalt:
―a. Deze richtlijn is van toepassing op de overgang van ondernemingen, vestigingen of
onderdelen van ondernemingen of vestigingen op een andere ondernemer ten gevolge
van een overdracht krachtens overeenkomst of een fusie.
b. Onder voorbehoud van het bepaalde sub a en van de hiernavolgende bepalingen van
dit artikel wordt in deze richtlijn als overgang beschouwd, de overgang, met het oog op
voortzetting van een al dan niet hoofdzakelijk economische activiteit, van een
economische eenheid die haar identiteit behoudt, waaronder een geheel van
georganiseerde middelen wordt verstaan.‖
6. Artikel 3, lid 1, eerste alinea, van richtlijn 2001/23 luidt als volgt:
―De rechten en verplichtingen welke voor de vervreemder voortvloeien uit de op het
tijdstip van de overgang bestaande arbeidsovereenkomst of arbeidsbetrekking, gaan
door deze overgang op de verkrijger over.‖
7. Artikel 4, lid 2, van de genoemde richtlijn bepaalt:
―Indien de arbeidsovereenkomst of de arbeidsbetrekking wordt verbroken omdat de
overgang een aanmerkelijke wijziging van de arbeidsvoorwaarden ten nadele van de
werknemer ten gevolge heeft, wordt de arbeidsovereenkomst of de arbeidsbetrekking
geacht te zijn verbroken door toedoen van de werkgever.‖
8. Artikel 6, lid 1, eerste en vierde alinea, van deze richtlijn luidt als volgt:
―Indien de onderneming, de vestiging of een deel van de onderneming of de vestiging als
eenheid blijft bestaan, blijven de positie en de functie van de vertegenwoordigers of
vertegenwoordiging van de bij overgang betrokken werknemers behouden onder
dezelfde voorwaarden als krachtens de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen of
een overeenkomst voor het tijdstip van overgang bestonden, mits aan de voorwaarden
ter zake van een werknemersvertegenwoordiging is voldaan.
[...]
Indien de onderneming, de vestiging of een deel van de onderneming of de vestiging niet
als eenheid blijft bestaan, nemen de lidstaten de nodige maatregelen om ervoor te
38
zorgen dat de bij de overgang betrokken werknemers die voor de overgang
vertegenwoordigd waren, ook daarna gedurende de periode die noodzakelijk is voor de
totstandkoming van de nieuwe samenstelling van de werknemersvertegenwoordiging of
de nieuwe aanwijzing van werknemersvertegenwoordigers volgens de nationale
wetgeving of praktijk, naar behoren vertegenwoordigd blijven.‖
9. Artikel 1, lid 1, van richtlijn 2001/23 is in wezen identiek aan artikel 1, lid 1, van
richtlijn 77/187.
Nationale regeling
10. Par. 613a, lid 1, eerste zin, van het Bürgerliche Gesetzbuch (Duits burgerlijk
wetboek; hierna: ―BGB‖) luidt als volgt:
―Wanneer een onderneming of een onderdeel daarvan bij rechtshandeling overgaat op
een andere ondernemer, treedt deze in de rechten en verplichtingen voortvloeiend uit de
ten tijde van de overgang bestaande arbeidsbetrekkingen.‖
Hoofdgeding en prejudiciële vraag
11. Klarenberg is sinds 1 januari 1989 werkzaam bij ET Electrotechnology GmbH
(hierna: ―ET‖), een vennootschap die is gespecialiseerd in de ontwikkeling en de
fabricage van producten op het gebied van de industriële automatisering en de meet- en
regeltechniek voor de staalindustrie.
12. Klarenberg werd met ingang van 1 mei 1992 benoemd als directeur van de afdeling
―F+E/ET-Systeme/Netzwerk/IBS‖ (onderzoek & ontwikkeling/ET-
systemen/Netwerken/Interface en bussysteem) van ET. Deze afdeling was zelf
opgesplitst in drie groepen, meer precies ―F+E/ET-Systeme‖ (onderzoek &
ontwikkeling/ET-systemen), geleid door Klarenberg,
―EDV/Netzwerk/Serversysteme/Datensicherung‖
(EDV/Netwerken/Serversystemen/Gegevensopslag) en
―Produktion/Schaltschränke/Platinen‖ (Productie/Schakelkasten/Printplaten), geleid door
Neumann, die tevens adjunct-directeur van de hele afdeling was.
13. Ferrotron is gespecialiseerd in het ontwerp en de fabricage van producten op het
gebied van de meet- en regeltechnieken voor de staalindustrie.
14. Op 22 november 2005 sloot ET met Ferrotron en haar in de Verenigde Staten van
Amerika gevestigde moedermaatschappij een ―asset and business sale and purchase
agreement‖ (overeenkomst voor de aan- en verkoop van activa en onderneming), met
betrekking tot de volgende producten, welke werden ontwikkeld door de afdeling
―F+E/ET-Systeme/Netzwerk/IBS‖ van ET, en ―ET-DecNT‖, ―ET-DecNT light‖, ―ET-DecNT
Power Melt‖, ―ET-TempNet‖, ―ET-OxyNet‖ en ―FT7000‖ worden genoemd.
15. Krachtens deze overeenkomst verwierf de moedermaatschappij van Ferrotron alle
rechten op de software, de octrooien, de octrooiaanvragen en de uitvindingen met
betrekking tot de hierboven vermelde producten, alsook de rechten op de
productbenamingen en de technische knowhow. Ferrotron verwierf de aan ET
toebehorende ontwikkelingshardware en inventaris van het productmateriaal, alsook de
hiermee verband houdende leveranciers- en klantenlijst. Ferrotron heeft eveneens een
aantal werknemers van ET overgenomen, namelijk Neumann alsook drie ingenieurs van
de groep ―F+E/ET-Systeme‖.
39
16. Uit de verwijzingsbeslissing blijkt eveneens dat Ferrotron naast de producten die het
voorwerp van de genoemde overeenkomst uitmaken, eveneens andere producten op het
gebied van de meettechniek voor de metallurgie ontwikkelt, fabriceert en verdeelt, en
dat de vroegere werknemers van ET werden geïntegreerd in de door Ferrotron
gecreëerde structuur. Voorts oefenen de genoemde werknemers eveneens functies uit
met betrekking tot andere producten dan die welke Ferrotron bij ET heeft verworven.
17. Op 17 juli 2006 is er een insolventieprocedure tegen ET ingeleid.
18. Klarenberg heeft zich tot het Arbeitsgericht Wesel gericht met de eis dat Ferrotron
hem zou overnemen als directeur van de afdeling. Bij vonnis van 29 november 2006
heeft het Arbeitsgericht Wesel zijn verzoek evenwel afgewezen.
19. Klarenberg heeft tegen dit vonnis hoger beroep ingesteld bij het
Landesarbeitsgericht Düsseldorf, waarmee hij eist dat Ferrotron hem overneemt volgens
de voorwaarden van de op 1 januari 1989 met ET gesloten arbeidsovereenkomst.
Subsidiair heeft Klarenberg deze rechter verzocht vast te stellen dat er sinds 9 december
2005 een arbeidsbetrekking tussen de partijen bestond.
20. De genoemde rechter stelt dat de door Klarenberg geleide afdeling ―F+E/ET-
Systeme/Netzwerk/IBS‖ een onderdeel van een onderneming is in de zin van par. 613a,
lid 1, eerste zin, BGB, dat werd overgedragen aan Ferrotron, aangezien laatstgenoemde
de noodzakelijke productiemiddelen van de betrokken onderneming en de bijbehorende
leveranciers- en klantenlijsten heeft verworven, zij een deel van de werknemers met de
knowhow heeft overgenomen, en haar moedervennootschap de rechten op de
voornaamste producten en technologieën heeft verworven.
21. Het Landesarbeitsgericht Düsseldorf vraagt zich echter af of het een overgang in de
zin van richtlijn 2001/23 betreft. Volgens een aantal recente beslissingen van het
Bundesarbeitsgericht kan er immers geen sprake zijn van een overgang van een
onderdeel van een onderneming op een nieuwe ondernemer wanneer de verkrijger het
betrokken deel van de onderneming niet in wezen ongewijzigd en met behoud van zijn
identiteit in stand houdt. Uit deze rechtspraak zou voortvloeien dat er slechts sprake is
van overgang indien het onderdeel van de onderneming bij de verkrijger als
organisatorische eenheid blijft bestaan. Een onderdeel van een onderneming wordt
daarentegen niet beschouwd als overgedragen wanneer dit onderdeel volledig wordt
opgenomen in de eigen organisatorische structuur van de andere onderneming of
wanneer de arbeid in een duidelijk grotere organisatorische structuur wordt uitgevoerd.
22. Volgens de verwijzende rechter heeft Ferrotron in het hoofdgeding de
organisatorische eenheid van het betrokken onderdeel van de onderneming niet
behouden, aangezien de overgenomen werknemers in verschillende afdelingen werden
geïntegreerd, en de overgenomen taken voortaan worden verricht in het kader van een
andere organisatorische structuur.
23. Daarop heeft het Landesarbeitsgericht Düsseldorf de behandeling van de zaak
geschorst en het Hof de volgende prejudiciële vraag gesteld:
―Is er enkel sprake van een overgang van een onderdeel van een onderneming of
vestiging op een andere ondernemer ten gevolge van een overdracht krachtens
overeenkomst in de zin van artikel 1, lid 1, sub a en b, van richtlijn 2001/23 [...]
wanneer het onderdeel van de onderneming of de vestiging door deze ondernemer als
40
organisatorisch zelfstandig onderdeel van een onderneming of vestiging wordt
voortgezet?‖
Ontvankelijkheid van het verzoek om een prejudiciële beslissing
24. In haar opmerkingen heeft Ferrotron twijfels geuit inzake de ontvankelijkheid van
het verzoek om een prejudiciële beslissing, door te stellen dat dit verzoek niet relevant is
voor de beslechting van het hoofdgeding.
25. Dienaangaande zij erop gewezen dat volgens vaste rechtspraak de krachtens artikel
234 EG ingestelde procedure een instrument is voor de samenwerking tussen het Hof en
de nationale rechterlijke instanties, dat het Hof in staat stelt de nationale rechter de
elementen voor uitlegging van het gemeenschapsrecht te verschaffen die laatstbedoelde
nodig heeft om uitspraak te kunnen doen in het bij hem aanhangige geding (zie met
name arresten van 5 februari 2004, Schneider, C-380/01, Jurispr. blz. I-1389, punt 20;
14 september 2006, Stradasfalti, C-228/05, Jurispr. blz. I-8391, punt 44, en 16 oktober
2008, Kirtruna en Vigano, C-313/07, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt
25).
26. In het kader van deze samenwerking is het uitsluitend een zaak van de nationale
rechter aan wie het geschil is voorgelegd en die de verantwoordelijkheid draagt voor de
te geven rechterlijke beslissing, om, gelet op de bijzonderheden van het geval, zowel de
noodzaak van een prejudiciële beslissing voor het wijzen van zijn vonnis te beoordelen,
als de relevantie van de vragen die hij aan het Hof voorlegt. Wanneer de vragen
betrekking hebben op de uitlegging van het gemeenschapsrecht, is het Hof derhalve in
beginsel verplicht daarop te antwoorden (arrest Schneider, reeds aangehaald, punt 21;
arrest van 30 juni 2005, Längst, C-165/03, Jurispr. blz. I-5637, punt 31, en arrest
Kirtruna en Vigano, reeds aangehaald, punt 26).
27. Hieruit vloeit voort dat er een vermoeden van relevantie rust op de vragen inzake de
uitlegging van het gemeenschapsrecht die de nationale rechter heeft gesteld binnen het
onder zijn eigen verantwoordelijkheid geschetste feitelijke en wettelijke kader, waarvan
het Hof de juistheid niet behoeft na te gaan. Het afwijzen van een verzoek van een
nationale rechter door het Hof is slechts mogelijk wanneer duidelijk blijkt dat de
gevraagde uitlegging van het gemeenschapsrecht geen enkel verband houdt met een
reëel geschil of met het voorwerp van het hoofdgeding, of wanneer het vraagstuk van
hypothetische aard is of het Hof niet beschikt over de gegevens, feitelijk en rechtens, die
noodzakelijk zijn om een zinvol antwoord te geven op de gestelde vragen (zie met name
arresten van 5 december 2006, Cipolla e.a., C-94/04 en C-202/04, Jurispr. blz. I-11421,
punt 25, en 7 juni 2007, Van der Weerd e.a., C-222/05-C-225/05, Jurispr. blz. I-4233,
punt 22, en arrest Kirtruna en Vigano, reeds aangehaald, punt 27).
28. Dienaangaande blijkt uit de rechtspraak dat dit vermoeden van relevantie niet kan
worden weerlegd alleen doordat een van de partijen in het hoofdgeding bepaalde feiten
betwist, waarvan het niet aan het Hof is om de juistheid te verifiëren en die bepalend zijn
voor het voorwerp van het genoemde geding (reeds aangehaalde arresten Cipolla e.a.,
punt 26, en Van der Weerd e.a., punt 23).
29. In de eerste plaats betoogt Ferrotron dat er helemaal geen sprake is van een
overgang in de zin van richtlijn 2001/23, aangezien niet is aangetoond dat de door
Ferrotron verworven elementen een eenheid vormden die het voorwerp van een
41
dergelijke overgang kon zijn. De onderhavige prejudiciële vraag is derhalve niet relevant
voor de beslechting van het hoofdgeding.
30. Vastgesteld moet evenwel worden dat de verwijzende rechter een op dit punt
afwijkende vaststelling heeft gedaan. Volgens hem is de afdeling ―F+E/ET-
Systeme/Netzwerk/IBS‖ immers een onderdeel van een onderneming in de zin van par.
613a, lid 1, eerste zin, BGB, dat aan Ferrotron werd overgedragen, aangezien
laatstgenoemde de noodzakelijke productiemiddelen van de onderneming en de
bijbehorende leveranciers- en klantenlijsten heeft verworven, zij een deel van de
werknemers met de knowhow heeft overgenomen, en haar moedervennootschap de
rechten op de voornaamste producten en technologieën heeft verworven. Gelet op de
aldus door de verwijzende rechter aangevoerde elementen, en op de conclusie waartoe
deze onder zijn eigen verantwoordelijkheid is gekomen, kan de relevantie van de door de
genoemde rechter gestelde prejudiciële vraag niet in twijfel worden getrokken.
31. In de tweede plaats merkt Ferrotron op dat, ook indien moet worden aangenomen
dat er een overgang van een onderneming heeft plaatsgevonden op basis van richtlijn
2001/23, dit niet de overgang van de arbeidsovereenkomst van verzoeker in het
hoofdgeding met zich brengt, aangezien de door hem bij ET verrichte functies
grotendeels werden uitgeoefend in andere afdelingen dan de afdeling ―F+E/ET-
Systeme/Netzwerk/IBS‖, en zij derhalve niet met laatstgenoemde afdeling konden
worden verbonden.
32. Nochtans wordt in de verwijzingsbeslissing, in de beschrijving van het feitelijk kader
van de gestelde vraag, integendeel uitdrukkelijk vermeld dat verzoeker in het
hoofdgeding de leiding had over de afdeling ―F+E/ET-Systeme/Netzwerk/IBS‖. Zoals
blijkt uit punt 27 van het onderhavige arrest wordt een dergelijke feitelijke beoordeling
verricht onder de eigen verantwoordelijkheid van de nationale rechter, en behoeft het
Hof de juistheid hiervan niet te onderzoeken.
33. In de derde plaats is verweerster in het hoofdgeding van mening dat Klarenberg niet
langer het recht heeft om zich te beroepen op de overgang van zijn arbeidsovereenkomst
omdat hij, nadat hij op de hoogte was gebracht van de overeenkomst tussen verweerster
en ET, niettemin heeft gewacht tot de insolvabiliteit van laatstgenoemde om zijn
aanspraken jegens haar te doen gelden.
34. Het bestaan van een Duitse nationale regeling die voorziet in een uiterste termijn
waarna verzoeker in het hoofdgeding zich niet langer kan beroepen op de overgang van
zijn arbeidsovereenkomst, is, zoals blijkt uit punt 28 van het onderhavige arrest, echter
geen vraagstuk dat door het Hof kan worden onderzocht.
35. Gelet op het voorgaande moet worden vastgesteld dat het verzoek om een
prejudiciële beslissing ontvankelijk is.
Beantwoording van de prejudiciële vraag
36. Met zijn vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 1, lid 1,
sub a en b, van richtlijn 2001/23 aldus moet worden uitgelegd dat deze richtlijn
eveneens kan worden toegepast in een situatie waarin een nieuwe ondernemer het
overgedragen onderdeel van een onderneming of van een vestiging niet als
organisatorische eenheid behoudt.
42
37. Om te beginnen zij eraan herinnerd dat volgens vaste rechtspraak voor de uitlegging
van een gemeenschapsrechtelijke bepaling niet enkel rekening moet worden gehouden
met de bewoordingen ervan, maar ook met de context en de doelstellingen die de
regeling waarvan zij deel uitmaakt, nastreeft (zie met name arresten van 18 mei 2000,
KVS International, C-301/98, Jurispr. blz. I-3583, punt 21; 6 juli 2006,
Commissie/Portugal, C-53/05, Jurispr. blz. I-6215, punt 20, en 16 oktober 2008,
Bundesverband der Verbraucherzentralen und Verbraucherverbände, C-298/07, nog niet
gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 15).
38. Blijkens de bewoordingen van artikel 1, lid 1, sub a, van richtlijn 2001/23 is deze
richtlijn van toepassing op elke overgang van ondernemingen, vestigingen of onderdelen
van ondernemingen of vestigingen op een andere ondernemer ten gevolge van een
overdracht krachtens overeenkomst of een fusie.
39. Onder voorbehoud van de hiervoor vermelde voorwaarden, is voor de
toepasselijkheid van richtlijn 2001/23 evenwel nog vereist dat de overgang voldoet aan
de voorwaarden van artikel 1, lid 1, sub b, van deze richtlijn, namelijk dat het gaat om
de overgang, ―met het oog op voortzetting van een al dan niet hoofdzakelijk
economische activiteit, van een economische eenheid die haar identiteit behoudt,
waaronder een geheel van georganiseerde middelen wordt verstaan‖.
40. Er zij meteen aan herinnerd, zoals blijkt uit punt 8 van de considerans van richtlijn
2001/23, dat deze bepaling werd ingevoerd teneinde het begrip overgang te
verduidelijken in het licht van de jurisprudentie van het Hof (zie met name arresten van
7 februari 1985, Botzen e.a., 186/83, Jurispr. blz. 519, punt 6, en 18 maart 1986,
Spijkers, 24/85, Jurispr. blz. 1119, punt 11). Volgens deze rechtspraak heeft richtlijn
2001/23 tot doel, ook bij verandering van eigenaar de continuïteit van de in het kader
van een economische eenheid bestaande arbeidsbetrekkingen te waarborgen, en de
werknemers bij een dergelijke verandering aldus bescherming te bieden.
41. Uit artikel 1, lid 1, sub a, van richtlijn 2001/23, juncto sub b van hetzelfde lid 1,
blijkt dat in het geval waarin de overgegane economische eenheid niet haar identiteit
behoudt, de voornaamste bepaling van artikel 1, lid 1, sub a, buitenspel wordt gezet door
de toepassing van artikel 1, lid 1, sub b. Hieruit vloeit voort dat deze laatste bepaling de
draagwijdte van artikel 1, lid 1, sub a, van richtlijn 2001/23 kan beperken en, zodoende,
de draagwijdte van de door de genoemde richtlijn geboden bescherming. Een dergelijke
bepaling moet derhalve eng worden uitgelegd.
42. Verweerster in het hoofdgeding betoogt echter dat de in artikel 1, lid 1, sub b, van
richtlijn 2001/23 omschreven ―economische eenheid‖ slechts haar identiteit behoudt
wanneer de organisatorische band die het geheel van personen en/of elementen bindt,
wordt gehandhaafd. De overgedragen economische eenheid zou daarentegen niet haar
identiteit behouden wanneer zij wegens de overdracht niet langer als organisatorische
eenheid zou bestaan, omdat de verworven activa door de verkrijger in een geheel nieuwe
structuur werden geïntegreerd.
43. Gelet op met name het door richtlijn 2001/23 nagestreefde doel om, zoals blijkt uit
punt 40 van het onderhavige arrest, de werknemers tijdens een overgang daadwerkelijke
bescherming te bieden, kan een dergelijke, zoals door verweerster in het hoofdgeding
aangevoerde opvatting over de identiteit van de economische eenheid – die louter is
gebaseerd op een element inzake de organisatorische eenheid – evenwel niet worden
43
aanvaard. Zij zou er immers toe leiden dat richtlijn 2001/23 niet toepasselijk is op het
verworven onderdeel van een onderneming of vestiging, en dat de betrokken
werknemers derhalve niet langer gebruik kunnen maken van de door deze richtlijn
geboden bescherming, enkel omdat de verkrijger besluit om dit onderdeel van een
onderneming of vestiging te ontbinden en in zijn eigen structuur te integreren.
44. Ofschoon het Hof, juist met betrekking tot de factor organisatie, eerder heeft
geoordeeld dat deze houvast biedt bij het definiëren van een economische entiteit (zie in
die zin arresten van 11 maart 1997, Süzen, C-13/95, Jurispr. blz. I-1259, punt 15; 2
december 1999, Allen e.a., C-234/98, Jurispr. blz. I-8643, punt 27; 26 september 2000,
Mayeur, C-175/99, Jurispr. blz. I-7755, punt 53, en 25 januari 2001, Liikenne, C-172/99,
Jurispr. blz. I-745, punt 34), heeft het eveneens geoordeeld dat een wijziging van de
organisatorische structuur van de overgedragen eenheid niet in de weg kan staan aan de
toepassing van richtlijn 2001/23 (zie in die zin arrest van 7 maart 1996, Merckx en
Neuhuys, C-171/94 en C-172/94, Jurispr. blz. I-1253, punten 20 en 21; arrest Mayeur,
reeds aangehaald, punt 54, en arrest van 13 september 2007, Jouini e.a., C-458/05,
Jurispr. blz. I-7301, punt 36).
45. Overigens wordt ook in artikel 1, lid 1, sub b, van richtlijn 2001/23 zelf een definitie
van de identiteit van een economische eenheid gegeven, doordat er sprake is van ―met
het oog op voortzetting van een al dan niet hoofdzakelijk economische activiteit, van een
economische eenheid [...] waaronder een geheel van georganiseerde middelen wordt
verstaan‖, waarbij dus niet alleen de nadruk wordt gelegd op het organisatorische
element van de overgegane eenheid, maar eveneens op de voortzetting van haar
economische activiteit.
46. Gelet op het voorgaande dient de voorwaarde inzake het behoud van de identiteit
van een economische eenheid in de zin van richtlijn 2001/23 te worden uitgelegd met
inachtneming van beide elementen waarin is voorzien door artikel 1, lid 1, sub b, van
richtlijn 2001/23, welke in hun geheel beschouwd deze identiteit vormen, alsook van de
door deze richtlijn beoogde doelstelling van de bescherming van werknemers.
47. In de lijn van deze overwegingen en, teneinde de nuttige werking van richtlijn
2001/23 niet gedeeltelijk ongedaan te maken, dient de genoemde voorwaarde niet aldus
te worden uitgelegd dat op grond hiervan de specifieke wijze waarop de ondernemer de
diverse overgegane productiefactoren had georganiseerd, moet worden gehandhaafd,
maar wel – zoals de advocaat-generaal in de punten 42 en 44 van zijn conclusie heeft
opgemerkt – in die zin dat de functionele band die deze onderling samenhangende,
elkaar aanvullende factoren verenigt, moet worden behouden.
48. De handhaving van een dergelijke functionele band tussen de verschillende
overgegane factoren biedt de verkrijger immers de mogelijkheid om deze, zelfs na hun
integratie, na de overgang, in een nieuwe, verschillende organisatorische structuur, te
gebruiken om dezelfde of soortgelijke economische activiteit voort te zetten (zie in die
zin arrest van 14 april 1994, Schmidt, C-392/92, Jurispr. blz. I-1311, punt 17).
49. Het staat aan de verwijzende rechter om, in het licht van het voorgaande, in het
kader van een omvattend onderzoek van alle feitelijke omstandigheden die de in het
hoofdgeding aan de orde zijnde transactie kenmerken (zie in die zin arrest Spijkers,
reeds aangehaald, punt 13; arrest van 19 mei 1992, Redmond Stichting, C-29/91,
Jurispr. blz. I-3189, punt 24; arresten Süzen, reeds aangehaald, punt 14, en Allen e.a.,
44
reeds aangehaald, punt 26) vast te stellen of de identiteit van de economische eenheid is
behouden.
50. Zoals zowel de verwijzende rechter in zijn verzoek om een prejudiciële beslissing als
de Duitse regering en de Commissie van de Europese Gemeenschappen in hun
opmerkingen voor het Hof hebben gesteld, bevestigen de bewoordingen van artikel 6, lid
1, eerste en vierde alinea, van richtlijn 2001/23 dat de gemeenschapswetgever de
bedoeling heeft gehad dat de genoemde richtlijn van toepassing moet zijn op elke
overgang die voldoet aan de voorwaarden van artikel 1, lid 1, van deze richtlijn,
ongeacht of de overgegane economische eenheid in de structuur van de verkrijger al dan
niet als eenheid blijft bestaan.
51. Ten slotte moet worden geantwoord op het door verweerster in het hoofdgeding
aangevoerde argument dat ingeval de overgedragen economische eenheid niet als
organisatorische eenheid blijft bestaan, de continuïteit van de arbeidsbetrekkingen welke
richtlijn 2001/23 beoogt te garanderen, hoe dan ook niet kan worden verzekerd,
aangezien voor de vroegere functie van Klarenberg als afdelingshoofd, geen enkele
gelijkwaardige functie kan worden gevonden in de door de verkrijger gecreëerde nieuwe
organisatie van de werkzaamheden.
52. Dienaangaande zij eraan herinnerd dat het Hof reeds heeft geoordeeld dat een
eventuele verplichting om bij overgang van de activiteit op een publiekrechtelijke
rechtspersoon de privaatrechtelijke arbeidsovereenkomsten op te zeggen, conform
artikel 4, lid 2, van richtlijn 2001/23 moet worden aangemerkt als een aanmerkelijke
wijziging van de arbeidsvoorwaarden ten nadele van de werknemer die rechtstreeks het
gevolg is van de overgang, zodat die arbeidsovereenkomsten in dat geval moeten
worden geacht te zijn verbroken door toedoen van de werkgever (arrest Mayeur, reeds
aangehaald, punt 56). Wanneer het eventueel volstrekt niet mogelijk is om bij een
overgang een werknemer in de door de verkrijger ingevoerde organisatorische structuur
een functie aan te bieden die gelijkwaardig is aan die welke hij bij de vervreemder
vervulde, en deze situatie leidt tot een aanmerkelijke wijziging van de
arbeidsvoorwaarden ten nadele van de werknemer, moet zij eveneens worden
gelijkgesteld met een verbreking van de arbeidsovereenkomst door toedoen van de
werkgever in de zin van deze bepaling.
53. Op de door de verwijzende rechter gestelde vraag dient dus te worden geantwoord
dat artikel 1, lid 1, sub a en b, van richtlijn 2001/23 aldus moet worden uitgelegd dat
deze richtlijn eveneens kan worden toegepast in een situatie waarin het overgedragen
onderdeel van de onderneming of de vestiging niet als organisatorische eenheid blijft
bestaan, op voorwaarde dat de functionele band tussen de verschillende overgegane
productiefactoren wordt gehandhaafd en deze de verkrijger de mogelijkheid biedt om
deze productiefactoren te gebruiken om dezelfde of een soortgelijke economische
activiteit voort te zetten, hetgeen door de verwijzende rechter moet worden nagegaan.
Kosten
54. Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar
gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten
heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof
gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.
Het Hof van Justitie (Vierde kamer) verklaart voor recht
45
Artikel 1, lid 1, sub a en b, van richtlijn 2001/23/EG van de Raad inzake de onderlinge
aanpassing van de wetgevingen der lidstaten betreffende het behoud van de rechten van
de werknemers bij overgang van ondernemingen, vestigingen of onderdelen van
ondernemingen of vestigingen, dient aldus te worden uitgelegd dat deze richtlijn
eveneens kan worden toegepast in een situatie waarin het overgedragen onderdeel van
de onderneming of de vestiging niet als organisatorische eenheid blijft bestaan, op
voorwaarde dat de functionele band tussen de verschillende overgegane
productiefactoren wordt gehandhaafd en deze de verkrijger de mogelijkheid biedt om
deze productiefactoren te gebruiken om dezelfde of een soortgelijke economische
activiteit voort te zetten, hetgeen door de verwijzende rechter moet worden nagegaan.
» Noot
1. Overgang van onderneming
Wijziging van omstandigheden na overgang van onderneming
Artikel 7:665 BW bepaalt dat indien de overgang van onderneming een wijziging van de
omstandigheden ten nadele van de werknemer tot gevolg heeft en de
arbeidsovereenkomst deswege wordt ontbonden, de arbeidsovereenkomst geacht wordt
te zijn beëindigd wegens een reden welke voor rekening van de werkgever komt. Met
andere woorden: aan de werknemer zal een vergoeding worden toegekend. Artikel 7:665
BW is de implementatie van artikel 4 lid 2 van de Richtlijn inzake overgang van
onderneming (de Richtlijn), zij het met twee wijzigingen. Artikel 7:665 BW beperkt zich
ten onrechte tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst. Het artikel verdient gelijke
toepassing bij een vordering van de werknemer wegens kennelijke onredelijke
opzegging. Daarnaast geldt dat waar in artikel 4 lid 2 van de Richtlijn is opgenomen dat
sprake dient te zijn van een ‗aanmerkelijke wijziging van arbeidsvoorwaarden‘, in artikel
7665 BW is opgenomen dat sprake dient te zijn van een wijziging van omstandigheden
ten nadele van de werknemer. Artikel 4 lid 2 van de Richtlijn noch artikel 7:665 BW
regelt hoe hoog de vergoeding zou moeten zijn indien een rechter oordeelt dat inderdaad
sprake is van een nadelige wijziging. De hoogte van de vergoeding kwam aan de orde in
het Juure-arrest van het Europese Hof van Justitie (JAR 2009/20). Voor de overgang van
onderneming was op de arbeidsovereenkomst van de werkneemster de CAO voor de
Metaalsector van toepassing. Deze cao liep af op 31 januari 2003, de dag dat ook het
restaurant waar de werkneemster werkte overging op de verkrijger. De verkrijger wenste
de op hem van toepassing zijnde CAO voor de Horeca toe te passen op de
arbeidsovereenkomst met de werkneemster, maar de werkneemster weigerde dit te
accepteren omdat zij er in arbeidsvoorwaarden op achteruit zou gaan. De verkrijger
beëindigde haar arbeidsovereenkomst met onmiddellijke ingang. De werkneemster
beriep zich op artikel 4 lid 2 van de Richtlijn en maakte aanspraak op een vergoeding
gelijk aan de vergoeding die betaald moest worden indien de werkgever de
arbeidsovereenkomst op onrechtmatige wijze had beëindigd. De Finse rechter stelde
vervolgens prejudiciële vragen aan het Europese Hof. Het Europese Hof stelde vast dat
artikel 4 lid 2 van de Richtlijn bepaalt dat de werkgever verantwoordelijk wordt gehouden
voor de beëindiging, maar niet de rechtsgevolgen regelt. De bepaling voorziet evenmin in
een verplichting voor de lidstaten om een bepaalde vergoedingsregeling te waarborgen.
De nationale rechter moet waarborgen, aldus het Europese Hof, dat de verkrijger in een
dergelijk geval ten minste de gevolgen draagt die het toepasselijke nationale recht aan
de verbreking van de arbeidsovereenkomst of de arbeidsbetrekking door toedoen van de
werkgever verbindt, zoals de uitbetaling van het loon en van andere voordelen die
46
krachtens dit nationale recht zijn verbonden aan de opzegtermijn die deze werkgever
moet eerbiedigen. Ik lees dit arrest aldus dat een werkgever in ieder geval de
opzegtermijn in acht dient te nemen, althans financiële compensatie dient te bieden die
daaraan gelijk staat. In de jurisprudentie tot nu toe blijkt dat als nadelige wijzigingen
worden aangevoerd een lange reistijd (JAR 2007/168), een andere cao (JAR 2007/259 en
nu JAR 2009/20) en het niet kunnen aanbieden van een gelijkwaardige functie. Dit
laatste kwam ook aan de orde in het hierna verder te bespreken Klarenberg-arrest,
waarin het Europese Hof oordeelde dat de bescherming van de Richtlijn niet kan worden
gegarandeerd indien ‗geen enkele gelijkwaardige functie kan worden gevonden in de door
de verkrijger gecreëerde nieuwe organisatie van de werkzaamheden‘ (JAR 2009/92). De
twee Nederlandse uitspraken leidden niet tot een hogere vergoeding dan de
kantonrechtersformule met C = 1. De lange reistijd van 5,5 uur leidde tot C =1. De
overgang naar België waardoor de Belgische CAO werd toegepast, de reistijd langer werd
en weinig compensatie werd geboden, leidde tot het toekennen van een vergoeding van
iets meer dan één maand salaris terwijl de kantonrechtersformule neer zou komen op 7,5
maandsalarissen. Mijns inziens zal het Juure-arrest geen verandering brengen in deze
praktijk. Het Europese Hof bevestigt immers dat geen recht bestaat op een vergoeding
en slechts de opzegtermijn dient te worden gerespecteerd.
CAO na overgang van onderneming
Het Juure-arrest (JAR 2009/20) is ook relevant voor de vraag welke cao geldt na een
overgang van onderneming. Het Europese Hof oordeelde dat artikel 3 lid 3 van de
Richtlijn tot doel heeft te waarborgen dat, ondanks de overgang van onderneming, alle
arbeidsvoorwaarden worden gehandhaafd in overeenstemming met de wil van de partijen
bij de cao. De bepaling kan echter niet derogeren aan de wil van deze partijen zoals die
in de cao tot uitdrukking is gebracht. Zijn deze partijen overeengekomen om bepaalde
arbeidsvoorwaarden niet tot na een bepaald tijstip te waarborgen dan is de verkrijger
niet verplicht deze voorwaarden na het in de cao overeengekomen tijdstip na te leven.
De nationale rechter zal deze situatie dienen te beoordelen, aldus het Europese Hof. De
werkneemster diende dan ook te dulden dat de CAO voor de Horeca van toepassing zou
worden op haar arbeidsovereenkomst. Naar Nederlands recht zou deze zaak een andere
uitkomst hebben gehad. Ervan uitgaande dat de werkneemster geen lid was van een
vakbond die partij is bij de Horeca-CAO en de cao niet algemeen verbindend was
verklaard, mocht zij toepasselijkheid van de cao weigeren. In dat geval zou de CAO voor
de Metaalsector nawerking hebben gehad, ondanks het feit dat deze Horeca-CAO afliep.
Het Europese Hof wilde niet aan het oordeel dat bij de overgang van onderneming
misbruik van recht was gemaakt door de overgang te laten plaatsvinden de dag waarop
de CAO voor de Metaalsector afliep. In Nederland is een uitspraak bekend waarin een
werknemer stelde dat sprake was van misbruik bij contractswijziging (JAR 2005/95). Het
Hof Amsterdam wees het beroep op misbruik af omdat niet aannemelijk was dat van
schoonmaakonderneming was gewijzigd omdat sprake was van een avv-loze periode van
de Schoonmaak-CAO. Het contract met het schoonmaakbedrijf was juist opgezegd
vanwege het slechte functioneren van de werknemer. Het was dan ook niet naar
maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar om toch geen nawerking van
de avv-cao aan te nemen. Misbruik lijkt derhalve, ook in Nederland, niet snel te worden
aangenomen.
Overgang van onderneming in de uitzendbranche
47
In het Mayer-arrest (JAR 2007/252) heeft het Europese Hof geoordeeld dat de Richtlijn
ook geldt bij een overgang van onderneming in de uitzendbranche. Het Europese Hof
oordeelde dat dan echter een iets andere toetsing dient plaats te vinden dan bij andere
ondernemingen, nu kenmerkend is voor uitzendbureaus dat gewoonlijk geen
verschillende afzonderlijk over te dragen economische eenheden zijn aan te wijzen.
Daarom moet worden nagegaan of de door het uitzendbureau overgedragen
bedrijfsmiddelen een operationeel geheel vormen waarmee zelfstandig diensten kunnen
worden verricht die kenmerkend zijn voor de economische activiteit van het
uitzendbureau, zonder de inzet van andere bedrijfsmiddelen van enige omvang of andere
onderdelen van het bedrijf. Dit is het geval als sprake is van een op zich staand geheel
van met de bedrijfsvoering (uitzenden) belaste werknemers, uitzendkrachten en
knowhow en dit geheel een eigen doel nastreeft, namelijk het ter beschikking stellen van
uitzendkrachten. Geldt het Mayer-arrest ook voor ondernemingen die geen
uitzendbureau pur sang zijn? In het vonnis van de voorzieningenrechter te Groningen
(JAR 2009/82) ging het om de vraag of sprake was van een overgang van onderneming
nadat NPC de opdracht tot het leveren van conciërges in plaats van aan ISS voortaan aan
Start People gunde. ISS is geen uitzendbureau, maar een facilitaire dienstverlener aldus
haar website. De voorzieningenrechter paste het Mayer-arrest toe en oordeelde –
overigens zonder verdere motivatie – dat niet voldaan was aan de toepasselijke criteria
uit dit arrest. De werknemer was dan ook niet van rechtswege in dienst getreden van
Start People en ISS was verplicht om passende werkzaamheden aan de werknemer aan
te bieden. Uit deze uitspraak zou kunnen worden afgeleid dat ook een beroep kan
worden gedaan op het Mayer-arrest door ondernemingen die zich bezig houden met het
detacheren van personeel.
Organisatorische eenheid
In het arrest Klarenberg/Ferrotron (JAR 2009/92) ging het om de vraag of sprake kan
zijn van een overgang van onderneming indien het overgedragen onderdeel niet als
organisatorische eenheid blijft bestaan. De verkrijger, Ferrotron, had van de vervreemder
alle rechten op de software, de octrooien, octrooiaanvragen, de uitvindingen met
betrekking tot deze producten, de rechten op de productbenamingen, de technische
knowhow, de ontwikkelingshardware, inventaris van het productmateriaal en de hiermee
verband houdende leveranciers- en klantenlijst gekocht. Ferrotron had enkele
werknemers in dienst genomen, maar niet de directeur. De directeur vorderde in rechte
dat sprake was van overgang van onderneming. Ferrotron verweerde zich met het
standpunt dat de afdeling niet als een organisatorische eenheid was blijven voortbestaan,
maar dat de activiteiten van deze afdeling waren geïntegreerd in het bedrijf. De Duitse
rechter legde de situatie voor aan het Europese Hof. Hoewel voor de toepasselijkheid van
de Richtlijn vereist is dat sprake is van een overgang van een economische eenheid die
haar identiteit behoudt, moet deze eis beperkt worden uitgelegd om te voorkomen dat de
bescherming van de Richtlijn teveel wordt ingeperkt, aldus het Europese Hof. De
redenering dat de Richtlijn niet van toepassing is als een verkrijger besluit om een
overgenomen onderdeel te ontbinden en in zijn eigen structuur te integreren, kan niet
worden aanvaard. Wel moet de functionele band die voor de overgang bestond tussen de
onderling samenhangende en elkaar aanvullende (productie)factoren ook na de overgang
behouden blijven. Alleen dan kunnen de overgegane factoren, zelfs na hun integratie,
worden gebruikt. De handhaving van een dergelijke functionele band tussen de
verschillende overgegane factoren biedt de verkrijger immers de mogelijkheid om deze,
zelfs na hun integratie na de overgang in een nieuwe organisatorische structuur, te
48
gebruiken om dezelfde of soortgelijke economische activiteit voort te zetten. Kort en
goed, het behoud van een eenheid is niet doorslaggevend, de functionele band tussen de
overgegane factoren wel. Het arrest leidt ertoe dat identiteitsverlies niet langer kan
worden gemanipuleerd. Een goed voorbeeld waarin dit wel was gebeurd, is de uitspraak
van de Kantonrechter Utrecht waarin Sodexo werd verweten de situatie te regisseren met
als doel om de Richtlijn te omzeilen (JAR 2008/287). In mijn vorige JAR Verklaard wees
ik op het arrest van het Hof Den Haag (JAR 2008/222) waarin het hof oordeelde dat geen
sprake was van behoud van identiteit bij de overgang nu ―door de werkgever
onomwonden [was] gesteld dat de overgedragen werkzaamheden bij de overdracht door
Getronics op een andere organisatorische wijze waren ondergebracht bij reeds bij
Getronics in dienst zijnde werknemers‖. Het Hof Den Haag concludeerde daarom dat
geen sprake was van een overgang van onderneming. Dit oordeel zou
hoogstwaarschijnlijk, gezien het Klarenberg-arrest, nu geen stand meer houden.
Overgang van onderneming bij overgang concessie
Ongeveer 1,5% van de omzet van Arriva Touring volgde uit werkzaamheden ten behoeve
van de concessie Zuid-Oost Friesland. In juni 2008 ging de concessie over van Arriva
naar Qbuzz. De werkgever beriep zich op artikel 37 lid 4 Wet Personenvervoer 2000
(WVP) en stelde dat sprake was van een overgang van onderneming en de werkneemster
van rechtswege in dienst was getreden van Qbuzz. De werkneemster vorderde
wedertewerkstelling en doorbetaling van loon van Arriva. Deze vordering werd
toegewezen. Hoewel artikel 37 WVP het begrip overgang van onderneming oprekt en niet
de eis stelt dat het personeel in dienst is van de voormalige concessiehouder of dat de
werkzaamheden geheel of grotendeels ten behoeve van het concessiegebied werden
verricht, was 1,5% omzet te weinig voor de toepasselijkheid van artikel 37 WVP. Er was
dan ook geen sprake van een overgang van onderneming. Het wisselen van P1 naar PCH
als beheerder van de Parkeerwinkel werd wel als een overgang van onderneming
aangemerkt (JAR 2009/107). De aard van de onderneming – parkeerbeheer – was niet
gewijzigd, PCH maakte gebruik van essentiële materiële activa van P1 en door de
organisatorische wijzigingen was de identiteit van de onderneming niet verloren gegaan.
Het Hof Arnhem oordeelde overigens dat parkeerbeheer geen arbeidsintensieve sector is,
nu voor parkeerbeheer de benodigde uitrusting noodzakelijk is. Ook de parkeerbranche
kan derhalve worden afgevinkt in het lijstje wel of niet arbeidsintensief, naast de
schoonmaak (JAR 1996/91), thuiszorg en beveiliging (JAR 1999/16), busvervoer (JAR
2001/68), catering (JAR 2003/298) en ICT (JAR 2006/242).
2. Medezeggenschapsrecht
Instemmingsplichtige wijzigingen
De kantonrechter te Rotterdam diende te beoordelen of een viertal besluiten bij Unilever
aan de OR ter instemming hadden moeten worden voorgelegd (JAR 2009/210). Het laten
vervallen van ADV- en leeftijdsafhankelijke dagen en ter compensatie verhogen van de
salarisschalen, werd niet instemmingsplichtig geoordeeld. De wijziging behelsde immers
niet meer dan een verhoging van het brutosalaris ter compensatie van het verlies aan
dagen. Dit was een wijziging van primaire arbeidsvoorwaarden en viel derhalve niet
onder artikel 27 WOR. Ook de vacaturestop was niet instemmingsplichtig, zoals ook het
Hof Den Haag had geoordeeld in 2003 (JAR 2003/15). De instemmingsplichtigheid van de
besluiten tot het bevriezen van het salaris en het wijzigen van het systeem van variabele
beloning werd beoordeeld aan de hand van de wetsgeschiedenis. Daarin staat: ―Zoals in
49
de memorie van toelichting is gesteld, is daarbij niet de hoogte van de beloning zelf in
het geding. Wij menen dan ook, dat dit onderwerp niet onder de primaire
arbeidsvoorwaarden valt. Een beloningssysteem is een systeem volgens hetwelk
beloningen worden berekend en aan bepaalde functies worden toegekend; het heeft
betrekking op de onderlinge rangorde van de beloningen (bijvoorbeeld door indeling in
loongroepen of salarisschalen). Provisieregelingen en prestatietoeslagregelingen hebben
in het algemeen wel betrekking op de hoogte van de beloning, en vallen dan onder de
primaire arbeidsvoorwaarden en dus niet onder het instemmingsrecht van de
ondernemingsraad.‖ Een voorbeeld van een wijziging van het beloningssysteem zou dan
ook kunnen zijn, aldus de kantonrechter, wanneer een ondernemer besluit om bepaalde
functies in een lagere of hogere salarisschaal in te delen, terwijl andere functies in hun
oude salarisschaal ingedeeld blijven. Een bevriezing van het salaris ziet echter puur op de
hoogte van het salaris en is derhalve niet instemmingsplichtig. Ten aanzien van de
wijzigingen van de criteria in het bonussysteem oordeelde de kantonrechter dat een
bonusregeling gelijk werd gesteld met provisie- en prestatietoeslagregelingen als bedoeld
in de wetsgeschiedenis. Nu de wijzigingen slechts betrekking hadden op de wijze waarop
binnen de onderlinge rangorde de bonus werd berekend, terwijl de onderlinge rangorde
tussen de verschillende functiegroepen gelijk bleef, waren de wijzigingen niet
instemmingsplichtig. Evenmin was instemmingsplichtig het wijzigingen van het tijdstip
van uitbetaling van eenmaal per jaar naar tweemaal per jaar. De vorderingen van de OR
werden dan ook afgewezen. De kantonrechter te Den Haag (JAR 2009/6) en in hoger
beroep het Hof Den Haag (JAR 2009/199) kregen de vraag voorgelegd of een wijziging
van het bonusbeleid van KPN instemmingsplichtig was. In de CAO KPN NV was bepaald
dat medewerkers, ingedeeld in de groep Retail, in aanmerking kwamen voor Payplan,
een regeling die recht gaf op een extra beloning bij het behalen van een bepaald
percentage aan omzet. Tot 1 augustus 2008 moest minimaal 75% van de omzettarget
behaald worden om voor de extra beloning in aanmerking te komen. KPN wijzigde deze
grens per 1 augustus 2008 in 85%. Was deze wijziging instemmingsplichtig? De
kantonrechter oordeelde dat, net als voor 1 augustus 2008, de aanspraak op de bonus
afhankelijk was van het behalen van een percentage van de target. De wijziging van het
percentage leidde op zich zelf niet tot een systeemwijziging. De wijziging had wel directe
gevolgen voor de hoogte van de beloning, omdat de werknemers nu minder snel voor die
extra beloning in aanmerking zouden komen. Nu de wijziging op de hoogte van de
beloning betrekking had, was geen sprake van een instemmingsplichtig besluit. Het hof
bevestigde dit oordeel en oordeelde dat nu de wijziging geen gevolg had voor een
bepaalde groep werknemers, geen sprake was van een wijziging van de onderlinge
rangorde van de beloningen in de onderneming. Er was derhalve geen sprake van een
wijziging van het beloningssysteem. De Kantonrechter Tiel diende te beoordelen of de OR
een instemmingsrecht of recht op informatie had ten aanzien van afvloeiingsregelingen
van de individuele managementleden (JAR 2009/212). Het antwoord luidde ontkennend.
Bij een instemmingsrecht geldt dat het moet gaan om besluiten van algemene strekking
die bedoeld zijn om ook in de toekomst te worden toegepast. Het ging in casu om
maatregelen ten aanzien van individuele werknemers en derhalve had de OR geen
instemmingsrecht, aldus de kantonrechter. Ook gold geen informatierecht. De OR heeft
geen taak op het gebied van arbeidsvoorwaarden van individuele personeelsleden en
daarover gemaakte afspraken. De onderneming diende de OR slechts zodanige
informatie te verschaffen dat de invloed van de gemaakte afspraken op de financiële
positie van de onderneming duidelijk werd, zonder dat de informatie te herleiden was
naar individuele personen.
50
De adviesplichtigheid van pilots
Het UWV was voornemens het zogenaamde Klantproces WIA in te voeren en had op 2
januari 2008 de OR om advies gevraagd over het uitvoeren van proefimplementaties
(pilots) in twee regio‘s. Na afloop van de pilots werd geconcludeerd dat invoering
risicovol was. Het UWV wilde het Klantproces WIA desalniettemin invoeren en vroeg
advies aan de OR. De OR adviseerde negatief. Het UWV besloot daarop de definitieve
invoering tot nader order aan te houden maar wel per 1 mei 2009 tot eind 2009 een
landelijke pilot te houden. De OR wendde zich tot de Ondernemingskamer (OK) stellende
dat nu het besluit afweek van zijn advies de opschortingstermijn van een maand in acht
had moeten worden genomen, dan wel dat geen advies was gevraagd en derhalve dat
het besluit kennelijk onredelijk was. De OK oordeelde dat indien sprake zou zijn van een
nieuw besluit tot het houden van een pilot, dit besluit adviesplichtig was. Het betoog van
het UWV dat het besluit tot het houden van een pilot niet belangrijk was in de zin van
art. 25 WOR, werd verworpen. Niet alleen was het besluit tot het houden van minder
omvangrijke pilots wel ter advisering voorgelegd en had het UWV niet aangegeven dat
dit ten onrechte was gebeurd, ook was de enkele omstandigheid dat een besluit niet
onomkeerbaar was op zichzelf onvoldoende om het te kunnen degraderen tot
onbelangrijk. Evenmin was sprake van een besluit met een ‗experimenteel karakter‘ nu
het te diep ingreep in de organisatie en veel werknemers waren betrokken. Ook was
onduidelijk hoe de OR nog bij de definitieve besluitvorming zou kunnen worden
betrokken indien zich geen ernstige problemen meer voor zouden doen. De OK oordeelde
dan ook dat het besluit tot het houden van een landelijke pilot adviesplichtig was (JAR
2009/162). Deze uitspraak is in lijn met de reeds gepubliceerde jurisprudentie. De OK
oordeelde in 2005 dat het houden van een pilot niet adviesplichtig was omdat uit de
toepasselijke wetgeving bleek dat het houden van een pilot was toegestaan en de
personele gevolgen nu juist uit de pilot moesten blijken (JAR 2005/79). Een tijdelijk
besluit waar directeuren voor de duur van twee jaar specifieke werkzaamheden werden
opgedragen, was wel adviesplichtig (JAR 2004/234). De wijziging was zo omvangrijk, wat
betreft het aantal directeuren en ondernemingsonderdelen als ook het kwalitatieve
belang ervan, dat het als belangrijk werd aangemerkt in de zin van de WOR. Bovendien
viel niet te verwachten dat na twee jaar naar de oude situatie zou worden teruggekeerd.
Ook was relevant, aldus de OK in JAR 1992/146, dat het besluit een experiment betrof en
niet een belangrijke inkrimping of wijziging van de werkzaamheden van de onderneming
en slechts gevolgen had voor een zeer klein aantal van de in de onderneming werkzame
personen. Een pilot betreft dan juist de voorbereidende fase van de besluitvorming.
Besluiten nemen zonder OR
Zijn voor een onderneming in de regel ten minste 50 personen werkzaam, dan is de
ondernemer verplicht een OR in te stellen. Toch zijn er vele ondernemingen zonder OR,
bijvoorbeeld omdat geen belangstelling bestaat onder de werknemers of omdat zijdens
de ondernemer geen actie wordt genomen tot het instellen van een OR. Kan een
ondernemer, zolang geen OR is ingesteld, besluiten nemen? Ja, maar daar kan een
aantal risico‘s aan zitten. Zo spelen de redelijkheid en billijkheid uit artikel 2:8 BW een
rol en deze kunnen bijvoorbeeld nog een beroepsrecht creëren ex artikel 26 WOR voor
een later ingestelde OR. De werknemers kunnen voorts in rechte schorsing van een
besluit vorderen totdat een OR is ingesteld. De Kantonrechter Amsterdam oordeelde
reeds in 2002 dat de vordering zeer waarschijnlijk toewijsbaar was geweest, ware het
niet dat de werknemers inmiddels door overgang van onderneming uit dienst waren
getreden en derhalve geen belanghebbenden meer waren in de zin van artikel 36 WOR
51
(JAR 2002/265). Bij de Kantonrechter Zutphen ging het om een vordering van een zestal
werknemers om een OR in te stellen en het in afwachting daarvan opschorten van een
reorganisatie en opzeggingshandelingen te beoordelen (JAR 2009/158). De
kantonrechter oordeelde dat aan de verplichting tot het instellen van een OR niet kon
afdoen dat regelmatig een personeelsvergadering werd belegd of dat het personeel nooit
eerder had aangedrongen op instelling van een OR en zeker niet dat de werkgever zich
van die verplichting niet bewust zou zijn geweest. De vordering van de werknemers werd
afgewezen omdat de werkgever financiële problemen had en bezuinigingen op korte
termijn noodzakelijk waren. Wel gebood de kantonrechter de ondernemer om een
personeelsvergadering te houden en daar het advies van het personeel te vragen en dit
advies af te wachten.
3. De statutair directeur
De bijzondere positie van de statutair directeur
In de afgelopen maanden zijn diverse uitspraken verschenen waarin bevestigd werd dat
van de statutair directeur meer mag en kan worden verwacht dan van de ‗gewone
werknemer‘. Zo oordeelde het Hof Leeuwarden (JAR 2009/164) dat gelet op het salaris
van de statutair directeur en op zijn functie als statutair directeur, uit hoofde waarvan hij
moest begrijpen hoe schadelijk het naar buiten brengen van vertrouwelijke informatie
voor de onderneming kon zijn, er geen reden was om het boetebedrag te matigen. Het
gevorderde bedrag van _ 25.000,-, zijnde de totaalsom van vijf overtredingen van _
5.000,-, werd dan ook toegewezen. Voor ‗gewone werknemers‘ is het matigen van een
boete heel gebruikelijk (zie bijvoorbeeld JAR 2006/204). Dit arrest is verder reeds
besproken door Vegter in JAR Verklaard, afl. 2009/3. Ook kunnen bestuurders
persoonlijk aansprakelijk worden gesteld en gehouden voor het verzuim tot afdracht van
bijdragen voor het ouderdomspensioen en het vroegpensioen aan de Stichting
Bedrijfstakpensioenfonds voor het Horecabedrijf (de Stichting) (JAR 2009/141). De drie
bestuurders waren bestuurders geweest van AMS Hotel Group B.V. (AMS), dat op 19 juni
2005 failliet was verklaard. AMS had verzuimd onverwijld mededeling aan de Stichting te
doen dat zij niet tot betaling van de premies ouderdomspensioen en vroegpensioen in
staat was, waartoe zij op grond van artikel 23 lid 2 Wet Bpf 2000 verplicht was. De
Stichting stelde zich op het standpunt dat nu AMS deze mededeling niet onverwijld had
gedaan, de bestuurders hoofdelijk aansprakelijk waren voor de niet betaalde premies.
Het Hof Amsterdam bekrachtigde het vonnis van de rechtbank, waarin de drie
bestuurders hoofdelijk veroordeeld werden tot betaling aan de Stichting van totaal _
226.361,53 met rente en kosten. De Kantonrechter Amsterdam oordeelde dat met een
bestuurder gemaakte afspraken over de hoogte van de ontslagvergoeding bij vertrek
dienden te worden gerespecteerd (JAR 2009/26). Met de bestuurder was
overeengekomen dat bij ontslag de correctiefactor op 1,4 zou worden gezet, hetgeen
neerkwam op _ 18 miljoen. ABN AMRO voerde aan dat deze vergoeding maatschappelijk
onaanvaardbaar was. De kantonrechter oordeelde dat hoe hoog de beloning ook mocht
zijn, ABN AMRO en Fortis die kennelijk destijds gerechtvaardigd achtten. Juist gezien de
maatschappelijke opvattingen had de bestuurder aanleiding gezien om zijn contractuele
aanspraak te beperken tot _ 8 miljoen. In alle redelijkheid hoefde van de bestuurder niet
meer te worden verwacht, aldus de kantonrechter. Het door een bestuurder eigenhandig
verhogen van beloningen, het vroegpensioen, het gebruik van een Maserati en het
gebruiken van de zakelijke creditcard voor privédoeleinden is reden voor een ontslag op
staande voet. De bestuurder van de woningcorporatie vernietigde de opzegging, maar
52
werd (volledig) in het ongelijk gesteld door de voorzieningenrechter te Amsterdam (JAR
2009/94).
Capita selecta
De Hoge Raad heeft in zijn 15 april-arresten bepaald dat een besluit van de AvA tot
ontslag van een bestuurder tevens de opzegging van de arbeidsovereenkomst impliceert,
tenzij sprake is van een opzegverbod of anders is overeengekomen. Ook het
opzegverbod uit artikel 104 lid 5 Pensioenwet kan daarbij een rol spelen en het
arbeidsrechtelijke ontslag blokkeren, aldus de voorzieningenrechter van de Rechtbank
Utrecht (JAR 2009/49). Uit de Pensioenwet en de memorie van toelichting blijkt dat
artikel 104 Pensioenwet bescherming biedt aan zowel werknemers die in het bestuur
optreden ter vertegenwoordiging van de werknemers als aan werknemers die optreden
ter vertegenwoordiging van de werkgever. De uitzondering voor de directeur-
grootaandeelhouder is hier niet van toepassing. De loonvordering van de statutair
directeur werd dan ook toegewezen. Een ontslagbesluit van de AvA brengt niet het
arbeidsrechtelijke ontslag van de stichtingbestuurder mee (JAR 2009/138). Dit wordt niet
anders indien de stichting een grote onderneming in stand houdt, die op een lijn is vast
te stellen met de meerderheid van nv‘s en bv‘s die met min of meer grote
ondernemingen aan het maatschappelijk verkeer deelnemen. Hoewel die mate van
maatschappelijk functioneren zou kunnen pleiten voor het op een lijn stellen van de nv,
de bv en de stichting, heeft die opvatting te veel wetgevende elementen in zich om thans
ingang te doen vinden. De kantonrechter hield het er dan ook voor dat ontslag door een
bevoegd orgaan van de bestuurder van de stichting niet meebracht dat daarmee tevens
een einde was gemaakt aan de arbeidsrechtelijke betrekking. De hoogte van de beloning
was voor de Staat reden om de benoeming van een bestuurder bij TNO tegen te houden.
Hoewel de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag van oordeel was dat hij de
Staat niet kon veroordelen tot het nemen van een positief benoemingsbesluit, verbood
de voorzieningenrechter de Staat om de benoeming tegen te houden uitsluitend vanwege
de hoogte van het salaris (JAR 2009/32). De raad van toezicht diende de bezoldiging
vast te stellen. De minister van defensie kon zijn bevoegdheid om een persoon voor te
dragen voor benoeming dus niet aanwenden om in te grijpen in het salarisbeleid van
TNO.
Mr. E. Knipschild
53
JAR 2012/9 Gerechtshof Amsterdam, 08-11-2011, 200.089.877, LJN BU4989
ICT-branche is een arbeidsintensieve sector, Aandelentransactie is overgang
van onderneming want voldaan aan “Spijkers-criteria”
» Samenvatting
Drie werknemers zijn in de jaren 1999 tot 2003 in dienst getreden van een vennootschap
in de ICT-branche. Begin 2010 is de werkgever over een mogelijke overname in
onderhandeling getreden met een andere vennootschap, die ook in de ICT-branche
opereerde. Dit resulteerde in een overname van 100% van de aandelen van de
werkgever door deze vennootschap. In de loop van 2010 is de omzet van de werkgever
teruggelopen, waarna de werkgever op 8 februari 2011 failliet is verklaard. De curator
heeft de arbeidsovereenkomsten tussen de werkgever en de werknemers opgezegd. De
werknemers hebben zich op het standpunt gesteld dat deze opzegging geen effect
sorteert, omdat zij op grond van art. 7:663 BW bij één van de werkmaatschappijen
behorend tot de groep van de vennootschap in dienst zijn. De kantonrechter wijst de
vorderingen van de werknemers toe, waarna hoger beroep wordt ingesteld.
Het hof stelt vast dat uit de berichtgeving van de groep van de vennootschap kan worden
afgeleid dat in 2010 in ieder geval het voornemen bestond om de werkgever over te
nemen in de zin van art. 7:662 lid 2 onder a BW. In deze berichtgeving treedt de groep
als een eenheid naar buiten. Ook op grond van de feitelijke situatie, onder meer het feit
dat het personeel van de werkgever na de aandelenovername werkzaamheden voor de
groep is gaan verrichten, de werkwijze van de werkgever na de aandelenovername
vrijwel onmiddellijk geïntegreerd in die van de groep en de aandelenovername
consequenties heeft gehad voor de klantenkring van de werkgever, gaat het voorgaande
verder dan de op een aandelentransactie volgende integratie, waarvan volgens de groep
sprake is. Zowel de schriftelijke berichtgeving, als de feitelijke omstandigheden wijzen
erop dat aan de ―Spijkers-criteria‖ is voldaan. Dat de groep niet of nauwelijks materiële
activa van de werkgever heeft overgenomen doet aan het voorgaande niet af. Niet in
geschil is dat de ICT-branche naar zijn aard een arbeidsintensieve sector is. De
economische activiteit van de werkgever is na de aandelenovername op dezelfde voet
voortgezet, met dien verstande dat daarbij de naam van de groep is gehanteerd. Daarom
is sprake van een overgang van onderneming. Ook als daarvan geen sprake zou zijn, is
de vordering toewijsbaar nu de werknemers tevens stellen dat met de groep een
arbeidsovereenkomst tot stand is gekomen als gevolg van gewekt vertrouwen, hetgeen
inderdaad het geval is.
NB. In navolging van het Hof Leeuwarden («JAR» 2006/242) en het Hof ‘s-Gravenhage
(«JAR» 2008/222) neemt ook het Hof Amsterdam aan dat de ICT-branche een
arbeidsintensieve sector is.
beslissing/besluit
» Uitspraak
1. Het geding in eerste aanleg
Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar de inhoud van het vonnis van 12
april 2011 dat de kantonrechter (rechtbank Utrecht, sector kanton, locatie Utrecht)
tussen principaal appellanten (hierna gezamenlijk ook te noemen: ―i3 Groep‖) als
gedaagden en principaal geïntimeerden (hierna ook te noemen: respectievelijk ―A.‖, ―B.‖
en ―C.‖, dan wel gezamenlijk: geïntimeerden) als eisers heeft gewezen. Van dat vonnis is
een fotokopie aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in hoger beroep
54
(...; red.)
3. De grieven
In het principaal hoger beroep
3.1. I3 Groep heeft in het principaal hoger beroep de volgende grieven aangevoerd.
Grief I
Ten onrechte oordeelt de kantonrechter in rechtsoverweging 3.4 e.v. van haar
kortgedingvonnis het volgende:
―3.3. Desondanks (lees: zonder dat sprake is van een overgang van onderneming) is de
kantonrechter van oordeel dat de vordering van B., A. en C., voor zover die betrekking
heeft op de wedertewerkstelling en de loondoorbetaling, voor toewijzing in aanmerking
komt. Daartoe wordt met toepassing van artikel 25 Wetboek van Burgerlijke
Rechtsvordering het volgende overwogen.
3.4. Uit het onder 1.2 genoemde persbericht, en meer specifiek de zinsnede dat de
twaalf medewerkers van ITAA allen zullen worden geïntegreerd in de i3 Groep, als ook de
verklaring dat deze werknemers hun baan behouden, leidt de kantonrechter af dat het de
bedoeling van de i3 Groep was dat B., A. en C. vanaf 31 mei 2010 voor de i3 Groep
werkzaam zouden zijn.
3.5. Ter zitting is voorts in voldoende mate komen vast te staan dat B., A. en C. in de
loop van 2010 meer en meer werkzaamheden voor de i3 Groep zijn gaan verrichten. Dat
dit voor de ene werknemer meer gold dan voor de andere, kan hieraan niet afdoen.
3.6. De kantonrechter wijst verder op voormelde brief van 22 december 2010, waarin is
vermeld dat A. begin 2011 een arbeidsovereenkomst met de i3 Groep zal ontvangen, en
naar het bij die brief gevoegde – en hiervoor deels weergegeven – document
‗Harmonisatie arbeidsvoorwaarden medewerkers ITAA per 1 januari 2011‘.
3.7. Uit het vorenstaande volgt naar het oordeel van de kantonrechter dat B., A. en C. er
gerechtvaardigd op hebben kunnen vertrouwen dat zij op 31 mei 2010, althans met
ingang van 1 januari 2011, in dienst waren getreden van de i3 Groep.‖
Grief II
Ten onrechte oordeelt de kantonrechter in rechtsoverweging 3.7 e.v. van haar vonnis in
kort geding het volgende:
―3.7. De stelling van de i3 Groep dat niet duidelijk is bij welke rechtspersoon B., A. en C.
in dienst zijn getreden en dat daarom de vordering niet kan worden toegewezen,
verwerpt de kantonrechter, nu in voormelde brieven en documenten de i3 Groep zichzelf
ook als zodanig noemt, zonder specifiek te vermelden met welke besloten vennootschap
de arbeidsovereenkomst zal worden gesloten. Bovendien was i3 Groep tot 1 augustus
2010 de handelsnaam van i3 Nederland B.V.
3.8. Voor dit oordeel vindt de kantonrechter verder steun in het volgende:
– B., A. en C. hebben inmiddels visitekaartjes en e-mailadressen van de i3 Groep;
– B., A. en C. hebben onweersproken gesteld dat zij de werkwijze van de i3 Groep
moesten volgen;
– onweersproken hebben B., A. en C. gesteld dat hun leidinggevenden behoren tot de i3
Groep;
55
– A. heeft zijn declaraties over januari en februari 2011 bij de i3 Groep ingediend;
– uit de overgelegde nieuwsberichten van de website van het ‗i3 Groep intranet‘ en de
daarbij gevoegde e-mailberichten blijkt dat A. samen met werknemers van de i3 Groep
orders en opdrachten hebben binnengehaald, maar dat enkel i3 Groep als opdrachtnemer
dan wel als gegunde partij is vermeld;
– in het emailbericht van Van der Bruggen voornoemd, aan C. van 25 november 2010 is
onder meer aangegeven dat C. tot eind februari 2011 in de even weken vier dagen op
kantoor in Vianen en een dag thuis zal werken en dat zij in de oneven weken drie dagen
op kantoor in Vianen en twee dagen thuis mag werken.
3.9. Uit het vorenstaande volgt dan ook dat de ter zitting door de gemachtigde van B., A.
en C. gegeven conclusie, inhoudende dat B., A. en C. inmiddels in dienst zijn van de i3
Groep, juist is. Voorshands is de kantonrechter van oordeel dat in voldoende mate is
komen vast te staan dat er sprake is van arbeidsovereenkomsten, als bedoeld in artikel
7:610 BW, tussen de i3 Groep enerzijds en B., A. en C. anderzijds.
3.10. Het gegeven dat op de loonstroken van B., A. en C. ITAA nog als werkgever staat
vermeld, maakt dit niet anders, nu ITAA als zodanig wel is blijven bestaan, maar is
geïntegreerd in de i3 Groep. Ook het gegeven dat in de financiële overzichten 2010 ITAA
afzonderlijk wordt genoemd, kan niet tot een ander oordeel leiden, nu ITAA gedurende
2010 (op 31 mei 2010) is overgenomen door de i3 Groep en daarvoor derhalve
boekhoudkundige redenen zijn aan te voeren.‖
Grief III
Ten onrechte oordeelt de kantonrechter in rechtsoverweging 3.11 van haar vonnis in kort
geding het volgende:
―3.11. In het geheel van feiten en omstandigheden ziet de kantonrechter aanleiding om
de gevorderde dwangsom ter zake de wedertewerkstelling eveneens toe te wijzen, met
dien verstande dat hieraan een maximum van € 50.000,= per persoon zal worden
verbonden. Ten aanzien van de wedertewerkstelling als zodanig zal de kantonrechter een
termijn van twee weken aanhouden.‖
Grief IV
Ten onrechter oordeelt de kantonrechter in rechtsoverweging 3.13 van haar vonnis in
kort geding het volgende:
―3.13. De gevorderde wettelijke verhoging zal worden toegekend, waarbij de
kantonrechter een percentage van 25, gelet op alle omstandigheden van het geval,
geraden voorkomt.‖
In het incidenteel hoger beroep
3.2. A. heeft in het incidenteel hoger beroep de volgende grieven aangevoerd.
Grief 1
De kantonrechter heeft in r.o. 3.2 overwogen dat:
―(...) op basis van de thans voorhanden zijnde gegevens in het kader van deze procedure
niet, althans in onvoldoende mate, kan worden vastgesteld of, en zo ja, per wanneer er
sprake is van een overgang van een onderneming, als bedoeld in artikel 7:662 e.v. BW.‖
56
Grief 2
Ten onrechte overweegt de kantonrechter in r.o. 3.12:
―De gevorderde vakantietoeslag die vanaf 1 juni 2010 is opgebouwd, zal de
kantonrechter afwijzen, nu de arbeidsovereenkomsten voortduren en deze toeslag nog
niet opeisbaar is geworden. In aanvulling hierop overweegt de kantonrechter dat het
spoedeisend belang van dit deel van de vordering ook niet wordt ingezien. Dit laatste
geldt eveneens voor de gevorderde bonus en garantiecommissie, zodat ook dat deel van
de vordering zal worden afgewezen. B., A. en C. hebben ook onvoldoende aangevoerd
om dit deel van de vordering in de onderhavige procedure te kunnen beoordelen. Zo
hebben zij niet aangevoerd op grond waarvan deze bonus en garantiecommissie worden
toegekend en of zij daaraan hebben voldaan.‖
Met de overweging geeft de kantonrechter blijk van een onjuiste lezing van het
gevorderde in eerste aanleg.
3.3. B. heeft in het incidenteel hoger beroep de volgende grief aangevoerd.
Naar het oordeel van B. heeft de kantonrechter ten onrechte overwogen in r.o. 3.1 en
3.2 van het vonnis van 12 april 2011:
―3.1. Vooropgesteld wordt dat voor toewijzing van een voorziening zoals door B., A. en C.
wordt gevorderd, het in hoge mate waarschijnlijk moet zijn dat een gelijkluidende
vordering in een te voeren bodemprocedure zal worden toegewezen. Beoordeeld dient
dus te worden of al dan niet aannemelijk is dat de bodemrechter tot het oordeel zal
komen dat B., A. en C. bij de i3 Groep in dienst zijn.
3.2. De kantonrechter overweegt dienaangaande dat op basis van de thans voorhanden
zijnde gegevens in het kader van deze procedure niet, althans in onvoldoende mate, kan
worden vastgesteld of, en zo ja, per wanneer er sprake is van een overgang van
onderneming, als bedoeld in artikel 7:662 e.v. BW.‖
3.4. C. heeft in het incidenteel hoger beroep de volgende grief aangevoerd.
In het vonnis overweegt de kantonrechter in rechtsoverweging 3.1 en 3.2:
―3.1. Vooropgesteld wordt dat voor toewijzing van een voorziening zoals door B., A. en C.
wordt gevorderd, het in hoge mate waarschijnlijk moet zijn dat een gelijkluidende
vordering in een te voeren bodemprocedure zal worden toegewezen. Beoordeeld dient
dus te worden of al dan niet aannemelijk is dat de bodemrechter tot het oordeel zal
komen dat B., A. en C. bij de i3 Groep in dienst zijn.
3.2. De kantonrechter overweegt dienaangaande dat op basis van de thans voorhanden
zijnde gegevens in het kader van deze procedure niet, althans in onvoldoende mate, kan
worden vastgesteld of, en zo ja, per wanneer er sprake is van een overgang van
onderneming, als bedoeld in artikel 7:662 e.v. BW.‖
4. De vaststaande feiten
4.1. Als enerzijds gesteld en anderzijds niet of onvoldoende betwist, staan vast de door
de kantonrechter in rechtsoverweging 1.1 tot en met 1.6 vastgestelde feiten. Daaraan
voegt het hof de volgende feiten toe.
4.2. Bij e-mailberichten van 7 februari 2011 hebben geïntimeerden i3 Groep laten weten
dat zij zich beschikbaar houden voor de voortzetting van hun werkzaamheden.
57
4.3. A. heeft in de periode van 8 februari 2011 tot 11 mei 2011 geen arbeid voor de i3
Groep verricht. Naar aanleiding van het bestreden vonnis is hij met ingang van 11 mei
2011 de werkzaamheden van een pre-sales consultant bij i3 Groep weer gaan verrichten
en heeft i3 Groep het loon dat A. bij IT Alignment Associates B.V. (hierna ook te noemen
―ITAA‖) verdiende over de periode van 8 februari 2011 tot 11 mei 2011 voldaan.
4.4. B. heeft in de periode van 8 februari 2011 tot 1 september 2011 geen arbeid voor
de i3 Groep verricht. Zij heeft de volgens haar bestaande arbeidsovereenkomst met i3
Groep met ingang van 1 september 2011 opgezegd en is sindsdien elders werkzaam.
Naar aanleiding van het bestreden vonnis is de ziektewet- en zwangerschapsuitkering
over de periode van 8 februari 2011 tot 1 september 2011, waarop B. bij ITAA recht had,
aan haar uitbetaald.
4.5. C. heeft in de periode van 8 februari 2011 tot 1 augustus 2011 geen arbeid verricht.
Zij heeft de volgens haar bestaande arbeidsovereenkomst met i3 Groep met ingang van
1 augustus 2011 opgezegd en is sindsdien elders werkzaam. Over de periode van 8
februari 2011 tot 1 augustus 2011 heeft zij geen loon van i3 Groep ontvangen.
5. De motivering van de beslissing in hoger beroep
In het principaal en het incidenteel hoger beroep
5.1. A. heeft als eerste verweer aangevoerd dat i3 Groep niet-ontvankelijk is in haar
vordering in het principaal hoger beroep, dan wel dat het hof onbevoegd is van die
vordering kennis te nemen. Hij stelt daartoe dat i3 Groep:
1. heeft nagelaten het adres van het hof Amsterdam, nevenzittingsplaats Arnhem, in de
dagvaarding te vermelden;
2. na het verwijzingsarrest van 31 mei 2011 ten onrechte drie weken heeft gewacht met
het doen oproepen van A. en
3. hem ten onrechte heeft doen oproepen voor het hof Arnhem in plaats van voor het hof
Amsterdam, nevenzittingsplaats Arnhem.
5.2. Het hof stelt ten aanzien van de eerste stelling voorop dat ingevolge artikel 111 lid 2
sub e in verbinding met de artikelen 120 lid 1 en 353 Wetboek van Burgerlijke
Rechtsvordering (hierna ook te noemen ―Rv‖) in een dagvaarding op straffe van
nietigheid het adres van het behandelende gerecht dient te worden vermeld. Een beroep
op nietigheid wordt op basis van artikel 122 lid 1 in verbinding met artikel 353 Rv echter
verworpen, indien de geïntimeerde in het geding is verschenen en hij door het gebrek in
de dagvaarding niet onredelijk in zijn belangen is geschaad. In het onderhavige geval is
aan die voorwaarden voldaan. A. is zowel vóór als na het verwijzingsarrest van 31 mei
2011 in het geding verschenen om zich tegen de vordering van i3 Groep te verweren.
Dat hij als gevolg van de onjuiste adresvermelding is benadeeld, is gesteld noch
gebleken. Het verzuim in de dagvaarding kan dan ook niet leiden tot nietigheid.
5.3. Wat betreft de tweede stelling overweegt het hof dat in de wet geen bepaling is
opgenomen die vereist dat een geïntimeerde na een verwijzingsarrest binnen een
bepaalde termijn wordt opgeroepen. In uitzonderingsgevallen kan het wachten met het
betekenen van een oproepingsexploot ertoe leiden dat de appellant de voortgang van de
procedure zozeer vertraagt dat deze in strijd met de eisen van een goede procesorde
handelt. Het nemen van een termijn van ruim drie weken na het verwijzingsarrest kan
echter niet als zodanig worden aangemerkt. Deze termijn is niet onredelijk lang en niet
onverenigbaar met de spoedeisende aard van de kort geding procedure.
5.4. De derde stelling kan ook niet leiden tot onbevoegdheid van dit hof, dan wel tot niet-
ontvankelijkheid van i3 Groep. Bij arrest van 31 mei 2011 heeft het hof Amsterdam
onderhavige zaak naar dit hof verwezen. Dat i3 Groep geïntimeerden nadien heeft
58
oproepen voor het hof Arnhem te verschijnen, doet er niet aan af dat de zaak reeds
aanhangig was. Nu A., zoals reeds overwogen, voor dit hof is verschenen, is hij door het
ten onrechte niet vermelden van het feit dat het hof Arnhem in dit geval fungeerde als
nevenzittingsplaats van het hof Amsterdam, niet in zijn belangen geschaad.
Overeenkomstig hetgeen onder 5.2 is overwogen komt het hof tot de conclusie dat het
verzuim in het oproepingsexploot niet kan leiden tot nietigheid van dat exploot en dus
ook niet tot onbevoegdheid van het hof en/of niet-ontvankelijkheid van de i3 Groep.
5.5. Nu het een kort geding procedure betreft, dient het hof te onderzoeken of ook in
hoger beroep sprake is van een zodanig spoedeisend belang dat een voorziening in kort
geding geboden is. Geïntimeerden vorderen voldoening van loon, vakantietoeslag,
garantiecommissie, bonus en onkostendeclaratie en A. daarnaast ook een veroordeling
tot wedertewerkstelling. De voorliggende vorderingen dienen dus tot het
levensonderhoud van geïntimeerden. Het spoedeisend belang van de procedure is
daarmee gegeven. Het hof zal daarom op de vorderingen beslissen. Met de grieven in het
principaal en incidenteel hoger beroep wordt beoogd het geschil in volle omvang ter
beoordeling aan het hof voor te leggen, zodat het hof de grieven gezamenlijk zal
behandelen. Nu het een kort geding procedure betreft, dient te worden beoordeeld of het
al dan niet aannemelijk is dat de bodemrechter de vorderingen zal toewijzen.
5.6. In deze zaak gaat het – kort weergegeven – om het volgende. Geïntimeerden zijn in
de jaren 1999 tot 2003 in dienst getreden van ITAA, een vennootschap met twaalf
werknemers, die blijkens het handelsregister als bedrijfsomschrijving voerde: ―Het
wederverkopen van hard- en software oplossingen en het implementeren van bedoelde
oplossingen in de meest ruime zin.‖. ITAA was door IBM aangemerkt als ―IBM Premier
Business Partner‖. Deze certificering leidde tot naamsbekendheid, leverde
inkoopvoordelen op en bood ITAA de mogelijkheid bepaalde IBM-producten exclusief te
verkopen. Begin 2010 is ITAA over een mogelijke overname in onderhandeling getreden
met i3 Groep, die evenals ITAA in de ICT-branche opereerde en als IBM Business Partner
was aangemerkt. Deze onderhandelingen hebben met ingang van 31 mei 2010
geresulteerd in een overname van 100% van de aandelen in ITAA door zSolutions B.V.
Bij persbericht van mei 2010, brief van mei 2010 en brief van 2 juni 2010 hebben ITAA
en i3 Groep respectievelijk de buitenwereld, hun relaties en hun werknemers van deze
aandelenovername op de hoogte gesteld. De werkwijze van ITAA is in de daaropvolgende
periode op die van i3 Groep afgestemd. In de loop van 2010 is de omzet van ITAA
teruggelopen, waarna ITAA op 8 februari 2011 failliet is verklaard. Bij brieven van 14
februari 2011 heeft de benoemde curator de arbeidsovereenkomsten tussen ITAA en
geïntimeerden opgezegd. In deze procedure stellen geïntimeerden dat deze opzegging
geen effect sorteert, omdat zij op de voet van artikel 7:663 van het Burgerlijk Wetboek
(hierna ook te noemen ―BW‖) bij één van de tot de i3 Groep behorende vennootschappen
in dienst zijn.
5.7. Het hof zal eerst beslissen op de meest verstrekkende grondslag die geïntimeerden
aan hun vorderingen ten grondslag hebben gelegd. Zij stellen dat in deze sprake is van
overgang van onderneming als bedoeld in de artikelen 7:662 e.v. BW en de Richtlijn
77/187/EEG inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen der lidstaten
betreffende het behoud van de rechten van de werknemers bij overgang van
ondernemingen, vestigingen of onderdelen daarvan, zoals nader geconcretiseerd in
Richtlijn 2001/23/EG, in die zin dat i3 Groep als opvolgend werkgeefster van
geïntimeerden heeft te gelden.
5.8. Ingevolge artikel 7:662 lid 2 sub a BW wordt onder overgang van een onderneming
verstaan: de overgang, ten gevolge van een overeenkomst, een fusie of een splitsing van
een economische eenheid die haar identiteit behoudt. In de jurisprudentie, met name in
uitspraken van het Europese Hof van Justitie te Luxemburg, is aan deze bepaling nader
uitleg gegeven.
59
5.9. In de uitspraak van 18 maart 1986, zaak 24/85, LJN: AC8669 (Spijkers) heeft het
Hof van Justitie ten behoeve van de toetsing aan het begrip ―behoud van identiteit‖
bepaald (rechtsoverwegingen 11 tot en met 13):
―11. (...) Voor het antwoord op de vraag, of er sprake is van een overgang in de zin van
de richtlijn, is dus het beslissende criterium, of de identiteit van het bedrijf bewaard
blijft.
