AvdR Webinar
-
Upload
academie-voor-de-rechtspraktijk -
Category
Documents
-
view
216 -
download
3
description
Transcript of AvdR Webinar
WWW.AVDRWEBINARS.NL
WEBINAR 0215
INLEIDING MERKENRECHT (DEEL II)
SPREKER MR. W.J.G. MAAS, ADVOCAAT DETERINK ADVOCATEN EN
NOTARISSEN
6 FEBRUARI 2013 15:00 – 17:15 UUR
H O O G L E R A R E N
W E B I N A R S
Wab en procesrecht | 27 februari 2013 | 14:00 - 17:15 uur Massaschade; de juridische afwikkeling | 11 maart 2013 | 14:00 - 17:15 uur
Corporate Governance | 18 maart 2013 | 09:00 - 12:15 uur Kwalitatieve aansprakelijkheid | 18 maart 2013 | 14:00 - 17:15 uur
Internationaal Erfrecht | 25 maart 2013 | 09:00 - 12:15 uur Algemene voorwaarden | 28 maart 2013 | 14:00 - 17:15 uur
Consumentenrecht | 8 april 2013 | 14:00 - 17:15 uur Totstandkoming | 25 april 2013 | 14:00 - 17:15 uur
Actualiteiten Internationaal Handelsrecht | 6 mei 2013 | 14:00 - 17:15 uur Actualiteiten Merken- en Modellenrecht | 8 mei 2013 | 09:00 - 12:15 uur
Actualiteiten Auteursrecht en oneerlijke mededingingen | 8 mei 2013 | 12:45 - 16:00 uur Actualiteiten Verzekeringsrecht | 13 mei 2013 | 14:00 - 17:15 uur
Hoger beroep | 14 mei 2013 | 09:00 - 12:15 uur Huwelijksvermogensrecht | 27 mei 2013 | 09:00 - 12:15 uur
Flex BV | 29 mei 2013 | 09:00 - 12:15 uur Actualiteiten Internationaal Handelsrecht | 6 mei 2013 | 14:00 - 17:15 uur Actualiteiten Merken- en Modellenrecht | 8 mei 2013 | 09:00 - 12:15 uur
Actualiteiten Auteursrecht en oneerlijke mededingingen | 8 mei 2013 | 12:45 - 16:00 uur Actualiteiten Verzekeringsrecht | 13 mei 2013 | 14:00 - 17:15 uur
Hoger beroep | 14 mei 2013 | 09:00 - 12:15 uur Huwelijksvermogensrecht | 27 mei 2013 | 09:00 - 12:15 uur
Flex BV | 29 mei 2013 | 09:00 - 12:15 uur Huwelijksvermogensrecht | 23 oktober 2013 | 14:00 - 17:15 uur
Derivatenrecht | 28 oktober 2013 | 14:00 - 17:15 uur Aandeelhoudersovereenkomsten | 31 oktober 2013 | 09:00 - 12:15 uur
Actualiteiten Erfrecht | 31 oktober 2013 | 14:00 - 17:15 uur Actualiteiten pensioenrecht | 11 november 2013 | 14:00 - 17:15 uur
Awb bezwaarschriftprocedure | 18 november 2013 | 14:00 - 17:15 uur Sociaal recht | 25 november 2013 | 09:00 - 12:15 uur
Appartementsrecht | 25 november 2013 | 14:00 - 17:15 uur
De Academie voor de Rechtspraktijk heeft onder de naam Magna Charta Webinars 30hoogleraren bereid gevonden webinars te verzorgen op de verschillende rechtsgebieden.
Magna Charta is onderdeel van de Academie voor de Rechtspraktijk
Postbus 13346 | 3507 LH Utrecht | T 030 - 220 10 70 | F 030 - 220 53 27
Inhoudsopgave Deel II Spreker W.J.G. Maas • HvJ EU, 23 maart 2010, zaak C-236/08 p. 450 • HvJ EU, 8 juli 2010, zaak C-558/08 p. 474 • HvJ EG, 14 september 2010, zaak C-48/09P p. 492 • BenGH, 1 maart 1975, rolnr. A 74-1 p. 512 • BenGH, 21 november 1983, rolnr. A 82-6 p. 524 • BenGH, 23 december 1983, rolnr. A 83-4 p. 555 • BenGH, 16 december 1991, rolnr. A 90-4 p. 577 • BenGH, 29 november 2001, rolnr. A 99-1 p. 592 • BenGH, 7 juni 2002, rolnr. A 98-5 p. 603 • BenGH, 25 juni 2004, rolnr. A 03-1 p. 612
ARREST VAN HET HOF (Grote kamer)
23 maart 2010 (*)
„Merken – Internet – Zoekmachine – Reclame op basis van trefwoorden (‚keyword
advertising’) – Op basis van met merken overeenkomende trefwoorden links tonen
naar websites van concurrenten van merkhouders of naar websites waarop
imitaties worden aangeboden – Richtlijn 89/104/EEG – Artikel 5 – Verordening (EG)
nr. 40/94 – Artikel 9 – Aansprakelijkheid van exploitant van zoekmachine –
Richtlijn 2000/31/EG (‚richtlijn inzake elektronische handel’)”
In de gevoegde zaken C-236/08 tot en met C-238/08,
betreffende verzoeken om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 234 EG,
ingediend door de Cour de cassation (Frankrijk) bij beslissingen van 20 mei 2008,
ingekomen bij het Hof op 3 juni 2008, in de procedures
Google France SARL,
Google Inc.
tegen
Louis Vuitton Malletier SA (C-236/08),
en
Google France SARL
tegen
Viaticum SA,
Luteciel SARL (C-237/08),
en
Google France SARL
tegen
Centre national de recherche en relations humaines (CNRRH) SARL,
Pierre-Alexis Thonet,
Bruno Raboin,
Tiger SARL (C-238/08),
wijst
HET HOF (Grote kamer),
samengesteld als volgt: V. Skouris, president, A. Tizzano, J. N. Cunha Rodrigues, K.
Lenaerts en E. Levits, kamerpresidenten, C. W. A. Timmermans, A. Rosas, A. Borg
450
Barthet, M. Ilešič (rapporteur), J. Malenovský, U. Lõhmus, A. Ó Caoimh en J.-J.
Kasel, rechters,
advocaat-generaal: M. Poiares Maduro,
griffier: H. von Holstein, adjunct-griffier,
gezien de stukken en na de terechtzitting op 17 maart 2009,
gelet op de opmerkingen van:
– Google Frankrijk SARL en Google Inc., vertegenwoordigd door A. Néri en S.
Proust, avocats, en G. Hobbs, QC,
– Louis Vuitton Malletier SA, vertegenwoordigd door P. de Candé, avocat,
– Viaticum SA en Luteciel SARL, vertegenwoordigd door C. Fabre, avocat,
– Centre national de recherche en relations humaines (CNRRH) SARL en P.-A.
Thonet, vertegenwoordigd door L. Boré en P. Buisson, avocats,
– Tiger SARL, vertegenwoordigd door O. de Nervo, avocat,
– de Franse regering, vertegenwoordigd door G. de Bergues en B. Cabouat als
gemachtigden,
– de Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door H.
Krämer als gemachtigde,
gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 22 september
2009,
het navolgende
Arrest
1 De verzoeken om een prejudiciële beslissing betreffen de uitlegging van artikel 5, leden
1 en 2, van de Eerste richtlijn (89/104/EEG) van de Raad van 21 december 1988
betreffende de aanpassing van het merkenrecht der lidstaten (PB 1989, L 40, blz.
1), artikel 9, lid 1, van verordening (EG) nr. 40/94 van de Raad van 20 december
1993 inzake het gemeenschapsmerk (PB 1994, L 11, blz. 1), en artikel 14 van
richtlijn 2000/31/EG van het Europees Parlement en de Raad van 8 juni 2000
betreffende bepaalde juridische aspecten van de diensten van de
informatiemaatschappij, met name de elektronische handel, in de interne markt
(„richtlijn inzake elektronische handel”) (PB L 178, blz. 1).
2 Deze verzoeken zijn ingediend in het kader van gedingen tussen, in zaak C-236/08,
Google France SARL en Google Inc. (hierna zowel samen als individueel: „Google”)
en Louis Vuitton Malletier SA (hierna: „Vuitton”) en, in de zaken C-237/08 en
C-238/08, Google, enerzijds, en Viaticum SA (hierna: „Viaticum”), Luteciel SARL
(hierna: „Luteciel”), Centre national de recherche en relations humaines (CNRRH)
SARL (hierna: „CNRRH”) en Tiger SARL (hierna: „Tiger”) en twee particulieren,
P.-A. Thonet en B. Raboin, anderzijds, betreffende de weergave op internet van
advertentielinks op basis van met merken overeenkomende trefwoorden.
451
I – Toepasselijke bepalingen
A – Richtlijn 89/104
3 Onder het opschrift „Rechten verbonden aan het merk” bepaalt artikel 5 van richtlijn
89/104:
„1. Het ingeschreven merk geeft de houder een uitsluitend recht. Dit recht staat de
houder toe iedere derde die niet zijn toestemming hiertoe heeft verkregen, het
gebruik van een teken in het economisch verkeer te verbieden:
a) wanneer dat gelijk is aan het merk en gebruikt wordt voor dezelfde waren of
diensten als die waarvoor het merk ingeschreven is;
b) dat gelijk is aan of overeenstemt met het merk en gebruikt wordt voor dezelfde
of soortgelijke waren of diensten, indien daardoor bij het publiek verwarring
kan ontstaan, inhoudende het gevaar van associatie met het merk.
2. Elke lidstaat kan tevens bepalen dat de houder gerechtigd is derden die zijn
toestemming niet hebben gekregen, het gebruik in het economisch verkeer te
verbieden van een teken dat gelijk is aan of overeenstemt met het merk voor
waren of diensten die niet soortgelijk zijn aan die waarvoor het merk ingeschreven
is, wanneer dit bekend is in de lidstaat en door het gebruik, zonder geldige reden,
van het teken ongerechtvaardigd voordeel getrokken wordt uit of afbreuk wordt
gedaan aan het onderscheidend vermogen of de reputatie van het merk.
3. Met name kan krachtens de leden 1 en 2 worden verboden:
a) het aanbrengen van het teken op de waren of op hun verpakking;
b) het aanbieden, in de handel brengen of daartoe in voorraad hebben van waren
of het aanbieden of verrichten van diensten onder het teken;
c) het invoeren of uitvoeren van waren onder het teken;
d) het gebruik van het teken in stukken voor zakelijk gebruik en in advertenties.
[...]”
4 Onder het opschrift „Beperking van de aan het merk verbonden rechtsgevolgen” luidt
artikel 6 van richtlijn 89/104:
„1. Het aan het merk verbonden recht staat de houder niet toe een derde te
verbieden om in het economisch verkeer gebruik te maken:
a) van diens naam en adres;
b) van aanduidingen inzake soort, kwaliteit, hoeveelheid, bestemming, waarde,
plaats van herkomst, tijdstip van vervaardiging van de waren of verrichting
van de dienst of andere kenmerken van de waren of diensten;
c) van het merk, wanneer dit nodig is om de bestemming van een product of
dienst, met name als accessoire of onderdeel, aan te geven,
voor zover er sprake is van gebruik volgens de eerlijke gebruiken in nijverheid en
handel.
452
[...]”
5 Onder het opschrift „Uitputting van het aan het merk verbonden recht” bepaalde de
oorspronkelijke versie van artikel 7 van richtlijn 89/104:
„1. Het aan het merk verbonden recht staat de houder niet toe het gebruik daarvan
te verbieden voor waren die onder dit merk door de houder of met zijn
toestemming in de Gemeenschap in de handel zijn gebracht.
2. Lid 1 is niet van toepassing wanneer er voor de houder gegronde redenen zijn
om zich te verzetten tegen verdere verhandeling van de waren, met name wanneer
de toestand van de waren, nadat zij in de handel zijn gebracht, gewijzigd of
verslechterd is.”
6 Overeenkomstig artikel 65, lid 2, van de Overeenkomst betreffende de Europese
Economische Ruimte (EER) van 2 mei 1992 (PB 1994, L 1, blz. 3) juncto bijlage
XVII, punt 4, bij deze Overeenkomst werd de oorspronkelijke versie van artikel 7,
lid 1, van richtlijn 89/104 voor de toepassing van deze Overeenkomst gewijzigd in
die zin dat de uitdrukking „in de Gemeenschap” werd vervangen door de woorden
„in een overeenkomstsluitende partij”.
7 Richtlijn 89/104 is ingetrokken bij richtlijn 2008/95/EG van het Europees Parlement en
de Raad van 22 oktober 2008 betreffende de aanpassing van het merkenrecht der
lidstaten (gecodificeerde versie) (PB L 299, blz. 25), die op 28 november 2008 in
werking is getreden. Gelet op de datum waarop de feiten hebben plaatsgevonden,
is evenwel op de hoofdgedingen nog richtlijn 89/104 van toepassing.
B – Verordening nr. 40/94
8 Onder het opschrift „Rechten verbonden aan het gemeenschapsmerk” bepaalt artikel 9
van verordening nr. 40/94:
„1. Het gemeenschapsmerk geeft de houder een uitsluitend recht. Dit recht staat de
houder toe iedere derde die niet zijn toestemming hiertoe heeft verkregen, het
gebruik van een teken in het economisch verkeer te verbieden:
a) dat gelijk is aan het gemeenschapsmerk en gebruikt wordt voor dezelfde waren
of diensten als die waarvoor het merk ingeschreven is;
b) dat gelijk is aan of overeenstemt met het gemeenschapsmerk en gebruikt wordt
voor dezelfde of soortgelijke waren of diensten indien daardoor verwarring bij
het publiek kan ontstaan; verwarring omvat het gevaar van associatie met
het merk;
c) dat gelijk is aan of overeenstemt met het gemeenschapsmerk en gebruikt wordt
voor waren of diensten die niet soortgelijk zijn aan die waarvoor het
gemeenschapsmerk ingeschreven is, indien het een in de gemeenschap
bekend merk betreft en indien door het gebruik zonder geldige reden van het
teken ongerechtvaardigd voordeel getrokken wordt uit of afbreuk gedaan
wordt aan het onderscheidend vermogen of de reputatie van het oudere
merk.
2. Met name kan krachtens lid 1 worden verboden:
a) het aanbrengen van het teken op de waren of op de verpakking;
453
b) het aanbieden, in de handel brengen of daartoe in voorraad hebben van waren
of het aanbieden of verrichten van diensten onder dit teken;
c) het invoeren of uitvoeren van waren onder het teken;
d) het gebruik van het teken in stukken voor zakelijk gebruik en in advertenties.
[...]”
9 Onder het opschrift „Beperking van de aan het gemeenschapsmerk verbonden
rechtsgevolgen” luidt artikel 12 van verordening nr. 40/94:
„Het aan het gemeenschapsmerk verbonden recht staat de houder niet toe een
derde te verbieden om in het economisch verkeer gebruik te maken:
a) van diens naam of adres;
b) van aanduidingen inzake soort, kwaliteit, hoeveelheid, bestemming, waarde,
plaats van herkomst, tijdstip van vervaardiging van de waren of verrichting
van de dienst of andere kenmerken van de waren of diensten;
c) van het merk, wanneer dat nodig is om de bestemming van een waar of dienst,
met name als accessoire of onderdeel, aan te geven,
voor zover er sprake is van gebruik volgens de eerlijke gebruiken in nijverheid en
handel.”
10 Onder het opschrift „Uitputting van het aan het gemeenschapsmerk verbonden recht”
bepaalt artikel 13 van deze verordening:
„1. Het aan het gemeenschapsmerk verbonden recht staat de houder niet toe het
gebruik daarvan te verbieden voor waren die onder dit merk door de houder of met
zijn toestemming in de Gemeenschap in de handel zijn gebracht.
2. Lid 1 is niet van toepassing wanneer er voor de houder gegronde redenen zijn
om zich te verzetten tegen verdere verhandeling van de waren, met name wanneer
de toestand van de waren, nadat zij in de handel zijn gebracht, gewijzigd of
verslechterd is.”
11 Verordening nr. 40/94 is ingetrokken bij verordening (EG) nr. 207/2009 van de Raad
van 26 februari 2009 inzake het gemeenschapsmerk (gecodificeerde versie) (PB L
78, blz. 1), die op 13 april 2009 in werking is getreden. Gelet op de datum waarop
de feiten hebben plaatsgevonden, is evenwel op de hoofdgedingen nog verordening
nr. 40/94 van toepassing.
C – Richtlijn 2000/31
12 Punt 29 van de considerans van richtlijn 2000/31 bepaalt:
„Commerciële communicatie is essentieel voor de financiering van de diensten van
de informatiemaatschappij en de ontwikkeling van een breed assortiment van
nieuwe gratis diensten. Commerciële communicatie [...] dient in het belang van de
consument en met het oog op de eerlijkheid van de transacties aan een aantal
voorschriften inzake transparantie te voldoen. [...]”
13 De punten 40 tot en met 46 van de considerans van richtlijn 2000/31 luiden:
454
„(40) Het uiteenlopen van de bestaande of nieuwe wetgeving en rechtspraak in de
lidstaten op het gebied van de privaatrechtelijke en strafrechtelijke
aansprakelijkheid van als tussenpersoon optredende dienstverleners staat de
goede werking van de interne markt in de weg, met name omdat daarmee de
ontwikkeling van de grensoverschrijdende dienstverlening wordt belemmerd
[...]. Om onwettige activiteiten te vermijden of deze te doen ophouden, zijn
de dienstverleners in bepaalde gevallen verplicht op te treden. De bepalingen
van deze richtlijn vormen het passende uitgangspunt voor de uitwerking van
snelle, betrouwbare mechanismen om onwettige informatie te verwijderen en
ontoegankelijk te maken. [...]
(41) De onderhavige richtlijn brengt een evenwicht tot stand tussen de
verschillende betrokken belangen en legt beginselen vast waarop sectorale
overeenkomsten en normen kunnen worden gebaseerd.
(42) De in deze richtlijn vastgestelde vrijstellingen van de aansprakelijkheid gelden
uitsluitend voor gevallen waarin de activiteit van de aanbieder van diensten
van de informatiemaatschappij beperkt is tot het technische proces van
werking en het verschaffen van toegang tot een communicatienetwerk waarop
door derden verstrekte informatie wordt doorgegeven of tijdelijk wordt
opgeslagen, met als enig doel de doorgifte efficiënter te maken. Die activiteit
heeft een louter technisch, automatisch en passief karakter, hetgeen inhoudt
dat de aanbieder van diensten van de informatiemaatschappij noch kennis
noch controle heeft over de informatie die wordt doorgegeven of opgeslagen.
(43) Een dienstverlener komt voor de vrijstellingen voor ‚mere conduit’ en ‚caching’
in aanmerking wanneer hij op geen enkele wijze betrokken is bij de
doorgegeven informatie. [...]
(44) Een dienstverlener die met opzet met een van zijn afnemers van de dienst
samenwerkt om onwettige handelingen te verrichten, gaat verder dan de
activiteiten ‚mere conduit’ of ‚caching’ en kan zich derhalve niet beroepen op
de voor die activiteiten vastgestelde vrijstelling van de aansprakelijkheid.
(45) De beperking van de in de richtlijn vastgestelde aansprakelijkheid van
dienstverleners die als tussenpersoon optreden, doet geen afbreuk aan de
mogelijkheid om verschillende soorten verbodsmaatregelen te treffen. [...]
(46) Wil de verlener van een dienst van de informatiemaatschappij die uit de opslag
van informatie bestaat, in aanmerking komen voor een beperkte
aansprakelijkheid, dan moet hij, zodra hij daadwerkelijk kennis heeft van
onwettige activiteiten of dergelijke activiteiten gewaarwordt, prompt handelen
om de informatie te verwijderen of de toegang daartoe onmogelijk te maken.
[...]”
14 Onder verwijzing naar artikel 1, lid 2, van richtlijn 98/34/EG van het Europees
Parlement en de Raad van 22 juni 1998 betreffende een informatieprocedure op het
gebied van normen en technische voorschriften en regels betreffende de diensten
van de informatiemaatschappij (PB L 204, blz. 37), zoals gewijzigd bij richtlijn
98/48/EG van het Europees Parlement en de Raad van 20 juli 1998 (PB L 217, blz.
18), omschrijft artikel 2, sub a, van richtlijn 2000/31 „diensten van de
informatiemaatschappij” als:
„elke dienst die gewoonlijk tegen vergoeding, langs elektronische weg, op afstand
en op individueel verzoek van een afnemer van diensten verricht wordt”.
15 Artikel 1, lid 2, van richtlijn 98/34, zoals gewijzigd bij richtlijn 98/48, luidt verder:
455
„[...]
In deze definitie wordt verstaan onder:
– ‚op afstand’: een dienst die geleverd wordt zonder dat de partijen gelijktijdig
aanwezig zijn;
– ‚langs elektronische weg’: een dienst die verzonden en ontvangen wordt via
elektronische apparatuur voor de verwerking [...] en de opslag van gegevens,
en die geheel via draden, radio, optische middelen of andere
elektromagnetische middelen wordt verzonden, doorgeleid en ontvangen;
– ‚op individueel verzoek van een afnemer van diensten’: een dienst die op
individueel verzoek via de transmissie van gegevens wordt geleverd.
[...]”
16 Artikel 6 van richtlijn 2000/31 bepaalt:
„In aanvulling op de overige informatievoorschriften van het gemeenschapsrecht
zorgen de lidstaten ervoor dat commerciële communicaties die deel uitmaken van
een dienst van de informatiemaatschappij [...], ten minste aan de volgende
voorwaarden voldoen:
[...]
b) de natuurlijke of rechtspersoon voor wiens rekening de commerciële
communicatie geschiedt, moet duidelijk te identificeren zijn;
[...]”
17 Hoofdstuk II van richtlijn 2000/31 bevat een afdeling 4, getiteld „Aansprakelijkheid
van dienstverleners die als tussenpersoon optreden”, die de artikelen 12 tot en met
15 omvat.
18 Onder het opschrift „‚Mere conduit’ (doorgeefluik)” bepaalt artikel 12 van richtlijn
2000/31:
„1. De lidstaten zorgen ervoor dat, wanneer een dienst van de
informatiemaatschappij bestaat in het doorgeven in een communicatienetwerk van
door een afnemer van de dienst verstrekte informatie, of in het verschaffen van
toegang tot een communicatienetwerk, de dienstverlener niet aansprakelijk is voor
de doorgegeven informatie, op voorwaarde dat:
a) het initiatief tot de doorgifte niet bij de dienstverlener ligt;
b) de ontvanger van de doorgegeven informatie niet door de dienstverlener wordt
geselecteerd, en
c) de doorgegeven informatie niet door de dienstverlener wordt geselecteerd of
gewijzigd.
2. Het doorgeven van informatie en het verschaffen van toegang in de zin van lid 1
omvatten de automatische, tussentijdse en tijdelijke opslag van de doorgegeven
informatie, voor zover deze opslag uitsluitend dient om de doorgifte in het
communicatienetwerk te bewerkstelligen en niet langer duurt dan redelijkerwijs
voor het doorgeven nodig is.
456
3. Dit artikel doet geen afbreuk aan de mogelijkheid voor een rechtbank of een
administratieve autoriteit om in overeenstemming met het rechtsstelsel van de
lidstaat te eisen dat de dienstverlener een inbreuk beëindigt of voorkomt.”
19 Onder het opschrift „‚Caching’ (wijze van opslag)” luidt artikel 13 van deze richtlijn:
„1. De lidstaten zorgen ervoor dat, wanneer een dienst van de
informatiemaatschappij bestaat in het doorgeven in een communicatienetwerk van
door een afnemer van de dienst verstrekte informatie, de dienstverlener niet
aansprakelijk is voor de automatische, tussentijdse en tijdelijke opslag van die
informatie, wanneer deze opslag enkel geschiedt om latere doorgifte van die
informatie aan andere afnemers van de dienst en op hun verzoek doeltreffender te
maken, op voorwaarde dat:
a) de dienstverlener de informatie niet wijzigt;
b) de dienstverlener de toegangsvoorwaarden voor de informatie in acht neemt;
c) de dienstverlener de alom erkende en in de bedrijfstak gangbare regels
betreffende de bijwerking van de informatie naleeft;
d) de dienstverlener niets wijzigt aan het alom erkende en in de bedrijfstak
gangbare rechtmatige gebruik van technologie voor het verkrijgen van
gegevens over het gebruik van de informatie, en
e) de dienstverlener prompt handelt om de door hem opgeslagen informatie te
verwijderen of de toegang ertoe onmogelijk te maken, zodra hij er
daadwerkelijk kennis van heeft dat de informatie verwijderd werd van de
plaats waar zij zich oorspronkelijk in het net bevond, of dat de toegang ertoe
onmogelijk werd gemaakt, of zodra een rechtbank of een administratieve
autoriteit heeft bevolen de informatie te verwijderen of de toegang daartoe
onmogelijk te maken.
2. Dit artikel doet geen afbreuk aan de mogelijkheid voor een rechtbank of een
administratieve autoriteit om in overeenstemming met het rechtsstelsel van de
lidstaat te eisen dat de dienstverlener een inbreuk beëindigt of voorkomt.”
20 Onder het opschrift „‚Hosting’ (‚host’-diensten)” bepaalt artikel 14 van richtlijn
2000/31:
„1. De lidstaten zorgen ervoor dat, wanneer een dienst van de
informatiemaatschappij bestaat in de opslag van de door een afnemer van de
dienst verstrekte informatie, de dienstverlener niet aansprakelijk is voor de op
verzoek van de afnemer van de dienst opgeslagen informatie, op voorwaarde dat:
a) de dienstverlener niet daadwerkelijk kennis heeft van de onwettige activiteit of
informatie en, wanneer het een schadevergoedingsvordering betreft, geen
kennis heeft van feiten of omstandigheden waaruit het onwettige karakter van
de activiteiten of informatie duidelijk blijkt, of
b) de dienstverlener, zodra hij van het bovenbedoelde daadwerkelijk kennis heeft of
besef krijgt, prompt handelt om de informatie te verwijderen of de toegang
daartoe onmogelijk te maken.
2. Lid 1 is niet van toepassing wanneer de afnemer van de dienst op gezag of onder
toezicht van de dienstverlener handelt.
457
3. Dit artikel doet geen afbreuk aan de mogelijkheid voor een rechtbank of een
administratieve autoriteit om in overeenstemming met het rechtsstelsel van de
lidstaat te eisen dat de dienstverlener een inbreuk beëindigt of voorkomt. Het doet
evenmin afbreuk aan de mogelijkheid voor lidstaten om procedures vast te stellen
om informatie te verwijderen of de toegang daartoe onmogelijk te maken.”
21 Onder het opschrift „Geen algemene toezichtverplichting” luidt artikel 15 van richtlijn
2000/31:
„1. Met betrekking tot de levering van de in de artikelen 12, 13 en 14 bedoelde
diensten leggen de lidstaten de dienstverleners geen algemene verplichting op om
toe te zien op de informatie die zij doorgeven of opslaan, noch om actief te zoeken
naar feiten of omstandigheden die op onwettige activiteiten duiden.
2. De lidstaten kunnen voorschrijven dat dienstverleners de bevoegde autoriteiten
onverwijld in kennis dienen te stellen van vermeende onwettige activiteiten of
informatie door afnemers van hun dienst, alsook dat zij de bevoegde autoriteiten
op hun verzoek informatie dienen te verstrekken waarmee de afnemers van hun
dienst met wie zij opslagovereenkomsten hebben gesloten, kunnen worden
geïdentificeerd.”
II – Hoofdgedingen en prejudiciële vragen
A – Zoekmachineadvertentiedienst „AdWords”
22 Google exploiteert een zoekmachine op internet. Wanneer een internetgebruiker een
zoekactie uitvoert op basis van een of meer zoekwoorden, toont de zoekmachine, in
afnemende volgorde van belangrijkheid, de websites die het best overeenkomen
met deze zoekwoorden. Dit zijn de zogenoemde „natuurlijke” resultaten van de
zoekactie.
23 Daarnaast biedt Google de betaalde zoekmachineadvertentiedienst „AdWords” aan.
Daarmee kan elke marktdeelnemer, door een of meer trefwoorden („keywords”) te
selecteren, wanneer dit woord of deze woorden overeenkomen met een of meer
woorden die deel uitmaken van de zoekopdracht die de internetgebruiker in de
zoekmachine heeft ingevoerd, een advertentielink naar zijn site doen verschijnen.
De advertentielink verschijnt in het veld „gesponsorde links”, dat wordt
weergegeven in het rechtergedeelte van het beeldscherm − rechts van de
natuurlijke resultaten −, ofwel in het bovenste gedeelte van het beeldscherm,
boven deze resultaten.
24 Bij de advertentielink staat een korte reclameboodschap. Deze link en deze
boodschap vormen tezamen de in bovenbedoeld veld getoonde advertentie.
25 De adverteerder is per klik op de advertentielink een vergoeding voor de
zoekmachineadvertentiedienst verschuldigd. Deze vergoeding wordt berekend op
basis van met name de „maximale prijs per klik” die de adverteerder bij het sluiten
van de overeenkomst met Google inzake de zoekmachineadvertentiedienst heeft
verklaard bereid te zijn te betalen, en het aantal keer dat internetgebruikers op die
link hebben geklikt.
26 Meerdere adverteerders kunnen hetzelfde trefwoord selecteren. De volgorde waarin
hun advertentielinks worden weergegeven, wordt dan met name bepaald op basis
van de maximale prijs per klik, het aantal eerdere klikken op die links en de
kwaliteitsbeoordeling van de advertentie door Google. De adverteerder kan de
positie van zijn advertentie wat de volgorde van weergave betreft steeds
458
verbeteren door een hogere maximale prijs per klik te bepalen of door te proberen
de kwaliteit van zijn advertentie te verhogen.
27 Google heeft een geautomatiseerde procedure voor de selectie van trefwoorden en
het maken van advertenties uitgewerkt. Adverteerders selecteren trefwoorden,
schrijven de reclameboodschap en voeren de link naar hun site in.
B – Zaak C-236/08
28 Vuitton brengt met name luxehandtassen en andere lederwaren in de handel en is
houder van het gemeenschapsmerk „Vuitton” en de nationale Franse merken „Louis
Vuitton” en „LV”. Vaststaat dat het om bekende merken gaat.
29 Begin 2003 heeft Vuitton laten vaststellen dat wanneer internetgebruikers in de
zoekmachine van Google de woorden ingaven waaruit haar merken bestaan, in het
veld „gesponsorde links” links verschenen naar sites waarop imitaties van waren
van Vuitton werden aangeboden. Tevens is vastgesteld dat Google adverteerders
de mogelijkheid bood, niet alleen met de merken van Vuitton overeenkomende
trefwoorden te selecteren, maar deze trefwoorden ook te combineren met woorden
die op imitatie duiden, zoals „namaak” en „kopie”.
30 Vuitton heeft Google gedagvaard en met name gevorderd vast te stellen, dat
laatstgenoemde inbreuk had gemaakt op haar merken.
31 Google is wegens inbreuk op de merken van Vuitton veroordeeld bij vonnis van 4
februari 2005 van het Tribunal de grande instance de Paris en daarna, in hoger
beroep, bij arrest van 28 juni 2006 van de Cour d’appel de Paris. Google heeft
tegen dit arrest cassatieberoep ingesteld.
32 Daarop heeft de Cour de cassation de behandeling van de zaak geschorst en het Hof
de volgende prejudiciële vragen gesteld:
„1) Moeten artikel 5, lid 1, sub a en b, van [richtlijn 89/104] en artikel 9, lid 1, sub
a en b, van [verordening nr. 40/94] aldus worden uitgelegd dat de verlener
van een betaalde zoekmachineadvertentiedienst die de adverteerders
trefwoorden (‚keywords’) ter beschikking stelt die ingeschreven merken
reproduceren of nabootsen, en die in het kader van de
zoekmachineadvertentieovereenkomst op basis van deze trefwoorden zorgt
voor het creëren en het bevoorrecht verschijnen van advertentielinks naar
sites waarop namaakproducten worden aangeboden, een gebruik maakt van
deze merken dat de houder ervan kan verbieden?
2) Indien het gaat om bekende merken, kan de houder ervan zich verzetten tegen
een dergelijk gebruik op grond van artikel 5, lid 2, van [richtlijn 89/104] en
artikel 9, lid 1, sub c, van [verordening nr. 40/94]?
3) Indien de merkhouder een dergelijk gebruik niet kan verbieden krachtens
[richtlijn 89/104] en [verordening nr. 40/94], kan de verlener van de betaalde
zoekmachineadvertentiedienst worden beschouwd als een verlener van een
dienst van de informatiemaatschappij bestaande in de opslag van de door een
afnemer van de dienst verstrekte informatie in de zin van artikel 14 van
[richtlijn 2000/31], zodat hij niet aansprakelijk kan worden gesteld voordat hij
door de merkhouder op de hoogte is gebracht van het onwettige gebruik van
het teken door de adverteerder?”
C – Zaak C-237/08
459
33 Viaticum is houder van de Franse merken „Bourse des Vols”, „Bourse des Voyages”
en „BDV”, die zijn ingeschreven voor diensten inzake de organisatie van reizen.
34 Luteciel verleent computerdiensten aan reisbureaus en zorgt voor de opzet en het
onderhoud van de website van Viaticum.
35 Viaticum en Luteciel hebben laten vaststellen dat wanneer internetgebruikers in de
zoekmachine van Google de woorden ingaven waaruit de genoemde merken
bestaan, in het veld „gesponsorde links” links verschenen naar sites van
concurrenten van Viaticum. Vastgesteld is ook dat Google adverteerders de
mogelijkheid bood om daartoe met deze merken overeenkomende trefwoorden te
selecteren.
36 Viaticum en Luteciel hebben Google gedagvaard. Bij vonnis van 13 oktober 2003
heeft het Tribunal de grande instance de Nanterre geoordeeld dat Google
merkinbreuken had gepleegd en Google veroordeeld tot vergoeding van de door
Viaticum en Luteciel geleden schade. Google heeft hoger beroep ingesteld bij de
Cour d’appel de Versailles, die bij arrest van 10 maart 2005 heeft geoordeeld dat
Google medewerking aan merkinbreuk had verleend, en die het vonnis van 13
oktober 2003 heeft bevestigd. Google heeft tegen dit arrest cassatieberoep
ingesteld.
37 Daarop heeft de Cour de cassation de behandeling van de zaak geschorst en het Hof
de volgende prejudiciële vragen gesteld:
„1) Moet artikel 5, lid 1, sub a en b, van [richtlijn 89/104] aldus worden uitgelegd
dat de verlener van een betaalde zoekmachineadvertentiedienst die de
adverteerders trefwoorden (‚keywords’) ter beschikking stelt die ingeschreven
merken reproduceren of nabootsen, en die in het kader van de
zoekmachineadvertentieovereenkomst op basis van deze trefwoorden zorgt
voor het creëren en het bevoorrecht verschijnen van advertentielinks naar
sites waarop dezelfde of soortgelijke waren worden aangeboden als die
waarop de merkinschrijving betrekking heeft, een gebruik maakt van deze
merken dat de houder ervan kan verbieden?
2) Indien de merkhouder een dergelijk gebruik niet kan verbieden krachtens
[richtlijn 89/104] en [verordening nr. 40/94], kan de verlener van de betaalde
zoekmachineadvertentiedienst worden beschouwd als een verlener van een
dienst van de informatiemaatschappij bestaande in de opslag van de door een
afnemer van de dienst verstrekte informatie in de zin van artikel 14 van
[richtlijn 2000/31], zodat hij niet aansprakelijk kan worden gesteld voordat hij
door de merkhouder op de hoogte is gebracht van het onwettige gebruik van
het teken door de adverteerder?”
D – Zaak C-238/08
38 Thonet is de houder van het Franse merk „Eurochallenges”, dat is ingeschreven voor
met name diensten inzake huwelijksbureaus. CNRRH is een huwelijksbureau en is
houder van een door Thonet verleende licentie op dat merk.
39 In 2003 hebben Thonet en CNRRH laten vaststellen dat wanneer internetgebruikers in
de zoekmachine van Google het met het genoemde merk overeenkomende woord
ingaven, in het veld „gesponsorde links” links verschenen naar sites van
concurrenten van CNRRH, die respectievelijk door Raboin en Tiger werden
geëxploiteerd. Daarnaast is vastgesteld dat Google adverteerders de mogelijkheid
bood om daartoe dit woord als trefwoord te selecteren.
460
40 Raboin, Tiger en Google zijn ingevolge de vordering van Thonet en CNRRH wegens
merkinbreuk veroordeeld bij vonnis van 14 december 2004 van het Tribunal de
grande instance de Nanterre en vervolgens in hoger beroep bij arrest van 23 maart
2006 van de Cour d’appel de Versailles. Google heeft tegen dit arrest
cassatieberoep ingesteld.
41 Daarop heeft de Cour de cassation de behandeling van de zaak geschorst en het Hof
de volgende prejudiciële vragen gesteld:
„1) Wordt als zodanig inbreuk gemaakt op het uitsluitende recht dat artikel 5 van
[richtlijn 89/104] toekent aan de merkhouder, wanneer een marktdeelnemer,
via een overeenkomst inzake betaalde zoekmachineadvertenties op internet,
een trefwoord (‚keyword’) reserveert dat in het geval van een zoekopdracht
op basis van dit woord een link doet verschijnen die uitnodigt om te surfen
naar een site die door deze marktdeelnemer wordt geëxploiteerd teneinde
waren of diensten aan te bieden, en dat een door een derde ingeschreven
merk reproduceert of nabootst ter aanduiding van dezelfde of soortgelijke
waren, zonder toestemming van de houder van dit merk?
2) Moet artikel 5, lid 1, sub a en b, van [richtlijn 89/104] aldus worden uitgelegd
dat de verlener van een betaalde zoekmachineadvertentiedienst die de
adverteerders trefwoorden ter beschikking stelt die ingeschreven merken
reproduceren of nabootsen, en die in het kader van de
zoekmachineadvertentieovereenkomst op basis van deze trefwoorden zorgt
voor het creëren en het bevoorrecht verschijnen van advertentielinks naar
sites waarop dezelfde of soortgelijke waren worden aangeboden als die
waarop de merkinschrijving betrekking heeft, een gebruik maakt van deze
merken dat de houder ervan kan verbieden?
3) Indien de merkhouder een dergelijk gebruik niet kan verbieden krachtens
[richtlijn 89/104] en [verordening nr. 40/94], kan de verlener van de betaalde
zoekmachineadvertentiedienst worden beschouwd als een verlener van een
dienst van de informatiemaatschappij bestaande in de opslag van de door een
afnemer van de dienst verstrekte informatie in de zin van artikel 14 van
[richtlijn 2000/31], zodat hij niet aansprakelijk kan worden gesteld voordat hij
door de merkhouder op de hoogte is gebracht van het onwettige gebruik van
het teken door de adverteerder?”
III – Beantwoording van de prejudiciële vragen
A – Gebruik van met merken van derden overeenkomende trefwoorden in het kader
van een zoekmachineadvertentiedienst op internet
1. Inleidende overwegingen
42 Vaststaat dat de hoofdgedingen hun oorsprong vinden in het gebruik van tekens die
met merken overeenkomen, als trefwoorden in het kader van een
zoekmachineadvertentiedienst op internet, zonder dat de houders van deze merken
daarin hebben toegestemd. De trefwoorden zijn door klanten van de verlener van
de zoekmachineadvertentiedienst gekozen en door laatstgenoemde geaccepteerd
en opgeslagen. De betrokken klanten brengen imitaties van waren van de
merkhouder in de handel (zaak C-236/08) of zijn gewoon concurrenten van de
merkhouder (zaken C-237/08 en C-238/08).
43 Met zijn eerste vraag in zaak C-236/08, zijn eerste vraag in zaak C-237/08 en zijn
eerste en tweede vraag in zaak C-238/08, die samen moeten worden onderzocht,
461
wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 5, lid 1, sub a en b,
van richtlijn 89/104 en artikel 9, lid 1, sub a en b, van verordening nr. 40/94 aldus
moeten worden uitgelegd dat de houder van een merk een derde kan verbieden
om, op basis van een trefwoord dat gelijk is aan of overeenstemt met dit merk en
dat deze derde zonder toestemming van de houder in het kader van een
zoekmachineadvertentiedienst op internet heeft geselecteerd of opgeslagen, een
advertentie te tonen of te laten tonen voor dezelfde of soortgelijke waren of
diensten als die waarvoor het merk is ingeschreven.
44 De eerste vraag in zaak C-236/08, de eerste vraag in zaak C-237/08 en de tweede
vraag in zaak C-238/08 spitsen zich toe op de opslag van een dergelijk trefwoord
door de verlener van de zoekmachineadvertentiedienst en diens bewerkstelliging
van de weergave van de advertentie van zijn klant op basis van dit woord, terwijl
de eerste vraag in zaak C-238/08 betrekking heeft op de selectie van het teken als
trefwoord door de adverteerder en op de advertentie die als gevolg daarvan via het
zoekmachineadvertentiesysteem verschijnt.
45 Op grond van artikel 5, lid 1, sub a en b, van richtlijn 89/104 en artikel 9, lid 1, sub a
en b, van verordening nr. 40/94 kunnen merkhouders onder bepaalde voorwaarden
derden verbieden, gebruik te maken van tekens die gelijk zijn aan of
overeenstemmen met hun merken, voor dezelfde of soortgelijke waren of diensten
als die waarvoor deze merken ingeschreven zijn.
46 In de hoofdgedingen heeft het gebruik van met merken overeenkomende tekens als
trefwoorden tot doel en tot gevolg, dat advertentielinks verschijnen naar sites
waarop dezelfde waren of diensten worden aangeboden als die waarvoor de merken
ingeschreven zijn, te weten respectievelijk lederwaren, diensten inzake de
organisatie van reizen en diensten van huwelijksbureaus.
47 Bijgevolg zal het Hof de vraag in punt 43 van het onderhavige arrest voornamelijk
beoordelen met betrekking tot artikel 5, lid 1, sub a, van richtlijn 89/104 en artikel
9, lid 1, sub a, van verordening nr. 40/94, en slechts incidenteel met betrekking tot
lid 1, sub b, van deze artikelen, aangezien laatstgenoemde bepaling wat een teken
dat gelijk is aan het merk betreft, ook ziet op het geval waarin de waren of
diensten van de derde slechts soortgelijk zijn aan die waarvoor dat merk
ingeschreven is.
48 Daarna dient een antwoord te worden gegeven op de tweede vraag in zaak C-236/08,
waarin het Hof wordt verzocht deze problematiek te onderzoeken met betrekking
tot artikel 5, lid 2, van richtlijn 89/104 en artikel 9, lid 1, sub c, van verordening nr.
40/94, die zien op de aan bekende merken verbonden rechten. Blijkens het verzoek
om een prejudiciële beslissing behelst de in Frankrijk toepasselijke wettelijke
regeling, onder voorbehoud van verificatie door de verwijzende rechter, de regel
van artikel 5, lid 2, van richtlijn 89/104. Het Hof heeft overigens gepreciseerd dat
bij de uitlegging van deze bepaling van de richtlijn niet uitsluitend mag worden
uitgegaan van de bewoordingen ervan, maar dat ook de algemene opzet en de
doelstellingen van de regeling waarvan zij deel uitmaakt, in de beschouwing
moeten worden betrokken. Bijgevolg betreft de regel van artikel 5, lid 2, van
richtlijn 89/104 niet alleen gevallen waarin een derde gebruikmaakt van een teken
dat gelijk is aan of overeenstemt met een bekend merk, voor waren of diensten die
niet soortgelijk zijn aan die waarvoor dit merk ingeschreven is, maar ook gevallen
waarin het teken gebruikt wordt voor dezelfde of soortgelijke waren of diensten als
die waarvoor het merk ingeschreven is (arresten van 9 januari 2003, Davidoff,
C-292/00, Jurispr. blz. I-389, punten 24-30, en 10 april 2008, adidas en adidas
Benelux, C-102/07, Jurispr. blz. I-2439, punt 37).
462
2. Uitlegging van artikel 5, lid 1, sub a, van richtlijn 89/104 en artikel 9, lid 1, sub
a, van verordening nr. 40/94
49 Op grond van artikel 5, lid 1, sub a, van richtlijn 89/104 of, voor
gemeenschapsmerken, artikel 9, lid 1, sub a, van verordening nr. 40/94 kan de
merkhouder het gebruik door een derde, zonder zijn toestemming, van een teken
dat gelijk is aan het merk, verbieden wanneer dit gebruik plaatsvindt in het
economisch verkeer, het teken wordt gebruikt voor dezelfde waren of diensten als
die waarvoor het merk ingeschreven is, en het gebruik afbreuk doet of kan doen
aan de functies van het merk (zie met name arrest van 11 september 2007, Céline,
C-17/06, Jurispr. blz. I-7041, punt 16; beschikking van 19 februari 2009, UDV
North America, C-62/08, Jurispr. blz. I-00000, punt 42, en arrest van 18 juni 2009,
L’Oréal e.a., C-487/07, Jurispr. blz. I-00000, punt 58).
a) Gebruik in het economisch verkeer
50 Het aan het merk gelijke teken wordt gebruikt in het economische verkeer, zodra het
wordt gebruikt in het kader van een handelsactiviteit waarmee een economisch
voordeel wordt nagestreefd, en niet in de particuliere sfeer (arrest van 12
november 2002, Arsenal Football Club, C-206/01, Jurispr. blz. I-10273, punt 40;
arrest Céline, reeds aangehaald, punt 17, en beschikking UDV North America, reeds
aangehaald, punt 44).
51 Wat om te beginnen de adverteerder betreft die betaalt voor de
zoekmachineadvertentiedienst en als trefwoord een teken kiest dat gelijk is aan een
merk van een ander, dient te worden vastgesteld dat hij gebruikmaakt van het
teken in de zin van deze rechtspraak.
52 Uit het oogpunt van de adverteerder heeft de selectie van het aan het merk gelijke
trefwoord immers tot doel en tot gevolg, dat een advertentielink verschijnt naar de
site waarop hij zijn waren of diensten aanbiedt. Aangezien het als trefwoord
geselecteerde teken het middel is dat leidt tot weergave van de advertentie, kan
niet worden betwist dat de adverteerder daarvan gebruikmaakt in het kader van
zijn handelsactiviteiten, en niet in de particuliere sfeer.
53 Wat voorts de verlener van de zoekmachineadvertentiedienst betreft, staat vast dat
deze een handelsactiviteit uitoefent en een economisch voordeel nastreeft wanneer
hij tekens die gelijk zijn aan merken, voor rekening van bepaalde klanten als
trefwoorden opslaat en op basis daarvan voor de weergave van advertenties zorgt.
54 Ook staat vast dat deze dienst niet enkel wordt verleend aan de houders van deze
merken of aan marktdeelnemers die de waren of diensten van eerstgenoemden in
de handel mogen brengen, en dat hij, althans in de betrokken zaken, wordt verricht
zonder de toestemming van de houders en wordt verleend aan hun concurrenten of
aan makers van imitaties.
55 Daaruit blijkt weliswaar duidelijk dat de verlener van de
zoekmachineadvertentiedienst „in het economisch verkeer” optreedt wanneer hij
adverteerders de mogelijkheid biedt, aan merken gelijke tekens als trefwoorden te
selecteren, deze tekens opslaat en op basis daarvan advertenties van zijn klanten
toont, maar dit brengt nog niet mee dat deze dienstverlener zelf „gebruik” maakt
van deze tekens in de zin van artikel 5 van richtlijn 89/104 en artikel 9 van
verordening nr. 40/94.
56 In dit verband volstaat het op te merken dat het gebruik, door een derde, van een
teken dat gelijk is aan of overeenstemt met het merk van de houder, op zijn minst
463
impliceert dat deze derde het teken in het kader van zijn eigen commerciële
communicatie gebruikt. De verlener van een zoekmachineadvertentiedienst biedt
zijn klanten de mogelijkheid, gebruik te maken van tekens die gelijk zijn aan of
overeenstemmen met merken, zonder zelf van deze tekens gebruik te maken.
57 Deze conclusie wordt niet op losse schroeven gezet doordat de dienstverlener voor
het gebruik van de tekens door zijn klanten wordt vergoed. Het feit dat iemand
zorgt voor de technische voorzieningen die nodig zijn voor het gebruik van een
teken, en daarvoor wordt vergoed, betekent immers niet dat degene die deze
dienst verleent, zelf het teken gebruikt. Voor zover hij zijn klant de mogelijkheid
heeft geboden, van het teken gebruik te maken, moet bij de beoordeling van zijn
rol, in voorkomend geval, worden uitgegaan van andere rechtsregels dan artikel 5
van richtlijn 89/104 en artikel 9 van verordening nr. 40/94, zoals die waarnaar in
punt 107 van het onderhavige arrest wordt verwezen.