12. Men kan derhalve niet reeds spreken van een overgang van onderneming, een
vestiging of een onderdeel daarvan, wanneer enkel de activa ervan zijn vervreemd. In
een geval als het onderhavige moet integendeel worden onderzocht, of het gaat om de
vervreemding van een lopend bedrijf, wat met name kan blijken uit het feit dat de
exploitatie ervan in feite door de nieuwe ondernemer wordt voortgezet of hervat met
dezelfde of soortgelijke bedrijfsactiviteiten.
13. Om vast te stellen of aan deze voorwaarden is voldaan, moet rekening worden
gehouden met alle feitelijke omstandigheden die de betrokken transactie kenmerken,
zoals de aard van de betrokken onderneming of vestiging, het al dan niet overdragen van
materiële activa zoals gebouwen en roerende goederen, de waarde van de immateriële
activa op het tijdstip van de overdracht, het al dan niet overnemen van vrijwel al het
personeel door de nieuwe ondernemer, het al dan niet overdragen van de klantenkring,
de mate waarin de voor en na de overdracht verrichte activiteiten met elkaar
overeenkomen en de duur van een eventuele onderbreking van die activiteiten. Al deze
factoren zijn evenwel slechts deelaspecten van het te verrichten globale onderzoek en
mogen daarom niet elk afzonderlijk worden beoordeeld.‖.
5.10. Het hof stelt vast dat uit de berichtgeving van i3 Groep kan worden afgeleid dat i3
Groep in 2010 in ieder geval het voornemen had om ITAA over te nemen in de zin van
artikel 7:662 lid 2 sub a BW. In deze berichtgeving treedt i3 Groep als een eenheid naar
buiten. Dit correspondeert met de handelsnaam, die zij blijkens het uittreksel uit het
handelsregister van 14 januari 2011 (productie 15 bij dagvaarding eerste aanleg), op die
datum voerde. Van belang zijn navolgende, grotendeels reeds door de kantonrechter
geciteerde, passages:
– uit het persbericht van mei 2010:
―Door overname ITAA i3 groep één van de grootste IBM Business Partners.
ITAA en i3 groep zijn april 2010 overeengekomen om met ingang van 31 mei 2010 door
te gaan als één bedrijf, waarbij i3 groep ITAA overneemt. (...) ‗De missie en visie van i3
groep sluiten naadloos aan op de missie en visie van ITAA en de synergie tussen beide
bedrijven op het kennisgebied van ICT-infrastructuur is opvallend. Het kan niet anders
dat de klanten van ITAA zullen profiteren van de aanvullende i3 groep kennis en vice
versa‖, aldus D.
Bij ITAA werken nu 12 mensen, zij worden allen in i3 groep geïntegreerd waardoor
iedereen zijn baan behoudt. (...)
Henk van der Bruggen, algemeen directeur van i3 groep verwoordt het als volgt: ‗De
toegevoegde waarde van ITAA voor i3 groep is evident. Na integratie zal i3 groep wat
omzet en kennis van IBM enterprise omgevingen betreft de grootste IBM Business
Partner in Nederland zijn‘.‖;
– uit de brief van mei 2010 aan de klanten:
60
―(...) Met ingang van 31 mei 2010 neemt i3 groep alle activiteiten en mensen van IT
Alignment Associates (ITAA) over. Door de overname wordt i3 groep één van de grootste
IBM Business Partners. De missie en visie van i3 groep sluiten naadloos aan op de missie
en visie van ITAA en de synergie tussen beide bedrijven op het kennisgebied van ICT-
infrastructuur is opvallend. Het kan niet anders dat u als klant van ITAA zal profiteren
van de aanvullende i3 groep kennis.(...)‖;
– uit de brief van 2 juni 2010 aan de werknemers:
―Welkom bij i3 groep! Per 31 mei 2010 zijn i3 groep en ITAA officieel met elkaar
verbonden. (...) Voor ons is de overname van ITAA een strategische keuze en is ITAA
gevormd door mensen die er werken, jullie dus. Daar zit voor ons ook de toegevoegde
waarde en deze willen we graag behouden en uiteraard nog beter uitnutten. Wij kijken
daarbij zeker ook naar jullie persoonlijke groei.(...)‖;
– uit de brief van 22 december 2010 aan de werknemers:
―Zoals je weet zijn de voorbereidingen met betrekking tot integratie van ITAA in i3 groep
al geruime tijd gaande. (...) Op de datum van de integratie zullen de arbeidsvoorwaarden
van i3 groep van toepassing zijn. Bijgaand tref je het document ‗Harmonisatie
arbeidsvoorwaarden medewerkers ITAA‘ aan. In dit document kun je lezen welke
arbeidsvoorwaarden geharmoniseerd worden en hoe de harmonisatie gaat plaatsvinden.
Begin 2011 zul je – tijdens een gesprek met HR – een arbeidsovereenkomst met i3 groep
ontvangen waarin de voor jou voornaamste arbeidsvoorwaarden zijn opgenomen. (...)‖;
en
– uit het stuk ―Harmonisatie arbeidsvoorwaarden medewerkers ITAA per 1 januari 2011‖:
―Algemeen
Per 31 mei 2010 zijn de activiteiten van ITAA met terugwerkende kracht van 1 januari
2010 overgedragen aan i3 groep. Alle medewerkers van ITAA zijn hierbij van rechtswege
overgegaan. I3 groep heeft haar eigen arbeidsvoorwaardenpakket en zal deze met
ingang van 1 januari 2011 gaan toepassen op de overgekomen medewerkers. (...)
Artikel 1 Overgang werknemers
– Algemeen
De medewerkers zijn per 31 mei 2010 van rechtswege overgegaan naar i3 groep. Het
karakter van de arbeidsovereenkomst met ITAA (onbepaalde tijd) blijft bestaan. De voor
de medewerker bij ITAA opgebouwde dienstjaren worden door i3 groep overgenomen.
(...)‖.
5.11. De inhoud van voornoemde berichtgeving van i3 Groep – en met name het gebruik
van de woorden ―overname‖, ―overnemen‖ en ―van rechtswege overgegaan‖ – vormt een
aanwijzing dat van een overgang van onderneming sprake is, maar is onvoldoende om
voorlopig vast te stellen dat die overgang werkelijk heeft plaatsgevonden. Op basis van
de onder 5.9 vermelde criteria uit de uitspraak ―Spijkers‖ zal het hof toetsen of de
feitelijke omstandigheden eveneens steun daarvoor bieden.
5.12. Niet in geschil is dat het personeel van ITAA, waaronder geïntimeerden, na 31 mei
2010 werkzaamheden voor i3 Groep is gaan verrichten. A. heeft deelgenomen aan
projecten voor bestaande klanten van i3 Groep, zoals ATOS, Ziggo en de Belastingdienst.
Daarnaast heeft hij met collega‘s van i3 Groep grote orders voor i3 Groep binnengehaald.
61
Uit productie 14 bij de dagvaarding in eerste aanleg volgt dat hij betrokken is geweest bij
het verkrijgen van een opdracht van Fortis/AAB in september 2010, van ASR
Verzekeringen in december 2010 van € 3,4 miljoen en van de gemeente ‘s-
Hertogenbosch in januari 2011 van € 1,3 miljoen. B. is met ingang van 1 november 2010
als office manager overgeplaatst van de ITAA-vestiging in Amstelveen naar de i3 Groep-
vestiging in Vianen. Na deze overplaatsing is zij in een duobaan met een collega van i3
Groep voor alle vennootschappen van i3 Groep werkzaam geweest. C. heeft blijkens
productie 5a bij de dagvaarding in eerste aanleg een individueel aanbod van i3 Groep
gekregen om met ingang van 18 oktober 2010 in de i3 Groep-vestiging te Vianen de
functie ―Hoofd Administratie i3 Groep‖ te bekleden en is na aanvaarding van dit aanbod
als zodanig aan het werk gegaan.
5.13. De werkwijze van ITAA is na de aandelenovername op 31 mei 2010 vrijwel
onmiddellijk geïntegreerd in die van i3 Groep. De ITAA-werknemers hebben de instructie
gekregen om de werkwijze van i3 Groep te volgen, zijn de vanuit i3 Groep verstrekte
business cards, e-mailadressen en e-mailsignatuur gaan gebruiken en zijn onder
leidinggevenden van de i3 Groep komen te vallen. D., algemeen directeur van ITAA, is op
31 december 2010 officieel uit dienst getreden. Met ingang van 7 januari 2011 zijn de
IBM-certificaten van het ITAA-personeel overgezet naar i3 Groep. Als gevolg hiervan was
het personeel met ingang van die datum slechts in staat eventuele werkzaamheden uit
naam van i3 Groep te verrichten.
5.14. De aandelenovername van 31 mei 2010 heeft consequenties voor de klantenkring
van ITAA gehad. Officieel zijn er geen klanten van ITAA aan i3 Groep overgedragen.
Feitelijk heeft de klantenkring gevolgen van de overname ondervonden. De werknemers
van i3 Groep zijn ingezet om werkzaamheden voor de ITAA-klanten te verrichten. De
algemene voorwaarden van ITAA zijn met ingang van 1 juni 2010 vervangen door de
algemene voorwaarden van i3 Groep. Zoals hiervoor onder 5.12 is overwogen, zijn ITAA-
werknemers voor i3 Groep klanten gaan werven. Hoewel i3 Groep heeft gesteld dat de
uurtarieven voor die werkzaamheden zijn doorberekend naar ITAA, is aannemelijk
geworden dat de omzet en de winstmarge aan i3 Groep toevielen. Het hof acht het
daarom aannemelijk dat de wervingsactiviteiten van het ITAA-personeel ten behoeve van
i3 Groep ten koste van ITAA zijn gegaan.
5.15. Gelet op het voorgaande is het hof vooralsnog van oordeel dat het voorgaande
verder gaat dan de op een aandelentransactie volgende integratie, waarvan volgens i3
Groep sprake is. Zowel de schriftelijke berichtgeving, als de feitelijke omstandigheden
wijzen erop dat aan de criteria van de Spijkers-uitspraak is voldaan. Het hof gaat er
daarom vooralsnog vanuit sprake is van een overgang van de onderneming van ITAA
naar die van i3 Groep.
5.16. Dat i3 Groep niet of nauwelijks materiële activa van ITAA heeft overgenomen, zoals
i3 Groep stelt, doet aan voorgaande voorlopige conclusie niet af. Niet in geschil is dat de
ICT-branche naar zijn aard een arbeidsintensieve sector is. In de onder 5.10 geciteerde
berichtgeving, geeft i3 Groep ook aan dat ―de toegevoegde waarde van ITAA‖ voor haar
is gelegen in de kennis van de werknemers van ITAA en in de daarvoor afgegeven IBM-
certificaten. Op basis van de uitspraak van het Hof van Justitie van 11 maart 1997, zaak
C-13/95, LJN: AG1499 (―Süzen‖) kan in een dergelijk geval bij de beantwoording van de
vraag of van een overgang van onderneming al dan niet sprake is, meer waarde worden
gehecht aan de overname van een groot deel van het personeelsbestand, dan aan de
overname van activa. Het Hof verwoordt dit als volgt (rechtsoverwegingen 18 en 21):
―18. (...) Het belang dat moet worden gehecht aan de diverse criteria die bepalen of er
sprake is van een overgang in de zin van de richtlijn, verschilt noodzakelijkerwijs naar
gelang van de uitgeoefende activiteit, en zelfs van de productiewijze of de bedrijfsvoering
in de betrokken onderneming of vestiging of onderdeel daarvan. Waar het in het
bijzonder een economische entiteit in bepaalde sectoren zonder materiële of immateriële
62
activa van betekenis kan functioneren, kan het behoud van de identiteit van een
dergelijke entiteit na de haar betreffende transactie per definitie niet afhangen van de
overdracht van dergelijke activa.
(...)
21. Voor zover in bepaalde sectoren, waarin de arbeidskrachten de voornaamste factor
zijn bij de activiteit, een groep werknemers die duurzaam een gemeenschappelijke
activiteit verricht, een economische entiteit kan vormen, moet evenwel worden erkend
dat een dergelijke entiteit haar identiteit ook na de overdracht kan behouden, wanneer
de nieuwe ondernemer niet alleen de betrokken activiteit voortzet, maar ook een
wezenlijk deel – qua aantal en deskundigheid – van het personeel overneemt dat zijn
voorganger speciaal voor die taak had ingezet.(...)‖.
5.17. De stelling dat de integratie van i3 Groep en ITAA dermate is gevorderd dat ITAA
haar identiteit heeft verloren, die i3 Groep blijkens nummer 6 van de pleitnota in hoger
beroep van A. kennelijk in eerste aanleg naar voren heeft gebracht, passeert het hof op
basis van de uitspraak van het Hof van Justitie van 12 februari 2009, zaak C-466/07,
LJN: BH3637 (―Klarenberg/Ferrotron‖). In deze uitspraak heeft het Hof van Justitie ten
behoeve van de reikwijdte van het begrip ―behoud van identiteit‖ overwogen
(rechtsoverwegingen 43, 44 en 46 tot en met 48):
―43. Gelet op met name het door richtlijn 2001/23 nagestreefde doel om, zoals blijkt uit
punt 40 van het onderhavige arrest, de werknemers tijdens een overgang daadwerkelijke
bescherming te bieden, kan een dergelijke, zoals door verweerster in het hoofdgeding
aangevoerde opvatting over de identiteit van de economische eenheid – die louter is
gebaseerd op een element inzake de organisatorische eenheid – evenwel niet worden
aanvaard. Zij zou er immers toe leiden dat richtlijn 2001/23 niet toepasselijk is op het
verworven onderdeel van een onderneming of vestiging, en dat de betrokken
werknemers derhalve niet langer gebruik kunnen maken van de door deze richtlijn
geboden bescherming, enkel omdat de verkrijger besluit om dit onderdeel van een
onderneming of vestiging te ontbinden en in zijn eigen structuur te integreren.
44. Ofschoon het Hof, juist met betrekking tot de factor organisatie, eerder heeft
geoordeeld dat deze houvast biedt bij het definiëren van een economische entiteit (...),
heeft het eveneens geoordeeld dat een wijziging van de organisatorische structuur van
de overgedragen eenheid niet in de weg kan staan aan de toepassing van richtlijn
2001/23 (...).
(...)
46. Gelet op het voorgaande dient de voorwaarde inzake het behoud van de identiteit
van een economische eenheid in de zin van richtlijn 2001/23 te worden uitgelegd met
inachtneming van beide elementen waarin is voorzien door artikel 1, lid 1, sub b, van
richtlijn 2001/23, welke in hun geheel beschouwd deze identiteit vormen, alsook van de
door deze richtlijn beoogde doelstelling van de bescherming van werknemers.
47. In de lijn van deze overwegingen en, teneinde de nuttige werking van richtlijn
2001/23 niet gedeeltelijk ongedaan te maken, dient de genoemde voorwaarde niet aldus
te worden uitgelegd dat op grond hiervan de specifieke wijze waarop de ondernemer de
diverse overgegane productiefactoren had georganiseerd, moet worden gehandhaafd,
maar wel – zoals de advocaat-generaal in de punten 42 en 44 van zijn conclusie heeft
opgemerkt – in die zin dat de functionele band die deze onderling samenhangende,
elkaar aanvullende factoren verenigt, moet worden behouden.
48. De handhaving van een dergelijke functionele band tussen de verschillende
overgegane factoren biedt de verkrijger immers de mogelijkheid om deze, zelfs na hun
63
integratie, te gebruiken om dezelfde of soortgelijke economische activiteit voort te zetten
(zie in die zin arrest van 14 april 1994, Smidt, C-392/92, Jurispr. Blz. I-1311, punt 17).‖
5.18. De overgang van ITAA naar i3 Groep voldoet voorshands aan de criteria van de
uitspraak ―Klarenberg/Ferrotron‖. Uit hetgeen onder 5.11 en 5.15 is overwogen, blijkt dat
de werknemers van ITAA ook na de aandelenovername door i3 Groep konden worden
ingezet om de ―core business‖ van ITAA, te verrichten, te weten het verkopen en
installeren van IBM-gecertificeerde producten. De economische activiteit van ITAA is
aldus op dezelfde voet voortgezet, met dien verstande dat daarbij de naam i3 Groep is
gehanteerd.
5.19. Op grond van de voorgaande overwegingen is naar het voorlopig oordeel van het
hof sprake van een overgang van onderneming in de zin van artikel 7:662 e.v. BW. Dat
brengt naar het voorlopig oordeel van het hof mee dat de rechten en de plichten die op
31 mei 2010 voor ITAA voortvloeiden uit de arbeidsovereenkomsten tussen haar en
geïntimeerden ingevolge artikel 7:663 BW van rechtswege op i3 Groep zijn overgegaan.
Dat het juridisch gezien onmogelijk is om bij de holding i3 Groep in dienst te treden,
zoals i3 Groep stelt, maakt dit niet anders. I3 Groep heeft zelf de indruk gewekt dat dit
wel mogelijk was door, zoals in 5.10 is overwogen, in haar berichtgeving als eenheid
naar buiten te treden. In het bij dagvaarding in eerste aanleg als productie 5a
overgelegde e-mailbericht van 15 oktober 2010, doet zij dit weliswaar niet, maar dit
bericht heeft de strekking medewerkers van i3 Groep te informeren over de functie van
C. en niet over de ondernemingstructuur van i3 Groep. Mede gelet op de wijze waarop i3
Groep zichzelf heeft aangeduid, gaat het hof er dan ook vanuit dat de rechten en de
plichten uit de arbeidsovereenkomsten met ITAA op één van de werkmaatschappijen van
i3 Groep zijn overgegaan.
5.20. Het hof voegt aan het voorgaande toe dat, ook als zou moeten worden
geconcludeerd dat geen sprake is van een overgang van onderneming in de zin van
artikel 7:662 e.v. BW naar zijn voorlopig oordeel ook dan de vorderingen van
geïntimeerden toewijsbaar zijn. Geïntimeerden hebben zich immers subsidiair op het
standpunt gesteld dat tussen i3 Groep en geïntimeerden een arbeidsovereenkomst in de
zin van artikel 7:610 lid 1 BW tot stand is gekomen als gevolg van een door i3 groep bij
geïntimeerden gerechtvaardigd gewekt vertrouwen.
5.21. Nu geïntimeerden de subsidiaire grondslag door middel van een, zoals in 2.12 is
overwogen toelaatbare, eiswijziging aan hun vorderingen ten grondslag hebben gelegd,
heeft i3 Groep geen belang meer bij de behandeling van haar klacht dat de
kantonrechter artikel 25 Rv heeft toegepast.
5.22. Ingevolge artikel 3:35 BW kan, tegen hem die eens anders verklaring of gedraging,
overeenkomstig de zin die hij daaraan onder de gegeven omstandigheden redelijkerwijze
mocht toekennen, heeft opgevat als een door die ander tot hem gerichte verklaring van
een bepaalde strekking, geen beroep worden gedaan op het ontbreken van een met deze
verklaring overeenstemmende wil.
5.23. Het hof overweegt dat, zoals hiervoor onder 5.10 is overwogen, vast staat dat i3
Groep meerdere malen tegenover verschillende partijen schriftelijk te kennen heeft
gegeven dat zij na de aandelentransactie op 31 mei 2010 alle werknemers van ITAA zou
overnemen. Op 22 december 2010 heeft i3 Groep geïntimeerden een
―Harmonisatiedocument‖ voor hun arbeidsvoorwaarden aangeboden en een
arbeidsovereenkomst in het vooruitzichtgesteld. Vervolgens, zo blijkt uit hetgeen onder
5.12 tot en met 5.14 is overwogen, heeft i3 Groep de werkwijze van ITAA in die van I3
Groep geïntegreerd. Geïntimeerden zijn daarbij werkzaamheden voor i3 Groep gaan
verrichten. C. heeft zelfs een nieuwe functie binnen i3 Groep gekregen. Voornoemde
handelswijze van i3 Groep maakt naar het voorlopig oordeel van het hof dat op basis van
een door i3 Groep bij geïntimeerden gerechtvaardigd gewekt vertrouwen met ingang van
64
31 mei 2010 een arbeidsovereenkomst tussen hen tot stand is gekomen en wel onder
dezelfde arbeidsvoorwaarden als de arbeidsovereenkomst die voorheen tussen ITAA en
geïntimeerden bestond. Zoals in 5.19 is overwogen doet aan dit voorlopig oordeel niet af
dat het juridisch gezien onmogelijk is om bij de holding i3 Groep in dienst te treden. Op
basis de formulering van de onder 5.10 vermelde berichtgeving mochten geïntimeerden
ervan uitgaan dat zij met ingang van 31 mei 2010 bij één van de werkmaatschappijen
van i3 Groep in dienst waren.
5.24. Zowel op grond van de primaire, als de subsidiaire grondslag dient aldus naar het
voorlopig oordeel van het hof te worden aangenomen dat geïntimeerden op basis van
een arbeidsovereenkomst in dienst zijn gekomen bij (één van de werkmaatschappijen
van) i3 Groep. De vordering van A. tot wedertewerkstelling zal op deze grond worden
toegewezen. B. en C. hebben hun hierop gerichte vordering niet gehandhaafd, omdat zij
inmiddels elders werkzaam zijn. I3 Groep heeft niet betwist dat geïntimeerden op basis
van hun arbeidsovereenkomst met ITAA het recht op de door hen gevorderde
vakantietoeslag toekwam. De verplichting van ITAA om deze toeslag, voor zover
opeisbaar, aan geïntimeerden uit te betalen is dan ook met de arbeidsovereenkomst op
i3 Groep overgegaan. Dit geldt eveneens voor de door i3 Groep in hoger beroep niet
betwiste door C. gevorderde bonus en de door A. en C. gevorderde declaraties. De door
A. gevorderde garantiecommissie wordt eveneens toegewezen, nu i3 Groep de commissie
slechts ongemotiveerd heeft betwist en uit artikel 10 van de arbeidsovereenkomst tussen
ITAA en A. van 22 oktober 1999 volgt dat de commissie een vaste component van het
salaris van A. betreft.
5.25. Met de stelling dat de arbeidsovereenkomsten tussen i3 Groep en B. en C. wegens
dwaling, dan wel bedrog vernietigbaar zijn, gaat i3 Groep vooralsnog naar het oordeel
van het hof voorbij aan het gesloten stelsel van beëindigingmogelijkheden van de
arbeidsovereenkomst. Het door i3 Groep in dat verband gedane beroep op vernietiging is
niet met dit stelsel te rijmen. Het hof verwerpt dit beroep op deze grond.
5.26. Het door i3 Groep in de dagvaarding in hoger beroep gedane aanbod haar
stellingen te bewijzen, passeert het hof, omdat de aard van deze procedure, een kort
geding, zich niet voor nadere bewijslevering leent.
5.27. Anders dan i3 Groep acht het hof het maximum van de aan veroordeling tot de
wedertewerkstelling van – thans alleen nog – A. verbonden dwangsom van € 50.000,=
niet onredelijk hoog. Artikel 611b Rv biedt de rechter de mogelijkheid een bedrag te
bepalen waarboven geen dwangsom meer wordt verbeurd. Nadere voorwaarden daaraan
worden noch in dat artikel, noch in enig andere wettelijke bepaling gesteld. De door i3
Groep beoogde koppeling met het salaris van A., behoeft dan ook wettelijke gezien niet
te worden gemaakt. Het hof ziet geen aanleiding om die koppeling wel te maken. De
dwangsom dient slechts als pressiemiddel. Zolang i3 Groep A. in de gelegenheid stelt zijn
werkzaamheden te verrichten, zal i3 Groep deze niet verbeuren. Bovendien heeft i3
Groep ten aanzien van A. inmiddels voldaan aan het vonnis van de kantonrechter.
5.28. Ingevolge artikel 7:625 lid 1 BW kan de wettelijke verhoging worden vastgesteld
op maximaal 50% van de toegewezen loonvordering. De kantonrechter heeft het redelijk
geacht dat percentage tot 25% matigen. Nu i3 Groep haar stelling dat dit percentage
substantieel te hoog is niet heeft gemotiveerd en het hof de matiging tot 25% redelijk
acht, zal het hof de beslissing van de kantonrechter volgen.
Slotsom
In het principaal hoger beroep
De grieven falen.
Als de in het ongelijk gestelde partij zal i3 Groep in de kosten van dat beroep worden
veroordeeld.
65
In het incidenteel hoger beroep
De grieven slagen, zodat de (gewijzigde) vorderingen van geïntimeerden toewijsbaar
zijn.
Als de in het ongelijk gestelde partij zal i3 Groep in de kosten van dat beroep worden
veroordeeld.
In het principaal en incidenteel hoger beroep
Het hof zal om proceseconomische redenen het bestreden vonnis deels vernietigen en
opnieuw rechtdoen als na te melden.
6. De beslissing
Het hof, recht doende in hoger beroep in kort geding:
in het principaal en incidenteel hoger beroep:
in de zaak tegen A.:
vernietigt het tussen partijen gewezen vonnis van de kantonrechter (rechtbank Utrecht,
sector kanton, locatie Utrecht) van 12 april 2011, voor zover dit betreft afwijzing van de
garantiecommissie en de onkostenvergoeding, en doet opnieuw recht:
veroordeelt i3 Groep hoofdelijk in die zin, dat wanneer de een betaalt de ander tot de
hoogte van die betaling zal zijn bevrijd, om aan A. tegen bewijs van kwijting te betalen:
– € 4.160,= bruto ter zake van de garantiecommissie over januari 2011 en de met
ingang van 1 februari 2011 op grond van de arbeidsovereenkomst verschuldigde
garantiecommissie;
– € 159,60 netto ter zake van onkosten conform ingediende declaraties over januari
2011;
– € 54,15 netto ter zake van onkosten conform ingediende declaraties over februari
2011,
alles te vermeerderen met de wettelijke verhoging van 25% en de wettelijke rente met
ingang van de data van de opeisbaarheid van de respectieve bedragen tot de dag der
voldoening;
bekrachtigt dat vonnis voor het overige;
veroordeelt i3 Groep in de kosten van het principaal hoger beroep, tot aan deze uitspraak
aan de zijde van A. begroot op € 1.788,= voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief
en op € 284,= voor griffierecht;
veroordeelt i3 Groep in de kosten van het incidenteel hoger beroep, tot aan deze
uitspraak aan de zijde van A. begroot op € 894,= voor salaris overeenkomstig het
liquidatietarief;
in de zaak tegen B.:
vernietigt het tussen partijen gewezen vonnis van de kantonrechter (rechtbank Utrecht,
sector kanton, locatie Utrecht) van 12 april 2011, behoudens ten aanzien van de
beslissing omtrent de proceskosten, en doet opnieuw recht:
66
veroordeelt i3 Groep hoofdelijk in die zin, dat wanneer de een betaalt de ander tot de
hoogte van die betaling zal zijn bevrijd, om aan B. tegen bewijs van kwijting te betalen:
– € 1.575,= bruto per maand ter zake van loon, te vermeerderen met 8,33%
vakantietoeslag over de periode van 1 februari 2011 tot 1 september 2011,
alles te vermeerderen met de wettelijke verhoging van 25% en de wettelijke rente met
ingang van de data van de opeisbaarheid van de respectieve bedragen tot de dag der
voldoening;
veroordeelt i3 Groep in de kosten van het principaal hoger beroep, tot aan deze uitspraak
aan de zijde van B. begroot op € 1.788,= voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief
en op € 284,= voor griffierecht;
veroordeelt i3 Groep in de kosten van het incidenteel hoger beroep, tot aan deze
uitspraak aan de zijde van B. begroot op € 1.117,50 voor salaris overeenkomstig het
liquidatietarief;
in de zaak tegen C.:
vernietigt het tussen partijen gewezen vonnis van de kantonrechter (rechtbank Utrecht,
sector kanton, locatie Utrecht) van 12 april 2011, behoudens ten aanzien van de
beslissing omtrent de proceskosten, en doet opnieuw recht:
veroordeelt i3 Groep hoofdelijk in die zin, dat wanneer de een betaalt de ander tot de
hoogte van die betaling zal zijn bevrijd, om aan C. tegen bewijs van kwijting te betalen:
– € 4.200,= bruto per maand ter zake van loon, te vermeerderen met 8,33%
vakantietoeslag over de periode van 1 februari 2011 tot 1 augustus 2011;
– € 4.200,= bruto ter zake van de bonus over het tweede halfjaar van 2010;
– € 4.900,= bruto ter zake van de bonus over de periode van 1 januari 2011 tot 1
augustus 2011;
– € 93,11 netto ter zake van onkosten conform ingediende declaraties over februari
2011,
alles te vermeerderen met de wettelijke verhoging van 25% en de wettelijke rente met
ingang van de data van de opeisbaarheid van de respectieve bedragen tot de dag der
voldoening;
veroordeelt i3 Groep in de kosten van het principaal hoger beroep, tot aan deze uitspraak
aan de zijde van C. begroot op € 2.316,= voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief
en op € 284,= voor griffierecht;
veroordeelt i3 Groep in de kosten van het incidenteel hoger beroep, tot aan deze
uitspraak aan de zijde van C. begroot op € 1.158,= voor salaris overeenkomstig het
liquidatietarief;
in de zaak tegen A., B. en C.:
wijst het meer of anders gevorderde af.
67
NJ 1987, 502
Essentie
Overgang van ondernemingen. Behoud van rechten door werknemers.
Samenvatting
Art. 1 lid 1 richtlijn nr. 77/187 van 14 febr. 1977 moet aldus worden uitgelegd, dat het
begrip ‗overgang van ondernemingen, vestigingen of onderdelen daarvan op een andere
ondernemer‘ ziet op het geval waarin de identiteit van het betrokken bedrijf bewaard
blijft. Bij de vraag of in een geval als waarop het hoofdgeding betrekking heeft, er al dan
niet sprake is van een overgang in bedoelde zin, moet, gelet op alle feitelijke
omstandigheden die de betrokken transactie kenmerken, worden nagegaan of het gaat
om de vervreemding van een lopend bedrijf, wat met name kan blijken uit het feit dat de
exploitatie ervan in feite door de nieuwe ondernemer wordt voortgezet of hervat met
dezelfde of soortgelijke bedrijfsactiviteiten.
Voorgaande uitspraak
In zaak 24/85,
betreffende een verzoek aan het hof krachtens art. 177 EEG-Verdrag aan de HR der
Nederlanden, in het aldaar aanhangig geding tussen
J.M.A. Spijkers,
1 Gebr. Benedik Abattoir CV,
2 Alfred Benedik en Zonen BV,
om een prejudiciele beslissing over de uitlegging van richtlijn nr. 77/187 van de Raad
van 14 febr. 1977 inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen der lidstaten
betreffende het behoud van de rechten van de werknemers bij overgang van
ondernemingen, vestigingen of onderdelen daarvan (PB 1977, L 61, p. 26),
(…)
In rechte:
1 Bij arrest van 18 jan. 1985, (NJ 1987, 501; Red.), ingekomen ten hove op 25 jan.
daaraanvolgend, heeft de HR der Nederlanden krachtens art. 177 EEG-Verdrag drie
prejudiciele vragen gesteld over de uitlegging van art. 1 lid 1 richtlijn nr. 77/187 van de
Raad van 14 febr. 1977 inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen der
lidstaten betreffende het behoud van de rechten van de werknemers bij overgang van
ondernemingen, vestigingen of onderdelen daarvan (PB 1977, L 61, p. 26).
2 Deze vragen zijn gerezen in een geding tussen J.M.A. Spijkers enerzijds en Gebr.
Benedik Abattoir CV (hierna: Benedik CV) en Alfred Benedik en Zonen BV (hierna:
Benedik BV) anderzijds.
3 Naar door de nationale rechter feitelijk is vastgesteld, was Spijkers als assistent-
bedrijfsleider in dienst van Gebr. Colaris Abattoir BV (hierna: Colaris), te Ubach over
Worms (Nederland). Colaris had als ondernemingsactiviteit het exploiteren van een
68
slachthuis. Volgens het verwijzingsarrest werden op 27 dec. 1982, toen de
bedrijfsactiviteiten van Colaris 'volledig stil waren gelegd en ... met name enige goodwill
niet meer aanwezig was', het slachthuiscomplex met de verschillende ruimten en
kantoren, ondergrond en terrein en een aantal roerende goederen gekocht door Benedik
CV. Deze exploiteert 'sindsdien, doch feitelijk sinds 7 febr. 1983' het slachthuis voor
gemeenschappelijke rekening van Benedik CV en Benedik BV. Alle werknemers van
Colaris, met uitzondering van Spijkers en een andere, werden door Benedik
overgenomen. De verwijzende rechter gaat er voorts van uit, dat de
ondernemersactiviteit die Benedik in bedoeld gebouwencomplex verricht, soortgelijk is
aan die welke Colaris er voordien verrichtte, dat de overdracht van de bedrijfsmiddelen
Benedik de mogelijkheid tot voortzetting van Colaris' activiteiten heeft gegeven, doch dat
de klantenkring van Colaris niet door Benedik is overgenomen.
4 Colaris is bij vonnis van de Rb. te Maastricht van 3 maart 1983 failliet verklaard.
Spijkers heeft Benedik CV en Benedik BV bij exploot van 9 maart 1983 in k.g.
gedagvaard voor de Pres. van de Rb. te Maastricht en gevorderd hen te veroordelen om
hem loon te betalen vanaf 27 dec. 1982, althans vanaf zodanige datum als de Pres. van
de Rb. juist zou achten, en hem werk te verschaffen binnen twee dagen na het te wijzen
vonnis. Spijkers voerde tot staving van zijn vordering aan, dat sprake was van overgang
van een onderneming in de zin van de ter uitvoering van richtlijn nr. 77/187 vastgestelde
Nederlandse wetgeving, waardoor de uit de door hem met Colaris gesloten
arbeidsovereenkomst voortvloeiende rechten en verplichtingen van rechtswege op
Benedik waren overgegaan.
5 Nadat de vordering in k.g. door de Pres. van de Rb. te Maastricht was afgewezen
en dit vonnis in hoger beroep door het Hof te 's-Hertogenbosch was bekrachtigd, heeft
Spijkers tegen het arrest van het hof cassatieberoep ingesteld bij de HR. Deze besloot de
behandeling van de zaak te schorsen en het hof te verzoeken om een prejudiciele
beslissing over de volgende vragen:
'1. Moet een overgang in de zin van art. 1 lid 1 van voornoemde richtlijn worden
aangenomen, indien gebouwen en inventaris worden overgedragen en daardoor aan de
'overnemer' in feite de mogelijkheid wordt verschaft om de bedrijfsactiviteiten van de
'overdrager' voort te zetten, en de 'overnemer' vervolgens soortgelijke
bedrijfsactiviteiten in het betreffende gebouwencomplex verricht?
2. Staat de omstandigheid dat ten tijde van de verkoop van gebouwen en inventaris
de bedrijfsactiviteiten van de verkoper volledig stil waren gelegd en dat met name enige
goodwill niet meer aanwezig was, eraan in de weg een 'overgang' als in vraag 1 bedoeld
aan te nemen?
3. Staat het aan het aannemen van een zodanige overgang in de weg dat de
klantenkring niet is overgedragen?'
6 Voor een goed begrip van deze vragen moeten zij worden geplaatst in de context
van richtlijn nr. 77/187. Deze inzonderheid op art. 100 EEG-Verdrag gebaseerde richtlijn
heeft blijkens haar considerans ten doel, 'de werknemers bij verandering van
ondernemer te beschermen, in het bijzonder om het behoud van hun rechten veilig te
stellen'. Hiertoe bepaalt art. 3 lid 1 dat de rechten en verplichtingen welke voor de
vervreemder voortvloeien uit een arbeidsovereenkomst of arbeidsverhouding, door de
overgang op de verkrijger overgaan, terwijl volgens art. 4 lid 1 de overgang als zodanig
69
voor de vervreemder of de verkrijger geen reden vormt om de werknemers te ontslaan.
Art. 1 lid 1, waarvan i.c. uitlegging wordt verzocht, omschrijft het toepassingsgebied van
de richtlijn als volgt: 'Deze richtlijn is van toepassing op de overgang van
ondernemingen, vestigingen of onderdelen daarvan op een andere ondernemer ten
gevolge van een overdracht krachtens overeenkomst, of fusie'.
7 Met zijn prejudiciele vragen wenst de nationale rechter dus blijkbaar opheldering
te verkrijgen over de strekking en de criteria van het in art. 1 lid 1 richtlijn gebezigde
begrip 'overgang van ondernemingen, vestigingen of onderdelen daarvan op een andere
ondernemer', in een geval als omschreven in het verwijzingsarrest. Die vragen moeten
derhalve te zamen worden onderzocht.
8 Volgens Spijkers is er sprake van overgang van een onderneming in de zin van
art. 1 lid 1 richtlijn nr. 77/187, wanneer de produktiemiddelen en de activiteiten van de
onderneming als eenheid worden overgedragen van de ene ondernemer op de andere,
waarbij niet ter zake doet of op het tijdstip van de overgang de activiteiten van de
vervreemder waren onderbroken en de goodwill (klantenkring en goede naam) al was
verdwenen.
9 De Nederlandse en de Britse regering alsook de Commissie menen daarentegen,
dat de vraag of er al dan niet sprake is van overgang van een onderneming in
bovenbedoelde zin, moet worden beoordeeld aan de hand van alle omstandigheden van
het geval, zoals het al dan niet overdragen van de materiele activa (gebouwen, roerende
goederen, voorraden) en de immateriele activa (know-how, goodwill), de aard van de
voortgezette activiteiten en de eventuele onderbreking van deze activiteiten op het
tijdstip van de overgang. Geen dezer elementen zou echter op zichzelf beslissend zijn.
10 De Britse regering en de Commissie merken dienaangaande op, dat men ter
bepaling van het wezenlijke element van dit begrip zou moeten nagaan of de verkrijger
in het bezit komt van een lopend bedrijf, waarvan hij de activiteiten, of althans
activiteiten van soortgelijke aard, kan voortzetten. De Nederlandse regering beklemtoont
dat, gelet op de sociale strekking van de richtlijn, het begrip overgang onderstelt dat de
verkrijger in feite de bedrijfsactiviteiten van de vervreemder in het kader van dezelfde
onderneming voortzet.
11 Deze laatste opvatting moet worden aanvaard. Uit de opzet van richtlijn nr.
77/187 en de bewoordingen van art. 1 lid 1 blijkt immers, dat de richtlijn ten doel heeft,
ook bij verandering van ondernemer de continuiteit van de in het kader van een bedrijf
bestaande arbeidsverhoudingen te waarborgen. Voor het antwoord op de vraag, of er
sprake is van een overgang in de zin van de richtlijn, is dus het beslissende criterium, of
de identiteit van het bedrijf bewaard blijft.
12 Men kan derhalve niet reeds spreken van overgang van een onderneming, een
vestiging of een onderdeel daarvan, wanneer enkel de activa ervan zijn vervreemd. In
een geval als het onderhavige moet integendeel worden onderzocht, of het gaat om de
vervreemding van een lopend bedrijf, wat met name kan blijken uit het feit dat de
exploitatie ervan in feite door de nieuwe ondernemer wordt voortgezet of hervat met
dezelfde of soortgelijke bedrijfsactiviteiten.
13 Om vast te stellen of aan deze voorwaarden is voldaan, moet rekening worden
gehouden met alle feitelijke omstandigheden die de betrokken transactie kenmerken,
zoals de aard van de betrokken onderneming of vestiging, het al dan niet overdragen van
70
de materiele activa zoals gebouwen en roerende goederen, de waarde van de
immateriele activa op het tijdstip van de overdracht, het al dan niet overnemen van
vrijwel al het personeel door de nieuwe ondernemer, het al dan niet overdragen van de
klantenkring, de mate waarin de voor en na de overdracht verrichte activiteiten met
elkaar overeenkomen, en de duur van een eventuele onderbreking van die activiteiten. Al
deze factoren zijn evenwel slechts deelaspecten van het te verrichten globale onderzoek
en mogen daarom niet elk afzonderlijk worden beoordeeld.
14 De feitelijke beoordeling die noodzakelijk is om vast te stellen of er al dan niet
sprake is van een overgang in bovenbedoelde zin, behoort tot de bevoegdheid van de
nationale rechter, die daarbij rekening zal hebben te houden met voormelde
uitleggingsgegevens.
15 Mitsdien moet op de gestelde vragen worden geantwoord, dat art. 1 lid 1 richtlijn
nr. 77/187 van 14 febr. 1977 aldus moet worden uitgelegd, dat het begrip 'overgang van
ondernemingen, vestigingen of onderdelen daarvan op een andere ondernemer' ziet op
het geval waarin de identiteit van het betrokken bedrijf bewaard blijft. Bij de vraag of in
een geval als waarop het hoofdgeding betrekking heeft, er al dan niet sprake is van een
overgang in bedoelde zin, moet, gelet op alle feitelijke omstandigheden die de betrokken
transactie kenmerken, worden nagegaan of het gaat om de vervreemding van een lopend
bedrijf, wat met name kan blijken uit het feit dat de exploitatie ervan in feite door de
nieuwe ondernemer wordt voortgezet of hervat met dezelfde of soortgelijke
bedrijfsactiviteiten.
Kosten
16 De kosten door de Britse regering, de Nederlandse regering en de Commissie van
de EG wegens indiening hunner opmerkingen bij het hof gemaakt, kunnen niet voor
vergoeding in aanmerking komen. Ten aanzien van de pp. in het hoofdgeding is de
procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke
instantie over de kosten heeft te beslissen.
Het HvJ (vijfde kamer),
uitspraak doende op de door de HR der Nederlanden bij arrest van 18 jan. 1985 gestelde
vragen, verklaart voor recht: (enz., zie cursieve kop; Red.)
Conclusie
Conclusie A-G Sir Gordon Slynn
(…)
Het is duidelijk dat het voornaamste doel van de richtlijn is, de werknemers bij overgang
van een bedrijf te beschermen. Evenals de Nederlandse regering, de Britse regering en
de Commissie — deze laatste in haar mondelinge opmerkingen, niet in haar schriftelijke
— ben ik van mening, dat bij de vraag of er sprake is van een overgang in de zin van art.
1 lid 1 richtlijn, alle omstandigheden in aanmerking moeten worden genomen. Zuiver
technische regels moeten worden vermeden en de inhoud is belangrijker dan de vorm.
De kernvraag is, of de overnemer een onderneming, vestiging of onderdeel daarvan
heeft verkregen waarvan hij de werkzaamheden kan voortzetten.
71
De omstandigheid dat de onderneming op het tijdstip van de overgang nog in bedrijf is,
dat de machines in gebruik zijn, dat aan de afnemers wordt geleverd, dat er werknemers
in dienst zijn en dat alle activa alsmede de goodwill worden verkocht, levert een sterk
vermoeden op, dat er een overgang in de zin van het artikel heeft plaatsgevonden. Maar
het is niet in ieder geval nodig dat aan al deze voorwaarden is voldaan; men moet een
realistisch en stevig standpunt innemen en met alle feiten rekening houden.
Dat bijv. op het tijdstip van de overgang de bedrijfsactiviteit is stopgezet of drastisch
verminderd, belet bijv. niet dat er sprake is van overgang van een bedrijf wanneer de
middelen om de bedrijfsuitoefening voort te zetten, bijv. een fabriek, gebouwen en
werknemers, voorhanden zijn en worden overgedragen. Ook de omstandigheid dat de
goodwill of bestaande contracten niet worden overgedragen, betekent niet dat er geen
overgang in de zin van het artikel is. Het kan zijn dat de verkrijger het bedrijf wil
overnemen om zijn eigen klanten te bevoorraden of om een ander soort klanten aan te
trekken, bijv. grossiers in plaats van detailhandelaren, buitenlandse in plaats van
binnenlandse. Omgekeerd kan er, zoals het Verenigd Koninkrijk opmerkt, sprake zijn van
een overgang in gevallen waarin de goodwill of bestaande contracten of de klantenkring
worden verkocht zonder dat ook de bedrijfsmiddelen worden vervreemd.
Dat er na de verkoop enige tijd verloopt voordat de bedrijfsuitoefening wordt hervat, is
stellig van belang, doch sluit niet uit dat er een overgang in de zin van de richtlijn heeft
plaatsgevonden. De verkrijger heeft wellicht tijd nodig voor reorganisatie of voor
vernieuwing van gebouwen of uitrusting. Wanneer voor dat doel personeel wordt
aangehouden en de bedrijfsuitoefening vervolgens wordt hervat, mag een nationale
rechter stellig tot de conclusie komen dat er een overgang heeft plaatsgevonden. Ook het
feit dat de onderneming op andere wijze wordt voortgezet, behoeft de rechter niet te
beletten een overgang aan te nemen; nieuwe methoden, nieuwe machines en een nieuw
soort klanten zijn relevante factoren, doch op zich staan zij niet eraan in de weg dat er
sprake is van overgang van een bedrijf of onderneming.
Het is uiteraard mogelijk dat er enkel een verkoop van de bedrijfsmiddelen of een
gedeelte daarvan is geweest zonder dat het werkelijk de bedoeling was het bedrijf nadien
voort te zetten; men dient er echter op toe te zien, dat een dergelijke verkoop niet
gebruikt wordt als dekmantel om onder de uit de richtlijn voortvloeiende verplichtingen
tegenover de werknemers uit te komen.
Maar dit zijn allemaal feitelijke punten, die door de nationale rechter moeten worden
vastgesteld en waarvan de gevolgen door deze moeten worden beoordeeld.
Ik geef dan ook in overweging, de gestelde vragen te beantwoorden als volgt:
1 'Bij de vraag of er een overgang van een onderneming, vestiging of onderdeel
daarvan op een andere ondernemer in de zin van art. 1 lid 1 richtlijn nr. 77/187/EEG van
de Raad heeft plaatsgevonden, moeten alle feiten en omstandigheden in aanmerking
worden genomen.
2 De kernvraag is, of de verkrijger door de overdracht krachtens overeenkomst in
een positie is gebracht waarin hij de onderneming, de vestiging of het onderdeel daarvan
kan voortzetten.
3 De onderneming van gebouwen en voorraden, waardoor de verkrijger in staat
wordt gesteld de bedrijfsactiviteiten van de vervreemder voort te zetten, en waarna hij
72
inderdaad soortgelijke bedrijfsactiviteiten in de betrokken gebouwen verricht, kan een
overgang in de zin van dat artikel zijn.
4 De omstandigheid dat de vervreemder ten tijde van de verkoop de
bedrijfsactiviteiten volledig had stilgelegd, dat enige goodwill niet meer aanwezig was,
dat de klantenkring niet is overgedragen, dat enige tijd is verlopen voordat de feitelijke
bedrijfsuitoefening werd hervat en dat door de verkrijger wijzigingen in het bedrijf zijn
aangebracht, zijn alle factoren waarmee rekening moet worden gehouden, doch die op
zich niet beletten dat er sprake is van een overgang in de zin van genoemd artikel.
Over de kosten van Spijker heeft de verwijzende rechter te beslissen.
De kosten van de Nederlandse en de Britse regering en die van de Commissie komen niet
voor vergoeding in aanmerking.
73
JAR 2005/13 Hoge Raad 's-Gravenhage, 10-12-2004, C03/241HR
Overgang van onderneming, Overnemen belangrijk deel personeel, Behoud
identiteit; voortzetting exploitatie
» Samenvatting
Werkgever voert een reorganisatie door. Een deel van de bedrijfsactiviteiten wordt
gestaakt, voor de 43 werknemers van de getroffen afdelingen wordt collectief ontslag
aangevraagd. Van de 43 ontslagen werknemers treden er 24 in dienst bij de
overnemende onderneming (overnemer), die voorts een aantal activa overneemt en een
aantal al door werkgever begonnen projecten afmaakt.
Een werknemer die niet door de overnemer in dienst is genomen stelt een loonvordering
in. Hij stelt dat er sprake is van overgang van onderneming van zijn werkgever naar
overnemer. Kantonrechter en rechtbank hebben zijn vordering afgewezen.
De Hoge Raad overweegt het volgende. Het HvJ EG heeft in een aantal arresten
verduidelijkt onder welke omstandigheden overgang van een onderneming kan worden
aangenomen. Na in het Liikenne-arrest («JAR» 2001/68) zijn belangrijkste voorafgaande
rechtspraak samengevat te hebben weergegeven, heeft dat hof deze uitspraak herhaald
en bevestigd in het Abler-arrest («JAR» 2003/298).
Voor de beantwoording van de vraag of voldaan is aan de voorwaarden voor overgang
van een onderneming, kan van belang zijn dat vrijwel alle personeelsleden door de
nieuwe ondernemer zijn overgenomen (Abler-arrest, punt 33). Onderdeel 1 betoogt
terecht dat, anders dan waarvan de rechtbank in rov. 5.2 klaarblijkelijk is uitgegaan,
daarbij niet terzake doet dat aan de indiensttreding van de desbetreffende werknemers
een sollicitatie- en selectieprocedure is voorafgegaan en of daarbij een aantal
sollicitanten is afgevallen.
Voor de vraag of sprake is van overgang van een onderneming kan mede van belang zijn
of de klantenkring wordt overgedragen (Abler-arrest, punt 33).
Anders dan de rechtbank in rov. 6.3 klaarblijkelijk heeft geoordeeld, staat de
omstandigheid dat de door werkgever aangevangen en door overnemer afgemaakte
projecten qua omzet slechts een klein deel vormen van alle werkzaamheden van
overnemer, niet eraan in de weg om tot het oordeel te komen dat overnemer de
activiteiten van werkgever heeft voortgezet.
Wil sprake zijn van overgang van een onderneming in de zin van art. 7:662 onder b BW
(oud), dan moet de identiteit van de betrokken eenheid na de overgang bewaard zijn
gebleven, hetgeen met name kan blijken uit het feit dat de exploitatie ervan in feite
wordt voortgezet of hervat. Om vast te stellen of hiervan sprake is, zijn bepalend de
feitelijke omstandigheden die de betrokken transactie kenmerken, waaronder de mate
waarin de voor en na de overdracht verrichte activiteiten met elkaar overeenkomen
(Abler-arrest, punten 29 en 33). De motiveringsklacht gericht tegen het in het midden
laten van de stelling dat de werkzaamheden van werkgever en overnemer met name op
locatie bij de opdrachtgevers worden verricht, slaagt. Die stelling kan, indien juist,
immers een aanwijzing vormen dat de organisatie van de voor en na de overdracht
verrichte werkzaamheden overeenkomt en dat dit ertoe bijdraagt dat aangenomen moet
worden dat sprake is van overgang van (een onderdeel van) de onderneming van
werkgever naar overnemer.
Op 10 december 2004 heeft de Hoge Raad ook uitspraak gedaan in het vergelijkbare
geschil tussen overnemer en een andere werknemer, nr. C03/242HR, LJN-nr.AR3297. De
overwegingen van de Hoge Raad, de conclusie van de A-G én het vonnis waarvan beroep
zijn vrijwel identiek aan die uit de hier afgedrukte zaak.
74
beslissing/besluit
» Uitspraak
Rechtbank Leeuwarden
21 mei 2003
(...; red.)
Beoordeling van de grieven
1. Het hoger beroep is tijdig ingesteld. Tegen het tussenvonnis van 14 juli 1999 zijn
echter geen afzonderlijke grieven gericht, zodat het hoger beroep daartegen niet-
ontvankelijk zal worden verklaard.
2. De rechtbank stelt verder vast dat het eindvonnis van de kantonrechter van 3
november 1999 is gewezen tussen Verbeek en Process House, thans geïntimeerde sub 1.
De beoordeling in dat vonnis heeft zich daarmee – overigens nadat Verbeek zich op
verzoek van de kantonrechter uitdrukkelijk over de vraag wie in de procedure in eerste
aanleg als zijn wederpartij te gelden had – beperkt tot het geschil tussen deze twee
partijen. Het hoger beroep dat tegen het vonnis is ingesteld, kan daarom niet mede
worden gericht tegen Imoco, geïntimeerde sub 2, nu deze geen partij bij de procedure in
eerste aanleg is geweest. In zoverre zal het hoger beroep dan ook niet-ontvankelijk
worden verklaard.
3. Op grond van de in eerste aanleg door de kantonrechter vastgestelde feiten,
waartegen als zodanig geen grieven zijn gericht, alsmede op grond van hetgeen partijen
in de onderhavige procedure over en weer hebben aangevoerd en niet of onvoldoende
hebben weersproken, kan onder meer van het volgende worden uitgegaan.
Verbeek is in 1976 in dienst getreden van (de rechtsvoorganger van) Hovap International
(Holland) B.V. (hierna: Hovap). In het voorjaar van 1998 heeft Hovap in verband met de
ontwikkelingen in haar belangrijkste afzetmarkt, de voedings- en
genotsmiddelenindustrie, een reorganisatie doorgevoerd, waarbij besloten is een deel
van de activiteiten (te weten die op het gebied van het ontwerpen, verkopen, monteren
en automatiseren van procesinstallaties) te beëindigen en het collectief ontslag aan te
vragen voor het op de getroffen afdelingen werkzame personeel. In totaal ging het
daarbij om 43 werknemers, waaronder Verbeek. Na de toestemming van de regionaal
directeur voor de Arbeidsvoorziening Friesland te hebben verkregen, is de
dienstbetrekking met Verbeek tegen 30 april 1999 opgezegd. Hovap heeft haar
afgestoten bedrijfsactiviteiten medio juli 1998 daadwerkelijk beëindigd. Van de 43
getroffen werknemers zijn er vervolgens, na sollicitatiegesprekken, 24 in dienst getreden
bij Process House (waarvan 23 uiteindelijk bij het later opgerichte vennootschap Imoco
zijn komen te werken en één bij Norde Boers B.V., beide onderdeel van de Process House
Group). Process House heeft bovendien een aantal activa, zoals gereedschappen, werk-
en tekentafels en montagewagens, van Hovap gekocht en een aantal reeds door Hovap
aangevangen projecten afgemaakt.
4.1. Tussen partijen is in geschil of, in het licht van de voorgaande feiten en
omstandigheden, gesproken kan worden van een overgang in de zin van artikel 7:662,
tweede lid, BW van het door Hovap afgestoten deel van haar onderneming naar Process
House. Het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen (HvJEG) heeft in haar
jurisprudentie over de uitleg van Richtlijn 77/187 van de Raad van de Europese
Gemeenschap van 14 februari 1977, waarvan artikel 7:662 BW een uitvloeisel vormt,
aangegeven dat het beslissende criterium is of de identiteit van het bedrijf bewaard blijft
(onder meer HvJEG 18 maart 1986, NJ 1987, 501). Daarbij dient volgens het HvJEG
rekening worden gehouden met alle feitelijke omstandigheden die de betrokken
transactie kenmerken, die echter slechts als deelaspecten van het te verrichten
75
onderzoek moeten worden bezien en derhalve alleen in samenhang en niet afzonderlijk
moeten worden beoordeeld.
4.2. De kantonrechter heeft de vraag of sprake is geweest van overgang van
onderneming in de zin van artikel 7:662 BW ontkennend beantwoord, daarbij
overwegend – kort gezegd – dat niet is gebleken dat Process House de werknemers, de
klantenkring of de immateriële activa van Hovap heeft overgenomen, terwijl de
activiteiten van Process House vanuit een ander bedrijfspand worden verricht. De grieven
van Verbeek richten zich tegen deze overwegingen. De rechtbank zal deze grieven
hieronder bespreken.
5.1. In zijn eerste en vierde grief heeft Verbeek zich gericht tegen de overweging van de
kantonrechter dat van de overname door Process House van de werknemers van Hovap
geen sprake is geweest. De eerste grief richt zich daarbij in het bijzonder tegen de
vaststelling door de kantonrechter dat Verbeek in eerste aanleg onvoldoende heeft
betwist dat Process House met de betreffende werknemers nieuwe
arbeidsovereenkomsten met andere voorwaarden en een ander salaris heeft gesloten.
Ter staving van zijn stelling dat dit niet het geval is geweest heeft Verbeek bij de
memorie van grieven een door de directeur van Process House ondertekende notitie van
3 juli 1998 in het geding gebracht. Ter toelichting van zijn vierde grief heeft Verbeek
aangevoerd dat uit deze notitie en uit een brief van Hovap van 29 juli 1998 blijkt dat
beide ondernemingen zelf spreken over overname van het personeel. Dat daarvan sprake
is blijkt volgens Verbeek ook uit het feit dat het deel van het personeel van Hovap dat
zich bezighield met de projectuitvoering in zijn geheel (althans de ruggengraat daarvan)
is overgegaan naar Process House. Process House heeft de stellingen van Verbeek
gemotiveerd betwist.
5.2. Naar het oordeel van de rechtbank kan ook uit de thans door Verbeek aangevoerde
feiten en omstandigheden niet worden opgemaakt dat Process House het personeel van
het door Hovap beëindigde deel van haar onderneming heeft overgenomen. Ook in de
onderhavige procedure heeft Verbeek immers niet betwist dat Process House slechts 24
van de 43 door de reorganisatie getroffen werknemers in dienst heeft genomen en
evenmin dat daaraan sollicitatiegesprekken met ongeveer 30 van deze werknemers,
waaronder Verbeek zelf, zijn voorafgegaan. Met name het feit dat eerst een
selectieprocedure heeft plaatsgevonden, die klaarblijkelijk tot gevolg heeft gehad dat een
aantal gegadigden niet zijn aangenomen, staat er aan in de weg om aan te kunnen
nemen dat van een overname van werknemers sprake is geweest.
5.3. Het enkele feit dat met de wel aangenomen werknemers vervolgens hetzelfde salaris
en dezelfde arbeidsvoorwaarden zou zijn afgesproken, hetgeen overigens door Process
House is betwist en bij gebreke aan het overleggen van de oorspronkelijke contracten
met Hovap niet kan worden vastgesteld, doet aan het voorgaande niet af. Het behoud
van salaris en andere rechten is niet ongebruikelijk bij een overstap naar een andere
werkgever. Dat met name het personeel van de voormalige afdeling projectuitvoering
van Hovap in dienst is genomen kan evenmin tot een ander oordeel leiden. Het ligt
immers voor de hand dat Process House juist die werknemers van Hovap heeft
aangenomen die het beste aansloten bij de door haar gewenste uitbreiding van haar
activiteiten op het gebied van grote bouw- en installatieprojecten.
Gezien het voorgaande kan aan de omstandigheid dat in de notitie van 3 november 1998
en de brief van Hovap aan de Arbeidsvoorziening Friesland van 29 juli 1998 wel de term
―overname‖ wordt gehanteerd dan ook geen doorslaggevende betekenis worden
toegekend.
6.1. De tweede voorgedragen grief richt zich tegen het oordeel van de kantonrechter dat
geen sprake is geweest van overdracht van de klantenkring van Hovap aan Process
House. Verbeek heeft zich daarbij op het standpunt gesteld dat Hovap geen vaste
76
opdrachtgevers had, maar dat wel sprake was van bestendige relaties en dat deze
relaties door Hovap zijn gewezen op het feit dat Process House dezelfde werkzaamheden
zou gaan verrichten met het personeel dat eerst bij Hovap in dienst was, hetgeen ook
blijkt uit het feit dat Process House deze opdrachtgevers aan zich heeft weten te binden
en diverse door Hovap gestarte projecten heeft afgemaakt.
6.2. De rechtbank overweegt dat uit de door Process House in het geding gebrachte
stukken, zoals de uittreksels uit het register van de Kamer van Koophandel en het
bedrijfsprofiel van Norde Veenendaal B.V., waarin een schets is opgenomen van de
activiteiten van de Process House Group, blijkt dat Process House en de met haar
verbonden vennootschappen zich al langere tijd in hetzelfde marktsegment bewogen als
Hovap. Process House heeft bovendien onweersproken gesteld dat in het verleden
diverse projecten in concurrentie met Hovap zijn binnengehaald. Op grond van het
voorgaande mag aangenomen worden dat de activiteiten en kwaliteiten van Process
House bekend waren bij de opdrachtgevers binnen het betreffende marktsegment. Het
feit dat Process House deze opdrachtgevers thans aan zich zou hebben weten te binden
(voor zover daar al sprake van kan zijn gezien de projectmatige wijze van werken door
ondernemingen als Hovap en Process House) vormt dus nog geen aanwijzing voor het
feit dat de opdrachtgevers in kwestie door Hovap bij Process House zouden zijn
geïntroduceerd of overgedragen. Verbeek baseert zijn stelling dat een dergelijke
introductie zou hebben plaatsgevonden overigens uitsluitend op vermoedens zijnerzijds,
zonder daarvoor een nadere onderbouwing te geven. Aannemelijker is de lezing van
Process House dat zij de betreffende opdrachtgevers na de reorganisatie bij Hovap heeft
benaderd en met hen over het verkrijgen van nieuwe projecten heeft onderhandeld.
6.3. Met betrekking tot de door Hovap aangevangen en door Process House afgemaakte
projecten overweegt de rechtbank dat, zo al zou moeten worden geoordeeld dat hierbij
wel sprake is geweest van een overdracht van relaties, Process House onweersproken
heeft gesteld dat deze projecten qua omzet slechts een klein deel vormden van de totale
door haar op dit gebied ontplooide activiteiten. De overdracht van deze projecten
betekent dus nog niet dat Process House in zijn algemeenheid de activiteiten van Hovap
heeft voortgezet. Zoals al eerder overwogen ligt dat ook, gezien het feit dat de
werkzaamheden op projectbasis werden verricht en de opdrachtgevers na het beëindigen
van het project dus vrij zijn om bij een nieuw project een andere onderneming in te
schakelen, niet zonder meer voor de hand.
7. De derde grief van Verbeek richt zich tegen het overweging van de kantonrechter dat
de activiteiten van Process House vanuit een ander bedrijfspand dan dat van Hovap
plaatsvinden. Verbeek heeft dit op zich niet betwist, maar stelt dat de thans door Process
House uitgevoerde werkzaamheden in ieder geval dezelfde zijn als de activiteiten die (het
afgestoten deel van) Hovap voorheen verrichtte en dat deze werkzaamheden overigens
in beide gevallen met name op locatie bij de opdrachtgever worden uitgevoerd. Wat er
van dat laatste ook zij, vast staat dat Process House vergelijkbare werkzaamheden ook
voor de reorganisatie bij Hovap zelf reeds uitvoerde. Het feit dat Process House deze
werkzaamheden thans ook in Sneek en met een aantal voormalige werknemers van
Hovap verricht, betekent dus nog niet dat zij de activiteiten van het door Hovap
beëindigde deel van de onderneming heeft voortgezet. De rechtbank verwijst daarbij
mede naar hetgeen zij hierboven onder rechtsoverweging 6.2 en 6.3 heeft overwogen.
Aan het feit dat in de in eerste aanleg door Verbeek overgelegde krantenartikelen uit de
Leeuwarder Courant en het Sneeker Nieuws, waarnaar hij in deze procedure opnieuw
heeft verwezen, de termen ―verdergaan‖ en ―overdracht‖ worden gebruikt, komt dan ook
verder geen doorslaggevende betekenis toe, omdat deze woorden in het normale
spraakgebruik niet de juridische lading hebben die artikel 7:662 BW daaraan toekent.
8. Op grond van het voorgaande komt de rechtbank tot de slotsom dat, gezien de
feitelijke omstandigheden die de betreffende transactie kenmerken, van een overgang
van onderneming in de zin van artikel 7:662 BW geen sprake is geweest. In feite heeft
77
zich niets meer voorgedaan dan dat Process House haar reeds bestaande marktaandeel
op het gebied van grote bouw- en installatieprojecten heeft kunnen uitbreiden door het in
dienst nemen van een aantal bij Hovap overbodig geworden werknemers en materiële
activa. De identiteit van het door Hovap afgestoten deel van haar onderneming is hierbij
niet behouden gebleven. Artikel 7:663 BW is in het onderhavige geval dan ook niet van
toepassing, zodat de verplichtingen van Hovap als voormalig werkgever van Verbeek niet
op Process House zijn overgegaan.
9. Nu geen van de aangevoerde grieven doel treft moet het vonnis van de kantonrechter
van 3 november 1999, waarvan beroep, worden bekrachtigd. Het subsidiaire verweer van
Process House, dat ziet op de hoogte van de vordering, behoeft derhalve geen
bespreking meer.
10. Als de in het ongelijk te stellen partij zal Verbeek worden veroordeeld in de
proceskosten van het hoger beroep.
(...; red.)
Conclusie Advocaat-Generaal
(mr. Verkade )
1. Inleiding
1.1. Om praktische redenen stel ik voorop dat ik heden tevens concludeer in de zaak
C03/242 en laat ik weten dat mijn conclusies vrijwel identiek zijn, net als de vonnissen
waarvan beroep en de cassatieschrifturen in beide zaken overeenstemmend zijn. De
verschillen zitten in de personalia en de duur van de arbeidsverledens (hierna 2.1) van
de eisers tot cassatie.
1.2. In cassatie wordt opgekomen tegen het oordeel van de rechtbank dat, gelet op de
feitelijke omstandigheden die de betreffende transactie kenmerken, niet aangenomen
kan worden dat er sprake is van een overgang van een onderneming in de zin van art.
7:662 e.v. BW van een door Hovap International (Holland) BV (hierna: Hovap)
afgestoten deel van haar onderneming naar Process House, zodat de verplichtingen van
Hovap als voormalig werkgever van Verbeek niet op Process House zijn overgegaan.
2. Feiten [noot:1]
2.1. Verbeek is in 1976 in dienst getreden van (de rechtsvoorganger van) Hovap.
2.2. In het voorjaar van 1998 heeft Hovap in verband met de ontwikkelingen in haar
belangrijkste afzetmarkt, de voedings- en genotsmiddelenindustrie, een reorganisatie
doorgevoerd, waarbij besloten is een deel van de activiteiten (te weten die op het gebied
van het ontwerpen, verkopen, monteren en automatiseren van procesinstallaties) te
beëindigen en het collectief ontslag aan te vragen voor het op de getroffen afdelingen
werkzame personeel. In totaal ging het daarbij om 43 werknemers, waaronder Verbeek.
2.3. Na de toestemming van de regionaal directeur voor de Arbeidsvoorziening Friesland
te hebben verkregen, is de dienstbetrekking met Verbeek tegen 30 april 1999 opgezegd.
2.4. Hovap heeft haar afgestoten bedrijfsactiviteiten medio juli 1998 daadwerkelijk
beëindigd.
2.5. Van de 43 getroffen werknemers zijn er vervolgens, na sollicitatiegesprekken, 24 in
dienst getreden bij Process House (waarvan 23 uiteindelijk bij de later opgerichte
vennootschap Imoco BV zijn komen te werken en één bij Norde Boers BV, beide
onderdeel van de Process House Groep).
78
2.6. Process House heeft bovendien een aantal activa, zoals gereedschappen, werk- en
tekentafels en montagewagens, van Hovap gekocht en een aantal reeds door Hovap
aangevangen projecten afgemaakt.
3. Procesverloop
3.1. Bij inleidende dagvaarding van 9 november 1998 heeft Verbeek Process House
[noot:2] gedagvaard voor de kantonrechter te Sneek en gevorderd bij vonnis,
uitvoerbaar bij voorraad, Process House te veroordelen tot betaling aan Verbeek van het
hem rechtsgeldig toekomende salaris vanaf 24 augustus 1998 tot aan de datum waarop
het dienstverband tussen partijen rechtsgeldig zal zijn geëindigd, te vermeerderen met
de wettelijke verhoging ex art. 7:625 BW, alsmede met de wettelijke rente, onder
veroordeling van Process House in de kosten van het geding.
3.2. Verbeek heeft zich daarbij op het standpunt gesteld dat sprake is van een overgang
van onderneming van de door Hovap in het kader van de reorganisatie afgestoten
bedrijfsactiviteiten naar Process House.
3.3. Process House heeft de vordering gemotiveerd bestreden.
3.4. Na een tweetal tussenvonnissen heeft de kantonrechter bij eindvonnis van 3
november 1999 de vordering van Verbeek afgewezen, oordelende dat de vaststaande
feiten en omstandigheden onvoldoende zijn om te kunnen spreken van een overgang van
een onderneming van Hovap naar Process House.
3.5. Verbeek is van het tussenvonnis van 14 juli 1999 en het eindvonnis van 3 november
1999 in hoger beroep gekomen bij de rechtbank te Leeuwarden.
Process House heeft gemotiveerd verweer gevoerd.
3.6. Bij vonnis van 21 mei 2003 heeft de rechtbank te Leeuwarden het hoger beroep
tegen het tussenvonnis van 14 juli 1999 niet-ontvankelijk verklaard, het hoger beroep
tegen het eindvonnis van 3 november 1999, voor zover gericht tegen Imoco niet-
ontvankelijk verklaard, en het eindvonnis voor het overige bekrachtigd.
De in cassatie relevante overwegingen luiden als volgt:
―5.2. Naar het oordeel van de rechtbank kan ook uit de thans door Verbeek aangevoerde
feiten en omstandigheden niet worden opgemaakt dat Process House het personeel van
het door Hovap beëindigde deel van haar onderneming heeft overgenomen. Ook in de
onderhavige procedure heeft Verbeek immers niet betwist dat Process House slechts 24
van de 43 door de reorganisatie getroffen werknemers in dienst heeft genomen en
evenmin dat daaraan sollicitatiegesprekken met ongeveer 30 van deze werknemers,
waaronder Verbeek zelf, zijn voorafgegaan. Met name het feit dat eerst een selectieronde
heeft plaatsgevonden, die klaarblijkelijk tot gevolg heeft gehad dat een aantal
gegadigden niet zijn aangenomen, staat er aan in de weg om aan te kunnen nemen dat
van een overname van werknemers sprake is geweest.
5.3. Het enkele feit dat met de wel aangenomen werknemers vervolgens hetzelfde salaris
en dezelfde arbeidsvoorwaarden zou zijn afgesproken, hetgeen overigens door Process
House is betwist en bij gebreke aan het overleggen van de oorspronkelijke contracten
met Hovap niet kan worden vastgesteld, doet aan het voorgaande niet af. Het behoud
van salaris en andere rechten is niet ongebruikelijk bij een overstap naar een andere
werkgever. Dat met name het personeel van de voormalige afdeling projectuitvoering
van Hovap in dienst is genomen kan evenmin tot een ander oordeel leiden. Het ligt
immers voor de hand dat Process House juist die werknemers van Hovap heeft
aangenomen die het beste aansloten bij de door haar gewenste uitbreiding van haar
activiteiten op het gebied van grote bouw- en installatieprojecten.
79
Gezien het voorgaande kan aan de omstandigheid dat in de notitie van 3 november 1998
en de brief van Hovap aan de Arbeidsvoorziening Friesland van 29 juli 1998 wel de term
‗overname‘ wordt gehanteerd dan ook geen doorslaggevende betekenis worden
toegekend.
(...)
6.2. De rechtbank overweegt dat uit de door Process House in het geding gebrachte
stukken, zoals de uittreksels uit het register van de Kamer van Koophandel en het
bedrijfsprofiel van Norde Veenendaal B.V., waarin een schets is opgenomen van de
activiteiten van de Process House Group, blijkt dat Process House en de met haar
verbonden vennootschappen zich al langere tijd in hetzelfde marktsegment bewogen als
Hovap. Process House heeft bovendien onweersproken gesteld dat in het verleden
diverse projecten in concurrentie met Hovap zijn binnengehaald. Op grond van het
voorgaande mag aangenomen worden dat de activiteiten en kwaliteiten van Process
House bekend waren bij de opdrachtgevers binnen het betreffende marktsegment. Het
feit dat Process House deze opdrachtgevers thans aan zich zou hebben weten te binden
(voor zover daar al sprake van kan zijn gezien de projectmatige wijze van werken door
ondernemingen als Hovap en Process House) vormt dus nog geen aanwijzing voor het
feit dat de opdrachtgevers in kwestie door Hovap bij Process House zouden zijn
geïntroduceerd of overgedragen. Verbeek baseert zijn stelling dat een dergelijke
introductie zou hebben plaatsgevonden overigens uitsluitend op vermoedens zijnerzijds,
zonder daarvoor een nadere onderbouwing te geven. Aannemelijker is de lezing van
Process House dat zij de betreffende opdrachtgevers na de reorganisatie bij Hovap heeft
benaderd en met hen over het verkrijgen van nieuwe projecten heeft onderhandeld.
6.3. Met betrekking tot de door Hovap aangevangen en door Process House afgemaakte
projecten overweegt de rechtbank dat, zo al zou moeten worden geoordeeld dat hierbij
wel sprake is geweest van een overdracht van relaties, Process House onweersproken
heeft gesteld dat deze projecten qua omzet slechts een klein deel vormden van de totale
door haar op dit gebied ontplooide activiteiten. De overdracht van deze projecten
betekent dus nog niet dat Process House in zijn algemeenheid de activiteiten van Hovap
heeft voortgezet. Zoals al eerder overwogen ligt dat ook, gezien het feit dat de
werkzaamheden op projectbasis werden verricht en de opdrachtgevers na het beëindigen
van het project dus vrij zijn om bij een nieuw project een andere onderneming in te
schakelen, niet zonder meer voor de hand.
7. De derde grief van Verbeek richt zich tegen de overweging van de kantonrechter dat
de activiteiten van Process House vanuit een ander bedrijfspand dan dat van Hovap
plaatsvinden. Verbeek heeft dit op zich niet betwist, maar stelt dat de thans door Process
House uitgevoerde werkzaamheden in ieder geval dezelfde zijn als de activiteiten die (het
afgestoten deel van) Hovap voorheen verrichtte en dat deze werkzaamheden overigens
in beide gevallen met name op locatie bij de opdrachtgever worden uitgevoerd. Wat er
van dat laatste ook zij, vast staat dat Process House vergelijkbare werkzaamheden ook
voor de reorganisatie bij Hovap zelf reeds uitvoerde. Het feit dat Process House deze
werkzaamheden thans ook in Sneek en met een aantal voormalige werknemers van
Hovap verricht, betekent dus nog niet dat zij de activiteiten van het door Hovap
beëindigde deel van de onderneming heeft voortgezet. De rechtbank verwijst daarbij
mede naar hetgeen zij hierboven onder rechtsoverweging 6.2 en 6.3 heeft overwogen.
Aan het feit dat in de in eerste aanleg door Verbeek overgelegde krantenartikelen uit de
Leeuwarder Courant en het Sneeker Nieuws, waarnaar hij in deze procedure opnieuw
heeft verwezen, de termen ‗verdergaan‘ en ‗overdracht‘ worden gebruikt, komt dan ook
verder geen doorslaggevende betekenis toe, omdat deze woorden in het normale
spraakgebruik niet de juridische lading hebben die artikel 7:662 BW daaraan toekent.
80
8. Op grond van het voorgaande komt de rechtbank tot de slotsom dat, gezien de
feitelijke omstandigheden die de betreffende transactie kenmerken, van een overgang
van onderneming in de zin van artikel 7:662 BW geen sprake is geweest. In feite heeft
zich niets meer voorgedaan dan dat Process House haar reeds bestaande marktaandeel
op het gebied van grote bouw- en installatieprojecten heeft kunnen uitbreiden door het in
dienst nemen van een aantal bij Hovap overbodig geworden werknemers en materiële
activa. De identiteit van het door Hovap afgestoten deel van haar onderneming is hierbij
niet behouden gebleven. Artikel 7:663 BW is in het onderhavige geval dan ook niet van
toepassing, zodat de verplichtingen van Hovap als voormalig werkgever van Verbeek niet
op Process House zijn overgegaan.‖
3.7. Van dit vonnis is Verbeek – tijdig [noot:3] – in cassatieberoep gekomen. Tegen
Process House is verstek verleend. Namens Verbeek is de zaak schriftelijk toegelicht.
4. Enige inleidende opmerkingen
4.1. Titel 10 van het BW bevat in afdeling 8 (artt. 7:662-7:666) de Wet overgang
ondernemingen, welke wet uitvoering geeft aan de EG-richtlijnen 77/187 [noot:4] en
98/50, [noot:5] inzake het behoud van de rechten van de werknemers bij overgang van
ondernemingen, vestigingen of onderdelen ervan. [noot:6]
4.2. Krachtens overgangsrecht is ten deze toepasselijk art. 7:662 (oud) BW, zoals dat
luidde tot 1 juli 2002. [noot:7] Art. 7:662 (oud) BW geeft de materiële werkingssfeer als
volgt aan:
―Voor de toepassing van deze afdeling wordt
a. onder onderneming een dienst of instelling begrepen;
b. onder overgang van een onderneming verstaan: overgang van een onderneming of
een onderdeel daarvan ten gevolge van een overeenkomst, inzonderheid een
overeenkomst tot verkoop, verhuur, verpachting of uitgifte in vruchtgebruik, of ten
gevolge van een splitsing als bedoeld in art. 334a van boek 2.‖
4.3. Ik vermeld terzijde dat per 1 juli 2002 art. 7:662 lid 2 BW de materiële
werkingssfeer van de regeling als volgt omschrijft:
―Voor de toepassing van deze afdeling wordt verstaan onder:
a overgang: de overgang, ten gevolge van een overeenkomst, een fusie of een splitsing,
van een economische eenheid die haar identiteit behoudt;
b economische eenheid: een geheel van georganiseerde middelen, bestemd tot het ten
uitvoer brengen van een al dan niet hoofdzakelijk economische activiteit.‖
Deze nieuw geredigeerde bepalingen van art. 7:662 BW beogen intussen geen
inhoudelijke afwijking van de voorafgaande, naar uit de wetsgeschiedenis en uit de
onderliggende Richtlijn 98/50 van 29 juni 1998 [noot:8] blijkt. Voor de uitleg van zowel
de oude als de nieuwe aangehaalde tekst, blijft de ten deze eerder op basis van Richtlijn
77/187 gegeven uitleg van het Hof van Justitie der EG bepalend; de desbetreffende
nieuwe (richtlijn- en) wetteksten beoogden aan te sluiten bij inmiddels door het HvJ
gegeven jurisprudentie, zonder dat enige materiële wijziging beoogd is. [noot:9] De MvT
bij het in 2002 gewijzigde art. 7:662 BW luidt (vanzelfsprekend) in dezelfde zin.
[noot:10]
4.4. Art. 7:663 BW bepaalt vervolgens: [noot:11]
81
―Door de overgang van een onderneming gaan de rechten en verplichtingen die op dat
tijdstip voor de werkgever in die onderneming voortvloeien uit een arbeidsovereenkomst
tussen hem en een daar werkzame werknemer van rechtswege over op de verkrijger.
(...)‖
Verder geeft art. 4 lid 1 van EEG-Richtlijn 77/197 (evenals art. 4 lid 1 van EG-richtlijn
98/50) aan dat een ontslag door de vervreemder of de verkrijger, met als reden de
overgang van de onderneming niet geoorloofd is. [noot:12]
4.5. Aan het Hof van Justitie van de EG zijn veelvuldig prejudiciële vragen voorgelegd
teneinde tot een juiste uitleg van de richtlijn en met name een correcte afbakening van
de werkingssfeer van de richtlijn te komen.
Bij de beantwoording van die prejudiciële vragen heeft het Hof onder meer bepaald dat
de richtlijn (en daarmee afdeling 7.10.8 BW) toepasselijk is wanneer de overgang
betrekking heeft op een duurzaam georganiseerde economische entiteit waarvan de
activiteit niet tot de uitvoering van één bepaald werk is beperkt. [noot:13]
Het begrip entiteit verwijst naar een georganiseerd geheel van personen en elementen,
waarmee een economische activiteit met een eigen doelstelling kan worden uitgeoefend.
[noot:14] Het feit dat de betreffende activiteit voor de vervreemder slechts een
ondergeschikte activiteit is zonder noodzakelijk verband met haar statutair doel, staat
niet direct aan toepasselijkheid van de richtlijn in de weg. [noot:15]
4.6. In het Spijkers-arrest van 1986 [noot:16] heeft het Hof van Justitie een aantal
verdere – nadien veelvuldig herhaalde – belangrijke handvatten aangereikt om te
beoordelen of er sprake is van overgang van een onderneming in de zin van de
Richtlijn(en).
Ik geef de relevante overwegingen weer (de cursiveringen zijn van mijn hand):
―11. (...) Uit de opzet van richtlijn nr. 77/187 en de bewoordingen van art. 1 lid 1 blijkt
immers, dat de richtlijn ten doel heeft, ook bij verandering van ondernemer de
continuïteit van de in het kader van een bedrijf bestaande arbeidsverhoudingen te
waarborgen. Voor het antwoord op de vraag, of er sprake is van een overgang in de zin
van de richtlijn, is dus het beslissende criterium, of de identiteit van het bedrijf bewaard
blijft.
12. Men kan derhalve niet reeds spreken van overgang van een onderneming, een
vestiging of een onderdeel daarvan, wanneer enkel de activa ervan zijn vervreemd. In
een geval als het onderhavige moet integendeel worden onderzocht, of het gaat om de
vervreemding van een lopend bedrijf, wat met name kan blijken uit het feit dat de
exploitatie ervan in feite door de nieuwe ondernemer wordt voortgezet of hervat met
dezelfde of soortgelijke bedrijfsactiviteiten.
13. Om vast te stellen of aan deze voorwaarden is voldaan, moet rekening worden
gehouden met alle feitelijke omstandigheden die de betrokken transactie kenmerken,
zoals de aard van de betrokken onderneming of vestiging, het al dan niet overdragen van
de materiële activa zoals gebouwen en roerende goederen, de waarde van de
immateriële activa op het tijdstip van de overdracht, het al dan niet overnemen van
vrijwel al het personeel door de nieuwe ondernemer, het al dan niet overdragen van de
klantenkring, de mate waarin de voor en na de overdracht verrichte activiteiten met
elkaar overeenkomen, en de duur van een eventuele onderbreking van die activiteiten. Al
deze factoren zijn evenwel slechts deelaspecten van het te verrichten globale onderzoek
en mogen daarom niet elk afzonderlijk worden beoordeeld.
82
14. De feitelijke beoordeling die noodzakelijk is om vast te stellen of er al dan niet sprake
is van een overgang in bovenbedoelde zin, behoort tot de bevoegdheid van de nationale
rechter, die daarbij rekening zal hebben te houden met voormelde uitleggingsgegevens.‖
4.7. In een aantal arresten is voorts bepaald dat de nationale (feiten)rechter niet reeds
op grond van de omstandigheid dat de vervreemder en de verkrijger vergelijkbare
diensten verrichten kan concluderen dat sprake is van een overgang van een
onderneming in de zin van de richtlijn. Een economische eenheid is namelijk meer dan de
activiteit waarmee zij is belast; haar identiteit blijkt eveneens uit andere factoren, zoals
de personeelssamenstelling, leiding, taakverdeling, bedrijfsvoering of beschikbare
productiemiddelen. [noot:17]
4.8. Het belang dat overigens moet worden gehecht aan de diverse in het Spijkers-arrest
genoemde criteria verschilt, zo heeft het Hof bepaald, naar gelang de aard van de
uitgeoefende activiteit, de productiewijze of de bedrijfsvoering van de betreffende
onderneming.
Zo kan, indien in een bepaalde sector een onderneming kan functioneren zonder de
aanwezigheid van materiële of immateriële activa van betekenis, de vraag naar het
behoud van de identiteit van een dergelijke economische eenheid niet afhangen van de
overdracht van dergelijke activa. [noot:18] Indien de materiële activa evenwel voor een
goede werking van de onderneming onontbeerlijk zijn, kan het feit dat geen overgang
van enig belang van dergelijke activa heeft plaatsgevonden, tot de conclusie leiden dat
de onderneming haar identiteit niet heeft behouden. [noot:19] Ten slotte kan, wanneer
de arbeidskrachten de belangrijkste bijdrage leveren, sprake zijn van een overgang van
onderneming, indien de verkrijger niet alleen de betrokken activiteit voortzet, maar ook
een qua aantal en deskundigheid wezenlijk deel van het personeel overneemt. [noot:20]
4.9. Ik wijs er nog op dat het Hof in HvJEG 25 januari 2001 (C-172/99), Jur. 2001, p. I-
745, JAR 2001, 68 (Liikenne) en HvJEG 20 november 2003 (C-340/01), JAR 2003, 298
(Abler e.a./Sodexho) de hierboven aangehaalde (en andere) regels in een soort
―restatement‖ op overzichtelijke wijze heeft weergegeven.
4.10. Wil de richtlijn (en afdeling 7.10.8 BW) van toepassing zijn, dan moet ten slotte de
overgang als gevolg van een overeenkomst, fusie of splitsing plaatsvinden.
Het Hof van Justitie heeft in dit verband ook het ―overeenkomst‖-begrip ruim uitgelegd,
teneinde het doel van de richtlijn – bij verandering van ondernemer de continuïteit van
de in het kader van een bedrijf bestaande arbeidsverhoudingen te waarborgen – tot zijn
recht te laten komen. [noot:21] Zo heeft het Hof bepaald dat er geen rechtstreeks
contractuele band hoeft te bestaan tussen de vervreemder en de verkrijger. [noot:22]
Voldoende is dat de overgang plaatsvindt in het kader van zogenaamde ―contractuele
betrekkingen‖. [noot:23]
5. Bespreking van het cassatiemiddel
5.1. Het middel bevat een zestal onderdelen die zich richten tegen rov. 5.2 t/m 8 van het
bestreden vonnis.
5.2. Bij de bespreking van het cassatiemiddel doet zich in deze zaak de bijzonderheid
voor dat aan de vraag naar gegrondheid van iedere klacht tegen iedere (aangevochten)
overweging van de rechtbank eigenlijk de vraag vooraf behoort te gaan of Verbeek bij
die klacht wel voldoende belang heeft, in het licht van de – door het HvJ voorgeschreven
– globale totaalbeoordeling, waarbij de door de rechtbank onderzochte deelaspecten –
zoals nu in cassatie aan de orde – ―slechts deelaspecten van het te verrichten globale
onderzoek‖ zijn en ―daarom niet elk afzonderlijk [mogen] worden beoordeeld‖. [noot:24]
83
De rechtbank is in rov. 4.1 terecht hiervan uitgegaan. Zij is per saldo (in rov. 8) tot het
globale totaaloordeel gekomen dat van een overgang van de onderneming in de zin van
art. 7:662 BW geen sprake is. Tegen het uitgangspunt in rov. 4.1 richt zich (terecht)
geen klacht in cassatie. Integendeel: de s.t. van mr. Sagel onder 6.1 onderstreept de
juistheid van dit uitgangspunt. Het middel bestrijdt in onderdeel 6 wél de totaaluitkomst
van het oordeel van de rechtbank. Onderdeel 6 doet dat met het in andere zaken
bekende stramien dat uit gegrondbevinding van één of meer voorafgaande onderdelen
gegrondheid van het tegen het eindoordeel gerichte onderdeel volgt. Maar dat is in een
7:662 BW-zaak als deze nu juist niét zo.
5.3. Het vorenstaande kan echter niet betekenen dat daarom de voorafgaande
deelklachten niet voor beoordeling in aanmerking zouden kunnen komen. De vraag of, in
het licht van het bovenstaande, gegrondheid van één of meer deelklachten tot
vernietiging van het in cassatie bestreden arrest (of hier: vonnis) dient te leiden, zal – bij
gebrek aan desbetreffende tegenspraak, die ik in deze cassatieprocedure wel gemist heb
– m.i. ambtshalve ―aan het eind van de rit‖ gesteld moeten worden. In nr. 5.17 zal ik
dan ook daarop terugkomen.
Overigens zal de ―belang‖-vraag ook al eerder aan de orde komen, maar dan binnen het
beperkter kader van een tot een bepaald aspect beperkt middelonderdeel.
5.4. Onderdeel 1 richt zich tegen het oordeel van de rechtbank in rov. 5.2, gelezen in
samenhang met rov. 8, waarin de rechtbank heeft geoordeeld dat, nu Process House
voorafgaande aan de indienstneming van 24 van de 43 werknemers van Hovap, met 30
van deze werknemers sollicitatiegesprekken heeft gevoerd, er geen sprake is van een
overname van werknemers die zou kunnen wijzen op een overgang van een
onderneming als bedoeld in artt. 7:662 e.v. BW. Ik citeer nogmaals (een deel van) rov.
5.2 van het bestreden vonnis:
―Met name het feit dat eerst een selectieronde heeft plaatsgevonden, die klaarblijkelijk
tot gevolg heeft gehad dat een aantal gegadigden niet zijn aangenomen, staat er aan in
de weg om aan te kunnen nemen dat van een overname van werknemers sprake is
geweest.‖
De rechtbank is daarmee volgens het onderdeel uitgegaan van een onjuiste – want te
beperkte – rechtsopvatting, aangezien blijkens het Spijkers-arrest bij de beantwoording
van de vraag of sprake is van een overgang van onderneming mede rekening moet
worden gehouden met ―het al dan niet overnemen van vrijwel al het personeel door de
nieuwe ondernemer‖ en, anders dan de rechtbank klaarblijkelijk meent, van een
dergelijke personeelsovername ook sprake kan zijn wanneer de overgenomen
werknemers voorafgaand aan hun indiensttreding bij de verkrijger een
sollicitatieprocedure hebben doorlopen.
De tegenovergestelde, door de rechtbank gehanteerde, benadering leidt, aldus het
onderdeel, tot het ongerijmde resultaat dat de vervreemder en verkrijger de werking van
artt. 7:662 e.v. BW zouden kunnen omzeilen door af te spreken dat het personeel van de
vervreemder een sollicitatieprocedure bij de verkrijger moet doorlopen, alvorens daar in
dienst te treden, welk resultaat zich niet met de beschermingsgedachte van artt. 7:662
e.v. BW verdraagt.
5.5. Gelet op mijn uiteenzetting in par. 4.5-4.8 (zie met name de daar geciteerde
rechtsoverwegingen uit het Spijkers-arrest), neemt het onderdeel terecht tot
uitgangspunt dat tot de feitelijke omstandigheden die in aanmerking moeten worden
genomen bij de vraag of aan de voorwaarden voor een overgang van een onderneming is
voldaan, ook behoort het al of niet overnemen van vrijwel al het personeel. Ik meen
voorts, met het onderdeel, dat hierbij irrelevant is of aan de indienstneming van de
betreffende werknemers bij de vermeende verkrijger al dan niet een selectieprocedure is
84
voorafgegaan en of daarbij een aantal sollicitanten is afgevallen. Het gaat er niet om hóe
het personeel is overgegaan, doch dát het personeel is overgegaan. Aan het doel dat met
de richtlijn wordt beoogd – het behoud van de rechten van werknemers in geval van
wijziging van de ondernemer (Spijkers-arrest, rov. 11) – wordt afbreuk gedaan indien
door een dergelijke omstandigheid de personeelsovername niet als factor zou kunnen
meewegen.
De rechtbank heeft dit miskend. Ik acht de klacht dan ook gegrond.
5.6. Onderdeel 2 keert zich tegen rov. 5.3, gelezen in samenhang met rov. 8. Daarin
heeft de rechtbank, aldus het onderdeel, beslist dat ook de omstandigheid dat met de
werknemers van Hovap die door Process House in dienst zijn genomen, dezelfde
arbeidsvoorwaarden en hetzelfde salaris zijn afgesproken als bij Hovap voor hen golden,
niet kan afdoen aan de juistheid van het oordeel dat van een overname van werknemers
die duidt op het bestaan van een overgang van onderneming geen sprake is, zulks omdat
behoud van salaris en andere rechten ―niet ongebruikelijk‖ is bij een overstap naar een
andere werkgever. Dit oordeel zou rechtens onjuist, althans onvoldoende gemotiveerd
zijn.
5.7. Deze klacht kan m.i. niet tot cassatie leiden, en wel wegens gebrek aan belang. De
rechtbank heeft in rov. 5.3 immers óók geoordeeld dat Verbeek‘s stelling dat de
werknemers van Hovap onder hetzelfde salaris en onder dezelfde arbeidsvoorwaarden bij
Process House in dienst zijn getreden, niet als vaststaand kan worden aangenomen
aangezien Process House het gestelde heeft betwist en Verbeek heeft verzuimd de
oorspronkelijke contracten met Hovap te overleggen. Dáártegen richt zich in cassatie
geen klacht.
5.8. Onderdeel 3 richt zich tegen rov. 6.2 waarin de rechtbank de stelling van Verbeek,
dat Hovap opdrachtgevers bij Process House heeft geïntroduceerd en aan Process House
heeft overgedragen, heeft verworpen. De overweging van de rechtbank in rov. 6.2 i.f.
dat de stelling van Verbeek uitsluitend zou zijn gebaseerd op vermoedens en niet nader
onderbouwd zou zijn, is volgens het onderdeel onbegrijpelijk, althans onvoldoende
gemotiveerd in het licht van hetgeen Verbeek bij conclusie van repliek (onder 3, met
verwijzing naar productie 2 bij die conclusie) heeft gesteld, namelijk dat de directeur van
Hovap, de heer Ourensma, in een interview met het Sneeker Nieuwsblad heeft verklaard
dat er in zekere zin sprake was van een overdracht van relaties.
5.9. De aangevochten deeloverweging in rov. 6.2 wordt voorafgegaan door rov. 6.1,
waarin aan de orde is, kort gezegd, of er sprake is geweest van overdracht van de
klantenkring van Hovap aan Process House. Dat is – voor de vraag of er sprake is van
een overgang in de zin van art. 7:622 BW – niet alleen volgens de rechtbank zelf (zie
rov. 6.1) van belang, maar ook naar luid van Richtlijn 77/187 (en evenzo Richtlijn 98/50)
en de daaraan door het HvJEG gegeven uitleg. [noot:25]
Vervolgens constateer ik dat de door de rechtbank in rov. 6.2, eerste t/m vierde volzin
gegeven redenen, noch stuk voor stuk, noch tezamen, een (sluitende) weerlegging
vormen van de stelling van Verbeek dat er sprake zou zijn van een overdracht van de
klantenkring van Hovap aan Process House, zoals de rechtbank m.i. trouwens ook zelf
onderkent.
Binnen het kader van rov. 6.1 en 6.2 heeft Verbeek bij deze klacht dus voldoende
belang. Na de vraag van het belang bij deze klacht, rijst de vraag naar de gegrondheid
daarvan. Ook die vraag zal ik bevestigend beantwoorden.
Ter onderbouwing van de stelling dat er sprake is geweest van overdracht van de
klantenkring van Hovap aan Process House, is, in de desbetreffende context van de
conclusie van repliek, de verwijzing naar uitlatingen van de directeur van Hovap in een
85
krant, inhoudende ―Wel is het zo dat er in zekere zin sprake is van overdracht van
relaties‖, zonder twijfel te beschouwen als een essentiële stelling, waarop de rechtbank
had behoren te responderen. Zonder motivering – die ontbreekt – is aldus niet
begrijpelijk het oordeel van de rechtbank dat de stelling van Verbeek uitsluitend zou zijn
gebaseerd ―op vermoedens zijnerzijds, zonder daarvoor een nadere onderbouwing te
geven‖. Ook deze klacht is dus terecht voorgesteld.
5.10. In onderdeel 4 wordt opgekomen tegen rov. 6.3, gelezen in samenhang met rov. 8,
waarin de rechtbank, aldus het onderdeel, heeft geoordeeld dat ook de omstandigheid
dat Process House door Hovap aangevangen projecten heeft overgenomen, niet
meebrengt dat sprake is van een overgang van onderneming, omdat die overgenomen
projecten in termen van omzet slechts een klein deel vormden van de totale door Process
House op dit gebied ontplooide activiteiten. De overdracht van deze projecten aan
Process House betekent volgens de rechtbank dan ook niet dat Process House in zijn
algemeenheid de activiteiten van Hovap heeft voortgezet.
Deze beslissing gaat, aldus het onderdeel, ten dele uit van een onjuiste rechtsopvatting
en is voor het overige onbegrijpelijk. De rechtbank geeft volgens het onderdeel onder nr.
7 blijk van een onjuiste rechtsopvatting door haar beslissing in rov. 8, dat geen sprake is
van overgang van onderneming, blijkens rov. 6.3 mede te baseren op de omstandigheid
dat de door Hovap overgedragen werkzaamheden slechts een klein percentage vormen
van alle werkzaamheden van de verkrijger Process House. De opvatting van de
rechtbank leidt, aldus de klacht, tot het ongerijmde gevolg dat een overname van een
onderneming met een – ten opzichte van de totale omzet van de verkrijger na de
overname – geringe omzet, minder snel zal worden aangemerkt als een overgang van
onderneming in de zin van art. 7:662 e.v. BW dan een overname waarbij geldt dat de
omzet van de overgedragen onderneming – afgezet tegen de totale omzet van de
verkrijger na de overname – substantieel is, welk gevolg ongerijmd, onbillijk en daarmee
rechtens onjuist is.
Het onderdeel betoogt verder (onder nr. 8) dat, voor zover de rechtbank in rov. 6.3 uit
de omstandigheid dat de door Hovap overgedragen werkzaamheden slechts een klein
deel vormden van de totale activiteiten van Process House heeft afgeleid dat Process
House niet in zijn algemeenheid de activiteiten van Hovap heeft voortgezet, deze
beslissing onbegrijpelijk, althans onvoldoende is gemotiveerd, nu zonder nadere
motivering – die ontbreekt – niet valt in te zien waarom uit het feit dat de overgenomen
werkzaamheden een klein deel vormen van de totale werkzaamheden van Process House
voortvloeit dat niet alle (althans een groot deel van de) activiteiten van Hovap zijn
overgenomen.
5.11. Ik acht ook dit onderdeel gegrond. Anders dan de rechtbank heeft gedaan, mag bij
de beantwoording van de in het kader van artt. 7:662 e.v. BW relevante vraag of Process
House de activiteiten van Hovap heeft voortgezet, geen doorslaggevend belang worden
toegekend aan de omstandigheid dat de door Hovap aangevangen en door Process House
afgemaakte projecten qua omzet slechts een klein deel vormen van alle werkzaamheden
van Process House. Niet kan worden aangenomen dat de vraag of de over te nemen
onderneming voor de verkrijger qua omzet van marginaal dan wel van substantieel
belang is, hier ter zake doet. Een andere visie zou de bescherming die de richtlijn beoogt
te bieden, uithollen. In zoverre is de rechtbank dan ook uitgegaan van een onjuiste
rechtsopvatting.
5.12. Onderdeel 5 keert zich tegen rov. 7, gelezen in samenhang met rov. 8, waarin de
rechtbank ingaat op de derde grief die Verbeek tegen het vonnis van de kantonrechter
heeft aangevoerd. Die grief betoogde, aldus het onderdeel, dat bij de beoordeling of
sprake is van overgang van onderneming, geen gewicht moet worden toegekend aan de
omstandigheid dat de activiteiten van Process House worden verricht vanuit een ander
bedrijfspand dan van waaruit Hovap haar activiteiten ondernam, zulks omdat de
86
werkzaamheden op locatie (bij de opdrachtgevers) werden en worden verricht, en omdat
uit HvJEG 7 maart 1996 [noot:26] en HvJEG 11 maart 1997 [noot:27] voortvloeit dat
zolang de overgedragen activiteiten hun identiteit behouden, sprake kan zijn van
overgang van onderneming ook wanneer die activiteiten vanuit een ander bedrijfspand
worden verricht.
De rechtbank heeft volgens het onderdeel overwogen dat, nu vaststaat dat Process
House vóór de reorganisatie al vergelijkbare werkzaamheden verrichtte als Hovap, voor
de beoordeling of sprake is van een overgang van onderneming in het midden kan blijven
of de werkzaamheden van Process House en Hovap op locatie werden verricht en dat het
feit dat Process House diezelfde werkzaamheden thans ook in Sneek en met een aantal
werknemers van Hovap verricht, nog niet betekent dat zij de werkzaamheden van Hovap
heeft overgenomen.
De klacht betoogt dat de rechtbank daarmee aangeeft in de omstandigheid dat Process
House vóór de reorganisatie bij Hovap vergelijkbare werkzaamheden verrichtte als
Hovap, een aanwijzing te zien dat geen sprake is van overgang van onderneming,
hetgeen onjuist, althans zonder nadere motivering onbegrijpelijk is, nu blijkens het
Spijkers-arrest de mate waarin de voor en na de overdracht verrichte werkzaamheden
overeenkomen één van de omstandigheden is aan de hand waarvan kan worden
vastgesteld of sprake is van overgang van onderneming. Zijn de voor en na de overgang
verrichte werkzaamheden gelijk, dan spreekt dat vóór het aannemen van een overgang
en niet – zoals de rechtbank klaarblijkelijk meent – daartegen, aldus het onderdeel.
Het onderdeel vervolgt dat, mocht de rechtbank niet hebben miskend dat de mate waarin
de voor de reorganisatie bij Hovap verrichte werkzaamheden overeenkomen met de
werkzaamheden van Process House een aanwijzing vormt dat sprake is van overgang
van onderneming, haar beslissing dat in het midden kan blijven of de werkzaamheden
van Hovap en Process House op locatie [bij de opdrachtgevers, A-G] werden en worden
verricht, onbegrijpelijk is. Die omstandigheid vormt immers een aanwijzing dat de voor
en na de overdracht verrichte werkzaamheden overeenkomen en pleit daarmee voor het
aannemen van een overgang van onderneming. De rechtbank had de juistheid van die
stelling dan ook niet in het midden mogen laten, aldus het onderdeel.
5.13. Wil er sprake zijn van een overgang van een onderneming in de zin van afd. 7.10.8
BW, dan moet, blijkens het Spijkers-arrest van het HvJEG, de identiteit van het bedrijf na
de overgang bewaard zijn gebleven, hetgeen met name kan blijken uit het feit dat de
exploitatie van de onderneming door de nieuwe ondernemer wordt voortgezet. Om vast
te stellen of hiervan sprake is, zijn bepalend de feitelijke omstandigheden die de
betrokken transactie kenmerken, waaronder de mate waarin de voor en na de overdracht
verrichte activiteiten met elkaar overeenkomen (zie par. 4.6).
De rechtbank heeft een en ander mijns inziens niet miskend.
De rechtbank heeft het belang van deze specifieke factor – de mate waarin de voor en na
de overdracht verrichte activiteiten met elkaar overeenkomen – op nihil gesteld, gelet op
de omstandigheid dat Process House vóór de vermeende overgang reeds vergelijkbare
werkzaamheden verrichtte. Dit getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting, en tot
zover is dit oordeel ook niet onbegrijpelijk. In zoverre wordt het onderdeel tevergeefs
voorgesteld.
Naar mijn mening slaagt echter wél de motiveringsklacht, gericht tegen het in het
midden laten door de rechtbank van de stelling dat de werkzaamheden van Hovap en
Process House met name op locatie (bij de opdrachtgevers) worden verricht. Die m.i.
essentiële stelling kan, indien juist, immers een aanwijzing vormen (net als in het geval
waarin activiteiten in hetzelfde bedrijfspand zouden worden uitgevoerd) dat de voor en
na de overdracht verrichte werkzaamheden overeenkomen daarmee voor het aannemen
87
van een overgang van onderneming. Die stelling laat zich niet (begrijpelijk) weerleggen
met de overweging dat Process House ook vóór de reorganisatie bij Hovap vergelijkbare
werkzaamheden verrichtte. In zoverre acht ik de klacht dan ook gegrond.
5.14. Onderdeel 6 voert ten slotte aan dat de beslissing als vervat in rov. 8 van het
bestreden vonnis niet in stand kan blijven, aangezien de overwegingen die tot deze
beslissing hebben geleid, blijkens onderdeel 1-5 van het cassatiemiddel ten dele rechtens
onjuist en onvoldoende gemotiveerd zijn.
5.15. Ik citeer nogmaals rov. 8, met een cursivering mijnerzijds:
―8. Op grond van het voorgaande komt de rechtbank tot de slotsom dat, gezien de
feitelijke omstandigheden die de betreffende transactie kenmerken, van een overgang
van onderneming in de zin van artikel 7:662 BW geen sprake is geweest. In feite heeft
zich niets meer voorgedaan dan dat Process House haar reeds bestaande marktaandeel
op het gebied van grote bouw- en installatieprojecten heeft kunnen uitbreiden door het in
dienst nemen van een aantal bij Hovap overbodig geworden werknemers en materiële
activa. De identiteit van het door Hovap afgestoten deel van haar onderneming is hierbij
niet behouden gebleven. Artikel 7:663 BW is in het onderhavige geval dan ook niet van
toepassing, zodat de verplichtingen van Hovap als voormalig werkgever van Verbeek niet
op Process House zijn overgegaan.‖
5.16. Het ―voorgaande‖, waarnaar de rechtbank in de aanhef van rov. 8 verwijst, betreft
(en kan niet anders betreffen dan):
i. het door de rechtbank in rov. 4.2 tot uitgangspunt genomen oordeel van de
kantonrechter dat, – kort gezegd – niet is gebleken dat Process House (i.i) de
werknemers, (i.ii) de klantenkring of (i.iii) de immateriële activa van Hovap heeft
overgenomen, terwijl (i.iv) de activiteiten van Process House vanuit een ander
bedrijfspand worden verricht, en
ii. hetgeen de rechtbank naar aanleiding van daartegen gerichte grieven heeft
overwogen, waarbij alle desbetreffende grieven verworpen zijn.
5.17. Vat ik vervolgens het resultaat van de tot dusverre beoordeelde middelonderdelen
samen, dan blijkt ten aanzien van
i.i. de werknemers:
i.ii. de klantenkring, en
i.iv. het verrichten van de activiteiten van Process House vanuit een ander bedrijfspand,
dat op elk van deze punten het oordeel van de rechtbank wegens het uitgaan van een
onjuiste rechtsopvatting, dan wel een ontoereikende motivering, cassabel voorkomt.
In het licht van de ingevolge de door het HvJEG voorgeschreven globale
totaalbeoordeling, [noot:28] meende ik, zoals aangekondigd onder 5.3, deze extra toets
te moeten uitvoeren. Welnu, het zal niet verbazen dat het resultaat van die toets is dat
het geheel van gegrond te bevinden klachten van zodanige aard is, dat het vonnis van de
rechtbank niet in stand kan blijven.
5.18. Daaraan kan niet afdoen het overeind gebleven punt dat door mij hierboven is
aangegeven met (i.iii): dat Process House geen immateriële activa van Hovap heeft
overgenomen (daartegen richtte zich immers geen grief, en dit staat dus ook in cassatie
vast). In het licht van de hoger geciteerde HvJ-jurisprudentie is zulks, ook bij een globale
88
beoordeling, immers onvoldoende dragend om niét tot overgang in de zin van art. 7:662
BW te kunnen concluderen.
5.19. Per saldo bestaat bij (het geheel van) de onderdelen 1, 3, 4 en 5 voldoende belang,
en dienen deze onderdelen en daarmee ook het evenzeer gegrond te bevinden onderdeel
6 tot cassatie te leiden.
6. Conclusie
Mijn conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden vonnis en verwijzing van de zaak
naar het gerechtshof te Leeuwarden.
Hoge Raad
1. Het geding in feitelijke instanties
Eiser tot cassatie – verder te noemen: Verbeek – heeft bij exploot van 9 november 1998
verweerster in cassatie – verder te noemen: Process House – gedagvaard voor de
kantonrechter te Sneek en – na wijziging van eis – gevorderd Process House te
veroordelen aan Verbeek te betalen het aan hem rechtens toekomend salaris vanaf 24
augustus 1998 tot en met 31 oktober 1998, te vermeerderen met de wettelijke
verhoging ex art. 7:625 BW, alsmede met de wettelijke rente.
Process House heeft de vordering bestreden.
De kantonrechter heeft bij tussenvonnis van 19 mei 1999 een comparitie van partijen
gelast, welke heeft plaatsgevonden op 16 juni 1999. Na een tweede tussenvonnis van 14
juli 1999 heeft de kantonrechter bij eindvonnis van 3 november 1999 de vordering van
Verbeek afgewezen.
Tegen het tussenvonnis van 14 juli 1999 alsmede het eindvonnis van 3 november 1999
heeft Verbeek hoger beroep ingesteld bij de rechtbank te Leeuwarden.
Bij vonnis van 21 mei 2003 heeft de rechtbank het hoger beroep tegen het tussenvonnis
van 14 juli 1999 niet-ontvankelijk verklaard, het hoger beroep tegen het eindvonnis van
3 november 1999, voor zover gericht tegen Imoco, niet-ontvankelijk verklaard, en het
eindvonnis van 3 november 1999 bekrachtigd voor het overige.
(...; red.)
2. Het geding in cassatie
(...; red.)
3. Beoordeling van het middel
3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
i. Verbeek is in 1976 in dienst getreden van (de rechtsvoorganger van) Hovap.
ii. In het voorjaar van 1998 heeft Hovap in verband met de ontwikkelingen in haar
belangrijkste afzetmarkt, de voedings- en genotsmiddelenindustrie, een reorganisatie
doorgevoerd, waarbij besloten is een deel van de activiteiten (te weten die op het gebied
van het ontwerpen, verkopen, monteren en automatiseren van procesinstallaties) te
beëindigen en collectief ontslag aan te vragen voor het op de getroffen afdelingen
werkzame personeel. In totaal ging het daarbij om 43 werknemers, onder wie Verbeek.
iii. Nadat de toestemming van de regionaal directeur voor de Arbeidsvoorziening
Friesland was verkregen, is de dienstbetrekking met Verbeek tegen 30 april 1999
opgezegd.
89
iv. Hovap heeft haar afgestoten bedrijfsactiviteiten medio juli 1998 daadwerkelijk
beëindigd.
v. Van de 43 werknemers zijn er vervolgens, na sollicitatiegesprekken, 24 in dienst
getreden bij Process House (van wie 23 uiteindelijk bij de later opgerichte vennootschap
Imoco B.V. zijn komen te werken en één bij Norde Boers B.V., beide onderdeel van de
Process House Groep).
vi. Process House heeft bovendien een aantal activa, zoals gereedschappen, werk- en
tekentafels en montage-wagens, van Hovap gekocht en een aantal reeds door Hovap
aangevangen projecten afgemaakt.
3.2. Aan haar onder 1 vermelde vordering heeft Verbeek ten grondslag gelegd dat sprake
is van overgang in de zin van art. 7:662 BW van het door Hovap afgestoten deel van
haar onderneming naar Process House. Process House heeft de vordering gemotiveerd
bestreden. Na een tweetal tussenvonnissen heeft de kantonrechter bij eindvonnis van 3
november 1999 de vordering van Verbeek afgewezen, oordelende dat de vaststaande
feiten en omstandigheden onvoldoende zijn om te kunnen spreken van een overgang van
een onderneming van Hovap naar Process House. Op het hoger beroep van Verbeek
heeft de rechtbank het hoger beroep tegen het tussenvonnis van 14 juli 1999 niet-
ontvankelijk verklaard, het hoger beroep tegen het eindvonnis van 3 november 1999,
voor zover gericht tegen Imoco niet-ontvankelijk verklaard, en het eindvonnis voor het
overige bekrachtigd.
3.3. De rechtbank heeft – in cassatie terecht niet bestreden – in rov. 4.1 vooropgesteld
dat voor de vraag of sprake is van overgang van een onderneming in de zin van richtlijn
77/178 (en art. 7:662 BW) volgens de jurisprudentie van het HvJEG beslissend is of de
identiteit van het bedrijf bewaard blijft en dat daarbij rekening gehouden moet worden
met alle feitelijke omstandigheden die de betrokken transactie kenmerken, die echter
slechts als deelaspecten van het te verrichten onderzoek moeten worden bezien en
derhalve alleen in samenhang en niet afzonderlijk moeten worden beoordeeld. In rov. 8
is de rechtbank ―[o]p grond van het voorgaande tot de slotsom gekomen dat, gezien de
feitelijke omstandigheden die de betreffende transactie kenmerken, van een overgang
van onderneming in de zin van art. 7:662 BW geen sprake is geweest‖. Het middel
bestrijdt deze slotsom en de daarvoor gebezigde redengeving met een reeks klachten.
3.4. Bij de beoordeling van het middel moet het volgende worden vooropgesteld.
Het gaat in het onderhavige geval om de vraag of sprake is van overgang van een
onderneming als bedoeld in het ter uitvoering van richtlijn 77/178 (Pb 1977, L 061, p.
26) vastgestelde art. 7:662, onder b, (oud) BW. Opmerking verdient hierbij nog dat de
nadien vastgestelde richtlijn 98/50 (Pb 1998, L 201, p. 88), het ter uitvoering van die
richtlijn vastgestelde nieuwe lid 2 van art. 7:662 BW en de nadien vastgestelde richtlijn
2001/23 (Pb 2001, L 82, p. 26) niet beogen inhoudelijk af te wijken van de voordien
geldende regels; vgl. ook hetgeen wordt opgemerkt in de conclusie van de Advocaat-
Generaal onder 4.1-4.4.
Het HvJEG heeft in een aantal arresten verduidelijkt onder welke omstandigheden
overgang van een onderneming kan worden aangenomen. Na in zijn arrest van 25
januari 2001, zaak C-172/99 (Liikenne), Jurispr. 2001, p. I-745, zijn belangrijkste
voorafgaande rechtspraak samengevat te hebben weergegeven, heeft dat hof deze
uitspraak herhaald en bevestigd in zijn arrest van 20 november 2003, zaak C-340/01
(Abler e.a, hierna: het Ablerarrest), NJ 2004, 265).
3.5. Voor de beantwoording van de vraag of voldaan is aan de voorwaarden voor
overgang van een onderneming, kan van belang zijn dat vrijwel alle personeelsleden
door de nieuwe ondernemer zijn overgenomen (het Ablerarrest, punt 33). Onderdeel 1
90
betoogt terecht dat, anders dan waarvan de rechtbank in rov. 5.2 klaarblijkelijk is
uitgegaan, daarbij niet terzake doet dat aan de indiensttreding van de desbetreffende
werknemers een sollicitatie- en selectieprocedure is voorafgegaan en of daarbij een
aantal sollicitanten is afgevallen. Aan het doel dat met richtlijn 77/178 wordt beoogd –
het behoud van rechten van werknemers in geval van verandering van eigenaar (het
Ablerarrest, punt 29) – zou op onaanvaardbare wijze afbreuk worden gedaan, indien de
evenvermelde omstandigheden in de weg zouden staan aan het meewegen van de
overneming van de desbetreffende personeelsleden bij de beantwoording van de vraag of
hier sprake is van overgang van een onderneming in de zin van art. 7:662, onder b,
(oud) BW. Het onderdeel slaagt dus.
3.6.1. Onderdeel 2 acht het oordeel van de rechtbank dat ook de omstandigheid dat met
de werknemers van Hovap die door Process House in dienst zijn genomen, dezelfde
arbeidsvoorwaarden en hetzelfde salaris zijn afgesproken als bij Hovap voor hen golden,
niet kan afdoen aan de juistheid van het oordeel dat van een overname van werknemers
die duidt op het bestaan van overgang van een onderneming geen sprake is, zulks omdat
behoud van salaris en andere rechten ―niet ongebruikelijk‖ is bij een overstap naar een
andere werkgever, onjuist, althans onvoldoende gemotiveerd.
3.6.2. Deze klacht kan wegens gebrek aan belang niet tot cassatie leiden, nu de
rechtbank in rov. 5.3 immers óók heeft geoordeeld – zakelijk weergegeven – dat
Verbeek‘s stelling dat de werknemers van Hovap onder hetzelfde salaris en onder
dezelfde arbeidsvoorwaarden bij Process House in dienst zijn getreden, niet als
vaststaand kan worden aangenomen aangezien Process House die stelling heeft betwist
en Verbeek heeft verzuimd de oorspronkelijke contracten met Hovap over te leggen, en
hiertegen geen klacht is gericht.
3.7. Voor de vraag of sprake is van overgang van een onderneming kan mede van belang
zijn of de klantenkring wordt overgedragen (het Ablerarrest, punt 33). De rechtbank
heeft in rov. 6.2 de stelling van Verbeek dat Hovap opdrachtgevers bij Process House
heeft geïntroduceerd en aan Process House heeft overgedragen, verworpen. Een
essentiële schakel in de redenering van de rechtbank vormt de overweging dat Verbeek
zijn stelling dat een dergelijke introductie zou hebben plaatsgevonden, uitsluitend heeft
gebaseerd op vermoedens zijnerzijds, zonder daarvoor een nadere onderbouwing te
geven. Naar onderdeel 3 terecht betoogt, is deze overweging onbegrijpelijk in het licht
van hetgeen bij conclusie van repliek onder 3, blz. 3, eerste alinea, is aangevoerd. Daar
is immers erop gewezen dat de directeur van Hovap, Ourensma, in een interview met het
Sneeker Nieuwsblad, dat als productie 2 bij die conclusie in het geding is gebracht, heeft
verklaard dat er in zekere zin sprake was van een overdracht van relaties.
3.8. Anders dan de rechtbank in rov. 6.3 klaarblijkelijk heeft geoordeeld, staat de
omstandigheid dat de door Hovap aangevangen en door Process House afgemaakte
projecten qua omzet slechts een klein deel vormen van alle werkzaamheden van Process
House, niet eraan in de weg om tot het oordeel te komen dat Process House de
activiteiten van Hovap heeft voortgezet. Onderdeel 4 dat hierop gerichte klachten bevat,
slaagt dus.
3.9. Wil sprake zijn van overgang van een onderneming in de zin van art. 7:662, onder
b, (oud) BW, dan moet de identiteit van de betrokken eenheid na de overgang bewaard
zijn gebleven, hetgeen met name kan blijken uit het feit dat de exploitatie ervan in feite
wordt voortgezet of hervat. Om vast te stellen of hiervan sprake is, zijn bepalend de
feitelijke omstandigheden die de betrokken transactie kenmerken, waaronder de mate
waarin de voor en na de overdracht verrichte activiteiten met elkaar overeenkomen (het
Ablerarrest, punten 29 en 33). De rechtbank heeft dit een en ander niet miskend. De
rechtbank heeft in rov. 7 het belang van deze specifieke factor – de mate waarin de voor
en na de overdracht verrichte activiteiten met elkaar overeenkomen – op nihil gesteld,
gelet op de omstandigheid dat Process House vóór de gestelde overgang reeds
91
vergelijkbare werkzaamheden verrichtte. Dit getuigt niet van een onjuiste
rechtsopvatting, en in zoverre is dit oordeel ook niet onbegrijpelijk. In zoverre wordt
onderdeel 5 dus tevergeefs voorgesteld.
De motiveringsklacht gericht tegen het in het midden laten door de rechtbank van de
stelling dat de werkzaamheden van Hovap en Process House met name op locatie bij de
opdrachtgevers worden verricht, slaagt evenwel. Die stelling kan, indien juist, immers
een aanwijzing vormen dat de organisatie van de voor en na de overdracht verrichte
werkzaamheden overeenkomt en dat dit ertoe bijdraagt dat aangenomen moet worden
dat sprake is van overgang van (een onderdeel van) de onderneming van Hovap naar
Process House Die stelling laat zich niet (begrijpelijk) weerleggen met de overweging dat
Process House ook vóór de reorganisatie bij Hovap vergelijkbare werkzaamheden
verrichtte.
3.10. De (gedeeltelijke) gegrondbevinding van de onderdelen 1, 3, 4 en 5 brengt, naar
onderdeel 6 terecht betoogt, mee dat de slotsom waartoe de rechtbank in rov. 8 is
gekomen, geen stand houdt.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt het vonnis van de rechtbank te Leeuwarden, behoudens voor zover de
rechtbank het hoger beroep tegen het tussenvonnis van de kantonrechter te Sneek van
14 juli 1999 niet-ontvankelijk heeft verklaard en het hoger beroep tegen het eindvonnis
van die kantonrechter van 3 november 1999, voor zover gericht tegen Imoco, niet-
ontvankelijk heeft verklaard;
verwijst het geding naar het gerechtshof te Leeuwarden ter verdere behandeling en
beslissing;
veroordeelt Process House in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak
aan de zijde van Verbeek begroot op € 236,38 aan verschotten en € 1.590,= voor
salaris.
» Noot
Overgang van onderneming
Opzegverbod art. 7:670 lid 8 BW
De Richtlijn overgang van onderneming bepaalt in artikel 4 lid 1 dat de overgang van een
onderneming op zichzelf voor de vervreemder of verkrijger geen reden voor ontslag van
de werknemer mag zijn. Die bepaling vormt geen beletsel voor ontslagen wegens
economische, technische of organisatorische redenen. Het Hof van Justitie bepaalde in
1988 in het arrest Bork (HvJ EG 15 juni 1988, NJ 1990, 247) dat de werknemer die in
strijd met de richtlijn voor de overgang is ontslagen, geacht moet worden op het moment
van overgang nog in dienst te zijn. In navolging hiervan, en van een arrest van de Hoge
Raad (HR 29 december 1995, JAR 1996/29) is in 2002 een achtste lid aan artikel 7:670
BW toegevoegd, dat een opzegverbod wegens overgang van onderneming heeft
geïntroduceerd. De werknemer heeft twee maanden de tijd een beroep te doen op deze
vernietigingsgrond (art. 7:677 lid 5 BW). De bepaling dat nochtans ontslagen wegens
economische, technische of organisatorische redenen doorgang mogen hebben, is niet
geïmplementeerd. De reikwijdte van deze uitzondering is niet helder, nu gepubliceerde
rechtspraak van het Hof van Justitie of van Nederlandse rechters ontbreekt. Dit jaar zijn
twee uitspraken gewezen waarin het opzegverbod een rol speelde. De kantonrechter te
Leiden weigerde in zijn uitspraak van 28 juni 2006 (JAR 2006/180) de gevraagde
ontbinding omdat sprake was van een duidelijk verband met het opzegverbod van artikel
7:670 lid 8 BW. De verkrijger had weliswaar de werknemer, een 58-jarige autospuiter,
met het bedrijf van de vervreemder overgenomen ingevolge de artikelen 7:662 e.v. BW,
maar had de werknemer direct na overname gedetacheerd. Na anderhalve maand
92
meldde hij de werknemer dat er geen werk meer voor hem was. Hoewel nog wel spuiters
nodig waren, kon de werknemer volgens de verkrijger niet blijven, omdat hij niet op de
hoogte zou zijn van de nieuwste spuittechnieken. Op basis van deze bewering oordeelde
de kantonrechter dat genoegzaam was gebleken dat het verzoek verband hield met een
opzegverbod. Omdat er geen andere omstandigheden waren die een gewichtige reden
meebrachten, werd het verzoek afgewezen. Het opzegverbod lijkt alleen te gelden ten
aanzien van werknemers die op basis van de artikelen 7:662 e.v. BW overgaan. Het is
niet de bedoeling geweest reeds zittende werknemers een beroep op het opzegverbod te
laten doen, ofschoon de wettekst zulks niet uitdrukkelijk verbiedt. De kantonrechter te
Amsterdam oordeelde in zijn uitspraak van 23 juni 2006 (JAR 2006/194) dat een 56-
jarige werkneemster geen beroep op artikel 7:670 lid 8 BW toekwam, omdat er
weliswaar een overgang van onderneming door middel van een fusie had
plaatsgevonden, maar zij zelf niet door deze fusie was overgegaan: zij was reeds in
dienst bij de fuserende rechtspersoon. De kantonrechter overwoog daarbij ten
overvloede dat ook het bestaan van het opzegverbod niet in de weg zou staan aan
ontslag wegens economische, technische of organisatorische redenen, omdat de
onderneming in bedrijfseconomische moeilijkheden zat. Dat oordeel lijkt mij juist.
Identiteitsbehoud onderneming: arbeidsintensief of niet
Voor het antwoord op de vraag of een onderneming is overgegaan, dient de identiteit van
de onderneming behouden te blijven. Voor het antwoord op de vraag of de identiteit van
de onderneming behouden is gebleven zijn de volgende elementen van belang:
1. de aard van de betrokken onderneming;
2. of materiële activa zijn overgedragen;
3. wat de waarde is van de immateriële activa;
4. of vrijwel al het personeel is overgenomen door de verkrijger;
5. of de klantenkring is overgedragen;
Mr. R.M. Beltzer
Overgang van onderneming
Werknemersbegrip: wie gaat over?
De regel bij overgang van onderneming is, dat een werknemer op het moment van
overgang in dienst moet zijn bij de onderneming die overgaat als hij aanspraak wil
maken op de bescherming die de artikelen 7:662 e.v. BW bieden. Dus: is een werknemer
gedetacheerd door de moedermaatschappij, maar gaat de dochtermaatschappij waar hij
feitelijk werkt over, dan gaat hij niet mee over. Een voorbeeld hiervan biedt een
uitspraak van de Voorzieningenrechter Den Haag van 22 februari dit jaar (JAR 2005/63).
Deze uitspraak lijkt mij juist en is in lijn met HvJEG 2 december 1999, JAR 2000/31.
Hetzelfde lot treft de ex-werknemer, wiens arbeidsovereenkomst reeds geëindigd is vóór
de datum van overgang. Dan is er op het moment van overgang geen
arbeidsovereenkomst meer in de zin van art. 7:663 BW en gaat dus niets over. Dit is
voor de verkrijger van belang, bijvoorbeeld indien de vervreemder is veroordeeld tot het
betalen van een vergoeding aan de werknemer en vervolgens niet thuis geeft. De ex-
werknemer kan dan niet bij de verkrijger aankloppen. Anders ligt dat indien de
arbeidsovereenkomst weliswaar is opgezegd, maar de opzegtermijn nog loopt op het
moment van overgang. Op dat moment is art. 7:663 BW zonder restrictie van toepassing
en draait de verkrijger op voor handelen van de vervreemder. De vraag is of deze
overwegingen van belang zijn bij schorsing van de werknemer. Gaat een geschorste
werknemer mee over? In principe is dat het geval indien hij op het moment van
overgang nog in dienst is. Als het criterium zou zijn dat feitelijke werkzaamheid vereist
is, dan zouden bijvoorbeeld zieke werknemers ook niet mee overgaan en tussen wal en
93
schip vallen. Daarom oordeelde het Hof ‘s-Gravenhage in de zaak Memedovic/Asito (HR
11 februari 2005, JAR 2005/67) dat Memedovic, hoewel geschorst, was overgegaan.
Daarmee zat het hof op het verkeerde spoor. De casus was namelijk een bijzondere.
Memedovic was eerder naar aanleiding van klachten van de opdrachtgever (de politie
Rotterdam) door haar werkgever Asito (een schoonmaakbedrijf) geschorst. Tijdens haar
schorsing (en haar inmiddels ingetreden arbeidsongeschiktheid) werd de betreffende
schoonmaakopdracht overgenomen door schoonmaakbedrijf City Service. Op grond van
art. 46 lid 3 van de CAO voor het schoonmaakbedrijf is de verkrijger van een opdracht
onder zekere voorwaarden (onder andere dat de werknemer ―werkzaam is op het
project‖) verplicht al het personeel van de vorige opdrachtnemer over te nemen. Asito
stelde zich op het standpunt dat de werkneemster op grond van overgang van
onderneming was overgegaan naar City Service. De kantonrechter volgde deze stelling
niet, het hof, zoals gezegd, wel. De Hoge Raad casseerde de uitspraak van het hof. Hij
oordeelde dat Memedovic niet gezien kon worden als werknemer in de zin van art. 7:663
BW, nu zeker was dat zij nooit zou terugkeren op het betreffende, overgedragen project.
Dit is als volgt te verklaren. Het criterium dat de werknemer in dienst moet zijn om over
te gaan, wordt irrelevant indien alle werknemers bij dezelfde werkgever in dienst zijn en
vervolgens een onderdeel van de onderneming overgaat. Dan wordt een ander criterium
belangrijk, en dat criterium heeft het HvJEG in het arrest Botzen uit 1987 (7 februari
1985, NJ 1985, 902) geformuleerd: uitgemaakt moet worden wie ―behoren bij‖ het
betreffende onderdeel dat overgaat. Dat is niet altijd een uitgemaakte zaak. Denk hierbij
aan de situatie dat een werknemer voor verschillende onderdelen tegelijk werkt en één of
meer van deze onderdelen overgaan. Noch het arrest Botzen, noch enige andere mij
bekende uitspraak biedt hier voldoende houvast. In de zaak Memedovic/Asito kon de
Hoge Raad het Botzen-criterium (―behoren bij de overgedragen onderneming‖) wel
toepassen. De Hoge Raad overweegt dat de werkneemster, nu zij is geschorst en
terugkeer is uitgesloten, niet bij de overgedragen onderneming behoort. Let wel: het
gaat hier om overgang van een onderdeel – de schoonmaakklus bij de betreffende
opdrachtgever. Was Asito in haar geheel overgegaan, dan wordt het Botzen-criterium
irrelevant, nu de vraag naar wie bij welk onderdeel hoort geen rol speelt (iedereen gaat
dan immers over). Het hof had dit onderscheid niet gemaakt en oordeelde dat nu
Memedovic in dienst was bij Asito op het moment van overgang, de automatische
overgang van haar arbeidsovereenkomst naar City Service het gevolg was. De Hoge
Raad heeft om die reden het arrest van het hof, mijns inziens terecht, gecasseerd. De
vraag is echter of de Hoge Raad dit onderscheid exact voor ogen had. Wat cryptisch is
immers de volgende overweging: ―Hierbij zij aangetekend dat aan de feitelijke status van
de betrokken werknemer – zij is blijvend van het project gehaald – in dit verband meer
gewicht toekomt dan aan diens formele status.‖ Interessant in deze uitspraak is de link
die de Hoge Raad legt met het ondernemingsbegrip. De Hoge Raad haalt rechtspraak van
het Hof van Justitie aan, waaruit blijkt dat schoonmaakwerkzaamheden hun kwalificatie
als (onderdeel van een) onderneming ontlenen aan de als economische eenheid te
beschouwen groep van werknemers die de betrokken werkzaamheden duurzaam als een
gemeenschappelijke activiteit verrichten. Een dergelijke onderneming gaat pas over in de
zin van de richtlijn, indien de verkrijger niet alleen de betrokken activiteit voortzet, maar
daarbij tevens een wezenlijk deel van het personeel overneemt dat de vervreemder
speciaal voor die taak had ingezet. Zie hierover onder meer JAR Verklaard juli –
november 2004. ―In zulk een geval‖, aldus de Hoge Raad, ―stelt ook de bijzondere aard
van dat onderdeel van de onderneming eisen aan de band tussen dat onderdeel en het
daarbij betrokken personeel. Memedovic, die zonder enig vooruitzicht op terugkeer in
haar oude functie was geschorst, maakt daardoor niet langer deel uit van de als
economische eenheid te beschouwen groep van werknemers, die, speciaal daartoe
ingezet door de oude ondernemer, duurzaam, dat wil zeggen: met een zekere
continuïteit , een gemeenschappelijke activiteit verrichten.‖ Zie over deze zaak tevens
mijn artikel in ArbeidsRecht 2005, 27 (―Overgang van onderneming, wie gaat mee, wie
blijft achter, wie valt tussen wal en schip?‖).
Ondernemingsbegrip
94
Na arresten als Süzen (HvJEG 11 maart 1997, JAR 1997/91), Finse Busmaatschappijen
(HvJEG 25 januari 2001, JAR 2001/68) en Sodexho (HvJEG 6 november 2003, JAR
2003/298) is duidelijk dat het voor de praktijk van belang is geworden vast te stellen in
welke sector een overgang van onderneming plaatsvindt. Is de sector als arbeidsintensief
te kenschetsen, dan zal de overname van een gering deel van het personeel veelal geen
overgang van onderneming bewerkstelligen. Omgekeerd is een overname van een
onbeduidend deel van de materiële activa in de niet-arbeidsintensieve sector een
belangrijke aanwijzing dat geen sprake is van een overgang van onderneming. In die
situatie kan het feit dat de verkrijger vrijwel al het personeel heeft overgenomen het
niet-overgenomen personeel in principe niet baten. Het onderscheid tussen
arbeidsintensief en niet-arbeidsintensief is overigens niet eenvoudig te maken. Hoe pakt
de tweedeling uit ten aanzien van een garagebedrijf, een bloemen- en plantenexporteur,
een cateraar? Wat de bloemen- en plantenexporteur betreft is te wijzen op het arrest
Wesselman Bloemenexport/Veenman van HR 10 december 2004 (JAR 2005/14). Volgens
A-G Verkade ging het in deze zaak niet om een sector ―waarin de materiële of
immateriële activa voor de activiteit zonder belang zijn, noch een sector waarin (inkoop-
)arbeid de meest belangrijke factor is‖(r.o. 3.19 van de conclusie). De Hoge Raad ging op
dit punt niet expliciet in en concludeerde dat een overgang van onderneming had
plaatsgevonden.
Uit de rechtspraak van het Hof van Justitie, beginnend bij de zaak Spijkers (HvJEG 18
maart 1986, NJ 1987, 502), blijkt dat de overname van een wezenlijk deel van het
personeel dan wel materiële activa van betekenis niet de enige factoren zijn die er toe
doen. In het arrest Verbeek/Process House (HR 10 december 2004, JAR 2005/13) kwam
een van deze factoren expliciet aan de orde. De casus was als volgt. Werknemer Verbeek
was in 1976 in dienst getreden van (de rechtsvoorganger van) Hovap International
(Holland) BV (verder: Hovap). In het voorjaar van 1998 voerde Hovap in verband met
ontwikkelingen in haar belangrijkste afzetmarkt, de voedings- en
genotmiddelenindustrie, een reorganisatie door. Hierbij werd besloten de activiteiten op
het gebied van het ontwerpen, monteren en automatiseren van procesinstallaties te
beëindigen en collectief ontslag aan te vragen voor de 43 op deze afdelingen werkzame
werknemers. Verbeek behoorde tot deze groep. Na toestemming van de RDA werd de
dienstbetrekking van Verbeek tegen 30 april 1999 opgezegd. In juli 1998 had Hovap
inmiddels de afgestoten bedrijfsactiviteiten daadwerkelijk beëindigd. Kort daarna werden
van de 43 ontslagen werknemers 24, na sollicitatiegesprekken, in dienst genomen door
Process House. Process House nam bovendien een aantal activa over van Hovap, zoals
gereedschappen, werk- en tekentafels en montagewagens. Voorts heeft Process House
een aantal door Hovap aangevangen projecten afgerond. Volgens Verbeek
bewerkstelligden deze handelingen een overgang van onderneming in de zin van de
artikelen 7:662 e.v. BW. Voor de kantonrechter te Sneek vorderde hij van Process House
het loon vanaf 24 augustus 1998 (de volgens Verbeek geldende datum van overgang) tot
het moment dat aan de arbeidsovereenkomst een rechtsgeldig einde zou zijn gekomen.
De kantonrechter oordeelde in zijn eindvonnis van 3 november 1999 dat geen sprake
was geweest van een overgang van onderneming, nu niet was gebleken dat Process
House de werknemers, de klantenkring of immateriële activa van Hovap had
overgenomen. Bovendien werden de door Process House overgenomen activiteiten vanuit
een ander pand verricht. In hoger beroep bij de Rechtbank Leeuwarden had Verbeek
evenmin succes. Enkele door de rechtbank behandelde grieven zijn de moeite van het
vermelden waard. Ten aanzien van de grief van Verbeek dat de kantonrechter had
miskend dat Process House wel degelijk (een wezenlijk deel van) het personeel van
Hovap had overgenomen, oordeelde de rechtbank dat Verbeek niet had betwist ―dat
Process House slechts 24 van de 43 door de reorganisatie getroffen werknemers in dienst
heeft genomen en evenmin dat daaraan sollicitatiegesprekken met ongeveer dertig van
deze werknemers, waaronder Verbeek zelf, zijn voorafgegaan. Met name het feit dat
eerst een selectieprocedure heeft plaatsgevonden, die klaarblijkelijk tot gevolg heeft
gehad dat een aantal gegadigden niet zijn aangenomen, staat er aan in de weg om aan
te kunnen nemen dat van een overname van werknemers sprake is geweest.‖ De tweede
95
grief van Verbeek hield in dat de kantonrechter had miskend dat Process House de
klantenkring van Hovap had overgenomen. Een dergelijke overname is een aanwijzing
(een van de factoren uit het arrest Spijkers) dat sprake is van een overgang van
onderneming. De rechtbank stelde, onder andere, dat Process House en Hovap al langer
in hetzelfde marktsegment opereerden en elkaars concurrenten waren geweest.
Bovendien hechtte de rechtbank waarde aan de stelling van Process House dat deze zelf
de betreffende opdrachtgevers van Hovap had benaderd en met hen over het verkrijgen
van nieuwe opdrachten had onderhandeld – van een overdracht van de klantenkring zou
dus geen sprake zijn geweest. Wat de afgemaakte projecten betrof: volgens de
rechtbank maakten die slechts een klein onderdeel uit van de omzet van de totale door
Process House uitgevoerde activiteiten. De overdracht van deze activiteiten betekende
dus niet dat Process House in zijn algemeenheid de activiteiten van Hovap had
voortgezet. Op grond van deze en andere, hier niet besproken, overwegingen kwam de
rechtbank tot de conclusie dat ―gezien de feitelijke omstandigheden die de betreffende
transactie kenmerken, van een overgang van onderneming in de zin van artikel 7:662
BW geen sprake is geweest. In feite heeft zich niets meer voorgedaan dan dat Process
House haar reeds bestaande marktaandeel op het gebied van grote bouw- en
installatieprojecten heeft kunnen uitbreiden door het in dienst nemen van een aantal bij
Hovap overbodig geworden werknemers en materiële activa. De identiteit van het door
Hovap afgestoten deel van haar onderneming is hierbij niet behouden gebleven. Artikel
7:663 BW is in het onderhavige geval dan ook niet van toepassing, zodat de
verplichtingen van Hovap als voormalig werkgever van Verbeek niet op Process House
zijn overgegaan.‖ Verbeek stelde beroep in cassatie in. De Hoge Raad casseert de
uitspraak van de rechtbank. Hij stelt vast dat voor het antwoord op de vraag of een
onderneming is overgegaan van belang kan zijn dat vrijwel alle personeelsleden door de
verkrijger zijn overgenomen. Onderdeel 1 van het middel betoogt daarom terecht dat
daarbij niet terzake doet dat aan de indiensttreding van de 24 werknemers een
sollicitatie- en selectieprocedure is voorafgegaan en of daarbij een aantal sollicitanten
(onder wie Verbeek) is afgevallen. Aan het doel dat met de Richtlijn overgang van
ondernemingen wordt beoogd – het behoud van de rechten van werknemers bij
verandering van eigenaar – zou op onaanvaardbare wijze afbreuk worden gedaan indien
deze omstandigheden in de weg zouden staan aan het meewegen van de overneming
van de desbetreffende werknemers bij de beantwoording van de vraag of hier sprake is
van een overgang van onderneming. Dat lijkt mij logisch, omdat er anders van de
bescherming weinig overblijft. Het feit dat de verkrijger na een selectie- en
sollicitatiefase heeft besloten bepaalde personeelsleden uit te zonderen van overname, is
dus op zichzelf beschouwd niet van belang voor het antwoord op de vraag of een
overgang van onderneming heeft plaatsgevonden. Zoals A-G Verkade stelt (r.o. 5.5): Het
gaat er niet om hóé het personeel is overgenomen, doch dát het personeel is
overgegaan. ―Aan het doel dat met de richtlijn wordt beoogd (…) wordt afbreuk gedaan
indien door een dergelijke omstandigheid de personeelsovername niet als factor zou
kunnen meewegen.‖ Wel had de rechtbank volgens de Hoge Raad terecht overwogen dat
het belang dat moet worden gehecht aan het feit dat de voor en na overgang verrichte
activiteiten met elkaar overeenkomen – in het algemeen een aanwijzing dat een
overgang van onderneming heeft plaatsgevonden (ook een Spijkers-factor‖) – in casu op
nihil moest worden gesteld, gelet op het feit dat Process House voor de overgang reeds
vergelijkbare activiteiten verrichtte. Het uitgangspunt van de Hoge Raad dat het belang
van de mate waarin de ondernemingsactiviteiten voor en na de overgang met elkaar
overeenkomen in een situatie dat vervreemder en verkrijger in hetzelfde marktsegment
opereren ―op nihil‖ moet worden gesteld, lijkt mij juist. In die situatie is immers vrijwel
altijd sprake van een hoge mate van overeenstemming tussen de voor en na overgang
verrichte activiteiten, waarmee de werknemer die wenst te zijn overgegaan een
argument in de schoot wordt geworpen. Uiteraard is ook dan denkbaar dat de verkrijger
alsnog geheel andere activiteiten gaat ontplooien met de door hem overgenomen activa;
in een dergelijke situatie zal deze factor alsnog moeten worden meegewogen.
Overgangsgbegrip
96
Twee arresten verdienen bespreking, een uitspraak van het Hof Amsterdam van 18
november 2004 (JAR 2005/95) en een uitspraak van het EG-Hof (HvJEG 26 mei 2005,
JAR 2005/205). Het Amsterdamse Hof oordeelde ten aanzien van een contractswisseling
in de schoonmaakbranche dat geen sprake was geweest van een overgang van
onderneming, nu tussen de verliezer en de verkrijger van de opdracht geen overdracht
krachtens overeenkomst had plaatsgevonden. ―Integendeel‖, aldus het hof, ―in haar brief
(…) vraagt Maas & Waal (degene die de opdracht verloor, RMB) te worden bekend
gemaakt met de naam van de nieuwe aannemer.‖ Een letterlijke interpretatie van de
term ―overgang krachtens overeenkomst‖ zou inderdaad tot die conclusie leiden. Maar
het hof had behoren te weten dat een zogenaamde overgang in twee fasen, zoals een
contractswisseling, door het EG-Hof al meerdere malen als overgang krachtens
overeenkomst is betiteld. Nergens wordt de eis gesteld dat vervreemder en verkrijger
elkaar kennen, als de tussenliggende schakel maar met beide partijen contact heeft
gehad. Zie o.a. HvJEG 10 februari 1988, NJ 1990, 423, HvJEG 25 januari 2001, JAR
2001/68 en HvJEG 24 januari 2002, JAR 2002/47. Zie ook het hiervoor behandelde arrest
Memedovic/Asito, waar evenzeer sprake was van een overgang in twee fasen.
In de zaak Celtec/Astley e.a. (HvJEG 26 mei 2005, JAR 2005/205) stond de vraag
centraal op welk moment werknemers bij een overgang van onderneming overgaan. Is
dat tegelijk met de overname van de onderneming (die dan, op zichzelf beschouwd,
uiteraard niet vooral uit het personeel bestaat, zoals bij schoonmaakondernemingen) of
kan dat ook op een eerder of later moment zijn, al naar gelang de wensen van
vervreemder en verkrijger? Het Hof verwijst naar eerdere rechtspraak en stelt dat de
overgang van de arbeidsovereenkomsten noodzakelijkerwijs plaatsvindt op hetzelfde
tijdstip als dat van de overgang van de onderneming en niet naar goeddunken van de
vervreemder of de verkrijger naar later kan worden verschoven. Dat lijkt redelijk, omdat
anders de bescherming van de werknemers in het gedrang kan komen. Denk hierbij aan
de aansprakelijkheidsregel van art. 7:663, laatste zin BW, die geheel zou kunnen worden
ontlopen door het tijdstip van overgang van werknemers op een jaar vóór de overgang
van de onderneming te stellen. Een verkrijger zou zelfs in de arbeidsintensieve sector
een overgang van onderneming kunnen tegenhouden door in het geheel geen personeel
over te nemen, althans niet op het moment van overgang. De vraag is echter of dat
tijdstip niet kan worden verschoven met instemming van de werknemer, bijvoorbeeld
door af te spreken dat hij nog enige tijd in dienst blijft van de vervreemder en op
detacheringsbasis bij de verkrijger werkzaam zal zijn. Vooral in deze zaak was een
dergelijke afspraak goed denkbaar. In casu was namelijk sprake van privatisering van
een overheidsdienst. Deze privatisering vond plaats in 1990, doch het betrokken
personeel had gebruik gemaakt van de mogelijkheid bij de vervreemder aangesteld te
blijven als ambtenaar en gedetacheerd te worden bij de verkrijger. Een dergelijke
afspraak leek mij tot dit arrest zowel in de private als publieke sector geldig, mits
vervreemder en personeel het daar over eens waren: de overgang van het personeel
naar de verkrijger is immers niet een verplichting. Na de overgang behield het personeel
derhalve volgens afspraak de ambtenarenstatus en was de vervreemder nog immer hun
werkgever. Dat was voor het personeel waarschijnlijk de beste oplossing. Een
privatisering bewerkstelligt immers geen overgang van onderneming indien de betrokken
ambtenaren onder een ―publiek statuut‖ vallen. Hun wordt daarmee de bescherming van
Richtlijn 2001/23 onthouden (zie HvJEG 14 september 2000, JAR 2000/225). In sommige
gevallen kan het aantrekkelijker zijn de ambtenarenstatus te behouden. Na drie jaren
trad het personeel alsnog als werknemer in dienst van de verkrijger. De kwestie betrof in
feite de vraag of het dienstverband van het personeel als ononderbroken moest worden
beschouwd of niet. De prejudiciële vragen gingen echter veeleer over het tijdstip van
overgang. Het Hof lijkt voormelde detacheringsafspraken onmogelijk te maken. Het
tijdstip van overgang kan immers niet door een afspraak opzij worden gezet, ook niet
door de werknemer (of, in casu: de ambtenaar), zelfs niet met instemming van de
werknemersvertegenwoordigers (r.o. 37 van het Hof). De bescherming die de werknemer
wordt geboden is immers van openbare orde. Door de uitspraak van het Hof ontstaat een
merkwaardige situatie: als de detacheringsafspraak niet mogelijk was, ging het personeel
97
waarschijnlijk ten tijde van de privatisering in het geheel niet over, want als ambtenaar
hadden zij überhaupt niet kunnen overgaan. De beantwoording van de prejudiciële vraag
biedt geen oplossing voor dit probleem, nu hiervoor niet de juiste vraag is gesteld. Het
arrest roept ook de vraag op welke waarde moet worden gehecht aan onze nationale
rechtspraak, waarin de mogelijkheid van permanente detachering van ambtenaren eerst
niet, maar later wel mogelijk werd geacht (zie HR 20 juni 1997, JAR 1997/154, CRvB 22
februari 2001, TAR 2002, 77 en CRvB 31 januari 2002, TAR 2002, 89). In het kader van
een overgang van onderneming lijkt een permanente detachering bij de verkrijger niet
langer mogelijk te zijn.
Mr. R.M. Beltzer
1. Statutair directeur
Uitzondering op de 15-aprilarresten
De (uitzonderingen op de) 15-aprilarresten blijven de rechtspraak bezighouden. Een
vennootschapsrechtelijk ontslagbesluit heeft tevens beëindiging van de
arbeidsovereenkomst tot gevolg (JAR 2005/117 en JAR 2005/153), maar dat wordt
anders indien er een bijzonder opzegverbod speelt dan wel partijen anders zijn
overeengekomen. In de Seebregts-zaak nuanceerde A-G Timmerman de striktheid van
beide uitzonderingen door te oordelen dat er zeer bijzondere omstandigheden kunnen
zijn die een splitsing tussen beide betrekkingen mogelijk maken. Hij gaf daarbij het
voorbeeld van een bestuurder-werknemer wiens taken bij het ontstaan van het statutaire
bestuurderschap niet wezenlijk wijzigen (JAR 2006/66). Een andere uitzonderingssituatie
deed zich voor in de zaak die leidde tot Vzngr. Rb. Amsterdam 16 mei 2007 (JAR
2007/176). De betreffende werknemer werd na circa vijf jaar dienstverband statutair
directeur van twintig rechtpersonen binnen de groep; twee jaar later verdient hij de titel
‗‗vice-president‘‘. Wat er precies daarna gebeurt, blijkt niet uit de casus, wel is duidelijk
dat de werknemer – in de ogen van de CEO – een half jaar na zijn nieuwe verworvenheid
niet langer voldoet. Beide banden worden door de algemene vergadering van
aandeelhouders geslaakt, waarbij een (door Boek 7 geëiste) opzegtermijn van twee
maanden in acht wordt genomen. De werknemer vorderde wedertewerkstelling. De
rechtbank verwees naar de conclusie van A-G Timmerman bij het Seebregts-arrest en
oordeelde dat een scheiding tussen de vennootschapsrechtelijke en de arbeidsrechtelijke
betrekking in casu redelijk is, nu het statutaire directeurschap beperkt was tot enkele
formele verantwoordelijkheden (zoals het ondertekenen van de jaarrekening), nagenoeg
de volledige dagtaak opgaat aan werkzaamheden als ‗‗werknemer‘‘ die hij vóór zijn
statutair directeurschap reeds verrichtte en de vennootschap zelf in haar handelen
onderscheid maakte tussen beide betrekkingen. De uitkomst lijkt mij zeer te billijken.
Zoals ik in de vorige JAR Verklaard reeds stelde, lijken mij de uitzonderingen van de 15
aprilarresten te beperkt om recht te doen aan de specifieke omstandigheden van het
geval. Zo lijkt het mij evenzeer niet in alle gevallen wenselijk dat een werknemer die
twintig jaren als werknemer uitstekend heeft gefunctioneerd en daarvoor ‗‗beloond‘‘
wordt met een statutair bestuurderschap, moet constateren dat hij beide betrekkingen
met zijn werkgever verloren heeft indien de algemene vergadering van aandeelhouders
heeft besloten dat het bestuurderschap wellicht toch wat te hoog gegrepen blijkt te zijn
geweest en ontslag – zonder andersluidende afspraak: uit beide betrekkingen – de
aangewezen weg is.
2. Medezeggenschapsrecht
Uitbreiding ex art. 32 WOR
Art. 32 van de WOR maakt het mogelijk de bevoegdheden van de ondernemingsraad uit
te breiden. Zo kunnen ondernemingsraad en ondernemer schriftelijk overeenkomen dat
de ondernemingsraad meer advies- of instemmingsrechten heeft, of kan een adviesrecht
tot een instemmingsrecht worden ‗‗versterkt‘‘. De vraag is wanneer een dergelijke
uitbreiding plaatsheeft en, meer in het bijzonder, of de ondernemer die een
98
ondernemingsraad eenmalig advies vraagt zonder dat een adviesbevoegdheid uit art. 25
WOR is af te leiden, zich daarmee heeft gebonden in die zin, dat een eventueel
toekomstig besluit van gelijke strekking (of: een intrekking dan wel wijziging van het
vorige besluit) evenzeer adviesplichtig is. Met andere woorden: betekent één keer advies
vragen altijd advies vragen? Men hoede zich voor algemeenheden, maar feit is dat de
ondernemer zeer voorzichtig dient te zijn indien hij zijn handen vrij wil houden in
situaties dat deWOR hemdie vrijheid biedt. Het ‗‗voor de zekerheid‘‘ advies vragen is niet
zonder risico. Ktr. Wageningen 9 mei 2007 (JAR 2007/137) is in dit verband
vermeldenswaardig. De bestuurder besloot op enig moment de ziektekostenregeling aan
te passen, daarbij het instemmingsrecht passerend waarop de ondernemingsraad zich
beriep. Hoewel de betreffende regeling niet onder de in art. 27 WOR genoemde lijst valt,
verwees de ondernemingsraad ter ondersteuning van zijn stelling dat hem niettemin
instemmingsrecht toekwam naar het verleden (de ondernemer vroeg voorheen immers
instemming van de ondernemingsraad bij wijziging van de regeling waar de
ziektekostenregeling deel van uitmaakt) en naar een e-mail van de ondernemer waarin
deze stelt dat de regeling een ‗‗levend document‘‘ is dat alleen na instemming van de
COR (bedoeld wordt: OR) wordt aangepast. De kantonrechter volgde de lezing van de
ondernemingsraad en oordeelde voorts dat art. 32 van de WOR schriftelijkheid niet als
bestaansvoorwaarde voor een uitbreiding van de rechten van de ondernemingsraad stelt.
De ondernemer had inmiddels de uitbreiding van het instemmingsrecht opgezegd, indien
mocht blijken dat de ondernemingsraad inderdaad een instemmingsrecht zou hebben.
Deze opzegging kwalificeerde de kantonrechter als prematuur en ongeldig, nu geen
voorafgaand overleg hierover met de ondernemingsraad had plaatsgevonden. De
ondernemer die de ondernemingsraad in twijfelgevallen toch om advies of instemming
vraagt, kan, indien hij zich niet wil binden voor de toekomst, er beter voor kiezen
uitdrukkelijk bij zijn contact met de ondernemingsraad te vermelden dat de gevraagde
instemming of het gevraagde advies, indien hij tot het vragen daarvan op grond van de
wet niet verplicht zou zijn, eenmalig is dan wel slechts geldt voor de zittingsperiode van
de huidige ondernemingsraad.
Nova?
Indien zich na het advies van de ondernemingsraad feiten of omstandigheden voordoen
die het besluit van de ondernemer in een ander licht plaatsen – lees: de
ondernemingsraad zou anders hebben geadviseerd – kan de ondernemingsraad beroep
tegen het inmiddels genomen besluit instellen bij de Ondernemingskamer van het
Amsterdamse gerechtshof. De vraag is hoe belangrijk dergelijke nova moeten zijn.
Indien de ondernemer een besparing van _ 750.000,= in het vooruitzicht stelt indien
zestien mensen worden ontslagen, en later, na het positieve advies van de
ondernemingsraad blijkt het om _ 635.000,= te gaan, kan de ondernemingsraad dan
met recht stellen dat hij anders had geadviseerd als hij van dat getal op de hoogte was
geweest en dat de ondernemer daarom het besluit dient in te trekken? Geldt hetzelfde
indien de besparing _ 838.000,= wordt? De Ondernemingskamer kon in haar uitspraak
van 20 juni 2007 (JAR 2007/255) deze vraag laten voor wat zij was, nu de
ondernemingsraad naar het oordeel van de Ondernemingskamer niet anders zou hebben
geadviseerd bij kennis van het werkelijke bedrag. Een positief advies had hij immers
laten afhangen van de bereidheid van de werkgever het te ontslane personeel een
vergoeding op basis van C = 1,5 te betalen. Het werkelijke bedrag van de besparingen
kon hem, maar het oordeel van de Ondernemingskamer, klaarblijkelijk minder schelen.
Het is voor de ondernemingsraad dus zaak duidelijk op verschillende aspecten van het
voorgenomen besluit in te gaan, wil hij de mogelijkheid zijn advies te herroepen niet
prijsgeven.
3. Overgang van onderneming
‗‗Terug‘‘-overgang
99
Het in- en outsourcen van diensten kan een overgang van onderneming bewerkstelligen,
ook in die situatie dat men een dienst eerst outsourct, om deze vervolgens weer in eigen
beheer te gaan verrichten. Dit blijkt reeds uit een uitspraak van het Hof van Justitie
inzake de verpachting van een restaurant, gevolgd door een verbreking van die
pachtovereenkomst: hier had zich tweemaal een overgang van onderneming voorgedaan
(HvJ EG 17 december 1987, NJ 1989, 674). In zijn uitspraak van 22 februari 2007 (JAR
2007/146) oordeelde de Amsterdamse kantonrechter dat de verbreking van een
exploitatieovereenkomst geen overgang van onderneming had bewerkstelligd.
Werknemer Wiedeman, ‗‗hiker‘‘, werkte bij autoverhuurbedrijf Sixt. Zijn
arbeidsovereenkomst werd me´t de onderneming overgedragen aan een derde,
Autoreset, die vervolgens de exploitatieovereenkomst met Sixt niet nakwam, waarop de
laatste deze overeenkomst ontbond. Was de werknemer teruggekeerd of was hij in
dienst gebleven van het inmiddels failliete Autoreset? Het belang van Wiedeman bij
beantwoording van deze vraag moge duidelijk zijn. De kantonrechter overwoog dat een
insourcing na outsourcing inderdaad een overgang van onderneming kan zijn. Niettemin
was hier geen sprake geweest van een ‗‗terug‘‘-overgang, en wel omdat de identiteit van
de onderneming na de overgang van Sixt naar Autoreset niet bewaard was gebleven; de
onderneming was als het ware ‗‗verstrooid‘‘, omdat er twee andere ondernemingen aan
waren toegevoegd. De werknemers die voorheen bij Sixt werkten, werden bij Autoreset
namelijk tevens ingezet op auto‘s van andere ‗‗bloedgroepen‘‘; de werknemers die
voorheen voor deze andere bloedgroepen werkten, werkten na overgang evenzeer ten
behoeve van de auto‘s van Sixt: in feite ging het dus bij Autoreset om drie groepen
hikers die ten behoeve van meerdere klanten tegelijk werkten. Is dit oordeel te billijken,
de kantonrechter lijkt in de fout te gaan in r.o. 11, waar hij oordeelt dat het enkele feit
dat een contractspartij een overeenkomst wegens wanprestatie ontbindt, onvoldoende
reden is aan te nemen dat het personeel (weer) naar hem overgaat. Zulks was precies
aan de orde in de hierboven genoemde uitspraak van het Hof van Justitie. De uitspraak
roept voorts een aantal vragen op. Regieomwerknemersbescherming te ontlopen ligt op
de loer. Duidelijk is, dat het uit elkaar trekken van de onderneming, door deze over
verschillende verkrijgers te verspreiden of te vermengen met andere ondernemingen, tot
gevolg kan hebben dat de onderneming haar identiteit kan verliezen. Draagt men de
onderneming met al het personeel dan over aan een non-valeur en verbreekt men deze
overeenkomst omdat de verkrijger – uiteraard – niet betaalt, dan zou men zo, indien de
verbreking op zichzelf geen overgang van onderneming ‗‗terug‘‘ zou zijn – omdat sprake
is geweest van de hiervoor bedoelde verstrooiing, of, zoals de kantonrechter mijns
inziens ten onrechte stelt, de verbreking op zichzelf geen terug-overgang bewerkstelligt –
de onderneming terugkrijgen zonder het personeel, dat achterblijft bij de waardeloze,
want geen verhaal biedende, verkrijger. Binnen concerns is een dergelijke handelwijze
niet moeilijk te construeren. Een tweede vraag is wat, indien we´l een terug-overgang
kan worden aangenomen, de rechtspositie is van werknemers die na het sluiten van de
exploitatieovereenkomst in dienst zijn gekomen van Autoreset: gaan zij, indien de
overeenkomst wordt ontbonden, automatisch mee naar de oorspronkelijke exploitant?
Van deze werknemers kan niet gezegd worden dat zij ‗‗terug‘‘ gaan naar hun oude
werkgever. Hoe groter de groep van werknemers is die na de initiële overgang bij de
exploitant-verkrijger in dienst is gekomen, des te minder waarschijnlijk wordt het mijns
inziens dat de onderneming haar identiteit behoudt. Hetzelfde geldt indien een grote
groep werknemers na de initiële overgang juist bij de verkrijger uit dienst is gegaan.
Deze vaststelling is vooral van belang in de zogenoemde arbeidsintensieve sector, waar
het overnemen van een qua aantal en deskundigheid wezenlijk deel van het personeel
een belangrijke aanwijzing vormt voor het aannemen van een overgang van
onderneming. Het tijdstip van overgang In Ktr. Utrecht 16 mei 2007 (JAR 2007/191) ging
het om de vraag of binnen een groepsstructuur een overgang van onderneming had
plaatsgevonden. Onderneming CIE werd ingevolge een overeenkomst met LUM d.d. 11
juni 2003 per 1 juli 2003 overgedragen. LUM ging eind 2004 failliet, waarop de
werknemers een verklaring voor rechte vorderden, inhoudende dat geen overgang had
plaatsgevonden. Bij de kantonrechter vonden zij gehoor. Bij de vaststelling van de feiten
(r.o. 4.2) stelde de kantonrechter onder a dat het contract op grond waarvan de
100
activiteiten waren overgedragen was gedateerd op 11 juni 2003 terwijl LUM (pas) op 3
juli 2003 was opgericht. Dit aspect, dat voor de kantonrechter een reden was geen
overgang van onderneming aan te nemen, kan weliswaar van belang zijn voor de vraag
wanneer een overgang van onderneming heeft plaatsgevonden, doch niet voor het
antwoord op de vraag óf deze heeft plaatsgevonden. Met andere woorden: een foutieve
datering is irrelevant voor het antwoord op de vraag of een overgang van onderneming
heeft plaatsgevonden. Reeds in het hiervoor al genoemde arrest Ny M⊘lle Kro van het
Hof van Justitie (17 december 1987, NJ 1989, 674) is naar voren dat het moment van
overgang kan afwijken van het moment van contractsluiting. De overgang kan eerder,
maar ook later plaatsvinden. Het moment waarop de verkrijger de beschikking krijgt over
het georganiseerde geheel van elementen dat de onderneming vormt is doorslaggevend.
Het is op dit moment dat de overgang van onderneming plaatsvindt en het is op dit
moment dat het personeel ingevolge de artikelen 7:662 e.v. BW overgaat (zie ook HvJ
EG 26 mei 2005, JAR 2005/205). De kantonrechter had dus in casu moeten vaststellen
op welk moment LUM de beschikking kreeg over de onderneming: dat was het moment
van overgang. Het feit dat deze datum niet overeenstemde met wat daarover in de
stukken is terug te vinden maakt de vaststelling wellicht wat lastiger, maar kan nimmer
een argument zijn voor de stelling dat in het geheel geen overgang heeft
plaatsgevonden: feit ís immers dat LUM op enig moment de onderneming van CIE heeft
voortgezet.