58 Uit het voorgaande blijkt dat de verlener van de zoekmachineadvertentiedienst geen
gebruikmaakt van het teken in het economisch verkeer in de zin van de genoemde
bepalingen van richtlijn 89/104 en verordening nr. 40/94.
59 Derhalve dient alleen het gebruik dat door de adverteerder wordt gemaakt van het
aan het merk gelijke teken, te worden getoetst aan de voorwaarden inzake het
gebruik „voor waren of diensten” en de afbreuk aan de functies van het merk.
b) Gebruik „voor waren of diensten”
60 De uitdrukking „voor waren of diensten” die dezelfde zijn als die waarvoor het merk
ingeschreven is, in artikel 5, lid 1, sub a, van richtlijn 89/104 en artikel 9, lid 1, sub
a, van verordening nr. 40/94 heeft in beginsel betrekking op de waren of diensten
van de derde die gebruikmaakt van het teken dat gelijk is aan het merk [zie
arresten van 25 januari 2007, Adam Opel, C-48/05, Jurispr. blz. I-1017, punten 28
en 29, en 12 juni 2008, O2 Holdings en O2 (UK), C-533/06, Jurispr. blz. I-4231,
punt 34]. In voorkomend geval kunnen zij ook betrekking hebben op de waren of
diensten van een andere persoon voor rekening van wie de derde handelt (zie
beschikking UDV North America, reeds aangehaald, punten 43-51).
61 Zoals het Hof reeds heeft vastgesteld, is er bij de gedragingen die worden genoemd
in artikel 5, lid 3, van richtlijn 89/104 en artikel 9, lid 2, van verordening nr. 40/94,
namelijk het aanbrengen van het teken op de waren of op de verpakking, het te
koop aanbieden van waren of diensten onder het teken, het invoeren of uitvoeren
onder het teken, en het gebruik van het teken in stukken voor zakelijk gebruik en
in advertenties, sprake van gebruik voor waren of diensten (zie reeds aangehaalde
arresten Arsenal Football Club, punt 41, en Adam Opel, punt 20).
62 De aan het hoofdgeding ten grondslag liggende feiten in zaak C-236/08 verschillen
niet veel van sommige in die bepalingen van richtlijn 89/104 en verordening nr.
40/94 beschreven situaties, te weten het aanbieden van de waren van de derde
onder het teken dat gelijk is aan het merk, en het gebruik van dit teken in
advertenties. Uit het dossier blijkt immers dat tekens die gelijk zijn aan merken van
Vuitton, zijn verschenen in advertenties die in het veld „gesponsorde links” werden
getoond.
63 In de zaken C-237/08 en C-238/08 daarentegen is er in de advertentie van de derde
geen sprake van een teken dat gelijk is aan het merk.
64 Volgens Google kan van het gebruik van het teken als trefwoord niet worden gesteld
dat het voor waren of diensten is, indien het teken niet in de advertentie zelf op
464
enigerlei wijze wordt vermeld. De merkhouders die tegen Google opkomen en de
Franse regering, betogen het tegendeel.
65 In dit verband zij eraan herinnerd dat artikel 5, lid 3, van richtlijn 89/104 en artikel 9,
lid 2, van verordening nr. 40/94 slechts een niet-limitatieve opsomming bevatten
van soorten gebruik die de merkhouder kan verbieden (arrest Arsenal Football
Club, reeds aangehaald, punt 38; arrest van 17 maart 2005, Gillette Company en
Gillette Group Finland, C-228/03, Jurispr. blz. I-2337, punt 28, en arrest Adam
Opel, reeds aangehaald, punt 16). Bijgevolg betekent de omstandigheid dat het
door de derde voor reclamedoeleinden gebruikte teken niet in advertenties zelf
verschijnt, op zich niet dat dit gebruik niet valt onder het begrip „gebruik [...] voor
[...] waren of diensten” in de zin van artikel 5 van richtlijn 89/104.
66 Bovendien zou de uitlegging dat alleen de in de opsomming genoemde soorten
gebruik relevant zijn, voorbijgaan aan het feit dat deze opsomming tot stand kwam
vóór de echte opkomst van de elektronische handel en de in het kader daarvan
ontwikkelde vormen van reclame. Juist deze elektronische vormen van handel en
reclame kunnen evenwel, door het gebruik van computertechnologie, aanleiding
geven tot andere soorten gebruik dan die van artikel 5, lid 3, van richtlijn 89/104
en artikel 9, lid 2, van verordening nr. 40/94.
67 Wat de zoekmachineadvertentiedienst betreft, staat vast dat de adverteerder die het
teken dat gelijk is aan een merk van een ander, als trefwoord heeft geselecteerd,
beoogt dat internetgebruikers die dit woord als zoekwoord invoeren, niet alleen op
de getoonde links van de houder van dat merk klikken, maar ook op de
advertentielink van die adverteerder.
68 Eveneens duidelijk is dat de internetgebruiker die de naam van een merk als
zoekwoord invoert, meestal op zoek is naar informatie over of aanbiedingen voor
de waren of diensten van dit merk. Indien advertentielinks naar sites met waren of
diensten van concurrenten van de merkhouder naast of boven de natuurlijke
resultaten van de zoekactie verschijnen, kan de internetgebruiker deze dus zien als
een alternatief voor de waren of diensten van de merkhouder, voor zover hij ze niet
meteen als irrelevant afdoet en ze niet verwart met die van de merkhouder.
69 In deze situatie, waarin een teken dat gelijk is aan een merk, als trefwoord wordt
geselecteerd door een concurrent van de merkhouder om internetgebruikers een
alternatief te bieden voor diens waren of diensten, is er sprake van gebruik van het
teken voor de waren of diensten van deze concurrent.
70 In dit verband zij eraan herinnerd dat het Hof reeds heeft geoordeeld dat een
adverteerder die in vergelijkende reclame een teken gebruikt dat gelijk is aan of
overeenstemt met het merk van een concurrent, om de door laatstgenoemde
aangeboden waren of diensten uitdrukkelijk of impliciet aan te duiden en zijn eigen
waren of diensten daarmee te vergelijken, gebruikmaakt van het teken „voor [...]
waren of diensten” in de zin van artikel 5, lid 1, van richtlijn 89/104 [zie reeds
aangehaalde arresten O2 Holdings en O2 (UK), punten 35, 36 en 42, en L’Oréal
e.a., punten 52 en 53].
71 Zonder dat behoeft te worden onderzocht of internetreclame op basis van
trefwoorden die gelijk zijn aan merken van concurrenten al dan niet een vorm van
vergelijkende reclame is, staat in elk geval wel vast dat, zoals in de in het vorige
punt aangehaalde rechtspraak is vastgesteld, het gebruik dat de adverteerder
maakt van het teken dat gelijk is aan het merk van een concurrent opdat de
internetgebruiker niet alleen kennis neemt van diens waren of diensten, maar ook
465
van zijn eigen waren of diensten, een gebruik voor de waren of diensten van deze
adverteerder is.
72 Zelfs in gevallen waarin de adverteerder, door het gebruik van het aan het merk
gelijke teken als trefwoord, niet beoogt zijn waren of diensten aan
internetgebruikers voor te stellen als een alternatief voor de waren of diensten van
de merkhouder, maar internetgebruikers daarentegen wil misleiden over de
herkomst van zijn waren of diensten, door hen te doen geloven dat zij van de
merkhouder of een economisch met hem verbonden onderneming afkomstig zijn, is
er overigens sprake van gebruik „voor waren of diensten”. Zoals het Hof reeds
heeft geoordeeld, is dat immers hoe dan ook het geval wanneer de derde het aan
het merk gelijke teken op zodanige wijze gebruikt, dat een verband ontstaat tussen
dit teken en de waren die hij in de handel brengt of de diensten die hij verricht
(arrest Céline, reeds aangehaald, punt 23, en beschikking UDV North America,
reeds aangehaald, punt 47).
73 Uit het voorgaande volgt dat het gebruik door de adverteerder van het aan het merk
gelijke teken, als trefwoord in het kader van een zoekmachineadvertentiedienst op
internet, valt onder het begrip gebruik „voor [...] waren of diensten” in de zin van
artikel 5, lid 1, sub a, van richtlijn 89/104.
74 Evenzeer is er sprake van gebruik „voor [...] waren of diensten” in de zin van artikel
9, lid 1, sub a, van verordening nr. 40/94, wanneer het gebruikte teken gelijk is
aan een gemeenschapsmerk.
c) Gebruik dat afbreuk kan doen aan de functies van het merk
75 Het in artikel 5, lid 1, sub a, van richtlijn 89/104 en artikel 9, lid 1, sub a, van
verordening nr. 40/94 bedoelde uitsluitende recht is verleend om de merkhouder de
mogelijkheid te bieden, zijn specifieke belangen als houder van dat merk te
beschermen, dat wil zeggen zeker te stellen dat het merk zijn wezenlijke functies
kan vervullen. De uitoefening van dit recht moet derhalve beperkt blijven tot de
gevallen waarin het gebruik van het teken door een derde afbreuk doet of kan doen
aan de functies van het merk (zie met name reeds aangehaalde arresten Arsenal
Football Club, punt 51; Adam Opel, punten 21 en 22, en L’Oréal e.a., punt 58).
76 Uit die rechtspraak volgt dat de merkhouder zich niet kan verzetten tegen het gebruik
van een teken dat gelijk is aan het merk, wanneer dat gebruik aan geen van de
functies van het merk afbreuk kan doen (reeds aangehaalde arresten Arsenal
Football Club, punt 54, en L’Oréal e.a., punt 60).
77 Tot die functies behoren niet alleen de wezenlijke functie van het merk, de consument
de herkomst van de waar of de dienst te waarborgen (hierna:
„herkomstaanduidingsfunctie”), maar ook de overige functies ervan, zoals met
name die welke erin bestaat de kwaliteit van deze waar of deze dienst te
garanderen, of de communicatie-, de investerings- en de reclamefunctie (arrest
L’Oréal e.a., reeds aangehaald, punt 58).
78 De bescherming van artikel 5, lid 1, sub a, van richtlijn 89/104 en artikel 9, lid 1, sub
a, van verordening nr. 40/94 is ruimer dan die waarin lid 1, sub b, van deze
artikelen voorziet, voor de toepassing waarvan er sprake moet zijn van
verwarringsgevaar (zie in die zin reeds aangehaalde arresten Davidoff, punt 28, en
L’Oréal e.a., punt 59).
79 Uit de in herinnering gebrachte rechtspraak blijkt dat in het in artikel 5, lid 1, sub a,
van richtlijn 89/104 en artikel 9, lid 1, sub a, van verordening nr. 40/94 bedoelde
466
geval, waarin een derde een teken dat gelijk is aan het merk, gebruikt voor
dezelfde waren of diensten als die waarvoor het merk ingeschreven is, de
merkhouder gerechtigd is om dat gebruik te verbieden wanneer dit afbreuk kan
doen aan een functie van het merk, ongeacht of het om de
herkomstaanduidingsfunctie of een andere functie gaat.
80 De merkhouder kan een dergelijk gebruik weliswaar niet verbieden in de
uitzonderingsgevallen als bedoeld in de artikelen 6 en 7 van richtlijn 89/104 en de
artikelen 12 en 13 van verordening nr. 40/94, maar er wordt niet gesteld dat
daarvan in casu sprake is.
81 De te onderzoeken relevante functies zijn de herkomstaanduidingsfunctie en de
reclamefunctie.
i) Afbreuk aan de herkomstaanduidingsfunctie
82 De wezenlijke functie van het merk is daarin gelegen dat aan de consument of de
eindverbruiker de identiteit van oorsprong van de gemerkte waar of dienst wordt
gewaarborgd in dier voege, dat hij deze waar of dienst kan onderscheiden van
waren of diensten van andere herkomst (zie in die zin arresten van 29 september
1998, Canon, C-39/97, Jurispr. blz. I-5507, punt 28, en 6 oktober 2005, Medion,
C-120/04, Jurispr. blz. I-8551, punt 23).
83 Of aan deze functie van het merk al dan niet afbreuk wordt gedaan wanneer aan
internetgebruikers, op basis van een zoekwoord dat gelijk is aan een merk, een
advertentie van een derde, zoals een concurrent van de houder van dat merk,
wordt getoond, hangt in het bijzonder af van de wijze waarop deze advertentie
wordt gepresenteerd.
84 Van afbreuk aan de herkomstaanduidingsfunctie van het merk is sprake wanneer de
advertentie het voor de normaal geïnformeerde en redelijk oplettende
internetgebruiker onmogelijk of moeilijk maakt om te weten of de waren of
diensten waarop de advertentie betrekking heeft, afkomstig zijn van de
merkhouder of een economisch met hem verbonden onderneming, dan wel,
integendeel, van een derde (zie in die zin arrest Céline, reeds aangehaald, punt 27
en aldaar aangehaalde rechtspraak).
85 In een dergelijke situatie, waarbij de advertentie overigens meteen verschijnt nadat
de internetgebruiker het merk als zoekwoord heeft ingevoerd, en wordt
weergegeven wanneer het merk, als zoekwoord, ook nog op het scherm staat, kan
de internetgebruiker zich immers vergissen omtrent de herkomst van de waren of
diensten. In die omstandigheden wekt het gebruik, door de derde, van het aan het
merk gelijke teken als trefwoord dat leidt tot weergave van deze advertentie, de
indruk dat er in het economisch verkeer een materieel verband bestaat tussen de
betrokken waren of diensten en de merkhouder (zie naar analogie arrest Arsenal
Football Club, reeds aangehaald, punt 56, en arrest van 16 november 2004,
Anheuser-Busch, C-245/02, Jurispr. blz. I-10989, punt 60).
86 Wat de afbreuk aan de herkomstaanduidingsfunctie betreft, dient voorts te worden
opgemerkt dat internetadvertenties volgens de Uniewetgeving betreffende
elektronische handel op doorzichtige wijze moeten worden weergegeven. Met het
oog op de eerlijkheid van de transacties en in het belang van de consument,
waarnaar in punt 29 van de considerans van richtlijn 2000/31 wordt verwezen,
schrijft artikel 6 van deze richtlijn voor dat de natuurlijke of rechtspersoon voor
wiens rekening commerciële communicatie in het kader van een dienst van de
informatiemaatschappij geschiedt, duidelijk te identificeren moet zijn.
467
87 Daaruit volgt weliswaar dat internetadverteerders, in voorkomend geval, op grond
van tot andere rechtsgebieden behorende regels, zoals die inzake oneerlijke
mededinging, aansprakelijk kunnen worden gesteld, maar dit neemt niet weg dat
vermeend onwettig gebruik op internet van tekens die gelijk zijn aan of
overeenstemmen met merken, moet worden onderzocht op basis van het
merkenrecht. Gelet op de wezenlijke functie van het merk, die er in de
elektronische handel met name in bestaat dat internetgebruikers die de na een
zoekactie met betrekking tot een bepaald merk getoonde advertenties bekijken, de
waren of diensten van de houder van dat merk van die van andere herkomst
kunnen onderscheiden, moet de merkhouder kunnen verbieden dat advertenties
van derden worden weergegeven waarvan internetgebruikers ten onrechte kunnen
denken dat zij van de merkhouder afkomstig zijn.
88 Het staat aan de nationale rechter om per geval te beoordelen of in het hem
voorgelegde geding afbreuk wordt gedaan, of kan worden gedaan, aan de
herkomstaanduidingsfunctie als bedoeld in punt 84 van het onderhavige arrest.
89 Wanneer de advertentie van de derde de indruk wekt dat er tussen deze derde en de
merkhouder een economische band bestaat, moet ervan worden uitgegaan dat er
sprake is van afbreuk aan de herkomstaanduidingsfunctie.
90 Ook wanneer de advertentie weliswaar niet de indruk wekt dat er een economische
band bestaat, maar wel zo vaag blijft over de herkomst van de betrokken waren of
diensten dat een normaal geïnformeerde en redelijk oplettende internetgebruiker
op basis van de advertentielink en de daaraan gekoppelde reclameboodschap niet
kan weten of de adverteerder een derde is ten opzichte van de merkhouder dan
wel, integendeel, een economische band met hem heeft, moet worden vastgesteld
dat afbreuk wordt gedaan aan deze functie van het merk.
ii) Afbreuk aan de reclamefunctie
91 Aangezien het economisch verkeer wordt gekenmerkt door een gevarieerd aanbod
van waren en diensten, kan de merkhouder beogen met het merk niet alleen de
herkomst van zijn waren of diensten aan te duiden, maar zijn merk ook voor
reclamedoeleinden te gebruiken teneinde de consument te informeren en te
overtuigen.
92 Derhalve kan de merkhouder verbieden dat zonder zijn toestemming een aan zijn
merk gelijk teken wordt gebruikt voor dezelfde waren of diensten als die waarvoor
het merk ingeschreven is, wanneer dat gebruik afbreuk doet aan het gebruik van
het merk, door de merkhouder, als element ter bevordering van de verkoop of als
handelsstrategisch instrument.
93 Dienaangaande is duidelijk dat het gebruik door internetadverteerders van het aan
het merk van een ander gelijke teken als trefwoord met het oog op de weergave
van advertenties, bepaalde gevolgen kan hebben voor het gebruik voor
reclamedoeleinden van dat merk door de merkhouder alsook voor diens
handelsstrategie.
94 Gelet op het belang van internetreclame in het economisch verkeer kan immers
worden aangenomen dat de merkhouder zijn eigen merk als trefwoord bij de
verlener van de zoekmachineadvertentiedienst registreert, zodat in het veld
„gesponsorde links” een advertentie verschijnt. Dan moet de merkhouder, in
voorkomend geval, bereid zijn een hogere prijs per klik te betalen dan sommige
andere marktdeelnemers, indien hij wenst dat zijn advertentie verschijnt boven die
van de marktdeelnemers die eveneens zijn merk als trefwoord hebben
468
geselecteerd. Zelfs wanneer hij daartoe bereid is, heeft hij bovendien geen
zekerheid dat zijn advertentie boven die van die derden verschijnt, aangezien voor
de volgorde van weergave van advertenties ook met andere factoren rekening
wordt gehouden.
95 Door deze gevolgen van het gebruik van het aan het merk gelijke teken door derden
wordt op zich evenwel geen afbreuk gedaan aan de reclamefunctie van het merk.
96 Zoals de verwijzende rechter zelf heeft vastgesteld, is er in de prejudiciële vragen
immers sprake van de weergave van advertentielinks nadat de internetgebruiker
een zoekwoord heeft ingevoerd dat overeenkomt met het als trefwoord
geselecteerde merk. In de hoofdgedingen staat eveneens vast dat die
advertentielinks naast of boven de natuurlijke resultaten van de zoekactie worden
getoond. Ten slotte wordt niet betwist dat de volgorde waarin de natuurlijke
resultaten worden weergegeven, afhankelijk is van de relevantie van de sites ten
opzichte van het door de internetgebruiker ingevoerde zoekwoord, en dat de
exploitant van de zoekmachine geen vergoeding vraagt voor het tonen van deze
resultaten.
97 Wanneer de internetgebruiker de naam van een merk als zoekwoord invoert,
verschijnt normaal dus de home- en advertentiepage van de merkhouder als een
van de eerste natuurlijke resultaten. Door deze, overigens gratis, weergave is
verzekerd dat de waren of diensten van de merkhouder zichtbaar zijn voor de
internetgebruiker, ongeacht of deze houder er al dan niet in slaagt om ervoor te
zorgen dat ook een advertentie in het veld „gesponsorde links”, ergens bovenaan,
wordt getoond.
98 Gelet op een en ander moet worden vastgesteld dat het gebruik van een teken dat
gelijk is aan een merk van een ander, in het kader van een
zoekmachineadvertentiedienst als die welke in de hoofdgedingen aan de orde is,
geen afbreuk kan doen aan de reclamefunctie van het merk.
d) Conclusie
99 Gelet op het voorgaande dient op de eerste vraag in zaak C-236/08, de eerste vraag
in zaak C-237/08 en de eerste en de tweede vraag in zaak C-238/08, te worden
geantwoord dat:
– artikel 5, lid 1, sub a, van richtlijn 89/104 en artikel 9, lid 1, sub a, van
verordening nr. 40/94 aldus moeten worden uitgelegd dat de houder van een
merk gerechtigd is een adverteerder te verbieden om op basis van een
trefwoord dat gelijk is aan dat merk en dat door die adverteerder zonder
toestemming van deze houder is geselecteerd in het kader van een
zoekmachineadvertentiedienst op internet, reclame te maken voor dezelfde
waren of diensten als die waarvoor het merk ingeschreven is, wanneer die
reclame het voor de gemiddelde internetgebruiker onmogelijk of moeilijk
maakt om te weten of de waren of diensten waarop de advertentie betrekking
heeft, afkomstig zijn van de merkhouder of een economisch met hem
verbonden onderneming, dan wel, integendeel, van een derde;
– de verlener van een zoekmachineadvertentiedienst op internet die een teken dat
gelijk is aan een merk, als trefwoord opslaat en op basis daarvan voor de
weergave van advertenties zorgt, geen gebruik maakt van dit teken in de zin
van artikel 5, lid 1, van richtlijn 89/104 of artikel 9, lid 1, sub a en b, van
verordening nr. 40/94.
469
3. Uitlegging van artikel 5, lid 2, van richtlijn 89/104 en artikel 9, lid 1, sub c, van
verordening nr. 40/94
100 Met zijn tweede vraag in zaak C-236/08 wenst de verwijzende rechter in wezen te
vernemen of de verlener van een zoekmachineadvertentiedienst op internet die een
met een bekend merk overeenkomend teken als trefwoord opslaat en op basis
daarvan voor de weergave van advertenties zorgt, een gebruik maakt van dit teken
dat de merkhouder kan verbieden op grond van artikel 5, lid 2, van richtlijn 89/104
of, wanneer het teken gelijk is aan een bekend gemeenschapsmerk, op grond van
artikel 9, lid 1, sub c, van verordening nr. 40/94.
101 Volgens de vaststellingen van de verwijzende rechter staat in deze zaak vast dat
Google adverteerders die imitaties van waren van Vuitton aan internetgebruikers
aanboden, de mogelijkheid bood met merken van Vuitton overeenkomende
trefwoorden te selecteren in combinatie met trefwoorden zoals „namaak” en
„kopie”.
102 Het Hof heeft ten aanzien van te koop aangeboden imitaties reeds geoordeeld dat
wanneer een derde door het gebruik van een teken dat gelijk is aan of
overeenstemt met een bekend merk, in het kielzog van dit merk probeert te varen
om van de aantrekkingskracht, de reputatie en het prestige ervan te profiteren
alsmede om zonder enige financiële vergoeding en zonder daarvoor passende
inspanningen te moeten leveren, voordeel te halen uit de commerciële inspanning
die de houder van het merk heeft gedaan om het imago van dat merk te creëren en
te onderhouden, het uit dat gebruik voortvloeiende voordeel moet worden geacht
ongerechtvaardigd te zijn getrokken uit het onderscheidend vermogen en de
reputatie van dat merk (arrest L’Oréal e.a., reeds aangehaald, punt 49).
103 Die rechtspraak is relevant in gevallen waarin internetadverteerders, door middel
van het gebruik van tekens die gelijk zijn aan bekende merken zoals „Louis
Vuitton”, „LV” of „Vuitton”, waren te koop aanbieden die imitaties van de waren van
de houder van die merken zijn.
104 Wat echter de vraag betreft of de verlener van een zoekmachineadvertentiedienst
zelf, wanneer hij die tekens, in combinatie met woorden als „namaak” en „kopie”,
als trefwoorden opslaat en op basis daarvan voor de weergave van advertenties
zorgt, van die tekens een gebruik maakt dat de houder van die merken kan
verbieden, moet eraan worden herinnerd, zoals in de punten 55 tot en met 57 van
het onderhavige arrest is opgemerkt, dat deze handelingen van de dienstverlener
geen gebruik in de zin van artikel 5 van richtlijn 89/104 en artikel 9 van
verordening nr. 40/94 opleveren.