Identiteitsbehoud
Een belangrijk vereiste voor overgang van een onderneming is dat de onderneming haar
identiteit behoudt. In de zaak van de overgang van CIE naar LUM speelde ook dit aspect
een rol. De kantonrechter baseerde zijn stelling dat geen overgang van onderneming van
CIE naar LUMheeft plaatsgevonden op een aantal feiten (zie r.o. 4.2 onder b tot en met
o): zo was de administratie nog lange tijd bij CIE gebleven, had CIE voor LUM bepaalde
rekeningen betaald en waren enkele zaken die de administratie en het optreden naar
buiten van CIE betreffen, dezelfde gebleven, zoals de e-mailadressen, de visitekaartjes
en het briefpapier. Voorts hadLUM aan de werknemers van CIE een arbeidsovereenkomst
aangeboden, ‗‗iets wat niet nodig was geweest in geval van een overgang van
onderneming‘‘, aldus de kantonrechter. Opmerkelijk is dat de kantonrechter in deze zaak
op geen enkele wijze ingaat op de elementen die in de rechtspraak normalerwijze een rol
spelen, in het bijzonder op de vraag of de verkrijger een wezenlijk deel van het personeel
heeft overgenomen en/of materiële activa van betekenis zijn overgegaan. De feiten die
de kantonrechter noemt, zijn nimmer van doorslaggevend belang geweest voor het
antwoord op de vraag of een overgang van onderneming heeft plaatsgevonden. De
kantonrechter wijst op administratieve taakverdeling (sub b, j, m en o) en op het feit dat
de bij de presentatie van LUM gebruik is gemaakt van de middelen die CIE daartoe reeds
inzette (sub d tot en met i). Dergelijke feiten zijn echter volstrekt gebruikelijk binnen
groepsstructuren, zoals die waarvan CIE en LUM deel uitmaken: het concern zal zich als
zodanig willen manifesteren, en daar horen één e-mailadres, hetzelfde briefpapier etc.
normalerwijze bij. Een situatie als deze heeft zich overigens bij het Hof van Justitie
voorgedaan: het Hof oordeelde dat ook binnen een concern een overgang van
onderneming mogelijk is (HvJ EG 2 december 1999, JAR 2000/31). Het feit dat de
directie dezelfde is gebleven (ziemen o) is zowel binnen als buiten concerns geheel
gebruikelijk en kan derhalve geen aanwijzing opleveren dat geen overgang van
onderneming heeft plaatsgevonden. Ten overvloede zij erop gewezen dat het feit, dat na
overgang de presentatie van de onderneming vergelijkbaar is aan daarvóór juist een
aanwijzing is dat de identiteit van de onderneming behouden is gebleven – de
kantonrechter overweegt echter het tegenovergestelde, zonder dat mij duidelijk wordt
om welke reden een dergelijke omkering hier redelijk zou zijn. Ten slotte kan het feit dat
LUM aan het personeel een arbeidsovereenkomst heeft aangeboden, in het geheel geen
aanwijzing zijn dat geen overgang van onderneming heeft plaatsgevonden. Zulks heeft
de Hoge Raad bepaald (HR 10 december 2004, JAR 2005/13). Zoals A-G Verkade in zijn
conclusie bij het arrest stelt (r.o. 5.5): Het gaat er niet om hóé het personeel is
101
overgenomen, doch da´t het personeel is overgegaan. ‗‗Aan het doel dat met de richtlijn
wordt beoogd (...) wordt afbreuk gedaan indien door een dergelijke omstandigheid de
personeelsovername niet als factor zou kunnen meewegen.‘‘
Identiteitsbehoud speelde ook een rol in de zaak die leidde tot Vzngr. Rb. Den Bosch 4
mei 2007 (JAR 2007/172). De ondernemingsraad van de vervoersconcessies De Meijerij
en Brabant-Oost eisten bestaansrecht bij de verkrijger van deze concessie, Arriva. De
laatste verweerde zich met de stelling dat Arriva drie eigen ondernemingsraden heeft,
verspreid over drie bedrijfsonderdelen, en dat het personeel van de verworven concessie
door deze ondernemingsraad kon worden vertegenwoordigd. Juridisch interessant is het
feit dat art. 6 van de Richtlijn overgang van ondernemingen (2001/ 23) inderdaad
voorschrijft dat, kort gezegd, leden van de ondernemingsraad in functie blijven na de
overgang. De rechter behoefde dit punt echter niet te behandelen, nu naar zijn oordeel in
het geheel geen overgang van onderneming had plaatsgevonden: Arriva had immers
geen bussen overgenomen, zodat niet was voldaan aan het in deze sector geldende
vereiste dat de verkrijger materiële activa van betekenis overneemt van de vervreemder
(zie in dit verband de Finse Busmaatschappijen-zaak, HvJ EG 25 januari 2001, JAR
2001/68). Ook in deze zaak speelt het probleem van de mogelijkheid de onderneming uit
elkaar te trekken, zoals hiervoor behandeld in de zaak van de hikers: de
voorzieningenrechter overwoog deze zaak, ten overvloede, dat zelfs bij overname van de
bussen de identiteit van de onderneming verloren zou zijn gegaan als gevolg van de
verdeling van de verworven concessie over drie locaties van Arriva.
Ook geen overgang van onderneming had volgens de Hoge Raad plaatsgehad in de zaak
die leidde tot zijn uitspraak van 8 juni 2007 (JAR 2007/213). ISS maakte schoon met
400 werknemers bij KLM (maar ook bij Northwest dat een joint venture met KLM was
aangegaan en niet als contractspartij met ISS werd genoemd), Transavia en Martinair,
op basis van drie contracten. ISS beëindigde deze werkzaamheden eind 2002 en Lavos
nam het contract met KLM over: Northwest werd nu expliciet als partij genoemd.
Transavia en Martinair kozen een andere partij. Lavos nam vervolgens 41 ex-
schoonmakers van ISS bij KLM en Northwest over. In het bijzonder was in de procedure
de vraag aan de orde of twaalf werknemers – chauffeurs en bijrijders – die zich met
andere werkzaamheden dan schoonmaken bezighielden bij vooral Northwest, moesten
overgaan ingevolge art. 43 van de Cao voor het Schoonmaak- en Glazenwassersbedrijf.
Dit artikel brengt mee dat bij heraanbesteding de opdrachtnemer het personeel
overneemt dat degene die de opdracht heeft verloren voor die opdracht had ingezet. Het
hof oordeelde dat deze bepaling niet van toepassing was, omdat het bij de
heraanbesteding om andere partijen ging dan de oorspronkelijke. De cao spreekt over
‗‗de opdrachtgever‘‘, en het zou, vrij vertaald, niet de bedoeling zijn KLM, Transavia en
Northwest gelijk te stellen aan, later, KLM en Northwest. In cassatie stelde ISS dat het
hof een uitleg had gehanteerd die tot onaannemelijke gevolgen zou leiden, omdat zij
misbruikgevoelig is. Bij heraanbesteding zou de opdrachtgever een dochter kunnen
inzetten en zo art. 43 van de cao kunnen omzeilen. De Hoge Raad overwoog in r.o.
3.5.2, dat niet vaststaat dat zich misbruik voordoet, noch dat tussen KLM en Northwest
dan wel tussen Northwest en Lavos overleg heeft plaatsgevonden om art. 43 van de cao
te omzeilen. Er zijn geen onaannemelijke gevolgen van de uitleg van het hof, omdat bij
de door ISS gegeven voorbeelden van misbruik dient te worden bedacht dat daarbij
telkens wordt verondersteld dat het schoonmaakbedrijf dat het project overneemt bereid
is mee te werken aan een constructie die erop is gericht de cao-bepaling te omzeilen. Het
overnemende schoonmaakbedrijf is evenwel, anders dan de aanbestedende
opdrachtgever, aan de cao gebonden, zodat het hem niet is toegestaan aan een
dergelijke constructie mee te werken, aldus de Hoge Raad (hierbij merk ik op dat dat wel
de toepasselijkheid van 7:662 e.v BW voorkomt). Gebeurt dat toch, dan bestaan volgens
de Hoge Raad verschillende oplossingen. Een zijdelings bij het beëindigde contract
betrokken partij kan in feite als partij worden beschouwd (Northwest). Ook is het
mogelijk de oude en de nieuwe aanbesteder te vereenzelvigen. Daarmee lijkt de kou
voor een deel uit de lucht, al valt mij op hoe gemakkelijk de Hoge Raad het altijd
102
omzichtig te benaderen leerstuk van vereenzelviging van stal haalt. De tweede klacht in
cassatie is dat de uitleg van het hof zich niet verdraagt met de kennelijke strekking van
art. 43 cao. Doel is dat werkgelegenheid behouden blijft voor alle werknemers die niet in
de cao zijn uitgezonderd. Van een heraanbesteding kan ook sprake zijn wanneer een deel
van een specifiek project wordt aanbesteed door een andere opdrachtgever dan de
opdrachtgever die het project voordien had aanbesteed, indien de werkzaamheden voor
en na de heraanbesteding materieel ten behoeve van dezelfde onderneming wordt
verricht, aldus ISS. Ook deze klacht faalt bij de Hoge Raad, zoals blijkt uit r.o. 3.6.2:
‗‗art. 43 is bedoeld tegemoet te komen aan de moeilijkheid dat blijkens de rechtspraak
van het Europese Hof de regeling inzake overgang van onderneming tekort schiet in
sectoren, zoals de schoonmaakbranche, waarin een contractswisseling veelal niet kan worden beschouwd als een overgang van onderneming, doordat daarbij geen materie le
activa of ondernemingsactiviteiten van betekenis worden overgedragen. Aan deze
moeilijkheid wordt reeds in belangrijke mate tegemoet gekomen door de in art. 43 cao
opgenomen bepaling waarin de eis is opgenomen dat het om dezelfde heraanbesteder
moet gaan.‘‘ Een ruimere uitleg voor derden kenbare stukken (de bekende cao-norm). In
de laatste alinea van 3.6.2 slaat de Hoge Raad de plank mijns inziens mis, waar hij
vaststelt dat een verdergaande bescherming dan art. 43 cao een keerzijde heeft,
namelijk dat de verkrijger mogelijk meer of anders geschoold personeel in dienst krijgt.
Dat is nu precies de reeds door de Europese wetgever voorziene keerzijde van de
artikelen 7:662 e.v. BW, en het is mede om die reden dat het de werkgever vrijstaat om
economische, technische of organisatorische redenen te ontslaan.
Nadelige wijziging en ontbinding
De arbeidsomstandigheden kunnen na een overgang van onderneming drastisch
wijzigen. Denk aan het gemis aan reële promotiekansen en het moeten afleggen van een
grotere reisafstand voor het woon-werkverkeer. Verzoekt de werknemer om die reden
ontbinding ex art. 7:685 BW, dan zou art. 7:665 BW hem een steun in de rug kunnen
bieden. Veel meer dan een geringe steun is het niet, zoals blijkt uit het handjevol mij
bekende uitspraken. In Ktr. Amsterdam 24 mei 2007 (JAR 2007/168) leverde het beroep
van de werknemer op art. 7:665BW een uitkomst gelijk aan C = 1 (_ 175.000,=) op. Nu
verdiende de werknemer in kwestie – hij was 34 jaar oud – ongeveer _ 20.000,= bruto
per maand, dus zeer bezwaarlijk behoeft deze ‗neutrale‘ afrekening niet te zijn geweest.
In casu bestond de achteruitgang er voor hem in dat hij dagelijks 5,5 uur reistijd kwijt
zou zijn. Het contrast met Ktr. Tilburg 26 juli 2007, (JAR 2007/259) is mijns inziens wel
erg groot. De werkneemster, 38 jaar, salaris circa _ 1.600,= per vier weken, verzocht
ontbinding van haar arbeidsovereenkomst met haar werkgever die van Tilburg naar Bree
(België) zou verhuizen. 23 werknemers gingen mee, zes verzochten ontbinding en een
deel had reeds voor overgang opgezegd. De kantonrechter overwoog dat als
uitgangspunt bij art. 7:665 BW geldt dat een vergoeding ex art. 7:685 lid 8 BW wordt
toegekend indien van werknemers niet kan worden gevergd dat zij mee overgaan. Het
feit dat art. 7:665 BW van arbeidsomstandigheden spreekt, en Richtlijn 2001/23 –
waarop de nationale regeling is gebaseerd – van ‗‗arbeidsvoorwaarden‘‘ is geen
belemmering. Naar het – terechte – oordeel van de kantonrechter bestaat er geen
bezwaar tegen een ruimere, voor de werknemer gunstigere, uitleg. Begint de
kantonrechter hoopvol, voor de werkneemster loopt de procedure uiteindelijk matig af.
Naar het oordeel van de kantonrechter is in een situatie als deze de
kantonrechtersformule niet van toepassing: ‗‗dat zou unfair zijn in de richting van de
blijvers en evenmin billijk ten opzichte van degenen die, geconfronteerd met dezelfde
omstandigheden die men kon zien aankomen, wel tijdig proactief zijn geweest.‘‘ De
achtergrond van die redenering ontgaat mij. Vervolgens oordeelde de kantonrechter dat
in casu een suppletie op een (fictief) sociaal plan redelijk zou zijn geweest, wat neerkomt
op _ 1.850,=. Opmerking verdient dat het beroep van de werkgever op de Habe wenig-
exceptie door de kantonrechter uitdrukkelijk is meegewogen.
Personeel mee?
103
Indien een onderdeel van een onderneming, zelf te beschouwen als een onderneming in
de zin van art. 7:662 BW, overgaat, dient te worden vastgesteld wie tot dat onderdeel
behoren en dus mee overgaan. Een werknemer die voor verschillende bedrijfsonderdelen
werkt zal niet overgaan met een dezer bedrijfsonderdelen, indien de andere
bedrijfsonderdelen bij zijn werkgever achterblijven. Dat wordt slechts anders indien hij
het grootste deel van zijn tijd voor het over te dragen onderdeel heeft gewerkt. Zie HvJ
EG 7 februari 1985, NJ 1985, 902. In de zaak Ktr. Amsterdam (Vzngr.) 12 juni 2007 (JAR
2007/169) speelde de vraag of de werknemer was overgegaan naar de verkrijger van
drie contracten met drie seniorenflats. De werknemer werkte bij zijn werkgever – die de
opdrachten had verloren – in de backoffice voor alle drie de projecten. De kantonrechter
oordeelde dat de contractsovername geen overgang van onderneming had
bewerkstelligd, ook al waren de werkzaamheden voor de drie flats dezelfde gebleven. In
casu was geen duidelijke verkrijger aan te wijzen, omdat de verschillende uit te voeren
taken voor de flats waren verspreid over verschillende verkrijgers – dezelfde
‗‗verstrooiing‘‘ van de onderneming die al in twee eerder behandelde uitspraken aan de
orde is geweest. De backoffice, waar de werknemer werkte, was na de overgang
verdwenen. Zelfs indien duidelijk zou zijn welke verkrijger welke, voorheen in de
backoffice uitgevoerde, taak zou zijn gaan verrichten, dan nog zou de werknemer niet
zijn overgegaan, nu zijn arbeidsovereenkomst niet gesplitst kan worden. Hier bestaat een
parallel met art. 2:334j BW, dat, in geval van juridische splitsing van de rechtspersoon,
splitsing van de arbeidsovereenkomst evenzeer uitsluit.
Ook in Ktr. Rotterdam (Vzngr.) 9 oktober 2007 (JAR 2007/274) ging het om de vraag of
een werknemer die werkzaamheden verrichtte voor meerdere ondernemingen was
overgegaan. Deze werknemer, verzekeringsadviseur, was in dienst van de moeder, maar
gedetacheerd bij een 100%-dochter. Hij werkte 50% van zijn werktijd bij deze dochter
en 50% aan een project van de moeder. Toen de verzekeringsportefeuille van de dochter
werd overgenomen, stelde de werkgever stelt zich eerst op standpunt dat werknemer in
dienst was gebleven, maar hij wijzigde dat standpunt later. De werkgever had echter aan
twee vergelijkbare werknemers een exit-regeling aangeboden – waaruit blijkt dat de
werkgever wel degelijk gedurende een zekere tijd moet hebben gedacht dat het
personeel bij hem in dienst was gebleven. De verkrijger van de portefeuille bood de
werknemer in kwestie een arbeidsovereenkomst aan. Naar het oordeel van de
kantonrechter was de arbeidsovereenkomst tussen de werknemer en de
moedermaatschappij in stand gebleven. Op welke grond de kantonrechter nu precies tot
die conclusie komt, is mij niet duidelijk. De kantonrechter wees op het feit dat de
arbeidsovereenkomst met de moeder ‗‗geen lege huls‘‘ was, nu de werknemer nog voor
50% aan het project werkte. Dat hij daar van was afgehaald, kwam voor rekening van de
werkgever. De kantonrechter had uiteraard ook kunnen overwegen dat de werknemer
überhaupt niet kon overgaan, nu hij niet in dienst was van de rechtspersoon wiens
onderneming was overgedragen – de werknemer was immers in dienst van de moeder,
niet van de (overgedragen) onderneming van de dochter.
Ontslagbescherming
Een werknemer die twijfelt of hij ingevolge de artikelen 7:662 e.v. BW is overgegaan,
bevindt zich soms in een gevaarlijk niemandsland: de vervreemder stelt dat de
werknemer niet langer bij hem in dienst is, terwijl de verkrijger meent dat de werknemer
nooit bij hem in dienst is getreden. De werknemer kan in een dergelijke situatie maar het
beste een loonvordering tegen beide ‗‗werkgevers‘‘ instellen. Wat een gevaarlijke optie is,
is duidelijk kiezen voor een der werkgevers – het risico bestaat dan dat men op het
verkeerde paard heeft gewed. In het bijzonder bestaat gevaar wanneer de werknemer
halsstarrig weigert te accepteren dat zijn arbeidsovereenkomst is overgegaan. Dit kan,
indien de weigering ondubbelzinnig is, ertoe leiden dat de werknemer tussen wal en schip
valt. De onderneming is overgegaan, met als gevolg dat hij niet langer in dienst is van
zijn oude werkgever, maar hij is evenmin meegegaan naar de verkrijger, nu hij dat heeft
104
geweigerd. De arbeidsovereenkomst eindigt in een dergelijk geval van rechtswege, aldus
de Hoge Raad (26 mei 2000, JAR 2000/152). Op deze gang van zaken is door
verschillende auteurs kritiek geleverd, omdat een einde van rechtswege zich in een
situatie als deze slecht zou verdragen met het beschermende karakter van het
ontslagrecht. Van een benevolente aanpak getuigt Ktr. Amersfoort (Vzngr.) 24 mei 2007
(JAR 2007/182). In casu was een schoonmaakopdracht op grond van de inmiddels
bekende schoonmaak-cao overgegaan. De verkrijger (D) bood het personeel aan in
dienst te treden, maar voegde daaraan toe dat dit ‗‗vrijblijvend‘‘ is voor het geval men bij
de oude werkgever (V) zou willen blijven. Hierop stelt de werkneemster ‗‗niet
geïnteresseerd te zijn‘‘ in contractsovername door D. V stelde in de procedure
werkneemster erop te hebben gewezen dat zij gebruik moest maken van het aanbod en
beschouwde de weigering als een opzegging van de werkneemster. Volgens de
kantonrechter was sprake geweest van een overgang van onderneming naar D, die
daarmee automatisch werkgever was geworden. De weigering van werkneemster was
niet ondubbelzinnig geweest, nu deze weigering was gekoppeld aan de door D
voorgespiegelde mogelijkheid achter te blijven bij V, terwijl een dergelijke weigering –
zoals de kantonrechter terecht opmerkt – het einde van de arbeidsovereenkomst van
rechtswege impliceert.
Behoud arbeidsvoorwaarden
In JAR Verklaard van 29 juni van dit jaar behandelde ik reeds de Astron-zaak (Vzngr. Rb.
‘s-Hertogenbosch 5 maart 2007, JAR 2007/83). Kern van het geschil was de vraag of de
werknemers van DockING hun rechten uit de arbeidsovereenkomst konden behouden bij
hun overgang naar Astron. Inmiddels heeft het Hof ‘s-Hertogenbosch in appel een
genuanceerd oordeel gegeven (17 juli 2007, JAR 2007/211). Het hof oordeelde dat als
uitgangspunt heeft te gelden dat alle rechten en verplichtingen overgaan – dus ook
faciliteiten. De advocaat van ING (ING had zich als belanghebbende in de zaak gevoegd),
stelde dat een onderscheid dient te worden gemaakt tussen faciliteiten en regelingen: de
eerste soort, die zich kenmerkt door het feit dat de werkgever deze naar believen kan
aanbieden en intrekken, zou niet mee overgaan naar de verkrijger. Het hof volgde deze
beoogde tweedeling niet. Een niet-nakoming door de verkrijger van bepaalde regelingen
vormt naar het oordeel van het hof een tekortkoming in de nakoming van de
arbeidsovereenkomst, maar een eis tot onverkorte nakoming van alle oude rechten kan
tot strijd met artikel 7:611 BW (goed werknemerschap) leiden. Zo oordeelde het hof dat
het eisen van nakoming van de aandelenoptieregeling – welke regeling voorziet in opties
op ING-aandelen – op gespannen voet staat met artikel 7:611 BW. Voorts rekende het
hof af met het oordeel van de voorzieningenrechter dat een andere fiscale behandeling
van bepaalde arbeidsvoorwaarden een overgang in de weg zou staan. Ten aanzien van
de specifieke personeelsregelingen van ING die Astron niet zelf voert oordeelde het hof
dat werknemers daarvan geen nakoming kunnen vorderen, nu Astron die producten zelf
niet voert. Van belang is hetgeen het hof in r.o. 4.8 overweegt: ‗‗Ook ING heeft
aangegeven groot principieel belang te hechten aan de mogelijkheid omten behoeve van
outsourcing (uitbesteding) van niet tot haar kernactiviteit behorende diensten met name
de door haar als tertiair aangeduide voorwaarden ‗af te kopen‘ met een regeling als door
haar getroffen (afkoop op basis van drie jaar, eenmalige uitkering). Zij acht dit ook niet
onredelijk gelet op de praktijk die in Nederland kennelijk bij outsourcing wordt gevolgd
waarin haar voorstellen op positieve wijze passen en gelet op de instemming van de OR,
de vakbonden en het merendeel van de betrokken werknemers. Als overwogen dient dit
echter niet het uitgangspunt bij de overgang van onderneming te zijn. Zonder
bijkomende omstandigheden als hiervoor overwogen valt niet in te zien waarom
werknemers met het verlies van een deel van hun aanspraken – hoezeer daar ook een
vorm van een gedeeltelijke en gelet op de praktijk mogelijk royale compensatie
tegenover staat – genoegen moeten nemen. Denkbaar is dat in de uitwerking van de
overgenomen arbeidsvoorwaarden – gelet op het verschil in aard tussen de onderneming
van de overdragende partij vergeleken met die van de overnemende partij – een
aanpassing van en/of vervangende (schade-)vergoeding voor sommige
105
arbeidsvoorwaarden nodig kan zijn, maar dit doet aan het uitgangspunt niet af.‘‘ Deze
genuanceerde behandeling van het hof acht ik om persoonlijke redenen prijzenswaardig,
en ik hoop dat bovenstaande vingerwijzing duidelijk maakt dat als uitgangspunt immer
heeft te gelden dat bij overgang van onderneming alle ‗‗rechten en verplichtingen‘‘ uit de
arbeidsovereenkomst overgaan. Het ‗‗dealen en wheelen‘‘ dat zich in de praktijk met
regelmaat voordoet, is dus niet zonder gevaar. De uitspraak van het hof leidt uiteraard
tot (enige) rechtsonzekerheid. Zie in dit verband een uitspraak van de Amsterdamse
kantonrechter die, in tegenstelling tot wat het Bossche hof heeft beweerd, oordeelde dat
een aandelenoptieregeling bij de vervreemder ongewijzigd naar de verkrijger kan
overgaan (Ktr. Amsterdam 11 maart en 2 november 1999, JAR 2000/1). Dat kan dan tot
de opmerkelijke situatie leiden dat de verkrijger aan zijn overgekomen werknemers de
mogelijkheid moet bieden tegen een relatief gunstige prijs aandelen aan te schaffen in
een andere onderneming dan zijn eigen – misschien gaat het zelfs om de onderneming
van een concurrent, hetgeen, gezien het feit dat veel overgangen van ondernemingen in
dezelfde bedrijfstak plaatsvinden, goed voorstelbaar is.
Informatieverplichting
De spanning die bestaat tussen het belang van de werkgever een overgang zo soepel
mogelijk te laten verlopen en het belang van de werknemers volledig geïnformeerd te
zijn omtrent hun rechtspositie (wat kan meebrengen dat de soepele overgang juist wordt
getraineerd of gefrustreerd) kwam tot uiting in HR 26 oktober 2007 (JAR 2007/285). De
reisactiviteiten van de Rabobank werd eind 2003 overgedragen aan Globe. Dit was een
overgang van onderneming. Pogingen een sociaal plan op te stellen hadden gefaald. Op 1
augustus 2003 ontvingen werknemers van de Rabobank die werkzaam waren bij de
reisafdeling een brief waarin zij werden opgeroepen af te zien van het behoud van hun
Rabo-arbeidsvoorwaarden, omdat Globe anders de reisactiviteiten niet zou willen
overnemen. De werknemers kregen een maand bedenktijd (midden in de zomervakantie)
wel of niet in te gaan op het aanbod bij Globe in dienst te treden. De brief vermeldde
verder dat indien een werknemer niet voor overgang naar Globe zou kiezen, ontslag zou
volgen (na maximaal twee maanden zoeken naar een andere functie). De vergoeding zou
twee maanden loon bedragen (de werkneemster om wie het in deze procedure gaat, was
22 jaar in dienst). Voorts had de Rabobank op een mogelijk WW-gevaar gewezen indien
werknemers zouden weigeren over te gaan. Na de overgang eiste een van de
werkneemsters een schadevergoeding van _ 12.000,= wegens schending door de
Rabobank van het goed werkgeverschap, hierin bestaande, dat de Rabobank het ten
onrechte had doen voorkomen dat zij slechts uit twee mogelijkheden kon kiezen, te
weten mee overgaan naar Globe tegen aanzienlijk slechtere arbeidsvoorwaarden
tezamen met een door de Rabobank aangeboden compensatieregeling, hetzij niet mee
overgaan, waarna indien niet binnen twee maanden een andere functie zou zijn
gevonden, ontslag zou volgen met gevaar dat een WW-uitkering zou worden gewijzigd.
Het hof oordeelde dat de Rabobank om die redenen in strijd had gehandeld met art.
7:611 BW. Het had op de weg van de Rabobank gelegen openheid van zaken te geven.
Dat een en ander in overleg met vakbonden was geschied, en dat de werknemers
juridische bijstand hadden gehad, maakte dit niet anders. In zijn conclusie onderschreef
A-G Langemeijer dit oordeel, verwijzend naar een volgens hem door Schoordijk
verzonnen zin: ‗‗Gij zult een ander niet op het foute been zetten‘‘. Naar het oordeel van
de Hoge Raad had het hof hiermee blijk gegeven van een juiste opvatting omtrent
hetgeen in een situatie als deze van een goed werkgever mag worden gevergd. Vooral de
brief deed de Rabobank de das om: ‗‗In die brief werd de werkneemster immers voor
beide keuzegevallen een ingrijpende wijziging in de rechtspositie voorgespiegeld welke in
strijd was met genoemde bepaling en welke beoogde haar de door die bepaling geboden
bescherming te ontnemen. Daarmee werd de werkneemster op onvolledige en onjuiste
gronden tot een keuze bewogen, waartoe in de slotpassage van die brief onmiskenbaar
druk op haar werd uitgeoefend door haar te plaatsen voor een dilemma dat niet het hare
was, maar dat van de Rabobank, die de overgang van dit onderdeel van haar
onderneming wenste te bewerkstelligen en voor de personele gevolgen daarvan
106
verantwoordelijk was. Een en ander was in strijd met het gedrag waartoe een goed
werkgever in een dergelijke situatie verplicht is, ongeacht de op zichzelf wellicht
verdedigbare bedoelingen en oogmerken van de Rabobank met de overdracht aan Globe,
zoals door haar gesteld.‘‘ De uitspraak van de Hoge Raad heeft tot gevolg dat in het
kader van een overgang van activiteiten het van extra groot belang is werknemers
volledig te informeren. Doen alsof er slechts ‗‗two evils‘‘ (overgang met verlies van
arbeidsvoorwaarden of ontslag) zijn waarbij de werknemer maar beter het door
vervreemder en verkrijger gewenste ‗‗lesser evil‘‘ kan kiezen, leidt tot strijd met art.
7:611 BW. Een werkgever mag er daarbij niet van uitgaan dat werknemers zich wel goed
zullen laten voorlichten, dan wel dat vakbonden in voldoende mate voor hun belangen
zullen opkomen.
Mr. R.M. Beltzer
» Voetnoten
[1]Ontleend aan rov. 3 van het bestreden vonnis
[2]Gedagvaard was Process House BV h.o.d.n. Imoco BV i.o., doch de kantonrechter
heeft, na comparitie van partijen en aktewisseling, bij eindvonnis geoordeeld dat Process
House en niet Imoco als werkgever van Verbeek heeft te gelden voor het geval
geoordeeld zou moeten worden dat er sprake is van een overgang van een onderneming
[3]De cassatiedagvaarding is uitgebracht op 21 augustus 2003
[4]PbEG 1977, L61, p. 26. Deze richtlijn werd bij wet van 15 mei 1981, Stb. 1981, 400 in
artt. 7A:1639aa-1639dd BW (oud) geïmplementeerd
[5]PbEG 1998, L201, p. 88. Met deze richtlijn werd – voor zover hier van belang – onder
meer beoogd de oorspronkelijke richtlijn in het licht van de jurisprudentie van het Hof
van Justitie van de EG te verduidelijken. De wijzigingen van Richtlijn 98/50 zijn bij wet
van 18 april 2002, Stb. 2002, 215 in afdeling 7.10.8 BW geïmplementeerd
[6]De latere Richtlijn 2001/23, PbEG 2001, L82, p. 16 behelst niet meer dan een
―hercodificatie‖ met vernummeringen ten opzichte van Richtlijnen 77/187 en 98/50
[7]De wet van 18 april 2002, Stb. 2002, 215, houdt ten deze geen specifieke
overgangsbepaling in, zodat i.v.m. art. 68a Overgangswet NBW uitgegaan kan worden
van toepasselijkheid indien de overgang plaatsvond na 1 juli 2002 (onmiddellijke
werking). In casu had de door Verbeek bedoelde overgang plaats vóór 1 juli 2002
[8]Vgl. voetnoot 5
[9]De considerans (sub 4) van Richtlijn 98/50 verwoordt dat als volgt: ―O. dat het begrip
overgang ter wille van de rechtszekerheid en de juridische transparantie verduidelijkt
moet worden in het licht van de jurisprudentie van het Hof van Justitie; dat een
dergelijke verduidelijking geen wijziging vormt van de werkingssfeer van Richtlijn 77/187
zoals uitgelegd door het Hof van Justitie.‖ Dit is herhaald in de considerans sub (8) van
Richtlijn 2001/23, die op haar beurt een ―hercodificatie‖ gaf van Richtlijn 77/187 en
latere aanpassingen t/m Richtlijn 98/50
[10]Vgl. Kamerstukken II (2000/2001), 27.469, nr 3, p. 8. Vgl. voorts
Arbeidsovereenkomst (losbl.), aant. 3.1 en 4 bij art. 7:662 (Christe). Voor een
bespreking van richtlijn 98/50, zie M. Holtzer, De gewijzigde richtlijn overgang
ondernemingen, Sociaal Recht 1999/7/8, pp. 189-195. Zie voorts M. Holtzer, Wet
overgang ondernemingen (2003), p. 16
[11]Zowel in de versie van vóór als die van na 1 juli 2002
[12]De bepaling werd tot 1 juli 2002 niet met zo veel woorden in de Nederlandse
wetgeving geïmplementeerd. Bij de implementatie van Richtlijn 98/50 is dat wél gebeurd,
in art. 7:670, (nieuw) lid 8 BW. Vgl. Kamerstukken II (2000/2001), 27.469, nr. 3, p. 15
[13]HvJEG 19 september 1995 (C-48/94), Jur. 1995, p. I-2745, NJ 1996, 520 (Rygaard),
rov. 20. Het vereiste duurzame karakter ontbreekt, zo blijkt uit rov. 21 en 22 van het
arrest, indien een onderneming één van haar opdrachten ter voltooiing aan een andere
onderneming overdraagt en tot dat doel bepaalde werknemers en materiaal ter
beschikking stelt
[14]HvJEG 11 maart 1997 (C-13/95), Jur. 1997, p. I-1259, NJ 1998, 377, JAR 1997, 91
(Süzen), rov. 13
107
[15]HvJEG 12 november 1992 (C-209/91), Jur. 1992, p. I-5755, JAR 1993, 15 (Watson
Rask), rov. 17 en HvJEG 14 april 1994 (C-392/92), Jur. 1994, p. I-1311, NJ 1995, 149
(Schmidt), rov. 11
[16]HvJEG 18 maart 1986 (24/85), Jur. 1986, p. 1119, NJ 1987, 502
[17]Süzen-arrest, rov. 15, en HvJEG 2 december 1999 (C-234/98), Jur. 1999, p. I-8643,
NJ 2000, 252 (Allen), rov. 27
[18]Süzen–arrest, rov. 18
[19]Zie bijv. HvJEG 25 januari 2001 (C-172/99), Jur. 2001, p. I-745, JAR 2001, 68
(Liikenne), rov. 42. Vgl. (omgekeerd) HvJEG 20 november 2003 (C-340/01), JAR 2003,
298 (Abler e.a./Sodexho), rov. 36 en 37
[20]Süzen–arrest, rov. 21 en Allen–arrest, rov. 29
[21]Vgl. Spijkers–arrest, rov. 11. Zie voorts bijv. HvJEG 10 februari 1988 (324/86), Jur.
1988, p. 739, NJ 1990, 423 (Daddy‘s Dance Hall), HvJEG 5 mei 1988 (144/87 en
145/87), Jur. 1988, p. 2559, NJ 1989, 712 (Berg en Busschers/Besselen), HvJEG 15 juni
1988 (101/87), Jur. 1988, p. 3057, NJ 1990, 247 (Bork), HvJEG 19 mei 1992 (C-29/91),
Jur. 1992, p. I-3189, NJ 1992, 476 (Sophie Redmond Stichting)
[22]Zie bijv. HvJEG 7 maart 1996 (C-171/94 en C-172/94), Jur. 1996, p. I-1253, NJ
1997, 172 (Merckx en Neuhuys), rov. 30
[23]Zie bijv. arrest Abler e.a./Sodexho, rov. 39
[24]Zie met name de reeds aangehaalde arresten Spijkers, rov. 13, Süzen, rov. 14, en
Liikenne, rov. 33
[25]Zie bijv. Spijkers-arrest, rov. 13, Süzen-arrest, rov. 14, en Liikenne-arrest, rov. 33
[26]HvJEG 7 maart 1996 (C-171/94 en C-172/94), Jur. 1996, p. I-1253, NJ 1997, 172
(Merckx en Neuhuys)
[27]HvJEG 11 maart 1997 (C-13/95), Jur. 1997, p. I-1259, NJ 1998, 377, JAR 1997, 91
(Süzen)
[28]Vgl bijv. Spijkers-arrest, rov. 13
108
JAR 2001/68 HvJ EG, 25-01-2001, C-172/99
Overdracht van exploitatie van buslijnen middels aanbesteding overgang van
onderneming?, Geen overdracht materiële activa
» Samenvatting
Het Samenwerkingsorgaan van het hoofdstedelijk gebied te Finland heeft, na daartoe een
aanbestedingsprocedure te hebben gevolgd, de exploitatie van zeven streekbuslijnen
voor drie jaar in concessie gegeven aan werkgeefster. Voorheen werd de exploitatie
uitgeoefend door HL. HL heeft 45 chauffeurs ontslagen. Werkgeefster heeft de 33
chauffeurs die vervolgens bij haar hebben gesolliciteerd, in dienst genomen.
Werkgeefster heeft geen materiële activa, zoals bussen, van HL overgenomen. De
arbeidsvoorwaarden bij werkgeefster zijn ongunstiger dan die bij HL. Twee chauffeurs
vorderen toepassing van de oude arbeidsvoorwaarden omdat er volgens hen sprake is
van overgang van onderneming. De Finse rechter verwijst deze vraag naar het HvJ EG.
Het HvJ EG stelt vast dat er geen sprake is van een zuivere overheidstaak, aangezien het
personenvervoer per autobus niet tot de uitoefening van het overheidsgezag behoort.
Het feit dat de exploitatie van de buslijnen is overgedragen na een
aanbestedingsprocedure staat niet aan toepasselijkheid van richtlijn 77/187/EEG in de
weg. Noch richtlijn 77/187/EEG, noch aanbestedingsrichtlijn 92/50/EEG bevatten een
specifieke regeling in dit opzicht. In geval van aanbesteding dienen de mededingende
ondernemingen de relevante sociale wetten na te leven. Zij dienen zich ook op de hoogte
te stellen van de effecten daarvan. Daartoe behoort het vragen van informatie omtrent
eventueel over te nemen werknemers. Van een overgang van onderneming is sprake als
de economische eenheid van de uitgeoefende activiteit bewaard blijft. Het bestaan van
een contractuele band tussen overdrager en verkrijger is daarbij niet vereist. Een
overgang kan ook plaatsvinden als een derde een opdracht aan een andere onderneming
gunt, zoals in casu. Evenmin is in de regel vereist dat materiële activa worden
overgedragen. Dit ligt echter anders in geval van de overdracht van exploitatie van
buslijnen zoals in onderhavig geval. Van een overgang van onderneming kan dan geen
sprake zijn indien de bijbehorende bussen niet worden overgedragen.
» Uitspraak
Uitspraak
1. Bij beschikking van 27 april 1999, ingekomen bij het Hof op 7 mei daaraanvolgend,
heeft de Korkein oikeus (Hooggerechtshof) krachtens artikel 177 EG-Verdrag (thans
artikel 234 EG), een prejudiciële vraag gesteld over de uitlegging van artikel 1, lid 1, van
richtlijn 77/187/EEG van de Raad van 14 februari 1977 inzake de onderlinge aanpassing
van de wetgevingen der lidstaten betreffende het behoud van de rechten van de
werknemers bij overgang van ondernemingen, vestigingen of onderdelen daarvan (PB L
61, blz. 26).
2. Die vraag is gerezen in een geding tussen de busonderneming Oy Liikenne Ab (hierna:
Liikenne) en twee van haar chauffeurs, P. Liskojärvi en P. Juntunen, over haar weigering
om hun dezelfde arbeidsvoorwaarden toe te kennen als hun vorige werkgever.
Het rechtskader
3. Volgens artikel 1, lid 1, is richtlijn 77/187 van toepassing op de overgang van
ondernemingen, vestigingen of onderdelen daarvan op een andere ondernemer ten
gevolge van een overdracht krachtens overeenkomst, of een fusie. Luidens artikel 1, lid
3, is de richtlijn niet van toepassing op zeeschepen.
4. Richtlijn 92/50/EEG van de Raad van 18 juni 1992 betreffende de coördinatie van de
procedures voor het plaatsen van overheidsopdrachten voor dienstverlening (PB L 209,
blz. 1), heeft blijkens de twintigste overweging van haar considerans tot doel, voor de
dienstverleners de toegang tot de procedures voor het plaatsen van opdrachten te
109
vergemakkelijken om een einde te maken aan praktijken die in het algemeen de
mededinging en in het bijzonder de deelneming van onderdanen van andere lidstaten
aan aanbestedingen beperken.
5. Volgens artikel 1, sub a, van richtlijn 92/50 wordt onder overheidsopdrachten voor
dienstverlening verstaan: schriftelijke overeenkomsten onder bezwarende titel, die zijn
gesloten tussen een dienstverlener enerzijds en een aanbestedende dienst anderzijds.
Volgens artikel 1, sub b, worden als aanbestedende diensten beschouwd: de staat, de
territoriale lichamen, publiekrechtelijke instellingen en verenigingen gevormd door een of
meer van deze lichamen of instellingen.
6. Artikel 3, lid 1, van richtlijn 92/50 bepaalt met name, dat de aanbestedende diensten
bij het plaatsen van overheidsopdrachten voor dienstverlening aan de bepalingen van de
richtlijn aangepaste procedures toepassen. Luidens lid 2 zorgen de aanbestedende
diensten ervoor dat tussen verschillende dienstverleners niet wordt gediscrimineerd.
7. Volgens bijlage I A, waarnaar artikel 8 verwijst, is richtlijn 92/50 onder meer van
toepassing op diensten voor vervoer over land.
Het hoofdgeding
8. Na een verzoek om indiening van offertes wees de Pääkaupunginseudun
yhteistyövaltuuskunta (Samenwerkingsverband van het hoofdstedelijk gebied; hierna:
YTV) de exploitatie van zeven streekbuslijnen die voordien aan Hakunilan Liikenne Oy
(hierna: Hakunilan Liikenne) in concessie waren gegeven, voor drie jaar toe aan Liikenne.
9. Hakunilan Liikenne, die deze lijnen met zesentwintig bussen exploiteerde, ontsloeg
daarop vijfenveertig chauffeurs, waarvan er drieëndertig – al degenen die hadden
gesolliciteerd – door Liikenne zijn aangeworven. Liikenne nam ook achttien andere
chauffeurs in dienst. De voormalige chauffeurs van Hakunilan Liikenne werden
aangeworven tegen de in de nationale collectieve arbeidsovereenkomst van de sector
voorziene arbeidsvoorwaarden, die evenwel over het algemeen minder gunstig zijn dan
die bij Hakunilan Liikenne.
10. Bij de overgang van Hakunilan Liikenne naar Liikenne zijn geen voertuigen
overgedragen noch andere activa die met de exploitatie van de betrokken buslijnen
verband houden. In afwachting van de levering van tweeëntwintig nieuwe bussen die zij
had besteld, huurde Liikenne alleen twee lijnbussen van Hakunilan Liikenne voor 2 à 3
maanden. Verder kocht zij van Hakunilan Liikenne de dienstuniformen over van de van
laatstgenoemde afkomstige chauffeurs die zij in dienst had genomen.
11. Liskojärvi en Juntunen zijn twee van de drieëndertig chauffeurs die door Hakunilan
Liikenne zijn ontslagen en door Liikenne zijn aangeworven. Van mening dat er sprake
was van overgang van een economische eenheid tussen de twee ondernemingen en dat
zij derhalve recht hadden op dezelfde arbeidsvoorwaarden als bij hun vorige werkgever,
stelden zij bij de Vantaan käräjäoikeus (Rechtbank van eerste aanleg te Vantaa) een
vordering in tegen Liikenne. Liikenne betwistte dat een dergelijke overgang had
plaatsgehad.
12. Bij vonnis van 17 juni 1996 wees de Vantaan käräjäoikeus de vordering van
Liskojärvi en Juntunen toe. Nadat de Helsingin hovioikeus (Hof van Beroep te Helsinki)
bij arrest van 23 oktober 1997 het hoger beroep van Liikenne tegen dit vonnis had
verworpen, stelde Liikenne bij de Korkein oikeus cassatieberoep in.
13. In zijn verwijzingsbeschikking overweegt de Korkein oikeus, dat het begrip overgang
van onderneming onduidelijk blijft, met name in gevallen zoals het onderhavige, waarin
de overname van bedrijfsactiviteiten niet op een overeenkomst tussen partijen berust en
niet gepaard gaat met een overdracht van activa van enig belang. Verder is de
110
aanhangige zaak een gevolg van een overeenkomstig richtlijn 92/50 georganiseerde
aanbestedingsprocedure. De toepassing van richtlijn 77/187 in een dergelijke context
beschermt weliswaar de rechten van de werknemers, maar kan de mededinging tussen
ondernemingen belemmeren en de door richtlijn 92/50 nagestreefde doeltreffendheid in
gevaar brengen. De Korkein oikeus vraagt zich dan ook af, hoe de twee richtlijnen in
elkaar grijpen.
14. Van oordeel dat de beslechting van het geschil dus afhankelijk is van de uitlegging
van artikel 1, lid 1, van richtlijn 77/187, heeft de Korkein oikeus de behandeling van de
zaak ge- schorst en het Hof de volgende prejudiciële vraag gesteld:
Is er sprake van een overgang van onderneming in de zin van artikel 1, lid 1, van
richtlijn 77/187/EEG wanneer de exploitatie van autobuslijnen van de ene
vervoersonderneming op een andere overgaat na een aanbestedingsprocedure
overeenkomstig richtlijn 92/50/EEG betreffende het plaatsen van overheidsopdrachten
voor dienstverlening?
De prejudiciële vraag
15. Met zijn vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen, of de overname
door een onderneming van activiteiten inzake niet-maritiem openbaar vervoer – zoals de
exploitatie van de geregelde streekbuslijnen – die voordien door een andere
onderneming werden verricht, na een overeenkomstig richtlijn 92/50 georganiseerde
aanbetedingsprocedure, binnen de materiële werkingssfeer van richtlijn 77/187, zoals
omschreven in artikel 1, lid 1, kan vallen.
16. Volgens Liikenne kan de vraag van de Korkein oikeus slechts ontkennend worden
beantwoord. In de eerste plaats kwam bij de aanbesteding geen enkele contractuele
band tussen Hakunilan Liikenne en haarzelf tot stand; zij hadden zich de overgang van
de exploitatie ook niet tot doel gesteld. Het Hof heeft weliswaar erkend, dat een
overgang in twee fasen kan geschieden via een derde, bijvoorbeeld de eigenaar of
verhuurder, maar YTV is niet een dergelijke derde, aangezien het niet de eigenaar is van
de lijnen die het in concessie geeft, en evenmin de eigenaar is van de voor de exploitatie
daarvan benodigde activa. In de tweede plaats moet een overgang betrekking hebben op
een economische eenheid, en een buslijn of zelfs een geheel van buslijnen vormt
duidelijk geen dergelijke eenheid. In de derde plaats heeft Liikenne de activa die
Hakunilan Liikenne voor de exploitatie van de betrokken lijnen gebruikte, niet
overgenomen. In de vierde plaats heeft Liikenne de chauffeurs van Hakunilan Liikenne op
hun verzoek aangeworven; zij had eender welke werknemer die dat beroep mag
uitoefenen, in dienst kunnen nemen. In de laatste plaats zou de toepassing van richtlijn
77/187 op de aanbesteding van wegvervoerdiensten ernstige ongemakken meebrengen,
daar de onderneming die de opdracht in de wacht sleept, verplichtingen moet aangaan
die zij niet kent.
17. Volgens Liskojärvi en Juntunen, de Finse en de Nederlandse regering, de regering
van het Verenigd Koninkrijk en de Commissie is voor het antwoord op de vraag of er
sprake is van een overgang beslissend, of de identiteit van de economische eenheid
waarop de transactie betrekking heeft, bewaard blijft, wat met name blijkt doordat de
exploitatie ervan wordt voortgezet of wordt hervat. Het is in dat verband niet van belang,
dat de overgang geschiedt bij wege van een aanbestedingsprocedure, dat er geen
rechtstreekse contractuele band bestaat tussen de vervreemder en de verkrijger en dat
de overgang het gevolg is van een eenzijdig besluit van de overheid.
18. Liskojärvi en Juntunen menen derhalve, dat de vraag van de Korkein oikeus
bevestigend moet worden beantwoord. De drie regeringen die krachtens artikel 20 van ‘s
Hofs Statuut-EG opmerkingen hebben ingediend, en de Commissie stellen, dat de
verwijzende rechter aan de hand van de feitelijke omstandigheden van de transactie in
de hoofdzaak moet uitmaken, of er in casu sprake was van een overgang.
111
19. Er zij aan herinnerd, dat richtlijn 77/187 tot doel heeft, ook bij verandering van
eigenaar de continuïteit van de in het kader van een economische eenheid bestaande
arbeidsverhoudingen te waarborgen. Dat een publiekrechtelijk lichaam de door een
dergelijke eenheid uitgeoefende activiteit achtereenvolgens aan verschillende
ondernemingen heeft toegewezen, sluit de toepassing van richtlijn 77/187 niet uit,
aangezien het personenvervoer per autobus niet tot de uitoefening van het
overheidsgezag behoort (zie, in die zin, arrest van 10 december 1998, Hidalgo e.a., C-
173/96 en C-247/96, Jurispr. blz. I-8237, punten 21 en 24).
20. Zo heeft het Hof geoordeeld, dat richtlijn 77/187 van toepassing is op een situatie
waarin een publiekrechtelijk lichaam dat de thuishulp aan hulpbehoevenden dan wel de
bewaking van enkele lokalen aan een eerste onderneming had uitbesteed, bij de afloop
of na de opzegging van de overeenkomst met deze onderneming besluit de opdracht aan
een tweede onderneming te gunnen (arrest Hidalgo e.a., reeds aangehaald, punt 34).
21. Daaraan kan niet worden afgedaan door de omstandigheid dat de betrokken opdracht
voor busvervoer is geplaatst na een overeenkomstig richtlijn 92/50 georganiseerde
aanbestedingsprocedure. Richtlijn 77/187 voorziet immers niet in een dergelijke
uitzondering op haar werkingssfeer en ook richtlijn 92/50 bevat geen dergelijke bepaling.
Dat een transactie onder richtlijn 92/50 valt, sluit dus als zodanig de toepassing van
richtlijn 77/187 niet uit (zie, in dezelfde zin, adviezen van het Hof van de Europese
Vrijhandelsassociatie van 25 september 1996, E-2/95, Eilert Eidesund/Stavanger
Catering A/S, Report of the EFTA Court 1 juli 1995–31 december 1996, blz. 1, punt 50,
en van 14 maart 1997, E-3/96, Tor Angeir Ask and Others/ABB Offshore Technology AS
and Aker Offshore Partner AS, Report of the EFTA Court 1997, blz. 1, punt 33).
22. Dat richtlijn 77/187 in voorkomend geval kan worden toegepast op een transactie die
onder richtlijn 92/50 valt, kan de doelstellingen van deze laatste niet in gevaar brengen.
Richtlijn 92/50 heeft geenszins tot doel de aanbestedende diensten en de ondernemingen
die hun diensten voor de betrokken opdrachten aanbieden, vrij te stellen van de wetten
en regelingen die op die activiteiten van toepassing zijn, met name op sociaal gebied of
op gebied van de veiligheid, zodat bij de offertes met geen enkele beperking rekening
zou moeten worden gehouden. Richtlijn 92/50 strekt ertoe, de marktdeelnemers, mits zij
die wetten of regelingen naleven, onder de in de richtlijn gestelde voorwaarden gelijke
kansen te verlenen, met name om hun recht van vestiging en van vrije dienstverrichting
uit te oefenen.
23. Binnen dat kader behouden de marktdeelnemers speelruimte voor onderlinge
concurrentie en voor het indienen van verschillende offertes. Wat het geregeld openbaar
vervoer per autobus betreft, kunnen zij bijvoorbeeld concurrentie voeren op gebied van
uitrusting van de voertuigen, het energieverbruik van de voertuigen en de mate waarin
deze het milieu belasten, de efficiëntie van de organisatie en de wijze waarop het publiek
wordt benaderd, en zoals bij elke onderneming het geval is, de gewenste winstmarge.
Een marktdeelnemer die een offerte indient, moet ook kunnen beoordelen, of hij er
ingeval zijn offerte wordt uitgekozen, belang bij heeft, activa van betekenis van de
huidige opdrachtnemer over te kopen en diens personeel geheel of ten dele over te
nemen, dan wel of hij verplicht zal zijn dat te doen, en of er eventueel sprake zal zijn van
overgang van een onderneming in de zin van richtlijn 77/187.
24. Deze beoordeling en die van de kosten van de verschillende mogelijke oplossingen
speelt ook mee bij de mededinging en kan, anders dan Liikenne stelt, niet als een blijk
van schending van het rechtszekerheidsbeginsel worden beschouwd. Aan elk
mededingingsinitiatief is immers onzekerheid over een aantal parameters verbonden, en
het staat aan de marktdeelnemers, realistische analysen te maken. Anders dan haar
concurrenten kent de onderneming die de opdracht voordien uitvoerde, inderdaad
nauwkeurig de kosten van de dienst. Dit is evenwel inherent aan het stelsel en kan niet
112
rechtvaardigen dat de sociale wetgeving niet wordt toegepast. Ook wordt dat voordeel
waarschijnlijk meestal tenietgedaan door de omstandigheid dat die onderneming, in
vergelijking met concurrenten die zonder voorgeschiedenis een offerte indienen, grotere
moeilijkheden ondervindt om haar exploitatiewijze te veranderen teneinde ze aan te
passen aan de nieuwe voorwaarden in de offerteaanvraag.
25. Derhalve moet aan de verwijzende rechter in de eerste plaats worden geantwoord,
dat de overname door een onderneming van activiteiten inzake niet-maritiem openbaar
vervoer – zoals de exploitatie van geregelde streekbuslijnen – die voordien door een
andere onderneming werden verricht, na een overeenkomstig richtlijn 92/50
georganiseerde aanbestedingsprocedure, binnen de materiële werkingssfeer van richtlijn
77/187, zoals omschreven in artikel 1, lid 1, kan vallen.
26. Gelet op de mogelijke toepassing van richtlijn 77/187 op een situatie als die
waarover de verwijzende rechter dient te oordelen, moeten aan de verwijzende rechter
vervolgens de uitleggingsgegevens worden verstrekt die hij nodig heeft om uit te maken,
of er in casu sprake was van een overgang in de zin van artikel 1, lid 1, van die richtlijn.
De verwijzende rechter wijst er in dat verband op, dat de overname van de autobuslijnen
niet op een overeenkomst tussen de vorige en de nieuwe opdrachtnemer berust, en dat
tussen hen geen activa van enig belang zijn overgedragen.
27. Voor het antwoord op de vraag, of er sprake is van een overgang in de zin van
richtlijn 77/187, is beslissend, of de identiteit van de betrokken eenheid bewaard blijft,
wat met name blijkt doordat de exploitatie ervan daadwerkelijk wordt voortgezet of
wordt hervat (arresten van 18 maart 1986, Spijkers, 24/85, Jurispr. blz. 1119, punten 11
en 12, en 2 december 1999, Allen e.a., C-234/98, Jurispr. blz. I-8643, punt 23).
28. Dat er geen contractuele band bestaat tussen de vervreemder en de verkrijger of,
zoals in casu, tussen de twee ondernemingen waaraan achtereenvolgens de exploitatie
van buslijnen is opgedragen, kan, zo dit al een aanwijzing kan vormen dat er geen
overgang in de zin van richtlijn 77/187 heeft plaatsgevonden, hierbij niet van
doorslaggevend belang zijn (arrest van 11 maart 1997, Süzen, C-13/95, Jurispr. blz. I-
1259, punt 11).
29. Richtlijn 77/187 is immers van toepassing telkens wanneer in het kader van
contractuele betrekkingen een wijziging plaatsvindt van de natuurlijke of rechtspersoon
die verantwoordelijk is voor de exploitatie van de onderneming en die als werkgever
verplichtingen aangaat jegens de werknemers van de onderneming. Voor de
toepasselijkheid van de richtlijn is het derhalve niet noodzakelijk, dat er rechtstreekse
contractuele betrekkingen tussen de vervreemder en de verkrijger bestaan: de overgang
kan ook in twee fasen geschieden via een derde, bijvoorbeeld de eigenaar of verhuurder
(zie met name arrest van 7 maart 1996, Merckx en Neuhuys, C-171/94 en C-172/94,
Jurispr. blz. I-1253, punten 28–30, en arrest Süzen, reeds aangehaald, punt 12).
30. Richtlijn 77/187 kan dus worden toegepast wanneer er geen rechtstreekse
contractuele band bestaat tussen twee ondernemingen waaraan een publiekrechtelijk
rechtspersoon achtereenvolgens, bij wege van een overeenkomstig richtlijn 92/50
georganiseerde procedure voor het plaatsen van een overheidsopdracht voor
dienstverlening, een concessie voor een niet-maritieme openbaarvervoerdienst, zoals de
exploitatie van geregelde streekbuslijnen, heeft verleend.
31. Richtlijn 77/187 kan evenwel slechts worden toegepast wanneer de overgang
betrekking heeft op een duurzaam georganiseerde economische entiteit waarvan de
activiteit niet tot de uitvoering van een bepaald werk is beperkt (arrest van 19 september
1995, Rygaard, C-48/94, Jurispr. blz. I-2745, punt 20). Het begrip entiteit verwijst dus
naar een georganiseerd geheel van personen en elementen, waarmee een economische
113
activiteit met een eigen doelstelling kan worden uitgeoefend (arrest Süzen, reeds
aangehaald, punt 13).
32. Derhalve dient de verwijzende rechter in voorkomend geval tegen de achtergrond
van deze uitleggingsgegevens uit te maken, of de exploitatie van de buslijnen die in het
hoofdgeding aan de orde is, vóór zij aan Liikenne werd toegewezen, binnen Hakunilan
Liikenne als een economische eenheid was georganiseerd.
33. Om vast te stellen of aan de voorwaarden voor een overgang van een entiteit is
voldaan, moet evenwel rekening worden gehouden met alle feitelijke omstandigheden die
de betrokken transactie kenmerken, zoals de aard van de betrokken onderneming of
vestiging, het feit dat de materiële activa zoals gebouwen en roerende zaken al dan niet
worden overgedragen, de waarde van de immateriële activa op het tijdstip van de
overdracht, het feit dat vrijwel al het personeel door de nieuwe ondernemer al dan niet
wordt overgenomen, het feit dat de klantenkring al dan niet wordt overgedragen, de
mate waarin de voor en na de overdracht verrichte activiteiten met elkaar overeenkomen
en de duur van de eventuele onderbreking van die activiteiten. Al deze factoren zijn
evenwel slechts deelaspecten van het te verrichten globale onderzoek en mogen daarom
niet elk afzonderlijk worden beoordeeld (zie, met name, arresten Spijkers en Süzen,
reeds aangehaald, punt 13, respectievelijk 14).
34. Zo kan niet reeds op grond van de omstandigheid dat de vorige en de nieuwe
opdrachtnemer vergelijkbare diensten verrichten, worden geconcludeerd, dat er sprake is
van een overgang van een economische entiteit van de eerste naar de tweede
onderneming. Een dergelijke entiteit kan namelijk niet worden gereduceerd tot de
activiteit waarmee zij is belast. Haar identiteit blijkt eveneens uit andere factoren, zoals
de personeelssamenstelling, de leiding, de taakverdeling, de bedrijfsvoering of, in
voorkomend geval, de beschikbare productiemiddelen (reeds aangehaalde arresten
Süzen, punt 15; Hidalgo e.a., punt 30, en Allen e.a., punt 27; zie ook arrest van 10
december 1998, Hernández Vidal e.a., C-127/96, C-229/96 en C-74/97, Jurispr. blz. I-
8179, punt 30).
35. Zoals in punt 32 van dit arrest is opgemerkt, moet de nationale rechter bij de
beoordeling van de feitelijke omstandigheden die de betrokken transactie kenmerken,
onder meer rekening houden met de aard van de betrokken onderneming of vestiging.
Het belang dat moet worden gehecht aan de diverse criteria die bepalen of er sprake is
van een overgang in de zin van de richtlijn, verschilt noodzakelijkerwijs naar gelang van
de uitgeoefende activiteit, en zelfs van de productiewijze of de bedrijfsvoering in de
betrokken onderneming of vestiging of een onderdeel daarvan (reeds aangehaalde
arresten Süzen, punt 18; Hernández Vidal e.a., punt 31, en Hidalgo e.a., punt 31).
36. Dienaangaande stelt de Commissie onder verwijzing naar het arrest Süzen, dat de
omstandigheid dat geen activa zijn overgegaan van de vorige naar de nieuwe
opdrachtnemer, verwaarloosbaar is, en dat integendeel het feit dat de nieuwe
opdrachtnemer een belangrijk deel van het personeel van zijn voorganger heeft
overgenomen, beslissend is.
37. Het Hof heeft erop gewezen, dat een economische entiteit in bepaalde sectoren
zonder materiële of immateriële activa van betekenis kan functioneren, zodat het behoud
van de identiteit van een dergelijke entiteit na de haar betreffende transactie in dat geval
niet kan afhangen van de overdracht van dergelijke activa (reeds aangehaalde arresten
Süzen, punt 18; Hernández Vidal e.a., punt 31, en Hidalgo e.a., punt 31).
38. Zo overwoog het Hof, dat voorzover in bepaalde sectoren, waarin de arbeidskrachten
de voornaamste factor zijn bij de activiteit, een groep werknemers die duurzaam een
gemeenschappelijke activiteit verricht, een economische entiteit kan vormen, moet
worden erkend dat een dergelijke entiteit haar identiteit ook na de overdracht kan
114
behouden, wanneer de nieuwe ondernemer niet alleen de betrokken activiteit voortzet,
maar ook een wezenlijk deel – qua aantal en deskundigheid – van het personeel
overneemt dat zijn voorganger speciaal voor die taak had ingezet. In dat geval verwerft
de nieuwe ondernemer namelijk het georganiseerde geheel van elementen waarmee de
activiteiten of bepaalde activiteiten van de overdragende onderneming duurzaam kunnen
worden voortgezet (reeds aangehaalde arresten Süzen, punt 21; Hernández Vidal e.a.,
punt 32, en Hidalgo e.a., punt 32).
39. Busvervoer kan evenwel niet worden aangemerkt als een activiteit waarin de
arbeidskrachten de voornaamste factor zijn, aangezien het een belangrijke inzet van
materieel en middelen vereist (zie voor dezelfde vaststelling inzake het boren van
mijnschachten, arrest Allen e.a., reeds aangehaald, punt 30). Dat voor de exploitatie van
de betrokken buslijnen geen materiële activa van de vorige naar de nieuwe
opdrachtnemer zijn overgedragen, is dan ook een omstandigheid waarmee rekening
moet worden gehouden.
40. Ter terechtzitting heeft de raadsman van verweerders in het hoofdgeding de
economische waarde van de overeenkomst tussen YTV, de aanbestedende dienst, en
Liikenne beklemtoond, waarbij hij erop wees, dat het om belangrijke immateriële activa
ging. Deze waarde staat buiten kijf; bij de vernieuwing van een overheidsopdracht wordt
de waarde van dergelijke immateriële activa bij het verstrijken van de overeenkomst met
de vorige opdrachtnemer evenwel tot nul herleid, aangezien de opdracht juist opnieuw
wordt aanbesteed.
41. Wanneer bij een aanbestedingsprocedure als die in het hoofdgeding is bepaald, dat
de nieuwe opdrachtnemer de bestaande overeenkomsten met de klanten moet
overnemen, of wanneer de meeste klanten geen andere keuze hebben, moet evenwel
worden aangenomen dat er sprake is van een overdracht van de klantenkring.
42. In een sector als het geregeld openbaar vervoer per autobus, waarin materiële activa
in belangrijke mate bijdragen aan de activiteit, moet het feit dat geen overgang van enig
belang van dergelijke, voor de goede werking van de eenheid onontbeerlijke activa van
de vorige naar de huidige opdrachtnemer heeft plaatsgevonden, evenwel tot de conclusie
leiden, dat de eenheid haar identiteit niet heeft behouden.
43. Daaruit volgt, dat in een situatie als die van het hoofdgeding richtlijn 77/187 niet van
toepassing is wanneer geen materiële activa van enig belang van de vorige naar de
nieuwe opdrachtnemer zijn overgedragen.
44. Derhalve moet aan de verwijzende rechter in de tweede plaats worden geantwoord,
dat artikel 1, lid 1, van richtlijn 77/187 aldus moet worden uitgelegd, dat:
de richtlijn kan worden toegepast wanneer er geen rechtstreekse contractuele band
bestaat tussen twee ondernemingen waaraan een publiekrechtelijk rechtspersoon
achtereenvolgens, bij wege van een overeenkomstig richtlijn 92/50 georganiseerde
procedure voor het plaatsen van een overheidsopdracht voor dienstverlening, een
concessie voor een niet-maritieme openbaarvervoerdienst, zoals de exploitatie van
geregelde streekbuslijnen, heeft verleend;
in een situatie als die van het hoofdgeding richtlijn 77/187 niet van toepassing is
wanneer tussen die ondernemingen geen materiële activa van enig belang zijn
overgedragen.
Kosten
45. De kosten door de Finse en de Nederlandse regering, alsmede door de regering van
het Verenigd Koninkrijk en de Commissie wegens indiening van hun opmerkingen bij het
115
Hof gemaakt, komen niet voor vergoeding in aanmerking. Ten aanzien van de partijen in
het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de
nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen.
Het Hof van Justitie (Zesde kamer),
uitspraak doende op de door de Korkein oikeus bij beschikking van 27 april 1999
gestelde vraag, verklaart voor recht:
1 De overname door een onderneming van activiteiten inzake niet-maritiem openbaar
vervoer – zoals de exploitatie van geregelde streekbuslijnen – die voordien door een
andere onderneming werden verricht, na een overeenkomstig richtlijn 92/50/EEG van de
Raad van 18 juni 1992 betreffende de coördinatie van de procedures voor het plaatsen
van overheidsopdrachten voor dienstverlening, georganiseerde aanbestedingsprocedure,
kan binnen de materiële werkingssfeer vallen van richtlijn 77/187/EEG van de Raad van
14 februari 1977 inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen der lidstaten
betreffende het behoud van de rechten van de werknemers bij overgang van
ondernemingen, vestigingen of onderdelen daarvan, zoals omschreven in artikel 1, lid 1.
2 Artikel 1, lid 1, van richtlijn 77/187 moet aldus worden uitgelegd, dat:
de richtlijn kan worden toegepast wanneer er geen rechtstreekse contractuele band
bestaat tussen twee ondernemingen waaraan een publiekrechtelijk rechtspersoon
achtereenvolgens, bij wege van een overeenkomstig richtlijn 92/50 georganiseerde
procedure voor het plaatsen van een overheidsopdracht voor dienstverlening, een
concessie voor een niet-maritieme openbaarvervoerdienst, zoals de exploitatie van
geregelde streekbuslijnen, heeft verleend;
in een situatie als die van het hoofdgeding richtlijn 77/187 niet van toepassing is
wanneer tussen die ondernemingen geen materiële activa van enig belang zijn
overgedragen.
» Noot
Overgang van onderneming
Opzegverbod art. 7:670 lid 8 BW
De Richtlijn overgang van onderneming bepaalt in artikel 4 lid 1 dat de overgang van een
onderneming op zichzelf voor de vervreemder of verkrijger geen reden voor ontslag van
de werknemer mag zijn. Die bepaling vormt geen beletsel voor ontslagen wegens
economische, technische of organisatorische redenen. Het Hof van Justitie bepaalde in
1988 in het arrest Bork (HvJ EG 15 juni 1988, NJ 1990, 247) dat de werknemer die in
strijd met de richtlijn voor de overgang is ontslagen, geacht moet worden op het moment
van overgang nog in dienst te zijn. In navolging hiervan, en van een arrest van de Hoge
Raad (HR 29 december 1995, JAR 1996/29) is in 2002 een achtste lid aan artikel 7:670
BW toegevoegd, dat een opzegverbod wegens overgang van onderneming heeft
geïntroduceerd. De werknemer heeft twee maanden de tijd een beroep te doen op deze
vernietigingsgrond (art. 7:677 lid 5 BW). De bepaling dat nochtans ontslagen wegens
economische, technische of organisatorische redenen doorgang mogen hebben, is niet
geïmplementeerd. De reikwijdte van deze uitzondering is niet helder, nu gepubliceerde
rechtspraak van het Hof van Justitie of van Nederlandse rechters ontbreekt. Dit jaar zijn
twee uitspraken gewezen waarin het opzegverbod een rol speelde. De kantonrechter te
Leiden weigerde in zijn uitspraak van 28 juni 2006 (JAR 2006/180) de gevraagde
ontbinding omdat sprake was van een duidelijk verband met het opzegverbod van artikel
7:670 lid 8 BW. De verkrijger had weliswaar de werknemer, een 58-jarige autospuiter,
met het bedrijf van de vervreemder overgenomen ingevolge de artikelen 7:662 e.v. BW,
maar had de werknemer direct na overname gedetacheerd. Na anderhalve maand
meldde hij de werknemer dat er geen werk meer voor hem was. Hoewel nog wel spuiters
nodig waren, kon de werknemer volgens de verkrijger niet blijven, omdat hij niet op de
116
hoogte zou zijn van de nieuwste spuittechnieken. Op basis van deze bewering oordeelde
de kantonrechter dat genoegzaam was gebleken dat het verzoek verband hield met een
opzegverbod. Omdat er geen andere omstandigheden waren die een gewichtige reden
meebrachten, werd het verzoek afgewezen. Het opzegverbod lijkt alleen te gelden ten
aanzien van werknemers die op basis van de artikelen 7:662 e.v. BW overgaan. Het is
niet de bedoeling geweest reeds zittende werknemers een beroep op het opzegverbod te
laten doen, ofschoon de wettekst zulks niet uitdrukkelijk verbiedt. De kantonrechter te
Amsterdam oordeelde in zijn uitspraak van 23 juni 2006 (JAR 2006/194) dat een 56-
jarige werkneemster geen beroep op artikel 7:670 lid 8 BW toekwam, omdat er
weliswaar een overgang van onderneming door middel van een fusie had
plaatsgevonden, maar zij zelf niet door deze fusie was overgegaan: zij was reeds in
dienst bij de fuserende rechtspersoon. De kantonrechter overwoog daarbij ten
overvloede dat ook het bestaan van het opzegverbod niet in de weg zou staan aan
ontslag wegens economische, technische of organisatorische redenen, omdat de
onderneming in bedrijfseconomische moeilijkheden zat. Dat oordeel lijkt mij juist.
Identiteitsbehoud onderneming: arbeidsintensief of niet
Voor het antwoord op de vraag of een onderneming is overgegaan, dient de identiteit van
de onderneming behouden te blijven. Voor het antwoord op de vraag of de identiteit van
de onderneming behouden is gebleven zijn de volgende elementen van belang:
1. de aard van de betrokken onderneming;
2. of materiële activa zijn overgedragen;
3. wat de waarde is van de immateriële activa;
4. of vrijwel al het personeel is overgenomen door de verkrijger;
5. of de klantenkring is overgedragen;
6. in welke mate de ondernemingsactiviteiten voor en na de overgang met elkaar
overeenkomen;
7. of die activiteiten zijn onderbroken en zo ja, hoelang die onderbreking heeft geduurd.
In de praktijk was reeds gebleken, dat het tweede en het vierde element het
belangrijkste waren. Vooral in het kader van een contractswissel (waar de andere
elementen nu eenmaal minder onderscheidend zijn) is van belang of ófwel materiële
activa van betekenis, ófwel een qua aantal en deskundigheid wezenlijk deel van het
personeel is overgedragen. Welke van de twee elementen van belang is, hangt af van het
antwoord op de vraag of voor de onderneming het personeel dan wel de materiële activa
het meest wezenlijke onderdeel vormen. Bij een busmaatschappij gaat het blijkbaar om
de bussen (HvJ EG 25 januari 2001, JAR 2001/68, Oy Liikenne), bij een
schoonmaakbedrijf juist om het personeel (HvJ EG 24 januari 2002, JAR 2002/47,
Temco). In JAR Verklaard december 2003-april 2004 is de zaak Abler/Sodexho
besproken. In deze zaak oordeelde het Hof van Justitie ten aanzien van
cateringactiviteiten in een ziekenhuis dat deze niet tot de arbeidsintensieve sector
behoren, nu voor catering ‗heel wat uitrusting noodzakelijk is‘, zoals in casu ruimten,
water, energie en keukenuitrusting. Nu had de verkrijger die ook overgenomen, dus was
sprake van een overgang van onderneming. Wellicht kende de Amsterdamse
voorzieningenrechter deze uitspraak niet (hij noemt hem immers nergens), wellicht
interpreteert hij deze uitspraak op een wijze die niet direct in de Europese uitspraak te
vinden is. In een zeer vergelijkbare casus – de overdracht van cateringactiviteiten vanuit
dezelfde locatie – oordeelde deze voorzieningenrechter dat geen sprake was van een
overgang van onderneming (JAR 2006/123). De verkrijger maakte gebruik van dezelfde
ruimte, dezelfde keukenuitrusting en overige inventaris als zijn voorganger. De aard van
117
de diensten (catering verzorgen) en de klantenkring (her personeel van de onderneming
die de opdracht had verstrekt) waren dezelfde als voorheen. Interessant is hetgeen de
kantonrechter hieromtrent overweegt in r.o. 11 (p. 725): ―Bovenbedoelde
omstandigheden zijn aanwezig bij de meeste, zo niet bij vrijwel elke overgang van een
cateringscontract ten behoeve van een bedrijfskantine of soortgelijke instelling. Aan die
omstandigheden kan daarom minder onderscheidend vermogen worden toegekend dan
aan andere omstandigheden. Voor de beoordeling van het al dan niet behouden van de
identiteit van de cateringonderneming komt derhalve meer gewicht toe aan andere
omstandigheden, zoals de samenstelling en variëteit van de gevoerde producten, de
wijze van bereiding daarvan, de aankleding van de kantine en de presentatie van de
eetwaren, en de (financiële) bedrijfsvoering.‖ De voorzieningenrechter hecht vervolgens
een groot belang aan zeer feitelijke omstandigheden, zoals het feit dat de verkrijger een
andere productiewijze had dan zijn voorganger (met name omdat de warme maaltijden
niet meer zoals voorheen ter plaatse werden bereid), hij een ander, eigen menusysteem
had, en dat hij eigen producten had die onderscheidend zijn van die van vervreemder,
―met name ten aanzien van de warme maaltijden, dagsnacks, fruitsalades en soepen‖ en
het feit dat de inrichting en presentatie duidelijk anders waren, ―met name waar het
betreft de kamerschermen met aankondigingen, presentatiemateriaal, saladebar en
materialen daarbij.‖ Dit brengt mee dat gerede twijfel bestaat of een overgang van
onderneming heeft plaatsgevonden. De kantonrechter weigert dus de werknemer die
stelt te zijn overgegaan naar de nieuwe cateraar een argument in de schoot te werpen
door te stellen dat de voor en na overgang verrichte activiteiten, alsmede de
klantenkring dezelfde zijn gebleven. Iets soortgelijks deed de Hoge Raad in het arrest
Verbeek/Process House (HR 10 december 2004, JAR 2005/13, behandeld in JAR
Verklaard 22 september 2005) toen hij het oordeel van de rechtbank bevestigde,
inhoudende dat het belang dat moet worden gehecht aan het feit dat de voor en na
overgang verrichte activiteiten met elkaar overeenkomen – in het algemeen een
aanwijzing dat een overgang van onderneming heeft plaatsgevonden – ‗op nihil‘ moet
worden gesteld indien vervreemder en verkrijger in hetzelfde marktsegment opereren.
Een ander voorbeeld van hoe rechters omgaan met de eis van identiteitsbehoud biedt
een uitspraak van de Kantonrechter Haarlem (Voorzieningenrechter) van 16 juni 2006
(JAR 2006/198). De werknemer was in 1986 in dienst getreden bij zijn werkgever, een
rozenkwekerij. Met ingang van 1 maart 2006 verhuurde de werkgever zijn bedrijfsruimte
(bestaande uit een kas van ongeveer 9.700 m2 inclusief rozengewas). De bedrijfsruimte
zou uitsluitend als kas voor het opkweken van planten en bloemproductie worden
gebruikt. Naar het oordeel van de kantonrechter kon niet gezegd worden dat sprake was
van behoud van de identiteit van de onderneming. De bedrijfsactiviteiten van de
verkrijger waren namelijk van een andere aard, omdat verkrijger zich met veredeling en
show bezighoudt en niet met het produceren van bloemen. Het enkele feit dat de
werknemer voor de vervreemder wel werkzaamheden verrichtte die vergelijkbaar zijn
met zijn werkzaamheden bij zijn ‗vorige‘ werkgever, ―moet worden bezien in het licht van
het opruimen van de rozenplanten van X, waarin de huurovereenkomst voorziet.‖ Ook de
vermelding in de huurovereenkomst van bloemproductie was van onvoldoende gewicht
om slechts op basis daarvan tot die overgang te kunnen concluderen. Ten slotte wijs ik
op de uitspraak van het Hof Leeuwarden van 30 augustus 2006 (JAR 2006/242), die
tevens een ontslagrechtelijke component heeft. De werkneemster was een aantal jaren in
dienst van BKN International, een ICT-bedrijf. Omdat BKN in financiële problemen
verkeerde, werd besloten een onderneming – Smartit – op te richten om daar de
inventaris en voorraden van BKN in onder te brengen. Tevens werden, na
sollicitatiegesprekken, zes van de negen werknemers van BKN door Smartit
overgenomen. Daarna ging BKN failliet. De werkneemster, niet aangenomen door
Smartit, dreigde met haar loonvordering (ten tijde van de uitspraak van het hof bedroeg
deze bijna vier jaren) tussen wal en schip te vallen: curator en UWV stelden immers dat
een overgang van onderneming naar Smartit had plaatsgevonden, zodat zij de
loonvorderingen niet wensten over te nemen, doch Smartit betwistte een dergelijke
overgang. In kort geding oordeelde de rechter ten faveure van Smartit: werkneemster
zou op het moment van faillietverklaring in dienst zijn van BKN. In de daaropvolgende
118
bodemprocedure kreeg de werkneemster alsnog gelijk in haar vordering tegen Smartit,
maar de loonvordering werd beperkt tot dertig maanden. Het hof bekrachtigde deze
uitspraak voor het belangrijkste gedeelte. Het hof wees ter ondersteuning van zijn
stelling dat een overgang van onderneming had plaatsgevonden op de arresten Spijkers
(HvJ EG, 18 maart 1986, NJ 1987, 502) en Sodexho (HvJ EG 6 november 2003, JAR
2003/298). Uit Spijkers volgt dat bij de beantwoording van de vraag of in concreto
sprake is van een overgang van een onderneming, moet worden gelet op alle feitelijke
omstandigheden die de betrokken transactie kenmerken. Daarbij moet worden nagegaan
of het gaat om de vervreemding van een lopend bedrijf, wat met name kan blijken uit
het feit dat de exploitatie ervan in feite door de nieuwe ondernemer wordt voortgezet of
hervat met dezelfde of soortgelijke bedrijfsactiviteiten. Uit het Sodexho-arrest haalt het
hof: ―Voor de weging van de feitelijke omstandigheden is van belang, of het al dan niet
gaat om een arbeidsintensieve sector. In een arbeidsintensieve sector is de overname
van een wezenlijk deel van het personeel doorslaggevend.‖ Vervolgens merkte het hof de
ICT-branche als arbeidsintensief aan. In casu waren zes van de negen personeelsleden
overgegaan, onder wie de directeur. Het hof bestempelde dit als ―een wezenlijk deel van
het personeel‖. Hoewel men zich bij veel branches kan afvragen of het personeel
inderdaad de belangrijkste factor is, in de ICT stel ik mij voor dat dat inderdaad in de
meeste gevallen zo is. Het lijkt mij dat de kennis van het personeel het belangrijkste
asset van de onderneming is. Dat Smartit sollicitatie- en selectiegesprekken had
gehouden, deed overigens niet terzake. Evenmin deed terzake dat BKN had gepoogd
enige werknemers, onder wie de werkneemster, van de overname uit te zonderen. Deze
redenering is in lijn met het arrest Process House (HR 10 december 2004, JAR 2005/13).
Het feit dat de verkrijger na een selectie- en sollicitatiefase heeft besloten bepaalde
personeelsleden uit te zonderen van overname, was daar op zichzelf beschouwd niet van
belang voor het antwoord op de vraag of een overgang van onderneming had
plaatsgevonden. Zoals A-G Verkade in zijn conclusie bij het arrest stelde (r.o. 5.5): Het
gaat er niet om hóé het personeel is overgenomen, doch dát het personeel is
overgegaan. ―Aan het doel dat met de richtlijn wordt beoogd (…) wordt afbreuk gedaan
indien door een dergelijke omstandigheid de personeelsovername niet als factor zou
kunnen meewegen.‖ Dat lijkt een logische conclusie. Een ander oordeel zou bovendien
meebrengen, dat de verkrijger het opzegverbod van artikel 7:670 lid 8 BW kan ontgaan.
Kan een werknemer die het na zijn sollicitatiegesprekken bij de verkrijger blijkt niet te
hebben gehaald en vervolgens bij de vervreemder wordt ontslagen, zich jegens de
vervreemder beroepen op het opzegverbod, omdat hij immers wegens de overgang
wordt ontslagen – de verkrijger wil hem immers niet overnemen? Men bedenke zich dat
de werkneemster daar jegens haar werkgever BKN niet veel aan zou hebben gehad: die
werd immers snel daarna failliet verklaard.
Werkgeverschap
In sommige gevallen is niet eenduidig uit te maken wie de werkgever is. Dat behoeft
geen probleem te zijn indien de verschillende potentiële werkgevers zich binnen dezelfde
groep bevinden en de wederzijds rechten en verplichtingen uit de arbeidsovereenkomst
worden nagekomen. Lastiger wordt het voor een werknemer in geval van een overgang
van een onderneming waarbij de onderneming in kwestie de groep verlaat, omdat het
dan belangrijker wordt te bepalen wie de werkgever wordt en wie die kwaliteit kwijtraakt
en dus niet meer aansprakelijk dus. Een uitspraak van het Hof Arnhem van 27 juni 2006
(JAR 2006/239) verdient in dit licht speciale aandacht. De werkneemster werkte voor de
Stichting Kuzien, alwaar zij redactiewerkzaamheden verrichtte. De premies en
loonbelasting over haar salaris werden ingehouden door de Stichting Nijmeegs
Universiteitsfonds (SNUF). Toen de Katholieke Universiteit Nijmegen (KUN) besloot het
door Kuzien uitgegeven blad zelf uit te geven, was de vraag of werkneemster daarmee
op grond van de artikelen 7:662 e.v. BW was overgegaan naar de KUN. KUN had
werkneemster overigens wel een baan aangeboden, doch deze had zij geweigerd, omdat
het werk minder zelfstandig zou kunnen worden uitgevoerd. Volgens het hof was sprake
geweest van een overgang van onderneming van Kuzien naar de KUN, ook al was SNUF
formeel de werkgever richting fiscus en het UWV. Vervolgens had de werkneemster de
119
functiewijziging zoals door de KUN voorgestaan niet behoeven te accepteren. Ik denk dat
deze zaak duidelijk verschilt van de eerder besproken Heineken-zaak (JAR 2006/80, zie
JAR Verklaard 1 juli 2006). Het ging hier niet, zoals in de Heineken-zaak, om
concernvorming om risico‘s te kanaliseren, waarbij de moedermaatschappij duidelijk de
zeggenschap behoudt. Noch besluit de rechter tot het uit elkaar trekken van werkgever
en overdrager in de zin van artikel 7:663 BW. Het hof stelt dat niet SNUF, maar Kuzien
de werkgever (en dus de vervreemder in de zin van art. 7:663 BW) is. In deze zaak komt
mijns inziens veel betekenis toe aan het feit dat de relatie tussen de twee potentiële
werkgevers – Kuzien en SNUF – diffuus was. Het werkgeversgezag lag duidelijk bij
Kuzien, werkneemster had met Kuzien onderhandeld over het salaris dat ook geheel voor
rekening van Kuzien kwam, de KUN had zelf ook geoordeeld dat met de overname van
het blad een overgang van onderneming had plaatsgevonden. Dat werkneemster formeel
bij SNUF in dienst was getreden had louter als doel SNUF de verschuldigde premies en
belasting te laten betalen.