105 Derhalve dient op de tweede vraag in zaak C-236/08 te worden geantwoord dat de
verlener van een zoekmachineadvertentiedienst op internet die een teken dat gelijk
is aan een bekend merk, als trefwoord opslaat en op basis daarvan voor de
weergave van advertenties zorgt, geen gebruikmaakt van dat teken in de zin van
artikel 5, lid 2, van richtlijn 89/104 of artikel 9, lid 1, sub c, van verordening nr.
40/94.
B – Aansprakelijkheid van de verlener van de zoekmachineadvertentiedienst
106 Met zijn derde vraag in zaak C-236/08, zijn tweede vraag in zaak C-237/08 en zijn
derde vraag in zaak C-238/08 wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen
of artikel 14 van richtlijn 2000/31 aldus moet worden uitgelegd dat een
zoekmachineadvertentiedienst op internet een dienst van de
informatiemaatschappij is bestaande in de opslag van door de adverteerder
470
verstrekte informatie, zodat er sprake is van „hosting” van deze gegevens in de zin
van dat artikel en de verlener van de zoekmachineadvertentiedienst bijgevolg pas
aansprakelijk kan worden gesteld nadat hij van het onrechtmatige gedrag van die
adverteerder op de hoogte is gebracht.
107 Afdeling 4 van richtlijn 2000/31, die de artikelen 12 tot en met 15 omvat en het
opschrift „Aansprakelijkheid van dienstverleners die als tussenpersoon optreden”
draagt, strekt tot beperking van de gevallen waarin dienstverleners die als
tussenpersoon optreden, overeenkomstig het ter zake geldende nationale recht
aansprakelijk kunnen worden gesteld. Voor de voorwaarden voor de vaststelling
van de aansprakelijkheid moet dus worden gekeken naar het nationale recht, met
dien verstande echter dat volgens afdeling 4 van deze richtlijn in bepaalde gevallen
geen sprake kan zijn van aansprakelijkheid van de dienstverleners die als
tussenpersoon optreden. Sinds de termijn voor de omzetting van de richtlijn is
verstreken, moeten de nationaalrechtelijke regels inzake de aansprakelijkheid van
dergelijke dienstverleners de beperkingen waarin de genoemde artikelen voorzien,
bevatten.
108 Volgens Vuitton, Viaticum en CNRRH is een zoekmachineadvertentiedienst zoals
AdWords evenwel geen dienst van de informatiemaatschappij als omschreven in
bovengenoemde bepalingen van richtlijn 2000/31, zodat de verlener van een
dergelijke dienst zich in geen geval kan beroepen op die
aansprakelijkheidsbeperkingen. Google en de Commissie van de Europese
Gemeenschappen betogen het tegendeel.
109 De aansprakelijkheidsbeperking van artikel 14, lid 1, van richtlijn 2000/31 geldt
wanneer „een dienst van de informatiemaatschappij bestaat in de opslag van de
door een afnemer van de dienst verstrekte informatie” en houdt in dat de verlener
van een dergelijke dienst niet aansprakelijk kan worden gesteld voor de gegevens
die hij op verzoek van de afnemer van deze dienst heeft opgeslagen, tenzij hij niet
snel deze gegevens verwijdert of de toegang daartoe onmogelijk maakt nadat hij,
via een benadeelde of anderszins, kennis heeft gekregen van het onwettige
karakter van die gegevens of van activiteiten van die afnemer.
110 Zoals in de punten 14 en 15 van het onderhavige arrest is uiteengezet, heeft de
wetgever het begrip „dienst van de informatiemaatschappij” omschreven als elke
dienst die, via elektronische apparatuur voor de verwerking en de opslag van
gegevens, op afstand wordt verricht op individueel verzoek van een afnemer van
diensten en, gewoonlijk, tegen vergoeding. Gelet op de in punt 23 van het
onderhavige arrest genoemde kenmerken van de in de hoofdgedingen aan de orde
zijnde zoekmachineadvertentiedienst, moet worden vastgesteld dat aan alle
onderdelen van die definitie is voldaan.
111 Voorts kan niet worden betwist dat de verlener van een
zoekmachineadvertentiedienst informatie van de afnemer van deze dienst, namelijk
de adverteerder, doorgeeft in een voor internetgebruikers open
communicatienetwerk en bepaalde gegevens, zoals de door de adverteerder
geselecteerde trefwoorden, de advertentielink en de begeleidende
reclameboodschap alsook het adres van de site van de adverteerder, opslaat, dat
wil zeggen op zijn server bewaart.
112 Wil er in het kader van de zoekmachineadvertentiedienst sprake zijn van opslag in
de zin van artikel 14 van richtlijn 2000/31, dan is tevens vereist dat het gedrag van
de verlener van deze dienst binnen de perken blijft van dat van een „als
tussenpersoon optredende dienstverlener” in de zin die de wetgever in afdeling 4
van deze richtlijn daaraan heeft willen geven.
471
113 Uit punt 42 van de considerans van richtlijn 2000/31 volgt dat de in deze richtlijn
vastgestelde vrijstellingen van de aansprakelijkheid uitsluitend gelden voor gevallen
waarin de activiteit van de aanbieder van diensten van de informatiemaatschappij
een „louter technisch, automatisch en passief” karakter heeft, hetgeen inhoudt dat
deze aanbieder „noch kennis noch controle heeft over de informatie die wordt
doorgegeven of opgeslagen”.
114 Om na te gaan of de aansprakelijkheid van de verlener van de
zoekmachineadvertentiedienst krachtens artikel 14 van richtlijn 2000/31 kan
worden beperkt, moet derhalve worden onderzocht of de rol van deze
dienstverlener in die zin neutraal is dat zijn handelingen louter technisch,
automatisch en passief zijn, wat impliceert dat hij geen kennis heeft van of controle
heeft over de gegevens die hij opslaat.
115 Wat de in de hoofdgedingen aan de orde zijnde zoekmachineadvertentiedienst
betreft, blijkt uit het dossier en de beschrijving in de punten 23 en volgende van
het onderhavige arrest dat Google, met behulp van door haar ontwikkelde software,
de door adverteerders ingevoerde gegevens verwerkt en dat dit proces leidt tot de
weergave van advertenties onder door Google gecontroleerde voorwaarden. Aldus
bepaalt Google de volgorde van weergave op basis van met name de door de
adverteerders betaalde vergoeding.
116 Opgemerkt dient te worden dat het enkele feit dat voor de
zoekmachineadvertentiedienst moet worden betaald, dat Google de wijze van
vergoeding bepaalt of dat zij algemene inlichtingen aan haar klanten verstrekt, niet
ertoe kan leiden dat Google geen beroep kan doen op de in richtlijn 2000/31
vastgestelde vrijstellingen van de aansprakelijkheid.
117 Ook het feit dat het geselecteerde trefwoord en het door een internetgebruiker
ingevoerde zoekwoord overeenkomen, volstaat op zich niet om ervan uit te gaan
dat Google kennis heeft van of controle heeft over de door adverteerders in haar
systeem ingevoerde en op haar server opgeslagen gegevens.
118 Wel relevant voor het in punt 114 van het onderhavige arrest bedoelde onderzoek
daarentegen is de rol van Google bij het schrijven van de reclameboodschap die de
advertentielink begeleidt, of bij de vaststelling of de selectie van trefwoorden.
119 Met het voorgaande dient door de nationale rechter, die het best in staat is om de
concrete regeling van de in de hoofdgedingen verleende dienst te kennen, rekening
te worden gehouden bij de beoordeling of deze rol van Google overeenkomt met
die welke in punt 114 van het onderhavige arrest is beschreven.
120 Daaruit volgt dat op de derde vraag in zaak C-236/08, de tweede vraag in zaak
C-237/08 en de derde vraag in zaak C-238/08 dient te worden geantwoord dat
artikel 14 van richtlijn 2000/31 aldus moet worden uitgelegd dat de daarin
genoemde regel geldt voor de verlener van een zoekmachineadvertentiedienst op
internet wanneer die dienstverlener geen actieve rol heeft gehad waardoor hij
kennis heeft van of controle heeft over de opgeslagen gegevens. Indien dat het
geval is, kan de dienstverlener niet aansprakelijk worden gesteld voor de gegevens
die hij op verzoek van een adverteerder heeft opgeslagen, tenzij hij niet snel die
gegevens verwijdert of de toegang daartoe onmogelijk maakt nadat hij kennis heeft
gekregen van het onwettige karakter van die gegevens of van activiteiten van die
adverteerder.
IV – Kosten
472
121 Ten aanzien van de partijen in de hoofdgedingen is de procedure als een aldaar
gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechter over de kosten heeft te
beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof
gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.
Het Hof (Grote kamer) verklaart voor recht:
1) Artikel 5, lid 1, sub a, van de Eerste richtlijn (89/104/EEG) van de Raad
van 21 december 1988 betreffende de aanpassing van het
merkenrecht der lidstaten en artikel 9, lid 1, sub a, van verordening
(EG) nr. 40/94 van de Raad van 20 december 1993 inzake het
gemeenschapsmerk moeten aldus worden uitgelegd dat de houder
van een merk gerechtigd is een adverteerder te verbieden om op
basis van een trefwoord dat gelijk is aan dat merk en dat door die
adverteerder zonder toestemming van deze houder is geselecteerd in
het kader van een zoekmachineadvertentiedienst op internet, reclame
te maken voor dezelfde waren of diensten als die waarvoor het merk
ingeschreven is, wanneer die reclame het voor de gemiddelde
internetgebruiker onmogelijk of moeilijk maakt om te weten of de
waren of diensten waarop de advertentie betrekking heeft, afkomstig
zijn van de merkhouder of een economisch met hem verbonden
onderneming, dan wel, integendeel, van een derde.
2) De verlener van een zoekmachineadvertentiedienst op internet die een
teken dat gelijk is aan een merk, als trefwoord opslaat en op basis
daarvan voor de weergave van advertenties zorgt, maakt geen
gebruik van dat teken in de zin van artikel 5, leden 1 en 2, van
richtlijn 89/104 of artikel 9, lid 1, van verordening nr. 40/94.
3) Artikel 14 van richtlijn 2000/31/EG van het Europees Parlement en de
Raad van 8 juni 2000 betreffende bepaalde juridische aspecten van de
diensten van de informatiemaatschappij, met name de elektronische
handel, in de interne markt („richtlijn inzake elektronische handel”)
moet aldus worden uitgelegd dat de daarin genoemde regel geldt voor
de verlener van een zoekmachineadvertentiedienst op internet
wanneer die dienstverlener geen actieve rol heeft gehad waardoor hij
kennis heeft van of controle heeft over de opgeslagen gegevens.
Indien dat het geval is, kan de dienstverlener niet aansprakelijk
worden gesteld voor de gegevens die hij op verzoek van een
adverteerder heeft opgeslagen, tenzij hij niet snel die gegevens
verwijdert of de toegang daartoe onmogelijk maakt nadat hij kennis
heeft gekregen van het onwettige karakter van die gegevens of van
activiteiten van die adverteerder.
ondertekeningen
473
ARREST VAN HET HOF (Eerste kamer)
8 juli 2010 (*)
„Merken – Reclame op internet via zoekwoorden (‚keyword advertising’) – Richtlijn
89/104/EEG – Artikelen 5 tot en met 7 – Weergave van advertenties op basis van
zoekwoord dat gelijk is aan merk – Weergave van advertenties op basis van
zoekwoorden die met ‚kleine verschrijvingen’ merk afbeelden – Reclame voor
tweedehands waren – Door merkhouder vervaardigde en in handel gebrachte
waren – Uitputting van aan merk verbonden recht – Aanbrenging van etiketten met
naam van wederverkoper en verwijdering van die waarop merk is aangebracht –
Reclame op basis van merk van ander voor tweedehands waren, waaronder, naast
door merkhouder vervaardigde waren, waren van andere herkomst”
In zaak C-558/08,
betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 234 EG,
ingediend door de Hoge Raad der Nederlanden bij arrest van 12 december 2008,
ingekomen bij het Hof op 17 december 2008, in de procedure
Portakabin Ltd,
Portakabin BV
tegen
Primakabin BV,
wijst
HET HOF (Eerste kamer),
samengesteld als volgt: A. Tizzano, kamerpresident, E. Levits, A. Borg Barthet, M.
Ilešič (rapporteur) en J.-J. Kasel, rechters,
advocaat-generaal: N. Jääskinen,
griffier: C. Strömholm, administrateur,
gezien de stukken en na de terechtzitting op 26 november 2009,
gelet op de opmerkingen van:
– Portakabin Ltd en Portakabin BV, vertegenwoordigd door N. W. Mulder en A.
Tsoutsanis, advocaten,
– Primakabin BV, vertegenwoordigd door C. Gielen en M. G. Schrijvers, advocaten,
– de Franse regering, vertegenwoordigd door B. Beaupère-Manokha als
gemachtigde,
– de Italiaanse regering, vertegenwoordigd door I. Bruni als gemachtigde,
bijgestaan door L. Ventrella, avvocato dello Stato,
474
– de Poolse regering, vertegenwoordigd door A. Rutkowska en A. Kraińska als
gemachtigden,
– de Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door H.
Krämer en W. Roels als gemachtigden,
gelet op de beslissing, de advocaat-generaal gehoord, om de zaak zonder conclusie
te berechten,
het navolgende
Arrest
1 Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van de artikelen 5, 6
en 7 van de Eerste richtlijn (89/104/EEG) van de Raad van 21 december 1988
betreffende de aanpassing van het merkenrecht der lidstaten (PB 1989, L 40, blz.
1), zoals gewijzigd bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische
Ruimte (EER) van 2 mei 1992 (PB 1994, L 1, blz. 3; hierna: „richtlijn 89/104”).
2 Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen Portakabin Ltd en
Portakabin BV enerzijds (hierna, tezamen: „Portakabin”) en Primakabin BV (hierna:
„Primakabin”) anderzijds, inzake de weergave op internet van advertentielinks op
basis van zoekwoorden die gelijk zijn aan of overeenstemmen met een merk.
Toepasselijke bepalingen
3 Artikel 5 van richtlijn 89/104, met het opschrift „Rechten verbonden aan het merk”,
bepaalt:
„1. Het ingeschreven merk geeft de houder een uitsluitend recht. Dit recht staat de
houder toe iedere derde die niet zijn toestemming hiertoe heeft verkregen, het
gebruik van een teken in het economisch verkeer te verbieden:
a) wanneer dat gelijk is aan het merk en gebruikt wordt voor dezelfde waren of
diensten als die waarvoor het merk ingeschreven is;
b) dat gelijk is aan of overeenstemt met het merk en gebruikt wordt voor dezelfde
of soortgelijke waren of diensten, indien daardoor bij het publiek verwarring
kan ontstaan, inhoudende het gevaar van associatie met het merk.
2. Elke lidstaat kan tevens bepalen dat de houder gerechtigd is derden die zijn
toestemming niet hebben gekregen, het gebruik in het economisch verkeer te
verbieden van een teken dat gelijk is aan of overeenstemt met het merk voor
waren of diensten die niet soortgelijk zijn aan die waarvoor het merk ingeschreven
is, wanneer dit bekend is in de lidstaat en door het gebruik, zonder geldige reden,
van het teken ongerechtvaardigd voordeel getrokken wordt uit of afbreuk wordt
gedaan aan het onderscheidend vermogen of de reputatie van het merk.
3. Met name kan krachtens de leden 1 en 2 worden verboden:
a) het aanbrengen van het teken op de waren of op hun verpakking;
b) het aanbieden, in de handel brengen of daartoe in voorraad hebben van waren
of het aanbieden of verrichten van diensten onder het teken;
475
c) het invoeren of uitvoeren van waren onder het teken;
d) het gebruik van het teken in stukken voor zakelijk gebruik en in advertenties.
[...]
5. De leden 1 tot en met 4 laten onverlet bepalingen in een lidstaat, betreffende
bescherming tegen het gebruik van een teken anders dan ter onderscheiding van
waren of diensten, indien door gebruik, zonder geldige reden, van dat teken
ongerechtvaardigd voordeel wordt getrokken uit of afbreuk wordt gedaan aan het
onderscheidend vermogen of de reputatie van het merk.”
4 Artikel 6 van richtlijn 89/104, met het opschrift „Beperking van de aan het merk
verbonden rechtsgevolgen”, bepaalt:
„1. Het aan het merk verbonden recht staat de houder niet toe een derde te
verbieden om in het economisch verkeer gebruik te maken:
a) van diens naam en adres;
b) van aanduidingen inzake soort, kwaliteit, hoeveelheid, bestemming, waarde,
plaats van herkomst, tijdstip van vervaardiging van de waren of verrichting
van de dienst of andere kenmerken van de waren of diensten;
c) van het merk, wanneer dit nodig is om de bestemming van een product of
dienst, met name als accessoire of onderdeel, aan te geven,
voor zover er sprake is van gebruik volgens de eerlijke gebruiken in nijverheid en
handel.
[...]”
5 Artikel 7 van richtlijn 89/104, in de oorspronkelijke versie, met het opschrift
„Uitputting van het aan het merk verbonden recht”, bepaalde:
„1. Het aan het merk verbonden recht staat de houder niet toe het gebruik daarvan
te verbieden voor waren die onder dit merk door de houder of met zijn
toestemming in de Gemeenschap in de handel zijn gebracht.
2. Lid 1 is niet van toepassing wanneer er voor de houder gegronde redenen zijn
om zich te verzetten tegen verdere verhandeling van de waren, met name wanneer
de toestand van de waren, nadat zij in de handel zijn gebracht, gewijzigd of
verslechterd is.”
6 Overeenkomstig artikel 65, lid 2, van de Overeenkomst betreffende de Europese
Economische Ruimte (EER) van 2 mei 1992, gelezen in samenhang met bijlage
XVII, punt 4, bij deze overeenkomst, is artikel 7, lid 1, van de richtlijn in de
oorspronkelijke versie ervan gewijzigd ter fine van bovenvermelde overeenkomst,
waarbij de bewoordingen „in de Gemeenschap” zijn vervangen door de
bewoordingen „op het grondgebied van een partij bij de Overeenkomst”.
7 Richtlijn 89/104 is ingetrokken bij richtlijn 2008/95/EG van het Europees Parlement en
de Raad van 22 oktober 2008 betreffende de aanpassing van het merkenrecht der
lidstaten (gecodificeerde versie) (PB L 299, blz. 25), die op 28 november 2008 in
werking is getreden. Gelet op de datum van de feiten, wordt het hoofdgeding
niettemin beheerst door richtlijn 89/104.
476
Hoofdgeding en prejudiciële vragen
Zoekmachineadvertentiedienst „AdWords”
8 Wanneer een internetgebruiker op basis van een of meerdere woorden een
zoekopdracht uitvoert met de zoekmachine Google, zal deze de websites tonen die
het meest met deze woorden overeen lijken te komen, in volgorde van afnemende
relevantie. Het betreft hier de zogenaamde „natuurlijke” resultaten van de
zoekopdracht.
9 Via de betaalde zoekmachineadvertentiedienst „AdWords” van Google kan iedere
marktdeelnemer door één of meerdere zoekwoorden te selecteren, in geval van
concordantie tussen dit woord of deze woorden en de woorden die de
internetgebruiker in de zoekopdracht in de zoekmotor heeft gebruikt, een
advertentielink naar zijn website laten verschijnen. Deze advertentielink verschijnt
in de rubriek „gesponsorde links”, die of in het rechtergedeelte van het scherm,
rechts van de natuurlijke resultaten, of in het bovenste gedeelte, boven deze
resultaten, wordt weergegeven.
10 Bij deze advertentielink staat een korte reclameboodschap. Deze link en deze
boodschap vormen samen de advertentie die in bovenbedoelde rubriek wordt
weergegeven.
Gebruik van zoekwoorden in het hoofdgeding
11 Portakabin Ltd is producent en leverancier van mobiele bouwsystemen en houder van
het Beneluxmerk PORTAKABIN, dat is ingeschreven voor de klassen 6 (gebouwen,
onderdelen en bouwmaterialen daarvoor van metaal) en 19 (gebouwen, onderdelen
en bouwmaterialen daarvoor, niet van metaal) in de zin van de Overeenkomst van
Nice betreffende de internationale classificatie van waren en diensten ten behoeve
van de inschrijving van merken, van 15 juni 1957, zoals herzien en gewijzigd.
12 Portakabin BV is een dochtervennootschap van Portakabin Ltd en houdt zich bezig
met de verkoop van producten van de groep onder licentie van het merk
PORTAKABIN.
13 Primakabin verkoopt en verhuurt nieuwe en tweedehands mobiele bouwsystemen.
Behalve uit de productie en de verhandeling van haar eigen cabines, zoals
bouwketen en kantoorcabines, bestaat een belangrijk deel van de
bedrijfsactiviteiten van Primakabin uit de verhuur en verkoop van gebruikte units,
waaronder ook door Portakabin vervaardigde units.
14 Primakabin maakt geen deel uit van de Portakabin-groep.
15 Zowel Portakabin als Primakabin bieden hun waren te koop aan via hun respectieve
sites op internet.
16 Primakabin heeft in het kader van de zoekmachineadvertentiedienst AdWords de
zoekwoorden „portakabin”, „portacabin”, „portokabin” en „portocabin” opgegeven.
Deze laatste varianten heeft zij geselecteerd teneinde te voorkomen dat
internetgebruikers wegens kleine verschrijvingen bij het invoeren van het woord
„portakabin” bij een zoekopdracht naar de door Portakabin vervaardigde units, de
advertentie van Primakabin niet te zien krijgen.
477
17 Aanvankelijk luidde de aanhef van de advertentie van Primakabin die verscheen na
het invoeren van een van deze woorden in de zoekmachine „nieuwe en gebruikte
units”. Na wijziging door Primakabin luidt deze tekst „gebruikte portakabins”.
18 Portakabin heeft bij exploot van 6 februari 2006 Primakabin gedagvaard voor de
voorzieningenrechter te Amsterdam. Zij vorderde dat Primakabin op straffe van een
dwangsom zou worden gelast, ieder gebruik van een met het merk PORTAKABIN
overeenstemmend teken te staken, daaronder begrepen de zoekwoorden
„portakabin”, „portacabin”, „portokabin” en „portocabin”.
19 Bij vonnis van 9 maart 2006 heeft de voorzieningenrechter te Amsterdam de
vordering van Portakabin afgewezen. Hij overwoog dat Primakabin het woord
„portakabin” niet gebruikte ter onderscheiding van waren. Voorts zou Primakabin
geen ongerechtvaardigd voordeel trekken uit bedoeld gebruik. Zij gebruikte het
woord „portakabin” immers om belangstellenden naar haar website te leiden
waarop zij „gebruikte portakabins” te koop aanbiedt.
20 Tegen dit vonnis heeft Portakabin hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te
Amsterdam. Bij arrest van 14 december 2006 heeft deze rechterlijke instantie het
bestreden vonnis vernietigd en Primakabin verboden, gebruik te maken van een
advertentie met de tekst „gebruikte portakabins”, alsmede bij gebruik van het
zoekwoord „portakabin” en de varianten ervan direct door te linken naar andere
subpagina’s van haar site dan die waarop door Portakabin vervaardigde units te
koop worden aangeboden.
21 Daar naar het oordeel van het Gerechtshof te Amsterdam het gebruik van het
zoekwoord „portakabin” en de varianten ervan geen gebruik vormde voor waren of
diensten in de zin van de wettelijke bepalingen ter uitvoering van artikel 5, lid 1,
van richtlijn 89/104, heeft Portakabin tegen voormeld arrest van 14 december 2006
beroep in cassatie ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden. Deze heeft de
behandeling van de zaak geschorst en het Hof de volgende prejudiciële vragen
gesteld:
„1) a) Indien een ondernemer die handelt in bepaalde waren of diensten (hierna: ‚de
adverteerder’) gebruik maakt van de mogelijkheid om bij de exploitant van een
internetzoekmachine een [zoekwoord] op te geven dat gelijk is aan een door een ander
(hierna: ‚de merkhouder’) voor soortgelijke waren of diensten ingeschreven merk, welk
opgegeven zoekwoord – zonder dat dit zichtbaar is voor de gebruiker van de
zoekmachine – tot gevolg heeft dat deze internetgebruiker die dat woord intikt, op de
resultatenlijst van de zoekmachine-exploitant een verwijzing aantreft naar de website
van de adverteerder, levert dit dan gebruik op, door die adverteerder, van het
ingeschreven merk in de zin van artikel 5, lid 1, [...] sub a, van richtlijn [89/104]?
b) Maakt het daarbij verschil of de verwijzing wordt vermeld:
– in de gewone lijst met gevonden pagina’s, of
– in een als zodanig aangegeven advertentiegedeelte?
c) Maakt het daarbij verschil:
– of de adverteerder reeds in de verwijzende mededeling op de
webpagina van de exploitant van de zoekmachine daadwerkelijk
producten of diensten aanbiedt die gelijk zijn aan de waren of
diensten als die waarvoor het merk is ingeschreven, dan wel
478
– of de adverteerder op een eigen webpagina, waarnaar door de
internetgebruiker [...] via de verwijzing op de pagina van de
zoekmachine-exploitant kan worden ‚doorgeklikt’ (‚hyperlinking’),
daadwerkelijk producten of diensten aanbiedt die gelijk zijn aan de
waren of diensten als die waarvoor het merk is ingeschreven?