Mr. R.M. Beltzer
Opzegging op staande voet.
1 De voor de opzegging geldende regels
De opzegging van de arbeidsovereenkomst dient te voldoen aan twee soorten
bepalingen. Niet inachtneming van de eerste soort leidt tot de mogelijkheid de opzegging
te vernietigen, niet inachtneming van de tweede soort leidt tot schadeplichtigheid. Bij de
eerste soort gaat het om de verplichting op te zeggen na verkregen toestemming van de
RDA en de bepalingen op grond waarvan de werkgever niet kan opzeggen (de
zogenaamde bijzondere opzegverboden), zoals die onder meer voorkomen in art. 7:670
BW. Schending van deze eerste soort bepalingen op zich leidt niet tot schadeplichtigheid,
zo bepaalt art. 7: 677 lid 5 BW expliciet. Dat dit nog wel eens over het hoofd wordt
gezien blijkt bijv. uit Rb. 's-Gravenhage 27 oktober 1999, JAR 1999/77. Een opzegging
van de arbeidsovereenkomst in strijd met de tweede soort bepalingen daarentegen leidt
juist wel tot schadeplichtigheid, maar niet tot de mogelijkheid de opzegging te
vernietigen. Dit is expliciet bepaald in art. 7:677 lid 4 BW. Tot deze tweede soort
bepaling behoren de verplichting om bij de opzegging de krachtens art. 7:672 BW te
bepalen opzegtermijn in acht te nemen en de bepaling dat de opzegging niet kennelijk
onredelijk dient te zijn.
Indien bij de opzegging beide soorten bepalingen zijn geschonden, heeft de wederpartij
de keuze 1) de opzegging te vernietigen, zich beschikbaar te stellen en loondoorbetaling
te vorderen of 2) te berusten in de opzegging en dus in het einde van de
arbeidsovereenkomst, maar vanwege het niet in acht nemen bij de opzegging van de
opzegtermijnen en de mogelijke kennelijke onredelijkheid, schadevergoeding(en) te
vorderen. Er moet gekozen worden: het is uiteraard niet mogelijk de opzegging te
vernietigen en tegelijkertijd vanwege de opzegging zonder inachtneming van de
opzegtermijn een schadevergoeding te vorderen. Reeds in 1994 (JAR 1994/234) heeft de
Hoge Raad duidelijk gemaakt dat indien een werknemer eerst de opzegging heeft
vernietigd, hij kan terugkomen op die keuze, alsnog kan berusten in de opzegging en van
de werkgever vanwege die opzegging schadevergoeding kan vorderen. De wisseling van
de keuze kan zelfs nog, nadat in een (verloren) 116 RV-procedure, waarin tewerkstelling
is gevorderd, vonnis is verkregen. Een (zeer lucratief) voorbeeld daarvan is te vinden in
het vonnis van de Rb. Maastricht 9 september 1999, JAR 2000/149.
2 Opzegging wegens een dringende reden
Indien een opzegging van de arbeidsovereenkomst wegens een dringende reden
plaatsvindt hoeven beide soorten bepalingen niet in acht genomen te worden. Het
toestemmingsvereiste van art. 6 BBA geldt dan op grond van het tweede lid niet, terwijl
op grond van art. 7:670b lid 1 BW de opzegverboden van art. 7:670 BW niet gelden. Op
grond van art. 7:677 lid 1 BW hoeven bij een opzegging wegens een dringende reden de
opzegtermijnen niet in acht genomen te worden. Lange tijd was onduidelijk of een
120
opzegging wegens een terecht aangevoerde dringende reden toch kennelijk onredelijk
zou kunnen zijn. De Hoge Raad heeft in een tweetal arresten, gepubliceerd als JAR
1999/102 en JAR 2000/45, buiten twijfel gesteld dat daarvan geen sprake kan zijn. ―Bij
de beoordeling van de vraag of er sprake is van een dringende reden (moeten) de
persoonlijke omstandigheden van de werknemer (…) worden afgewogen tegen de aard
en de ernst van de dringende reden‖, volgens de Hoge Raad. Bij het bepalen van de
vraag of er sprake is van een dringende reden dienen dus ook de omstandigheden die de
opzegging, had die zonder dringende reden plaats gevonden, kennelijk onredelijk kunnen
doen zijn, in ogenschouw te worden genomen. Daarmee wordt het aanzienlijk moeilijker
om met recht een dringende reden voor de opzegging aan te voeren. Van een werkgever
wordt immers verlangd dat hij, alvorens tot opzegging wegens een dringende reden over
te gaan, zich eerst rekenschap geeft van alle persoonlijke omstandigheden van de
werknemer. Onduidelijk was of de rechter bij de beoordeling van de dringende reden
deze omstandigheden ambtshalve in de overweging dient te betrekken of dat de rechter
daartoe slechts gehouden is, indien dat is aangevoerd. In zijn arrest van 27 april 2001,
JAR 2001/95 heeft de Hoge Raad voor de laatste benadering gekozen, ondanks een
andersluidende conclusie van de A-G. Dit betekent dat het van groot belang is om –
ingeval de stelling wordt betrokken dat van een dringende reden geen sprake is – ook de
persoonlijke omstandigheden van de werknemer te schetsen en voor zover mogelijk
mede op grond daarvan de dringende reden te betwisten. Een werknemer die dat doet
maakt het zijn werkgever nog moeilijker een opzegging op staande voet in rechte te
handhaven. Nog moeilijker, want de rechtspraak werpt reeds belangrijke barrières op
tegen een opzegging wegens een dringende reden.
3 Bewijslast van de dringende reden
Allereerst vormt een dergelijke barrière de op de werkgever rustende bewijslast van de
dringende reden. Als regel geldt dat de werknemer moet weten waarop de
arbeidsovereenkomst met hem op staande voet wordt opgezegd. Aan de hand van de
concrete omstandigheden van het geval wordt beoordeeld wat de werknemer als
dringende reden heeft moeten begrijpen. Op grond van hetgeen de werknemer heeft
begrepen schat hij immers zijn positie in. De opgegeven dringende reden bepaalt aldus
de omvang van de rechtsstrijd. Het in arbeidsrechtelijke kringen wel zeer bekende
taxibedrijf Hofman werd hiermee geconfronteerd toen het een werknemer op staande
voet ontsloeg wegens verduistering van ritgeld. De Hoge Raad overwoog in zijn arrest
van 26 januari 2001, JAR 2001/40 dat ―onbegrijpelijk is, hoe het door de Rechtbank
aangenomen verzuim om taxigelden aan Hofman af te dragen, de door Hofman aan het
ontslag ten grondslag gelegde verduistering kan opleveren, nu voor verduistering opzet
is vereist, en de Rechtbank niet heeft vastgesteld dat daarvan sprake is.‖ Verduistering
impliceert opzet, dus als verduistering aan de dringende reden ten grondslag wordt
gelegd, moet de werkgever de daarbij behorende opzet stellen en zonodig bewijzen. De
hiervoor geformuleerde regel is bij ziekte niet anders. De werkgever die de
arbeidsovereenkomst met een werknemer die tot twee keer toe door de Arbo-arts
arbeidsgeschikt wordt geacht, maar zich wederom arbeidsongeschikt meldt en van plan
is een second opinion te vragen, wegens ongeoorloofde afwezigheid op staande voet
opzegt, dient te bewijzen dat de werknemer wel arbeidsgeschikt was. Volgens de Rb.
Roermond 25 januari 2001, JAR 2001/37, maakt het feit dat de werkgever er op grond
van de verklaring van de Arbo-arts in redelijkheid van mocht uitgaan dat de werknemer
wel arbeidsgeschikt was, dit niet anders. Uit de bewijslastverdeling volgt dat op de
werkgever een onderzoeksplicht rust naar de (oorzaak, verwijtbaarheid en omvang van
de) dringende reden. Omkering van de bewijslast zal, zeker als de werkgever verzuimt
een dergelijk onderzoek in te stellen, niet snel plaatsvinden, zo blijkt ook uit het vonnis
van de Rb. Amsterdam van 21 februari 2001, JAR 2001/52.
4 Dringendheid van de dringende reden
Uit art. 7:678 lid 1 BW volgt dat voor een geldige opzegging wegens een dringende reden
nodig is dat van de werkgever in redelijkheid niet langer gevergd kan worden de
arbeidsovereenkomst met de werknemer te laten voortduren. De voor de opzegging op
121
staande aangevoerde dringende reden moet zowel objectief als subjectief dringend zijn,
waarmee wordt bedoeld dat het voor ieder weldenkend mens duidelijk moet (kunnen)
zijn dat vanwege de aangevoerde dringende reden van de werkgever niet gevergd kan
worden de arbeidsovereenkomst te laten voortduren, terwijl het tevens duidelijk moet
zijn dat de betrokken werkgever de dringende reden zelf als zo dringend ervaart, dat hij
deswege op staande voet kan opzeggen. Strikt formeel behoeft de werknemer geen
schuld te hebben aan de dringende reden, of enige verwijt ter zake te treffen, om de
dringende reden als geldig aan te nemen. In de woorden van de Hoge Raad in het arrest
van 29 september 2000, JAR 2000/223: ―Niet vereist is dat een werknemer van zijn
gedragingen een verwijt kan worden gemaakt, zodat uitgangspunt behoort te zijn dat
een ontslag op staande voet in beginsel ook mogelijk is indien de werknemer geen
verwijt treft (…)‖. De kantonrechter te Amsterdam (JAR 2001/84) volgt deze regel niet
waar hij stelt dat om een ontslag op staande voet te rechtvaardigen ―in beginsel ook
noodzakelijk (is) dat in het handelen of nalaten een element van kwaadwillendheid of
onverschilligheid is te ontwaren.‖ Ik denk dat deze door de kantonrechter geformuleerde
regel in het geval dat de opzegging op staande voet plaatsvindt op grond van door de
werknemer begane ‗slordigheden‘ (met een schade van ruim een miljoen gulden) zeker
enige waarde heeft, maar denk niet dat een dergelijk uitgangspunt in het algemeen kan
gelden.
Over het algemeen zal diefstal door de werknemer van de werkgever als een objectief
dringende reden worden ervaren. Dat kan anders zijn als het gaat om diefstal van een
zaak van een zeer geringe waarde, zoals een pen of een koekje. Het kan dan zijn dat er
objectief gezien geen sprake is van een dringende reden. Een werkgever die zeer zwaar
tilt aan diefstal van dergelijke zaken en die hoe dan ook wenst te voorkomen heeft geen
andere mogelijkheden dan de werknemer daar uitdrukkelijk op te wijzen. Daarmee
beïnvloedt deze werkgever de subjectiviteit van de dringende reden: duidelijk is dat door
deze werkgever geen enkele diefstal wordt getolereerd. Dat betekent naar mijn mening
niet dat een dergelijke diefstal zonder meer een (objectief) dringende reden voor
opzegging op staande voet oplevert. Dit in tegenstelling tot hetgeen de kantonrechter te
Haarlem stelt in zijn beschikking van 16 november 2000, JAR 2001/9. Deze
kantonrechter diende te oordelen over een dringende reden bestaande uit het door een
werknemer leeg eten van een ‗vliegtuig-zakje‘ pinda‘s. Bij de beoordeling van deze
diefstal als dringende reden dient naar mijn mening ook gelet te worden op bijvoorbeeld
een lange duur van de arbeidsovereenkomst en de staat van dienst van de werknemer.
Deze omstandigheden van de werknemer beïnvloeden de dringendheid van de dringende
reden, en kunnen er toe leiden dat er – ondanks de duidelijke opvattingen van de
werkgever ter zake – toch geen dringende reden wordt aangenomen. De kantonrechter
sluit die omstandigheden van de werknemer (m.i. ten onrechte) van de beoordeling uit,
en motiveert dit mede door de overweging dat de werkgever op ―inconsequent optreden
tegen dit soort vergrijpen zou worden afgerekend in eventuele toekomstige gevallen.‖ Ik
zou denken dat ieder geval apart moet worden beoordeeld, omdat de omstandigheden
van de werknemer steeds weer verschillend zullen zijn. E.e.a laat onverlet dat het
duidelijke beleid en de duidelijke mededelingen daarover, van de werkgever ook de
objectieve dringende reden kan beïnvloeden. Bij de opzegging op staande voet geldt dat
de opzegging en de mededeling van de reden onverwijld gedaan moeten worden. Voor
zover het gaat om gedragingen van de werknemer die een dringende reden opleveren,
maar die de werknemer verborgen houdt, geldt volgens de Hoge Raad 27 april 2001, JAR
2001/95, dat na de ontdekking van de gedraging de werkgever onverwijld dient op te
zeggen wegens die dringende reden. Er kan dus langere tijd liggen tussen de gedraging
en de opzegging op staande voet.
5 Waarom opzeggen op staande voet?
Uit het bovenstaande blijkt al wel dat een opzegging op staande voet van de
arbeidsovereenkomst in rechte vaak geen stand houdt. Waarom wordt er dan toch zoveel
naar de dringende reden gegrepen? In zijn conclusie voor HR 27 april 2001, JAR
2001/95, gaat A-G Spier nader op deze vraag in en hij beantwoordt die als volgt: ―In de
122
grote meerderheid van zaken (ook in casu) zal voorwaardelijke ontbinding worden
gevorderd. Voor de werknemer is de schaduwzijde daarvan dat veelal wordt aangenomen
dat het ontslag een situatie in het leven heeft geroepen die een zinvolle terugkeer
onmogelijk of onwenselijk heeft gemaakt. In zoverre is het ontslag op staande voet in
het leven van alledag een soort fait accompli. Bezien vanuit ‘s werkgevers optiek is het
evidente nadeel dat sommige Kantonrechters zich in de voorwaardelijke
ontbindingsprocedure wat makkelijk van de zaak lijken af te maken (…). Zulks kan leiden
tot rijkelijk hoge vergoedingen voor het geval de werkgever in laatstbedoelde strijd het
onderspit delft. Het werkelijke probleem schuilt m.i. hierin dat de procedure krachtens
art. 7:685 BW – ondanks, of misschien juist dankzij alle goede bedoelingen van de
wetgever – niet steeds op basis van voldoende uitgezocht feitelijk substraat wordt
beslist.‖ Vanuit werkgeversoptiek bezien weegt (het risico van) dat nadeel vaak op tegen
het voordeel dat de arbeidsovereenkomst toch wordt ontbonden. De opzegging op
staande voet verwordt zodoende tot een tactisch middel om de arbeidsovereenkomst te
beëindigen. De jurisprudentie van het laatste half jaar wijst in ieder geval in die richting:
buiten de laatstgenoemde beslissing van de Hoge Raad (zie m.n. de conclusie van de AG
onder 3.53), en de beslissingen gepubliceerd als JAR 2001/9 (pinda‘s), JAR 2001/52 en
JAR 2001/84 (vergissing werkneemster) biedt met name het arrest van de Hoge Raad
van 11 mei 2001, JAR 2001/111 daarvan een goede illustratie. In deze laatste zaak
verzoekt de werkgever ontbinding van de arbeidsovereenkomst met een werknemer,
maar wordt in dat verzoek niet ontvankelijk verklaard. Het tweede verzoek van de
werkgever tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst wordt anderhalve maand later
afgewezen. Nog geen maand later wordt de werknemer wegens een ‗gezochte‘ dringende
reden op staande voet ontslagen. Binnen een week doet de werkgever een verzoek tot
voorwaardelijke ontbinding van de arbeidsovereenkomst, op welk verzoek de
kantonrechter twee maanden later de arbeidsovereenkomst (voorwaardelijk) ontbindt
onder toekenning van een vergoeding berekend naar de kantonrechtersformule waarbij C
op 1 is gesteld. Met de A-G vrees ik dat dit verschijnsel slechts kan worden ondervangen
door een verbetering van ontbindingsprocedure, en die zal nog wel op zich laten
wachten.
6 Het ontnemen van het voorwaardelijk karakter aan de ontbindingsbeschikking
De constatering dat de kantonrechter zich soms nogal makkelijk van de voorwaardelijke
ontbinding afmaakt betekent dat nog een ander probleem zich kan verwezenlijken. Dat
probleem ontstaat doordat de werkgever makkelijk het voorwaardelijke karakter aan de
ontbindingsbeschikking kan ontnemen. De werkgever kan daarbij een aanzienlijk belang
hebben. Indien door de voorwaardelijke ontbindingsbeschikking de arbeidsovereenkomst
wordt ontbonden zonder toekenning van enige vergoeding of onder toekenning van een
onverwacht lage vergoeding aan de werknemer, kan de werkgever – zeker ingeval de
aan de opzegging op staande voet ten grondslag gelegde dringende reden wankel is –
meteen na de beschikking alsnog de opzegging op staande voet intrekken. Door de
intrekking van de opzegging wordt de werknemer de mogelijkheid ontnomen om zich op
het standpunt te stellen dat de opzegging op staande voet schadeplichtig is wegens de
niet inachtneming van de opzegtermijn en wegens kennelijk onredelijkheid van de
opzegging. Weliswaar heeft de werknemer na intrekking van de opzegging op staande
voet recht op doorbetaling van loon tot de ontbindingsdatum, maar dat bedrag zal
aanzienlijk lager zijn dat de gebruikelijke vergoeding wegens het einde van de
arbeidsovereenkomst. Het is zeer de vraag of de werknemer na de
ontbindingsbeschikking in een aparte procedure op grond van goed werkgeverschap
alsnog vergoeding wegens het einde van de arbeidsovereenkomst kan vorderen. In het
vonnis van de Rb 's-Gravenhage 1 maart 2000, JAR 2000/98 werd een dergelijke
vordering toegewezen omdat de kantonrechter in de ontbindingsbeschikking uitdrukkelijk
naar de loonvorderingsprocedure had gewezen. Als de kantonrechter in de
voorwaardelijke ontbindingsbeschikking ook dat niet doet, lijken de verdere
mogelijkheden zeer beperkt. De werkgever kan terugkomen op de opzegging omdat en
zolang de werknemer de vernietiging van de opzegging heeft ingeroepen. Indien de
werknemer na ontvangst van een voorwaardelijke ontbindingsbeschikking zijn beroep op
123
de vernietiging van de opzegging laat varen en zijn keuze op de schadeplichtigheid van
de opzegging, is daarmee het voorwaardelijk karakter van de ontbindingsbeschikking
definitief. Het kan dus zaak zijn om zeer snel na ontvangst van de voorwaardelijke
ontbindingsbeschikking te handelen.
mr. R.M. Beltzer
1. Statutair directeur
Uitzondering op de 15-aprilarresten
De (uitzonderingen op de) 15-aprilarresten blijven de rechtspraak bezighouden. Een
vennootschapsrechtelijk ontslagbesluit heeft tevens beëindiging van de
arbeidsovereenkomst tot gevolg (JAR 2005/117 en JAR 2005/153), maar dat wordt
anders indien er een bijzonder opzegverbod speelt dan wel partijen anders zijn
overeengekomen. In de Seebregts-zaak nuanceerde A-G Timmerman de striktheid van
beide uitzonderingen door te oordelen dat er zeer bijzondere omstandigheden kunnen
zijn die een splitsing tussen beide betrekkingen mogelijk maken. Hij gaf daarbij het
voorbeeld van een bestuurder-werknemer wiens taken bij het ontstaan van het statutaire
bestuurderschap niet wezenlijk wijzigen (JAR 2006/66). Een andere uitzonderingssituatie
deed zich voor in de zaak die leidde tot Vzngr. Rb. Amsterdam 16 mei 2007 (JAR
2007/176). De betreffende werknemer werd na circa vijf jaar dienstverband statutair
directeur van twintig rechtpersonen binnen de groep; twee jaar later verdient hij de titel
‗‗vice-president‘‘. Wat er precies daarna gebeurt, blijkt niet uit de casus, wel is duidelijk
dat de werknemer – in de ogen van de CEO – een half jaar na zijn nieuwe verworvenheid
niet langer voldoet. Beide banden worden door de algemene vergadering van
aandeelhouders geslaakt, waarbij een (door Boek 7 geëiste) opzegtermijn van twee
maanden in acht wordt genomen. De werknemer vorderde wedertewerkstelling. De
rechtbank verwees naar de conclusie van A-G Timmerman bij het Seebregts-arrest en
oordeelde dat een scheiding tussen de vennootschapsrechtelijke en de arbeidsrechtelijke
betrekking in casu redelijk is, nu het statutaire directeurschap beperkt was tot enkele
formele verantwoordelijkheden (zoals het ondertekenen van de jaarrekening), nagenoeg
de volledige dagtaak opgaat aan werkzaamheden als ‗‗werknemer‘‘ die hij vóór zijn
statutair directeurschap reeds verrichtte en de vennootschap zelf in haar handelen
onderscheid maakte tussen beide betrekkingen. De uitkomst lijkt mij zeer te billijken.
Zoals ik in de vorige JAR Verklaard reeds stelde, lijken mij de uitzonderingen van de 15
aprilarresten te beperkt om recht te doen aan de specifieke omstandigheden van het
geval. Zo lijkt het mij evenzeer niet in alle gevallen wenselijk dat een werknemer die
twintig jaren als werknemer uitstekend heeft gefunctioneerd en daarvoor ‗‗beloond‘‘
wordt met een statutair bestuurderschap, moet constateren dat hij beide betrekkingen
met zijn werkgever verloren heeft indien de algemene vergadering van aandeelhouders
heeft besloten dat het bestuurderschap wellicht toch wat te hoog gegrepen blijkt te zijn
geweest en ontslag – zonder andersluidende afspraak: uit beide betrekkingen – de
aangewezen weg is.
2. Medezeggenschapsrecht
Uitbreiding ex art. 32 WOR
Art. 32 van de WOR maakt het mogelijk de bevoegdheden van de ondernemingsraad uit
te breiden. Zo kunnen ondernemingsraad en ondernemer schriftelijk overeenkomen dat
de ondernemingsraad meer advies- of instemmingsrechten heeft, of kan een adviesrecht
tot een instemmingsrecht worden ‗‗versterkt‘‘. De vraag is wanneer een dergelijke
uitbreiding plaatsheeft en, meer in het bijzonder, of de ondernemer die een
ondernemingsraad eenmalig advies vraagt zonder dat een adviesbevoegdheid uit art. 25
WOR is af te leiden, zich daarmee heeft gebonden in die zin, dat een eventueel
toekomstig besluit van gelijke strekking (of: een intrekking dan wel wijziging van het
vorige besluit) evenzeer adviesplichtig is. Met andere woorden: betekent één keer advies
vragen altijd advies vragen? Men hoede zich voor algemeenheden, maar feit is dat de
124
ondernemer zeer voorzichtig dient te zijn indien hij zijn handen vrij wil houden in
situaties dat deWOR hemdie vrijheid biedt. Het ‗‗voor de zekerheid‘‘ advies vragen is niet
zonder risico. Ktr. Wageningen 9 mei 2007 (JAR 2007/137) is in dit verband
vermeldenswaardig. De bestuurder besloot op enig moment de ziektekostenregeling aan
te passen, daarbij het instemmingsrecht passerend waarop de ondernemingsraad zich
beriep. Hoewel de betreffende regeling niet onder de in art. 27 WOR genoemde lijst valt,
verwees de ondernemingsraad ter ondersteuning van zijn stelling dat hem niettemin
instemmingsrecht toekwam naar het verleden (de ondernemer vroeg voorheen immers
instemming van de ondernemingsraad bij wijziging van de regeling waar de
ziektekostenregeling deel van uitmaakt) en naar een e-mail van de ondernemer waarin
deze stelt dat de regeling een ‗‗levend document‘‘ is dat alleen na instemming van de
COR (bedoeld wordt: OR) wordt aangepast. De kantonrechter volgde de lezing van de
ondernemingsraad en oordeelde voorts dat art. 32 van de WOR schriftelijkheid niet als
bestaansvoorwaarde voor een uitbreiding van de rechten van de ondernemingsraad stelt.
De ondernemer had inmiddels de uitbreiding van het instemmingsrecht opgezegd, indien
mocht blijken dat de ondernemingsraad inderdaad een instemmingsrecht zou hebben.
Deze opzegging kwalificeerde de kantonrechter als prematuur en ongeldig, nu geen
voorafgaand overleg hierover met de ondernemingsraad had plaatsgevonden. De
ondernemer die de ondernemingsraad in twijfelgevallen toch om advies of instemming
vraagt, kan, indien hij zich niet wil binden voor de toekomst, er beter voor kiezen
uitdrukkelijk bij zijn contact met de ondernemingsraad te vermelden dat de gevraagde
instemming of het gevraagde advies, indien hij tot het vragen daarvan op grond van de
wet niet verplicht zou zijn, eenmalig is dan wel slechts geldt voor de zittingsperiode van
de huidige ondernemingsraad.
Nova?
Indien zich na het advies van de ondernemingsraad feiten of omstandigheden voordoen
die het besluit van de ondernemer in een ander licht plaatsen – lees: de
ondernemingsraad zou anders hebben geadviseerd – kan de ondernemingsraad beroep
tegen het inmiddels genomen besluit instellen bij de Ondernemingskamer van het
Amsterdamse gerechtshof. De vraag is hoe belangrijk dergelijke nova moeten zijn.
Indien de ondernemer een besparing van _ 750.000,= in het vooruitzicht stelt indien
zestien mensen worden ontslagen, en later, na het positieve advies van de
ondernemingsraad blijkt het om _ 635.000,= te gaan, kan de ondernemingsraad dan
met recht stellen dat hij anders had geadviseerd als hij van dat getal op de hoogte was
geweest en dat de ondernemer daarom het besluit dient in te trekken? Geldt hetzelfde
indien de besparing _ 838.000,= wordt? De Ondernemingskamer kon in haar uitspraak
van 20 juni 2007 (JAR 2007/255) deze vraag laten voor wat zij was, nu de
ondernemingsraad naar het oordeel van de Ondernemingskamer niet anders zou hebben
geadviseerd bij kennis van het werkelijke bedrag. Een positief advies had hij immers
laten afhangen van de bereidheid van de werkgever het te ontslane personeel een
vergoeding op basis van C = 1,5 te betalen. Het werkelijke bedrag van de besparingen
kon hem, maar het oordeel van de Ondernemingskamer, klaarblijkelijk minder schelen.
Het is voor de ondernemingsraad dus zaak duidelijk op verschillende aspecten van het
voorgenomen besluit in te gaan, wil hij de mogelijkheid zijn advies te herroepen niet
prijsgeven.
3. Overgang van onderneming
‗‗Terug‘‘-overgang
Het in- en outsourcen van diensten kan een overgang van onderneming bewerkstelligen,
ook in die situatie dat men een dienst eerst outsourct, om deze vervolgens weer in eigen
beheer te gaan verrichten. Dit blijkt reeds uit een uitspraak van het Hof van Justitie
inzake de verpachting van een restaurant, gevolgd door een verbreking van die
pachtovereenkomst: hier had zich tweemaal een overgang van onderneming voorgedaan
(HvJ EG 17 december 1987, NJ 1989, 674). In zijn uitspraak van 22 februari 2007 (JAR
125
2007/146) oordeelde de Amsterdamse kantonrechter dat de verbreking van een
exploitatieovereenkomst geen overgang van onderneming had bewerkstelligd.
Werknemer Wiedeman, ‗‗hiker‘‘, werkte bij autoverhuurbedrijf Sixt. Zijn
arbeidsovereenkomst werd me´t de onderneming overgedragen aan een derde,
Autoreset, die vervolgens de exploitatieovereenkomst met Sixt niet nakwam, waarop de
laatste deze overeenkomst ontbond. Was de werknemer teruggekeerd of was hij in
dienst gebleven van het inmiddels failliete Autoreset? Het belang van Wiedeman bij
beantwoording van deze vraag moge duidelijk zijn. De kantonrechter overwoog dat een
insourcing na outsourcing inderdaad een overgang van onderneming kan zijn. Niettemin
was hier geen sprake geweest van een ‗‗terug‘‘-overgang, en wel omdat de identiteit van
de onderneming na de overgang van Sixt naar Autoreset niet bewaard was gebleven; de
onderneming was als het ware ‗‗verstrooid‘‘, omdat er twee andere ondernemingen aan
waren toegevoegd. De werknemers die voorheen bij Sixt werkten, werden bij Autoreset
namelijk tevens ingezet op auto‘s van andere ‗‗bloedgroepen‘‘; de werknemers die
voorheen voor deze andere bloedgroepen werkten, werkten na overgang evenzeer ten
behoeve van de auto‘s van Sixt: in feite ging het dus bij Autoreset om drie groepen
hikers die ten behoeve van meerdere klanten tegelijk werkten. Is dit oordeel te billijken,
de kantonrechter lijkt in de fout te gaan in r.o. 11, waar hij oordeelt dat het enkele feit
dat een contractspartij een overeenkomst wegens wanprestatie ontbindt, onvoldoende
reden is aan te nemen dat het personeel (weer) naar hem overgaat. Zulks was precies
aan de orde in de hierboven genoemde uitspraak van het Hof van Justitie. De uitspraak
roept voorts een aantal vragen op. Regieomwerknemersbescherming te ontlopen ligt op
de loer. Duidelijk is, dat het uit elkaar trekken van de onderneming, door deze over
verschillende verkrijgers te verspreiden of te vermengen met andere ondernemingen, tot
gevolg kan hebben dat de onderneming haar identiteit kan verliezen. Draagt men de
onderneming met al het personeel dan over aan een non-valeur en verbreekt men deze
overeenkomst omdat de verkrijger – uiteraard – niet betaalt, dan zou men zo, indien de
verbreking op zichzelf geen overgang van onderneming ‗‗terug‘‘ zou zijn – omdat sprake
is geweest van de hiervoor bedoelde verstrooiing, of, zoals de kantonrechter mijns
inziens ten onrechte stelt, de verbreking op zichzelf geen terug-overgang bewerkstelligt –
de onderneming terugkrijgen zonder het personeel, dat achterblijft bij de waardeloze,
want geen verhaal biedende, verkrijger. Binnen concerns is een dergelijke handelwijze
niet moeilijk te construeren. Een tweede vraag is wat, indien we´l een terug-overgang
kan worden aangenomen, de rechtspositie is van werknemers die na het sluiten van de
exploitatieovereenkomst in dienst zijn gekomen van Autoreset: gaan zij, indien de
overeenkomst wordt ontbonden, automatisch mee naar de oorspronkelijke exploitant?
Van deze werknemers kan niet gezegd worden dat zij ‗‗terug‘‘ gaan naar hun oude
werkgever. Hoe groter de groep van werknemers is die na de initiële overgang bij de
exploitant-verkrijger in dienst is gekomen, des te minder waarschijnlijk wordt het mijns
inziens dat de onderneming haar identiteit behoudt. Hetzelfde geldt indien een grote
groep werknemers na de initiële overgang juist bij de verkrijger uit dienst is gegaan.
Deze vaststelling is vooral van belang in de zogenoemde arbeidsintensieve sector, waar
het overnemen van een qua aantal en deskundigheid wezenlijk deel van het personeel
een belangrijke aanwijzing vormt voor het aannemen van een overgang van
onderneming. Het tijdstip van overgang In Ktr. Utrecht 16 mei 2007 (JAR 2007/191) ging
het om de vraag of binnen een groepsstructuur een overgang van onderneming had
plaatsgevonden. Onderneming CIE werd ingevolge een overeenkomst met LUM d.d. 11
juni 2003 per 1 juli 2003 overgedragen. LUM ging eind 2004 failliet, waarop de
werknemers een verklaring voor rechte vorderden, inhoudende dat geen overgang had
plaatsgevonden. Bij de kantonrechter vonden zij gehoor. Bij de vaststelling van de feiten
(r.o. 4.2) stelde de kantonrechter onder a dat het contract op grond waarvan de
activiteiten waren overgedragen was gedateerd op 11 juni 2003 terwijl LUM (pas) op 3
juli 2003 was opgericht. Dit aspect, dat voor de kantonrechter een reden was geen
overgang van onderneming aan te nemen, kan weliswaar van belang zijn voor de vraag
wanneer een overgang van onderneming heeft plaatsgevonden, doch niet voor het
antwoord op de vraag óf deze heeft plaatsgevonden. Met andere woorden: een foutieve
datering is irrelevant voor het antwoord op de vraag of een overgang van onderneming
126
heeft plaatsgevonden. Reeds in het hiervoor al genoemde arrest Ny M⊘lle Kro van het
Hof van Justitie (17 december 1987, NJ 1989, 674) is naar voren dat het moment van
overgang kan afwijken van het moment van contractsluiting. De overgang kan eerder,
maar ook later plaatsvinden. Het moment waarop de verkrijger de beschikking krijgt over
het georganiseerde geheel van elementen dat de onderneming vormt is doorslaggevend.
Het is op dit moment dat de overgang van onderneming plaatsvindt en het is op dit
moment dat het personeel ingevolge de artikelen 7:662 e.v. BW overgaat (zie ook HvJ
EG 26 mei 2005, JAR 2005/205). De kantonrechter had dus in casu moeten vaststellen
op welk moment LUM de beschikking kreeg over de onderneming: dat was het moment
van overgang. Het feit dat deze datum niet overeenstemde met wat daarover in de
stukken is terug te vinden maakt de vaststelling wellicht wat lastiger, maar kan nimmer
een argument zijn voor de stelling dat in het geheel geen overgang heeft
plaatsgevonden: feit ís immers dat LUM op enig moment de onderneming van CIE heeft
voortgezet.
Identiteitsbehoud
Een belangrijk vereiste voor overgang van een onderneming is dat de onderneming haar
identiteit behoudt. In de zaak van de overgang van CIE naar LUM speelde ook dit aspect
een rol. De kantonrechter baseerde zijn stelling dat geen overgang van onderneming van
CIE naar LUMheeft plaatsgevonden op een aantal feiten (zie r.o. 4.2 onder b tot en met
o): zo was de administratie nog lange tijd bij CIE gebleven, had CIE voor LUM bepaalde
rekeningen betaald en waren enkele zaken die de administratie en het optreden naar
buiten van CIE betreffen, dezelfde gebleven, zoals de e-mailadressen, de visitekaartjes
en het briefpapier. Voorts hadLUM aan de werknemers van CIE een arbeidsovereenkomst
aangeboden, ‗‗iets wat niet nodig was geweest in geval van een overgang van
onderneming‘‘, aldus de kantonrechter. Opmerkelijk is dat de kantonrechter in deze zaak
op geen enkele wijze ingaat op de elementen die in de rechtspraak normalerwijze een rol
spelen, in het bijzonder op de vraag of de verkrijger een wezenlijk deel van het personeel
heeft overgenomen en/of materiële activa van betekenis zijn overgegaan. De feiten die
de kantonrechter noemt, zijn nimmer van doorslaggevend belang geweest voor het
antwoord op de vraag of een overgang van onderneming heeft plaatsgevonden. De
kantonrechter wijst op administratieve taakverdeling (sub b, j, m en o) en op het feit dat
de bij de presentatie van LUM gebruik is gemaakt van de middelen die CIE daartoe reeds
inzette (sub d tot en met i). Dergelijke feiten zijn echter volstrekt gebruikelijk binnen
groepsstructuren, zoals die waarvan CIE en LUM deel uitmaken: het concern zal zich als
zodanig willen manifesteren, en daar horen één e-mailadres, hetzelfde briefpapier etc.
normalerwijze bij. Een situatie als deze heeft zich overigens bij het Hof van Justitie
voorgedaan: het Hof oordeelde dat ook binnen een concern een overgang van
onderneming mogelijk is (HvJ EG 2 december 1999, JAR 2000/31). Het feit dat de
directie dezelfde is gebleven (ziemen o) is zowel binnen als buiten concerns geheel
gebruikelijk en kan derhalve geen aanwijzing opleveren dat geen overgang van
onderneming heeft plaatsgevonden. Ten overvloede zij erop gewezen dat het feit, dat na
overgang de presentatie van de onderneming vergelijkbaar is aan daarvóór juist een
aanwijzing is dat de identiteit van de onderneming behouden is gebleven – de
kantonrechter overweegt echter het tegenovergestelde, zonder dat mij duidelijk wordt
om welke reden een dergelijke omkering hier redelijk zou zijn. Ten slotte kan het feit dat
LUM aan het personeel een arbeidsovereenkomst heeft aangeboden, in het geheel geen
aanwijzing zijn dat geen overgang van onderneming heeft plaatsgevonden. Zulks heeft
de Hoge Raad bepaald (HR 10 december 2004, JAR 2005/13). Zoals A-G Verkade in zijn
conclusie bij het arrest stelt (r.o. 5.5): Het gaat er niet om hóé het personeel is
overgenomen, doch da´t het personeel is overgegaan. ‗‗Aan het doel dat met de richtlijn
wordt beoogd (...) wordt afbreuk gedaan indien door een dergelijke omstandigheid de
personeelsovername niet als factor zou kunnen meewegen.‘‘
Identiteitsbehoud speelde ook een rol in de zaak die leidde tot Vzngr. Rb. Den Bosch 4
mei 2007 (JAR 2007/172). De ondernemingsraad van de vervoersconcessies De Meijerij
127
en Brabant-Oost eisten bestaansrecht bij de verkrijger van deze concessie, Arriva. De
laatste verweerde zich met de stelling dat Arriva drie eigen ondernemingsraden heeft,
verspreid over drie bedrijfsonderdelen, en dat het personeel van de verworven concessie
door deze ondernemingsraad kon worden vertegenwoordigd. Juridisch interessant is het
feit dat art. 6 van de Richtlijn overgang van ondernemingen (2001/ 23) inderdaad
voorschrijft dat, kort gezegd, leden van de ondernemingsraad in functie blijven na de
overgang. De rechter behoefde dit punt echter niet te behandelen, nu naar zijn oordeel in
het geheel geen overgang van onderneming had plaatsgevonden: Arriva had immers
geen bussen overgenomen, zodat niet was voldaan aan het in deze sector geldende
vereiste dat de verkrijger materiële activa van betekenis overneemt van de vervreemder
(zie in dit verband de Finse Busmaatschappijen-zaak, HvJ EG 25 januari 2001, JAR
2001/68). Ook in deze zaak speelt het probleem van de mogelijkheid de onderneming uit
elkaar te trekken, zoals hiervoor behandeld in de zaak van de hikers: de
voorzieningenrechter overwoog deze zaak, ten overvloede, dat zelfs bij overname van de
bussen de identiteit van de onderneming verloren zou zijn gegaan als gevolg van de
verdeling van de verworven concessie over drie locaties van Arriva.
Ook geen overgang van onderneming had volgens de Hoge Raad plaatsgehad in de zaak
die leidde tot zijn uitspraak van 8 juni 2007 (JAR 2007/213). ISS maakte schoon met
400 werknemers bij KLM (maar ook bij Northwest dat een joint venture met KLM was
aangegaan en niet als contractspartij met ISS werd genoemd), Transavia en Martinair,
op basis van drie contracten. ISS beëindigde deze werkzaamheden eind 2002 en Lavos
nam het contract met KLM over: Northwest werd nu expliciet als partij genoemd.
Transavia en Martinair kozen een andere partij. Lavos nam vervolgens 41 ex-
schoonmakers van ISS bij KLM en Northwest over. In het bijzonder was in de procedure
de vraag aan de orde of twaalf werknemers – chauffeurs en bijrijders – die zich met
andere werkzaamheden dan schoonmaken bezighielden bij vooral Northwest, moesten
overgaan ingevolge art. 43 van de Cao voor het Schoonmaak- en Glazenwassersbedrijf.
Dit artikel brengt mee dat bij heraanbesteding de opdrachtnemer het personeel
overneemt dat degene die de opdracht heeft verloren voor die opdracht had ingezet. Het
hof oordeelde dat deze bepaling niet van toepassing was, omdat het bij de
heraanbesteding om andere partijen ging dan de oorspronkelijke. De cao spreekt over
‗‗de opdrachtgever‘‘, en het zou, vrij vertaald, niet de bedoeling zijn KLM, Transavia en
Northwest gelijk te stellen aan, later, KLM en Northwest. In cassatie stelde ISS dat het
hof een uitleg had gehanteerd die tot onaannemelijke gevolgen zou leiden, omdat zij
misbruikgevoelig is. Bij heraanbesteding zou de opdrachtgever een dochter kunnen
inzetten en zo art. 43 van de cao kunnen omzeilen. De Hoge Raad overwoog in r.o.
3.5.2, dat niet vaststaat dat zich misbruik voordoet, noch dat tussen KLM en Northwest
dan wel tussen Northwest en Lavos overleg heeft plaatsgevonden om art. 43 van de cao
te omzeilen. Er zijn geen onaannemelijke gevolgen van de uitleg van het hof, omdat bij
de door ISS gegeven voorbeelden van misbruik dient te worden bedacht dat daarbij
telkens wordt verondersteld dat het schoonmaakbedrijf dat het project overneemt bereid
is mee te werken aan een constructie die erop is gericht de cao-bepaling te omzeilen. Het
overnemende schoonmaakbedrijf is evenwel, anders dan de aanbestedende
opdrachtgever, aan de cao gebonden, zodat het hem niet is toegestaan aan een
dergelijke constructie mee te werken, aldus de Hoge Raad (hierbij merk ik op dat dat wel
de toepasselijkheid van 7:662 e.v BW voorkomt). Gebeurt dat toch, dan bestaan volgens
de Hoge Raad verschillende oplossingen. Een zijdelings bij het beëindigde contract
betrokken partij kan in feite als partij worden beschouwd (Northwest). Ook is het
mogelijk de oude en de nieuwe aanbesteder te vereenzelvigen. Daarmee lijkt de kou
voor een deel uit de lucht, al valt mij op hoe gemakkelijk de Hoge Raad het altijd
omzichtig te benaderen leerstuk van vereenzelviging van stal haalt. De tweede klacht in
cassatie is dat de uitleg van het hof zich niet verdraagt met de kennelijke strekking van
art. 43 cao. Doel is dat werkgelegenheid behouden blijft voor alle werknemers die niet in
de cao zijn uitgezonderd. Van een heraanbesteding kan ook sprake zijn wanneer een deel
van een specifiek project wordt aanbesteed door een andere opdrachtgever dan de
opdrachtgever die het project voordien had aanbesteed, indien de werkzaamheden voor
128
en na de heraanbesteding materieel ten behoeve van dezelfde onderneming wordt
verricht, aldus ISS. Ook deze klacht faalt bij de Hoge Raad, zoals blijkt uit r.o. 3.6.2:
‗‗art. 43 is bedoeld tegemoet te komen aan de moeilijkheid dat blijkens de rechtspraak
van het Europese Hof de regeling inzake overgang van onderneming tekort schiet in
sectoren, zoals de schoonmaakbranche, waarin een contractswisseling veelal niet kan worden beschouwd als een overgang van onderneming, doordat daarbij geen materie le
activa of ondernemingsactiviteiten van betekenis worden overgedragen. Aan deze
moeilijkheid wordt reeds in belangrijke mate tegemoet gekomen door de in art. 43 cao
opgenomen bepaling waarin de eis is opgenomen dat het om dezelfde heraanbesteder
moet gaan.‘‘ Een ruimere uitleg voor derden kenbare stukken (de bekende cao-norm). In
de laatste alinea van 3.6.2 slaat de Hoge Raad de plank mijns inziens mis, waar hij
vaststelt dat een verdergaande bescherming dan art. 43 cao een keerzijde heeft,
namelijk dat de verkrijger mogelijk meer of anders geschoold personeel in dienst krijgt.
Dat is nu precies de reeds door de Europese wetgever voorziene keerzijde van de
artikelen 7:662 e.v. BW, en het is mede om die reden dat het de werkgever vrijstaat om
economische, technische of organisatorische redenen te ontslaan.
Nadelige wijziging en ontbinding
De arbeidsomstandigheden kunnen na een overgang van onderneming drastisch
wijzigen. Denk aan het gemis aan reële promotiekansen en het moeten afleggen van een
grotere reisafstand voor het woon-werkverkeer. Verzoekt de werknemer om die reden
ontbinding ex art. 7:685 BW, dan zou art. 7:665 BW hem een steun in de rug kunnen
bieden. Veel meer dan een geringe steun is het niet, zoals blijkt uit het handjevol mij
bekende uitspraken. In Ktr. Amsterdam 24 mei 2007 (JAR 2007/168) leverde het beroep
van de werknemer op art. 7:665BW een uitkomst gelijk aan C = 1 (_ 175.000,=) op. Nu
verdiende de werknemer in kwestie – hij was 34 jaar oud – ongeveer _ 20.000,= bruto
per maand, dus zeer bezwaarlijk behoeft deze ‗neutrale‘ afrekening niet te zijn geweest.
In casu bestond de achteruitgang er voor hem in dat hij dagelijks 5,5 uur reistijd kwijt
zou zijn. Het contrast met Ktr. Tilburg 26 juli 2007, (JAR 2007/259) is mijns inziens wel
erg groot. De werkneemster, 38 jaar, salaris circa _ 1.600,= per vier weken, verzocht
ontbinding van haar arbeidsovereenkomst met haar werkgever die van Tilburg naar Bree
(België) zou verhuizen. 23 werknemers gingen mee, zes verzochten ontbinding en een
deel had reeds voor overgang opgezegd. De kantonrechter overwoog dat als
uitgangspunt bij art. 7:665 BW geldt dat een vergoeding ex art. 7:685 lid 8 BW wordt
toegekend indien van werknemers niet kan worden gevergd dat zij mee overgaan. Het
feit dat art. 7:665 BW van arbeidsomstandigheden spreekt, en Richtlijn 2001/23 –
waarop de nationale regeling is gebaseerd – van ‗‗arbeidsvoorwaarden‘‘ is geen
belemmering. Naar het – terechte – oordeel van de kantonrechter bestaat er geen
bezwaar tegen een ruimere, voor de werknemer gunstigere, uitleg. Begint de
kantonrechter hoopvol, voor de werkneemster loopt de procedure uiteindelijk matig af.
Naar het oordeel van de kantonrechter is in een situatie als deze de
kantonrechtersformule niet van toepassing: ‗‗dat zou unfair zijn in de richting van de
blijvers en evenmin billijk ten opzichte van degenen die, geconfronteerd met dezelfde
omstandigheden die men kon zien aankomen, wel tijdig proactief zijn geweest.‘‘ De
achtergrond van die redenering ontgaat mij. Vervolgens oordeelde de kantonrechter dat
in casu een suppletie op een (fictief) sociaal plan redelijk zou zijn geweest, wat neerkomt
op _ 1.850,=. Opmerking verdient dat het beroep van de werkgever op de Habe wenig-
exceptie door de kantonrechter uitdrukkelijk is meegewogen.
Personeel mee?
Indien een onderdeel van een onderneming, zelf te beschouwen als een onderneming in
de zin van art. 7:662 BW, overgaat, dient te worden vastgesteld wie tot dat onderdeel
behoren en dus mee overgaan. Een werknemer die voor verschillende bedrijfsonderdelen
werkt zal niet overgaan met een dezer bedrijfsonderdelen, indien de andere
bedrijfsonderdelen bij zijn werkgever achterblijven. Dat wordt slechts anders indien hij
129
het grootste deel van zijn tijd voor het over te dragen onderdeel heeft gewerkt. Zie HvJ
EG 7 februari 1985, NJ 1985, 902. In de zaak Ktr. Amsterdam (Vzngr.) 12 juni 2007 (JAR
2007/169) speelde de vraag of de werknemer was overgegaan naar de verkrijger van
drie contracten met drie seniorenflats. De werknemer werkte bij zijn werkgever – die de
opdrachten had verloren – in de backoffice voor alle drie de projecten. De kantonrechter
oordeelde dat de contractsovername geen overgang van onderneming had
bewerkstelligd, ook al waren de werkzaamheden voor de drie flats dezelfde gebleven. In
casu was geen duidelijke verkrijger aan te wijzen, omdat de verschillende uit te voeren
taken voor de flats waren verspreid over verschillende verkrijgers – dezelfde
‗‗verstrooiing‘‘ van de onderneming die al in twee eerder behandelde uitspraken aan de
orde is geweest. De backoffice, waar de werknemer werkte, was na de overgang
verdwenen. Zelfs indien duidelijk zou zijn welke verkrijger welke, voorheen in de
backoffice uitgevoerde, taak zou zijn gaan verrichten, dan nog zou de werknemer niet
zijn overgegaan, nu zijn arbeidsovereenkomst niet gesplitst kan worden. Hier bestaat een
parallel met art. 2:334j BW, dat, in geval van juridische splitsing van de rechtspersoon,
splitsing van de arbeidsovereenkomst evenzeer uitsluit.
Ook in Ktr. Rotterdam (Vzngr.) 9 oktober 2007 (JAR 2007/274) ging het om de vraag of
een werknemer die werkzaamheden verrichtte voor meerdere ondernemingen was
overgegaan. Deze werknemer, verzekeringsadviseur, was in dienst van de moeder, maar
gedetacheerd bij een 100%-dochter. Hij werkte 50% van zijn werktijd bij deze dochter
en 50% aan een project van de moeder. Toen de verzekeringsportefeuille van de dochter
werd overgenomen, stelde de werkgever stelt zich eerst op standpunt dat werknemer in
dienst was gebleven, maar hij wijzigde dat standpunt later. De werkgever had echter aan
twee vergelijkbare werknemers een exit-regeling aangeboden – waaruit blijkt dat de
werkgever wel degelijk gedurende een zekere tijd moet hebben gedacht dat het
personeel bij hem in dienst was gebleven. De verkrijger van de portefeuille bood de
werknemer in kwestie een arbeidsovereenkomst aan. Naar het oordeel van de
kantonrechter was de arbeidsovereenkomst tussen de werknemer en de
moedermaatschappij in stand gebleven. Op welke grond de kantonrechter nu precies tot
die conclusie komt, is mij niet duidelijk. De kantonrechter wees op het feit dat de
arbeidsovereenkomst met de moeder ‗‗geen lege huls‘‘ was, nu de werknemer nog voor
50% aan het project werkte. Dat hij daar van was afgehaald, kwam voor rekening van de
werkgever. De kantonrechter had uiteraard ook kunnen overwegen dat de werknemer
überhaupt niet kon overgaan, nu hij niet in dienst was van de rechtspersoon wiens
onderneming was overgedragen – de werknemer was immers in dienst van de moeder,
niet van de (overgedragen) onderneming van de dochter.
Ontslagbescherming
Een werknemer die twijfelt of hij ingevolge de artikelen 7:662 e.v. BW is overgegaan,
bevindt zich soms in een gevaarlijk niemandsland: de vervreemder stelt dat de
werknemer niet langer bij hem in dienst is, terwijl de verkrijger meent dat de werknemer
nooit bij hem in dienst is getreden. De werknemer kan in een dergelijke situatie maar het
beste een loonvordering tegen beide ‗‗werkgevers‘‘ instellen. Wat een gevaarlijke optie is,
is duidelijk kiezen voor een der werkgevers – het risico bestaat dan dat men op het
verkeerde paard heeft gewed. In het bijzonder bestaat gevaar wanneer de werknemer
halsstarrig weigert te accepteren dat zijn arbeidsovereenkomst is overgegaan. Dit kan,
indien de weigering ondubbelzinnig is, ertoe leiden dat de werknemer tussen wal en schip
valt. De onderneming is overgegaan, met als gevolg dat hij niet langer in dienst is van
zijn oude werkgever, maar hij is evenmin meegegaan naar de verkrijger, nu hij dat heeft
geweigerd. De arbeidsovereenkomst eindigt in een dergelijk geval van rechtswege, aldus
de Hoge Raad (26 mei 2000, JAR 2000/152). Op deze gang van zaken is door
verschillende auteurs kritiek geleverd, omdat een einde van rechtswege zich in een
situatie als deze slecht zou verdragen met het beschermende karakter van het
ontslagrecht. Van een benevolente aanpak getuigt Ktr. Amersfoort (Vzngr.) 24 mei 2007
(JAR 2007/182). In casu was een schoonmaakopdracht op grond van de inmiddels
130
bekende schoonmaak-cao overgegaan. De verkrijger (D) bood het personeel aan in
dienst te treden, maar voegde daaraan toe dat dit ‗‗vrijblijvend‘‘ is voor het geval men bij
de oude werkgever (V) zou willen blijven. Hierop stelt de werkneemster ‗‗niet
geïnteresseerd te zijn‘‘ in contractsovername door D. V stelde in de procedure
werkneemster erop te hebben gewezen dat zij gebruik moest maken van het aanbod en
beschouwde de weigering als een opzegging van de werkneemster. Volgens de
kantonrechter was sprake geweest van een overgang van onderneming naar D, die
daarmee automatisch werkgever was geworden. De weigering van werkneemster was
niet ondubbelzinnig geweest, nu deze weigering was gekoppeld aan de door D
voorgespiegelde mogelijkheid achter te blijven bij V, terwijl een dergelijke weigering –
zoals de kantonrechter terecht opmerkt – het einde van de arbeidsovereenkomst van
rechtswege impliceert.
Behoud arbeidsvoorwaarden
In JAR Verklaard van 29 juni van dit jaar behandelde ik reeds de Astron-zaak (Vzngr. Rb.
‘s-Hertogenbosch 5 maart 2007, JAR 2007/83). Kern van het geschil was de vraag of de
werknemers van DockING hun rechten uit de arbeidsovereenkomst konden behouden bij
hun overgang naar Astron. Inmiddels heeft het Hof ‘s-Hertogenbosch in appel een
genuanceerd oordeel gegeven (17 juli 2007, JAR 2007/211). Het hof oordeelde dat als
uitgangspunt heeft te gelden dat alle rechten en verplichtingen overgaan – dus ook
faciliteiten. De advocaat van ING (ING had zich als belanghebbende in de zaak gevoegd),
stelde dat een onderscheid dient te worden gemaakt tussen faciliteiten en regelingen: de
eerste soort, die zich kenmerkt door het feit dat de werkgever deze naar believen kan
aanbieden en intrekken, zou niet mee overgaan naar de verkrijger. Het hof volgde deze
beoogde tweedeling niet. Een niet-nakoming door de verkrijger van bepaalde regelingen
vormt naar het oordeel van het hof een tekortkoming in de nakoming van de
arbeidsovereenkomst, maar een eis tot onverkorte nakoming van alle oude rechten kan
tot strijd met artikel 7:611 BW (goed werknemerschap) leiden. Zo oordeelde het hof dat
het eisen van nakoming van de aandelenoptieregeling – welke regeling voorziet in opties
op ING-aandelen – op gespannen voet staat met artikel 7:611 BW. Voorts rekende het
hof af met het oordeel van de voorzieningenrechter dat een andere fiscale behandeling
van bepaalde arbeidsvoorwaarden een overgang in de weg zou staan. Ten aanzien van
de specifieke personeelsregelingen van ING die Astron niet zelf voert oordeelde het hof
dat werknemers daarvan geen nakoming kunnen vorderen, nu Astron die producten zelf
niet voert. Van belang is hetgeen het hof in r.o. 4.8 overweegt: ‗‗Ook ING heeft
aangegeven groot principieel belang te hechten aan de mogelijkheid omten behoeve van
outsourcing (uitbesteding) van niet tot haar kernactiviteit behorende diensten met name
de door haar als tertiair aangeduide voorwaarden ‗af te kopen‘ met een regeling als door
haar getroffen (afkoop op basis van drie jaar, eenmalige uitkering). Zij acht dit ook niet
onredelijk gelet op de praktijk die in Nederland kennelijk bij outsourcing wordt gevolgd
waarin haar voorstellen op positieve wijze passen en gelet op de instemming van de OR,
de vakbonden en het merendeel van de betrokken werknemers. Als overwogen dient dit
echter niet het uitgangspunt bij de overgang van onderneming te zijn. Zonder
bijkomende omstandigheden als hiervoor overwogen valt niet in te zien waarom
werknemers met het verlies van een deel van hun aanspraken – hoezeer daar ook een
vorm van een gedeeltelijke en gelet op de praktijk mogelijk royale compensatie
tegenover staat – genoegen moeten nemen. Denkbaar is dat in de uitwerking van de
overgenomen arbeidsvoorwaarden – gelet op het verschil in aard tussen de onderneming
van de overdragende partij vergeleken met die van de overnemende partij – een
aanpassing van en/of vervangende (schade-)vergoeding voor sommige
arbeidsvoorwaarden nodig kan zijn, maar dit doet aan het uitgangspunt niet af.‘‘ Deze
genuanceerde behandeling van het hof acht ik om persoonlijke redenen prijzenswaardig,
en ik hoop dat bovenstaande vingerwijzing duidelijk maakt dat als uitgangspunt immer
heeft te gelden dat bij overgang van onderneming alle ‗‗rechten en verplichtingen‘‘ uit de
arbeidsovereenkomst overgaan. Het ‗‗dealen en wheelen‘‘ dat zich in de praktijk met
regelmaat voordoet, is dus niet zonder gevaar. De uitspraak van het hof leidt uiteraard
131
tot (enige) rechtsonzekerheid. Zie in dit verband een uitspraak van de Amsterdamse
kantonrechter die, in tegenstelling tot wat het Bossche hof heeft beweerd, oordeelde dat
een aandelenoptieregeling bij de vervreemder ongewijzigd naar de verkrijger kan
overgaan (Ktr. Amsterdam 11 maart en 2 november 1999, JAR 2000/1). Dat kan dan tot
de opmerkelijke situatie leiden dat de verkrijger aan zijn overgekomen werknemers de
mogelijkheid moet bieden tegen een relatief gunstige prijs aandelen aan te schaffen in
een andere onderneming dan zijn eigen – misschien gaat het zelfs om de onderneming
van een concurrent, hetgeen, gezien het feit dat veel overgangen van ondernemingen in
dezelfde bedrijfstak plaatsvinden, goed voorstelbaar is.
Informatieverplichting
De spanning die bestaat tussen het belang van de werkgever een overgang zo soepel
mogelijk te laten verlopen en het belang van de werknemers volledig geïnformeerd te
zijn omtrent hun rechtspositie (wat kan meebrengen dat de soepele overgang juist wordt
getraineerd of gefrustreerd) kwam tot uiting in HR 26 oktober 2007 (JAR 2007/285). De
reisactiviteiten van de Rabobank werd eind 2003 overgedragen aan Globe. Dit was een
overgang van onderneming. Pogingen een sociaal plan op te stellen hadden gefaald. Op 1
augustus 2003 ontvingen werknemers van de Rabobank die werkzaam waren bij de
reisafdeling een brief waarin zij werden opgeroepen af te zien van het behoud van hun
Rabo-arbeidsvoorwaarden, omdat Globe anders de reisactiviteiten niet zou willen
overnemen. De werknemers kregen een maand bedenktijd (midden in de zomervakantie)
wel of niet in te gaan op het aanbod bij Globe in dienst te treden. De brief vermeldde
verder dat indien een werknemer niet voor overgang naar Globe zou kiezen, ontslag zou
volgen (na maximaal twee maanden zoeken naar een andere functie). De vergoeding zou
twee maanden loon bedragen (de werkneemster om wie het in deze procedure gaat, was
22 jaar in dienst). Voorts had de Rabobank op een mogelijk WW-gevaar gewezen indien
werknemers zouden weigeren over te gaan. Na de overgang eiste een van de
werkneemsters een schadevergoeding van _ 12.000,= wegens schending door de
Rabobank van het goed werkgeverschap, hierin bestaande, dat de Rabobank het ten
onrechte had doen voorkomen dat zij slechts uit twee mogelijkheden kon kiezen, te
weten mee overgaan naar Globe tegen aanzienlijk slechtere arbeidsvoorwaarden
tezamen met een door de Rabobank aangeboden compensatieregeling, hetzij niet mee
overgaan, waarna indien niet binnen twee maanden een andere functie zou zijn
gevonden, ontslag zou volgen met gevaar dat een WW-uitkering zou worden gewijzigd.
Het hof oordeelde dat de Rabobank om die redenen in strijd had gehandeld met art.
7:611 BW. Het had op de weg van de Rabobank gelegen openheid van zaken te geven.
Dat een en ander in overleg met vakbonden was geschied, en dat de werknemers
juridische bijstand hadden gehad, maakte dit niet anders. In zijn conclusie onderschreef
A-G Langemeijer dit oordeel, verwijzend naar een volgens hem door Schoordijk
verzonnen zin: ‗‗Gij zult een ander niet op het foute been zetten‘‘. Naar het oordeel van
de Hoge Raad had het hof hiermee blijk gegeven van een juiste opvatting omtrent
hetgeen in een situatie als deze van een goed werkgever mag worden gevergd. Vooral de
brief deed de Rabobank de das om: ‗‗In die brief werd de werkneemster immers voor
beide keuzegevallen een ingrijpende wijziging in de rechtspositie voorgespiegeld welke in
strijd was met genoemde bepaling en welke beoogde haar de door die bepaling geboden
bescherming te ontnemen. Daarmee werd de werkneemster op onvolledige en onjuiste
gronden tot een keuze bewogen, waartoe in de slotpassage van die brief onmiskenbaar
druk op haar werd uitgeoefend door haar te plaatsen voor een dilemma dat niet het hare
was, maar dat van de Rabobank, die de overgang van dit onderdeel van haar
onderneming wenste te bewerkstelligen en voor de personele gevolgen daarvan
verantwoordelijk was. Een en ander was in strijd met het gedrag waartoe een goed
werkgever in een dergelijke situatie verplicht is, ongeacht de op zichzelf wellicht
verdedigbare bedoelingen en oogmerken van de Rabobank met de overdracht aan Globe,
zoals door haar gesteld.‘‘ De uitspraak van de Hoge Raad heeft tot gevolg dat in het
kader van een overgang van activiteiten het van extra groot belang is werknemers
volledig te informeren. Doen alsof er slechts ‗‗two evils‘‘ (overgang met verlies van
132
arbeidsvoorwaarden of ontslag) zijn waarbij de werknemer maar beter het door
vervreemder en verkrijger gewenste ‗‗lesser evil‘‘ kan kiezen, leidt tot strijd met art.
7:611 BW. Een werkgever mag er daarbij niet van uitgaan dat werknemers zich wel goed
zullen laten voorlichten, dan wel dat vakbonden in voldoende mate voor hun belangen
zullen opkomen.
mr. R.M. Beltzer
133
JAR 2011/262 HvJ EU, 06-09-2011, C-108/10
Overgang van onderneming in de publieke sector, Cao verkrijger meteen van
toepassing, Anciënniteit gaat mee over bij vaststellen salaris
» Samenvatting
De werkneemster, sinds 16 mei 1980 werkzaam bij de gemeente Scorzè (Italië) in de
functie van conciërge in staatsscholen, heeft tot 31 december 1999 gewerkt als lid van
het administratief, technisch en hulppersoneel van de lokale overheden (ATH-personeel).
Dit personeel verricht schoonmaak- en onderhoudswerk en houdt toezicht in Italiaanse
openbare scholen. Met ingang van 1 januari 2000 is de werkneemster krachtens art. 8
van wet nr. 124/99 deel gaan uitmaken van het ATH-personeel van de Staat. Op grond
van een ministerieel besluit werd de werkneemster in een salaristrap ingedeeld op basis
van een anciënniteit van negen jaar. Omdat derhalve niet haar volledige anciënniteit
werd erkend en haar salaris daalde, heeft de werkneemster zich gewend tot het
Tribunale Ordinario di Venezia, die prejudiciële vragen heeft gesteld aan het Hof van
Justitie over Richtlijn 77/187 inzake overgang van onderneming.
Het HvJ EU oordeelt dat sprake is van een overgang van onderneming bij de overname
door een openbare instantie van het personeel dat door een andere openbare instantie is
tewerkgesteld en dat belast is met het verstrekken van nevendiensten aan scholen,
indien dat personeel bestaat uit een gestructureerd geheel van personeelsleden die als
werknemers zijn beschermd op grond van het interne recht van deze lidstaat. Bij de
berekening van de bezoldiging van werknemers dient de bij de vervreemder verworven
anciënniteit te worden betrokken. Art. 3 lid 2 van de richtlijn moet aldus worden opgevat
dat de verkrijger vanaf de datum van de overgang de arbeidsvoorwaarden mag
toepassen uit de bij hem van kracht zijnde cao, met inbegrip van de voorwaarden inzake
bezoldiging, tenzij de overgedragen werknemers een wezenlijk salarisverlies ondergaan
omdat bij de bepaling van hun salaristrap geen rekening wordt gehouden met hun bij de
vervreemder verworven anciënniteit, die gelijkwaardig is met de anciënniteit die
werknemers in dienst van de verkrijger hebben verworven. Het direct van toepassing
verklaren van de cao van de vervreemder mag dus niet als doelstelling of gevolg hebben
dat aan deze werknemers voorwaarden opgelegd worden die globaal minder gunstig zijn
dan de voorwaarden die vóór de overgang van toepassing waren. Anders zou de richtlijn
te gemakkelijk kunnen worden omzeild. De richtlijn verzet zich er niet tegen dat
bepaalde verschillen in behandeling wat betreft het salaris bestaan tussen overgegane
werknemers en werknemers in dienst van de verkrijger, ook al zouden andere
instrumenten en rechtsbeginselen voor het onderzoek naar de wettigheid van dergelijke
verschillen relevant kunnen blijken.
NB. Het HvJ EU oordeelde reeds eerder dat anciënniteitsrechten mee overgaan voor
zover zij de basis vormen voor de berekening van financiële rechten («JAR» 2000/225).
beslissing/besluit
» Uitspraak
1. Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van richtlijn
77/187/EEG van de Raad van 14 februari 1977 inzake de onderlinge aanpassing van de
wetgevingen der lidstaten betreffende het behoud van de rechten van de werknemers bij
overgang van ondernemingen, vestigingen of onderdelen daarvan (PB L 61, blz. 26), van
richtlijn 2001/23/EG van de Raad van 12 maart 2001 inzake de onderlinge aanpassing
van de wetgevingen der lidstaten betreffende het behoud van de rechten van de
werknemers bij overgang van ondernemingen, vestigingen of onderdelen van
ondernemingen of vestigingen (PB L 82, blz. 16), en van algemene rechtsbeginselen.
134
2. Dit verzoek is ingediend in het kader van een geschil tussen Scattolon en het Ministero
dell‘Istruzione, dell‘Università e della Ricerca (ministerie van Onderwijs, Universiteit en
Onderzoek; hierna: ―ministerie‖) over het feit dat bij de overgang van Scattolon naar het
kader van het ministerie geen rekening is gehouden met de anciënniteit die zij bij haar
oorspronkelijke werkgever, de gemeente Scorzè (Italië), had opgebouwd.
Toepasselijke bepalingen
Recht van de Unie
3. Artikel 1, lid 1, van richtlijn 77/187 luidde in de oorspronkelijke versie:
―Deze richtlijn is van toepassing op de overgang van ondernemingen, vestigingen of
onderdelen daarvan op een andere ondernemer ten gevolge van een overdracht
krachtens overeenkomst, of een fusie.‖
4. Overeenkomstig artikel 2 van deze richtlijn moest worden verstaan onder
―vervreemder‖, iedere natuurlijke of rechtspersoon die door een overgang in de zin van
artikel 1, lid 1, van deze richtlijn de hoedanigheid van ondernemer verliest, en onder
―verkrijger‖, iedere natuurlijke of rechtspersoon die door een dergelijke overgang de
hoedanigheid van ondernemer verkrijgt.
5. Artikel 3, leden 1 en 2, van richtlijn 77/187 bepaalde:
―1. De rechten en verplichtingen welke voor de werknemers voortvloeien uit de op het
tijdstip van de overgang in de zin van artikel 1, lid 1, bestaande arbeidsovereenkomst of
arbeidsverhouding, gaan door deze overgang op de verkrijger over.
[...]
2. Na de overgang in de zin van artikel 1, lid 1, handhaaft de verkrijger de in een
collectieve arbeidsovereenkomst vastgelegde arbeidsvoorwaarden in dezelfde mate als
deze voorwaarden in deze overeenkomst waren vastgesteld voor de vervreemder tot het
tijdstip waarop de collectieve arbeidsovereenkomst wordt beëindigd of afloopt, of waarop
een andere collectieve arbeidsovereenkomst in werking treedt of wordt toegepast.
De lidstaten mogen het tijdvak waarin de arbeidsvoorwaarden moeten worden
gehandhaafd beperken mits dit tijdvak niet korter wordt dan een jaar.‖
6. Artikel 4 van richtlijn 77/187 luidde:
―1. De overgang van een onderneming, vestiging of onderdeel daarvan vormt op zichzelf
voor de vervreemder of de verkrijger geen reden tot ontslag. Deze bepaling vormt geen
beletsel voor ontslagen om economische, technische of organisatorische redenen die
wijzigingen voor de werkgelegenheid met zich brengen.
[...]
2. Indien de arbeidsovereenkomst of de arbeidsverhouding wordt verbroken omdat de
overgang in de zin van artikel 1, lid 1, een aanmerkelijke wijziging van de
arbeidsvoorwaarden ten nadele van de werknemer ten gevolge heeft, wordt de
arbeidsovereenkomst of de arbeidsverhouding geacht te zijn verbroken door toedoen van
de werkgever.‖
7. Na de inwerkingtreding van richtlijn 98/50/EG van de Raad van 29 juni 1998 tot
wijziging van richtlijn 77/187/EEG (PB L 201, blz. 88), waarvan de termijn voor de
lidstaten tot omzetting in nationaal recht op 17 juli 2001 afliep, luidde artikel 1, lid 1, van
richtlijn 77/187 als volgt:
135
―a. Deze richtlijn is van toepassing op de overgang van ondernemingen, vestigingen of
onderdelen van ondernemingen of vestigingen op een andere ondernemer ten gevolge
van een overdracht krachtens overeenkomst of een fusie.
b. Onder voorbehoud van het bepaalde onder a) en van de hiernavolgende bepalingen
van dit artikel wordt in deze richtlijn als overgang beschouwd, de overgang, met het oog
op voortzetting van een al dan niet hoofdzakelijk economische activiteit, van een
economische eenheid die haar identiteit behoudt, waaronder een geheel van
georganiseerde middelen wordt verstaan.
c. Deze richtlijn is van toepassing op openbare en particuliere ondernemingen die een
economische activiteit uitoefenen, al dan niet met winstoogmerk. Een administratieve
reorganisatie van overheidsdiensten of de overgang van administratieve functies tussen
overheidsdiensten is geen overgang in de zin van deze richtlijn.‖
8. Richtlijn 77/187, zoals gewijzigd bij richtlijn 98/50, is met het oog op codificatie door
richtlijn 2001/83 ingetrokken.
9. De tekst van artikel 1, lid 1, van richtlijn 2001/83 is dezelfde als die van artikel 1, lid
1, van richtlijn 77/187, zoals gewijzigd bij richtlijn 92/50. De definities van de begrippen
―vervreemder‖ en ―verkrijger‖ die zijn vervat in richtlijn 2001/83, zijn in wezen dezelfde
als deze in artikel 2 van richtlijn 77/187.
10. Wat betreft artikel 3 van richtlijn 2001/23, komen de leden 1 en 3 in wezen overeen
met de leden 1 en 2 van artikel 3 van richtlijn 77/187. Artikel 4 van richtlijn 2001/83
stemt dan weer overeen met artikel 4 van richtlijn 77/187.
Nationale regeling
Artikel 2112 van het Italiaanse Burgerlijk Wetboek
11. Richtlijn 77/187, en later richtlijn 2001/23, werden in Italië omgezet bij artikel 2112
van de Codice civile (Italiaans burgerlijk wetboek), dat met name bepaalt dat de
arbeidsverhouding bij de overgang van een onderneming wordt voortgezet met de
verkrijger, en dat de werknemer alle uit die arbeidsverhouding voortvloeiende rechten
behoudt. Voorts wordt bepaald dat de verkrijger de collectieve overeenkomsten moet
toepassen die van kracht waren op de datum van de overgang, namelijk tot het
verstrijken ervan, behoudens indien zij worden vervangen door andere collectieve
overeenkomsten die van toepassing zijn op de onderneming van de verkrijger.
Artikel 8 van wet nr. 124/99 en de ministeriele besluiten tot uitvoering ervan
12. Tot in 1999 werden de ondersteunende diensten bij Italiaanse openbare scholen –
zoals schoonmaak en onderhoud van de lokalen en administratieve bijstand – ten dele
door administratief, technisch en hulppersoneel (ATH) van de Staat, en ten dele door
lokale overheden, zoals gemeenten, waargenomen. De lokale overheden verzorgden
deze diensten hetzij door middel van hun administratief, technisch en hulppersoneel
(hierna: ―ATH-personeel van de lokale overheden‖), hetzij door uitbesteding ervan aan
particuliere ondernemingen.
13. Het ATH-personeel van de lokale overheden werd bezoldigd volgens de voorwaarden
die zijn opgenomen in de Contratto Collettivo Nazionale di Lavoro – Regioni Autonomie
Locali (nationale collectieve arbeidsovereenkomst – sector regio‘s en lokale overheden;
hierna: ―CCNL voor werknemers van lokale overheden‖). Het ATH-personeel van de Staat
dat in de openbare scholen werkte, werd daarentegen bezoldigd op basis van de
Contratto Collettivo Nazionale di Lavoro della Scuola (nationale collectieve
arbeidsovereenkomst voor de onderwijssector; hierna: ―CCNL voor de onderwijssector‖).
14. Wet nr. 124/124 houdende vaststelling van spoedmaatregelen voor het
onderwijspersoneel (legge nr. 124, disposizioni urgenti in materia di personale scolastico)
136
van 3 mei 1999 (GURI nr. 107 van 10 mei 1999, blz. 4; hierna: ―wet nr. 124/99‖) heeft
bepaald dat het ATH-personeel van de lokale overheden dat is tewerkgesteld bij de
openbare scholen, met ingang van 1 januari 2000 ATH-personeel van de Staat zou
worden.
15. Dienaangaande bepaalt artikel 8, leden 1 en 2, van wet nr. 124/99:
―1. Het ATH-personeel van de staatsscholen en -onderwijsinstellingen komt [...] ten laste
van de Staat. De bepalingen inzake de terbeschikkingstelling van dit personeel door
gemeenten en provincies worden ingetrokken.
2. Het in lid 1 bedoelde personeel dat in dienst is van de lokale overheden en dat op de
datum van inwerkingtreding van deze wet werkzaam is bij een staatsonderwijsinstelling,
wordt ATH-personeel van de Staat en wordt ingedeeld volgens de voor het
staatspersoneel geldende kwalificatie-eisen en beroepsprofielen voor de vervulling van de
taken behorend bij die profielen. De personeelsleden van wie de kwalificaties en
beroepsprofielen niet overeenkomen met die van het ATH-personeel van de Staat,
kunnen binnen drie maanden na de inwerkingtreding van deze wet voor hun
oorspronkelijke lokale overheid kiezen. Deze personeelsleden krijgen juridisch en
economisch de anciënniteit toegekend die zij bij hun oorspronkelijke lokale overheid
hebben verworven, alsmede het recht om hun functie in een eerste fase in dezelfde
plaats te blijven uitoefenen, mits er een functie beschikbaar is.‖
16. Wet nr. 124/99 is ten uitvoer gelegd bij een ministerieel besluit betreffende de
overgang van het ATH-personeel van de lokale overheden naar de Staat, in de zin van
artikel 8 van wet nr. 124/99 van 3 mei 1999 (decreto – trasferimento del personale ATA
dagli enti locali allo Stato, ai sensi dell‘art. 8 della legge 3 maggio 1999, n. 124), van 23
juli 1999 (GURI nr. 16 van 21 januari 2000, blz. 28, hierna: ―ministerieel besluit van 23
juli 1999‖). Artikel 3 van dat besluit bepaalt:
―[...]
Bij besluit [...] worden de criteria voor de integratie in de onderwijssector vastgesteld op
basis waarvan de behandeling van het betrokken personeel wordt afgestemd op die van
het personeel in deze sector wat betreft de bezoldiging, de toeslagen en de erkenning, op
juridisch en economisch vlak en wat betreft de invloed op de personeelsplanning, van de
bij de lokale overheden verworven anciënniteit, na de totstandkoming van een collectieve
arbeidsovereenkomst [...] tussen de [Agenzia per la rappresentanza negoziale delle
pubbliche amministrazioni (Bureau voor de vertegenwoordiging van overheidsorganen bij
collectieve onderhandelingen; hierna: ―ARAN‖)] en de vakbonden [...].‖
17. Artikel 9 van het ministerieel besluit van 23 juli 1999 bepaalt:
―In plaats van personeel in dienst te nemen, neemt de Staat met ingang van 24 mei
1999 de door de lokale overheden gesloten en eventueel later verlengde overeenkomsten
over voor zover zij betrekking hebben op de functies van ATH-personeel in staatsscholen.
[...] Onverminderd de voortzetting van de werkzaamheden van derden die zijn
aangesteld [...] overeenkomstig de geldende wettelijke bepalingen, neemt de Staat de
overeenkomsten over die de lokale overheden zijn aangegaan met ondernemingen [...]
voor werkzaamheden van ATH-personeel die volgens de wet door de lokale overheden in
plaats van door de Staat worden verricht. [...]‖
18. Het in artikel 3 van het ministerieel besluit van 23 juli 1999 bedoelde akkoord tussen
de ARAN en de vakbonden is getekend op 20 juli 2000 en goedgekeurd bij ministerieel
besluit houdende goedkeuring van het akkoord van 20 juli 2000 tussen de ARAN en de
vertegenwoordigers van vakbondsorganisaties en vakverbonden betreffende de criteria
voor de indeling van voormalig personeel van lokale overheden dat is overgegaan naar
137
de onderwijssector (decreto – recepimento dell‘accordo ARAN – Rappresentanti delle
organizzazioni e confederazioni sindacali in data 20 luglio 2000, sui criteri di
inquadramento del personale già dipendente degli enti locali e transitato nel comparto
scuola) van 5 april 2001 (GURI nr. 162 van 14 juli 2001, blz. 27; hierna: ―ministerieel
besluit van 5 april 2001‖).
19. Genoemd akkoord bepaalt:
―Artikel 1 – Toepassingsgebied
Dit akkoord is met ingang van 1 januari 2000 van toepassing op het personeel in dienst
van lokale overheden dat krachtens artikel 8 van [wet nr. 124/99] en [...] van het
ministerieel besluit [...] van 23 juli 1999 [...] is overgegaan naar de onderwijssector [...].
Artikel 2 – Contractuele regelingen
1. Met ingang van 1 januari 2000 is de [CCNL voor werknemers van lokale overheden]
niet meer van toepassing op het personeel waarop dit akkoord betrekking heeft [...];
vanaf dezelfde datum valt dit personeel onder de [CCNL voor de onderwijssector], ook
wat alle regelingen inzake salaristoeslagen betreft, tenzij in de navolgende artikelen
anders wordt bepaald.
[...]
Artikel 3 – Indeling en bezoldiging
1. De in artikel 1 van dit akkoord bedoelde werknemers worden in de salarisschalen
ingedeeld in de salaristrap die overeenkomt met de beroepskwalificaties van de
onderwijssector, [...] en wel op de volgende wijze: Deze werknemers krijgen een salaris
toegekend [...] van een bedrag gelijk aan of onmiddellijk liggend onder het jaarsalaris
dat zij hadden op 31 december 1999, bestaande uit het salaris en de individuele
toeslagen op grond van anciënniteit, alsook, voor degenen die daarvoor in aanmerking
komen, [de toeslagen bepaald in de CCNL voor werknemers van lokale overheden]. Een
eventueel verschil tussen de op grond van de indeling verschuldigde bezoldiging en de
bezoldiging die de werknemer ontving op 31 december 1999, zoals hierboven
beschreven, wordt die werknemer ad personam uitbetaald en na toepassing van een
tijdfactor in aanmerking genomen ter bepaling van de overgang naar de volgende
salaristrap. Het personeel waarop dit akkoord betrekking heeft, ontvangt de bijzondere
aanvullende toeslag ten belope van het bedrag geldend op 31 december 1999, indien dit
hoger is dan het bedrag van de toelage dat wordt toegekend voor een overeenkomstige
kwalificatie in de onderwijssector. [...]
[...]
Artikel 9 – Basissalaris en aanvullende salaristoeslagen
1. Per 1 januari 2000 zijn alle financiële bepalingen [van de CCNL voor de
onderwijssector] van toepassing op het personeel waarop dit akkoord betrekking heeft op
de wijze als bepaald in die CCNL.
2. Per 1 januari 2000 wordt aan het in dit akkoord bedoelde personeel tijdelijk de
aanvullende individuele toeslag toegekend overeenkomstig de brutobedragen vermeld in
tabel [...] die als bijlage aan [de CCNL voor de onderwijssector] is gehecht. [...]
[...]‖
138
20. Deze regelgeving heeft geleid tot beroepen van ATH-personeel dat was overgegaan
naar de Staat en volledige erkenning vorderde van de anciënniteit die bij de lokale
overheden was verworven. Dienaangaande voerden zij aan dat de criteria die in het
kader van het bij ministerieel besluit van 5 april 2001 goedgekeurde akkoord waren
overeengekomen tot gevolg hadden dat zij vanaf het moment dat zij ATH-personeel van
de Staat waren geworden, op dezelfde wijze werden ingedeeld en gesalarieerd als leden
van ATH-personeel van de Staat met minder dienstjaren. Huns inziens schrijft artikel 8
van wet nr. 124/99 voor dat ieder lid van het overgenomen ATH-personeel de bij de
lokale overheden verworven anciënniteit behoudt, zodat ieder van hen met ingang van 1
januari 2000 het salaris dient te ontvangen van een ATH-werknemer van de Staat met
hetzelfde aantal dienstjaren.
21. Deze geschillen hebben in het jaar 2005 geleid tot verschillende arresten van de
Corte suprema di cassazione (Hof van Cassatie), waarin hun betoog in wezen werd
gevolgd.
Wet nr. 266/2005
22. Door goedkeuring van een ―super-emendamento‖ (amendement uitgaande van de
regering en goedgekeurd middels een vertrouwensvotum) heeft de Italiaanse wetgever in
artikel 1 van wet nr. 226/2005 houdende bepalingen inzake vaststelling van de jaarlijkse
en meerjaarlijkse begroting van de Staat (begrotingswet voor 2006) [legge n. 266/2005
– disposizioni per la formazione del bilancio annuale e pluriennale dello Stato (legge
finanziaria 2006)] van 23 december 2005 (gewoon supplement bij GURI nr. 302 van 29
december 2005; hierna: ―wet nr. 266/2005‖) een lid 218 ingevoegd, dat als volgt luidt:
―Artikel 8, lid 2 van [wet nr. 124/99] moet aldus worden begrepen dat het personeel van
de lokale overheden dat [ATH-personeel van] de Staat is geworden, wordt aangesteld
volgens de voor het personeel van de Staat geldende kwalificatie-eisen en
beroepsprofielen, op basis van de volledige financiële vergoeding die het ontving bij de
overgang, met indeling in de salaristrap waarvan het bedrag gelijk is aan of onmiddellijk
onder dat ligt van het jaarsalaris ontvangen op 31 december 1999, bestaande uit het
salaris, de individuele toeslagen op grond van anciënniteit, alsook, indien van toepassing,
eventuele toeslagen waarin is voorzien in de [CCNL voor werknemers van lokale
overheden] die van kracht was op de datum van de integratie in het personeelsbestand
van de Staat. Een eventueel verschil tussen de salaristrap bij de indeling en het op 31
december 1999 ontvangen jaarsalaris [...] wordt ad personam uitbetaald en na
toepassing van een tijdfactor in aanmerking genomen voor het bereiken van de
eerstvolgende hogere salaristrap, dit alles onverminderd de tenuitvoerlegging van de op
het tijdstip van de inwerkingtreding van deze wet gewezen vonnissen.‖
23. Meerdere rechterlijke instanties hebben de Corte costituzionale (Grondwettelijk Hof)
vragen gesteld ter zake van de verenigbaarheid van artikel 1, lid 218, van wet nr.
266/2005 met de Italiaanse grondwet, met name met de regel betreffende de
onafhankelijkheid van de rechter, welke regel een verbod inhoudt voor de wetgever om
zich in te mengen in de taak van de eenvormige uitlegging van de wet, die is
voorbehouden aan de Corte suprema di cassazione.
24. Bij arrest van 18 juni 2007 en bij latere beschikkingen heeft de Corte costituzionale
geoordeeld dat artikel 1, lid 218, van wet nr. 266/2005 geen algemene rechtsbeginselen
schendt. De Corte costituzionale heeft met name geoordeeld dat deze bepaling geen
nieuwe regel is ten opzichte van artikel 8, lid 2, van wet nr. 124/99, en dat op basis van
deze bepaling de overgang van ATH-personeel van de lokale overheden naar de Staat
wordt bevorderd, welk personeel zich in een andere situatie bevindt dan het personeel
dat op het ogenblik van de overgang reeds bij de Staat was tewerkgesteld.
25. In 2008 heeft de Corte suprema di cassazione de Corte costituzionale een nieuwe
vraag gesteld betreffende de verenigbaarheid met de grondwet van wet nr. 266/2005,
139
gelet op het beginsel van doeltreffende bescherming dat is vervat in artikel 6 van het
Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele
vrijheden, ondertekend te Rome op 4 november 1950 (hierna: ―EVRM‖).
26. Bij arrest van 16 november 2009 heeft de Corte costituzionale geoordeeld dat artikel
1, lid 218, van wet nr. 266/2005 genoemd algemeen rechtsbeginsel niet schendt. Dit Hof
heeft met name geoordeeld dat deze bepaling één van de mogelijke manieren van lezing
van artikel 8, lid 2, van wet nr. 124/99 is, en dus geen ongunstige wijziging van een
verworven recht inhoudt.
27. Gedurende de jaren 2008 en 2009 zijn door leden van het ATH-personeel van de
lokale overheden die zijn overgedragen naar het kader van het ministerie drie beroepen
ingesteld bij het Europees Hof voor de Rechten van de Mens. In deze beroepen werd de
Italiaanse Republiek verweten met de vaststelling van artikel 1, lid 218, van wet nr.
266/2005, artikel 6 van het EVRM en artikel 1 van het aanvullend protocol bij het
Europees Verdrag tot Bescherming van de Rechten van de Mens en de Fundamentele
Vrijheden te hebben geschonden. Bij het arrest van 7 juni 2011 werden deze beroepen
toegewezen (EHRM, arrest Agrati e.a./Italië).
Hoofdgeding en prejudiciële vragen
28. Scattolon, sinds 16 mei 1980 werkzaam bij de gemeente Scorzè in de functie van
conciërge in staatsscholen, heeft tot en met 31 december 1999 gewerkt als lid van het
ATH-personeel van de lokale overheden.
29. Met ingang van 1 januari 2000 is zij krachtens artikel 8 van wet nr. 124/99, deel
gaan uitmaken van het ATH-personeel van de Staat.
30. Op grond van het ministerieel besluit van 5 april 2001 werd Scattolon in een
salaristrap ingedeeld die in de desbetreffende schaal overeenkwam met een anciënniteit
van negen jaar.
31. Aangezien haar bij de gemeente Scorzè opgebouwde anciënniteit van bijna 20 jaar
niet werd erkend, en daar zij van mening was dat haar salaris aanzienlijk was gedaald,
heeft Scattolon zich bij verzoekschrift van 27 april 2005 gewend tot het Tribunale
Ordinario di Venezia teneinde erkenning te krijgen van haar volledige anciënniteit en
bijgevolg te worden ingedeeld in de salaristrap die voor het ATH-personeel van de Staat
overeenkomt met vijftien tot twintig jaar anciënniteit.
32. Na de vaststelling van artikel 1, lid 218, van wet nr. 266/2005 heeft het Tribunale di
Venezia de behandeling van de zaak geschorst en de vraag van de verenigbaarheid van
deze bepaling met in het bijzonder de beginselen van rechtszekerheid en doeltreffende
rechterlijke bescherming aan de Corte costituzionale voorgelegd. Bij beschikking van 9
juni 2008 heeft deze rechterlijke instantie, verwijzend naar het arrest van 18 juni 2007,
geoordeeld dat artikel 1, lid 218, van wet nr. 266/2005 geen algemene rechtsbeginselen
schendt.
33. Daarop heeft het Tribunale di Venezia de behandeling van de zaak geschorst en het
Hof de volgende prejudiciële vragen gesteld:
―1. Moeten richtlijn 77/187[...] en/of richtlijn 2001/23[...] dan wel een andere
toepasselijke regeling [van de Unie] aldus worden uitgelegd, dat deze van toepassing zijn
op een situatie waarin personeel dat ondersteunende diensten van reiniging en
onderhoud in schoolgebouwen van de Staat verricht, overgaat van lokale openbare
lichamen (gemeenten en provincies) naar de Staat, wanneer de overgang niet alleen de
overname van de activiteiten en de rechtsbetrekkingen met alle personeelsleden
(conciërges) omvat, maar eveneens de overname van de met particuliere
ondernemingen gesloten overeenkomsten voor het verrichten van deze diensten?
140
2. Moet de voortzetting van de arbeidsverhouding overeenkomstig artikel 3, lid 1, eerste
alinea, van richtlijn 77/187[...] (samen met [richtlijn 98/50] overgenomen in richtlijn
2001/23) aldus worden uitgelegd, dat de verkrijger bij de berekening van de vergoeding
die bij hem aan de anciënniteit wordt verbonden, rekening moet houden met alle door
het overgegane personeel gewerkte jaren, ook met de jaren die het in dienst van de
vervreemder heeft vervuld?
3. Moeten artikel 3 van [richtlijn 77/187] en/of de [richtlijnen [...] 98/50 en 2001/23]
aldus worden uitgelegd, dat tot de rechten van de werknemer die overgaan op de
verkrijger, ook door de werknemer bij de vervreemder verworven voordelen, zoals inzake
de anciënniteit, behoren, wanneer daaraan ingevolge de voor de verkrijger geldende
collectieve arbeidsovereenkomst rechten van financiële aard zijn verbonden?
4. Moeten de algemene beginselen van het geldende [Unie]recht, te weten de beginselen
van rechtszekerheid, bescherming van het gewettigd vertrouwen, equality of arms en
effectieve rechterlijke bescherming, alsmede het recht op toegang tot een onafhankelijke
rechter en, meer algemeen, op een eerlijk proces, die worden gewaarborgd in [artikel 6
VEU], gelezen in samenhang met artikel 6 [EVRM] en met de artikelen 46, 47 en 52, lid
3, van het [Handvest], aldus worden uitgelegd, dat zij eraan in de weg staan dat [de
Italiaanse Republiek] na een aanzienlijk tijdsverloop (vijf jaar) een uitleggingsregel
uitvaardigt die afwijkt van de uit te leggen tekst en in strijd is met de vaste uitlegging
door de Corte di cassazione, die toeziet op de eenvormige uitlegging van de wet, welke
regel bovendien relevant is voor de beslechting van gedingen waarin de Italiaanse Staat
zelf partij is?‖
Procesverloop voor het Hof
34. Bij brief van 9 juni 2011 heeft verzoekster in het hoofdgeding, gelet op het reeds
aangehaalde arrest Agrati e.a. tegen Italië de heropening van de mondelinge
behandeling gevorderd.
35. Dienaangaande moet in herinnering worden gebracht dat het Hof volgens zijn vaste
rechtspraak ambtshalve, op voorstel van de advocaat-generaal, dan wel op verzoek van
partijen de mondelinge behandeling krachtens artikel 61 van zijn Reglement voor de
procesvoering kan heropenen, indien het van oordeel is dat het onvoldoende is ingelicht
of dat de zaak moet worden beslecht op basis van een argument waarover tussen
partijen geen discussie heeft plaatsgevonden (zie met name arresten van 14 december
2004, Swedish Match, C-210/03, Jurispr. blz. I-11893, punt 25; 26 juni 2008, Burda, C-
284/06, Jurispr. blz. I-4571, punt 37; en 17 maart 2011, AJD Tuna, C-221/09, nog niet
gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 36).
36. In casu is het Hof van mening dat het over alle noodzakelijke gegevens beschikt om
het verzoek om een prejudiciële beslissing te behandelen, en dat dit verzoek niet hoeft te
worden onderzocht op basis van een argument dat nog niet is behandeld voor het Hof.
37. Bijgevolg bestaat er geen aanleiding om het verzoek van verzoekster in het
hoofdgeding om een nieuwe openbare behandeling, of het subsidiaire verzoek om
aanvullende schriftelijke opmerkingen te mogen neerleggen, toe te wijzen.
Beantwoording van de prejudiciële vragen
Eerste vraag
38. Met de eerste vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of de
overname door een openbare instantie van een lidstaat van het personeel dat door een
andere openbare instantie is tewerkgesteld en dat belast is met het verstrekken van
nevendiensten aan scholen, een ―overgang van een onderneming‖ uitmaakt in de zin van
de regeling van de Unie betreffende de handhaving van rechten van werknemers.
141
39. Aangezien op deze regeling uitsluitend beroep kan worden gedaan door personen die
in de betrokken lidstaat uit hoofde van de nationale arbeidswetgeving als werknemer
bescherming genieten (zie met name arresten van 10 december 1998, Hidalgo e.a., C-
173/96 en C-247/96, Jurispr. blz. I-8237, punt 24, alsook 14 september 2000, Collino en
Chiappero, C-343/98, Jurispr. blz. I-6659, punt 36), moet onmiddellijk worden
opgemerkt dat het ATH-personeel dat bij de openbare scholen in Italië is tewerkgesteld
volgens de door de verwijzende rechter gedane vaststellingen, die door de Italiaanse
regering niet zijn betwist, een dergelijke bescherming geniet. Bijgevolg kan verzoekster
in het hoofdgeding zich beroepen op de wettelijke regeling van de Unie betreffende de
handhaving van rechten van werknemers, mits is voldaan aan de
toepassingsvoorwaarden die specifiek zijn opgesomd in deze regeling.
40. Voorafgaand moet eveneens worden vastgesteld dat de overname van dat personeel
heeft plaatsvonden op 1 januari 2000, te weten vóór afloop van de voor de lidstaten
gestelde termijn voor de omzetting in nationaal recht van richtlijn 98/50, en vóór de
vaststelling van richtlijn 2001/23. Bijgevolg moet de door de verwijzende rechter
gestelde vraag worden onderzocht in het licht van de oorspronkelijke versie van richtlijn
77/187 (zie naar analogie arresten van 20 november 2003, Abler e.a., C-340/01, Jurispr.
blz. I-14023, punt 5, en 9 maart 2006, Werhof, C-499/04, Jurispr. blz. I-2397, punten
15 en 16).
41. Volgens artikel 1, lid 1, van deze versie van richtlijn 77/187 is deze van toepassing
op de overgang van ondernemingen, vestigingen of onderdelen daarvan op een andere
ondernemer ten gevolge van een overdracht krachtens overeenkomst of fusie.
Onderzocht moet dus worden of de overname door een openbare instantie van een
lidstaat van het personeel dat door een andere openbare instantie is tewerkgesteld en
belast is met activiteiten als die in het hoofdgeding, kan voldoen aan alle in deze
bepaling vermelde voorwaarden.
Het bestaan van een ―onderneming‖ in de zin van richtlijn 77/187
42. Het begrip ―onderneming‖ in de zin van artikel 1, lid 1, van richtlijn 77/187 omvat
elke duurzaam georganiseerde economische eenheid, ongeacht haar rechtsvorm en de
wijze waarop zij wordt gefinancierd. Vormt een dergelijke eenheid, elk geheel van
personen en elementen waarmee een economische activiteit met een eigen doelstelling
kan worden uitgeoefend en dat voldoende gestructureerd en zelfstandig is (arresten van
10 december 1998, Hernández Vidal e.a., C-127/96, C-229/96 en C-74/97, Jurispr. blz.
I-8179, punten 26 en 27; 26 september 2000, Mayeur, C-175/99, Jurispr. blz. I-7755,
punt 32, en arrest Abler e.a., reeds aangehaald, punt 30; zie eveneens inzake artikel 1,
lid 1, van richtlijn 2001/23; arresten van 13 september 2007, Jouini e.a., C-458/05,
Jurispr. blz. I-7301, punt 31, en 29 juli 2010, UGT-FSP, C-151/09, nog niet gepubliceerd
in de Jurisprudentie, punt 26).
43. Onder het begrip economische activiteit in de in het voorgaande punt vermelde
definitie wordt verstaan, iedere activiteit bestaande in het aanbieden van goederen of
diensten op een bepaalde markt (arresten van 25 oktober 2001, Ambulanz Glöckner, C-
475/99, Jurispr. blz. I-8089, punt 19; 24 oktober 2002, Aéroports de Paris/Commissie,
C-82/01 P, Jurispr. blz. I-9297, punt 79, en 10 januari 2006, Cassa di Risparmio di
Firenze e.a., C-222/04, Jurispr. blz. I-289, punt 108).
44. Zijn in beginsel uitgesloten van een kwalificatie als economische activiteit, de
activiteiten die tot de uitoefening van openbaar gezag behoren (zie met name arrest van
1 juli 2008, MOTOE, C-49/07, Jurispr. blz. I-4863, punt 24 en aldaar aangehaalde
rechtspraak, en wat betreft richtlijn 77/187, arrest van 15 oktober 1996, Henke, C-
298/94, Jurispr. blz. I-4989, punt 17). Gelden daarentegen als economische activiteit,
diensten die zonder te vallen onder de uitoefening van bevoegdheden van het openbaar
gezag, worden verzekerd in het openbaar belang en zonder winstoogmerk en die
concurreren met diensten die door marktdeelnemers met winstoogmerk worden
142
aangeboden (zie dienaangaande arresten van 23 april 1991, Höfner en Elser, C-41/90,
Jurispr. blz. I-1979, punt 22; Aéroports de Paris/Commissie, reeds aangehaald, punt 82,
en arrest Cassa di Risparmio di Firenze e.a., reeds aangehaald, punten 122 en 123)
45. Zoals blijkt uit artikel 8 van wet nr. 124/99 bestaat in casu de groep werknemers die
door de Staat zijn overgenomen uit ATH-personeel van de lokale overheden dat bij
openbare scholen is tewerkgesteld. Uit het dossier volgt eveneens dat de activiteiten van
dat personeel bestaan in het verzekeren van nevendiensten die de scholen nodig hebben
om onder optimale omstandigheden hun onderwijstaken te kunnen vervullen. Deze
diensten betreffen met name schoonmaak en onderhoud van de lokalen, en
administratieve bijstand.
46. Bovendien blijkt uit de feitelijke gegevens die door de verwijzende rechter zijn
geleverd, alsook uit artikel 9 van het ministerieel besluit van 23 juli 1999, dat deze
diensten in bepaalde gevallen via onderaanbesteding aan particuliere marktdeelnemers
worden toevertrouwd. Vaststaat overigens dat deze diensten niet vallen onder de
uitoefening van bevoegdheden van het openbare gezag.
47. Zo blijkt dat de werkzaamheden van de werknemers die in het hoofdgeding zijn
overgedragen een economisch karakter in de zin van de bovenbedoelde rechtspraak
hebben en een eigen doelstelling nastreven, namelijk de technische en administratieve
omkadering van scholen. Vaststaat overigens dat het ATH-personeel is opgevat als een
gestructureerd geheel van werknemers.
48. Gelet op de in punt 42 van het onderhavige arrest in herinnering gebrachte
rechtspraak en op de schriftelijke opmerkingen van de Italiaanse regering, moet nog
worden nagegaan, ten eerste, of de kwalificatie van het betrokken personeel als
―onderneming‖ in twijfel kan worden getrokken op grond dat activa ontbreken, en ten
tweede, of deze groep werknemers voldoende autonoom is om als ―economische
eenheid‖, en dus als onderneming te worden aangemerkt, en ten derde, of de
omstandigheid dat de werknemers deel uitmaken van het overheidsapparaat enigerlei
invloed heeft.
49. Wat betreft in de eerste plaats het ontbreken van activa, heeft het Hof herhaaldelijk
geoordeeld dat in bepaalde sectoren de arbeidskrachten de voornaamste factor zijn bij de
activiteit. In dergelijke omstandigheden kan een gestructureerd geheel van werknemers,
ook al ontbreken materiële of immateriële activa, een economische entiteit in de zin van
richtlijn 77/187 uitmaken (zie met name inzake poetsdiensten, de reeds aangehaalde
arresten Hernández Vidal e.a., punt 27, en Hidalgo e.a., punt 26; zie eveneens inzake
richtlijn 2001/23, arrest van 20 januari 2011, CLECE, C-463/09, nog niet gepubliceerd in
de Jurisprudentie, punt 39).
50. Deze rechtspraak kan worden getransponeerd op de in het hoofdgeding aan de orde
zijnde situatie, omdat het voor geen enkele door de betrokken groep werknemers
verrichte activiteit vereist lijkt te zijn dat activa van betekenis voorhanden zijn. De
kwalificatie van de groep werknemers als economische entiteit kan dus niet worden
uitgesloten op grond dat deze entiteit naast personeel geen materiële of immateriële
activa heeft.
51. Wat in de tweede plaats de vraag betreft of een groep werknemers als in het
hoofdgeding aan de orde voldoende autonoom is, zij eraan herinnerd dat het begrip
autonomie in de context van de regelgeving van de Unie inzake de handhaving van
rechten van werknemers verwijst naar de bevoegdheid die aan de verantwoordelijken
voor de betrokken groep werknemers wordt verleend om op relatief vrije en
onafhankelijke manier het werk binnen de groep te organiseren, en meer in het
bijzonder, de bevoegdheid om bevelen en opdrachten te geven en de taken te verdelen
tussen de ondergeschikten van de groep, dit alles zonder rechtstreekse tussenkomst van
143
andere organisatiestructuren van de werkgever (zie dienaangaande arrest UGT-FSP,
reeds aangehaald, punten 42 en 43). Ook al wordt het bestaan van een voldoende
autonome entiteit niet weerlegd door de omstandigheid dat de werkgever aan genoemde
groep werknemers duidelijke verplichtingen oplegt en dus grote invloed op de activiteiten
van laatstgenoemde heeft, toch is vereist dat genoemde groep een bepaalde vrijheid
heeft bij de organisatie en de uitvoering van haar taken (zie in die zin arrest Hidlago,
reeds aangehaald, punt 27).
52. In casu blijkt, onder voorbehoud van een verificatie door de verwijzende rechter, dat
het ATH-personeel van de lokale overheden dat was tewerkgesteld bij de scholen, binnen
de administratie van de lokale overheden een entiteit vormde die relatief vrij en
onafhankelijk haar taken kon organiseren en uitvoeren, middels met name instructies die
worden gegeven door de leden van dat ATH-personeel die verantwoordelijk zijn voor de
coördinatie en de directie.
53. Wat betreft in de derde en laatste plaats de omstandigheid dat het overgedragen
personeel en zijn activiteiten geïntegreerd zijn in het openbare bestuur, moet in
herinnering worden gebracht dat deze enkele omstandigheid niet eraan in de weg staat
dat richtlijn 77/187 op deze entiteit van toepassing is (zie in die zin arrest Collino en
Chiappero, reeds aangehaald, punten 33 en 35). De tegenovergestelde conclusie zou niet
verenigbaar zijn met de in punt 42 van het onderhavige arrest geciteerde rechtspraak,
waarin is bepaald dat elk voldoende gestructureerd en zelfstandig geheel van personen
en elementen waarmee een economische activiteit met een eigen doelstelling kan worden
uitgeoefend, een ―onderneming‖ is in de zin van artikel 1, lid 1, van richtlijn 77/187,
ongeacht haar rechtsvorm en de wijze waarop zij wordt gefinancierd.
54. Zoals de Italiaanse regering heeft benadrukt, heeft het Hof inderdaad geoordeeld dat
de ―reorganisatie van de structuur van openbare lichamen‖ en de ―overgang van
bestuurstaken tussen openbare lichamen‖ buiten de werkingssfeer van richtlijn 77/187
vallen, welke uitzondering later in artikel 1, lid 1, van richtlijn 92/50, en in artikel 1, lid
1, van richtlijn 2001/83 is vastgesteld. Dat neemt niet weg, zoals het Hof reeds heeft
opgemerkt en zoals de advocaat-generaal in de punten 46 tot en met 51 van zijn
conclusie in herinnering heeft gebracht, dat de strekking van deze uitdrukkingen beperkt
is tot de gevallen waarin de overgang activiteiten betreft die tot de uitoefening van het
openbare gezag behoren (arrest Collino en Chiappero, reeds aangehaald, punten 31 en
32, en aldaar aangehaalde rechtspraak).
55. Uit het dossier volgt inderdaad dat de overname van het ATH-personeel van de lokale
overheden door het ministerie gebeurde in het kader van een reorganisatie van het
Italiaanse overheidsapparaat. Het Hof heeft echter niet geoordeeld dat elke overgang in
verband met of in het kader van een reorganisatie van het overheidsapparaat moet
worden uitgesloten van de werkingssfeer van richtlijn 77/187. Het Hof heeft in de door
de Italiaanse regering ingeroepen rechtspraak uitsluitend verduidelijkt dat de
reorganisatie van structuren van het overheidsapparaat en de overgang van
bestuurstaken tussen openbare lichamen niet op zich en als dusdanig een overgang van
een onderneming in de zin van genoemde richtlijn uitmaken (zie reeds aangehaalde
arresten Henke, punt 14, en Collino en Chiappero, punt 31, en Mayeur, punt 33).
56. Het Hof heeft met name geoordeeld dat de creatie van een gemeenschappelijk
bestuursorgaan en de overname door deze van bepaalde bevoegdheden van de
gemeenten die deel ervan uitmaken een aanpassing van de uitoefening van het openbaar
gezag zijn, en dus niet kunnen vallen onder richtlijn 77/187 (zie arrest Henke, reeds
aangehaald, punten 16 en 17), terwijl het in andere gevallen heeft geoordeeld dat de
overgang van personeel dat economische activiteiten bij het overheidsapparaat uitoefent
binnen de werkingssfeer van die richtlijn valt (zie met name reeds aangehaalde arresten
Hidalgo e.a., punt 24, en Collino en Chiappero, punt 32).
144
57. Er bestaat geen rechtvaardiging om deze rechtspraak in die zin te ontwikkelen dat
overheidspersoneel dat als werknemers op grond van het nationale recht wordt
beschermd en wordt overgedragen aan een nieuwe werkgever binnen het
overheidsapparaat, niet de door richtlijn 77/187 geboden bescherming kan genieten, om
de enkele reden dat deze overgang gebeurt in het kader van een reorganisatie van die
administratie.
58. Dienaangaande moet in aanmerking worden genomen dat indien een dergelijke
uitlegging wordt toegelaten, elke overgang die dergelijke werknemers door het betrokken
openbaar gezag wordt opgelegd, aan de werkingssfeer van richtlijn 77/187 zou kunnen
worden onttrokken, door zich gewoonweg erop te beroepen dat deze overgang kadert in
een reorganisatie van het personeel. Aanzienlijke categorieën werknemers die
economische activiteiten in de zin van de rechtspraak van het Hof uitoefenen, zouden zo
het gevaar lopen de door deze richtlijn voorziene bescherming te verliezen. Dit resultaat
zou moeilijk te verzoenen zijn met zowel de bewoordingen van artikel 2 van de richtlijn,
waarin is bepaald dat de vervreemder en de verkrijger elke natuurlijke persoon of
rechtspersoon met de hoedanigheid van werkgever kunnen zijn, als met het vereiste, in
het licht van de met deze richtlijn nagestreefde doelstelling van sociale bescherming, dat
de uitzonderingen op de toepassing ervan restrictief moeten worden uitgelegd (zie wat
betreft richtlijn 2001/23, arrest van 11 juni 2009, Commissie/Italië, C-561/07, Jurispr.
blz. I-4959, punt 30 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
59. Tot slot moet worden benadrukt dat de toepassing van de in richtlijn 77/187 vervatte
voorschriften in situaties als die in het hoofdgeding geen afbreuk doet aan de
bevoegdheid van de lidstaten om het overheidsapparaat te rationaliseren. De
toepasselijkheid van deze richtlijn heeft uitsluitend tot gevolg dat wordt verhinderd dat
overgedragen werknemers alleen op grond van de overgang worden geplaatst in een
positie die minder gunstig is dan deze waarin zij zich vóór de overgang bevonden. Zoals
het Hof reeds meermaals heeft geoordeeld en zoals overigens blijkt uit artikel 4 van
richtlijn 77/187, ontneemt de richtlijn de lidstaten niet de mogelijkheid om de
werkgevers in staat te stellen om de arbeidsverhouding in negatieve zin te wijzigen, met
name wat betreft de bescherming tegen ontslag en de bezoldigingsvoorwaarden.
Genoemde richtlijn verbiedt uitsluitend dat dergelijke wijzigingen worden aangebracht
naar aanleiding van en op grond van de overgang (zie in die zin met name arresten van
10 februari 1988, Foreningen af Arbejdsledere i Danmark, genoemd ―Daddy‘s Dance
Hall‖, 324/86, Jurispr. blz. 739, punt 17; 12 november 1992, Watson Rask en
Christensen, C-209/91, Jurispr. blz. I-5755, punt 28, en arrest Collino en Chiappero,
punt 52).
Het bestaan van een ―overgang‖ ―ten gevolge van een overdracht krachtens
overeenkomst of een fusie‖ in de zin van richtlijn 77/187
60. Het beslissende criterium om te bepalen of sprake is van een ―overgang‖ van de
onderneming in de zin van artikel 1, lid 1, van richtlijn 77/187, is te weten of de
desbetreffende entiteit zijn identiteit na de overname door de nieuwe werkgever behoudt
(zie met name arresten van 18 maart 1986, Spijkers, 24/85, Jurispr. blz. 1119, punten
11 en 12, en arrest UGT-FSP, reeds aangehaald, punt 22).
61. Indien deze entiteit zonder activa van betekenis functioneert, kan het behoud van de
identiteit van een dergelijke entiteit na de haar betreffende transactie niet afhangen van
de overdracht van dergelijke activa (reeds aangehaalde arresten Hernández Vidal e.a.,
punt 31, Hidalgo e.a., punt 31, en UGT-FSP, punt 28).
62. In deze veronderstelling, die zoals in punt 50 van het onderhavige arrest is
vastgesteld, relevant in het hoofdgeding, behoudt de betrokken groep werknemers zijn
identiteit wanneer de nieuwe werkgever de activiteiten voortzet en een wezenlijk deel –
qua aantal en deskundigheid – van genoemd personeel overneemt (zie reeds
aangehaalde arresten Hernández Vidal e.a., punt 32, en UGT-FSP, punt 29).
145
63. Wat betreft de uitdrukking ―ten gevolge van een overdracht krachtens overeenkomst
of een fusie‖ die eveneens is vervat in artikel 1, lid 1, van richtlijn 77/187 zij eraan
herinnerd, dat het Hof wegens zowel de verschillen tussen de taalversies van deze
richtlijn, als de uiteenlopende nationale wettelijke bepalingen betreffende de begrippen
waarnaar deze verwijzen, aan deze uitdrukking een voldoende soepele uitlegging heeft
gegeven, zodat wordt beantwoord aan het doel van deze richtlijn om de werknemers bij
een verandering van de ondernemer te beschermen (arresten van 19 mei 1992,
Redmond Stichting, C-29/91, Jurispr. blz. I-3189, punten 10 en 11; 7 maart 1996,
Merckx en Neuhuys, C-171/94 en C-172/94, Jurispr. blz. I-1253, punt 28, en arrest
Jouini, reeds aangehaald, punt 24). Het Hof heeft immers geoordeeld dat het feit dat de
overgang voortvloeit uit een eenzijdig overheidsbesluit en niet uit een
wilsovereenstemming tussen partijen, de toepassing van de richtlijn niet uitsluit (zie met
name de reeds aangehaalde arresten, Redmond Stichting, punten 15 tot en met 17, en
Collino en Chiappero, punt 34, en UGT-FSP, punt 25).
64. Zonder de in de punten 60 tot en met 63 van het onderhavige arrest in herinnering
gebrachte rechtspraak, en de omstandigheid dat de in het hoofdgeding aan de orde
zijnde overgang gebaseerd is op wet nr. 124/99 en dus het gevolg is van een eenzijdig
overheidsbesluit ter discussie te stellen, merkt de Italiaanse regering op dat in casu de
overname van het betrokken personeel door de Italiaanse Staat slechts facultatief was
omdat de leden van dat personeel ervoor konden kiezen om tewerkgesteld te blijven bij
de lokale overheden waaronder zij vielen. Derhalve kan er geen sprake zijn van een
overgang in de zin van richtlijn 77/187.
65. Deze opmerking van de Italiaanse regering berust echter op een feitelijke
veronderstelling die wordt weerlegd door zowel de verwijzingsbeslissing als door wet nr.
124/99 zelf. Uit met name artikel 8, lid 2, van deze wet volgt dat de enige leden van het
ATH-personeel die in de gelegenheid zijn gesteld om te kiezen voor de handhaving van
hun tewerkstelling bij hun oorspronkelijke werkgever, die waren waarvan de kwalificaties
en de profielen niet overeenstemden met deze van de diensten van de verkrijger. Uit
deze regel en uit de bewoordingen van de andere bepalingen van genoemd artikel 8 volgt
dat het ATH-personeel van de lokale overheden dat is tewerkgesteld in de scholen
globaal en in beginsel wordt overgenomen.
66. Gelet op het voorgaande moet op de eerste vraag worden geantwoord, dat de
overname door een overheidsorgaan van een lidstaat van het door een ander
overheidsorgaan tewerkgestelde personeel dat belast is met het verstrekken van
nevendiensten aan scholen, met name taken van onderhoud en administratieve bijstand,
een overgang van een onderneming is die onder richtlijn 77/187 valt indien dat personeel
bestaat uit een gestructureerd geheel van personeelsleden die als werknemers zijn
beschermd op grond van het interne recht van deze lidstaat.
De tweede en de derde vraag
67. Met de tweede en de derde vraag, die samen moeten worden onderzocht, wenst de
verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 3 van richtlijn 77/187 aldus moet
worden uitgelegd, dat de verkrijger bij de berekening van de bezoldiging van
werknemers die in de zin van deze richtlijn zijn overgegaan, de door deze werknemers
bij de vervreemder verworven anciënniteit in de beschouwing moet betrekken.
68. Dienaangaande moet voorafgaand worden onderzocht welke relevantie het reeds
aangehaalde arrest Collino en Chiappero heeft voor een situatie als die in het
hoofdgeding, waarin het Hof zich heeft uitgesproken over een vraag inzake de erkenning
van de anciënniteit bij de overgang van een onderneming. Zowel verzoekster in het
hoofdgeding als de Italiaanse regering baseren zich in hun bij het Hof ingediende
opmerkingen op dat arrest.
146
69. In dat arrest werd geoordeeld dat, ook al is de bij de vervreemder verworven
anciënniteit op zich geen recht dat de overgegane werknemers bij de verkrijger geldend
kunnen maken, dat niet wegneemt dat die anciënniteit desgevallend medebepalend is
voor bepaalde financiële rechten van de werknemers, en die rechten in beginsel door de
verkrijger op dezelfde voet als bij de vervreemder zullen moeten worden gehandhaafd
(zie arrest Collino en Chiappero, reeds aangehaald, punt 50).
70. Het Hof bracht in herinnering dat de verkrijger in andere gevallen dan de overgang
van een onderneming, en voor zover het nationale recht hem dat toestaat, de
bezoldigingsvoorwaarden in een voor de werknemers ongunstige zin mag wijzigen en het
heeft geoordeeld dat artikel 3, lid 1, van richtlijn 77/187 aldus moet worden uitgelegd
dat de verkrijger bij de berekening van de rechten van financiële aard alle dienstjaren die
het overgedragen personeel heeft vervuld moet samentellen, voor zover deze
verplichting voortvloeide uit de arbeidsverhouding van dit personeel met de vervreemder
en overeenkomstig de in het kader van die arbeidsverhouding overeengekomen
voorwaarden (arrest Collino en Chiappero, reeds aangehaald, punten 51 en 52).
71. In het geding tussen Scattolon en het ministerie staat vast dat de rechten en de
verbintenissen van het overgedragen personeel en van de vervreemder in een collectieve
arbeidsovereenkomst waren opgenomen, namelijk de CCNL voor werknemers van lokale
overheden. Met ingang van 1 januari 2000, zijnde de datum van de overgang, is deze
collectieve arbeidsovereenkomst niet meer van toepassing, maar wel de bij de verkrijger
van kracht zijnde collectieve arbeidsovereenkomst, te weten de CCNL voor de
onderwijssector. Derhalve kan de gevorderde uitlegging van richtlijn 77/187, anders dan
het geval was in de zaak die heeft geleid tot het reeds aangehaalde arrest Collino en
Chiappero, niet uitsluitend betrekking hebben op artikel 3, lid 1, ervan, maar moet zij
zoals de advocaat-generaal in punt 75 van zijn conclusie heeft opgemerkt, eveneens
rekening houden met lid 2 van dat artikel, dat met name de veronderstelling betreft dat
de bij de vervreemder van kracht zijnde overeenkomst niet meer van toepassing is, maar
wel de bij de verkrijger van kracht zijnde overeenkomst.
72. Volgens de eerste alinea van genoemd artikel 3, lid 2, moet de verkrijger de in een
collectieve arbeidsovereenkomst vastgelegde arbeidsvoorwaarden in dezelfde mate als
deze voorwaarden in deze overeenkomst waren vastgesteld voor de vervreemder
handhaven tot het tijdstip waarop de collectieve arbeidsovereenkomst wordt beëindigd of
afloopt, of waarop een andere collectieve arbeidsovereenkomst in werking treedt of
wordt toegepast. De tweede alinea van deze bepaling voegt eraan toe dat de lidstaten
het tijdvak waarin de arbeidsvoorwaarden moeten worden gehandhaafd mogen beperken
mits dit tijdvak niet korter wordt dan een jaar.
73. Zoals het Hof reeds heeft gepreciseerd, kan de regel die is vervat in artikel 3, lid 2,
tweede alinea, van richtlijn 77/187, de eerste alinea van dit lid niet wezenlijk aantasten.
Deze tweede alinea staat dus niet eraan in de weg dat de arbeidsvoorwaarden die zijn
vervat in de collectieve arbeidsovereenkomst waaronder het betrokken personeel vóór de
overgang viel, voordat een jaar is verlopen na de overgang, of zelfs onmiddellijk op de
datum waarop de overgang plaatsvindt ophouden te gelden, indien één van de in de
eerste alinea genoemde situaties zich voordoet, te weten dat de collectieve
arbeidsovereenkomst wordt beëindigd of afloopt, of dat een andere collectieve
arbeidsovereenkomst in werking treedt of wordt toegepast (zie arrest van 9 maart 2006,
Werhof, C-499/04, Jurispr. blz. I-2397, punt 30, alsook inzake artikel 3, lid 3, van
richtlijn 2001/23, arrest van 27 november 2008, Juuri, C-396/07, Jurispr. blz. I-8883,
punt 34).
74. De in artikel 3, lid 2, eerste alinea, van richtlijn 77/187 vervatte regel dat de
verkrijger de in een collectieve arbeidsovereenkomst vastgelegde arbeidsvoorwaarden
handhaaft in dezelfde mate als deze voorwaarden in deze overeenkomst waren
vastgesteld voor de vervreemder tot het tijdstip waarop een andere collectieve
147
arbeidsovereenkomst in werking treedt of wordt toegepast, moet bijgevolg aldus worden
opgevat dat de verkrijger vanaf de datum van de overgang de in de bij hem van kracht
zijnde collectieve arbeidsovereenkomst voorziene arbeidsvoorwaarden mag toepassen,
met inbegrip van de voorwaarden inzake de bezoldiging.
75. Ook al volgt uit het voorgaande dat richtlijn 77/187 een manoeuvreerruimte laat, op
basis waarvan de verkrijger en andere overeenkomstsluitende partijen de mogelijkheid
hebben om de lonen van de overgegane werknemers zo om te vormen dat zij aangepast
zijn aan de omstandigheden van de betrokken overgang, neemt dat niet weg dat de
gekozen modaliteiten in overeenstemming moeten zijn met de doelstelling van deze
richtlijn. Zoals het Hof herhaaldelijk heeft geoordeeld, bestaat deze doelstelling in wezen
erin te verhinderen dat de bij de overgang van de onderneming betrokken werknemers
uitsluitend ten gevolge van deze overgang in een minder gunstige positie komen te
verkeren (arresten van 26 mei 2005, Celtec, C-478/03, Jurispr. blz. I-4389, punt 26 en
aldaar aangehaalde rechtspraak, en inzake richtlijn 2001/23, beschikking van 15
september 2010, Briot, C-386/09, punt 26).
76. De gebruikmaking van de mogelijkheid om met onmiddellijke werking de
voorwaarden die op de overgegane werknemers krachtens de bij de vervreemder
geldende collectieve arbeidsovereenkomst van toepassing zijn te vervangen door de
voorwaarden van in de collectieve arbeidsovereenkomst die bij de verkrijger van kracht
is, mag dus niet als doelstelling of als gevolg hebben dat aan deze werknemers
voorwaarden worden opgelegd die globaal minder gunstig zijn dan de voorwaarden die
vóór de overgang van toepassing waren. Anders zou de realisatie van het met richtlijn
77/187 nagestreefde doel in alle sectoren die onder collectieve arbeidsovereenkomsten
vallen gemakkelijk kunnen worden bedreigd, wat een schending zou uitmaken van het
nuttige effect van deze richtlijn.
77. Daarentegen kan richtlijn 77/187 niet met succes worden ingeroepen met het oog op
een verbetering van de bezoldigingsvoorwaarden of van andere arbeidsvoorwaarden naar
aanleiding van de overgang van een onderneming. Overigens, zoals de advocaat-
generaal in punt 94 van zijn conclusie heeft opgemerkt, verzet deze richtlijn zich niet
ertegen dat bepaalde verschillen in behandeling wat betreft het salaris bestaan tussen
overgegane werknemers en werknemers die op het tijdstip van de overgang reeds bij de
verkrijger tewerkgesteld waren. Ook al zouden andere instrumenten en rechtsbeginselen
voor het onderzoek naar de wettigheid van dergelijke verschillen relevant kunnen blijken,
ziet deze richtlijn echter uitsluitend erop te vermijden dat werknemers uitsluitend op
grond van de overgang naar een andere werkgever in een minder gunstige positie dan
voorheen terechtkomen.
78. In casu staat vast dat de handelingen tot uitvoering van artikel 8, lid 2, van wet nr.
124/99 de modaliteiten van de overgang van ATH-personeel van de lokale overheden
naar de diensten van het ministerie zodanig heeft vastgelegd dat de bij het ministerie
van kracht zijnde collectieve arbeidsovereenkomst, te weten de CCNL voor de
onderwijssector, toepasselijk is vanaf de datum van de overgang van de overgedragen
werknemers, zonder dat zij echter in de salaristrap terechtkomen die overeenstemt met
de bij de vervreemder verworven anciënniteit.
79. De omstandigheid dat het ministerie deze anciënniteit niet op zich en in zijn geheel
heeft erkend, maar in de plaats daarvan voor elke overgedragen werknemer een
―fictieve‖ anciënniteit heeft berekend, is doorslaggevend geweest bij de vaststelling van
de voorwaarden voor beloning die vanaf dan voor het overgedragen personeel zouden
gelden. Volgens de CCNL voor de onderwijssector hangen de salaristrappen en de
loonsverhogingen in grote mate af van de anciënniteit, zoals deze wordt berekend en
erkend door het ministerie.
148
80. Evenmin wordt betwist dat de taken die het ATH-personeel van de lokale overheden
voor de overgang naar de openbare scholen verrichtten zeer veel gelijkenissen
vertoonden met, of zelfs dezelfde waren als de activiteiten die door het door het
ministerie tewerkgestelde ATH-personeel worden verricht. De door het overgedragen
personeel bij de vervreemder verworven anciënniteit kon dus worden aangemerkt als
gelijkwaardig met de anciënniteit die is verworven door een lid van het ATH-personeel
met hetzelfde profiel dat vóór de overgang door het ministerie was tewerkgesteld.
81. In dergelijke omstandigheden, waarbij via een minstens gedeeltelijke erkenning van
de anciënniteit van de overgegane werknemers wordt vermeden dat zij een wezenlijk
salarisverlies in vergelijking met hun situatie onmiddellijk voorafgaand aan de overgang
moeten ondergaan, zou het in zijn strijd met de doelstelling van richtlijn 77/187, zoals in
herinnering gebracht en afgebakend in de punten 75 tot en met 77 van het onderhavige
arrest, om met deze anciënniteit geen rekening te houden voor zover dit nodig is voor de
handhaving bij benadering van het salaris dat deze werknemers bij de vervreemder
ontvingen (zie naar analogie arrest van 11 november 2004, Delahaye, C-425/02, Jurispr.
blz. I-10823, punt 34).
82. Het staat aan de verwijzende rechter om na te gaan of verzoekster in het
hoofdgeding bij de overgang een dergelijk salarisverlies leed. Daartoe moet deze
rechterlijke instantie met name het argument van het ministerie onderzoeken dat de in
punt 79 van het onderhavige arrest omschreven berekening garandeert dat het
betrokken ATH-personeel niet uitsluitend op grond van de overgang in een globaal
minder gunstige positie in vergelijking met hun situatie onmiddellijk voorafgaand aan de
overgang komt te staan.
83. Gelet op het voorgaande, moet op de tweede en de derde vraag worden geantwoord
dat, wanneer een overgang in de zin van richtlijn 77/187 tot gevolg heeft dat op de
overgedragen werknemers onmiddellijk de bij de verkrijger van kracht zijnde collectieve
arbeidsovereenkomst toepasselijk wordt, en wanneer de in deze overeenkomst voorziene
voorwaarden voor beloning met name gekoppeld zijn aan de anciënniteit, artikel 3 van
die richtlijn zich ertegen verzet dat de overgedragen werknemers een wezenlijk
salarisverlies ondergaan in vergelijking met hun situatie onmiddellijk voorafgaand aan de
overgang om reden dat bij de bepaling van hun aanvankelijke salaristrap bij de verkrijger
geen rekening wordt gehouden met hun bij de vervreemder verworven anciënniteit, die
gelijkwaardig is met deze die werknemers in dienst van de verkrijger hebben verworven.
Het staat aan de verwijzende rechter om na te gaan of bij de overgang in het
hoofdgeding een dergelijk salarisverlies is geleden.
Vierde vraag
84. Gelet op het antwoord op de tweede en de derde vraag, moet niet meer worden
onderzocht of de betrokken nationale regeling die op verzoekster in het hoofdgeding
wordt toegepast, de door de verwijzende rechter in de vierde vraag vermelde beginselen
schendt. Bijgevolg hoeft de vierde vraag niet te worden beantwoord.
Kosten
85. Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar
gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten
heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof
gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.
Het Hof van Justitie (Grote kamer) verklaart voor recht
1. De overname door een overheidsorgaan van een lidstaat van het door een ander
overheidsorgaan tewerkgestelde personeel dat belast is met het verstrekken van
nevendiensten aan scholen, met name taken van onderhoud en administratieve bijstand,
is een overgang van een onderneming die onder richtlijn 77/187/EEG van de Raad van
14 februari 1977 inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen der lidstaten
149
betreffende het behoud van de rechten van de werknemers bij overgang van
ondernemingen, vestigingen of onderdelen daarvan valt, indien dat personeel bestaat uit
een gestructureerd geheel van personeelsleden die op grond van het interne recht van
deze lidstaat als werknemers zijn beschermd.
2. Wanneer een overgang in de zin van richtlijn 77/187 tot gevolg heeft dat op de
overgedragen werknemers onmiddellijk de bij de verkrijger van kracht zijnde collectieve
arbeidsovereenkomst toepasselijk wordt, en wanneer de in deze overeenkomst voorziene
voorwaarden voor beloning met name gekoppeld zijn aan de anciënniteit, verzet artikel 3
van die richtlijn zich ertegen dat de overgedragen werknemers een wezenlijk
salarisverlies ondergaan in vergelijking met hun situatie onmiddellijk voorafgaand aan de
overgang om reden dat bij de bepaling van hun aanvankelijke salaristrap bij de verkrijger
geen rekening wordt gehouden met hun bij de vervreemder verworven anciënniteit, die
gelijkwaardig is met deze die werknemers in dienst van de verkrijger hebben verworven.
Het staat aan de verwijzende rechter om na te gaan of bij de overgang in het
hoofdgeding een dergelijk salarisverlies is geleden.
» Noot
Het HvJEG heeft in het arrest Collino en Chiappero (HvJEG 14 september 2000, «JAR»
2000/225) geoordeeld dat in geval van overgang van onderneming de overgegane
werknemers binnen de arbeidsverhouding met de verkrijger aanspraak kunnen maken op
dezelfde uit anciënniteit voortvloeiende financiële rechten als zij genoten binnen de
arbeidsverhouding met de vervreemder. De verkrijger heeft evenwel altijd de
mogelijkheid arbeidsvoorwaarden – in het bijzonder salarisvoorwaarden – te wijzigen op
dezelfde wijze als ook de vervreemder dit krachtens het nationale recht had kunnen doen
als geen sprake was geweest van overgang van onderneming.
Hieruit volgt dat de overgegane werknemers alleen recht hebben op een
salarisberekening waarin hun volledige, bij de vervreemder opgebouwde anciënniteit
meetelt, wanneer dat bij de vervreemder ook zo was en dit recht niet, onafhankelijk van
de overgang van onderneming, rechtsgeldig door de verkrijger is gewijzigd. In de zaak
Scattolon was de salarisberekening in de cao voor werknemers van lokale overheden
voornamelijk gebaseerd op de uitgeoefende functie en toeslagen en niet op anciënniteit.
Zoals de A-G mijns inziens terecht stelt kunnen daarom – uitgaande van de
equivalentiegedachte – de overgegane werknemers niet op basis van artikel 3 lid 1 van
richtlijn 77/187 (die hier van toepassing was) van de verkrijger eisen dat rekening wordt
gehouden met de totale bij de vervreemder opgebouwde anciënniteit.
In de zaak Scattolon volstaat artikel 3 lid 1 van richtlijn 77/187 evenwel niet, omdat het
geschil ziet op de wijze van salarisberekening zoals opgenomen in elkaar opvolgende
cao‘s. Aldus dient tevens aandacht te worden besteed aan artikel 3 lid 2 van richtlijn
77/187. In het arrest Martin/SBU (HvJEG 6 november 2003, «JAR» 2003/297) heeft het
HvJEG geoordeeld dat uit artikel 3 lid 2 van richtlijn 77/187 volgt dat rechten die
voortvloeien uit een cao hun gelding verliezen op het moment dat de cao afloopt (of
zoals in casu een andere cao wordt toegepast). In het arrest Juuri/Amica (HvJEG 27
november 2008, «JAR» 2009/20) heeft het HvJEG geoordeeld dat artikel 3 lid 3 van
richtlijn 2001/23 (zijnde artikel 3 lid 2 van richtlijn 77/187) de verkrijger er niet toe
verplicht te waarborgen dat de met de vervreemder overeengekomen
arbeidsvoorwaarden worden gehandhaafd tot na het tijdstip waarop de cao afloopt, ook
al valt dit tijdstip samen met dat van de overgang van onderneming. Volgens het HvJEG
zal de nationale rechter de situatie moeten beoordelen in het licht van de uitlegging van
artikel 3 lid 3 van richtlijn 2001/23.
De A-G oordeelt met inachtneming van voornoemde jurisprudentie in de zaak Scattolon
dat het in overeenstemming met artikel 3 lid 2 van richtlijn 77/187 is dat op de datum
van de overgang het overgegane personeel wordt onderworpen aan de cao voor de
150
onderwijssector en de daarin opgenomen salarisberekening, zonder dat het overgegane
personeel zich kan beroepen op de cao voor de lagere overheden.
Het HvJEU volgt de A-G deels in diens redenering, maar gaat – mijns inziens terecht –
nog een stapje verder. Het HvJEU oordeelt dat, ook al laat richtlijn 77/187 een
manoeuvreerruimte op basis waarvan de verkrijger de mogelijkheid heeft de lonen van
de overgegane werknemers zo om te vormen dat zij aangepast zijn aan de
omstandigheden van de betrokken overgang, dit niet wegneemt dat de gekozen
modaliteiten in overeenstemming moeten zijn met de doelstelling van de richtlijn, zijnde
het verhinderen dat de bij overgang van onderneming betrokken werknemers uitsluitend
ten gevolge van deze overgang in een minder gunstige positie komen te verkeren.
Volgens het HvJEU mag het gebruikmaken van de mogelijkheid per de datum van de
overgang de cao van de overgegane werknemers te vervangen door de cao van de
verkrijger dus niet als doelstelling of tot gevolg hebben dat aan de werknemers
voorwaarden worden opgelegd die globaal minder gunstig zijn dan de voorwaarden die
voor de overgang van onderneming van toepassing waren. Dit zou er namelijk toe
kunnen leiden dat het doel van richtlijn 77/187 in sectoren die onder een cao vallen
gemakkelijk zou kunnen worden bedreigd. Volgens het HvJEU zou het in strijd met
richtlijn 77/187 zijn met de anciënniteit geen rekening te houden voor zover dit nodig is
voor de handhaving bij benadering van het salaris dat de overgegane werknemers bij de
vervreemder ontvingen. Het HvJEU laat het aan de nationale rechter over om na te gaan
of Scattolon bij de overgang een wezenlijk salarisverlies leed.
Hier gaat het HvJEU mijns inziens wat kort door de bocht. In voornoemd arrest
Juuri/Amica stelt de A-G dat in geval van overgang op de cao van de verkrijger na het
verstrijken van de geldingsduur van de cao van de vervreemder twee situaties mogelijk
zijn:
1) Als de wijziging rechtmatig zou blijken te zijn, want in overeenstemming met artikel 3
lid 3 van richtlijn 2001/23, is artikel 4 lid 2 van richtlijn 2001/23 van toepassing;
2) Als de wijziging niet rechtmatig zou blijken te zijn, want in strijd met artikel 3 lid 3
van richtlijn 2001/23, zijn daaraan andere gevolgen verbonden (te bepalen door de
nationale rechtsorde).
Aldus moet duidelijkheid worden verschaft over de feitelijke omstandigheden teneinde
vast te stellen of de wijziging rechtmatig is geweest, welk oordeel aan de nationale
rechter moet worden gelaten.
Zonder te willen treden in de discussie omtrent de institutionele autonomie die de
nationale rechterlijke instantie toekomt geeft het HvJEU er in de zaak Scattolon geen
blijk van de rechtmatigheid van de wijziging in de zin van artikel 3 lid 2 van richtlijn
77/187 ten volle te toetsen. Het HvJEU laat de nationale rechter slechts de vraag of
sprake is van een wezenlijk salarisverlies voor het antwoord op de rechtmatigheid van de
wijziging. Mijns inziens zouden hiertoe meerdere factoren relevant kunnen zijn, zoals het
opvolgen van de cao‘s op de datum van de overgang, het tijdsverloop en de informatie
die aan de werknemers is verstrekt en het aannemelijk maken dat vervreemder en
verkrijger zich schuldig hebben gemaakt aan wetsontduiking en daardoor regels hebben
overtreden die wijziging van arbeidsvoorwaarden bij overgang van onderneming
verbieden (hoe moeilijk dit laatste ook zal zijn). Doordat het HvJEU zich beperkt tot
wezenlijk salarisverlies als criterium waardoor de nationale rechter zich moet laten leiden
vindt mijns inziens een onvolledige toetsing van de rechtmatigheid van de wijziging in de
zin van artikel 3 lid 2 van richtlijn 77/187 plaats.
mr. I.A. Haanappel-van der Burg,
151
JAR 2008/302 Kantonrechter Amsterdam, 10-11-2008, CV 07-12343
Overgang onderneming, Arbeidsvoorwaarden kunnen niet één-op-één worden
nagekomen, Pensioen
» Samenvatting
Eisers in deze procedure – 117 werknemers – zijn tot 1 april 2007 bij ING in dienst
geweest. Per 1 april 2007 heeft ING het bedrijfsonderdeel waar zij werkten – Document
Services – overgedragen aan Astron (later: Donnelly). Astron/Donnelly, ING en vier
vakorganisaties hebben in een protocol afspraken vastgelegd over de wijze waarop de
arbeidsvoorwaarden van de werknemers na de overgang vorm zullen krijgen. Omdat
Donnelly, anders dan ING, geen winstdelings- en optieregeling kent en geen
personeelskorting op de premie van verzekeringsproducten, hebben de werknemers ter
compensatie van het verdwijnen van deze regelingen ieder een eenmalige uitkering
variërend van € 1.500,= tot € 5.000,= ontvangen. Op het vlak van pensioen is
afgesproken dat de werknemers zouden gaan deelnemen aan de
bedrijfstakpensioenregeling ICK, waarbij Donnelly is aangesloten. De werknemers
hebben hiertegen geprotesteerd. Zij vorderen een verklaring voor recht dat zij niet
gebonden zijn aan het protocol en dat Donnelly de arbeidsvoorwaarden die bij ING
golden één-op-één moet naleven. In een eerder kort geding en het hoger beroep
daarvan is een vergelijkbare eis van de werknemers afgewezen («JAR» 2007/83 en
«JAR» 2007/211).
De kantonrechter stelt vast dat op grond van art. 7:663 BW álle rechten en
verplichtingen die op het moment van de overgang uit de arbeidsovereenkomst
voortvloeiden, overgaan op de verkrijger, dus ook faciliteiten. Dat betekent echter niet
dat een werknemer van de verkrijger één-op-één nakoming kan vorderen van de
overgegane arbeidsvoorwaarden. Er zijn omstandigheden denkbaar waaronder het naar
maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar kan zijn dat een werknemer
dit verlangt. In een dergelijk geval zal de betrokken werknemer gecompenseerd moeten
worden door middel van andere gelijkwaardige aanspraken of een redelijke vergoeding.
Indien de vervreemder en de verkrijger voorafgaand aan de overname met de
vakbonden hierover afspraken hebben gemaakt, zullen deze worden betrokken bij de
beoordeling of de geboden vergoeding redelijk is. In onderhavig geval is het naar
maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar om van Donnelly te verlangen
dat zij arbeidsvoorwaarden handhaaft die zij niet kan aanbieden, zoals de
winstdelingsregeling (deelname in de winst van ING), de optieregeling (op aandelen ING)
en de korting op ING-producten. De werknemers hebben onvoldoende onderbouwd dat
de hen aangeboden compensatie onbillijk is. Zij hebben ook geen beroep gedaan op de
hardheidsclausule van het protocol. Donnelly was gerechtigd om de werknemers op te
nemen in de pensioenregeling ICK, gelet op het bepaalde in art. 7:664 BW en op het feit
dat de werknemers er in de nieuwe regeling op vooruit gaan.
» Uitspraak
Verloop van de procedure
(...; red.)
Gronden van de beslissing
Feiten
1. Bij de beoordeling van het geschil gaat de kantonrechter uit van de volgende feiten en
omstandigheden:
1.1. De Werknemers zijn tot 1 april 2007 bij ING in dienst geweest. Zij hebben
werkzaamheden verricht voor het onderdeel van ING waarin activiteiten op het gebied
van mailroom, scanning, printen en envelopperen, reprografie, fulfilment en IT-
ondersteuning t.b.v. deze services, waren ondergebracht; verder ook wel DockING of
Document Services genoemd.
152
1.2. Bij ING kunnen werknemers rechten ontlenen aan de ―Regeling
Personeelsfaciliteiten ING Groep‖ en ―Personeelsoptie- en aandelenplannen ING 1997-
2007‖; in deze regelingen is een eenzijdig wijzigingsbeding opgenomen. Daarnaast geldt
voor de medewerkers de winstdelingsregeling ING.
1.3. Op 16 november 2006 hebben de besloten vennootschap Astron Document Services
(Netherlands) BV (verder: Astron), ING en vier vakorganisaties (FNV, CNV, De Unie en
BBV) het zogenoemde ―Employment Protocol Astron en ING Groep betreffende de
overgang van ING medewerkers‖ (verder: het Protocol) gesloten. In het Protocol zijn de
afspraken vastgelegd tussen ING, Astron en de vakorganisaties over het
arbeidsvoorwaardenpakket van de medewerkers van ING, die – kort gezegd – naar
Astron zouden overgaan en op wleke wijze de arbeidsvoorwaarden van de Werknemers
bij ING na de overgang naar Astron invulling zullen krijgen.
1.4. Het Protocol is onderverdeeld in primaire en secondaire arbeidsvoorwaarden en
pensioenen. Volgens het Protocol is bij Astron een pakket arbeidsvoorwaarden van
toepassing, dat past bij de omvang, cultuur en aard van het bedrijf. Op onderdelen wijkt
dat arbeidsvoorwaardenpakket af van de geldende voorwaarden van ING, waarvoor
overgangsbeleid en nadere afspraken zijn gemaakt.
1.5. Het Protocol vermeldt daarover in de inleiding:
―Uitgangspunt is om de arbeidsvoorwaarden, op basis van geldende wettelijke regelingen
en mogelijkheden, bij overgang op een financieel gelijkwaardig niveau te brengen en te
baseren op één pakket van arbeidsvoorwaarden van Astron, welke gelijkwaardig dient te
zijn aan het huidige arbeidsvoorwaardenpakket van de ING medewerkers.‖
En:
―Voor pensioenen en bedrijfsgebonden regelingen gelden aparte afspraken.‖
1.6. Het Protocol bevat in artikel 4.1 met betrekking tot pensioenen de volgende
bepaling:
―De betrokken medewerkers gaan op basis van het bepaalde in artikel 7:664 lid 1 onder
a Burgerlijk Wetboek deelnemen in de (nieuwe) Bedrijfstakpensioenregeling ICK.‖
In dat verband zal per medewerker een berekening worden gemaakt van het
toekomstige pensioenbereik in geval van pensionering bij ING en bij Donnelly en zo daar
een hiaat is, wordt voor compensatie verwezen naar het Sociaal kader Sourcing.
1.7. Het Protocol bevat in artikel 5.6 de volgende hardheidsclausule:
―In die gevallen waarin toepassing van dit protocol zou leiden tot individueel onbillijke
situaties, kan Astron van het protocol afwijken in een voor de medewerker gunstige zin,
voor zover dit past binnen de strekking en de geest van dit protocol.‖
1.8. Per 1 april 2007 heeft ING haar bedrijfsonderdeel DockING aan Astron
overgedragen. Het betrof een overname als bedoeld in de EG-Richtlijn 98/50 en artikel
7:662 e.v. BW. Als gevolg van deze overname zijn ruim 700 medewerkers van ING naar
Astron overgegaan, daaronder de Werknemers.
1.9. Astron is op enig moment (onderdeel van) Donnelly geworden.
1.10. Er zijn verschillen tussen de arbeidsvoorwaarden van ING en Donnelly. Ondermeer
heeft Donnelly geen winstdelings- en optieregeling, kent Donnelly geen personeelskorting
153
op de premie van verzekeringsproducten en ING heeft een bedrijfspensioenregeling (de
ING Pensioenregeling), terwijl Donnelly is aangesloten bij de bedrijfstakpensioenregeling
ICK. In de procedure is gebracht een ―Overzicht overeenkomsten en verschillen
arbeidsvoorwaarden ING en Astron – kwalitatieve afspraken‖ (verder ook het Overzicht).
1.11. In het kader van de overgang hebben de Werknemers ter compensatie van het
verdwijnen van (ondermeer) de winstdelingsregeling ING en de personeelskorting bij
verzekeringen, persoonlijke leningen en hypotheken, ieder van ING een eenmalige
uitkering variërend van € 1.500,= tot € 5.000,= ontvangen.
1.12. Geen van de Werknemers heeft een beroep op de in het Protocol voorkomende
hardheidsclausule gedaan.
1.13. De Werknemers hebben Astron op 6 februari 2007 gedagvaard voor de
Voorzieningenrechter te ‘s-Hertogenbosch en gevorderd dat zij veroordeeld zou worden
om alle Werknemers afzonderlijk schriftelijk te bevestigen dat hij of zij bij Astron in
dienst zal treden met behoud van alle arbeidsvoorwaarden zoals die bestonden ten tijde
van de overgang, met inbegrip van de pensioenregeling, met aanhangende vorderingen.
1.14. Bij vonnis in kort geding van 5 maart 2007 heeft de president van de Rechtbank
‘s-Hertogenbosch de vordering van de Werknemers afgewezen. Het Hof Den Bosch heeft
op 17 juli 2007 in hoger beroep geoordeeld dat het slagen van de door de Werknemers
aangevoerde grieven niet konden leiden tot een andere uitspraak dan in 1e aanleg
gegeven en heeft die uitspraak bekrachtigd onder verbetering van gronden.
1.15. De onderhavige procedure betreft de bodemzaak van de kort geding-procedures.
Vordering
2. De Werknemers vorderen na de wijziging bij repliek – kort gezegd – een verklaring
voor recht dat zij niet gebonden zijn aan het Protocol, dan wel dat het Protocol nietig is
voor zover daarin afbreuk wordt gedaan aan de door de artikelen 7:662 e.v. BW
beschermde rechten van de Werknemers, met daaruit voortvloeiende vorderingen als in
het petitum sub 2 tot en met 8 omschreven; deels op straffe van een dwangsom.
Subsidiair vorderen de Werknemers (vordering sub 10) zo dit (gedeeltelijk) geweigerd
wordt, de schade te vergoeden, op te maken middels een schadestaat procedure, een en
ander met veroordeling van gedaagden in de door de Werknemers gemaakte kosten voor
juridische bijstand, voorlopig begroot op € 100.000,=, en met veroordeling van
gedaagden in de kosten van de procedure.
3. De Werknemers hebben hun vorderingen onderbouwd als volgt.
De overgang van de Werknemers van ING naar Donnelly wordt beheerst door de
(laatstelijk gewijzigde) Richtlijn 2001/23/EG van 12 maart 2001 (verder de EG-Richtlijn)
en de Nederlandse uitwerking daarvan in artikel 7:663 BW. Deze regeling brengt mee dat
de arbeidsvoorwaarden van de Werknemers, zoals die bij ING bestonden ten tijde van de
overgang, één-op-één op Donnelly zijn overgegaan. Het doel van de EG-Richtlijn, zoals
ook naar voren komt in de arresten van het Europese Hof van Justitie, en de
rechtszekerheid vereisen dat alle rechten en verplichtingen zonder uitzondering
overgaan, tenzij zulks onmogelijk is.
4. Bepaalde arbeidsvoorwaarden van de Werknemers zijn echter van de overgang
uitgezonderd, terwijl de overgang daarvan misschien wel (veel) geld kost, maar niet
onmogelijk is. Tussen ING, Astron en de vakbonden zijn in het Protocol afspraken
gemaakt en is gekozen voor een goedkoper alternatief. Die afspraken zijn nietig en de
Werknemers zijn er niet aan gebonden. De vorderingen van de Werknemers sub 1 tot en
met 8 en 10 (zoals gewijzigd bij repliek), strekken ertoe dat Donnelly alsnog alle
154
arbeidsvoorwaarden, met inbegrip van de ING-CAO, de ING Pensioenregeling, de
personeelskortingen en het Sociaal Plan van ING, aan de Werknemers aanbiedt.
5. De Werknemers vorderen voorts dat, indien de vorderingen 1 tot en met 8 en 10
worden geweigerd (derhalve subsidiair), gedaagden worden veroordeeld de door de
Werknemers als gevolg van de inbreuk op hun rechten geleden en nog te leiden schade
volledig te vergoeden. Middels een schadestaat procedure kan dan de schade worden
vast gesteld; daarop ziet dus vordering sub 9 van de Werknemers.
6. De Werknemers voeren bij dit alles aan dat door gedaagden met name als tertiaire of
faciliteiten aangeduide arbeidsvoorwaarden – ook wel bedrijfsgebonden voorwaarden of
bedrijfsregelingen genoemd en verder als zodanig aangeduid – en de pensioenregeling
ING van de overgang zijn uitgezonderd. De Werknemers erkennen dat Donnelly niet in
staat is om alle bedrijfsregelingen één-op-één aan te bieden, dat is bijvoorbeeld bij de
aandelenoptieregeling niet mogelijk, maar andere lenen zich wel voor overdracht, zoals
de winstdelingsregeling ING en de personeelskorting op door ING gevoerde bank- en
verzekeringsproducten. Het kost allemaal wel (meer) geld, maar onmogelijk is het niet.
Ook de pensioenaanspraken behoren mee over te gaan.
7. Met betrekking tot de bedrijfsregelingen wordt voorts aangevoerd, dat het verlies
hiervan ten onrechte niet gecompenseerd is door een volledige vergoeding van de
schade, maar door de waarde van deze arbeidsvoorwaarden te herleiden tot een
nominaal jaarbedrag, en dit jaarbedrag vermenigvuldigd met 3 vervolgens als afkoopsom
aan de Werknemers uit te keren. Deze eenmalige compensatie is vastgesteld naar rato
van de duur van het dienstverband en niet naar rato van de grootte van het nadeel.
Daarmee kan het dus geen volledige vergoeding zijn van het door de Werknemers
geleden nadeel.
8. Doordat de Werknemers bestaan uit een groep van 117 werknemers, is het
bezwaarlijk om voor iedere werknemer afzonderlijk de omvang van de door hem of haar
geleden en nog te lijden schade toe te lichten. Dat is ook niet nodig. Indien gedaagden
alsnog de gelijkwaardigheid garanderen en verder toestaan dat de Werknemers deze
gelijkwaardigheid door een door hen aan te wijzen externe beloningsdeskundige laten
toetsen en de conclusies en adviezen van deze deskundige om de (eventuele)
ongelijkheid op te heffen overnemen, dan vervalt daarmee het materiële belang van de
Werknemers bij deze zaak.
9. Met betrekking tot de ING Pensioenregeling stellen de Werknemers nog, dat het
Protocol volstaat met de voorziening dat Donnelly, te rekenen vanaf 1 april 2007, een
eventueel lager ―pensioenbereik‖ op de pensioendatum door ING ―zo veel mogelijk‖
compenseert. Gelet op het bepaalde in artikel 7:664 BW heeft de verkrijger niet de
verplichting, maar slechts het recht om zijn eigen pensioenregeling toe te passen.
Donnelly – toen nog Astron geheten – heeft pas kort voor de overname een handvol
medewerkers in dienst genomen, om zich vervolgens op artikel 7:664 BW te beroepen.
Dit is in strijd met de geest van artikel 7:663 BW en valt te kwalificeren als misbruik van
recht en verdraagt zich niet met de eisen van redelijkheid en billijkheid en goed
werkgeverschap.
10. Tot slot vorderen de Werknemers aldus (sub 11) dat gedaagden veroordeeld worden
tot betaling van een voorschot op de juridische kosten van de Werknemers, tot een
bedrag van € 100.000,=. De Werknemers betogen dat dit bijkomende kosten zijn, als
bedoeld in artikel 7:654 BW, gemaakt in het kader van een wijziging van de
arbeidsovereenkomst, als gevolg van de overgang. Die behoren door gedaagden te
worden vergoed. Bij pleidooi is door de Werknemers een overzicht van de reeds in
rekening gebrachte kosten ingebracht.
Verweer
155
11. De gedaagden verweren zich, mede namens elkaar, tegen de vorderingen en voeren
– kort gezegd – aan dat er weliswaar sprake is van een overname als bedoeld in artikel
7:662 BW, maar dat betekent niet dat alle bedrijfsregelingen één-op-één overgenomen
moeten worden; een dergelijke algemeenheid is onaanvaardbaar. De vorderingen van de
Werknemers zijn daarmee in hun algemeenheid te vaag om te worden toegewezen.
12. Het is praktisch onuitvoerbaar en onwenselijk dat een verkrijger verplicht is koste
wat kost hetzelfde arbeidsvoorwaardenpakket als de vervreemder te handhaven. Het
door ING en Donnelly aangeboden arbeidsvoorwaardenpakket is tenminste gelijkwaardig
te achten. Gedaagden pleiten er daarom voor de EG-Richtlijn en in vervolg daarop artikel
7:663 BW zo uit te leggen dat de verkrijger verplicht is minimaal een in waarde gelijk
arbeidsvoorwaardenpakket aan de overgegane werknemers aan te bieden, met dien
verstande dat waar de verkrijger zonder veel problemen dezelfde arbeidsvoorwaarden
kan aanbieden – zoals voor het salaris en dergelijke zal gelden – hij dit ook moet doen.
13. Er dient volgens gedaagden bij dit alles een onderscheid te worden gemaakt tussen
arbeidsvoorwaarden die mee overgaan, bedrijfsregelingen die niet mee overgaan omdat
dat eenvoudigweg niet kan of mag maar die wel gecompenseerd moeten worden, én
faciliteiten die niet mee overgaan en waarvoor de werknemer niet gecompenseerd hoeft
te worden omdat de vervreemder deze eenvoudig kan stopzetten. Waar de vervreemder
het recht had om een faciliteit in te trekken, heeft de verkrijger dat ook. In dit verband
spelen de redelijkheid en billijkheid een rol.
14. Ten aanzien van arbeidsvoorwaarden die de verkrijger niet kan aanbieden, zal dit er
in de praktijk op neerkomen dat de werknemer ter compensatie een bedrag ineens wordt
gegeven, dan wel dat hem in zijn arbeidsvoorwaardenpakket op andere wijze
compensatie wordt geboden. Gedaagden verwijzen ter onderbouwing van hun betoog
naar mr. R.M. Beltzer, Overgang van onderneming in de publieke en private sector
(Kluwer 2008, 2e druk).
15. Uit het Overzicht blijkt dat op de overgrote meerderheid van de relevante punten de
arbeidsvoorwaarden voor en na de overgang identiek zijn en voor het overige – daar
waar aldus overname van de arbeidsvoorwaarden simpelweg niet kon, mocht of hoefde
te geschieden – het verlies daarvan door toepassing van het Protocol ruimschoots is
gecompenseerd. Het verloren voordeel is gecompenseerd door één bedrag, berekend op
basis van leeftijd en anciënniteit; niet op basis van het genoten voordeel van de
werknemer. Om redenen van privacy is niet na te gaan in welke mate een bepaalde
werknemer bij ING voordeel van de bedrijfsregelingen genoot.
16. Bovendien verschillen de arbeidsvoorwaarden van de Werknemers onderling bij ING
en bij Donnelly nogal; ook de compensatie is verschillend. Het is in zijn algemeenheid
niet aannemelijk dat door de Werknemers daadwerkelijk schade is geleden, zeker niet
schade die de verstrekte compensatie van het Protocol overtreft. Per persoon is dat ook
niet aannemelijk; tekenend is dat geen van de Werknemers een beroep op de
hardheidsclausule heeft gedaan.
17. Ten aanzien van de vordering van de Werknemers met betrekking tot de ING
Pensioenregeling – door gedaagden gelezen als een vordering tot een voortgezette
deelname – stellen gedaagden nog dat de Werknemers geen belang hebben bij hun
vordering. De Werknemers ondervinden geen enkel nadeel van het feit dat Donnelly hen
als deelnemers in de Pensioenregeling ICK heeft opgenomen. Onderzoek heeft namelijk
uitgewezen dat 75% van de bij de overgang betrokken werknemers er voor wat betreft
pensioen op vooruit gaat en dat voor de overige 25% compensatie via het Protocol (en
het Sociaal Kader Sourcing) plaatsvindt. De Werknemers zijn feitelijk zelfs beter af.
156
18. Gedaagden wijzen daarbij op artikel 7:664 lid 1 sub a BW. Bij de toepassing van dat
artikel is het irrelevant of de verkrijger sinds langere of kortere tijd een onderneming in
Nederland drijft of dat de pensioenregelingen qua inhoud verschillen. Het enkele feit dat
Donnelly nog niet zo lang in Nederland actief is, betekent niet dat er sprake is van
misbruik van recht. Op 1 april 2007, de datum van overgang, had Donnelly 7
werknemers in dienst en de overgenomen Werknemers hebben dezelfde
pensioentoezegging gekregen als deze werknemers, te weten deelname aan de
Pensioenregeling ICK. Dat valt binnen de wettelijk gegeven uitzondering, zelfs als de
nieuwe regeling slechter zou zijn dan de regeling die voor de Werknemers gold vóór de
overgang; hetgeen overigens niet het geval is.
19. Met betrekking tot de gevorderde kosten betogen gedaagden dat deze niet vallen
onder de werking van artikel 7:654 BW. Dat artikel betreft louter de kosten van het
opmaken van de overeenkomst en daarvan is hier geen sprake. Wat de Werknemers
eigenlijk vorderen zijn de gerechtelijke kosten en daarin voorziet het liquidatietarief en
de Wet Tarieven Burgerlijke zaken.
Beoordeling
20. Los van de wijze waarop de vorderingen van de Werknemers zijn geformuleerd, ziet
het geschil (vgl ook Hof ‘s-Hertogenbosch 17 juli 2007, JAR 2007, 211) in haar kern op
de vraag of de bedrijfsregelingen ING (waaronder dus met name de winstdelingsregeling
ING, de personeelskortingen en de optieregeling) en de Pensioenregeling ING, als gevolg
van de overgang van het ondernemingsonderdeel naar Donnelly deel zijn gaan uitmaken
van de verplichtingen van Donnelly jegens de Werknemers, die bij de overgang
betrokken zijn of dat, zoals gedaagden hebben betoogd, bepaalde bedrijfsregelingen, die
eigenlijk faciliteiten zijn en die eenzijdig door de vervreemder kunnen worden
ingetrokken, van die overgang zijn uitgezonderd.
21. Overwogen wordt dat ingevolge het bepaalde in de EG-Richtlijn, in de Nederlandse
wetgeving in essentie neergelegd in artikel 7:663 BW, álle rechten en verplichtingen, die
op het tijdstip van overgang voor de werkgever voortvloeien uit een
arbeidsovereenkomst, van rechtswege overgaan op de verkrijger. Daaronder dus ook de
zogenoemde faciliteiten, die op het moment van overgang voor de Werknemers
bestonden en feitelijk niet door ING (eenzijdig) waren ingetrokken.
Van dat beginsel kan, mede in het licht van HvJ 10 februari 1988, NJ 1990/423 (―Daddy‘s
Dance Hall‖) en HvJ 25 juli 1991, NJ 1994/168 (―d‘Urso‖), niet worden afgeweken, ook al
hebben de vakorganisaties daarmee (vooraf) ingestemd.
22. Dit betekent echter niet, dat een werknemer van de verkrijger één-op-één nakoming
kan vorderen van de aldus overgegane arbeidsvoorwaarden. Er zijn omstandigheden
denkbaar waaronder het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar
kan zijn dat een werknemer met een beroep op artikel 7:663 BW verlangt dat alle door
de vervreemder gehanteerde arbeidsvoorwaarden onverkort worden gehandhaafd. Aan
die beoordeling moeten wel hoge eisen worden gesteld en dient te geschieden binnen het
kader van een feitelijke onmogelijkheid voor de verkrijger een bepaalde
arbeidsvoorwaarde aan te bieden of de disproportionele kosten die voor de verkrijger
met de nakoming gemoeid zouden zijn.
Of de betreffende arbeidsvoorwaarde wel mee overgaat maar er na de overgang geen
nakoming van gevorderd kan worden óf niet mee overgaat, is in zoverre niet relevant dat
het voor de betrokken werknemer hetzelfde gevolg heeft; hij verliest zijn aanspraak op
de arbeidsvoorwaarde.
23. Nu de EG-Richtlijn en artikel 7:663 BW ten doel hebben dat werknemers na en door
de overgang niet slechter af zijn, zal het verlies van een aanspraak op redelijke wijze
gecompenseerd moeten worden. Die compensatie zal dienen te geschieden door middel
157
van andere gelijkwaardige aanspraken of door middel van een redelijke vergoeding, die
in verhouding. Indien door de vervreemder en de verkrijger voorafgaand aan de
overname met de vakorganisaties over het compenseren van te verliezen
arbeidsvoorwaarden overleg is gevoerd en tot bepaalde afspraken is gekomen (zoals in
casu bij het Protocol), zal de uitkomst van dat overleg betrokken worden bij de
beoordeling of de geboden vergoeding redelijk is. Zoals ook het gehele pakket van
arbeidsvoorwaarden, waar de werknemer bij de verkrijger recht op krijgt, en alle overige
feiten en omstandigheden een rol spelen.
Niet relevant is overigens wie de vergoeding betaalt; de vervreemder of de verkrijger.
24. Dit alles betekent dat de vorderingen sub 1 tot en met 8 en 10, zoals gewijzigd bij
repliek, in hun algemeenheid niet voor toewijzing in aanmerking komen. Per
arbeidsvoorwaarde zal beoordeeld moeten worden of het naar maatstaven van
redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is dat van Donnelly gevergd wordt dat een
bepaalde arbeidsvoorwaarde voor de Werknemers gehandhaafd blijft en zo ja, of het
verlies van de arbeidsvoorwaarde mede in het licht van de reeds door ING uitgekeerde
compensatie, de Werknemers ten opzichte van Donnelly recht geeft op een (verdere)
vergoeding en dus of een deel van de vorderingen (namelijk met betrekking tot het
verlies van een specifieke arbeidsvoorwaarde) al dan niet gegrond is.
25. Voor wat betreft vordering 2 (met betrekking tot de ING CAO) geldt daarbij nog dat
daarvoor artikel 14a van de Wet op de collectieve arbeidsovereenkomsten (WCAO) een
eigen regeling geeft. Er is onvoldoende gesteld om te oordelen dat Donnelly die
wettelijke verplichting niet nakomt of is nagekomen, zodanig dat de verklaring voor recht
als onder 2 gevorderd zou moeten worden toegewezen.
26. Het valt buiten de reikwijdte van het geschil om te beoordelen of alle niet nader
benoemde arbeidsvoorwaarden, die ten tijde van de overgang voor de Werknemers bij
ING golden, door Donnelly (ten onrechte niet) gehandhaafd zijn. Uit de dagvaarding en
de conclusie van repliek heeft de kantonrechter aldus gedestilleerd dat het in de kern
gaat om het verlies van aanspraken uit hoofde van de eerder bedoelde
bedrijfsregelingen, het sociaal plan ING en de ING pensioenregeling.
27. De bedrijfsregelingen
De kantonrechter begrijpt uit de (veelheid van) stukken dat het hier gaat om de
winstdelingsregeling (deelname in de winst van ING), de optieregeling (op aandelen ING)
en de door ING in de markt gevoerde financiële producten waarvan de medewerkers in
de gelegenheid worden gesteld deze met korting af te nemen.
Donnelly heeft zelf geen winstdelingsregeling (als bij ING) of optieregeling en kan deze
laatste als besloten vennootschap niet aanbieden; zij voert voorts de betreffende
financiële producten niet. Het is voor haar dus feitelijk onmogelijk deze
arbeidsvoorwaarden aan te bieden en dan is het naar maatstaven van redelijkheid en
billijkheid niet aanvaardbaar om van Donnelly te verlangen deze arbeidsvoorwaarden te
handhaven.
28. Beoordeeld moet vervolgens worden of het verlies van deze arbeidsvoorwaarden
door ING en Donnelly afdoende is gecompenseerd. ING heeft ter zake van het verlies van
de deze arbeidsvoorwaarden aan de Werknemers een uitkering verstrekt, die afhankelijk
is gemaakt van het aantal dienstjaren van de betrokken medewerker, met een minimum
en een maximum bedrag. Met betrekking tot de optieregeling is ook nog apart een
optievervalbeding van 1 jaar en een afkoopbedrag toegekend.