2) Indien en voor zover het antwoord op vraag 1 bevestigend luidt, kan het
bepaalde in artikel 6 van richtlijn [89/104], met name het bepaalde in lid 1,
sub b en c, van dat artikel, dan meebrengen dat de houder van het merk niet
het in vraag 1 bedoelde gebruik kan verbieden, en zo ja, onder welke
omstandigheden?
3) Voor zover vraag 1 bevestigend beantwoord wordt, is dan artikel 7 van richtlijn
[89/104] toepasselijk, voor zover een aanbod van de adverteerder als in
vraag 1, onder a bedoeld, betrekking heeft op waren die onder het in vraag 1
bedoelde merk door de merkhouder of met zijn toestemming in de
Gemeenschap in de handel zijn gebracht?
4) Gelden de op de voorgaande vragen gegeven antwoorden ook voor door de
adverteerder opgegeven zoekwoorden als in vraag 1 bedoeld, waarin het
merk bewust met kleine verschrijvingen is weergegeven, waardoor de
zoekmogelijkheden voor het publiek dat van internet gebruik maakt,
doeltreffender worden, aangenomen dat op de website van de adverteerder
het merk correct wordt weergegeven?
5) Indien en voor zover het antwoord op de hiervoor gestelde vragen meebrengt
dat van gebruik van het merk in de zin van artikel 5, lid 1, van richtlijn
[89/104] geen sprake is, kunnen de lidstaten dan, ter zake van het gebruik
van [zoekwoorden] als in deze zaak aan de orde, op de voet van artikel 5, lid
5, van de richtlijn, overeenkomstig in die staten geldende bepalingen
betreffende bescherming tegen het gebruik van een teken anders dan ter
onderscheiding van waren of diensten, zonder meer bescherming verlenen
tegen gebruik, zonder geldige reden, van dat teken, waardoor naar het
oordeel van de rechterlijke instanties in die lidstaten ongerechtvaardigd
voordeel wordt getrokken uit of afbreuk wordt gedaan aan het
onderscheidend vermogen of de reputatie van het merk, of gelden daarbij
voor de nationale rechters communautairrechtelijke grenzen, samenhangend
met de antwoorden op de voorgaande vragen?”
Beantwoording van de prejudiciële vragen
22 Allereerst moeten de eerste, de vierde en de vijfde vraag worden beantwoord,
aangezien deze betrekking hebben op het recht van de houder van een merk om
krachtens artikel 5 van richtlijn 89/104 te verbieden dat een adverteerder een
teken dat gelijk is aan of overeenstemt met dat merk, als zoekwoord gebruikt in
het kader van een zoekmachineadvertentiedienst op internet. Vervolgens zullen de
tweede en derde vraag worden onderzocht, die betrekking hebben op de artikelen 6
en 7 van richtlijn 89/104 in verband met de uitzonderingsgevallen waarin de
merkhouder het in artikel 5 van deze richtlijn vermelde recht niet kan uitoefenen.
Beantwoording van de eerste, de vierde en de vijfde vraag, betreffende artikel 5
van richtlijn 89/104
De eerste vraag, sub a
479
23 Het hoofdgeding vindt zijn oorsprong in het gebruik van tekens die gelijk zijn aan of
overeenstemmen met een merk als zoekwoorden in het kader van een
zoekmachineadvertentiedienst op internet, zonder dat de houder voor dit gebruik
zijn toestemming heeft gegeven.
24 Met zijn eerste vraag, sub a, wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of
artikel 5, lid 1, van richtlijn 89/104 aldus moet worden uitgelegd dat het een
merkhouder is toegestaan een derde te verbieden om, op basis van een zoekwoord
dat gelijk is aan dit merk en dat deze derde zonder toestemming van de houder
heeft geselecteerd in het kader van een zoekmachineadvertentiedienst op internet,
een advertentie te laten weergeven voor waren of diensten die gelijk zijn aan of
overeenstemmen met die waarvoor het genoemde merk is ingeschreven.
25 Zoals uit het verwijzingsarrest blijkt, heeft deze rechter het zoekwoord „portakabin”
gekwalificeerd als zijnde gelijk aan het merk PORTAKABIN. Daarenboven staat vast
dat het gebruik van dit zoekwoord door Primakabin tot doel en tot gevolg heeft dat
advertenties worden weergegeven voor dezelfde waren als die waarvoor het merk
is ingeschreven, namelijk mobiele bouwsystemen.
26 De eerste vraag moet dan ook worden onderzocht in het licht van artikel 5, lid 1, sub
a, van richtlijn 89/104. Deze bepaling staat de merkhouder toe, iedere derde die
hiertoe niet zijn toestemming heeft verkregen het gebruik van een teken dat gelijk
is aan het merk te verbieden, wanneer dit plaatsvindt in het economisch verkeer,
betrekking heeft op dezelfde waren of diensten als die waarvoor het merk is
ingeschreven en afbreuk doet of kan doen aan de functies van het merk (zie onder
meer arresten van 11 september 2007, Céline, C-17/06, Jurispr. blz. I-7041, punt
16, en 18 juni 2009, L’Oréal e.a., C-487/07, Jurispr. blz. I-5158, punt 58).
27 Zoals het Hof heeft vastgesteld in de punten 51 en 52 van zijn arrest van 23 maart
2010, Google France en Google (C-236/08–C-238/08, nog niet gepubliceerd in de
Jurisprudentie), is het teken dat door een adverteerder als zoekwoord is
geselecteerd in het kader van een zoekmachineadvertentiedienst op internet, het
door hem gebruikte middel dat leidt tot weergave van zijn advertentie, zodat het
wordt gebruikt in „het economisch verkeer” in de zin van artikel 5, lid 1, van
richtlijn 89/104.
28 Daarenboven betreft het een gebruik voor de waren of diensten van de adverteerder
(arrest Google France en Google, reeds aangehaald, punten 67 tot en met 69).
Deze vaststelling wordt niet ontkracht door de omstandigheid die in de bij het Hof
overgelegde opmerkingen naar voren is gebracht, dat het teken dat gelijk is aan
het merk – in casu het teken „portakabin” – niet enkel wordt gebruik voor gebruikte
waren van dit merk – namelijk voor de wederverkoop van door Portakabin
vervaardigde accommodatie-eenheden – maar tevens voor producten van andere
fabrikanten, zoals in het onderhavige geval door Primakabin of andere concurrenten
van Portakabin vervaardigde units. Integendeel, het gebruik door een adverteerder
van een teken dat gelijk is aan een merk van een ander om de internetgebruiker
een alternatief te bieden voor het aanbod van de houder van het desbetreffende
merk, is juist een gebruik „voor waren en diensten” in de zin van artikel 5, lid 1,
sub a, van richtlijn 89/104 (arrest Google France en Google, reeds aangehaald,
punten 70 tot en met 73).
29 Toch kan de merkhouder zich niet verzetten tegen het gebruik van een teken dat
gelijk is aan zijn merk, wanneer dat gebruik aan geen van de functies van het merk
afbreuk kan doen (reeds aangehaalde arresten L’Oréal e.a., punt 60, en Google
France en Google, punt 76).
480
30 Tot die functies behoren niet alleen de wezenlijke functie van het merk, de consument
de herkomst van de waar of de dienst te waarborgen (hierna:
„herkomstaanduidingsfunctie”), maar ook de overige functies ervan, zoals met
name die welke erin bestaat de kwaliteit van deze waar of deze dienst te
waarborgen, of de communicatie-, de investerings- en de reclamefunctie (reeds
aangehaalde arresten L’Oréal e.a., punt 58, en Google France en Google, punt 77).
31 Aangaande het gebruik van tekens die gelijk zijn aan merken als zoekwoorden in het
kader van een zoekmachineadvertentiedienst, heeft het Hof in punt 81 van het
arrest Google France en Google, reeds aangehaald, geoordeeld dat de te
onderzoeken relevante functies de reclamefunctie en de
herkomstaanduidingsfunctie zijn.
32 Met betrekking tot de reclamefunctie heeft het Hof vastgesteld dat het gebruik van
een teken dat gelijk is aan een merk van een ander in het kader van een
zoekmachineadvertentiedienst als „AdWords”, aan deze functie van het merk geen
afbreuk kan doen (arrest Google France en Google, reeds aangehaald, punt 98, en
arrest van 25 maart 2010, BergSpechte, C-278/08, nog niet gepubliceerd in de
Jurisprudentie, punt 33).
33 Deze conclusie dringt zich ook op in het onderhavige geval, aangezien het
hoofdgeding betrekking heeft op de selectie van zoekwoorden en de weergave van
advertenties in het kader van dezelfde zoekmachineadvertentiedienst „AdWords”.
34 Het Hof heeft inzake de herkomstaanduidingsfunctie overwogen dat de vraag of aan
deze functie afbreuk wordt gedaan wanneer aan de internetgebruiker op basis van
een zoekwoord dat gelijk is aan een merk, een advertentie van een derde wordt
getoond, met name afhangt van de wijze waarop deze advertentie wordt
gepresenteerd. Van afbreuk aan de herkomstaanduidingsfunctie van het merk is
sprake wanneer de advertentie het de normaal geïnformeerde en redelijk
oplettende internetgebruiker onmogelijk of moeilijk maakt om te weten of de waren
of diensten waarop de advertentie betrekking heeft, afkomstig zijn van de
merkhouder of een economisch met hem verbonden onderneming, dan wel,
integendeel, van een derde (reeds aangehaalde arresten Google France en Google,
punten 83 en 84, en BergSpechte, punt 35).
35 Dienaangaande heeft het Hof tevens gepreciseerd dat wanneer de advertentie van de
derde de indruk wekt dat tussen deze derde en de merkhouder een economische
band bestaat, ervan moet worden uitgegaan dat afbreuk wordt gedaan aan de
herkomstaanduidingsfunctie. Ook wanneer de advertentie weliswaar niet de indruk
wekt dat er een economische band bestaat, maar wel zo vaag blijft over de
herkomst van de betrokken waren of diensten dat een normaal geïnformeerde en
redelijk oplettende internetgebruiker op basis van de gesponsorde link en de
daaraan gekoppelde reclameboodschap niet kan weten of de adverteerder een
derde is ten opzichte van de merkhouder dan wel, integendeel, een economische
band met hem heeft, moet worden vastgesteld dat afbreuk wordt gedaan aan deze
functie van het merk (reeds aangehaalde arresten Google France en Google, punten
89 en 90, en BergSpechte, punt 36).
36 Het staat aan de nationale rechter om, rekening houdend met het voorgaande, te
beoordelen of in de feitelijke omstandigheden van het hoofdgeding aan de
herkomstaanduidingsfunctie afbreuk wordt gedaan of kan worden gedaan.
De eerste vraag, sub b
481
37 Met zijn eerste vraag, sub b, wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of
de omvang van de bescherming die door een merk aan de houder ervan wordt
toegekend kan verschillen naargelang de advertentie van een derde die in het
kader van een zoekmachineadvertentiedienst op internet wordt weergegeven op
basis van een zoekwoord dat gelijk is aan dat merk, al dan niet in een als zodanig
aangegeven advertentierubriek staat vermeld.
38 Vaststaat dat het hoofdgeding slechts betrekking heeft op het gebruik van
zoekwoorden in het kader van een zoekmachineadvertentiedienst op internet dat
resulteert in de weergave van advertenties in de rubriek „gesponsorde links” van de
door de leverancier van genoemde dienst beheerde zoekmotor. Onder deze
omstandigheden zou een onderzoek naar de bescherming die het merk aan de
houder ervan verleent in geval van de weergave van advertenties van derden
buiten de rubriek „gesponsorde links”, van geen enkel nut zijn voor de oplossing
van dat geding (zie naar analogie arresten van 15 juni 2006, Acereda Herrera,
C-466/04, Jurispr. blz. I-5341, punt 48, en 15 april 2010, E. Friz, C-215/08, nog
niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 22).
39 Hieruit volgt dat de eerste vraag, sub b, niet hoeft te worden beantwoord.
De eerste vraag, sub c
40 Met zijn eerste vraag, sub c, wenst de verwijzende rechter te vernemen in welke
mate bij de vaststelling of de adverteerder van een teken dat gelijk is aan het merk
een gebruik maakt dat door de merkhouder mag worden verboden, onderscheid
moet worden gemaakt tussen de situatie waarin de waren of diensten waarop de
advertentie doelt daadwerkelijk worden aangeboden in de advertentie zelf zoals
deze wordt weergegeven door de leverancier van de zoekmachineadvertentiedienst,
en de situatie waarin de waren of diensten enkel worden aangeboden op de website
van de adverteerder, waarop de internetgebruiker terecht komt bij het aanklikken
van de gesponsorde link.
41 Zoals in de punten 9 en 10 van dit arrest is opgemerkt, leidt het gebruik van een
teken als zoekwoord in het kader van een zoekmachineadvertentiedienst op
internet tot de weergave van een advertentie, die bestaat uit ten eerste een link die
de internetgebruiker bij een besluit deze aan te klikken naar de website van de
adverteerder leidt, en ten tweede een reclameboodschap.
42 Deze link en reclameboodschap zijn kort en stellen, in het algemeen, de adverteerder
niet in staat, een precies aanbod tot verkoop te doen of een volledig overzicht te
geven van de soorten waren of diensten die hij in de handel brengt. Deze
omstandigheid doet echter niet af aan het feit dat de adverteerder die als
zoekwoord een teken heeft geselecteerd dat gelijk is aan een merk van een ander,
ernaar streeft dat de internetgebruiker die dit woord als zoekterm invoert, op zijn
gesponsorde link zal klikken om kennis te nemen van zijn verkoopaanbod. Derhalve
wordt dit teken gebruikt „voor waren en diensten” in de zin van artikel 5, lid 1, sub
a, van richtlijn 89/104 (zie arrest Google France en Google, reeds aangehaald,
punten 67-73).
43 Hieruit volgt dat het niet relevant is te onderzoeken of de waren of de diensten
waarop de advertentie doelt daadwerkelijk te koop worden aangeboden in de tekst
van deze advertentie, zoals hij wordt weergegeven door de leverancier van de
zoekmachineadvertentiedienst, of enkel op de website van de adverteerder
waarnaar de internetgebruiker wordt geleid bij het aanklikken van de gesponsorde
link.
482
44 Die vraag hoeft in beginsel evenmin te worden onderzocht bij de beoordeling of het
gebruik van het teken dat gelijk is aan het merk als zoekwoord, afbreuk kan doen
aan de functies van het merk en met name aan de herkomstaanduidingsfunctie
ervan. Zoals in de punten 34 tot en met 36 van dit arrest in herinnering is
gebracht, staat het aan de nationale rechter om te beoordelen of de wijze waarop
de advertentie in haar geheel is gepresenteerd, het voor de normaal geïnformeerde
en redelijk oplettende internetgebruiker onmogelijk of moeilijk maakt om te weten
of de adverteerder een derde is ten opzichte van de merkhouder, dan wel,
integendeel, economisch met hem is verbonden. Bij deze beoordeling is in het
algemeen niet doorslaggevend of de waren of diensten waarop de advertentie
betrekking heeft al dan niet daadwerkelijk ten verkoop worden aangeboden.
Vierde vraag
45 Met zijn vierde vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of de
merkhouder, onder dezelfde voorwaarden als die welke gelden bij gebruik door een
derde van een zoekwoord dat gelijk is aan het merk, een derde kan verbieden
zoekwoorden te gebruiken die een reproductie van het merk zijn met „kleine
verschrijvingen”.
46 Deze vraag rijst naar aanleiding van het in punt 16 van dit arrest uiteengezette feit,
dat Primakabin niet alleen het zoekwoord „portakabin” heeft geselecteerd, maar
tevens de zoekwoorden „portacabin”, „portokabin” en „portocabin”.
47 Dienaangaande zij eraan herinnerd dat een teken gelijk is aan een merk wanneer het,
zonder wijziging of toevoeging, alle bestanddelen van het merk afbeeldt, of
wanneer het in zijn geheel beschouwd verschillen vertoont die dermate
onbeduidend zijn dat zij aan de aandacht van de gemiddelde consument kunnen
ontsnappen (arrest van 20 maart 2003, LTJ Diffusion, C-291/00, Jurispr. blz.
I-2799, punt 54, en arrest BergSpechte, reeds aangehaald, punt 25).
48 Wat zoekwoorden betreft die een merk weergeven met kleine verschrijvingen staat
vast, dat zij niet alle bestanddelen weergeven die het merk vormen. Niettemin
zouden zij kunnen worden geacht verschillen te vertonen die dermate onbeduidend
zijn dat zij aan de aandacht van de gemiddelde consument kunnen ontsnappen, in
de zin van de in het vorige punt van het onderhavige arrest genoemde rechtspraak.
Het staat aan de nationale rechter om te beoordelen of, gelet op alle
omstandigheden die hem bekend zijn, voornoemde tekens als zodanig moeten
worden aangemerkt.
49 Indien deze rechter van oordeel is dat het merk niet gelijk is aan de zoekwoorden die
dit met kleine verschrijvingen weergeven, moet hij nog nagaan of deze
zoekwoorden overeenstemmen met het genoemde merk in de zin van artikel 5, lid
1, sub b, van richtlijn 89/104.
50 In dit laatste geval, waarin de derde gebruikmaakt van een teken dat overeenstemt
met een merk voor dezelfde waren of diensten als die waarvoor dat merk is
ingeschreven, kan de merkhouder zich enkel tegen het gebruik van dit teken
verzetten wanneer verwarring kan ontstaan (reeds aangehaalde arresten Google
France en Google, punt 78, en BergSpechte, punt 22).
51 Van verwarringsgevaar is sprake, wanneer het publiek kan menen dat de betrokken
waren of diensten van dezelfde onderneming of, in voorkomend geval, van
economisch verbonden ondernemingen afkomstig zijn (zie onder meer arresten van
22 juni 1999, Lloyd Schuhfabrik Meyer, C-342/97, Jurispr. blz. I-3819, punt 17; 6
483
oktober 2005, Medion, C-120/04, Jurispr. blz. I-8551, punt 26, en 10 april 2008,
adidas en adidas Benelux, C-102/07, Jurispr. blz. I-2439, punt 28).
52 Hieruit volgt dat indien de regel van artikel 5, lid 1, sub b, van richtlijn 89/104 van
toepassing is, de nationale rechter tot de slotsom dient te komen dat er sprake is
van verwarringsgevaar, wanneer aan de internetgebruiker, op basis van een met
een merk overeenstemmend zoekwoord, een advertentie van een derde wordt
getoond die het voor de normaal geïnformeerde en redelijk oplettende
internetgebruiker onmogelijk of moeilijk maakt om te weten of de waren of
diensten waarop de advertentie betrekking heeft afkomstig zijn van de merkhouder
of een economisch met hem verbonden onderneming, dan wel, integendeel, van
een derde (arrest BergSpechte, reeds aangehaald, punt 39).
53 De in punt 35 van dit arrest in herinnering gebrachte preciseringen zijn naar analogie
van toepassing.
54 Gelet op een en ander dient op de eerste en de vierde vraag te worden geantwoord
dat artikel 5, lid 1, van richtlijn 89/104 aldus moet worden uitgelegd dat de houder
van een merk een adverteerder kan verbieden om op basis van een zoekwoord dat
gelijk is aan of overeenstemt met dat merk en dat door die adverteerder zonder
toestemming van de merkhouder is geselecteerd in het kader van een
zoekmachineadvertentiedienst op internet, reclame te maken voor dezelfde waren
of diensten als die waarvoor dat merk is ingeschreven, wanneer die reclame het de
gemiddelde internetgebruiker onmogelijk of moeilijk maakt te weten of de waren of
diensten waarop de advertentie betrekking heeft afkomstig zijn van de merkhouder
of een economisch met hem verbonden onderneming, dan wel, integendeel, van
een derde.
Vijfde vraag
55 Daar de vijfde vraag alleen is gesteld voor het geval het Hof zou oordelen dat het
gebruik door een adverteerder van een teken dat gelijk is aan of overeenstemt met
een merk van een ander als zoekwoord in het kader van een
zoekmachineadvertentiedienst op internet, geen gebruik kan vormen in de zin van
artikel 5, lid 1, van richtlijn 89/104, hoeft de vijfde vraag, gelet op het antwoord op
de eerste en de vierde vraag, niet te worden beantwoord.
Tweede vraag, inzake artikel 6 van richtlijn 89/104
56 Met zijn tweede vraag wenst de verwijzende rechter te vernemen of een adverteerder
zich kan beroepen op de in artikel 6 van richtlijn 89/104 vermelde uitzondering,
inzonderheid die vermeld in lid 1, sub b en c, van dit artikel, om een teken dat
gelijk is aan of overeenstemt met een merk te gebruiken als zoekwoord in het
kader van een zoekmachineadvertentiedienst op internet, hoewel het een gebruik
betreft dat onder artikel 5 van deze richtlijn valt.
57 Door een beperking van de gevolgen van de rechten die de merkhouder aan artikel 5
van richtlijn 89/104 ontleent, beoogt artikel 6, lid 1, van deze richtlijn de
fundamentele belangen van de bescherming van de merkrechten en de rechten van
het vrije verkeer van goederen en het vrij verrichten van diensten in de
gemeenschapsmarkt met elkaar in overeenstemming te brengen (arresten van 23
februari 1999, BMW, C-63/97, Jurispr. blz. I-905, punt 62, en 17 maart 2005,
Gillette Company en Gillette Group Finland, C-228/03, Jurispr. blz. I-2337, punt 29,
alsmede arrest adidas en adidas Benelux, reeds aangehaald, punt 45).
484
58 Meer in het bijzonder bepaalt artikel 6, lid 1, dat het de merkhouder niet is
toegestaan een derde te verbieden om in het economisch verkeer gebruik te
maken, „a) van diens naam en adres”, „b) van aanduidingen inzake soort, kwaliteit,
hoeveelheid, bestemming, waarde, plaats van herkomst, tijdstip van vervaardiging
van de waren of verrichting van de dienst of andere kenmerken van de waren of
diensten”, of „c) van het merk, wanneer dit nodig is om de bestemming van een
product of dienst, met name als accessoire of onderdeel, aan te geven”. Deze
bepaling preciseert echter dat deze regel slechts geldt voor zover er sprake is van
gebruik door de derde „volgens de eerlijke gebruiken in nijverheid en handel”.
59 Aangezien niet wordt betwist dat artikel 6, lid 1, sub a, van richtlijn 89/104 irrelevant
is voor de oplossing van het hoofdgeding, moet allereerst worden onderzocht of de
bepaling van voormeld artikel 6, lid 1, sub b, van toepassing zou kunnen zijn.
60 Dienaangaande zij benadrukt dat, zoals de Commissie van de Europese
Gemeenschappen heeft doen opmerken, in de regel het gebruik van een teken dat
gelijk is aan of overeenstemt met een merk van een ander als zoekwoord in het
kader van een zoekmachineadvertentiedienst op internet, niet tot doel heeft, een
van de kenmerkende eigenschappen van de door de gebruikmakende derde
aangeboden waren of diensten aan te duiden en, als gevolg daarvan, niet onder
artikel 6, lid 1, sub b, van richtlijn 89/104 valt.