Er is door de Werknemers onvoldoende gesteld waaruit zou kunnen volgen dat deze
vergoeding voor één of voor alle Werknemers de geleden schade onvoldoende zou
158
dekken of in een specifiek geval onredelijk is geweest. Er is ook geen beroep op de
hardheidsclausule gedaan.
De vordering van de Werknemers op dit punt zal derhalve worden afgewezen.
29. Het sociaal plan ING
Het sociaal plan ING is geen CAO. Het geeft de regeling, waaronder boventallige
medewerkers bij ING intern worden herplaatst. Inherent aan de situatie is dat Donnelly
er niet voor kan zorgdragen dat de Werknemers ―voorrangskandidaat worden bij de
invulling van vacatures binnen ING‖ of kan zorgen voor ―herplaatsing van eventuele
boventallige medewerkers bij ING‖. Echter, niet voldoende concreet is gesteld dat de
Werknemers door het verlies van aanspraken uit het sociaal plan schade hebben geleden,
die door Donnelly vergoed dient te worden. Ook zonder sociaal plan dient Donnelly
immers, indien één van haar werknemers boventallig wordt, waar mogelijk te zorgen
voor herplaatsing binnen haar bedrijf.
30. ING Pensioenregeling
Voor wat de pensioenregeling betreft wordt overwogen dat artikel 7:664 een, door de
EG- Richtlijn toegestane uitzondering geeft op het beginsel van artikel 7:663 BW, waarbij
onder bepaalde voorwaarden uit de arbeidsovereenkomst voortvloeiende rechten en
verplichtingen omtrent pensioen niet mee overgaan. Er zijn gevallen denkbaar waarin
geconcludeerd moet worden dat het beroep van de verkrijger op de uitzondering van
artikel 7:664 BW misbruik van recht als bedoeld in artikel 3:13 BW of strijd met goed
werkgeverschap ex artikel 7:611 BW oplevert. Daarvoor is echter wel meer vereist dan
het enkele feit dat eerst kort voor de overgang de verkrijger werknemers in dienst heeft
genomen of dat de pensioenregeling van de verkrijger mogelijk slechter is dan die van de
vervreemder, zoals de Werknemers hebben gesteld. Meer is door de Werknemers
hierover niet gesteld.
31. Nu bovendien ook niet is gebleken dat de Werknemers door de overgang
pensioenrechten zijn misgelopen en Donnelly en ING voor alle Werknemers individuele
berekeningen hebben opgesteld, waaruit volgt dat de Werknemers, zeker met toepassing
van het Protocol en het Sociaal kader Sourcing, zelfs beter af zijn onder de
Pensioenregeling ICK, zal de vordering van de Werknemers op dit punt eveneens worden
afgewezen.
32. Resteert de vraag of de vordering van de Werknemers op het punt van de kosten –
zoals verwoord in de conclusie van repliek onder 11 – toegewezen moet worden. Die
vraag wordt negatief beantwoord. Hoewel de kantonrechter uit het overgelegde
kostenoverzicht begrijpt dat met de belangenbehartiging van de Werknemers
aanzienlijke kosten gemoeid zijn, zijn de gevorderde kosten niet aan te merken als
kosten als bedoeld in artikel 7:654 BW en is er geen grond om buiten de reikwijdte van
art 237 Rv kosten tot het gevorderde bedrag toe te wijzen.
33. Wel acht de kantonrechter termen aanwezig om de kosten tussen partijen te
compenseren in dier voege dat iedere partij de eigen kosten draagt.
34. Dit alles betekent dat de vordering van de Werknemers wordt afgewezen.
Beslissing
De kantonrechter:
I. wijst de vordering af;
159
II. bepaalt dat de proceskosten tussen partijen worden gecompenseerd in dier voege dat
ieder de eigen kosten draagt.
» Noot
1. Overgang van onderneming
Oprekken begrip overgang van onderneming
Het afgelopen halfjaar zijn weer veel uitspraken gepubliceerd over de vraag of sprake
was van overgang van onderneming in de zin van artikel 7:662 e.v. BW, gebaseerd op de
Richtlijn inzake behoud van rechten bij overgang van onderneming (hierna: de Richtlijn).
Door de casuïstische jurisprudentie is deze vraag niet altijd eenvoudig te beantwoorden.
Bij elke overname, elk besluit waarbij een subsidie wordt ingetrokken en aan een andere
onderneming wordt toegekend, elke wijziging van dienstverlener en elke
heraanbesteding moet worden beoordeeld of de werknemers van de ene partij van
rechtswege overgaan naar de andere partij. Dit roept de vraag op of het begrip overgang
van onderneming niet te ruim wordt uitgelegd. In de uitspraak van de kantonrechter
Helmond van 5 november 2008 (JAR 2009/7) ging het om de parkeergarage van de
gemeente Helmond. De gemeente had het beheer van de parkeergarage in 2001
uitbesteed aan EBN. In 2008 besloot de gemeente het beheer voortaan aan Interparking
te gunnen. Is sprake van een overgang van onderneming? De kantonrechter vond van
niet nu het in dit geval om niet meer ging dan om een klant die van dienstenleverancier
wisselde. De toepassing van artikel 7:662 BW zou te veel worden uitgebreid indien een
dergelijk geval daaronder zou worden gebracht, aldus de kantonrechter. De
kantonrechter lijkt in zijn uitspraak naar deze conclusie toe te redeneren. De motivering
is echter niet geheel juist. Zo overweegt de kantonrechter dat alle materiële activa van
de parkeergarage in eigendom toebehoren aan de gemeente Helmond, zodat geen
sprake is van een relevante overdracht van materiële activa. Het Europese Hof van
Justitie heeft immers in het Sodexo-arrest reeds bepaald dat niet relevant is of de
eigendom van de materiële activa wordt overgedragen (JAR 2003/298).
Beïnvloeden omstandigheden om richtlijn te omzeilen
Omdat het vraagstuk overgang van onderneming regelmatig een rol speelt bij allerhande
reguliere ondernemingsbesluiten is men in de praktijk gaan bekijken hoe de
omstandigheden die leiden tot een overgang van onderneming kunnen worden beïnvloed.
Het is bijvoorbeeld vaste rechtspraak dat in een arbeidsintensieve sector relevant is
hoeveel werknemers qua aantal en deskundigheid daadwerkelijk bij de vervreemder in
dienst treden (onder meer JAR 1997/91). Gaat een wezenlijk deel van het personeel
over, dan is sprake van een overgang van onderneming. De verkrijger kan de overgang
van onderneming derhalve beïnvloeden en zelfs tegenhouden door slechts selectief de
werknemers van de vervreemder een arbeidsovereenkomst aan te bieden. Dat rechters
kritisch zijn in dit opzicht, blijkt uit de uitspraak van de Kantonrechter Utrecht 22 oktober
2008 (JAR 2008/287). Daarin ging het om het volgende. Bedrijf B exploiteerde sinds
lange tijd in het Deventer Ziekenhuis het bezoekersrestaurant en de winkel. Toen het
ziekenhuis besloot te verhuizen, werd de huurovereenkomst met bedrijf B opgezegd en
werd een samenwerking aangegaan met Sodexo. Tot 31 augustus 2008 deed bedrijf B de
exploitatie in het oude gebouw en per 1 augustus 2008 deed Sodexo de exploitatie in het
nieuwe gebouw. De vraag was aan de orde of sprake was van een overgang van
onderneming. De kantonrechter oordeelde dat deze vraag moest worden beantwoord aan
de hand van de feitelijke kenmerken van de transactie. Dit bracht mee, aldus de
kantonrechter, dat in beginsel geen betekenis toekwam aan hypothetische
omstandigheden, dus aan omstandigheden die zich niet daadwerkelijk hadden
voorgedaan. Wel dienden in een geval als het onderhavige, waarin in de loop van de
transactie partijen aan hun overeenkomst een andere inhoud of uitvoering hadden
gegeven dan aanvankelijk de bedoeling was, de aldus gewijzigde feitelijke
omstandigheden mede te worden beoordeeld in het licht van wat partijen aanvankelijk
voor ogen had gestaan. Partijen hadden eerst afgesproken dat Sodexo de voorraad en
160
inventaris van bedrijf B zouden overnemen, maar zijn hierop teruggekomen nadat de
CWI in het kader van een ontslagprocedure voor de medewerkers hierover vragen stelde.
De kantonrechter oordeelde dat, gezien het dwingendrechtelijke karakter van de
wettelijke regeling bij overgang van onderneming, ertegen gewaakt moet worden dat
partijen aan de gevolgen van de regeling kunnen ontkomen, enkel omdat zij die gevolgen
niet wensen. De kantonrechter liet bij de weging van de relevante factoren vervolgens
het feit dat geen activa was overgenomen buiten beschouwing en concludeerde dat
sprake was van een overgang van onderneming.
Anders organiseren van werkzaamheden
Hof Den Haag (JAR 2008/222) moest oordelen of sprake was van een overgang van
onderneming tussen Hollandse Beton Groep N.V. (HBG) en Getronics Infrastructures
Solutions B.V. Tussen deze vennootschappen gold een overeenkomst inzake het laten
uitvoeren van een aantal ICT-services. In de overeenkomst was opgenomen dat sprake
was van een overgang van onderneming. Omdat de werkzaamheden bij Getronics echter
anders werden georganiseerd dan bij HBG, bood Getronics de werkneemster een andere
positie aan. De werkneemster vorderde daarop een verklaring voor recht dat geen sprake
was van een overgang van onderneming en dat zij in dienst was gebleven van HBG. De
kantonrechter te Den Haag wees de vordering af, waarna de werkneemster in hoger
beroep ging. Het hof oordeelde dat, wil er sprake zijn van een overgang van
onderneming, de identiteit van de betrokken eenheid na de overgang bewaard moet zijn
gebleven, wat met name kan blijken uit het feit dat de exploitatie ervan in feite wordt
voortgezet of hervat. Nog daargelaten of hier sprake was van een arbeidsintensieve
sector, was naar het oordeel van het hof geen sprake van behoud van identiteit bij de
overgang. Door de werkgever was onomwonden gesteld dat de overgedragen
werkzaamheden bij de overdracht door Getronics op een andere organisatorische wijze
waren ondergebracht bij reeds bij Getronics in dienst zijnde werknemers. Er was dan ook
geen sprake van een overgang van onderneming en de arbeidsovereenkomst van de
werkneemster was niet van rechtswege geëindigd. Het door partijen willen bepalen van
de rechtsgevolgen van een overname door in het contract te bepalen dat sprake is van
een overgang van onderneming beïnvloedt uiteraard niet de feitelijke situatie en zal
hoogstens een argument kunnen zijn dat partijen bedoeld hebben om de
omstandigheden aldus vorm te geven dat sprake is van een overgang van onderneming.
Het laat echter onverlet het recht van de werknemer om te protesteren, zoals in deze
uitspraak genoegzaam blijkt.
Personeel niet in dienst van verkrijger
Artikel 7:663 BW bepaalt dat door de overgang van onderneming de rechten en
verplichtingen die op dat tijdstip voor de werkgever in die onderneming voortvloeien uit
een arbeidsovereenkomst tussen hem en een daar werkzame werknemer van rechtswege
overgaan. Met andere woorden, de werknemer dient in dienst te zijn van de
vervreemder. Indien de werknemer derhalve niet in dienst is van de vervreemder, maar
van een personeelsvennootschap en de activiteiten zijn ondergebracht in een andere
vennootschap, dan is artikel 7:662 e.v. BW niet van toepassing. In de zaak Heidemij uit
1982 werd dit voor het eerst uitgemaakt en dit is sindsdien de heersende leer in de
jurisprudentie, zoals bijvoorbeeld blijkt uit de uitspraak van de Rechtbank Rotterdam
(JAR 2000/134). In twee recentere uitspraken van de Rechtbank Rotterdam ging het om
een werknemer die bij DHB Bank N.V. in dienst was getreden, maar bij DHB Hypotheken
B.V. was gedetacheerd. Nadat DHB Hypotheken haar verzekeringsportefeuille had
overgedragen aan een derde, meldde DHB Bank de werknemer officieel uit dienst. De
werknemer stelde dat geen sprake was van een overgang van onderneming en vorderde
in kort geding tewerkstelling en doorbetaling van zijn salaris. De voorzieningenrechter te
Rotterdam gaf de werknemer gelijk en oordeelde dat de werknemer in dienst was
gebleven van DHB Bank (JAR 2007/274). In de bodemprocedure werd dit oordeel
bevestigd (JAR 2008/212). De kantonrechter overwoog dat de wetgever in Nederland
161
ervoor heeft gekozen om de richtlijn alleen voor werknemers met een
arbeidsovereenkomst met de vervreemder te laten gelden. Slechts de werknemers die
formeel bij de vervreemder in dienst zijn, gaan over naar de verkrijger. Nu geen
arbeidsovereenkomst bestond tussen de werknemer en de vervreemder, was geen
sprake van een overgang van onderneming. De kantonrechter te Utrecht doorbrak de
heersende lijn (JAR 2006/80). Hij was van oordeel dat een werknemer die geruime tijd
bepaalde werkzaamheden bij een materiële werkgever verricht, die deel uitmaakt van
het concern waarin ook de formele en verder activiteitenloze werkgever zich ophoudt,
zich kan beroepen op de bescherming van de Richtlijn. Het ging hier om de
personeelsvennootschap van Heineken, die personeel detacheerde bij de
werkmaatschappijen. Een van de werkmaatschappijen droeg haar activiteiten over aan
een derde, Albron Catering B.V. Albron bood de werknemers een arbeidsovereenkomst
aan met nieuwe arbeidsvoorwaarden. De werknemers van Heineken vorderden een
verklaring voor recht dat sprake was van een overgang van onderneming en dat zij
derhalve recht hielden op hun oude arbeidsvoorwaarden bij Heineken. De
voorzieningenrechter te Den Haag gaf de werknemers gelijk (JAR 2005/63). De
kantonrechter te Utrecht in de bodemprocedure niet. De werknemers zijn van deze
uitspraak in hoger beroep gegaan. Het Hof Amsterdam heeft vervolgens geoordeeld dat
de juiste uitleg van de Richtlijn, in aanmerking nemend het doel van de Richtlijn – de
bescherming van werknemers bij verandering van ondernemer en in het bijzonder het
veiligstellen van het behoud van hun rechten –, niet buiten iedere twijfel was zodat grond
bestond om een prejudiciële vraag te stellen aan het Europese Hof (JAR 2008/218), te
weten: ―Moet Richtlijn 2001/23/EG aldus worden uitgelegd dat van de in artikel 3 lid 1
eerste volzin bedoelde overgang van rechten en verplichtingen op de verkrijger
uitsluitend sprake is indien de vervreemder van de over te dragen onderneming ook de
werkgever is van de betrokken werknemers of brengt de door de richtlijn beoogde
bescherming van werknemers mee dat bij overgang van een onderneming van de tot een
concern behorende werkmaatschappij de rechten en verplichtingen ten opzichte van de
ten behoeve van deze onderneming werkzame werknemers op de verkrijger overgaan
óók in een situatie waarbij al het binnen het concern werkzame personeel in dienst is van
een (eveneens tot dat concern behorende) personeelsvennootschap die fungeert als
centrale werkgeefster en waarbij geen enkele werkmaatschappij personeel in dienst
heeft?‖ De partijen zijn nog in de gelegenheid gesteld zich uit te laten over de
prejudiciële vraag. Hopelijk zullen partijen de vraag uitbreiden zodat in de discussie kan
worden meegenomen hoe om te gaan met permanente detachering in concernverband
en overgang van onderneming. De prejudiciële vraag die in concept in het arrest staat
vermeld, gaat de praktijk daarmee niet verder helpen nu zij te specifiek op de Albron-
casus is toegespitst.
Wijzigen arbeidsvoorwaarden na overgang van onderneming
Het is niet toegestaan om de arbeidsvoorwaarden wegens een overgang van
onderneming te wijzigen, ook niet met toestemming van de werknemer. Dit is slechts
anders indien de verkrijger de arbeidsvoorwaarden niet kan nakomen. Er zijn
omstandigheden denkbaar waaronder het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid
onaanvaardbaar kan zijn dat een werknemer nakoming van zijn oude
arbeidsvoorwaarden verlangt, aldus de Kantonrechter Amsterdam (JAR 2008/302). In
een dergelijk geval zal de betrokken werknemer gecompenseerd moeten worden door
middel van andere gelijkwaardige aanspraken of een redelijke vergoeding. In deze
uitspraak ging het om een groep werknemers van ING. Per 1 april 2007 had ING het
bedrijfsonderdeel waar zij werkten overgedragen aan Astron. Tussen partijen en de
vakbonden waren afspraken gemaakt over de wijze waarop de arbeidsvoorwaarden van
de werknemers na de overgang vorm zouden krijgen. Omdat Astron, anders dan ING,
geen winstdelings- en optieregeling kende en geen personeelskorting op de premie van
de verzekeringsproducten, had zij de werknemers een compensatie geboden. Voorts was
de werknemers aangeboden om deel te nemen aan de ICK-pensioenregeling. De
werknemers protesteerden en vorderden een verklaring voor recht dat zij niet gebonden
162
waren aan de gemaakte afspraken. In kort geding zijn deze vorderingen in eerste aanleg
en hoger beroep afgewezen (JAR 2007/83 en JAR 2007/211 zie ook R.M. Beltzer in JAR
Verklaard 2008-1). In JAR 2008/302 is dat dus ook in de bodemprocedure gebeurd..
Overgang van onderneming en de toepasselijke CAO
Ook de rechten en verplichtingen die op het tijdstip van de overgang voortvloeien uit de
cao waaraan de vervreemder is gebonden, gaan van rechtswege mee over bij overgang
van onderneming, aldus artikel 14a Wet op de CAO. Ook deze bepaling is van dwingend
recht, net zoals artikel 7:662 e.v. BW, zodat er niet van mag worden afgeweken. Nadat
de schoonmaakwerkzaamheden van het UWV waren overgegaan naar ISS, bleef de
ondernemings-CAO van het UWV dan ook van toepassing op de werknemers, ongeacht
een andersluidende bepaling in de arbeidsovereenkomst, aldus de Kantonrechter Utrecht
(JAR 2008/215). Hoewel ISS na expiratie van de UWV-CAO haar eigen cao mocht
toepassen, kon de werknemer zich vanwege de nawerking van de UWV-CAO blijven
beroepen op deze cao. De kantonrechter verwees onder meer naar het arrest van de
Hoge Raad inzake de Stichting Rode Kruis Ziekenhuis (JAR 2003/38). In dit arrest ging
het over de vraag of de Hoogovens-CAO na de overgang van onderneming bleef gelden,
ook nadat deze was geëxpireerd, of dat de nieuwe werkgever na de overgang de
Ziekenhuis-CAO mocht toepassen, welke cao op hem van toepassing was. Het antwoord
luidde dat de Hoogovens-CAO bleef gelden, omdat de werknemer geen lid was van de
vakbond die partij was bij de Ziekenhuis-CAO. Slechts in de periode dat de Ziekenhuis-
CAO algemeen verbindend werd verklaard, zette deze cao de bepalingen uit de
Hoogovens-CAO opzij. Ook wees de Kantonrechter Utrecht op de uitspraak van het
Europese Hof van Justitie (JAR 2006/83) waarin werd geoordeeld dat een verkrijger niet
gebonden is aan na de overgang van onderneming tot stand gekomen cao‘s. De
arbeidsvoorwaarden in de cao worden als het ware bevroren. Een werknemer dient
derhalve, indien hij vasthoudt aan de toepasselijkheid van de cao die gold bij zijn oude
werkgever, wel afstand doen van eventuele verbeteringen van arbeidsvoorwaarden in
opvolgende cao‘s. Dit gold ook voor de werknemer in de uitspraak van de Kantonrechter
Utrecht. De Kantonrechter Utrecht concludeerde dat de werknemer op ieder tijdstip zou
kunnen opteren voor toepassing van de schoonmaak-CAO van ISS in plaats van de UWV-
CAO.
2. Medezeggenschap
Het recht op informatie
De ondernemingsraad (OR) heeft om zijn taken te kunnen verrichten recht op informatie
van de ondernemer. De ondernemer dient de OR ongevraagd te informeren over tal van
zaken de onderneming betreffende. Op grond van artikel 31 WOR is de ondernemer
voorts verplicht desgevraagd aan de OR tijdig alle inlichtingen en gegevens te
verstrekken die hij voor de vervulling van zijn taak redelijkerwijze nodig heeft. De OR zal
concreet moeten aangeven waarvoor hij de gevraagde informatie wenst. De OR kan
bijvoorbeeld geen recht doen gelden op alle gegevens die ten behoeve van het
management worden geproduceerd (JAR 1996/4). De Ondernemingskamer diende op 5
december 2008 te oordelen over een adviesaanvraag op hoofdlijnen (JAR 2009/51).
Hoewel al lange tijd gesprekken gaande waren tussen de OR en de ondernemer over een
voorgenomen fusie, weigerde de ondernemer de OR de gevraagde informatie te
verschaffen. De OR had de ondernemer zowel voorafgaande aan de adviesaanvraag en
na ontvangst van de adviesaanvraag om aanvullende informatie gevraagd, maar had
deze niet gekregen. De ondernemer nam voorts het besluit om te fuseren zonder het
advies van de OR te hebben ontvangen. De OR ging daarvan in beroep. De
Ondernemingskamer was van oordeel dat de informatieverschaffing door de bestuurder
aan de OR traag en gebrekkig was geweest. De ondernemer had slechts na veelvuldig
aandringen, met grote vertraging en mondjesmaat, informatie aan de OR verschaft en
sommige informatie in het geheel niet. Het voorgenomen besluit had op grond van artikel
25 lid 3 WOR voorzien moeten zijn van een overzicht van de te verwachten gevolgen
163
voor het personeel en van de naar aanleiding daarvan genomen maatregelen. Dat was
niet anders nu sprake was van een adviesaanvraag op hoofdlijnen. Het kon de OR dan
ook niet worden aangerekend dat de ondernemer het advies van de OR niet had
afgewacht. Het besluit was kennelijk onredelijk. Deze uitspraak is in lijn met eerdere
jurisprudentie van de Ondernemingskamer. De Ondernemingskamer heeft geoordeeld dat
het in beginsel niet aan de ondernemer maar aan de OR is zich een oordeel te vormen
over de vraag welke informatie hij nodig heeft om over een door de ondernemer
voorgelegd voorgenomen besluit verantwoord advies te geven (JAR 2004/164). Dit kan
anders zijn indien de ondernemer uiteenzet dat er in redelijkheid geen discussie over kan
bestaan dat de gevraagde informatie gegevens, feiten of omstandigheden betreffen die
voor het geven van advies en het nemen van een besluit niet van betekenis kunnen zijn
(JAR 2004/26).
Strategie OR bij onvoldoende informatie
Indien een ondernemer naar de mening van de OR onvoldoende informatie geeft, heeft
de OR verschillende mogelijkheden. Uiteraard kan de OR via de bedrijfscommissie en
kantonrechter, dan wel in kort geding de gevraagde informatie vorderen. Vanwege de
duur van deze procedures is dit vaak geen praktische oplossing. De OR kan ook besluiten
om niet te adviseren op de voorliggende adviesaanvraag of negatief te adviseren met de
motivering dat de OR geen advies kan geven in verband met de gebrekkige informatie.
Wordt het besluit toch genomen, dan kan de OR zich wenden tot de
Ondernemingskamer. Gaat het om een besluit tot benoeming of ontslag van een
bestuurder ex artikel 30 WOR, dan staat de weg naar de Ondernemingskamer echter niet
open. De OR kan dan proberen de benoeming of het ontslag via de rechter in kort geding
geschorst te krijgen. In de uitspraak van de Kantonrechter Apeldoorn (JAR 2008/172)
was aan de orde de vraag of de COR van Koninklijke Wegener terecht geen advies had
gegeven op de adviesaanvraag op grond van artikel 30 WOR over de benoeming van
twee bestuursleden. De COR stelde zich op het standpunt dat hij niet kon adviseren
zolang niet duidelijk was wat de omvang en structuur van de toekomstige Raad van
Bestuur zou zijn. De kantonrechter was echter van oordeel dat hoewel de COR deze
informatie inderdaad niet had, de ondernemer nu slechts advies vroeg over het voorzien
in een tweetal vacatures. Uit het feit dat de COR met de twee kandidaten had kunnen
spreken, concludeerde de kantonrechter dat de COR over de voorgenomen benoeming
had kunnen adviseren. In plaats daarvan heeft de COR geprobeerd om invloed uit te
oefenen op de samenstelling en werkwijze van de Raad van Bestuur, wat het kader van
artikel 30 WOR te buiten gaat. Het weigeren van advies of het negatief adviseren is een
keuze, maar is weinig vruchtbaar, aldus de kantonrechter. Een advies is immers bedoeld
om de ondernemer een weg voor te houden die bewandeld zou kunnen worden. Niet viel
in te zien waarom de COR dat in dit geval niet had kunnen doen. De vordering van de
COR werd dan ook afgewezen.
Geen advies, toch besluit
Het is vaste jurisprudentie van de Ondernemingskamer dat, indien advies aan de OR
wordt gevraagd hoewel geen adviesrecht geldt, de OR een adviesrecht heeft (JAR
2008/31). De stelling van de ondernemer in de procedure dat hij eigenlijk geen advies
had hoeven vragen, werd dan ook verworpen. Nu een algemeen advies aan de OR was
gevraagd, had de OR het recht een advies uit te brengen. In deze zaak speelde ook de
vraag over welk voorgenomen besluit de OR mocht adviseren. De Ondernemingskamer
oordeelde dat de OR erop mocht vertrouwen dat over de hele aandelenverkoop mocht
worden geadviseerd, nu de ondernemer een algemene adviesaanvraag had neergelegd
zonder uitzonderingen en reeds de kosten voor een door de OR in te schakelen
deskundige had vergoed.
Het is voorts vaste rechtspraak dat indien geen advies aan de OR wordt gevraagd,
hoewel sprake is van een adviesplichtig besluit ex artikel 25 WOR, het besluit kennelijk
164
onredelijk is. De ondernemer wordt dan geacht bij afweging van de betrokken belangen
niet in redelijkheid tot zijn besluit te hebben kunnen komen (JAR 2008/10). Het ging in
deze zaak om een overeenkomst met de staatssecretaris, waarin was opgenomen dat de
aanwijzing van de ondernemer als bedoeld in de Wet Educatie en Beroepsonderwijs werd
ingetrokken en dat de taken zouden overgaan naar de inspectie van het onderwijs. De
ondernemer erkende dat advies had moeten worden gevraagd, maar stelde dat gezien de
snelle ontwikkelingen in de besluitvorming rond de toekomst van de ondernemer en de
druk die daarop door de staatssecretaris werd uitgeoefend, hij zich dat niet tijdig had
gerealiseerd. Dit betoog werd verworpen.
Indien de OR nog geen advies heeft kunnen geven of bewust (nog) geen advies geeft, is
het afhankelijk van de vraag wie daarvan een verwijt kan worden gemaakt of een besluit
op die grond kennelijk onredelijk wordt geoordeeld. In de situatie dat de OR weigerde
advies te geven en zich daarbij beriep op een afspraak dat hij pas advies hoefde te geven
nadat overeenstemming was bereikt over een sociaal plan, oordeelde de
Ondernemingskamer dat deze afspraak niet uit de stukken bleek en ook ongebruikelijk
was. Het weigeren om advies te geven was in strijd met de eisen van redelijkheid en
billijkheid, die ook in het adviestraject op de voet van artikel 25 WOR jegens elkaar in
acht moeten worden genomen, aldus de Ondernemingskamer. Het stond de ondernemer
dan ook vrij te besluiten zonder dat de OR het gevraagde advies had gegeven (JAR
2008/51). De Ondernemingskamer moest voorts oordelen over een situatie waarin de
ondernemer advies had gevraagd en de OR negatief adviseerde, waarna de ondernemer
een aangepast besluit nam dat in belangrijke mate aan de bezwaren van de OR
tegemoetkwam (JAR 2008/220). De OR stelde zich op het standpunt dat sprake was van
een nieuw besluit, waarvoor een nieuw adviesrecht gold. De Ondernemingskamer was
het daarmee eens. In het algemeen brengt reeds de omstandigheid dat is nagelaten de
OR advies te vragen op grond van artikel 25 WOR mee dat de ondernemer bij afweging
van de betrokken belangen niet in redelijkheid tot een besluit kan komen, aldus de
Ondernemingskamer. Er waren geen (voldoende) termen aanwezig om in het
onderhavige geval anders te oordelen. Hoewel het besluit alleszins aanvaardbaar moest
worden geacht, liet dat onverlet dat de OR in de gelegenheid diende te worden gesteld
om de aangedragen argumenten op hun waarde te schatten en daarover een standpunt
te formuleren.
Indien sprake is van twee separate adviesaanvragen dient de ondernemer twee adviezen
van de OR af te wachten, ook indien de aanvragen in een aantal opzichten een nauwe
samenhang vertonen. Wordt het advies van de OR niet afgewacht, dan is reeds daarom
sprake van een kennelijk onredelijk besluit (JAR 2009/13). In deze uitspraak bevestigde
de Ondernemingskamer voorts de vaste rechtspraak dat voor de beroepstermijn van een
maand op grond van artikel 26 lid 2 WOR bepalend is de dag van de schriftelijke
mededeling van de zijde van de ondernemer dat een, alsmede welk, besluit is genomen.
Kosten deskundige
De kosten die redelijkerwijze noodzakelijk zijn voor de vervulling van de taak van de OR
en de commissies van de OR komen ten laste van de ondernemer, aldus artikel 22 lid 1
WOR. Op grond van artikel 22 lid 2 WOR betreft dit ook de kosten van een door de OR
ingeschakelde deskundige, indien de ondernemer vooraf van de kosten in kennis is
gesteld. Maakt de ondernemer bezwaar, dan kan de OR zich wenden tot de
bedrijfscommissie en de kantonrechter. De kantonrechter dient het belang en de aard
van het onderwerp waarvoor de deskundige wordt uitgenodigd, de hoogte van de kosten
en de financiële draagkracht van de ondernemer in zijn beoordeling te betrekken, aldus
de wetsgeschiedenis (JAR 2006/189). Een eerste vraag is welke verplichtingen de OR
heeft om de ondernemer in kennis te stellen van de kosten. Mag een deskundige
volstaan met het melden van zijn uurtarief en de onderwerpen waarvoor hij door de OR
is ingeschakeld? Deze vraag werd beantwoord door het Hof ‘s-Hertogenbosch. Het hof
moest een vordering van de advocaat van de OR tegen de ondernemer beoordelen (JAR
165
2008/69). Uit artikel 22 WOR blijkt niet dat de te maken kosten die voor rekening van de
ondernemer zullen moeten komen, door de OR nauwkeurig moeten worden opgegeven,
aldus het hof. Uit de parlementaire stukken blijkt dat gesproken wordt over het waar
mogelijk schattenderwijze aangeven van de hoogte van de kosten. Omdat de
ondernemer de kosten uiteindelijk draagt, is het aan hem om vóór het maken van de
kosten te reageren op de aan hem gedane kennisgeving indien hij bezwaren heeft tegen
de hoogte van het tarief of het niet vermelden van het aantal te besteden uren. Bij het
uitblijven van een reactie van de zijde van de ondernemer mag van de redelijkheid van
het maken van de kosten worden uitgegaan. Het advocatenkantoor mocht vertrouwen op
de door de OR bevoegd gegeven opdracht om op rekening van de ondernemer
werkzaamheden te verrichten. Onder deze omstandigheden kon het advocatenkantoor
zelfstandig overgaan tot inning van de gemaakte kosten. Ten aanzien van de hoogte van
de declaraties werd echter verwezen naar de begrotingsprocedure bij de Orde van
Advocaten.
Het recht om als OR een deskundige in te schakelen op kosten van de ondernemer, gaat
derhalve vrij ver. Wil een ondernemer bezwaar maken tegen de inschakeling van een
deskundige, dan doet hij er goed aan zijn bezwaar (ook) te richten tegen de kosten en
niet alleen tegen de vraag of de OR überhaupt een deskundige mag inschakelen (JAR
2005/279). Het is ook mogelijk dat de OR en de ondernemer een budget overeenkomen
dat de OR naar eigen inzicht kan besteden. Kosten waardoor het budget zouden worden
overschreden, komen slechts ten laste van de ondernemer voor zover hij in het dragen
daarvan toestemt, aldus artikel 22 lid 3 WOR. Artikel 28 lid 2 Wet Medezeggenschap
Scholen (WMS) legt de verplichting op aan ondernemingen die onder de WMS vallen om
een regeling te treffen voor onder meer de redelijkerwijs noodzakelijke kosten van het
voeren van rechtsgedingen door de medezeggenschapsraad. De regeling moet deel
uitmaken van een medezeggenschapsstatuut, tot het vaststellen waarvan de ondernemer
gehouden is. Als over de inhoud van het statuut geen overeenstemming wordt bereikt,
dan kan het voorstel worden voorgelegd aan de commissie voor geschillen. Daarvan
staat hoger beroep open bij de Ondernemingskamer. Als dit niet gebeurt, kan de
onderneming zich dan wenden tot de Ondernemingskamer met het verzoek om een
bedrag vast te stellen? Deze vraag was aan de orde in JAR 2008/239 en werd negatief
beantwoord. In die procedure kan slechts worden getoetst of de commissie de bepalingen
uit de WMS op een juiste wijze heeft toegepast, aldus de Ondernemingskamer. Hieruit
volgt dat een juridische kostenvergoeding dient voort te vloeien uit een regeling waarvan
de inhoud door partijen zelf moet worden bepaald bij de vaststelling van het statuut. In
het wettelijk systeem is er geen ruimte om bij de Ondernemingskamer te vorderen dat
hij de inhoud van het statuut bepaalt of een bedrag vaststelt.
3 De statutair directeur
Tot slot verdient bespreking het arrest van het Hof Leeuwarden inzake het ontslag op
staande voet van een statutair directeur (JAR 2008/242). De werknemer werkte sinds 1
oktober 2005 als statutair directeur bij de werkgever. Tijdens een schorsing werd zijn
laptop onderzocht en bleek dat hij vertrouwelijke informatie had doorgestuurd aan een
afnemer en een mogelijke koper. De werkgever ontsloeg de statutair directeur daarop op
staande voet, welk ontslag werd vernietigd door de gemachtigde van de directeur. Bij
brief van 27 februari 2008 werd de directeur uitgenodigd voor een
aandeelhoudersvergadering op 14 maart 2008 met als agendapunt zijn ontslag, voor
zover dit niet reeds had plaatsgevonden op 7 februari 2008. Tijdens deze bijeenkomst
werd de directeur voorwaardelijk ontslagen. De directeur vorderde doorbetaling van
salaris, welke vordering door de Rechtbank Groningen werd afgewezen. Het Hof
Leeuwarden diende in hoger beroep te oordelen over de criteria die gelden bij een
ontslag op staande voet van een statutair directeur. In dit arrest kwamen drie
interessante aspecten aan de orde. Allereerst de vraag hoe om te gaan met een
aandeelhoudersvergadering met slechts twee personen. Het hof stelde vast dat, indien de
werknemer geen mogelijkheid had gekregen om advies te geven over zijn eigen ontslag,
het ontslag in vennootschapsrechtelijke zin nietig was. Daarmee kon ook het
166
arbeidsrechtelijke ontslag geen stand houden. Relevant was dus of de directeur advies
had gegeven. Dit was niet meer vast te stellen nu er geen notulen waren gemaakt en er
geen getuigen aanwezig waren. De tweede vraag die het hof diende te beantwoorden
was of het tweede ontslag op staande voet arbeidsrechtelijk rechtsgeldig was of dat geen
sprake meer was van een onverwijld ontslag. Het hof realiseerde zich dat de eis van
onverwijldheid op gespannen voet staat met de eisen die boek 2 BW stelt, met name
gezien de oproepingstermijn die artikel 2:225 BW voorschrijft. Het hof concludeerde dat
de onverwijldheid bij een ontslag op staande voet van een statutair directeur dient te
worden getoetst aan de eisen die het vennootschapsrecht aan het ontslag stelt. Het hof
concludeerde dat aan de onverwijldheid is voldaan. Met andere woorden, het oproepen
van de statutair directeur met inachtneming van de geldende oproepingstermijn was
voldoende om aan de onverwijldheid van het ontslag op staande voet te voldoen. Ten
derde speelde de vraag of een tweede ontslag op staande voet kon worden gegeven. Het
antwoord luidde bevestigend nu aan het tweede voorwaardelijke ontslag op staande voet
niet meer of andere redenen ten grondslag waren gelegd dan aan het eerste ontslag.
Mr. E. Knipschild
167
JAR 2005/76 Kantonrechter Terneuzen, 19-01-2005, 04/1876
Werkgever niet aansprakelijk voor burn-out werknemer, Overbelasting niet
kenbaar voor werkgever
» Samenvatting
De werknemer, geboren op 28 april 1946, is in 1968 bij de werkgever in dienst getreden.
In 1991 is hij een functie gaan vervullen waarin hij moest werken aan internationale IT-
projecten. Deze functie bracht met zich mee dat de werknemer vele internationale reizen
maakte voor de uitvoering van projecten. Op 24 april 2002 is de werknemer
arbeidsongeschikt geworden wegens een burn-out. Vanaf 23 april 2003 ontvangt hij een
WAO-uitkering naar een arbeidsongeschiktheidspercentage van 65 tot 80%. De
werknemer stelt dat hij arbeidsongeschikt is geworden als gevolg van de
werkzaamheden. Hij zou in elf jaar te maken hebben gehad met circa 19 leidinggevenden
die zich niet om hem bekommerden en geen actie ondernamen na door hem aangekaarte
klachten van overspannenheid. Onder druk van de werkgever zou hij projecten hebben
aanvaard die hij aanvankelijk had geweigerd. Vanaf 1995 zou hij stressgerelateerde
klachten hebben ondervonden, waarmee de werkgever echter niets zou hebben gedaan.
Hij stelt zijn werkgever aansprakelijk voor zijn schade. De werkgever betwist de
vordering.
De kantonrechter overweegt dat de functie die de werknemer in de jaren van 1991 tot
2002 heeft vervuld, ongetwijfeld psychische belasting met zich heeft gebracht, gelet op
het vele internationale reizen en de druk die uitgaat van de doelstelling om
gecompliceerde projecten tijdig tot een goed einde te brengen. Een dergelijke druk is
echter inherent aan een bepaald functieniveau. In het algemeen brengt het belasten van
een werknemer met een dergelijke functie niet alleen al daardoor met zich mee dat de
werkgever niet voldoet aan de op hem rustende zorgplicht. Niettemin kan de werkgever
aansprakelijk worden gehouden indien kan worden vastgesteld dat de werkgever bekend
was of behoorde te zijn met een zodanig langdurige overbelasting van de werknemer in
zijn werkzaamheden dat dit tot schade van psychische aard kon leiden. In dit verband is
van belang dat de werknemer een functie vervulde met een grote mate van eigen
verantwoordelijkheid. Daarom kon van hem worden verlangd de aandacht van de
werkgever te vragen voor overbelasting. Het is aan de werknemer om aannemelijk te
maken dat hij dit heeft gedaan, nu de werkgever dit betwist. De kantonrechter
overweegt vervolgens dat de werknemer onvoldoende duidelijk heeft gemaakt dat hij
daadwerkelijk aan de werkgever kenbaar heeft gemaakt dat hij overbelast was. Uit de
stukken blijkt dit ook niet, maar blijkt alleen dat de werknemer teleurgesteld was over
zijn carrièreverloop en de waardering en honorering van de zijde van de werkgever. De
werkgever is daarom niet aansprakelijk voor de schade van de werknemer.
beslissing/besluit
» Uitspraak
Het verloop van de procedure
(...; red.)
De beoordeling van de zaak
1. De werknemer vordert:
a de verklaring voor recht dat Dow aansprakelijk is voor de schade die hij heeft geleden
of zal lijden uit hoofde als omschreven in de dagvaarding;
b de veroordeling van Dow tot voldoening van schadevergoeding, nader op te maken bij
staat en te vermeerderen met wettelijke rente;
168
c toekenning van een voorschot op de onder b bedoelde schadevergoeding ter hoogte
van € 350.000,=;
d de veroordeling van Dow in de proceskosten.
Dow betwist de vordering.
2.1. De werknemer is geboren op 28 april 1946 en sinds 1968 in dienst van Dow. In
1986 promoveerde hij tot een A1 functie. Nadat de werknemer had gewerkt als
Projectmanager Site Logistics in Terneuzen is hem een functie aangeboden in het Dow
International Service Center in Antwerpen. De werknemer heeft deze functie aanvaard.
Deze functie bracht met zich mee dat de werknemer vele internationale reizen maakte
voor de uitvoering van projecten.
2.2. Vanaf 1998 heeft de werknemer het salaris genoten van een A2 functie dat hoger is
dan dat van een A1 functie. In 2002 heeft de werknemer bij Dow de functie van Senior
Supply Chain Specialist aanvaard. Volgens de aankondiging in het Job Announcement
System van Dow is dit een functie in het niveau A2. Het salaris van de werknemer
beloopt € 5.939,= bruto per maand, exclusief 8% vakantietoeslag en een
eindejaarsuitkering ter hoogte van een bruto maandsalaris.
2.3. Vanaf 24 april 2002 is de werknemer arbeidsongeschikt. Vanaf 23 april 2003
ontvangt hij een WAO-uitkering naar een arbeidsongeschiktheid van 65 tot 80%. Dow
heeft de werknemer het volledige loon doorbetaald tot 23 april 2004 onder aftrek van de
WAO-uitkering. Sindsdien vult zij de uitkering aan tot 70% van het loon.
3.1. Aan zijn vordering legt de werknemer het volgende ten grondslag. In 1991 heeft hij
onder druk van Dow de baan aanvaard waarin hij moest gaan werken aan internationale
IT-projecten. Daarin is naar zijn gevoel onvoldoende en te eenzijdig gebruik gemaakt van
zijn kennis, kunde en ervaring. In elf jaar heeft hij circa 19 leidinggevenden gehad die
zich eigenlijk niet om hem bekommerden. Zijn onvrede over zijn werksituatie werd soms
aangehoord maar leidde in geen geval tot acties van de kant van Dow. Ook de
salarispositie van de werknemer raakte in het slop.
3.2. In 1995 en 1996 manifesteerden zich de eerste klachten van overspannenheid.
Daarna veranderde er niets bij Dow, hoewel de werknemer onverminderd pogingen bleef
ondernemen om zijn onvrede over zijn werksituatie bij zijn leidinggevenden te ventileren.
Onder druk van Dow toonde de werknemer zich bereid projecten te aanvaarden die hij
aanvankelijk had geweigerd. Toezeggingen om op de hoogte te worden gesteld van
mogelijke passende functies werden door Dow niet nagekomen. De werknemer bleef zich
niettemin volledig inzetten en rondde op succesvolle wijze projecten af. Een speciale
beloning werd hem geweigerd. Zelfs werd hij 2% in salarispositie teruggezet. De
werknemer ondervond toen opnieuw stress-gerelateerde klachten waar de Arbo-dienst
van Dow niets mee deed. Hij maakte toen ook meermalen aan meerdere personen
bekend het niet langer vol te houden zich op volle kracht te blijven inzetten voor Dow.
De vele trips naar het buitenland met vliegreizen, talloze hotelovernachtingen, de
aflevering van het ene na andere project en het gebrek aan waardering begonnen hun tol
te eisen. Niettemin vond de werknemer geen gehoor bij Dow. In het laatste project
waaraan de werknemer heeft gewerkt kreeg hij te laat ondersteuning en werd hij op een
zijspoor gezet. Daarna viel de werknemer uit. Verder is Dow te kort geschoten in de
reïntegratie-inspanningen zoals ook UWV GAK heeft bevestigd.
3.3. De werknemer is als gevolg van de wijze waarop en de voorwaarden waaronder hij
in de elf jaar voorafgaand aan zijn ziekmelding zijn werkzaamheden heeft moeten
verrichten, verzeild geraakt in een burn out. Dow heeft in die voorliggende periode
wanprestatie gepleegd en is voor zijn arbeidsongeschiktheid en alle schade die hieruit
169
voor hem voortvloeit of zal voortvloeien aansprakelijk, primair op grond van artikel 7:658
en subsidiair op grond van artikel 7:611 BW.
3.4. Daarnaast heeft Dow jegens de werknemer wanprestatie gepleegd door vanaf 1991
geen juiste functieclassificatie te hanteren voor de werknemer.
3.5. Vanaf 23 april 2004 heeft de werknemer maandelijks een inkomensschade van €
2.027,71. Een voorschot op inkomensschade van tenminste € 100.000,= is geïndiceerd.
Bovendien vordert hij een voorschot betaling op immateriële schade van € 25.000,= en
van € 2.000,= aan medische kosten in verband met bezoeken aan de behandelend
psychiater. Verder heeft hij € 40.685,91 aan buitengerechtelijke kosten gemaakt. De
onjuiste functieclassificatie leidt tot een schade van € 13.680,= per jaar, welke schade
door werkt op de toegekende bonussen. Dit rechtvaardigt een voorschotbetaling van €
200.000,=, zodat alles bijeen genomen een voorschotbetaling van € 350.000,= valt te
billijken.
3.6. Dow bestrijdt de vordering in al haar onderdelen.
De arbeidsomstandigheden
4.1. Aan zijn vordering legt de werknemer primair ten grondslag dat Dow niet heeft
voldaan aan haar verplichting voor het verrichten van de arbeid zodanige maatregelen te
treffen en aanwijzingen te verstrekken als redelijkerwijs nodig is om te voorkomen dat de
werknemer in de uitoefening van zijn werkzaamheden schade lijdt. De schade die de
werknemer stelt te lijden vindt haar grond in klachten van psychische aard, te weten een
burn out syndroom. De kantonrechter deelt niet de stelling van Dow dat lichamelijk
letstel wel maar psychisch letstel niet valt onder de reikwijdte van artikel 7:658 BW. De
wet biedt voor een dergelijke beperking van het schadebegrip geen grond.
4.2. De functie die de werknemer in de jaren van 1991 tot 2002 heeft vervuld, brengt
ongetwijfeld een psychische belasting met zich mee voor de werknemer die de functie
vervult. Te denken valt aan het vele internationale reizen en de druk die uitgaat van de
doelstelling om gecompliceerde projecten tijdig tot een goed einde te brengen. Een
dergelijke druk is inherent aan een bepaald functieniveau. In het algemeen brengt echter
het belasten van een werknemer met een dergelijke functie niet alleen al daardoor met
zich mee dat de werkgever niet voldoet aan de op hem rustende zorgplicht. Voorts heeft
Dow onweersproken gesteld dat het ziekteverzuim binnen haar onderneming laag is en
uitval wegens stress of stressgerelateerde klachten niet of nauwelijks voorkomt.
4.3. Niettemin kan Dow aansprakelijk worden gehouden wegens – kort samengevat –
overbelasting van de werknemer in zijn werkzaamheden. Voorwaarde is dan wel dat Dow
bekend was of behoorde te zijn met een zodanige langdurige overbelasting van de
werknemer in zijn werkzaamheden dat dit tot aan haar toe te rekenen schade van
psychische aard kon leiden. De werknemer vervulde een functie met een grote mate van
eigen verantwoordelijkheid. Van hem kon dan ook worden verlangd de aandacht van
Dow te vragen voor overbelasting in zijn werk. De werknemer stelt dit veelvuldig te
hebben gedaan, hetgeen Dow betwist. Het is dan ook aan de werknemer om zijn
stellingen op dit punt aannemelijk te maken.
4.4. De werknemer stelt in 1999 zich wegens stressgerelateerde klachten te hebben
gemeld bij de Arbo-dienst van Dow, die heeft aangegeven voor nadere opvolging te
zullen zorgdragen, wat nimmer is gebeurd. Dow heeft daarop geantwoord met een
beroep op een notitie van haar bedrijfsarts, inhoudende dat hij na melding van de
klachten door de werknemer aan de verpleegkundige een gesprek heeft gehad met de
werknemer waarin hij hem adviezen heeft gegeven teneinde een beter evenwicht te
vinden tussen de belasting en de draagkracht. Een interventie vanwege de bedrijfsarts
was zijns inziens niet noodzakelijk en werd door de werknemer niet gewenst. De
werknemer reageert daarop met de stelling dat dit gesprek niet heeft plaatsgehad. De
170
kantonrechter overweegt hierover dat het dan op de weg had gelegen van de werknemer
om nogmaals aandacht te vragen bij de Arbo-dienst voor zijn probleem. Niet gesteld of
gebleken is dat de werknemer dat heeft gedaan.
4.5. In de dagvaarding stelt de werknemer onverminderd pogingen te hebben
ondernomen om zijn onvrede over zijn werksituatie te ventileren bij zijn leidinggevenden
en dat hij meermalen aan meerdere personen kenbaar heeft gemaakt dat hij het niet
langer volhoudt zich op volle kracht te blijven inzetten voor Dow. Na betwisting van een
en ander door Dow voert de werknemer bij conclusie van repliek aan dat hij, als hard
werkend man van de oude stempel, zijn onvrede en klachten niet van de toren heeft
geblazen maar op den duur wel op bescheiden wijze enkele malen aan de orde heeft
gesteld. Afgezien van het feit dat de werknemer hiermee zijn aanvankelijke stellingen op
zijn minst genomen aanmerkelijk nuanceert, geeft hij onvoldoende duidelijk aan hoe en
wanneer hij de overbelasting in zijn werkzaamheden bij Dow aan de orde heeft gesteld
voor 2001.
4.6. De werknemer heeft als productie 2 bij dagvaarding zeer uitgebreid verslag gedaan
van zijn bevindingen over de arbeidsovereenkomst in de periode 1991 tot 2002. Daaruit
blijkt dat hij bij diverse leidinggevenden aandacht heeft gevraagd voor zijn frustratie en
teleurstelling over zijn carrièreverloop en de waardering en honorering van de kant van
Dow. In dat verslag maakt hij evenwel geen melding van uitlatingen aan zijn
leidinggevenden die erop neer komen dat hij langdurig overbelast werd. Verder heeft de
werknemer diverse malen schriftelijk de aandacht van zijn leidinggevenden gevraagd
voor de honorering van zijn werkzaamheden. Ook in die stukken heeft de kantonrechter
onvoldoende aanknopingspunt kunnen vinden voor de stelling dat Dow ermee bekend
was of behoorde te zijn dat de werknemer in zijn werkzaamheden voor Dow langdurig
overbelast werd. Ook het feit dat de werknemer in 2000 een functie heeft aanvaard met
volgens de omschrijving ―Periods of high amount of travel‖ is niet een aanwijzing dat het
vele reizen voor de werknemer te belastend werd.
4.7. Vanaf mei 2001 was X leidinggevende van de werknemer. In de contacten tussen
beiden heeft de werknemer aangegeven dat hij ―was interested in retiring‖. Ook hieruit
volgt niet zonder meer dat het voor Dow duidelijk werd dat de werknemer naar zijn
inzicht overbelast werd in zijn werk. Het komt er dan ook op neer dat de werknemer niet
tijdig voor zijn uitval op 24 april 2002 aan Dow bekend heeft gemaakt dat hij in zijn werk
langdurig overbelast werd of dreigde te worden.
4.8. De stelling dat de werknemer in zijn werk met teveel leidinggevenden te maken
heeft gehad en te weinig waardering voor zijn werk ondervond kan niet de conclusie
dragen dat Dow te kort is geschoten in haar zorgplicht op grond van artikel 7:658 BW.
4.9. De kantonrechter komt dan ook tot de slotsom dat de vordering, gebaseerd op dit
artikel, niet toewijsbaar is. Nu niet is gebleken dat Dow niet heeft voldaan aan de in dat
artikel bedoelde zorgplicht, is er geen ruimte om aan te nemen dat Dow op grond van de
normen van goed werkgeverschap verplicht is tot schadevergoeding aan de werknemer
wegens de arbeidsomstandigheden (HR 17 november 1998, NJ 1990, 572).
De reïntegratie-inspanningen van Dow
5.1. De werkgever van de arbeidsongeschikte werknemer heeft wettelijke verplichtingen
tot reïntegratie van de werknemer. Indien de werkgever deze verplichtingen niet
voldoende nakomt, kan dat ingevolge artikel 71a WAO leiden tot verlenging van de
loondoorbetalingverplichting van de werkgever.
5.2. De uitvoeringsinstelling UWV GAK heeft ondanks bezwaren van de werknemer bij
beschikking van 29 april 2004 geweigerd de verplichting van Dow tot doorbetaling van
loon te verlengen. Verder geldt dat voor reïntegratie in Dow de medewerking van de
werknemer nodig is. In zijn in productie 2 bij dagvaarding overgelegde verslag van 13
171
februari 2003 schrijft de werknemer dat er geen affiniteit en loyaliteit jegens Dow meer
over is en dus ook geen basis meer aanwezig is voor verdere samenwerking.
Onaannemelijk is daarom dat reïntegratie-inspanningen van Dow met succes zouden
kunnen worden bekroond. Er is derhalve geen sprake van enige schade van de
werknemer als gevolg van het mogelijk tekortschieten van Dow in haar reïntegratie-
inspanningen.
De honorering van de werknemer
6.1. Niet gesteld of gebleken is dat Dow een lager salaris aan de werknemer heeft
betaald dan waartoe zij op grond van wettelijke voorschriften was gehouden.
6.2. De werknemer beroept zich op toezeggingen van de kant van Dow, op grond
waarvan laatstgenoemde gehouden was een hoger te loon te betalen dan zij heeft
betaald. De werknemer doet daarop een beroep op verklaringen van vroegere
leidinggevenden. Leidinggevende 1 schrijft: ―Het job niveau voor deze implementatie
activiteiten was maximaal A2‖. Leidinggevende 2 spreekt van ―suggestions that he was
promised promotions from A2 to L1‖. Leidinggevende 3 schrijft ―I had told him (...) that
over time we would work to match his pay with his performance‖. In deze verklaringen
kan de kantonrechter echter niet lezen dat namens Dow toezeggingen zijn gedaan die de
vordering van de werknemer kunnen dragen. De omstandigheid dat bepaalde
werkzaamheden maximaal niveau A2 hadden, betekent niet dat die activiteiten met A1
onderbetaald werden (de verklaring van leidinggevende 1 betreft de periode waarin de
werknemer nog A1 werd betaald). Leidinggevende 2 stelt in zijn verklaring dat beloften
van promotie van A2 tot L1 niet door hem werden gemaakt in reactie op suggesties van
de werknemer het tegendeel. Ook aan de verklaring van leidinggevende 3 valt niet een
toezegging te ontlenen van een hoger salaris.
6.3. Verder doet de werknemer bij conclusie van repliek een beroep op diverse stukken,
te weten ―Grade Differentiators‖ een ―Competency Matrix‖, een omschrijving van
ontwikkelingsstadia en de competentieprofielen van de Supply Project Manager. Zonder
toereikende toelichting, die de werknemer niet heeft gegeven, kan de kantonrechter
daaruit niet afleiden dat Dow de werknemer minder aan loon betaalde dan zij hem
behoorde te betalen.
7. De kantonrechter komt dan ook tot de slotsom dat de vordering van de werknemer
geheel voor afwijzing in aanmerking komt. In beginsel behoort hij dan ook te worden
veroordeeld in de proceskosten. Om de verhoudingen tussen partijen niet verder te
belasten en omdat de werknemer na zeer lang voor Dow te hebben gewerkt
arbeidsongeschikt is geworden, zal de kantonrechter van een dergelijke
proceskostenveroordeling afzien en de kosten compenseren.
De beslissing
De kantonrechter:
wijst de vordering af;
bepaalt dat zowel de werknemer als Dow de eigen proceskosten moeten dragen.
» Noot
Werkgeversaansprakelijkheid voor psychisch letsel
Toepassing artikel 7:658 BW
Ik blijf even bij de werkgeversaansprakelijkheid en meer specifiek bij de
aansprakelijkheid van de werkgever voor psychisch letsel (of schade). Zoals bekend heeft
de Hoge Raad in zijn arrest van 11 maart 2005 (JAR 2005/84) een einde gemaakt aan de
discussie of artikel 7:658 BW gebruikt kan worden als grondslag voor aansprakelijkheid
voor psychisch letsel of dat hiervoor uitgeweken moet worden naar artikel 7:611 BW (zie
mijn bijdrage in Sociaal Recht 2005, nr. 6, p. 224-228). De Hoge Raad overwoog dat op
172
de voet van artikel 7:658 BW niet alleen schadevergoeding kan worden verkregen in
geval van fysiek letsel, maar ook in geval van psychisch letsel. De ratio van de
aansprakelijkheid van artikel 7:658 BW is, aldus de Hoge Raad, niet zozeer gelegen in
het fysieke karakter van aantasting van de werknemer, ―maar in de omstandigheid dat
de werkgever degene is die bepaalt op welke plaats, onder welke omstandigheden en
met welke hulpmiddelen de werknemer moet werken. Dit is niet anders wanneer de
werkomstandigheden niet fysiek, maar psychisch ziekmakend zijn.‖ Wel moet er een
zorgplicht zijn geschonden als bedoeld in artikel 7:658 BW en dient er uiteraard causaal
verband te bestaan tussen werkzaamheden en psychische ziekte. In ABN
AMRO/Nieuwenhuys vernietigde de Hoge Raad het oordeel van het hof dat dergelijk
causaal verband bestond en dat ABN AMRO was tekortgeschoten in haar zorgplicht. De
Hoge Raad vond – terecht – dat het hof te kort door de bocht was gegaan.
Zorgplicht bij burn-out
In twee uitspraken van lagere rechters wordt meer in detail ingegaan op de vraag
wanneer de werkgever een zorgplicht heeft ter voorkoming van psychisch letsel van een
werknemer, in beide gevallen ziekte door overbelasting (burn-out). In de uitspraak van
de kantonrechter Hoorn (25 oktober 2004, JAR 2005/57) was een werknemer na een
dienstverband van 26 jaar als calculator/tekenaar bij een aannemers- en bouwbedrijf
uitgevallen wegens rugklachten en overspannenheid. In het kader van de WAO wordt hij
voor 55-65% afgeschat. De werknemer stelt zijn werkgever aansprakelijk voor zijn
schade op grond van artikel 7:658 BW. Hij stelt daartoe dat het werk een groot aantal
stresserende factoren kende. De functie zou zwaar zijn geweest, hij had dagelijks te
maken met deadlines, hij had geen mogelijkheden om taken te delegeren, hij was de
enige voldoende theoretisch geschoolde medewerker, hij moest onder grote tijdsdruk
werken en de persoonlijke verhoudingen waren slecht. Verder zouden zijn klachten
onvoldoende serieus zijn genomen. De werkgever bestrijdt deze verwijten. De
werknemer had inderdaad een verantwoordelijke functie met deadlines, zo stelt de
werkgever, maar de functie was niet bijzonder stresserend. De werknemer zou ook nooit
geklaagd hebben. De rechter vindt dat de werknemer te weinig heeft gesteld om te
kunnen aannemen dat de werkgever een zorgplicht als bedoeld in artikel 7:658 BW had
of heeft geschonden. Zijn stellingen zijn te algemeen en te weinig onderbouwd.
―Algemene verwijzingen naar bijvoorbeeld een slechte werksfeer en een te hoge
werkdruk acht de kantonrechter te vaag van aard‖ en ―de kantonrechter wil de
werknemer zeker volgen in zijn stelling dat zijn werk zeer divers van aard was en dat dit
werk gepaard ging met een grote verantwoordelijkheid en een zware belasting, doch het
gaat om hier om aan de functie van de werknemer wezenlijk inherente elementen.‖ Van
stelselmatige overbelasting is niet gebleken, waarbij de kantonrechter ook waarde hecht
aan het feit dat de werknemer, voorafgaand aan zijn definitieve uitval, ―er nimmer blijk
van heeft gegeven het werk niet aan te kunnen dan wel in de dagelijkse praktijk daarbij
veel moeite te ondervinden.‖ Een werknemer moet, met andere woorden, zeer concrete
omstandigheden stellen teneinde een schending door de werkgever van diens zorgplicht
te onderbouwen. Het is bovendien aan te raden voor werknemers om het kenbaar te
maken als zij zich overbelast voelen. Doet een werknemer dat niet en blijkt ook niet op
een andere manier dat hij overbelast is, dan valt het de werkgever niet te verwijten dat
hij geen maatregelen heeft genomen. Niet voldoende is dat een werknemer een zware
functie heeft. Er moet meer dan dat aan de hand zijn.
In een uitspraak van de kantonrechter Terneuzen wordt eenzelfde redenering gevolgd
(19 januari 2005, JAR 2005/76). Ook in die zaak ging het om een werknemer met een
zware functie (o.a. veel reizen en werken aan verschillende internationale IT-projecten).
Ook deze werknemer valt, na een zeer lang dienstverband, op een gegeven moment uit
wegens burn-out klachten. En ook hier neemt de kantonrechter geen tekortkoming van
de werkgever aan. De rechter stelt vast dat de werknemer weliswaar een functie heeft
vervuld die ongetwijfeld psychische belasting met zich heeft gebracht, maar constateert
dat een dergelijke druk inherent is aan een bepaald functieniveau en op zichzelf niet
betekent dat de werkgever zijn zorgplicht niet heeft nageleefd. Dit zou wel het geval
173
kunnen zijn als de werkgever wist of moest weten dat de werknemer zodanig langdurig
overbelast was dat dit tot psychische ziekte zou leiden. Van de werknemer mocht, gelet
op zijn functieniveau, verwacht worden dat hij de aandacht van de werkgever zou vragen
voor zijn overbelasting. Hij heeft dit echter niet gedaan. Ergo, geen aansprakelijkheid.
Ook hier is dus weer het kenbaarheidsvereiste cruciaal. Het moet voor de werkgever
kenbaar zijn, hetzij doordat de werknemer dit zelf aangeeft hetzij doordat dit uit
objectieve omstandigheden blijkt, dat sprake is van overbelasting. Is dat niet kenbaar,
dan is er geen zorgplicht/tekortkoming. Opmerkelijk is verder dat beide kantonrechters
uitgaan van een piepsysteem: de werkgever hoeft pas in actie te komen als hem signalen
van overbelasting bereiken. Bij RSI is door kantonrechters (zie onder meer ktr.
Apeldoorn, JAR 2003/113) een piepsysteem uitdrukkelijk van de hand gewezen. De
werkgever moet langdurig beeldschermwerk en te weinig pauzes voorkómen, ook als nog
geen sprake is van RSI, en hij dient de werkplek correct in te richten. Bij psychisch letsel
wordt ‗piepen‘ kennelijk wel verlangd. Dit is ook wel begrijpelijk, omdat, zeker bij
werknemers die een verantwoordelijke en zelfstandige functie verrichten, het voor de
werkgever moeilijk te zien is of een werknemer zijn werk niet meer aankan of dat dit
werk teveel is geworden. Bij lagere, minder zelfstandige, functies zal dit mogelijk anders
liggen. Wel mag ook bij werknemers met een verantwoordelijke functie normale
aandacht van een werkgever worden verwacht voor de werkomstandigheden,
bijvoorbeeld tijdens voortgangsgesprekken, beoordelingen van het functioneren en
dergelijke. Het nadeel van het toepassen van een piepsysteem bij burn-out is dat deze
ziekte vaak werknemers treft die niet klagen maar doorgaan tot ze er bij neervallen. Juist
de kwetsbare werknemers worden in een dergelijk systeem dus niet beschermd. Dit
dilemma is echter moeilijk op te lossen omdat voor aansprakelijkheid van de werkgever
nu eenmaal vereist is dat een risico op ziekte kenbaar is. Het is ook niet redelijk om een
werkgever aansprakelijk te houden voor de gevolgen van een bepaalde ziekte indien hij
niet wist en ook niet hoefde te weten dat er een risico op het ontstaan daarvan bestond.
Zorgplicht bij schokkende gebeurtenissen
Overbelasting/een te hoge werkdruk is uiteraard niet de enige mogelijke oorzaak van
psychisch letsel. Een in de praktijk ook regelmatig voorkomende oorzaak is het
meemaken door werknemers van schokkende gebeurtenissen op het werk. Daarbij kan
onder meer gedacht worden aan agressie in het openbaar vervoer en in de welzijnssector
(sociale diensten), overvallen op winkels of pompstations, en de confrontatie met
traumatische incidenten in sectoren als de politie en de brandweer. De vraag die in dat
soort gevallen als eerste rijst, is of een werkgever de gebeurtenis waardoor een
werknemer psychisch ziek is geworden, kon voorkómen. Maatregelen die een werkgever
in dit opzicht kan nemen, zijn bijvoorbeeld het treffen van adequate
beveiligingsmaatregelen, zoals het installeren van een alarmsysteem en verborgen
camera‘s, en het trainen van personeel in het omgaan met agressie. Vaak zullen
gebeurtenissen echter niet te voorkomen zijn omdat zij nu eenmaal inherent zijn aan
bepaalde beroepen. Het enige dat een werkgever in dat geval kan doen en ook zal
moeten doen, is zorgen voor een goede opleiding van de betrokken werknemers en het
bieden van adequate nazorg. Bij dit laatste kan gedacht worden aan het direct opvangen
van een werknemer na een traumatische gebeurtenis, het regelmatig contact houden
met deze werknemer vanuit het bedrijf en het zo nodig doorverwijzen naar meer
gespecialiseerde hulpverlening (zie hierover ook A.J. Verheij, ―Vergoedbaarheid van
shockschade van professionele hulpverleners bij rampen‖ in A.J. Akkermans en E.H.P.
Brans (red.), Aansprakelijkheid en schadeverhaal bij rampen, Nijmegen 2002, p. 281-
303).
Een uitspraak waarin de aansprakelijkheid voor psychisch letsel als gevolg van een
schokkende gebeurtenis, ook wel kortweg aangeduid als ‗shockschade‘, aan de orde
komt, is op 2 augustus 2005 gedaan door de kantonrechter Boxmeer (JAR 2005/194). In
die uitspraak ging het om een teamleidster bij een speelhal die psychisch ziek was
geworden nadat zij een gewapende overval had meegemaakt op het werk. Daarbij was
174
een pistool tegen haar hoofd gezet om haar te dwingen om de inhoud van de kluis aan
de overvallers te overhandigen. De werkneemster stelde haar werkgever voor de
gevolgen van haar ziekte aansprakelijk op de grond dat de werkgever te weinig
beveiligingsmaatregelen had getroffen en haar na de overval geen adequate nazorg had
geboden. De kantonrechter deelde dit standpunt niet. De rechter stelde vast dat de
werkgever bewakingscamera‘s had hangen (waarmee de overval ook was geregistreerd),
dat er een functionerende alarmknop was, dat kort voor de overval een RI&E was
opgesteld die door een veiligheidsdeskundige was goedgekeurd, dat de werkneemster
ten tijde van de overval een speciale opleiding volgde voor personeel van
amusementscentra, met specifieke instructies voor het omgaan met geweld en
overvallen, en dat deze instructies ook in het aan het personeel ter beschikking gestelde
handboek stonden. Ook de nazorg was volgens de rechter voldoende, nu de P&O
medewerkster regelmatig telefonisch contact met de werkneemster had gezocht, haar
leidinggevende viermaal telefonisch contact met haar had gehad en haar tweemaal thuis
had bezocht, de werkneemster regelmatig contact had gehad met de bedrijfsarts, en op
kosten van de werkgever het bedrijfsmaatschappelijk werk, traumabegeleiding en een
psycholoog waren ingeschakeld. Deze uitspraak is mijns inziens te billijken, nu deze
werkgever inderdaad de nodige maatregelen had getroffen, zowel ter voorkoming van de
overval als zodanig als met betrekking tot de opvang van de werkneemster na de
gebeurtenis. Wellicht kan de werkneemster in een ontslagprocedure nog aanspraak
maken op een zekere vergoeding omdat zij arbeidsongeschikt is geworden door het
werk. Het zal hierbij dan wel om een beperkte vergoeding moeten gaan, omdat ook de
werkgever immers geen verwijt valt te maken van het ontstaan van de
arbeidsongeschiktheid.
Mr. M.S.A. Vegter
175
JAR 2012/126 Gerechtshof Amsterdam, 27-03-2012, 200.088.923/01
Harmonisatie van arbeidsvoorwaarden, Zwaarwegend belang voor
harmoniseren beloningssystemen voor zelfde functie
» Samenvatting
De werknemer is op 1 februari 1995 in dienst getreden bij de (vorige) werkgever. Na een
drietal overnames is de werknemer op 1 september 2008 op grond van art. 7:662 BW
van rechtswege in dienst gekomen bij de huidige werkgever. Met ingang van 1 januari
2009 heeft de werkgever de arbeidsvoorwaarden en functiebenaming van de werknemer
eenzijdig gewijzigd. De werknemer is vervolgens naar de kantonrechter gestapt voor een
verklaring voor recht dat de werkgever gehouden is de arbeidsvoorwaarden toe te
passen zoals deze golden bij zijn vorige werkgever. De kantonrechter heeft de
vorderingen van de werknemer afgewezen, waarna de werknemer in hoger beroep is
gegaan.
Het hof overweegt dat de functie van de werknemer reeds tijdens een reorganisatie in
2007 is komen te vervallen De functie is derhalve niet per 1 januari 2009 inhoudelijk
gewijzigd en de vordering om hem in zijn oude functie te benoemen is niet toewijsbaar.
Het geschil betreft derhalve uitsluitend de vraag of de werkgever gerechtigd was om tot
eenzijdige wijziging van het beloningssysteem over te gaan. In de arbeidsovereenkomst
is een eenzijdig wijzigingsbeding opgenomen. Het feit dat er enkele maanden voor de
wijziging een overgang van onderneming heeft plaatsgevonden, brengt in de
overeengekomen wijzigingsbevoegdheid geen verandering. Als de vervreemder een
eenzijdig wijzigingsbeding had, heeft de verkrijger dat ook, zelfs als de noodzaak tot
wijziging zijn oorzaak vindt in de samenvoeging van twee bedrijven ten gevolge van een
overgang van onderneming. Een werkgever die zich na een overname geconfronteerd
ziet met twee verschillende beloningssystemen voor werknemers die dezelfde functie
uitoefenen, heeft in beginsel een zwaarwegend belang bij het harmoniseren van de
arbeidsvoorwaarden. Dit volgt ook uit het feit dat de ondernemingsraad met de
voorgestelde harmonisatie heeft ingestemd. De wijziging is daarom toelaatbaar, tenzij de
arbeidsvoorwaarden van de werknemer zodanig slechter zouden worden dat van de
werknemer niet kan worden gevergd dat hij de doorgevoerde wijzigingen accepteert. Van
belang hierbij is of het hele beloningspakket tot een zodanige structurele achteruitgang
in inkomen leidt dat acceptatie daarvan in redelijkheid niet van de werknemer kan
worden gevergd. Nu de werknemer nauwelijks in inkomen is achteruitgegaan, is daarvan
geen sprake. Het hof bekrachtigt dan ook het vonnis van de kantonrechter.
NB. Deze uitspraak lijkt niet te voldoen aan het recht op behoud van arbeidsvoorwaarden
bij overgang van onderneming. Vgl. «JAR» 2008/215 en «JAR» 2008/302. Soms wordt
harmonisatie echter toelaatbaar geacht als de vervreemder ook eenzijdig had mogen
wijzigen. Zie ook «JAR» 2011/116.
beslissing/besluit
» Uitspraak
1. Het verloop van het geding in hoger beroep
(...; red.)
2. Feiten
(...; red.)
3. Beoordeling
3.1. Het gaat in deze zaak om het volgende.
176
Tussen Fanger en ITT World Directories Netherlands B.V. (hierna: ITT) is met ingang van
1 februari 1995 een arbeidsovereenkomst tot stand gekomen. Fanger is aangesteld in de
functie van Sales Representative Fieldsales en met ingang van 1 september 2006
benoemd in de functie van senior accountmanager. De werkzaamheden van Fanger
bestonden uit het werven van advertenties voor De Gouden Gids. Zijn beloning bestond
in een vast salaris en in commissie. De rechten en verplichtingen die voor ITT uit de
arbeidsovereenkomst met Fanger voortvloeiden zijn op enig moment overgenomen door
Truvo Nederland B.V. en vervolgens dor De Gouden Gids B.V. (hierna Gouden Gids). Op
1 september 2008 is Gouden Gids overgenomen door Telefoongids en is er op grond van
het bepaalde in artikel 7:662 B.W. van rechtswege een arbeidsovereenkomst tussen
Fanger en Telefoongids tot stand gekomen.
3.2. Fanger vordert in deze procedure
1. voor recht te verklaren dat Telefoongids gehouden is de arbeidsvoorwaarden van
Gouden Gids op Fanger toe te passen, waaronder in ieder geval begrepen
a. het vaste salaris ad € 3.581,= bruto;
b. het commissiedeel conform de bij de Gouden Gids gehanteerde systematiek;
c. de vakantietoeslag van 8.33% vanaf mei 2008;
d. de eindejaarsuitkering van 6% over 12 maandsalarissen exclusief vakantiegeld;
e. het niet betalen van eigen bijdrage inzake mobiele telefoonkosten;
2. Telefoongids te veroordelen tot het binnen 30 dagen verstrekken van een correcte,
inzichtelijke en gespecificeerde berekening van de op grond van de vordering sub 1
achterstallig geworden bedragen, zulks op straffe van verbeurte van een dwangsom van
€ 100.000,=;
3. Telefoongids te veroordelen tot nabetaling binnen 30 dagen van de op grond van de
vordering sub 1 achterstallig geworden bedragen, te vermeerderen met de wettelijke
verhoging en met de wettelijke rente vanaf de dag der inleidende dagvaarding;
4. Telefoongids te veroordelen tot herstel van de functie van Fanger naar
accountmanager op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 10.000,=.
Fanger heeft ter onderbouwing van zijn vordering gesteld dat Telefoongids zijn
arbeidsvoorwaarden en zijn functiebenaming en -inhoud met ingang van 11 januari 2009
zonder overleg met hem eenzijdig heeft gewijzigd en dat die wijziging heeft geleid tot
een aanzienlijke inkomensverlaging, mede veroorzaakt door het feit dat hij tengevolge
van de functiewijziging kleinere accounts bedient, hetgeen lagere commissie-inkomsten
impliceert. Die wijzigingen zijn, zo voert hij aan, in strijd met het bepaalde in artikel
7:662 e.v. BW. Fanger kan daarom aanspraak maken op de voor hem vóór 1 januari
2009 geldende voorwaarden.
3.3. Telefoongids heeft ten verwere aangevoerd dat zij eerst met ingang van 1 april 2009
wijzigingen heeft aangebracht in het beloningssysteem van de van Gouden Gids
overgenomen medewerkers. Dat was noodzakelijk om de arbeidsvoorwaarden van het ex
Gouden Gids personeel en haar eigen personeel gelijk te trekken. Het hierna in
overweging 3.8 geciteerde wijzigingsbeding maakte het haar mogelijk eenzijdig
wijzigingen in het beloningssysteem van Fanger door te voeren zoals zij heeft gedaan.
Volgens haar zijn de met ingang van 1 april 2009 doorgevoerde wijzigingen niet nadelig
voor Fanger.
177
3.4. De kantonrechter heeft bij tussenvonnis van 11 maart 2010 een comparitie van
partijen bevolen, die plaatsgevonden heeft op 27 april 2010. Een proces-verbaal van het
besprokene is niet in het geding gebracht. Uit het tussenvonnis van 1 juli 2010 blijkt dat
partijen hebben afgesproken dat Hay Group B.V. (hierna Hay Group) – welk bedrijf
Telefoongids heeft geadviseerd over het door Telefoongids per 1 januari, of 1 april 2009
(partijen verschillen daarover van mening) ingevoerde nieuwe arbeidsvoorwaardenpakket
en functiegebouw (welk advies overigens niet is overgenomen) – gevraagd zou worden
informatie te geven over de effecten van de wijzigingen in het beloningssysteem op de
positie van Fanger. De kantonrechter heeft in dit vonnis voorts overwogen dat de
kernvraag in dit geding is of Telefoongids gerechtigd was om het beloningspakket van
Fanger eenzijdig te wijzigen maar dat die vraag verbonden is met de voorvraag te weten
of de doorgevoerde wijzigen nadelig voor Fanger uitwerken, zoals Fanger stelt maar
Telefoongids betwist.
3.5. Hay Group heeft bij brief van 29 september 2010 haar bevindingen uiteengezet.
Daarbij heeft Hay Group onder meer het verschil berekend tussen de inkomsten die
Fanger heeft genoten in de periode 1 april 2009-1 juli 2010 bij Telefoongids (op basis
van het nieuwe beloningssysteem) en de inkomsten die hij genoten zou hebben indien
uitgegaan wordt van het beloningssysteem van Gouden Gids (zoals dat in ieder geval tot
1 januari 2009 voor hem heeft gegolden). Die berekening resulteerde in een netto
verschil van € 439,= ten nadele van het arbeidsvoorwaardensysteem van Telefoongids
over genoemde periode van vijftien maanden. De kantonrechter heeft in het eindvonnis
vervolgens overwogen dat niet kan worden geoordeeld dat de wijzigingen in het
beloningspakket nadelig voor Fanger hebben uitgepakt en heeft de vorderingen op die
grond afgewezen. Tegen deze beslissing en de gronden waarop deze berust, richten zich
de grieven.
3.6. Partijen verschillen in de eerste plaats van mening over de vraag of de functie van
Fanger na de overname van Gouden Gids door Telefoongids is gewijzigd.
Faber stelt dat hij met ingang van 1 september 2006 benoemd is tot Senior
Accountmanager en dat hij in het kader van het invoeren van een nieuw
beloningssysteem per – in zijn visie – 1 januari 2009 de (lagere) functie Field Sales
Representative heeft gekregen. Telefoongids voert aan dat Fanger al ten gevolge van een
per 1 september 2007 door Gouden Gids doorgevoerde reorganisatie niet langer als
Senior Accountmanager werkzaam was omdat die functie toen is vervallen. Een Senior
Accountmanager bediende de grotere accounts (omzet meer dan € 10.000,=). In zijn
functie na de reorganisatie bediende Fanger kleinere accounts (omzet maximaal €
10.000,=). Het hof overweegt als volgt.
3.7. Fanger heeft bij gelegenheid van de pleidooien in hoger beroep erkend dat hij vanaf
medio 2007 geen accounts meer bedient van meer dan € 10.000,= en betwist niet dat hij
zowel vóór als na 1 januari 2009 accounts bediende tot € 10.000,=. Hij betwist ook niet
dat de functie van Senior Accountmanager bij de in 2007 door Gouden Gids
doorgevoerde reorganisatie is komen te vervallen. Dat leidt tot de conclusie dat zijn
stelling dat zijn functie per 1 januari 2009 inhoudelijk is gewijzigd, niet kan worden
gevolgd en dat zijn vordering hem weer in de functie van Accountmanager te benoemen,
niet toewijsbaar is.
3.8. Het geschil tussen partijen betreft vervolgens de vraag of Telefoongids gerechtigd
was in het onderhavige geval tot eenzijdige wijziging van bet beloningssysteem over te
gaan. Omtrent de ―verdiensten‖ is in de tussen Fanger en ITT gesloten schriftelijke
arbeidsovereenkomst van 3 januari. 1995, waarvan de voorwaarden thans tussen Fanger
en Telefoongids gelden, overeengekomen:
178
―De verdiensten zijn gebaseerd op een commissieregeling zoals omschreven in de
regeling Inkomstenvaststelling en -uitkering Vertegenwoordigers Telsales en Fieldsales
(...)‖.
Fanger heeft de stelling van Telefoongids dat die regeling onderdeel uitmaakt van het
handboek Personeel & Organisatie niet betwist.
Voorts is in de arbeidsovereenkomst bepaald:
―De in het Handboek Personeel & Organisatie neergelegde regelingen maken, zoals zij
thans luiden en zoals zij in de toekomst na eenzijdige wijziging of aanvulling door ITT WD
NL BV mochten komen te luiden (indien vereist vanzelfsprekend met inachtneming van
de wettelijk voorgeschreven procedures, zoals b.v. overleg met de Ondernemingsraad),
deel uit van uw arbeidsovereenkomst. Over de wijzigingen of aanvullingen zult u steeds
een schriftelijke mededeling ontvangen.‖
Met betrekking tot de beloning van Fanger geldt dus een eenzijdig wijzigingsbeding als
bedoeld in artikel 7:613 BW. Fanger heeft de stelling van Telefoongids dat haar
rechtsvoorgangers in het verleden eenzijdige wijzigingen in het beloningssysteem hebben
aangebracht en dat hij daar toen niet tegen heeft geprotesteerd ook niet betwist. Anders
dan Fanger nog heeft betoogd brengt het feit dat er enkele maanden vóór de
onderhavige wijziging een overgang van onderneming heeft plaatsgevonden, in die
overeengekomen wijzigingsbevoegdheid geen verandering. Als de overdragende
werkgever een eenzijdig wijzigingbeding had, heeft de verkrijgende werkgever dat ook,
zelfs als de noodzaak tot wijziging (waarop in het hiernavolgende nog wordt
teruggekomen) zijn oorzaak vindt in de samenvoeging van twee bedrijven ten gevolge
van een overname als bedoeld in artikel 7:662 e.v. BW.