61 In bijzondere omstandigheden, die door de nationale rechter moeten worden
beoordeeld, kan de tegenovergestelde conclusie zich echter opdringen. De
verwijzende rechter dient dan ook op basis van een volledig onderzoek van de aan
hem voorgelegde zaak na te gaan of Primakabin, doordat zij tekens die gelijk zijn
aan of overeenstemmen met het merk PORTAKABIN als zoekwoorden heeft
gebruikt, gebruik heeft gemaakt van beschrijvende aanduidingen in de zin van
voormelde bepaling van richtlijn 89/104. Hij zal bij die beoordeling rekening
moeten houden met het feit dat volgens de informatie die door Primakabin ter
terechtzitting voor het Hof is verstrekt, de term „portakabin” niet is gebruikt als
generieke benaming.
62 Wat vervolgens het in artikel 6, lid 1, sub c, van richtlijn 89/104 bedoelde geval
betreft, namelijk het gebruik van het merk „wanneer dit nodig is om de
bestemming van een product of dienst, met name als accessoire of onderdeel, aan
te geven”, is in het merendeel van de aan het Hof overgelegde opmerkingen
betoogd dat het onwaarschijnlijk is dat het gebruik door Primakabin van tekens die
gelijk zijn aan of overeenstemmen met het merk zo kan worden gekwalificeerd.
Daar het rechtskader en het feitelijk kader worden bepaald door de verwijzende
rechter en deze niet uitsluit dat in het hoofdgeding sprake is van het in de
onderhavige bepaling van richtlijn 89/104 bedoelde geval, moeten op dit punt
niettemin aanwijzingen worden verstrekt.
63 Zoals het Hof al heeft gepreciseerd, heeft de wetgever de bestemming van waren „als
accessoire of onderdeel” slechts als voorbeeld gegeven, nu het daarbij gaat om een
gangbare situatie waarin van een merk gebruik moet worden gemaakt om de
bestemming van een product aan te geven. De toepassing van artikel 6, lid 1, sub
c, van richtlijn 89/104 strekt zich dus niet alleen uit tot deze situatie (arrest Gillette
Company en Gillette Group Finland, reeds aangehaald, punt 32).
64 De situaties die binnen de werkingssfeer van voormeld artikel 6, lid 1, sub c, vallen,
moeten echter worden beperkt tot die welke met de doelstelling van deze bepaling
stroken. Zoals Portakabin en de Commissie terecht hebben doen opmerken, heeft
artikel 6, lid 1, sub c, van richtlijn 89/104 tot doel, leveranciers van waren of
diensten die complementair zijn aan de waren of diensten die door de houder van
485
een merk worden aangeboden, in staat te stellen dit merk te gebruiken om het
publiek ervan in kennis te stellen dat er tussen het gebruik van hun waren en
diensten en dat van de waren en diensten van de merkhouder een verband bestaat
(zie in die zin arrest Gillette Company en Gillette Group Finland, reeds aangehaald,
punten 33 en 34).
65 Het staat aan de verwijzende rechter om te onderzoeken of het gebruik door
Primakabin van het teken dat gelijk is aan het merk PORTAKABIN, voor de waren
die door haar aan de internetgebruiker worden aangeboden al dan niet valt onder
het in voormeld artikel 6, lid 1, sub c, bedoelde geval zoals hierboven beschreven.
66 Zo de verwijzende rechter mocht concluderen dat in het hoofdgeding sprake is van
een van de wijzen van gebruik bedoeld in artikel 6, lid 1, sub b of c, van richtlijn
89/104, zal hij tot slot moeten nagaan of is voldaan aan de voorwaarde dat dit
gebruik plaatsvindt volgens de eerlijke gebruiken in nijverheid en handel.
67 Deze voorwaarde geeft gestalte aan de verplichting tot loyaliteit tegenover de
gerechtvaardigde belangen van de merkhouder. Bij de beoordeling of deze in acht
wordt genomen moet onder meer rekening worden gehouden met de mate waarin
het betrokken publiek of althans een aanzienlijk deel daarvan er door het gebruik
door de derde toe wordt gebracht een verband te leggen tussen de waren van de
derde en die van de merkhouder of van een persoon die toestemming heeft voor
het gebruik van het merk, en met de mate waarin de derde zich daarvan bewust
had moeten zijn (arrest van 16 november 2004, Anheuser-Busch, C-245/02,
Jurispr. blz. I-10989, punten 82 en 83, alsmede arrest Céline, reeds aangehaald,
punten 33 en 34).
68 Zoals in het antwoord op de eerste en de vierde prejudiciële vraag in herinnering is
geroepen, valt het gebruik door een adverteerder van een teken dat gelijk is aan of
overeenstemt met een merk in het kader van een zoekmachineadvertentiedienst op
internet onder artikel 5, lid 1, van richtlijn 89/104, indien dit op dusdanige wijze
plaatsvindt dat de normaal geïnformeerde en redelijk oplettende internetgebruiker
onmogelijk of slechts moeilijk kan weten of de waren of diensten waarop de
advertentie betrekking heeft, afkomstig zijn van de merkhouder of een economisch
met hem verbonden onderneming, dan wel, integendeel, van een derde.
69 De omstandigheden waarin de houder van een merk ingevolge artikel 5, lid 1, van
richtlijn 89/104 het gebruik door een adverteerder van een teken dat gelijk is aan
of overeenstemt met dat merk als zoekwoord kan verbieden, kunnen dan ook, gelet
op de in punt 67 van het onderhavige arrest aangehaalde rechtspraak, gemakkelijk
overeenkomen met een situatie waarin de adverteerder niet kan beweren dat hij
volgens de eerlijke gebruiken in handel en nijverheid handelt en zich dus niet met
succes kan beroepen op de in artikel 6, lid 1, van deze richtlijn vermelde
uitzondering.
70 Dienaangaande moet ten eerste worden overwogen dat een van de kenmerken van
de in punt 68 van het onderhavige arrest bedoelde situatie juist is gelegen in het
feit dat de advertentie ten minste een aanzienlijk deel van het betrokken publiek
ertoe kan brengen, een verband te leggen tussen de waren of diensten waarop zij
doelt en de waren of diensten van de houder van het merk of de personen die
toestemming hebben om dit merk te gebruiken, en ten tweede dat in het geval de
nationale rechter vaststelt dat de gemiddelde internetgebruiker door de advertentie
niet of slechts moeilijk kan weten of de in de advertentie bedoelde waren of
diensten afkomstig zijn van de merkhouder of van een derde, de adverteerder naar
alle waarschijnlijkheid niet serieus kan beweren dat hij niet op de hoogte was van
de dubbelzinnigheid die aldus door zijn advertentie is ontstaan. De adverteerder
486
zelf heeft immers in het kader van zijn reclamebeleid en met volledige kennis van
de economische sector waarin hij opereert een zoekwoord geselecteerd dat
overeenkomt met het merk van een ander en, alleen of met hulp van de leverancier
van de zoekmachineadvertentiedienst, de advertentie opgesteld en dus bepaald hoe
deze wordt gepresenteerd.
71 Gelet op deze elementen moet worden vastgesteld dat de adverteerder in de situatie
zoals die in de punten 54 en 68 van dit arrest is beschreven, in beginsel niet kan
stellen te hebben gehandeld volgens de eerlijke gebruiken in nijverheid en handel.
Het staat evenwel aan de nationale rechter om alle relevante omstandigheden
algemeen te beoordelen om na te gaan of er eventueel elementen zijn die zouden
kunnen leiden tot de tegengestelde conclusie (zie in die zin arrest van 7 januari
2004, Gerolsteiner Brunnen, C-100/02, Jurispr. blz. I-691, punt 26, en arrest
Anheuser-Busch, reeds aangehaald, punt 84 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
72 Gelet op het voorgaande dient op de tweede prejudiciële vraag te worden geantwoord
dat artikel 6 van richtlijn 89/104 aldus moet worden uitgelegd dat wanneer het
gebruik door adverteerders van tekens die gelijk zijn aan of overeenstemmen met
merken als zoekwoorden in het kader van een zoekmachineadvertentiedienst op
internet kan worden verboden ingevolge artikel 5 van die richtlijn, deze
adverteerders zich in het algemeen niet op de in dit artikel 6, lid 1, vermelde
uitzondering kunnen beroepen om aan dat verbod te ontkomen. De nationale
rechter dient echter na te gaan of er, gelet op de omstandigheden van de zaak,
inderdaad geen gebruik in de zin van artikel 6, lid 1, sub b of c, is geweest dat kan
worden beschouwd als gebruik volgens de eerlijke gebruiken in nijverheid en
handel.
De derde vraag, inzake artikel 7 van richtlijn 89/104
73 Met zijn derde vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of een
adverteerder in omstandigheden als die in het hoofdgeding een beroep kan doen op
de in artikel 7 van richtlijn 89/104 bedoelde uitzondering om een teken dat gelijk is
aan of overeenstemt met een merk als zoekwoord te gebruiken in het kader van
een zoekmachineadvertentiedienst op internet, hoewel het gaat om gebruik dat valt
onder artikel 5 van deze richtlijn.
74 Artikel 7 van richtlijn 89/104 bevat een uitzondering op het in artikel 5 van deze
richtlijn vermelde uitsluitende recht van de merkhouder, door te bepalen dat het
recht van deze houder om iedere derde het gebruik van zijn merk te verbieden,
wordt uitgeput voor waren die onder dit merk door de houder of met zijn
toestemming in de EER in de handel worden gebracht, tenzij er voor de houder
gegronde redenen zijn om zich te verzetten tegen verdere verhandeling van de
waren (zie onder meer arrest BMW, reeds aangehaald, punt 29, en arresten van 20
november 2001, Zino Davidoff en Levi Strauss, C-414/99–C-416/99, Jurispr. blz.
I-8691, punt 40, en 23 april 2009, Copad, C-59/08, Jurispr. blz. I-3421, punt 41).
75 Om te beginnen blijkt uit het verwijzingsarrest dat de reclame die door Primakabin
wordt gemaakt met behulp van zoekwoorden die gelijk zijn aan of overeenstemmen
met het merk van Portakabin, grotendeels betrekking heeft op de doorverkoop van
gebruikte, oorspronkelijk door deze laatste onderneming vervaardigde, mobiele
bouwsystemen. Tevens staat vast dat deze waren door Portakabin onder het merk
PORTAKABIN in de EER in de handel zijn gebracht.
76 Voorts kan niet worden betwist dat het doorverkopen door een derde van
tweedehands waren die oorspronkelijk door de merkhouder of met diens
toestemming onder dit merk in de handel zijn gebracht, „verdere verhandeling van
487
de waren” in de zin van artikel 7 van richtlijn 89/104 vormt en dat de houder het
gebruik van het merk ter fine van deze verkoop dus slechts kan verbieden indien
„gegronde redenen” in de zin van lid 2 van dit artikel rechtvaardigen dat hij zich
tegen deze verhandeling verzet (zie naar analogie arrest BMW, reeds aangehaald,
punt 50).
77 Tot slot is het vaste rechtspraak dat, wanneer van een merk voorziene waren door de
houder van dat merk of met zijn toestemming in de EER in de handel zijn gebracht,
het een wederverkoper niet alleen vrijstaat deze producten te verkopen, doch
eveneens het merk te gebruiken om de verdere verhandeling van deze waren bij
het publiek aan te kondigen (arrest van 4 november 1997, Parfums Christian Dior,
C-337/95, Jurispr. blz. I-6013, punt 38, alsmede arrest BMW, reeds aangehaald,
punt 48).
78 Uit een en ander volgt dat de houder van een merk een adverteerder niet kan
verbieden om, op basis van een zoekwoord dat gelijk is aan of overeenstemt met
dat merk en dat deze adverteerder zonder toestemming van die houder heeft
geselecteerd in het kader van een zoekmachineadvertentiedienst op internet,
reclame te maken voor de wederverkoop van tweedehands waren die
oorspronkelijk door de merkhouder of met zijn toestemming onder dit merk in de
EER in de handel zijn gebracht, tenzij gegronde redenen in de zin van artikel 7, lid
2, van richtlijn 89/104 rechtvaardigen dat de houder zich hiertegen verzet.
79 Een dergelijke reden bestaat onder meer wanneer het gebruik door de adverteerder
van een teken dat gelijk is aan of overeenstemt met een merk, de reputatie hiervan
ernstig schaadt (reeds aangehaalde arresten Parfums Christian Dior, punt 46, en
BMW, punt 49).
80 Tevens is sprake van een gegronde reden in de zin van artikel 7, lid 2, van richtlijn
89/104 wanneer de wederverkoper, door zijn advertentie op basis van een teken
dat gelijk is aan of overeenstemt met een merk, de indruk wekt dat er een
economische band bestaat tussen hem en de merkhouder, meer in het bijzonder
dat de onderneming van de wederverkoper tot het distributienet van de
merkhouder behoort of dat er een bijzondere band tussen de twee ondernemingen
bestaat. Een advertentie die een dergelijke indruk kan wekken is immers niet
noodzakelijk om de verdere verhandeling van waren die door of met toestemming
van de merkhouder onder het merk op de markt zijn gebracht, en dus de bereiking
van het doel van de uitputtingsregel van artikel 7 van richtlijn 89/104, te
verzekeren (zie in die zin arrest BMW, reeds aangehaald, punten 51 en 52, en
arrest van 26 april 2007, Boehringer Ingelheim e.a., C-348/04, Jurispr. blz. I-3391,
punt 46).
81 Hieruit volgt dat de in punt 54 van dit arrest bedoelde omstandigheden waarin de
merkhouder ingevolge artikel 5, lid 1, van richtlijn 89/104 een adverteerder kan
verbieden een teken dat gelijk is aan of overeenstemt met dat merk als zoekwoord
te gebruiken, te weten de situatie waarin het gebruik van dit teken door de
adverteerder het de normaal geïnformeerde en redelijk oplettende
internetgebruiker onmogelijk of moeilijk maakt om te weten of de waren of
diensten waarop de advertentie betrekking heeft afkomstig zijn van de merkhouder
of een economisch met hem verbonden onderneming, dan wel, integendeel, van
een derde, overeenstemmen met een situatie waarin artikel 7, lid 2, van deze
richtlijn van toepassing is en waarin bijgevolg de adverteerder zich niet kan
beroepen op de in artikel 7, lid 1, van deze richtlijn neergelegde regel die voorziet
in uitputting van het door het merk toegekende recht.
488
82 Zoals is opgemerkt in de punten 34 tot en met 36, 52 en 53 van het onderhavige
arrest, staat het aan de nationale rechter om te beoordelen of de advertenties van
Primakabin zoals die werden weergegeven in geval van een zoekopdracht door de
internetgebruiker op basis van de termen „portakabin”, „portacabin”, „portokabin”
en „portocabin”, de normaal geïnformeerde en redelijk oplettende internetgebruiker
al dan niet in staat stelden te weten of Primakabin een derde is ten opzichte van
Portakabin of met deze onderneming integendeel economisch verbonden is.
83 Niettemin moeten de verwijzende rechter aanwijzingen worden verstrekt – die zeker
niet uitputtend zijn – om hem in staat te stellen om, gelet op de specifieke
kenmerken van de verkoop van tweedehands waren, op dit punt een passende
beslissing te geven. Deze aanwijzingen hebben betrekking op drie elementen die
partijen in het hoofdgeding in hun opmerkingen voor het Hof naar voren hebben
gebracht, te weten in de eerste plaats het belang van de marktdeelnemer en de
consument, dat de verkoop van tweedehands waren op internet niet onnodig wordt
beperkt, in de tweede plaats de behoefte aan transparante communicatie inzake de
herkomst van dergelijke producten en in de derde plaats het feit dat de advertentie
van Primakabin met de titel „gebruikte portakabins” de internetgebruiker niet enkel
naar het aanbod voor de doorverkoop van door Portakabin vervaardigde waren
leidde, maar tevens naar het aanbod voor de verkoop van waren van andere
fabrikanten.
84 Wat de eerste van deze elementen betreft, moet rekening worden gehouden met het
feit dat de verkoop van tweedehands waren waarop een merk is aangebracht, een
alom bekende vorm van handel is, waarmee de gemiddelde consument vertrouwd
is. Derhalve kan niet op basis van het enkele feit dat een adverteerder het merk
van een ander gebruikt onder toevoeging van woorden die aangeven dat het
betrokken product wordt doorverkocht, zoals „gebruikt” of „tweedehands”, worden
geconstateerd dat de advertentie de indruk wekt dat de wederverkoper en de
merkhouder economisch verbonden zijn of de reputatie van het merk ernstig
schaadt.
85 Wat het tweede element betreft, heeft Portakabin erop gewezen dat Primakabin de
vermelding van het merk PORTAKABIN van de door haar verkochte tweedehands
mobiele bouwsystemen had verwijderd en deze had vervangen door de vermelding
„Primakabin”. Tot staving van deze bewering heeft Portakabin bij haar schriftelijke
opmerkingen een stuk gevoegd waaruit blijkt dat aan de internetgebruiker die op
de advertentie „tweedehands portakabins” klikte, mobiele bouwsystemen werden
getoond met de vermelding „Primakabin”. Ter terechtzitting heeft Primakabin in
antwoord op een vraag van het Hof bevestigd dat zij etiketten had vervangen, maar
daarbij benadrukt dat zij deze praktijk slechts in een beperkt aantal gevallen had
toegepast.
86 Dienaangaande moet worden vastgesteld dat wanneer de wederverkoper zonder
toestemming van de houder van een merk de vermelding van dat merk op waren
verwijdert (debranding) en deze vermelding vervangt door een etiket waarop de
naam van de wederverkoper vermeld staat, zodat het merk van de fabrikant van de
betrokken waren volledig onzichtbaar wordt gemaakt, de merkhouder zich ertegen
kan verzetten dat de wederverkoper het merk gebruikt om voor de wederverkoop
te adverteren. In een dergelijk geval wordt namelijk afbreuk gedaan aan de
wezenlijke functie van het merk, de herkomst van de waar aan te geven en te
waarborgen, en wordt verhinderd dat de consument de waren die afkomstig zijn
van de merkhouder onderscheidt van de van de wederverkoper of andere derden
afkomstige waren (zie in die zin arrest van 11 november 1997, Loendersloot,
C-349/95, Jurispr. blz. I-6227, punt 24, en arrest Boehringer Ingelheim e.a., reeds
aangehaald, punten 14, 32 en 45-47).
489
87 Wat het derde in punt 83 van het onderhavige arrest vermelde element betreft, zijn
partijen in het hoofdgeding het erover eens dat de advertentie voor „gebruikte
portakabins” die Primakabin liet verschijnen wanneer de internetgebruiker de term
„portakabin”, „portacabin”, „portokabin” of „portocabin” in de zoekmotor invoerde,
bij het aanklikken van deze gesponsorde link door de internetgebruiker naar
webpagina’s leidde waarop Primakabin, behalve producten die oorspronkelijk door
Portakabin waren vervaardigd en in de handel gebracht, producten van andere
merken te koop aanbood.
88 Volgens Portakabin was in die omstandigheden de gesponsorde link die Primakabin
had aangelegd op basis van tekens die gelijk zijn aan of overeenstemmen met het
merk PORTAKABIN, bedrieglijk. Daarenboven zou Primakabin uit de reputatie van
het merk PORTAKABIN meer voordeel hebben getrokken dan noodzakelijk was en
zou zij deze reputatie ernstig hebben geschaad.
89 Zoals het Hof reeds heeft opgemerkt, vormt het enkele feit dat een wederverkoper
voordeel haalt uit het gebruik van het merk van een ander doordat de, overigens
correcte en loyale, reclame voor de wederverkoop van de waren van dat merk zijn
eigen activiteit een kwaliteitsuitstraling geeft, geen gegronde reden in de zin van
artikel 7, lid 2, van richtlijn 89/104 (arrest BMW, reeds aangehaald, punt 53).
90 Dienaangaande moet worden overwogen dat een wederverkoper die tweedehands
waren van een merk van een ander verhandelt en die gespecialiseerd is in de
verkoop van deze waren, zijn potentiële klanten deze informatie moeilijk kan
meedelen zonder van dit merk gebruik te maken (zie naar analogie arrest BMW,
reeds aangehaald, punt 54).
91 In deze omstandigheden, die worden gekenmerkt door een specialisatie in de
wederverkoop van waren van het merk van een ander, kan het de wederverkoper
niet worden verboden dit merk te gebruiken om bij het publiek te adverteren voor
zijn wederverkoopactiviteiten, die behalve de verkoop van tweedehands waren van
bedoeld merk de verkoop van andere tweedehands waren omvatten, tenzij de
wederverkoop van deze andere waren, gelet op de omvang, de presentatie of de
slechte kwaliteit ervan, het imago dat de houder voor zijn merk heeft weten te
creëren, ernstig zou kunnen schaden.
92 Gelet op het voorgaande moet op de derde vraag worden geantwoord dat artikel 7
van richtlijn 89/104 aldus moet worden uitgelegd dat de houder van een merk een
adverteerder niet kan verbieden om, op basis van een teken dat gelijk is aan of
overeenstemt met dat merk en dat deze adverteerder zonder toestemming van die
houder als zoekwoord heeft geselecteerd in het kader van een
zoekmachineadvertentiedienst op internet, reclame te maken voor de
wederverkoop van waren die door deze houder zijn vervaardigd en door hem of
met zijn toestemming in de EER in de handel zijn gebracht, tenzij een gegronde
reden in de zin van lid 2 van voormeld artikel rechtvaardigt dat deze houder zich
hiertegen verzet, zoals een gebruik van dat teken dat de indruk wekt dat er een
economische band bestaat tussen de wederverkoper en de merkhouder, of een
gebruik dat de reputatie van het merk ernstig schaadt.
93 De nationale rechter, die dient te beoordelen of in de bij hem aanhangige zaak al dan
niet sprake is van een gegronde reden:
– kan niet op basis van het enkele feit dat een adverteerder het merk van een
ander gebruikt onder de toevoeging van woorden die aangeven dat de
betrokken waren worden doorverkocht, zoals „gebruikt” of „tweedehands”,
constateren dat de advertentie de indruk wekt dat de wederverkoper en de
490
houder van het merk economisch zijn verbonden of de reputatie van het merk
ernstig schaadt;
– moet vaststellen dat een dergelijke gegronde reden bestaat wanneer de
wederverkoper zonder toestemming van de houder van het merk dat hij in
het kader van de reclame voor zijn wederverkoopactiviteiten gebruikt, de
vermelding van dit merk heeft verwijderd van de waren die door deze
merkhouder zijn vervaardigd en in de handel gebracht en deze vermelding
heeft vervangen door een etiket waarop de naam van de wederverkoper
vermeld staat, waardoor dat merk onzichtbaar wordt gemaakt, en
– moet in zijn overweging betrekken dat het een wederverkoper die is
gespecialiseerd in de verkoop van tweedehands waren van een merk niet kan
worden verboden gebruik te maken van dit merk om bij het publiek te
adverteren voor zijn wederverkoopactiviteiten, die behalve de verkoop van
tweedehands waren van bedoeld merk de verkoop van andere tweedehands
waren omvatten, tenzij de wederverkoop van deze andere waren, gelet op de
omvang, de presentatie of de slechte kwaliteit ervan, het imago dat de houder
voor zijn merk heeft weten te creëren, ernstig zou kunnen schaden.
Kosten
94 Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar
gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de
kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen
bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.
Het Hof (Eerste kamer) verklaart voor recht:
1) Artikel 5, lid 1, van de Eerste richtlijn (89/104/EEG) van de Raad van 21
december 1988 betreffende de aanpassing van het merkenrecht der
lidstaten, zoals gewijzigd bij de Overeenkomst betreffende de
Europese Economische Ruimte van 2 mei 1992, moet aldus worden
uitgelegd dat de houder van een merk een adverteerder kan
verbieden om op basis van een zoekwoord dat gelijk is aan of
overeenstemt met dat merk en dat door die adverteerder zonder
toestemming van de merkhouder is geselecteerd in het kader van een
zoekmachineadvertentiedienst op internet, reclame te maken voor
dezelfde waren of diensten als die waarvoor dat merk is
ingeschreven, wanneer die reclame het de gemiddelde
internetgebruiker onmogelijk of moeilijk maakt te weten of de waren
of diensten waarop de advertentie betrekking heeft afkomstig zijn
van de merkhouder of een economisch met hem verbonden
onderneming, dan wel, integendeel, van een derde.
2) Artikel 6 van richtlijn 89/104, zoals gewijzigd bij de Overeenkomst
betreffende de Europese Economische Ruimte van 2 mei 1992, moet
aldus worden uitgelegd dat wanneer het gebruik door adverteerders
van tekens die gelijk zijn aan of overeenstemmen met merken als
zoekwoorden in het kader van een zoekmachineadvertentiedienst op
internet kan worden verboden ingevolge artikel 5 van die richtlijn,
deze adverteerders zich in het algemeen niet op de in dit artikel 6, lid
1, vermelde uitzondering kunnen beroepen om aan dat verbod te
ontkomen. De nationale rechter dient echter na te gaan of er, gelet op
de omstandigheden van de zaak, inderdaad geen gebruik in de zin van
491
artikel 6, lid 1, is geweest dat kan worden beschouwd als gebruik
volgens de eerlijke gebruiken in nijverheid en handel.
3) Artikel 7 van richtlijn 89/104, zoals gewijzigd bij de Overeenkomst
betreffende de Europese Economische Ruimte van 2 mei 1992, moet
aldus worden uitgelegd dat de houder van een merk een adverteerder
niet kan verbieden om, op basis van een teken dat gelijk is aan of
overeenstemt met dat merk en dat deze adverteerder zonder
toestemming van die houder als zoekwoord heeft geselecteerd in het
kader van een zoekmachineadvertentiedienst op internet, reclame te
maken voor de wederverkoop van waren die door deze houder zijn
vervaardigd en door hem of met zijn toestemming in de Europese
Economische Ruimte in de handel zijn gebracht, tenzij een gegronde
reden in de zin van lid 2 van voormeld artikel rechtvaardigt dat deze
houder zich hiertegen verzet, zoals een gebruik van dat teken dat de
indruk wekt dat er een economische band bestaat tussen de
wederverkoper en de merkhouder, of een gebruik dat de reputatie
van het merk ernstig schaadt.
De nationale rechter, die dient te beoordelen of in de bij hem aanhangige zaak
al dan niet sprake is van een gegronde reden:
– kan niet op basis van het enkele feit dat een adverteerder het merk van een
ander gebruikt onder de toevoeging van woorden die aangeven dat de
betrokken waren worden doorverkocht, zoals „gebruikt” of „tweedehands”,
constateren dat de advertentie de indruk wekt dat de wederverkoper en de
houder van het merk economisch zijn verbonden of de reputatie van het merk ernstig schaadt;
– moet vaststellen dat een dergelijke gegronde reden bestaat wanneer de
wederverkoper zonder toestemming van de houder van het merk dat hij in het
kader van de reclame voor zijn wederverkoopactiviteiten gebruikt, de
vermelding van dit merk heeft verwijderd van de waren die door deze
merkhouder zijn vervaardigd en in de handel gebracht en deze vermelding heeft
vervangen door een etiket waarop de naam van de wederverkoper vermeld
staat, waardoor dat merk onzichtbaar wordt gemaakt, en
– moet in zijn overweging betrekken dat het een wederverkoper die is
gespecialiseerd in de verkoop van tweedehands waren van een merk niet kan
worden verboden gebruik te maken van dit merk om bij het publiek te
adverteren voor zijn wederverkoopactiviteiten, die behalve de verkoop van
tweedehands waren van bedoeld merk de verkoop van andere tweedehands
waren omvatten, tenzij de wederverkoop van deze andere waren, gelet op de
omvang, de presentatie of de slechte kwaliteit ervan, het imago dat de houder
voor zijn merk heeft weten te creëren, ernstig zou kunnen schaden.
ondertekeningen
ARREST VAN HET HOF (Eerste kamer)
8 juli 2010 (*)
492
„Merken – Reclame op internet via zoekwoorden (‚keyword advertising’) – Richtlijn
89/104/EEG – Artikelen 5 tot en met 7 – Weergave van advertenties op basis van
zoekwoord dat gelijk is aan merk – Weergave van advertenties op basis van
zoekwoorden die met ‚kleine verschrijvingen’ merk afbeelden – Reclame voor
tweedehands waren – Door merkhouder vervaardigde en in handel gebrachte
waren – Uitputting van aan merk verbonden recht – Aanbrenging van etiketten met
naam van wederverkoper en verwijdering van die waarop merk is aangebracht –
Reclame op basis van merk van ander voor tweedehands waren, waaronder, naast
door merkhouder vervaardigde waren, waren van andere herkomst”
In zaak C-558/08,
betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 234 EG,
ingediend door de Hoge Raad der Nederlanden bij arrest van 12 december 2008,
ingekomen bij het Hof op 17 december 2008, in de procedure
Portakabin Ltd,
Portakabin BV
tegen
Primakabin BV,
wijst
HET HOF (Eerste kamer),
samengesteld als volgt: A. Tizzano, kamerpresident, E. Levits, A. Borg Barthet, M.
Ilešič (rapporteur) en J.-J. Kasel, rechters,
advocaat-generaal: N. Jääskinen,
griffier: C. Strömholm, administrateur,
gezien de stukken en na de terechtzitting op 26 november 2009,
gelet op de opmerkingen van:
– Portakabin Ltd en Portakabin BV, vertegenwoordigd door N. W. Mulder en A.
Tsoutsanis, advocaten,
– Primakabin BV, vertegenwoordigd door C. Gielen en M. G. Schrijvers, advocaten,
– de Franse regering, vertegenwoordigd door B. Beaupère-Manokha als
gemachtigde,
– de Italiaanse regering, vertegenwoordigd door I. Bruni als gemachtigde,
bijgestaan door L. Ventrella, avvocato dello Stato,
– de Poolse regering, vertegenwoordigd door A. Rutkowska en A. Kraińska als
gemachtigden,
– de Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door H.
Krämer en W. Roels als gemachtigden,
493
gelet op de beslissing, de advocaat-generaal gehoord, om de zaak zonder conclusie
te berechten,
het navolgende
Arrest
1 Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van de artikelen 5, 6
en 7 van de Eerste richtlijn (89/104/EEG) van de Raad van 21 december 1988
betreffende de aanpassing van het merkenrecht der lidstaten (PB 1989, L 40, blz.
1), zoals gewijzigd bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische
Ruimte (EER) van 2 mei 1992 (PB 1994, L 1, blz. 3; hierna: „richtlijn 89/104”).
2 Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen Portakabin Ltd en
Portakabin BV enerzijds (hierna, tezamen: „Portakabin”) en Primakabin BV (hierna:
„Primakabin”) anderzijds, inzake de weergave op internet van advertentielinks op
basis van zoekwoorden die gelijk zijn aan of overeenstemmen met een merk.
Toepasselijke bepalingen
3 Artikel 5 van richtlijn 89/104, met het opschrift „Rechten verbonden aan het merk”,
bepaalt:
„1. Het ingeschreven merk geeft de houder een uitsluitend recht. Dit recht staat de
houder toe iedere derde die niet zijn toestemming hiertoe heeft verkregen, het
gebruik van een teken in het economisch verkeer te verbieden:
a) wanneer dat gelijk is aan het merk en gebruikt wordt voor dezelfde waren of
diensten als die waarvoor het merk ingeschreven is;
b) dat gelijk is aan of overeenstemt met het merk en gebruikt wordt voor dezelfde
of soortgelijke waren of diensten, indien daardoor bij het publiek verwarring
kan ontstaan, inhoudende het gevaar van associatie met het merk.
2. Elke lidstaat kan tevens bepalen dat de houder gerechtigd is derden die zijn
toestemming niet hebben gekregen, het gebruik in het economisch verkeer te
verbieden van een teken dat gelijk is aan of overeenstemt met het merk voor
waren of diensten die niet soortgelijk zijn aan die waarvoor het merk ingeschreven
is, wanneer dit bekend is in de lidstaat en door het gebruik, zonder geldige reden,
van het teken ongerechtvaardigd voordeel getrokken wordt uit of afbreuk wordt
gedaan aan het onderscheidend vermogen of de reputatie van het merk.
3. Met name kan krachtens de leden 1 en 2 worden verboden:
a) het aanbrengen van het teken op de waren of op hun verpakking;
b) het aanbieden, in de handel brengen of daartoe in voorraad hebben van waren
of het aanbieden of verrichten van diensten onder het teken;
c) het invoeren of uitvoeren van waren onder het teken;
d) het gebruik van het teken in stukken voor zakelijk gebruik en in advertenties.
[...]
494
5. De leden 1 tot en met 4 laten onverlet bepalingen in een lidstaat, betreffende
bescherming tegen het gebruik van een teken anders dan ter onderscheiding van
waren of diensten, indien door gebruik, zonder geldige reden, van dat teken
ongerechtvaardigd voordeel wordt getrokken uit of afbreuk wordt gedaan aan het
onderscheidend vermogen of de reputatie van het merk.”
4 Artikel 6 van richtlijn 89/104, met het opschrift „Beperking van de aan het merk
verbonden rechtsgevolgen”, bepaalt:
„1. Het aan het merk verbonden recht staat de houder niet toe een derde te
verbieden om in het economisch verkeer gebruik te maken:
a) van diens naam en adres;
b) van aanduidingen inzake soort, kwaliteit, hoeveelheid, bestemming, waarde,
plaats van herkomst, tijdstip van vervaardiging van de waren of verrichting
van de dienst of andere kenmerken van de waren of diensten;
c) van het merk, wanneer dit nodig is om de bestemming van een product of
dienst, met name als accessoire of onderdeel, aan te geven,
voor zover er sprake is van gebruik volgens de eerlijke gebruiken in nijverheid en
handel.
[...]”
5 Artikel 7 van richtlijn 89/104, in de oorspronkelijke versie, met het opschrift
„Uitputting van het aan het merk verbonden recht”, bepaalde:
„1. Het aan het merk verbonden recht staat de houder niet toe het gebruik daarvan
te verbieden voor waren die onder dit merk door de houder of met zijn
toestemming in de Gemeenschap in de handel zijn gebracht.
2. Lid 1 is niet van toepassing wanneer er voor de houder gegronde redenen zijn
om zich te verzetten tegen verdere verhandeling van de waren, met name wanneer
de toestand van de waren, nadat zij in de handel zijn gebracht, gewijzigd of
verslechterd is.”
6 Overeenkomstig artikel 65, lid 2, van de Overeenkomst betreffende de Europese
Economische Ruimte (EER) van 2 mei 1992, gelezen in samenhang met bijlage
XVII, punt 4, bij deze overeenkomst, is artikel 7, lid 1, van de richtlijn in de
oorspronkelijke versie ervan gewijzigd ter fine van bovenvermelde overeenkomst,
waarbij de bewoordingen „in de Gemeenschap” zijn vervangen door de
bewoordingen „op het grondgebied van een partij bij de Overeenkomst”.
7 Richtlijn 89/104 is ingetrokken bij richtlijn 2008/95/EG van het Europees Parlement en
de Raad van 22 oktober 2008 betreffende de aanpassing van het merkenrecht der
lidstaten (gecodificeerde versie) (PB L 299, blz. 25), die op 28 november 2008 in
werking is getreden. Gelet op de datum van de feiten, wordt het hoofdgeding
niettemin beheerst door richtlijn 89/104.
Hoofdgeding en prejudiciële vragen
Zoekmachineadvertentiedienst „AdWords”
495
8 Wanneer een internetgebruiker op basis van een of meerdere woorden een
zoekopdracht uitvoert met de zoekmachine Google, zal deze de websites tonen die
het meest met deze woorden overeen lijken te komen, in volgorde van afnemende
relevantie. Het betreft hier de zogenaamde „natuurlijke” resultaten van de
zoekopdracht.
9 Via de betaalde zoekmachineadvertentiedienst „AdWords” van Google kan iedere
marktdeelnemer door één of meerdere zoekwoorden te selecteren, in geval van
concordantie tussen dit woord of deze woorden en de woorden die de
internetgebruiker in de zoekopdracht in de zoekmotor heeft gebruikt, een
advertentielink naar zijn website laten verschijnen. Deze advertentielink verschijnt
in de rubriek „gesponsorde links”, die of in het rechtergedeelte van het scherm,
rechts van de natuurlijke resultaten, of in het bovenste gedeelte, boven deze
resultaten, wordt weergegeven.
10 Bij deze advertentielink staat een korte reclameboodschap. Deze link en deze
boodschap vormen samen de advertentie die in bovenbedoelde rubriek wordt
weergegeven.
Gebruik van zoekwoorden in het hoofdgeding
11 Portakabin Ltd is producent en leverancier van mobiele bouwsystemen en houder van
het Beneluxmerk PORTAKABIN, dat is ingeschreven voor de klassen 6 (gebouwen,
onderdelen en bouwmaterialen daarvoor van metaal) en 19 (gebouwen, onderdelen
en bouwmaterialen daarvoor, niet van metaal) in de zin van de Overeenkomst van
Nice betreffende de internationale classificatie van waren en diensten ten behoeve
van de inschrijving van merken, van 15 juni 1957, zoals herzien en gewijzigd.
12 Portakabin BV is een dochtervennootschap van Portakabin Ltd en houdt zich bezig
met de verkoop van producten van de groep onder licentie van het merk
PORTAKABIN.
13 Primakabin verkoopt en verhuurt nieuwe en tweedehands mobiele bouwsystemen.
Behalve uit de productie en de verhandeling van haar eigen cabines, zoals
bouwketen en kantoorcabines, bestaat een belangrijk deel van de
bedrijfsactiviteiten van Primakabin uit de verhuur en verkoop van gebruikte units,
waaronder ook door Portakabin vervaardigde units.
14 Primakabin maakt geen deel uit van de Portakabin-groep.
15 Zowel Portakabin als Primakabin bieden hun waren te koop aan via hun respectieve
sites op internet.
16 Primakabin heeft in het kader van de zoekmachineadvertentiedienst AdWords de
zoekwoorden „portakabin”, „portacabin”, „portokabin” en „portocabin” opgegeven.
Deze laatste varianten heeft zij geselecteerd teneinde te voorkomen dat
internetgebruikers wegens kleine verschrijvingen bij het invoeren van het woord
„portakabin” bij een zoekopdracht naar de door Portakabin vervaardigde units, de
advertentie van Primakabin niet te zien krijgen.
17 Aanvankelijk luidde de aanhef van de advertentie van Primakabin die verscheen na
het invoeren van een van deze woorden in de zoekmachine „nieuwe en gebruikte
units”. Na wijziging door Primakabin luidt deze tekst „gebruikte portakabins”.
18 Portakabin heeft bij exploot van 6 februari 2006 Primakabin gedagvaard voor de
voorzieningenrechter te Amsterdam. Zij vorderde dat Primakabin op straffe van een
496
dwangsom zou worden gelast, ieder gebruik van een met het merk PORTAKABIN
overeenstemmend teken te staken, daaronder begrepen de zoekwoorden
„portakabin”, „portacabin”, „portokabin” en „portocabin”.
19 Bij vonnis van 9 maart 2006 heeft de voorzieningenrechter te Amsterdam de
vordering van Portakabin afgewezen. Hij overwoog dat Primakabin het woord
„portakabin” niet gebruikte ter onderscheiding van waren. Voorts zou Primakabin
geen ongerechtvaardigd voordeel trekken uit bedoeld gebruik. Zij gebruikte het
woord „portakabin” immers om belangstellenden naar haar website te leiden
waarop zij „gebruikte portakabins” te koop aanbiedt.
20 Tegen dit vonnis heeft Portakabin hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te
Amsterdam. Bij arrest van 14 december 2006 heeft deze rechterlijke instantie het
bestreden vonnis vernietigd en Primakabin verboden, gebruik te maken van een
advertentie met de tekst „gebruikte portakabins”, alsmede bij gebruik van het
zoekwoord „portakabin” en de varianten ervan direct door te linken naar andere
subpagina’s van haar site dan die waarop door Portakabin vervaardigde units te
koop worden aangeboden.
21 Daar naar het oordeel van het Gerechtshof te Amsterdam het gebruik van het
zoekwoord „portakabin” en de varianten ervan geen gebruik vormde voor waren of
diensten in de zin van de wettelijke bepalingen ter uitvoering van artikel 5, lid 1,
van richtlijn 89/104, heeft Portakabin tegen voormeld arrest van 14 december 2006
beroep in cassatie ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden. Deze heeft de
behandeling van de zaak geschorst en het Hof de volgende prejudiciële vragen
gesteld:
„1) a) Indien een ondernemer die handelt in bepaalde waren of diensten (hierna:
‚de adverteerder’) gebruik maakt van de mogelijkheid om bij de
exploitant van een internetzoekmachine een [zoekwoord] op te geven
dat gelijk is aan een door een ander (hierna: ‚de merkhouder’) voor
soortgelijke waren of diensten ingeschreven merk, welk opgegeven
zoekwoord – zonder dat dit zichtbaar is voor de gebruiker van de
zoekmachine – tot gevolg heeft dat deze internetgebruiker die dat
woord intikt, op de resultatenlijst van de zoekmachine-exploitant een
verwijzing aantreft naar de website van de adverteerder, levert dit dan
gebruik op, door die adverteerder, van het ingeschreven merk in de zin
van artikel 5, lid 1, [...] sub a, van richtlijn [89/104]?
b) Maakt het daarbij verschil of de verwijzing wordt vermeld:
– in de gewone lijst met gevonden pagina’s, of
– in een als zodanig aangegeven advertentiegedeelte?
c) Maakt het daarbij verschil:
– of de adverteerder reeds in de verwijzende mededeling op de
webpagina van de exploitant van de zoekmachine daadwerkelijk
producten of diensten aanbiedt die gelijk zijn aan de waren of
diensten als die waarvoor het merk is ingeschreven, dan wel
– of de adverteerder op een eigen webpagina, waarnaar door de
internetgebruiker [...] via de verwijzing op de pagina van de
zoekmachine-exploitant kan worden ‚doorgeklikt’ (‚hyperlinking’),
497
daadwerkelijk producten of diensten aanbiedt die gelijk zijn aan de
waren of diensten als die waarvoor het merk is ingeschreven?
2) Indien en voor zover het antwoord op vraag 1 bevestigend luidt, kan het
bepaalde in artikel 6 van richtlijn [89/104], met name het bepaalde in lid 1,
sub b en c, van dat artikel, dan meebrengen dat de houder van het merk niet
het in vraag 1 bedoelde gebruik kan verbieden, en zo ja, onder welke
omstandigheden?
3) Voor zover vraag 1 bevestigend beantwoord wordt, is dan artikel 7 van richtlijn
[89/104] toepasselijk, voor zover een aanbod van de adverteerder als in
vraag 1, onder a bedoeld, betrekking heeft op waren die onder het in vraag 1
bedoelde merk door de merkhouder of met zijn toestemming in de
Gemeenschap in de handel zijn gebracht?
4) Gelden de op de voorgaande vragen gegeven antwoorden ook voor door de
adverteerder opgegeven zoekwoorden als in vraag 1 bedoeld, waarin het
merk bewust met kleine verschrijvingen is weergegeven, waardoor de
zoekmogelijkheden voor het publiek dat van internet gebruik maakt,
doeltreffender worden, aangenomen dat op de website van de adverteerder
het merk correct wordt weergegeven?
5) Indien en voor zover het antwoord op de hiervoor gestelde vragen meebrengt
dat van gebruik van het merk in de zin van artikel 5, lid 1, van richtlijn
[89/104] geen sprake is, kunnen de lidstaten dan, ter zake van het gebruik
van [zoekwoorden] als in deze zaak aan de orde, op de voet van artikel 5, lid
5, van de richtlijn, overeenkomstig in die staten geldende bepalingen
betreffende bescherming tegen het gebruik van een teken anders dan ter
onderscheiding van waren of diensten, zonder meer bescherming verlenen
tegen gebruik, zonder geldige reden, van dat teken, waardoor naar het
oordeel van de rechterlijke instanties in die lidstaten ongerechtvaardigd
voordeel wordt getrokken uit of afbreuk wordt gedaan aan het
onderscheidend vermogen of de reputatie van het merk, of gelden daarbij
voor de nationale rechters communautairrechtelijke grenzen, samenhangend
met de antwoorden op de voorgaande vragen?”
Beantwoording van de prejudiciële vragen
22 Allereerst moeten de eerste, de vierde en de vijfde vraag worden beantwoord,
aangezien deze betrekking hebben op het recht van de houder van een merk om
krachtens artikel 5 van richtlijn 89/104 te verbieden dat een adverteerder een
teken dat gelijk is aan of overeenstemt met dat merk, als zoekwoord gebruikt in
het kader van een zoekmachineadvertentiedienst op internet. Vervolgens zullen de
tweede en derde vraag worden onderzocht, die betrekking hebben op de artikelen 6
en 7 van richtlijn 89/104 in verband met de uitzonderingsgevallen waarin de
merkhouder het in artikel 5 van deze richtlijn vermelde recht niet kan uitoefenen.
Beantwoording van de eerste, de vierde en de vijfde vraag, betreffende artikel 5
van richtlijn 89/104
De eerste vraag, sub a
23 Het hoofdgeding vindt zijn oorsprong in het gebruik van tekens die gelijk zijn aan of
overeenstemmen met een merk als zoekwoorden in het kader van een
zoekmachineadvertentiedienst op internet, zonder dat de houder voor dit gebruik
zijn toestemming heeft gegeven.
498
24 Met zijn eerste vraag, sub a, wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of
artikel 5, lid 1, van richtlijn 89/104 aldus moet worden uitgelegd dat het een
merkhouder is toegestaan een derde te verbieden om, op basis van een zoekwoord
dat gelijk is aan dit merk en dat deze derde zonder toestemming van de houder
heeft geselecteerd in het kader van een zoekmachineadvertentiedienst op internet,
een advertentie te laten weergeven voor waren of diensten die gelijk zijn aan of
overeenstemmen met die waarvoor het genoemde merk is ingeschreven.
25 Zoals uit het verwijzingsarrest blijkt, heeft deze rechter het zoekwoord „portakabin”
gekwalificeerd als zijnde gelijk aan het merk PORTAKABIN. Daarenboven staat vast
dat het gebruik van dit zoekwoord door Primakabin tot doel en tot gevolg heeft dat
advertenties worden weergegeven voor dezelfde waren als die waarvoor het merk
is ingeschreven, namelijk mobiele bouwsystemen.
26 De eerste vraag moet dan ook worden onderzocht in het licht van artikel 5, lid 1, sub
a, van richtlijn 89/104. Deze bepaling staat de merkhouder toe, iedere derde die
hiertoe niet zijn toestemming heeft verkregen het gebruik van een teken dat gelijk
is aan het merk te verbieden, wanneer dit plaatsvindt in het economisch verkeer,
betrekking heeft op dezelfde waren of diensten als die waarvoor het merk is
ingeschreven en afbreuk doet of kan doen aan de functies van het merk (zie onder
meer arresten van 11 september 2007, Céline, C-17/06, Jurispr. blz. I-7041, punt
16, en 18 juni 2009, L’Oréal e.a., C-487/07, Jurispr. blz. I-5158, punt 58).
27 Zoals het Hof heeft vastgesteld in de punten 51 en 52 van zijn arrest van 23 maart
2010, Google France en Google (C-236/08–C-238/08, nog niet gepubliceerd in de
Jurisprudentie), is het teken dat door een adverteerder als zoekwoord is
geselecteerd in het kader van een zoekmachineadvertentiedienst op internet, het
door hem gebruikte middel dat leidt tot weergave van zijn advertentie, zodat het
wordt gebruikt in „het economisch verkeer” in de zin van artikel 5, lid 1, van
richtlijn 89/104.
28 Daarenboven betreft het een gebruik voor de waren of diensten van de adverteerder
(arrest Google France en Google, reeds aangehaald, punten 67 tot en met 69).
Deze vaststelling wordt niet ontkracht door de omstandigheid die in de bij het Hof
overgelegde opmerkingen naar voren is gebracht, dat het teken dat gelijk is aan
het merk – in casu het teken „portakabin” – niet enkel wordt gebruik voor gebruikte
waren van dit merk – namelijk voor de wederverkoop van door Portakabin
vervaardigde accommodatie-eenheden – maar tevens voor producten van andere
fabrikanten, zoals in het onderhavige geval door Primakabin of andere concurrenten
van Portakabin vervaardigde units. Integendeel, het gebruik door een adverteerder
van een teken dat gelijk is aan een merk van een ander om de internetgebruiker
een alternatief te bieden voor het aanbod van de houder van het desbetreffende
merk, is juist een gebruik „voor waren en diensten” in de zin van artikel 5, lid 1,
sub a, van richtlijn 89/104 (arrest Google France en Google, reeds aangehaald,
punten 70 tot en met 73).