3.9. Telefoongids heeft gesteld dat zij een zwaarwegend belang had bij de per 1 april
2009 doorgevoerde wijziging van het beloningssysteem. Per 1 januari 2009 zijn de twee
tot de overname door haar en door Gouden Gids geëxploiteerde bedrijven geïntegreerd
en ondergebracht in één bedrijfspand en vanaf die datum is de administratie van beide
bedrijven gezamenlijk gevoerd volgens het tot dan toe door Telefoongids gehanteerde
systeem. Omdat in beide bedrijven verschillende salaris- en commissiesystemen werden
gehanteerd, hetgeen tot onrust onder de medewerkers leidde, die hetzelfde werk deden
maar verschillend werden beloond, is besloten de salarissystemen te harmoniseren.
Aldus is met ingang van 1 april 2009 een nieuw beloningssysteem ingevoerd. Daarbij is
er voor gezorgd dat de ex Gouden Gids medewerkers een arbeidsvoorwaardenpakket
kregen dat gelijkwaardig was aan het arbeidsvoorwaardenpakket dat zij daarvoor
hadden.
3.10. Fanger betwist dat Telefoongids een zwaarwegend belang had bij de doorgevoerde
wijzigingen in zijn beloningssysteem. Het enige belang dat Telefoongids had was, zo
heeft hij gesteld bij gelegenheid van de pleidooien in hoger beroep, het verlagen van het
arbeidsvoorwaardenniveau van de ex Gouden Gids medewerkers naar dat van de
medewerkers van Telefoongids. Het hof overweegt als volgt.
3.11. Een werkgever die zich na een overname geconfronteerd ziet met twee
verschillende beloningssystemen voor werknemers die dezelfde functie uitoefenen, heeft
in beginsel een zwaarwegend belang bij het harmoniseren van de arbeidsvoorwaarden.
Dat Telefoongids een zwaarwegend belang had bij een wijziging van het voor de ex-
werknemers van Gouden Gids geldende beloningssysteem volgt ook uit het feit dat de
Ondernemingsraad van Telefoongids op 19 januari 2009 met de voorgestelde
harmonisatie van de arbeidsvoorwaarden heeft ingestemd, zoals Telefoongids
onweersproken heeft gesteld.
179
3.12. De onderhavige wijziging is daarom toelaatbaar, tenzij de arbeidsvoorwaarden van
Fanger (en het andere overgenomen personeel) zodanig slechter zouden worden dat van
Fanger niet kan worden gevergd dat hij de doorgevoerde wijzigingen accepteert. Dat
betekent dat niet iedere achteruitgang in een van de elementen, die onderdeel zijn van
de beloning, een onacceptabele verslechtering oplevert en dat niet iedere achteruitgang
in het netto inkomen een relevante verslechtering betekent. Van belang is of het hele
beloningspakket tot een zodanige structurele achteruitgang in inkomen leidt dat
acceptatie daarvan in redelijkheid niet van Fanger kan worden gevergd.
3.13. Anders dan Fanger betoogt is het door Hay Group opgestelde rapport naar
aanleiding van het tijdens de comparitie van partijen in eerste aanleg kennelijk tussen
partijen besprokene bruikbaar bij de beoordeling van de vraag of en – zo ja – in hoeverre
Fanger er in het nieuwe beloningssysteem in inkomen op is achteruitgegaan. Die vraag
kan alleen worden beantwoord door het inkomen van Fanger in beide systemen te
vergelijken, zoals Hay Group heeft gedaan, en niet zoals Fanger wil door zijn inkomen
over het jaar 2008 te vergelijken met het inkomen over 2009 en 2010. Fanger heeft niet
betwist dat zijn inkomen over 2008 uitzonderlijk hoog was omdat hij in dat jaar een
aantal eenmalige betalingen heeft ontvangen in verband met de overname van Gouden
Gids door Telefoongids, zodat het inkomen over dat jaar niet representatief is. Fanger
heeft weliswaar gesteld dat Hay Group bij haar rapportage is uitgegaan van een onjuiste
periode en van onjuiste van Telefoongids verkregen informatie maar stelt, anders dan op
zijn weg gelegen had, niet welke informatie, waarvan Hay Group is uitgegaan, onjuist is,
welke gegevens Hay Group zijns inziens dan wel had moeten gebruiken en van welke
periode Hay Group dan wel had moeten uitgaan, zodat hij in zijn bezwaar niet wordt
gevolgd.
In dit verband merkt het hof nog op dat de door Hay Group gekozen periode (1 april
2009-1 juli 2010) het hof juist voorkomt nu partijen het niet eens zijn over de datum
waarop het nieuwe beloningssysteem is ingevoerd maar vaststaat dat dat in ieder geval
op 1 april 2009 het geval was en nu Hay Group kort na 1 juli 2010 met haar onderzoek
zal zijn begonnen – het tussenvonnis, waarin rapportage door Hay Group aan de orde is
gesteld dateert van laatsgenoemde datum –. Dat er in mei 2009 slechts over 8,5 maand
vakantiegeld is uitbetaald betekent, anders dan Fanger stelt, niet dat hij over 2008 te
weinig vakantiegeld heeft ontvangen maar dat er kennelijk op een ander
betalingssysteem is overgegaan. In december 2008 heeft Fanger immers nog € 663,82
vakantiegeld uitbetaald gekregen, zoals Gouden Gids onweersproken heeft gesteld.
3.14. Fanger kan worden toegegeven dat met ingang van 2011 zijn
inkomensachteruitgang groter is dan door Hay Group is berekend omdat hij vanaf dat
jaar niet langer een eindejaarsuitkering zal ontvangen van 6% over zijn jaarsalaris
inclusief commissie. Dat betekent evenwel niet dat zijn inkomensachteruitgang vanaf
2011 relevant groter is dan daarvoor. Fanger heeft bij gelegenheid van de pleidooien in
hoger beroep immers gesteld dat hij ―structureel‖ meer is gaan verdienen sinds
Telefoongids vanaf 1 oktober 2010 is overgegaan op een commissiesysteem zoals
Gouden Gids vóór de overname hanteerde. In haar berekeningen is Hay Group nog
uitgegaan van het commissiesysteem dat onderdeel was van het nieuwe
beloningssysteem van Telefoongids, dat in de referentieperiode nog werd gebruikt.
3.15. De conclusie is dat Fanger nauwelijks in inkomen is achteruitgegaan. Van een
relevante verslechtering van het beloningssysteem is geen sprake. Van Fanger kan
gevergd worden dat hij de doorgevoerde wijzigingen accepteert. Zijn vorderingen zijn op
goede gronden afgewezen. Uit het vooroverwogene volgt dat de grieven niet tot
vernietiging van het bestreden vonnis kunnen leiden. Bij afzonderlijke behandeling
daarvan heeft Fanger daarom geen belang.
4. Conclusie en kosten
180
De grieven kunnen niet tot vernietiging van het bestreden vonnis leiden. Dit zal worden
bekrachtigd. Fanger zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de
kosten van de procedure in hoger beroep.
5. Beslissing
Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
veroordeelt Fanger in de kosten van de procedure in hoger beroep, tot aan deze
uitspraak aan de zijde van Telefoongids begroot op € 649,= voor verschotten en op €
2.682,= voor salaris advocaat.
181
JAR 2011/283 Voorzieningenrechter Kantonrechter Amsterdam, 12-10-2011,
KK 11-818
Overgang van onderneming, Blijvende arbeidsongeschiktheid verbreekt vereiste
band werknemer en onderdeel onderneming
» Samenvatting
De werkneemster is op 4 november 1981 bij Albron in dienst getreden als
Cateringbeheerder B en is sinds 1 april 2004 werkzaam op de vestiging van Mexx te
Amsterdam. Op 3 december 2008 is de werkneemster uitgevallen als gevolg van
rugklachten. Per 14 juli 2010 is de werkneemster geheel uitgevallen. Vervolgens is in
augustus 2010 de WIA-aanvraag ingediend. Bij beslissing d.d. 25 november 2010 heeft
het UWV geoordeeld dat Albron te laat het spoor 2 traject heeft gestart waardoor er re-
integratiekansen zouden zijn gemist. De loondoorbetalingsverplichting is daarom met 52
weken verlengd. Begin 2011 heeft Mexx het cateringcontract gegund aan Vitam. Vitam
heeft geweigerd de werkneemster een arbeidscontract aan te bieden omdat volgens haar
de werkneemster geen bij de vestiging betrokken medewerker was. Albron heeft de
werkneemster nog enige tijd doorbetaald. De werkneemster vordert als voorziening
Albron of Vitam te veroordelen tot betaling van het loon vanaf juli 2011.
De kantonrechter stelt vast dat de vraag aan de orde is of de blijvende
arbeidsongeschiktheid voor de functie zoals deze contractueel is overeengekomen, tot
gevolg heeft dat de vereiste band is verbroken tussen het onderdeel van de onderneming
dat is overgenomen en de werkneemster. In de jurisprudentie is namelijk uitgemaakt dat
de toerekening van een werknemer aan een bepaald onderdeel niet langer
gerechtvaardigd is indien de band is verbroken doordat de betrokken werknemer
geschorst is (en daarmee van het project gehaald) zonder dat enig uitzicht op diens
terugkeer op dat project bestaat. Doorslaggevend voor dit oordeel is geweest dat de
verhindering om de opgedragen werkzaamheden te verrichten, in het in de jurisprudentie
genoemde geval wegens schorsing, in beginsel niet van tijdelijke aard was. Deze lijn kan
worden doorgetrokken tot arbeidsongeschiktheid. Dat betekent dat thans de vraag zal
moeten worden beantwoord of de werkneemster, gelet op de aard van haar
arbeidsongeschiktheid, ooit haar werkzaamheden zou hebben kunnen hervatten op de
locatie van Mexx, indien Albron de catering op die locatie nog zou verzorgen. De
conclusie is geen andere dan dat dit is uitgesloten. Daaruit volgt dat de werkneemster
niet is overgegaan naar Vitam. Albron dient derhalve de verplichtingen welke uit de
arbeidsovereenkomst tussen haar en de werkneemster voortvloeien, te blijven nakomen.
NB. In «JAR» 2005/67 werd geoordeeld dat door schorsing de band tussen de werknemer
en het onderdeel van de onderneming was verbroken. Zie ook «JAR» 2009/219 voor de
toerekening aan een onderdeel, waarbij het hof oordeelde dat de feitelijke status voor de
formele status gaat.
beslissing/besluit
» Uitspraak
Het verloop van de procedure
(...; red.)
Gronden van de beslissing
Feiten
De volgende feiten worden als uitgangspunt genomen. Deze zijn door de ene partij
gesteld en door de andere partij niet of onvoldoende weersproken:
182
Rijs is op 4 november 1981 in dienst getreden van Albron, in de functie van
Cateringbeheerder B en sinds 1 april 2004 werkzaam op de vestiging van Mexx te
Amsterdam.
Op de arbeidsovereenkomst met Albron is de AVV CAO Contractcateringbranche van
toepassing.
Op 3 december 2008 is Rijs gedeeltelijk uitgevallen als gevolg van rugklachten. In
september 2009 is door de arbeidsdeskundige van Achmea Vitale geadviseerd om een
tweede spoor traject met haar op te starten. Rijs wilde op de locatie Mexx werkzaam
blijven en was zelfs bereid om haar uren aan te passen en werkzaamheden te gaan
verrichten als cateringmedewerker C. Albron en Rijs hebben afgesproken dat zij, in
afwachting van een door Albron aan te vragen deskundigenoordeel, vooralsnog zou
blijven werken op de locatie Mexx, voor 15 á 20 uur per week in aangepast werk. In het
deskundigenoordeel is de vraag gesteld of een eventuele aanpassing van uren en functie
aangemerkt kon worden als passend. Na 6 maanden kwam het deskundigenoordeel, dat
mede zoveel tijd heeft gevergd omdat op verzoek van Rijs de uitslag van een medisch
onderzoek werd afgewacht aangezien deze mogelijk van invloed was op de mate van
belastbaarheid van Rijs. Gedurende de gehele periode is Rijs werkzaamheden blijven
verrichten op de locatie Mexx. In het deskundigenoordeel van begin juni 2010 heeft de
arbeidsdeskundige van het UWV aangegeven dat hetgeen Rijs op de locatie Mexx deed
op zich wel passend was, maar daarnaast werd geadviseerd toch ook nog een spoor 2
traject op te starten omdat er voor Rijs geen urenbeperking was vastgesteld en zij dus al
haar uren werkzaamheden zou moeten gaan verrichten. Met ingang van 6 juli 2010 is
alsnog het tweede spoor traject gestart.
Per 14 juli 2010 is Rijs geheel uitgevallen. Vervolgens is in augustus 2010 de WIA
aanvraag ingediend. Bij beslissing d.d. 25 november 2010 oordeelde het UWV dat Albron
te laat het spoor 2 traject heeft opgestart waardoor er reïntegratiekansen zouden zijn
gemist. De loondoorbetalingsverplichting is daarom met 52 weken verlengd. Albron heeft
hiertegen bezwaar gemaakt bij UWV.
Begin 2011 heeft Mexx een tenderprocedure uitgeschreven voor het verrichten van de
cateringactiviteiten en heeft vervolgens het cateringcontract gegund aan Vitam.
In de tenderprocedure heeft Albron op verzoek van Mexx een anoniem overzicht
opgesteld van de medewerkers die op dat moment op de locaties van Mexx werkzaam
waren. Op de lijst was aangegeven dat er zich onder de werknemers van Albron een
langdurig zieke bevond, werkzaam op de locatie.
Vitam heeft geweigerd Rijs een arbeidscontract aan te bieden omdat volgens haar Rijs
geen bij de vestiging betrokken medewerker was. Albron heeft Rijs nog enige tijd
doorbetaald doch is daarmee gestopt aan het begin van de zomer. Rijs is thans zonder
inkomsten.
Vordering
Rijs vordert als voorziening om bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad Albron of Vitam te
veroordelen tot betaling van het loon c.a. vanaf juli 2011.
Verweer
Albron en Vitam verzetten zich tegen toewijzing van de vordering.
De stellingen van partijen zijn bekend uit hun schrifturen en worden als hier ingelast
beschouwd.
Beoordeling
De kantonrechter oordeelt als volgt.
183
Beoordeeld zal moeten worden of een overeenkomende vordering van Rijs in een
bodemprocedure terzake van het in deze procedure aan de orde gestelde geschil gerede
kans van slagen heeft, waarbij de kantonrechter thans uit moet gaan van de – hierboven
aangegeven – feiten die als juist voorkomen in de beperkte toetsing (zonder nadere
bewijsvoering) die in deze procedure in beginsel slechts mogelijk is. Niet uitgesloten is
dat de kantonrechter een ordemaatregel treft ook indien de afloop van een procedure
niet met grote mate van waarschijnlijkheid te voorspellen is, maar hij in de
omstandigheden van het geval aanleiding vindt een zodanige maatregel te treffen.
Albron en Vitam hebben betoogd dat het betreffende object, het bedrijfsrestaurant van
Mexx, een zelfstandig onderdeel van de onderneming van Albron vormde. Gelet op het
bepaalde in artikel 7:662 BW zou volgens Albron het dienstverband tussen Rijs en Albron
zijn overgegaan op Vitam. Deze bestrijdt een en ander.
Gemelde bepaling berust op een Europese richtlijn (voorheen 77/187, later 98/50
opgevolgd door 2001/23). Ingevolge de jurisprudentie van het Hof dient de rechter
ingeval van een beroep op de uit deze richtlijn voortvloeiende wetgeving na te gaan of
tengevolge van een overeenkomst – zoals aan dat begrip in jurisprudentie van het Hof
nader vorm is gegeven – de onderneming een nieuw hoofd (als hoedanig het Hof de
ondernemer aanduidt) heeft gekregen. De richtlijn is van toepassing indien de overgang
betrekking heeft op een duurzaam georganiseerde economische entiteit; de identiteit van
een entiteit bestaat niet enkel uit de activiteit die zij verricht, maar ook uit haar
personeelssamenstelling, bedrijfsvoering, productiemiddelen, enz. Om vast te stellen of
aan de voorwaarden voor een overgang van een entiteit is voldaan, moet rekening
worden gehouden met alle feitelijke omstandigheden die de betrokken transactie
kenmerken: zoals de aard van de betrokken onderneming of vestiging, het feit dat de
materiële activa zoals gebouwen en roerende zaken al dan niet worden overgedragen, de
waarde van de immateriële activa op het tijdstip van de overdracht, het feit dat vrijwel al
het personeel door de nieuwe ondernemer al dan niet wordt overgenomen, het feit dat
de klantenkring al dan niet wordt overgedragen, de mate waarin de voor en na de
overdracht verrichte activiteiten met elkaar overeenkomen en de duur van de eventuele
onderbreking van die activiteiten. Al deze factoren zijn evenwel slechts deelaspecten van
het te verrichten globale onderzoek en mogen daarom niet elk afzonderlijk genomen
worden. Niet reeds op grond van de omstandigheid dat de vorige en de nieuwe
opdrachtnemer vergelijkbare diensten verrichten, kan worden geconcludeerd dat er
sprake is van een overdracht van een economische entiteit. Een entiteit kan namelijk niet
worden gereduceerd tot de activiteit waarmee zij is belast. Het belang dat moet worden
gehecht aan de diverse criteria die bepalen of er sprake is van een overgang in de zin
van de richtlijn, verschilt noodzakelijkerwijs naargelang van de uitgeoefende activiteit, en
zelfs van de productiewijze of de bedrijfsvoering in de betrokken onderneming of
vestiging of een onderdeel daarvan. Waar in het bijzonder een economische entiteit in
bepaalde sectoren zonder materiële of immateriële activa van betekenis kan
functioneren, kan het behoud van de identiteit van een dergelijke entiteit na de haar
betreffende transactie per definitie niet afhangen van de overdracht van dergelijke
activa.
Gelet op hetgeen in de vorige alinea is overwogen en het arrest van het Hof van 20
november 2003 (JAR 2003, 298 Sodexho) is de kantonrechter van oordeel dat in beginsel
in de onderhavige situatie uit het bepaalde in artikel 7:662 BW voortvloeit dat in casu
een onderdeel van de onderneming van Albron een nieuw hoofd heeft gekregen in de zin
als hiervoor uiteengezet en wel in de vorm van Vitam.
Er is hier duidelijk sprake van het behoud van identiteit van de onderneming. Behoudens
voorzover het betreft de wisselingen van personeel is er geen sprake van verlies van
identiteit in de zin dat het hier aan de orde zijnde onderdeel van de onderneming voor en
na de overgang niet dezelfde zou zijn. Voor de goede orde, daarbij is niet de vraag wat
184
er met de onderneming gebeurt, nadat het hoofd van de onderneming is gewisseld, maar
de vraag of de identiteit hetzelfde blijft op het moment van de wisseling zelf. Een en
ander hangt ervan af of de identiteit van ieder van de onderdelen op het moment van de
wisseling van hoofd behouden blijft.
Tussen de formule van Albron en die van Vitam zijn niet zodanig verschillen aan te wijzen
(zoals bij wijze van spreken tussen de formules van Zeeman en Oger, die allebei textiel
verkopen, maar in zodanig verschillende vormen dat overname van de winkelruimte van
de een door de ander evident geen overgang van onderneming vormt in de zin van
artikel 7:662 BW), dat deswege er geen sprake zou zijn van een situatie waarin artikel
7:662 BW zou moeten worden toegepast. Van een dergelijke relevante wisseling van
formule zal overigens in de contractcateringbranche zeer zelden sprake zijn.
In de rechtspraak is uitgemaakt dat een werknemer, werkzaam bij een onderdeel van
een onderneming welk onderdeel wordt overgenomen, wil zijn arbeidscontract overgaan
op het nieuwe hoofd van de onderneming in de zin als hier aan de orde, met het
onderdeel een vaste band moet hebben. Die band komt hierin tot uitdrukking, dat uit de
omstandigheden van het geval moet blijken dat betrokkene aan dat onderdeel is
toegevoegd met de bedoeling daaraan voor langere tijd verbonden te blijven.
In beginsel lijdt het geen twijfel dat Rijs vast verbonden was aan het betreffende
onderdeel in de zin van de hiervoor genoemde jurisprudentie. De vraag is derhalve hier
aan de orde of de blijvende arbeidsongeschiktheid voor de functie zoals deze contractueel
is overeengekomen, tot gevolg heeft dat de vereiste band tussen het onderdeel van de
onderneming dat is overgenomen, en Rijs is verbroken.
In de jurisprudentie is namelijk verder uitgemaakt dat de toerekening van een
werknemer aan een bepaald onderdeel niet langer gerechtvaardigd is indien de band is
verbroken doordat de betrokken werknemer geschorst is (en daarmee van het project
gehaald) zonder dat enig uitzicht op diens terugkeer op dat project bestaat.
Doorslaggevend voor dit oordeel is geweest dat de verhindering om de opgedragen
werkzaamheden te verrichten, in het in de jurisprudentie genoemde geval wegens
schorsing, in beginsel niet van tijdelijke aard was.
Naar het oordeel van de kantonrechter kan deze lijn doorgetrokken worden tot
arbeidsongeschiktheid. Wanneer deze van dien aard is dat de betrokkene niet meer
werkzaam zou zijn wegens arbeidsongeschiktheid op het betrokken project, dan is de
band met dat project verbroken. Dat is ook alleszins redelijk, omdat daarmee wordt
bereikt dat de gevolgen van de arbeidsongeschiktheid niet voor rekening komen van de
werkgever, die op generlei wijze verantwoordelijk kan worden gesteld voor het ontstaan
van die arbeidsongeschiktheid, noch voor de wijze waarop de reïntegratie is aangepakt
en uitgevoerd.
Dat betekent dat thans de vraag zal moeten worden beantwoord of Rijs, gelet op de aard
van haar arbeidsongeschiktheid, ooit haar werkzaamheden zou hebben kunnen hervatten
op de locatie van Mexx, indien Albron de catering op die locatie nog zou verzorgen. Een
en ander is ter zitting uitgebreid besproken en de conclusie was geen andere dan dat dat
was uitgesloten. Een aantal van de met de functie samenhangende werkzaamheden zou
Rijs niet meer hebben kunnen uitvoeren. Deze werkzaamheden, zoals schoonmaken,
waren onderdeel van de functie geworden, omdat Albron de bezetting van de betrokken
locatie heeft moeten terugbrengen; Mexx had namelijk haar personeelsbestand
aanzienlijk gereduceerd; bij een personeelsbezetting als overbleef is het onvermijdelijk
dat alle voor Albron werkzaam personen moeten kunnen inspringen om alle
voorkomende werkzaamheden te verrichten.
Uit het vorenoverwogene volgt dat Rijs niet is overgegaan in dienst van Vitam, toen
laatstgenoemde de catering op de Mexx locatie heeft overgenomen. Albron dient
185
derhalve de verplichtingen welke uit de arbeidsovereenkomst tussen haar en Rijs
voortvloeien, te blijven nakomen.
Naar het oordeel van de kantonrechter volgt uit het vorenstaande dat het zodanig
waarschijnlijk is dat de in de bodemprocedure oordelende rechter tot het oordeel zal
komen dat de vordering moeten worden toegewezen dat het thans verantwoord is de
gevraagde voorzieningen toe te wijzen.
Derhalve wordt de vordering toegewezen als hieronder wordt bepaald.
Het loon zal worden toegewezen tot en met oktober 2011. De kantonrechter gaat ervan
uit dat Albron het loon hierna zal door betalen totdat de arbeidsovereenkomst
rechtsgeldig is geëindigd.
Als de in het ongelijk gestelde partij zal Albron in de kosten worden veroordeeld. Die
kostenveroordeling zal mede omvatten een veroordeling tot betaling van de kosten van
Vitam. Daartoe is het volgende redengevend. Het is de kantonrechter bekend dat een
conflict als hier aan de orde, vaker voorkomt. Dat is het gevolg van wetgeving welke in
een branche als de onderhavige met zich meebrengt dat werknemers ―met een vlekje‖
van tijd tot tijd tussen wal en schip kunnen terechtkomen, Zij zijn, zo hen dat overkomt,
gedwongen om beide potentiële werkgevers in rechte aan te spreken. Het is redelijk om
de kosten welke daaruit rechtens voortvloeien te laten voor de ondernemers in de
branche werkzaam, die elkaar op de wijze als in de branche gebruikelijk moeten
beconcurreren met de daarbij behorende gevolgen voor werknemers voortvloeiende uit
de hier aan de orde zijnde speciale wetgeving als vastgelegde artikel 7:662 BW en deze
niet op die werknemers af te wentelen.
De kantonrechter zal de wettelijke verhoging beperken tot 10 procent gelet op de
omstandigheden van het geval.
Voorts is toewijsbaar de wettelijke rente nu Albron van rechtswege in gebreke is.
De kantonrechter ziet geen reden om buitengerechtelijk kosten toe te wijzen in kort
geding.
Dat betekent dat wordt beslist als volgt.
Beslissing
De kantonrechter:
I. veroordeelt Albron om aan Rijs te betalen het achterstallige loon tot en met oktober
2011 met daarover de wettelijke verhoging te beperken tot 10 procent en met de
wettelijke rente vanaf de vervaldatum van iedere termijn begrepen in dit bedrag;
II. veroordeelt Albron in de kosten van het geding tot op heden begroot op het hieronder
te vermelden bedragen een en ander voorzover verschuldigd inclusief BTW;
III. verklaart de veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
IV. wijst af het meer of anders gevorderde.
» Noot
Zou een arbeidsongeschikte werknemer die werkzaam is bij een onderdeel van een
onderneming slechter af kunnen zijn wanneer niet de gehele onderneming, maar slechts
het onderdeel wordt overgedragen in de zin van artikel 7:662 e.v. BW? De kantonrechter
te Breda en Amsterdam beantwoorden deze vraag met een respectievelijk ‗nee, tenzij‘ en
‗ja‘. De kantonrechters baseren hun uitspraak op het arrest van de Hoge Raad in de zaak
186
Memedovic (HR 11 februari 2005, «JAR» 2005/67 – Memedovic; m.nt. R.M. Beltzer en E.
Verhulp), welke uitspraak op haar beurt is gebaseerd op het arrest van het HvJEG in de
zaak Botzen (HvJEG 7 februari 1985, NJ 1985, 902 – Botzen).
In het Botzen-arrest stond vast dat de werknemers Botzen c.s. niet werkzaam waren bij
het overgedragen onderdeel van de onderneming, maar slechts bepaalde
werkzaamheden verrichtten met behulp van bedrijfsmiddelen van het overgedragen
onderdeel of die als personeel van een zelf niet overgedragen stafafdeling bepaalde
werkzaamheden verrichtten ten behoeve van het overgedragen onderdeel. De vraag was
of Botzen c.s. in dat geval van rechtswege mee overgingen bij een overgang van
onderneming. Het HvJEG volgde de commissie in haar opvatting dat voor de overgang
van rechten en verplichtingen van werknemers enkel beslissend is ‗of de afdeling waarbij
de werknemers waren aangesteld en die het organisatorisch kader vormde waarbinnen
de arbeidsverhouding werd geconcretiseerd, al dan niet wordt overgedragen‘. Het HvJEG
oordeelde dat Botzen c.s. geen bescherming aan de richtlijn overgang van onderneming
konden ontlenen en overwoog daaromtrent:
‗Een arbeidsverhouding wordt immers in hoofdzaak gekenmerkt door de band tussen de
werknemer en het onderdeel van de onderneming of vestiging, waarbij hij voor de
uitoefening van zijn taak is aangesteld. Om te beoordelen of uit een arbeidsverhouding
voortvloeiende rechten en verplichtingen op grond van de richtlijn […] door een overgang
[...] zijn overgegaan, kan dus worden volstaan met vast te stellen, bij welk onderdeel
van de onderneming of de vestiging de betrokken werknemer was aangesteld.‘
In het Memedovic-arrest heeft de Hoge Raad geoordeeld dat volgens het Botzen-arrest
voor de toerekening van een werknemer aan het over te dragen onderdeel van de
onderneming ‗de band tussen de betrokken werknemer en het over te dragen onderdeel
beslissend is‘. De Hoge Raad achtte de toerekening niet langer gerechtvaardigd indien die
band is verbroken doordat de werknemer is geschorst zonder dat enig uitzicht op
terugkeer in diens oude functie bestaat.
De kantonrechter te Breda oordeelt in «JAR» 2011/286 dat, voor zover is beoogd een
parallel te trekken met het Memedovic-arrest, ten aanzien van de arbeidsongeschikte
werknemer niet gezegd kan worden dat hij niet meer als werknemer in de zin van artikel
7:663 BW kon worden beschouwd. De kantonrechter is van oordeel dat het stellen van
de eis dat een werknemer ten tijde van de overgang feitelijk in de onderneming
werkzaam is, de door de EG-Richtlijn 2001/23 beoogde bescherming te zeer zou
inperken. Vervolgens overweegt de kantonrechter dat ‗anders dan in de situatie die bij de
Hoge Raad voorlag, in het onderhavige geval niet vast staat dat Heije nooit meer zou
kunnen terugkeren op de overgedragen transportafdelingen‘. Hiermee lijkt de
kantonrechter te suggereren dat als vast zou staan dat de arbeidsongeschikte
werknemer nooit meer zou kunnen terugkeren op de overgedragen afdelingen deze
werknemer geen bescherming op grond van de richtlijn zou toekomen.
De kantonrechter te Amsterdam oordeelt in «JAR» 2011/283 dat de lijn zoals uitgezet in
het Memedovic-arrest kan worden doorgetrokken tot arbeidsongeschiktheid. De
kantonrechter acht de band met het project verbroken wanneer de arbeidsongeschiktheid
‗van dien aard is‘ dat de werknemer wegens arbeidsongeschiktheid niet meer werkzaam
is op het betrokken project. De kantonrechter vindt dit alleszins redelijk ‗omdat daarmee
wordt bereikt dat de gevolgen van de arbeidsongeschiktheid niet voor rekening komen
van de werkgever, die op generlei wijze verantwoordelijk kan worden gesteld voor het
ontstaan van die arbeidsongeschiktheid, noch voor de wijze waarop de re-integratie is
aangepakt en uitgevoerd‘. Hiermee wordt niet alleen de arbeidsongeschiktheid van de
werknemer, maar ook de wijze waarop deze is ontstaan en de wijze waarop de re-
integratie wordt aangepakt en uitgevoerd betrokken bij het antwoord op de vraag of een
werknemer werkzaam is bij het overgedragen onderdeel van de onderneming.
187
Het is zeer de vraag of dit alles in het Botzen-arrest mag worden gelezen. Daar waar de
commissie in het Botzen-arrest voor de overgang van rechten en verplichtingen van
werknemers enkel beslissend acht ‗of de afdeling waarbij de werknemers waren
aangesteld en die het organisatorisch kader vormde waarbinnen de arbeidsverhouding
werd geconcretiseerd‘ wordt overgedragen heeft het HvJEG dit oordeel gevolgd met de
overweging dat een arbeidsverhouding immers in hoofdzaak wordt gekenmerkt door ‗de
band tussen de werknemer en het onderdeel van de onderneming of vestiging waarbij hij
voor de uitoefening van zijn taak is aangesteld‘. De ‗band‘ van het HvJEG lijkt dus te
slaan op het ‗organisatorisch kader waarbinnen de arbeidsverhouding werd
geconcretiseerd‘ van de commissie. Het ‗organisatorisch kader waarbinnen de
arbeidsverhouding werd geconcretiseerd‘ kan mijns inziens worden omschreven als ‗de
organisatorische gang van zaken waarbinnen de arbeidsverhouding vorm kreeg‘. Dit lijkt
een formeel criterium, waartoe mijns inziens relevant kunnen zijn de werktijd die is
besteed aan het onderdeel van de onderneming, de arbeidsovereenkomst die aangeeft
waartoe de werknemer zich heeft verplicht, alsook de allocatie van loonkosten tussen
verschillende onderdelen van de onderneming. Het materiële criterium of de werknemer
ook daadwerkelijk in staat is zijn arbeidsverhouding vorm te geven maakt hiervan mijns
inziens geen deel uit. Ik acht het onthouden van de bescherming van de richtlijn aan
geschorste of arbeidsongeschikte werknemers in strijd met de door de richtlijn beoogde
bescherming van werknemers bij overgang van onderneming.
Ten slotte vind ik schrijnend de overweging van de kantonrechter dat een conflict als hier
aan de orde vaker voorkomt, hetgeen het gevolg zou zijn van wetgeving die in de
contractcateringbranche met zich mee zou brengen dat ‗werknemers ―met een vlekje‖
van tijd tot tijd tussen wal en schip kunnen terechtkomen‘, reden waarom de
kantonrechter de vervreemder in de kosten veroordeelt.
mr. I.A. Haanappel-van der Burg,
188
JAR 2011/292 Gerechtshof Amsterdam, 25-10-2011, 106.004.857/01, LJN
BU1290
Uitbesteding aan Albron is overgang van onderneming, Recht op achterstallig
loon vanaf 1 maart 2005, Vervolg «JAR» 2010/298
» Samenvatting
Nu het Hof van Justitie EU op 21 oktober 2010 («JAR» 2010/298) de door het Hof
Amsterdam in «JAR» 2009/195 gestelde prejudiciële vragen heeft beantwoord, dient het
Hof Amsterdam te beoordelen of de uitbesteding van de activiteiten van Heineken
Nederland Beheer BV aan Albron kan worden gekwalificeerd als een overgang van
onderneming in de zin van Richtlijn 2001/23/EG. Albron voert aan dat sprake is van een
incorrecte implementatie van de richtlijn in de wettekst van art. 7:663 BW en dat een
richtlijnconforme interpretatie zou leiden tot een uitspraak contra legem. Ook het
beginsel van rechtszekerheid zou meebrengen dat geen richtlijnconforme interpretatie
kan plaatsvinden.
Het hof stelt voorop dat de nationale rechter bij toepassing van het nationale recht dit
zoveel mogelijk moet uitleggen in het licht van de bewoordingen en het doel van de
betrokken richtlijn. Art. 7:663 BW geeft geen rechtstreeks uitsluitsel over de vraag hoe
het daar gebezigde begrip ―werkgever‖ moet worden geduid in een geval zoals hier aan
de orde. De bewoordingen van dit artikel bieden ruimte voor een meervoudig
werkgeversbegrip. Er is onvoldoende grond voor de veronderstelling dat de wetgever zou
hebben beoogd de richtlijn niet ten volle te implementeren. Uit de wetsgeschiedenis is
geen enkele aanwijzing daarvoor te putten. Dat het begrip ―arbeidsverhouding‖ niet is
opgenomen, kan Albron niet baten omdat het hier gaat om de bescherming van de
werknemers uit hoofde van arbeidsovereenkomsten. Albron heeft aan de wettekst niet
het vertrouwen kunnen ontlenen dat de wet niet anders dan op de door haar voorgestane
wijze kan worden uitgelegd. In het contract is ook rekening gehouden met de
mogelijkheid dat sprake was van een overgang in de zin van art. 7:663 BW. De
uitbesteding moet dan ook worden aangemerkt als een overgang in de zin van art. 7:663
BW. Nu de cao waaraan Albron is gebonden een minimumkarakter heeft, behouden de
gunstiger bepalingen in de Heineken-cao die onderdeel zijn gaan uitmaken van de
arbeidsovereenkomst van de werknemers hun werking, ook na 1 april 2006. Dit leidt tot
een uitzondering indien partijen anders overeenkomen of een standaardcao geldt. Deze
omstandigheden doen zich hier niet voor. Dat de werknemers bij de overgang een
vergoeding hebben ontvangen, is niet relevant nu deze is betaald onder de voorwaarde
dat in rechte vast zou komen te staan dat de werknemers jegens Albron geen beroep
zouden kunnen doen op behoud van arbeidsvoorwaarden. Het vonnis van de
kantonrechter wordt bekrachtigd.
NB. Het is vaste jurisprudentie van het Hof van Justitie EU dat een uitleg van een richtlijn
niet kan leiden tot een uitleg contra legem van het nationale recht. Zie voor nationaal
recht ook «JAR» 2010/13, en anders «JAR» 2011/241. De eerdere uitspraken in deze
zaak zijn te vinden in «JAR» 2005/63, «JAR» 2008/218, «JAR» 2009/195 en «JAR»
2010/298.
» Uitspraak
1. Het verdere verloop van het geding in hoger beroep
(...; red.)
2. Verdere beoordeling
2.1. Bij het genoemde tweede tussenarrest heeft het hof aan het Hof van Justitie EG
vragen van uitleg gesteld die luiden als volgt:
189
1. Moet Richtlijn 2001/23/EG aldus worden uitgelegd dat van de in artikel 3 lid 1 eerste
volzin bedoelde overgang van rechten en verplichtingen op de verkrijger uitsluitend
sprake is indien de vervreemder van de over te dragen onderneming ook de formele
werkgever is van de betrokken ondernemers of brengt de door de richtlijn beoogde
bescherming van werknemers mee dat bij overgang van een onderneming van de tot een
concern behorende werkmaatschappij de rechten en verplichtingen ten opzichte van de
ten behoeve van deze onderneming werkzame werknemers op de verkrijger overgaan
indien al het binnen het concern werkzame personeel in dienst is van een (eveneens tot
dat concern behorende) personeelsvennootschap die fungeert als centrale werkgeefster?
2. Hoe luidt het antwoord op het tweede deel van de eerste vraag indien werknemers als
daar bedoeld die ten behoeve van een tot een concern behorende onderneming
werkzaam zijn in dienst van een andere, eveneens tot dat concern behorende
vennootschap, niet zijnde een personeelsvennootschap zoals in de eerste vraag
omschreven?
2.2. Bij arrest van 21 oktober 2010 heeft het Hof van Justitie EU verklaard voor recht:
Bij de overgang, in de zin van richtlijn 2001/23/EG van de Raad van 12 maart 2001
inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen der lidstaten betreffende het
behoud van de rechten van werknemers bij overgang van ondernemingen, vestigingen of
onderdelen van ondernemingen van een tot een concern behorende onderneming naar
een onderneming buiten dat concern, kan ook de tot het concern behorende
onderneming waarbij de werknemers permanent zijn tewerkgesteld, zonder evenwel door
een arbeidsovereenkomst aan die onderneming te zijn gebonden, als een ―vervreemder‖
in de zin van artikel 2, lid 1, sub a, van die richtlijn worden beschouwd, hoewel er binnen
dat concern een onderneming bestaat waaraan de betrokken werknemers wel door een
dergelijke arbeidsovereenkomst zijn gebonden.
2.3. Gelet op het arrest van het Hof van Justitie EU staat niet meer ter discussie hoe
richtlijn 2001/23/EG, verder: de richtlijn, in het thans aan de orde zijnde geval moet
worden uitgelegd. Evenmin is in geschil dat Roest en de ongeveer 70 andere
cateringmedewerkers op wie de door FNV gevorderde verklaring voor recht betrekking
heeft permanent waren tewerkgesteld bij het onderdeel van het Heineken concern waarin
de cateringactiviteiten waren ondergebracht, welke activiteiten Heineken Nederlands
Beheer B.V. aan Albron heeft uitbesteed. Uitgangspunt moet dan ook zijn dat de
onderhavige uitbesteding dient te worden aangemerkt als een overgang in de zin van de
richtlijn.
2.4. Albron heeft in haar akte uitlating het standpunt ingenomen en dit standpunt bij
pleidooi verder uitgewerkt, dat als gevolg van een incorrecte implementatie van de
richtlijn de wetstekst van art. 7:663 BW, de daaraan ten grondslag liggende
parlementaire geschiedenis en de wetsystematiek van, het hof leest, titel 10 van boek 7
BW, in brede zin in de weg staan aan richtlijnconforme interpretatie aangezien deze zou
leiden tot een uitspraak contra legem. Bovendien, aldus Albron, brengt het beginsel van
rechtszekerheid mee dat geen richtlijnconforme interpretatie kan plaatsvinden. FNV c.s.
hebben de juistheid van dit standpunt bestreden en hun vorderingen gehandhaafd.
2.5. Het hof stelt het volgende voorop. De nationale rechter moet bij de toepassing van
het nationale recht dit zoveel mogelijk uitleggen in het licht van de bewoordingen en het
doel van de betrokken richtlijn teneinde het hiermee beoogde resultaat te bereiken. Deze
verplichting geldt in het bijzonder voor de implementatiewet van de richtlijn. De rechter
dient ervan uit te gaan dat de wetgever met een zodanige nationale uitvoeringsregeling
de bedoeling heeft gehad ten volle uitvoering te geven aan de uit de richtlijn
voortvloeiende verplichtingen. De rechter moet gebruik maken van alle uitlegmethoden
die hem naar nationaal recht ter beschikking staan. Hiervan uitgaande oordeelt het hof
als volgt.
190
2.6. Het hof overweegt allereerst dat de bewoordingen van art. 7:663 BW geen
rechtstreeks uitsluitsel geven over de vraag hoe het daar gebezigde begrip werkgever
moet worden geduid in het geval dat hier aan de orde is. Dit geval kenmerkt zich
daardoor dat binnen een concern, zoals het Hof van Justitie EU aannam, sprake is van
een contractuele werkgever, i.c. Heineken Nederlands Beheer B.V., en een niet-
contractuele werkgever, i.c. Heineken Nederland B.V. Naar het oordeel van het hof
bieden de bewoordingen van de onderhavige wetsbepaling in elk geval ruimte voor een
dergelijk meervoudig werkgeversbegrip. Daaraan doet niet af dat art. 7:663 BW spreekt
over de overgang van rechten en verplichtingen die op het tijdstip van de overgang
voorvloeien uit een arbeidsovereenkomst tussen hem en een daar werkzame werknemer.
Gelet op het hiervoor geformuleerde uitgangspunt inzake de bedoeling die bij de
wetgever bij de implementatiewet geacht moet worden te hebben voorgezeten vormen
enkel de gecursiveerde woorden onvoldoende grond voor de veronderstelling dat de
wetgever zou hebben beoogd de richtlijn gaat niet ten volle te implementeren. Dit klemt
temeer, nu uit de wetsgeschiedenis geen enkele aanwijzing in die richting valt te putten.
Albron heeft ter ondersteuning van haar standpunt gewezen op een passage in de
Memorie van Toelichting waaruit naar voren komt dat de regering het niet nodig heeft
gevonden om in de wet naast het begrip arbeidsovereenkomst het begrip
arbeidsverhouding of arbeidsbetrekking, waarop de richtlijn ook betrekking had, op te
nemen. Dat kan Albron echter niet baten, reeds omdat het in de zaak die thans aan de
orde is gaat om bescherming van de rechten van werknemers uit hoofde van
arbeidsovereenkomsten.
2.7. Vervolgens moet worden beoordeeld of de wetsystematiek van titel 10 van boek 7
BW in brede zin zich tegen richtlijnconforme interpretatie verzet. Volgens Albron is dit het
geval omdat het door het Hof van Justitie EU geïntroduceerde begrip niet-contractuele
werkgever zich niet verdraagt met het werkgeversbegrip dat elders in de Nederlandse
wetgeving wordt gebruikt, zoals, afgezien van de toepassing in titel 10 van boek 7 BW, in
de Arbeidstijdenwet en de Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag. Het hof volgt
Albron hierin niet, omdat aan de uitleg van de richtlijn door het Hof van Justitie EU een
dergelijke vergaande werking niet mag worden toegekend. Deze uitleg heeft immers
slechts betrekking op de wijze waarop de richtlijn in verband met de hier aan de orde
zijnde rechtsvraag – die zich beperkt tot de uitleg en toepassing van uitsluitend art.
7:663 BW in een geval als het onderhavige – moet worden verstaan.
2.8. Blijft over te bespreken de stelling van Albron dat de redactie van art. 7:663 BW, de
parlementaire geschiedenis, de nationale rechtspraak en de rechtswetenschappelijke
literatuur meebrengen dat het rechtszekerheidsbeginsel zich verzet tegen toewijzing van
de vorderingen van Roest c.s. op grond van een richtlijnconforme interpretatie van dit
wetsartikel in overeenstemming met de uitspraak van het Hof van Justitie EU.
2.9. Het hof oordeelt als volgt. Voor wat betreft de wetstekst en de parlementaire
geschiedenis verwijst het hof naar hetgeen hiervoor dienaangaande is overwogen.
Daaruit volgt dat Albron aan een en ander niet het vertrouwen heeft kunnen ontlenen dat
de wet niet anders dan op de door haar voorgestane wijze kan worden uitgelegd.
Hetzelfde geldt voor het feit dat in de gepubliceerde (lagere) rechtspraak in Nederland
tot het door de kantonrechter in de onderhavige zaak gewezen vonnis werd geoordeeld
dat voor het aannemen van een overgang in de zin van art. 7:663 BW de eis gold dat
tussen de werknemers die werkzaam waren bij de onderneming of het onderdeel daarvan
dat werd vervreemd en de vervreemder een arbeidsovereenkomst bestond. De
omstandigheid dat de in de lagere rechtspraak gevolgde opvatting in het algemeen ook
in de Nederlandse rechtswetenschappelijke literatuur werd aangehangen, legt evenmin
gewicht in de schaal. Bij dit alles komt nog dat ter zitting is gebleken dat in het contract
betreffende de uitbesteding van de cateringactiviteiten rekening is gehouden met de
mogelijkheid dat sprake was van een overgang in de zin van art. 7:663 BW, zodat ervan
uitgegaan kan worden dat Albron rekening heeft gehouden met een andere dan de door
191
haar in dit geding voorgestane uitleg van dit wetsartikel. Het beroep van Albron op
rechtszekerheid treft geen doel.
2.10. Nu geen van de door Albron daartegen aangevoerde argumenten opgaat, luidt de
conclusie dat de uitbesteding waarom het in dit geding gaat moet worden aangemerkt als
een overgang in de zin van art. 7:663 BW. Dat brengt met zich dat de hierop betrekking
hebbende grieven I tot en met III van Albron falen.
2.11. Het hof zal thans grief IV bespreken. Deze grief houdt in dat de kantonrechter
Albron ten onrechte heeft veroordeeld het achterstallige loon vanaf 1 maart 2005 te
betalen, met wettelijke rente, en voor het overige vanaf deze datum de
arbeidsvoorwaarden toe te passen die golden tussen Roest en Heineken Nederlands
Beheer B.V.
2.12. Albron heeft ter ondersteuning van deze grief allereerst aangevoerd dat ingevolge
het bepaalde in art. 7:664 BW in verband met art. 14a Wet CAO pensioentoezeggingen
niet mee overgaan indien de overdrager deelneemt in een bedrijfstakpensioenfonds. FNV
c.s. hebben dit bij memorie van antwoord erkend. Nu het hof de beslissing van de
kantonrechter met inachtneming van het voorgaande zal verstaan en FNV c.s. met hun
vordering kennelijk niets anders hebben beoogd, heeft Albron in zoverre geen belang bij
deze grief.
2.13. In de tweede plaats stelt Albron in de toelichting op haar grief dat de vorderingen
van Roest in elk geval slechts kunnen worden toegewezen voor zover zij niet in strijd zijn
met de (algemeen verbindend verklaarde) CAO contractcatering. Verder, aldus Albron,
behoren de vorderingen in tijd te worden beperkt tot 1 april 2006. Op deze datum liep de
Heineken CAO naar als vaststaand moet worden aangenomen af en is Albron gebonden
aan de CAO contractcatering. FNV c.s. hebben hier tegenover aangevoerd dat de laatste
cao een minimumkarakter heeft, zodat gunstiger arbeidsvoorwaarden van de Heineken
CAO die onderdeel zijn gaan uitmaken van de arbeidsovereenkomst van Roest hiermee
niet in strijd zijn. Verder hebben FNV c.s. bestreden dat de toewijsbaarheid van de
vorderingen zou moeten worden beperkt tot 1 april 2006.
2.14. Naar het oordeel van het hof is het gelijk aan de zijde van FNV c.s. Nu als
onbestreden vast staat dat de cao waaraan Albron is gebonden een minimumkarakter
heeft, behouden de gunstiger bepalingen in de Heineken cao die onderdeel zijn gaan
uitmaken van de arbeidsovereenkomst van Roest hun werking, ook na 1 april 2006. Dit
lijdt uitzondering indien partijen anders mochten overeenkomen of Roest de bepalingen
van een standaard cao waaraan Albron gebonden zou zijn tegen zich zou moeten laten
gelden. Dat deze eventualiteiten zich hier voordoen is gesteld noch gebleken zodat deze
naar het oordeel van het hof geen aanleiding vormen om de toewijsbaarheid te
beperken.
2.15. In de derde plaats stelt Albron dat rekening moet worden gehouden met de door
Roest in verband met de overgang van Heineken Nederlands Beheer B.V. ontvangen
vergoeding. Reeds op de grond dat bij gelegenheid van de pleidooien is gebleken dat
Heineken Nederlands Beheer B.V. de onderhavige vergoeding aan Roest heeft betaald
onder de voorwaarde dat in rechte komt vast te staan dat hij jegens Albron ingevolge het
bepaalde in artikel 7:663 BW geen beroep kan doen op het behoud van de voor hem
geldende arbeidsvoorwaarden moet deze vergoeding in dit geschil buiten beschouwing
blijven. Albron heeft onvoldoende duidelijk gemaakt waarom, zoals zij ook nog heeft
aangevoerd, het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is dat zij
wettelijke rente verschuldigd is over het achterstallig loon vanaf de datum van verzuim.
2.16. Grief IV moet het lot van de overige grieven delen en wordt dus verworpen.
3. Slotsom
192
Alle grieven falen, zodat het hof het bestreden vonnis zal bekrachtigen. Albron zal als de
in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten van het hoger
beroep, waaronder de kosten verband houdend met het de procedure bij het Hof van
Justitie EU.
4. Beslissing
Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
veroordeelt Albron in de proceskosten van het hoger beroep tot op heden aan de kant
van FNV c.s. begroot op € 248,= aan verschotten en € 2.682,= aan salaris advocaat.
» Noot
Albron – Iedereen weet wat de wil is, maar wie weet wat de weg is?
Dit betreft het arrest van het Hof na de beantwoording van zijn prejudiciële vragen door
het HvJ EG. Het is inmiddels de vijfde keer dat een gerechtelijk oordeel wordt geveld in
deze zaak. De zaak draait – kort en goed – om de vraag of er sprake is een overgang
van onderneming in de zin van boek 7, titel 10, afdeling 8 BW, indien de vennootschap
waar de werknemer zijn feitelijke werkzaamheden uitvoert, niet zijnde zijn formeel
werkgever, wordt overgedragen.
De heersende leer was, sinds de invoering van een (voorloper van) de Richtlijn
2001/23/EG, dat voor een overgang van onderneming een arbeidsovereenkomst met de
werkgever in de onderneming die wordt overgedragen vereist was. Dit volgde uit de
zinsnede ―werkgever in die onderneming‖ in art. 7:663 BW, voor het eerst zo bevestigd
in: Pres. Rb. Arnhem 29 oktober 1982, NJ 1982/619 (―Heidemij‖). De President
overwoog ten aanzien van het huidige art. 7:663 BW dat ―de in dat artikel voorkomende
woorden ―werkgever in die onderneming‖ een geheel vormen.‖
Voor een overgang van de rechten en verplichtingen uit de arbeidsovereenkomst gold dit
formele criterium tot de Albron-zaak zich aandiende. De Vzgr. ‘s-Gravenhage (22
februari 2005, «JAR» 2005/63) oordeelde overigens in het eerste kort geding dat geen
sprake was van overgang van onderneming, juist op grond van het formele criterium.
In een tweede kort geding kwam de Kantonrechter. Utrecht (15 maart 2006, «JAR»
2006/80) tot een andersluidend oordeel. De kantonrechter overwoog dat een
―arbeidsverhouding immers in hoofdzaak wordt gekenmerkt door de band tussen de
werknemer en het onderdeel of vestiging, waarbij hij voor de uitoefening van zijn taak is
aangesteld.‖ Deze overweging ontleent de kantonrechter aan het arrest ―Botzen‖ (HvJ EG
7 februari 1985, NJ 1985/902). Dit arrest ziet op de situatie waarin een onderdeel van
één vennootschap wordt overgedragen. Als enkel een onderdeel wordt overgedragen,
voldoen alle werknemers aan het formele criterium en volgt een aanvullende, materiële
toets. In een dergelijk geval moet worden vastgesteld waar de werknemer zijn feitelijk
emplooi heeft. De kantonrechter gaat in zijn uitspraak voorbij aan het verschil dat het in
onderhavige zaak gaat om meerdere vennootschappen. Voor het Hof aanleiding om
prejudiciële vragen te stellen (29 mei 2008, «JAR» 2008/218).
Het HvJ EG heeft geoordeeld dat permanent gedetacheerde werknemers onder het
beschermingsbereik van de richtlijn vallen, overwegende dat er naast de contractuele
werkgever eveneens een niet-contractuele werkgever kan bestaan. Ook indien de niet-
contractuele werkgever zijn onderneming overdraagt, kunnen de rechten en
verplichtingen uit de arbeidsovereenkomst of arbeidsbetrekking van rechtswege
overgaan. Zie voor een uitgebreide bespreking van dit arrest onder meer: Knipschild &
Van Fenema, ArbeidsRecht 2011/1, Bouwens & Witteveen, TAP 2011/1, Zwemmer TRA
2011/4 en Holtzer, ArbeidsRecht 2011/19. Conclusies over de bedoeling van het HvJ EG
en de reikwijdte van het arrest (strekt het zich ook uit tot payrolling?) lopen hierbij
uiteen.
193
Ik constateer dat het Hof in zijn uitspraak het HvJ EG volgt, waarbij het Hof geen
vertaalslag maakt naar het Nederlandse recht. Het valt mij op dat het Hof vrij
gemakkelijk uitgaat van een nevenschikkend, meervoudig werkgeversbegrip. Richtlijn
2001/23 laat in art 2 lid 2 aanhef de invulling van het in art. 3 neergelegde
―arbeidsovereenkomst of arbeidsbetrekking‖ over aan het nationale recht van de lidstaat.
Het begrip arbeidsbetrekking is in deze zin geen juridisch begrip naar Nederlands recht.
R.o. 2.5, waarin het Hof stelt dat bij toepassing van het nationale recht zoveel mogelijk
richtlijnconform moet worden uitgelegd, is begrijpelijk: dit is de bedoeling van Unierecht.
Minder begrijpelijk is echter dat, terwijl juist de richtlijn (en het HvJ EG zelf, in zijn arrest
van 15 juni 1988, NJ 1990/247) de invulling van deze begrippen overlaat aan het
nationale recht van de lidstaat, de in Nederland niet bestaande juridische figuur
―arbeidsbetrekking‖ wordt aangenomen op grond van de richtlijn. Dat het Hof deze
conclusie trekt op grond van richtlijnconforme interpretatie, brengt met zich dat art.
7:663 BW wel heel ruim geïnterpreteerd kan worden.
Immers: het begrip ―werkgever in die onderneming‖ werd tot voor deze zaak altijd
restrictief uitgelegd. Dit begrippenpaar krijgt nu een zeer ruime betekenis. Het Hof
oordeelt desondanks dat hier ruimte bestaat om een meervoudig werkgeversbegrip aan
te nemen.
Vervolgens resteren twee vragen: (i) wat kan deze niet-contractuele werkgever precies
overdragen en (ii) op welke bescherming kan de werknemer aanspraak maken. Het Hof
beperkt zich tot de casus en gaat op beide vragen niet in.
(i) De niet-contractuele werkgever beschikt over rechten en plichten aangaande de
feitelijke tewerkstelling en de arbeidsomstandigheden. Hij beschikt niet over rechten en
verplichtingen uit de arbeidsovereenkomst, daarbij is hij immers geen partij. Rechten en
verplichtingen overdragen waar niet over kan worden beschikt, is vergaand. Hoe dit vorm
dient te krijgen is mij nog onduidelijk, zeker wanneer deze zaak zich tevens uitstrekt tot
payrolling. De contractueel werkgever is dan niet een onderneming binnen hetzelfde
concern, maar een externe partij. Het Hof spreekt in r.o. 2.6 weliswaar van binnen een
concern, maar ik lees deze bepaling niet zo, dat het Hof hiermee de reikwijdte heeft
willen beperken tot werkgevers in hetzelfde concern.
(ii) De andere vraag die ik niet beantwoord zie, is de keerzijde van het bestaan van twee
werkgevers. Naar mijn mening strekt de richtlijn niet zo ver, dat er zowel sprake is van
overgang van onderneming indien de contractueel werkgever zijn onderneming
overdraagt, als wanneer de niet-contractueel werkgever zijn onderneming overdraagt.
Twee werkgevers kan zich niet vertalen in dubbele bescherming. Het ―behoren bij‖ is
echter niet ingevuld. Geenszins wordt duidelijk wanneer de status van niet-contractueel
werkgever wordt verkregen. Hangt dit af van de intentie van partijen of de duur van de
detachering? Ook wordt niet duidelijk of het bestaan van een niet-contractueel werkgever
gevolgen heeft voor de band met de contractueel werkgever, indien deze zijn
onderneming overdraagt.
Concluderend zie ik dat het Hof het HvJ EG volgt. Hiermee erkent ook het Hof de
strekking van de richtlijn. Het Hof laat echter de kans liggen om het arrest te vertalen
naar het Nederlandse rechtssysteem. De onduidelijkheden die reeds uitvoerig worden
bediscussieerd blijven vooralsnog bestaan. Aldus keer ik terug bij de titel van deze noot:
de wil en de bedoeling zijn duidelijk, maar de juridische grondslag nog zeker niet.
mr. A.P.P. Witteveen,
194
LJN: BU5790, Rechtbank Zwolle , 179515 / HA ZA 10-1715
Uitspraak
vonnis
RECHTBANK ZWOLLE-LELYSTAD
Sector civiel recht
Locatie Zwolle
zaaknummer / rolnummer: 179515 / HA ZA 10-1715
Vonnis van 19 oktober 2011
in de zaak van
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
CAPITALP B.V.,
gevestigd te Almere,
eiseres,
advocaat mr. W.H. van Baren te Amsterdam,
tegen
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[gedaagde],
gevestigd te Zwolle,
gedaagde,
advocaat mr. H.A. van der Kleij te Zwolle.
Partijen zullen hierna CapitalP en [gedaagde] genoemd worden.
1. De procedure
1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding van 29 november 2010 met producties
- de conclusie van antwoord met één productie
- de conclusie van repliek tevens houdende wijziging van eis met producties
- de conclusie van dupliek met één productie
- de akte uitlating producties tevens houdende vermeerdering van eis aan de zijde van
CapitalP
- de akte overleggen productie aan de zijde van [gedaagde]
- de pleidooien en de ter gelegenheid daarvan overgelegde pleitnota's.
1.2. Ten slotte is vonnis bepaald.
2. De feiten
2.1. CapitalP is een zelfstandige werkmaatschappij van USG People N.V. Zij levert
payrolldiensten. Bij payrolling geeft een bedrijf zijn juridische werkgeverschap uit handen
en komt het personeel in dienst van de betreffende payroll-onderneming, die alle
specialistische juridische en administratieve aangelegenheden verzorgt.
2.2. [gedaagde] is gespecialiseerd in technische en administratieve dienstverlening voor
en bij de overheid. Zij detacheert arbeidskrachten bij overheden en bij
overheidsinstellingen en verzorgt de bijbehorende payrollservice. Tot mei 2010 verzorgde
195
[gedaagde] de detachering van ongeveer 600 werknemers bij Agentschap NL, een
onderdeel van de Rijksoverheid.
2.3. Het Rijk heeft in het kader van de Inhuur Flexibele Arbeidskrachten Rijk 2010 (IFAR
2010) eind 2009 een aanbesteding uitgeschreven voor het verrichten van
payrolldienstverlening voor verschillende onderdelen, waaronder een aantal
Agentschappen. De aanbestedingsprocedure heeft ertoe geleid dat aan CapitalP de
opdracht tot het verrichten van payrolldienstverlening ten behoeve van het Rijk
gedurende een periode van twee jaar is gegund. CapitalP diende de payrollmedewerkers
over te nemen van de toenmalige leveranciers. In dat verband heeft CapitalP vanaf mei
2010 op gefaseerde wijze de werknemers van Agentschap NL, die voorheen in dienst
waren van [gedaagde], overgenomen. Op die overname zijn de artikelen 7:662 e.v. BW
van toepassing.
2.4. Door [gedaagde] is als secundaire arbeidsvoorwaarde een verzuimbonus ingevoerd.
In het informatieblad betreffende de spaarloonregeling van [gedaagde] is over de
verzuimbonus het volgende vermeld:
"Verzuimbonus
Eenieder die in een kalenderjaar tenminste 6 maanden in dienst is, en in maart van het
daaropvolgende jaar nog in dienst is bij BDG, komt hiervoor in principe in aanmerking.
Bij een individueel ziekteverzuim in 2010 van minder dan 2,5%, ontvangt men in maart
2011 een spaarloonbonus van EUR 300,-, mits de werknemer dan nog in dienst is bij
BDG.
Jaarlijks worden de verzuimdoelstellingen en de omvang van de verzuimbonus opnieuw
vastgesteld."
2.5. Op 11 oktober 2010 heeft CapitalP - na verkregen verlof van de
voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam - ten laste van [gedaagde]
conservatoir beslag gelegd onder de ING Bank N.V. en onder het Agentschap NL ter
verzekering van een vordering van EUR 824.710,-. Nadat ING Bank voor laatstgenoemd
bedrag een bankgarantie heeft afgegeven ten gunste van CapitalP zijn de beslagen op 20
oktober 2010 opgeheven.
3. Het geschil
3.1. CapitalP vordert - na wijziging van eis - dat de rechtbank bij vonnis voor zover
mogelijk uitvoerbaar bij voorraad,
A. [gedaagde] zal veroordelen om binnen twee weken na betekening van het vonnis aan
CapitalP te voldoen het bedrag van EUR 493.212,34 zijnde een bedrag gelijk aan de
vakantietoeslag die CapitalP aan de overgegane werknemers heeft voldaan en waarbij
het verplichtingen betreft ontstaan vóór de overgang van onderneming om redenen zoals
uiteengezet in de dagvaarding en de aanvullende stukken van CapitalP, vermeerderd met
de wettelijke rente daarover vanaf 1 november 2010 althans vanaf de dag der
dagvaarding tot aan de dag der algehele voldoening;
B. [gedaagde] zal veroordelen om binnen twee weken na betekening van het vonnis aan
CapitalP te voldoen het bedrag van EUR 146.927,96 zijnde een bedrag gelijk aan de
werkgeverslasten over de vakantietoeslag die CapitalP heeft afgedragen en waarbij het
verplichtingen betreft ontstaan vóór de overgang van onderneming om redenen zoals
uiteengezet in de dagvaarding en de aanvullende stukken van CapitalP, vermeerderd met
de wettelijke rente daarover vanaf 1 november 2010 althans vanaf de dag der
dagvaarding tot aan de dag der algehele voldoening
C. [gedaagde] zal veroordelen om binnen twee weken na betekening van het vonnis aan
CapitalP te voldoen het bedrag van EUR 70.835,74,- zijnde een bedrag gelijk aan de
196
verzuimbonus die CapitalP aan de overgegane werknemers heeft voldaan en waarbij het
verplichtingen betreft ontstaan vóór de overgang van onderneming om redenen zoals
uiteengezet in de dagvaarding en de aanvullende stukken van CapitalP, vermeerderd met
de wettelijke rente daarover vanaf 1 november 2010 althans vanaf de dag der
dagvaarding tot aan de dag der algehele voldoening;
D. [gedaagde] zal veroordelen om binnen twee weken na betekening van het vonnis aan
CapitalP te voldoen het bedrag van EUR 21.101,97 zijnde een bedrag gelijk aan de
werkgeverslasten over de verzuimbonus die CapitalP heeft afgedragen en waarbij het
verplichtingen betreft ontstaan vóór de overgang van onderneming om redenen zoals
uiteengezet in de dagvaarding en de aanvullende stukken van CapitalP, vermeerderd met
de wettelijke rente daarover vanaf 1 november 2010 althans vanaf de dag der
dagvaarding tot aan de dag der algehele voldoening;
E. [gedaagde] zal veroordelen om binnen twee weken na betekening van het vonnis aan
CapitalP de personeelsdossiers over te dragen van de werknemers genoemd in productie
26 aan de zijde van CapitalP om redenen zoals uiteengezet in de dagvaarding en de
aanvullende stukken van CapitalP, waarbij [gedaagde] voor iedere dag dat voornoemde
termijn wordt overschreden een dwangsom zal verbeuren ten bedrage van EUR 5.000,-
voor iedere dag dat de overschrijding voortduurt, of een andere door de rechtbank te
bepalen dwangsom;
F. [gedaagde] zal veroordelen om binnen zeven dagen na dagtekening van het vonnis
aan CapitalP te voldoen de buitengerechtelijke kosten van EUR 5.160,- vermeerderd met
de wettelijke rente daarover vanaf de dag der dagvaarding tot aan de dag der algehele
voldoening;
G. [gedaagde] zal veroordelen om aan CapitalP te voldoen de kosten van dit geding,
inclusief de nakosten, binnen zeven dagen na dagtekening van het vonnis, waaronder
mede begrepen de kosten van de op 11 oktober 2010 ten laste van [gedaagde] gelegde
conservatoire derdenbeslagen, ter hoogte van EUR 495,30 excl BTW, onder bepaling dat
indien de gedingkosten niet binnen genoemde termijn zijn voldaan, hierover vanaf de
achtste dag wettelijke rente verschuldigd is.
3.2. [gedaagde] voert verweer.
3.3. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
4. De beoordeling
4.1. CapitalP baseert haar vorderingen - naast hetgeen onder de feiten is vermeld - op
de volgende stellingen. De medewerkers die CapitalP van [gedaagde] heeft overgenomen
hebben tijdens hun dienstverband bij [gedaagde] reserveringen opgebouwd voor
vakantietoeslag en voor de verzuimbonus. In juni 2010 heeft [gedaagde] voor de laatste
maal vakantietoeslag aan de payrollmedewerkers uitbetaald. Dat betekent dat de
werknemers tussen 1 juni 2010 en het moment van de overgang van de onderneming
tegelijkertijd met de aanspraak op salaris een aanspraak op vakantietoeslag hebben
verworven. Voorts heeft [gedaagde] in maart 2010 voor de laatste maal de
verzuimbonus aan de werknemers uitbetaald. Dit betekent dat de werknemers over de
maanden tussen 1 januari 2010 en het moment van overgang naar evenredigheid een
aanspraak op de verzuimbonus hebben verworven. [gedaagde] is verantwoordelijk voor
de aanspraken op vakantietoeslag en verzuimbonus voor zover deze zijn opgebouwd in
de periode dat de werknemers bij haar in dienst waren.
CapitalP heeft in maart en mei 2011 voor een totaalbedrag van EUR 732.078,-
verplichtingen (met betrekking tot verzuimbonus en vakantietoeslag) voldaan aan de 588
vanuit [gedaagde] door overgang van onderneming overgekomen payrollmedewerkers.
Voor dit bedrag is [gedaagde] op grond van artikel 7:663 BW naast CapitalP hoofdelijk
197
aansprakelijk. Over dit bedrag heeft CapitalP ook werkgeverslasten afgedragen. De
verplichting tot afdracht van deze werkgeverslasten is rechtstreeks gekoppeld aan het
ontstaan van betalingsverplichtingen jegens payrollmedewerkers.
Op grond van artikel 6:10 BW is [gedaagde] jegens CapitalP aansprakelijk voor de
verzuimbonus en de vakantietoeslag alsmede de daaruit voortvloeiende
werkgeverslasten die zijn opgebouwd ten tijde van het dienstverband met [gedaagde].
Van belang is verder dat Agentschap NL aan CapitalP heeft bericht dat zij CapitalP niet
wil compenseren nu zij meent de volledige personeelskosten plus een winstopslag aan
[gedaagde] te hebben vergoed ten tijde van de samenwerking.
4.2. [gedaagde] betwist dat het recht op vakantietoeslag en het recht op een
verzuimbonus vóór de transitie zijn ontstaan. Volgens haar ontstaat het recht op
vakantietoeslag niet gaandeweg in de tijd, maar pas in de maand juni van elk jaar.
Maatstaf voor de hoogte van de vakantietoeslag is het salaris in de maand juni.
Aangezien voorafgaand aan de maand juni niet kan worden vastgesteld hoe hoog het
salaris in de maand juni zal zijn, is de maatstaf voor het bepalen van de vakantietoeslag
niet bekend, zodat het recht niet ontstaat. Ook het recht op de verzuimbonus ontstaat
niet eerder en wordt niet eerder uitgekeerd dan in de maand maart van het
daaropvolgende jaar. Een ontstaansvoorwaarde voor het recht op een verzuimbonus is
bovendien dat de werknemer in die maand maart in dienst is bij [gedaagde]. Aan die
voorwaarde voor het recht op een verzuimbonus voldoen de overgegane werknemers
niet. In het met Agentschap NL overeengekomen tarief kwamen geen geoormerkte
bestanddelen voor die terug te leiden waren naar toekomstige aanspraken van
individuele werknemers, waarvoor een reservering werd aangehouden. Het tarief was
afgestemd op het totaalpakket aan primaire en secundaire verplichtingen die [gedaagde]
als werkgever nakwam. Ook de werkgeverslasten ontstaan pas op het moment waarop
de vakantietoeslag en de verzuimbonus worden uitbetaald. Dat moment was in elk geval
niet voor de transitie, aldus steeds [gedaagde].
4.3. De rechtbank stelt het volgende voorop. Ingevolge artikel 7:663 BW gaan alle op
het tijdstip van de overgang van de onderneming voor een werknemer uit de tussen hem
en de vervreemder bestaande arbeidsovereenkomst voortvloeiende rechten en
verplichtingen van rechtswege over op de verkrijger van de onderneming. Slechts het
bestaan van het recht of de plicht dient te worden aangetoond, opeisbaarheid is geen
vereiste. (HR 21 april 1995, NJ 1995, 671; HvJ EG 7 februari 1985, NJ 1985, 900, Abels).
De grondgedachte van artikel 7:663 BW - en de aan dat artikel ten grondslag liggende
EEG-richtlijn - is dat ter bescherming van de werknemer de bestaande arbeidsverhouding
'ongewijzigd' wordt voortgezet met de verkrijger van de onderneming. De regeling
beoogt geen inbreuk te maken op de rechtsverhouding tussen de verkrijger en de
vervreemder. Dat brengt mee dat de verkrijger die aan de werknemer een schuld heeft
voldaan waarvoor de vervreemder voor de overgang ten opzichte van de werknemer
aansprakelijk en draagplichtig was, de vervreemder kan aanspreken tot terugbetaling
daarvan.
4.4. Gelet op de hiervoor weergegeven uitgangspunten kan in de onderhavige zaak
CapitalP [gedaagde] aanspreken tot terugbetaling van schulden waarvoor [gedaagde]
voor de overgang ten opzichte van die werknemers aansprakelijk was, indien en voor
zover CapitalP die schulden aan de overgegane werknemers heeft voldaan.
4.5. Partijen verschillen van mening over de vraag of de rechten op vakantietoeslag en
verzuimbonus voor de overgang reeds bestonden, zoals CapitalP betoogt, dan wel of
deze rechten pas later zijn ontstaan, zoals [gedaagde] meent.
vakantietoeslag
4.6. De bepaling uit de CAO, waaraan de werknemers hun recht op vakantietoeslag
volgens [gedaagde] ontlenen, luidt:
198
"De werknemer heeft voor iedere maand dat hij in dienst is en geen onbetaald verlof
geniet recht op een vakantietoeslag van 8%."
Reeds uit deze bepaling volgt dat het recht op vakantietoeslag gedurende het jaar wordt
opgebouwd. Dat blijkt voorts uit het feit dat op grond van artikel 17 WML (Wet
Minimumloon en minimumvakantiebijslag) bij het einde van een dienstbetrekking aan de
werknemer het bedrag aan vakantiegeld wordt uitbetaald, waarop hij op dat moment
aanspraak heeft verworven.
Aangezien de aanspraak op vakantietoeslag is ontstaan voor het tijdstip van de overgang
van onderneming, zijn CapitalP en [gedaagde] ingevolge artikel 7:663 BW gedurende een
jaar hoofdelijk verbonden met betrekking tot de uitbetaling van de vakantietoeslag. Voor
zover in de onderhavige zaak CapitalP vakantietoeslag heeft betaald, kan zij met succes
een beroep doen op de regeling van de hoofdelijkheid uit de artikelen 6:10 en 6:12 BW,
nu de schulden die zijn opgebouwd in de periode dat de werknemers in dienst waren van
[gedaagde] haar niet aangaan.
Dat klemt te meer nu [gedaagde] heeft erkend dat zij aan Agentschap NL een uurtarief in
rekening bracht dat was afgestemd het totaalpakket aan primaire en secundaire
verplichtingen die op [gedaagde] als werkgever rustten. Dat betekent dat zij de
vakantietoeslag reeds van Agentschap NL heeft ontvangen. Dat zij daarvoor geen
geoormerkte reserveringen heeft gemaakt maakt dat niet anders.
verzuimbonus
4.7. De rechtbank overweegt dat bij de overgang van de werknemers van [gedaagde]
naar CapitalP ingevolge de grondgedachte van artikel 7:663 BW de bestaande
arbeidsverhouding ongewijzigd diende te worden voortgezet. Daarom diende ook de
regeling met betrekking tot de verzuimbonus, nu het een secundaire arbeidsvoorwaarde
betreft, te worden voortgezet alsof de werknemers in dienst waren gebleven bij
[gedaagde]. In de visie van [gedaagde] bestond het recht op de verzuimbonus op het
tijdstip van de overgang niet. Dat zou betekenen dat - op grond van artikel 7:663 BW -
CapitalP de verzuimbonus niet had hoeven uitkeren. In dat artikel gaat het immers om
rechten en verplichtingen die op het tijdstip van de overgang voortvloeien uit een
arbeidsovereenkomst. Het resultaat zou zijn geweest dat werknemers in een slechtere
positie zouden zijn geraakt dan zij zonder de overname waren geweest. De tijdens het
dienstverband met [gedaagde] opgebouwde verzuimvrije periode konden zij nu immers
niet verzilveren. Met andere woorden: zij zouden hun recht op de bonus dat zij hebben
'verdiend' door zich niet ziek te melden, hebben verloren door de overgang van
onderneming. De zienswijze van [gedaagde] leidt derhalve tot een resultaat dat in strijd
is met de grondregel van artikel 7:663 BW en moet worden verworpen.
4.8. Uit het vorenstaande volgt dat CapitalP ingevolge artikel 7:663 BW verplicht was de
verzuimbonus uit te keren aan de werknemers die daarop recht zouden hebben gehad in
het geval dat geen overgang van onderneming had plaatsgevonden alsmede dat CapitalP
[gedaagde] kan aanspreken voor zover CapitalP de verzuimbonus aan de overgegane
werknemers heeft uitgekeerd.
werkgeverslasten
4.9. CapitalP vordert ook door haar afgedragen werkgeverslasten over de
vakantietoeslag en de verzuimbonus. [gedaagde] voert aan dat de werkgeverslasten pas
ontstaan op het moment waarop de vakantietoeslag en de verzuimbonus aan de
werknemer uitbetaald worden en dat die uitbetaling in elk geval niet voor de transitie
heeft plaatsgevonden.
4.10. Nu de verplichting tot afdracht van de werkgeverslasten over de vakantietoeslag
en de verzuimbonus rechtstreeks voortvloeit uit de verplichting tot betaling van de
vakantietoeslag en de verzuimbonus, en - zoals hiervoor in rechtsoverweging 4.3. is
overwogen - slechts het bestaan van het recht of de plicht dient te worden aangetoond,
bestond ook deze verplichting ten tijde van de overgang van onderneming. Voor zover
199
deze werkgeverslasten door CapitalP zijn afgedragen, zijn de daarop betrekking
hebbende bedragen toewijsbaar.
4.11. CapitalP heeft ter onderbouwing van de hoogte van haar vordering als productie
26 een lijst overgelegd met de namen van de werknemers die zijn overgegaan en de
bedragen die zij aan die werknemers zegt te hebben overgemaakt. Tevens heeft zij
vermeld welke bedragen aan werkgeverslasten zij daarover heeft afgedragen.
4.12. [gedaagde] betwist dat de door CapitalP in haar productie 26 vermelde bedragen
door CapitalP zijn betaald c.q. afgedragen.
4.13. De rechtbank overweegt dat [gedaagde] weliswaar de juistheid van de door
CapitalP gevorderde bedragen in twijfel trekt, maar dat zij geen feiten of
omstandigheden heeft aangedragen ter ondersteuning van deze betwisting. Dat had wel
op haar weg gelegen aangezien zij - in tegenstelling tot CapitalP - beschikt over alle
personeelsdossiers (die zij overigens niet aan CapitalP wenst af te geven) zodat zij in de
gelegenheid is de door CapitalP vermelde bedragen te controleren en daar gemotiveerd
verweer tegen te voeren. Nu zij dat heeft nagelaten heeft zij haar verweer onvoldoende
met feiten of omstandigheden onderbouwd, zodat dit moet worden verworpen.
4.14. De slotsom is dat de vorderingen sub A, B, C en D zullen worden toegewezen. Dat
betekent dat een bedrag van EUR 493.212,34 (vakantietoeslag) + EUR 146.927,96
(werkgeverslasten over vakantietoeslag) + EUR 70.835,74 (verzuimbonus) + EUR
21.101,97 (werkgeverslasten over verzuimbonus) = EUR 732.078,- (afgerond) zal
worden toegewezen.
4.15. CapitalP vordert wettelijke rente vanaf 1 november 2010. [gedaagde] heeft tegen
dit deel van de vordering geen afzonderlijk verweer gevoerd. CapitalP heeft [gedaagde]
bij brief van 29 september 2010 gesommeerd tot betaling en haar een termijn van vier
dagen heeft gegund om te bevestigen dat zij aan de sommatie zou voldoen, zodat
[gedaagde] (in elk geval) op 1 november 2010 in verzuim was. De rente zal daarom
worden toegewezen als gevorderd.
personeelsdossiers
4.16. CapitalP vordert sub E. afgifte van personeelsdossiers. Zij stelt dat belangrijke
historische informatie over ziekte, functioneren en arbeidsvoorwaarden verloren zal gaan
indien zij niet de beschikking krijgt over de personeelsdossiers.
In dat verband voert [gedaagde] aan:
- dat zij gelet op de bescherming van persoonsgegevens van werknemers niet gerechtigd
is tot afgifte van personeelsdossiers aan derden,
- dat CapitalP onvoldoende heeft gespecificeerd welke documenten zij wenst te
ontvangen,
- dat CapitalP de gegevens ook eenvoudig kan opvragen bij de betreffende
opdrachtgever,
- dat zij de (digitale) dossiers van de werknemers die naar CapitalP zijn overgegaan niet
apart heeft opgeslagen, zodat zij zich onevenredig veel moeite moet getroosten om de
gegevens te selecteren en door te geven aan derden.
Gelet op dit betoog van [gedaagde], en met name op het argument dat de dossiers ook
eenvoudig kunnen worden opgevraagd bij de opdrachtgevers, hetgeen door CapitalP niet
is weersproken, zal dit deel van de vordering worden afgewezen.
4.17. CapitalP vordert buitengerechtelijke kosten ad EUR 5.160,-. [gedaagde] heeft
(ook) tegen dit deel van de vordering geen afzonderlijk verweer gevoerd. Voldaan dient
te worden aan het vereiste dat alleen redelijke kosten die in redelijkheid zijn gemaakt
kunnen worden toegewezen. In dit geval is niet gebleken dat niet aan dit vereiste is
voldaan, zodat de rechtbank de gevorderde vergoeding van buitengerechtelijke kosten
200
zal toewijzen. Ook de gevorderde beslagkosten ad EUR 495,30 ex BTW zullen als niet
betwist worden toegewezen. In totaal zal EUR 5.655,30 worden toegewezen.
4.18. Als de in het ongelijk gestelde partij zal [gedaagde] worden veroordeeld in de
kosten van de procedure, aan de zijde van CapitalP tot op heden begroot op
exploot dagvaarding EUR 87,93
vast recht EUR 3.490,00
advocaatkosten EUR 10.320,00 (4 x tarief EUR 2.580,-)
totaal EUR 13.897,93
4.19. De nakosten zullen worden toegewezen als in het dictum vermeld.
5. De beslissing
De rechtbank
5.1. veroordeelt [gedaagde] tot betaling aan CapitalP van een bedrag van EUR
732.078,- vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 1 november 2010
tot aan de dag der voldoening;
5.2. veroordeelt [gedaagde] tot betaling aan CapitalP van de buitengerechtelijke kosten
en beslagkosten van in totaal EUR 5.655,30, vermeerderd met de wettelijke rente over
dit bedrag vanaf de zevende dag na betekening van dit vonnis tot aan de dag der
voldoening indien het bedrag niet binnen zeven dagen wordt voldaan;
5.3. veroordeelt [gedaagde] in de kosten van de procedure, aan de zijde van CapitalP
tot op heden begroot op EUR 13.897,93, vermeerderd met de wettelijke rente over dit
bedrag vanaf de zevende dag na betekening van dit vonnis tot aan de dag der voldoening
indien het bedrag niet binnen zeven dagen wordt voldaan;
5.4. veroordeelt [gedaagde] in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op:
- EUR 131,-- aan salaris advocaat,
- te vermeerderen, onder de voorwaarde dat betekening van de uitspraak heeft
plaatsgevonden en de veroordeelde niet binnen 14 dagen na aanschrijving aan het
vonnis heeft voldaan, met een bedrag van EUR 68,-- aan salaris advocaat en de
explootkosten van betekening van de uitspraak;
5.5. verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
5.6. wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. M.H.S. Lebens-de Mug, mr. J. van der Hulst en mr. J.M.
van Jaarsveld en in het openbaar uitgesproken op 19 oktober 2011.