29 Toch kan de merkhouder zich niet verzetten tegen het gebruik van een teken dat
gelijk is aan zijn merk, wanneer dat gebruik aan geen van de functies van het merk
afbreuk kan doen (reeds aangehaalde arresten L’Oréal e.a., punt 60, en Google
France en Google, punt 76).
30 Tot die functies behoren niet alleen de wezenlijke functie van het merk, de consument
de herkomst van de waar of de dienst te waarborgen (hierna:
„herkomstaanduidingsfunctie”), maar ook de overige functies ervan, zoals met
name die welke erin bestaat de kwaliteit van deze waar of deze dienst te
499
waarborgen, of de communicatie-, de investerings- en de reclamefunctie (reeds
aangehaalde arresten L’Oréal e.a., punt 58, en Google France en Google, punt 77).
31 Aangaande het gebruik van tekens die gelijk zijn aan merken als zoekwoorden in het
kader van een zoekmachineadvertentiedienst, heeft het Hof in punt 81 van het
arrest Google France en Google, reeds aangehaald, geoordeeld dat de te
onderzoeken relevante functies de reclamefunctie en de
herkomstaanduidingsfunctie zijn.
32 Met betrekking tot de reclamefunctie heeft het Hof vastgesteld dat het gebruik van
een teken dat gelijk is aan een merk van een ander in het kader van een
zoekmachineadvertentiedienst als „AdWords”, aan deze functie van het merk geen
afbreuk kan doen (arrest Google France en Google, reeds aangehaald, punt 98, en
arrest van 25 maart 2010, BergSpechte, C-278/08, nog niet gepubliceerd in de
Jurisprudentie, punt 33).
33 Deze conclusie dringt zich ook op in het onderhavige geval, aangezien het
hoofdgeding betrekking heeft op de selectie van zoekwoorden en de weergave van
advertenties in het kader van dezelfde zoekmachineadvertentiedienst „AdWords”.
34 Het Hof heeft inzake de herkomstaanduidingsfunctie overwogen dat de vraag of aan
deze functie afbreuk wordt gedaan wanneer aan de internetgebruiker op basis van
een zoekwoord dat gelijk is aan een merk, een advertentie van een derde wordt
getoond, met name afhangt van de wijze waarop deze advertentie wordt
gepresenteerd. Van afbreuk aan de herkomstaanduidingsfunctie van het merk is
sprake wanneer de advertentie het de normaal geïnformeerde en redelijk
oplettende internetgebruiker onmogelijk of moeilijk maakt om te weten of de waren
of diensten waarop de advertentie betrekking heeft, afkomstig zijn van de
merkhouder of een economisch met hem verbonden onderneming, dan wel,
integendeel, van een derde (reeds aangehaalde arresten Google France en Google,
punten 83 en 84, en BergSpechte, punt 35).
35 Dienaangaande heeft het Hof tevens gepreciseerd dat wanneer de advertentie van de
derde de indruk wekt dat tussen deze derde en de merkhouder een economische
band bestaat, ervan moet worden uitgegaan dat afbreuk wordt gedaan aan de
herkomstaanduidingsfunctie. Ook wanneer de advertentie weliswaar niet de indruk
wekt dat er een economische band bestaat, maar wel zo vaag blijft over de
herkomst van de betrokken waren of diensten dat een normaal geïnformeerde en
redelijk oplettende internetgebruiker op basis van de gesponsorde link en de
daaraan gekoppelde reclameboodschap niet kan weten of de adverteerder een
derde is ten opzichte van de merkhouder dan wel, integendeel, een economische
band met hem heeft, moet worden vastgesteld dat afbreuk wordt gedaan aan deze
functie van het merk (reeds aangehaalde arresten Google France en Google, punten
89 en 90, en BergSpechte, punt 36).
36 Het staat aan de nationale rechter om, rekening houdend met het voorgaande, te
beoordelen of in de feitelijke omstandigheden van het hoofdgeding aan de
herkomstaanduidingsfunctie afbreuk wordt gedaan of kan worden gedaan.
De eerste vraag, sub b
37 Met zijn eerste vraag, sub b, wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of
de omvang van de bescherming die door een merk aan de houder ervan wordt
toegekend kan verschillen naargelang de advertentie van een derde die in het
kader van een zoekmachineadvertentiedienst op internet wordt weergegeven op
500
basis van een zoekwoord dat gelijk is aan dat merk, al dan niet in een als zodanig
aangegeven advertentierubriek staat vermeld.
38 Vaststaat dat het hoofdgeding slechts betrekking heeft op het gebruik van
zoekwoorden in het kader van een zoekmachineadvertentiedienst op internet dat
resulteert in de weergave van advertenties in de rubriek „gesponsorde links” van de
door de leverancier van genoemde dienst beheerde zoekmotor. Onder deze
omstandigheden zou een onderzoek naar de bescherming die het merk aan de
houder ervan verleent in geval van de weergave van advertenties van derden
buiten de rubriek „gesponsorde links”, van geen enkel nut zijn voor de oplossing
van dat geding (zie naar analogie arresten van 15 juni 2006, Acereda Herrera,
C-466/04, Jurispr. blz. I-5341, punt 48, en 15 april 2010, E. Friz, C-215/08, nog
niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 22).
39 Hieruit volgt dat de eerste vraag, sub b, niet hoeft te worden beantwoord.
De eerste vraag, sub c
40 Met zijn eerste vraag, sub c, wenst de verwijzende rechter te vernemen in welke
mate bij de vaststelling of de adverteerder van een teken dat gelijk is aan het merk
een gebruik maakt dat door de merkhouder mag worden verboden, onderscheid
moet worden gemaakt tussen de situatie waarin de waren of diensten waarop de
advertentie doelt daadwerkelijk worden aangeboden in de advertentie zelf zoals
deze wordt weergegeven door de leverancier van de zoekmachineadvertentiedienst,
en de situatie waarin de waren of diensten enkel worden aangeboden op de website
van de adverteerder, waarop de internetgebruiker terecht komt bij het aanklikken
van de gesponsorde link.
41 Zoals in de punten 9 en 10 van dit arrest is opgemerkt, leidt het gebruik van een
teken als zoekwoord in het kader van een zoekmachineadvertentiedienst op
internet tot de weergave van een advertentie, die bestaat uit ten eerste een link die
de internetgebruiker bij een besluit deze aan te klikken naar de website van de
adverteerder leidt, en ten tweede een reclameboodschap.
42 Deze link en reclameboodschap zijn kort en stellen, in het algemeen, de adverteerder
niet in staat, een precies aanbod tot verkoop te doen of een volledig overzicht te
geven van de soorten waren of diensten die hij in de handel brengt. Deze
omstandigheid doet echter niet af aan het feit dat de adverteerder die als
zoekwoord een teken heeft geselecteerd dat gelijk is aan een merk van een ander,
ernaar streeft dat de internetgebruiker die dit woord als zoekterm invoert, op zijn
gesponsorde link zal klikken om kennis te nemen van zijn verkoopaanbod. Derhalve
wordt dit teken gebruikt „voor waren en diensten” in de zin van artikel 5, lid 1, sub
a, van richtlijn 89/104 (zie arrest Google France en Google, reeds aangehaald,
punten 67-73).
43 Hieruit volgt dat het niet relevant is te onderzoeken of de waren of de diensten
waarop de advertentie doelt daadwerkelijk te koop worden aangeboden in de tekst
van deze advertentie, zoals hij wordt weergegeven door de leverancier van de
zoekmachineadvertentiedienst, of enkel op de website van de adverteerder
waarnaar de internetgebruiker wordt geleid bij het aanklikken van de gesponsorde
link.
44 Die vraag hoeft in beginsel evenmin te worden onderzocht bij de beoordeling of het
gebruik van het teken dat gelijk is aan het merk als zoekwoord, afbreuk kan doen
aan de functies van het merk en met name aan de herkomstaanduidingsfunctie
ervan. Zoals in de punten 34 tot en met 36 van dit arrest in herinnering is
501
gebracht, staat het aan de nationale rechter om te beoordelen of de wijze waarop
de advertentie in haar geheel is gepresenteerd, het voor de normaal geïnformeerde
en redelijk oplettende internetgebruiker onmogelijk of moeilijk maakt om te weten
of de adverteerder een derde is ten opzichte van de merkhouder, dan wel,
integendeel, economisch met hem is verbonden. Bij deze beoordeling is in het
algemeen niet doorslaggevend of de waren of diensten waarop de advertentie
betrekking heeft al dan niet daadwerkelijk ten verkoop worden aangeboden.
Vierde vraag
45 Met zijn vierde vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of de
merkhouder, onder dezelfde voorwaarden als die welke gelden bij gebruik door een
derde van een zoekwoord dat gelijk is aan het merk, een derde kan verbieden
zoekwoorden te gebruiken die een reproductie van het merk zijn met „kleine
verschrijvingen”.
46 Deze vraag rijst naar aanleiding van het in punt 16 van dit arrest uiteengezette feit,
dat Primakabin niet alleen het zoekwoord „portakabin” heeft geselecteerd, maar
tevens de zoekwoorden „portacabin”, „portokabin” en „portocabin”.
47 Dienaangaande zij eraan herinnerd dat een teken gelijk is aan een merk wanneer het,
zonder wijziging of toevoeging, alle bestanddelen van het merk afbeeldt, of
wanneer het in zijn geheel beschouwd verschillen vertoont die dermate
onbeduidend zijn dat zij aan de aandacht van de gemiddelde consument kunnen
ontsnappen (arrest van 20 maart 2003, LTJ Diffusion, C-291/00, Jurispr. blz.
I-2799, punt 54, en arrest BergSpechte, reeds aangehaald, punt 25).
48 Wat zoekwoorden betreft die een merk weergeven met kleine verschrijvingen staat
vast, dat zij niet alle bestanddelen weergeven die het merk vormen. Niettemin
zouden zij kunnen worden geacht verschillen te vertonen die dermate onbeduidend
zijn dat zij aan de aandacht van de gemiddelde consument kunnen ontsnappen, in
de zin van de in het vorige punt van het onderhavige arrest genoemde rechtspraak.
Het staat aan de nationale rechter om te beoordelen of, gelet op alle
omstandigheden die hem bekend zijn, voornoemde tekens als zodanig moeten
worden aangemerkt.
49 Indien deze rechter van oordeel is dat het merk niet gelijk is aan de zoekwoorden die
dit met kleine verschrijvingen weergeven, moet hij nog nagaan of deze
zoekwoorden overeenstemmen met het genoemde merk in de zin van artikel 5, lid
1, sub b, van richtlijn 89/104.
50 In dit laatste geval, waarin de derde gebruikmaakt van een teken dat overeenstemt
met een merk voor dezelfde waren of diensten als die waarvoor dat merk is
ingeschreven, kan de merkhouder zich enkel tegen het gebruik van dit teken
verzetten wanneer verwarring kan ontstaan (reeds aangehaalde arresten Google
France en Google, punt 78, en BergSpechte, punt 22).
51 Van verwarringsgevaar is sprake, wanneer het publiek kan menen dat de betrokken
waren of diensten van dezelfde onderneming of, in voorkomend geval, van
economisch verbonden ondernemingen afkomstig zijn (zie onder meer arresten van
22 juni 1999, Lloyd Schuhfabrik Meyer, C-342/97, Jurispr. blz. I-3819, punt 17; 6
oktober 2005, Medion, C-120/04, Jurispr. blz. I-8551, punt 26, en 10 april 2008,
adidas en adidas Benelux, C-102/07, Jurispr. blz. I-2439, punt 28).
52 Hieruit volgt dat indien de regel van artikel 5, lid 1, sub b, van richtlijn 89/104 van
toepassing is, de nationale rechter tot de slotsom dient te komen dat er sprake is
502
van verwarringsgevaar, wanneer aan de internetgebruiker, op basis van een met
een merk overeenstemmend zoekwoord, een advertentie van een derde wordt
getoond die het voor de normaal geïnformeerde en redelijk oplettende
internetgebruiker onmogelijk of moeilijk maakt om te weten of de waren of
diensten waarop de advertentie betrekking heeft afkomstig zijn van de merkhouder
of een economisch met hem verbonden onderneming, dan wel, integendeel, van
een derde (arrest BergSpechte, reeds aangehaald, punt 39).
53 De in punt 35 van dit arrest in herinnering gebrachte preciseringen zijn naar analogie
van toepassing.
54 Gelet op een en ander dient op de eerste en de vierde vraag te worden geantwoord
dat artikel 5, lid 1, van richtlijn 89/104 aldus moet worden uitgelegd dat de houder
van een merk een adverteerder kan verbieden om op basis van een zoekwoord dat
gelijk is aan of overeenstemt met dat merk en dat door die adverteerder zonder
toestemming van de merkhouder is geselecteerd in het kader van een
zoekmachineadvertentiedienst op internet, reclame te maken voor dezelfde waren
of diensten als die waarvoor dat merk is ingeschreven, wanneer die reclame het de
gemiddelde internetgebruiker onmogelijk of moeilijk maakt te weten of de waren of
diensten waarop de advertentie betrekking heeft afkomstig zijn van de merkhouder
of een economisch met hem verbonden onderneming, dan wel, integendeel, van
een derde.
Vijfde vraag
55 Daar de vijfde vraag alleen is gesteld voor het geval het Hof zou oordelen dat het
gebruik door een adverteerder van een teken dat gelijk is aan of overeenstemt met
een merk van een ander als zoekwoord in het kader van een
zoekmachineadvertentiedienst op internet, geen gebruik kan vormen in de zin van
artikel 5, lid 1, van richtlijn 89/104, hoeft de vijfde vraag, gelet op het antwoord op
de eerste en de vierde vraag, niet te worden beantwoord.
Tweede vraag, inzake artikel 6 van richtlijn 89/104
56 Met zijn tweede vraag wenst de verwijzende rechter te vernemen of een adverteerder
zich kan beroepen op de in artikel 6 van richtlijn 89/104 vermelde uitzondering,
inzonderheid die vermeld in lid 1, sub b en c, van dit artikel, om een teken dat
gelijk is aan of overeenstemt met een merk te gebruiken als zoekwoord in het
kader van een zoekmachineadvertentiedienst op internet, hoewel het een gebruik
betreft dat onder artikel 5 van deze richtlijn valt.
57 Door een beperking van de gevolgen van de rechten die de merkhouder aan artikel 5
van richtlijn 89/104 ontleent, beoogt artikel 6, lid 1, van deze richtlijn de
fundamentele belangen van de bescherming van de merkrechten en de rechten van
het vrije verkeer van goederen en het vrij verrichten van diensten in de
gemeenschapsmarkt met elkaar in overeenstemming te brengen (arresten van 23
februari 1999, BMW, C-63/97, Jurispr. blz. I-905, punt 62, en 17 maart 2005,
Gillette Company en Gillette Group Finland, C-228/03, Jurispr. blz. I-2337, punt 29,
alsmede arrest adidas en adidas Benelux, reeds aangehaald, punt 45).
58 Meer in het bijzonder bepaalt artikel 6, lid 1, dat het de merkhouder niet is
toegestaan een derde te verbieden om in het economisch verkeer gebruik te
maken, „a) van diens naam en adres”, „b) van aanduidingen inzake soort, kwaliteit,
hoeveelheid, bestemming, waarde, plaats van herkomst, tijdstip van vervaardiging
van de waren of verrichting van de dienst of andere kenmerken van de waren of
diensten”, of „c) van het merk, wanneer dit nodig is om de bestemming van een
503
product of dienst, met name als accessoire of onderdeel, aan te geven”. Deze
bepaling preciseert echter dat deze regel slechts geldt voor zover er sprake is van
gebruik door de derde „volgens de eerlijke gebruiken in nijverheid en handel”.
59 Aangezien niet wordt betwist dat artikel 6, lid 1, sub a, van richtlijn 89/104 irrelevant
is voor de oplossing van het hoofdgeding, moet allereerst worden onderzocht of de
bepaling van voormeld artikel 6, lid 1, sub b, van toepassing zou kunnen zijn.
60 Dienaangaande zij benadrukt dat, zoals de Commissie van de Europese
Gemeenschappen heeft doen opmerken, in de regel het gebruik van een teken dat
gelijk is aan of overeenstemt met een merk van een ander als zoekwoord in het
kader van een zoekmachineadvertentiedienst op internet, niet tot doel heeft, een
van de kenmerkende eigenschappen van de door de gebruikmakende derde
aangeboden waren of diensten aan te duiden en, als gevolg daarvan, niet onder
artikel 6, lid 1, sub b, van richtlijn 89/104 valt.
61 In bijzondere omstandigheden, die door de nationale rechter moeten worden
beoordeeld, kan de tegenovergestelde conclusie zich echter opdringen. De
verwijzende rechter dient dan ook op basis van een volledig onderzoek van de aan
hem voorgelegde zaak na te gaan of Primakabin, doordat zij tekens die gelijk zijn
aan of overeenstemmen met het merk PORTAKABIN als zoekwoorden heeft
gebruikt, gebruik heeft gemaakt van beschrijvende aanduidingen in de zin van
voormelde bepaling van richtlijn 89/104. Hij zal bij die beoordeling rekening
moeten houden met het feit dat volgens de informatie die door Primakabin ter
terechtzitting voor het Hof is verstrekt, de term „portakabin” niet is gebruikt als
generieke benaming.
62 Wat vervolgens het in artikel 6, lid 1, sub c, van richtlijn 89/104 bedoelde geval
betreft, namelijk het gebruik van het merk „wanneer dit nodig is om de
bestemming van een product of dienst, met name als accessoire of onderdeel, aan
te geven”, is in het merendeel van de aan het Hof overgelegde opmerkingen
betoogd dat het onwaarschijnlijk is dat het gebruik door Primakabin van tekens die
gelijk zijn aan of overeenstemmen met het merk zo kan worden gekwalificeerd.
Daar het rechtskader en het feitelijk kader worden bepaald door de verwijzende
rechter en deze niet uitsluit dat in het hoofdgeding sprake is van het in de
onderhavige bepaling van richtlijn 89/104 bedoelde geval, moeten op dit punt
niettemin aanwijzingen worden verstrekt.
63 Zoals het Hof al heeft gepreciseerd, heeft de wetgever de bestemming van waren „als
accessoire of onderdeel” slechts als voorbeeld gegeven, nu het daarbij gaat om een
gangbare situatie waarin van een merk gebruik moet worden gemaakt om de
bestemming van een product aan te geven. De toepassing van artikel 6, lid 1, sub
c, van richtlijn 89/104 strekt zich dus niet alleen uit tot deze situatie (arrest Gillette
Company en Gillette Group Finland, reeds aangehaald, punt 32).
64 De situaties die binnen de werkingssfeer van voormeld artikel 6, lid 1, sub c, vallen,
moeten echter worden beperkt tot die welke met de doelstelling van deze bepaling
stroken. Zoals Portakabin en de Commissie terecht hebben doen opmerken, heeft
artikel 6, lid 1, sub c, van richtlijn 89/104 tot doel, leveranciers van waren of
diensten die complementair zijn aan de waren of diensten die door de houder van
een merk worden aangeboden, in staat te stellen dit merk te gebruiken om het
publiek ervan in kennis te stellen dat er tussen het gebruik van hun waren en
diensten en dat van de waren en diensten van de merkhouder een verband bestaat
(zie in die zin arrest Gillette Company en Gillette Group Finland, reeds aangehaald,
punten 33 en 34).
504
65 Het staat aan de verwijzende rechter om te onderzoeken of het gebruik door
Primakabin van het teken dat gelijk is aan het merk PORTAKABIN, voor de waren
die door haar aan de internetgebruiker worden aangeboden al dan niet valt onder
het in voormeld artikel 6, lid 1, sub c, bedoelde geval zoals hierboven beschreven.
66 Zo de verwijzende rechter mocht concluderen dat in het hoofdgeding sprake is van
een van de wijzen van gebruik bedoeld in artikel 6, lid 1, sub b of c, van richtlijn
89/104, zal hij tot slot moeten nagaan of is voldaan aan de voorwaarde dat dit
gebruik plaatsvindt volgens de eerlijke gebruiken in nijverheid en handel.
67 Deze voorwaarde geeft gestalte aan de verplichting tot loyaliteit tegenover de
gerechtvaardigde belangen van de merkhouder. Bij de beoordeling of deze in acht
wordt genomen moet onder meer rekening worden gehouden met de mate waarin
het betrokken publiek of althans een aanzienlijk deel daarvan er door het gebruik
door de derde toe wordt gebracht een verband te leggen tussen de waren van de
derde en die van de merkhouder of van een persoon die toestemming heeft voor
het gebruik van het merk, en met de mate waarin de derde zich daarvan bewust
had moeten zijn (arrest van 16 november 2004, Anheuser-Busch, C-245/02,
Jurispr. blz. I-10989, punten 82 en 83, alsmede arrest Céline, reeds aangehaald,
punten 33 en 34).
68 Zoals in het antwoord op de eerste en de vierde prejudiciële vraag in herinnering is
geroepen, valt het gebruik door een adverteerder van een teken dat gelijk is aan of
overeenstemt met een merk in het kader van een zoekmachineadvertentiedienst op
internet onder artikel 5, lid 1, van richtlijn 89/104, indien dit op dusdanige wijze
plaatsvindt dat de normaal geïnformeerde en redelijk oplettende internetgebruiker
onmogelijk of slechts moeilijk kan weten of de waren of diensten waarop de
advertentie betrekking heeft, afkomstig zijn van de merkhouder of een economisch
met hem verbonden onderneming, dan wel, integendeel, van een derde.
69 De omstandigheden waarin de houder van een merk ingevolge artikel 5, lid 1, van
richtlijn 89/104 het gebruik door een adverteerder van een teken dat gelijk is aan
of overeenstemt met dat merk als zoekwoord kan verbieden, kunnen dan ook, gelet
op de in punt 67 van het onderhavige arrest aangehaalde rechtspraak, gemakkelijk
overeenkomen met een situatie waarin de adverteerder niet kan beweren dat hij
volgens de eerlijke gebruiken in handel en nijverheid handelt en zich dus niet met
succes kan beroepen op de in artikel 6, lid 1, van deze richtlijn vermelde
uitzondering.
70 Dienaangaande moet ten eerste worden overwogen dat een van de kenmerken van
de in punt 68 van het onderhavige arrest bedoelde situatie juist is gelegen in het
feit dat de advertentie ten minste een aanzienlijk deel van het betrokken publiek
ertoe kan brengen, een verband te leggen tussen de waren of diensten waarop zij
doelt en de waren of diensten van de houder van het merk of de personen die
toestemming hebben om dit merk te gebruiken, en ten tweede dat in het geval de
nationale rechter vaststelt dat de gemiddelde internetgebruiker door de advertentie
niet of slechts moeilijk kan weten of de in de advertentie bedoelde waren of
diensten afkomstig zijn van de merkhouder of van een derde, de adverteerder naar
alle waarschijnlijkheid niet serieus kan beweren dat hij niet op de hoogte was van
de dubbelzinnigheid die aldus door zijn advertentie is ontstaan. De adverteerder
zelf heeft immers in het kader van zijn reclamebeleid en met volledige kennis van
de economische sector waarin hij opereert een zoekwoord geselecteerd dat
overeenkomt met het merk van een ander en, alleen of met hulp van de leverancier
van de zoekmachineadvertentiedienst, de advertentie opgesteld en dus bepaald hoe
deze wordt gepresenteerd.
505
71 Gelet op deze elementen moet worden vastgesteld dat de adverteerder in de situatie
zoals die in de punten 54 en 68 van dit arrest is beschreven, in beginsel niet kan
stellen te hebben gehandeld volgens de eerlijke gebruiken in nijverheid en handel.
Het staat evenwel aan de nationale rechter om alle relevante omstandigheden
algemeen te beoordelen om na te gaan of er eventueel elementen zijn die zouden
kunnen leiden tot de tegengestelde conclusie (zie in die zin arrest van 7 januari
2004, Gerolsteiner Brunnen, C-100/02, Jurispr. blz. I-691, punt 26, en arrest
Anheuser-Busch, reeds aangehaald, punt 84 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
72 Gelet op het voorgaande dient op de tweede prejudiciële vraag te worden geantwoord
dat artikel 6 van richtlijn 89/104 aldus moet worden uitgelegd dat wanneer het
gebruik door adverteerders van tekens die gelijk zijn aan of overeenstemmen met
merken als zoekwoorden in het kader van een zoekmachineadvertentiedienst op
internet kan worden verboden ingevolge artikel 5 van die richtlijn, deze
adverteerders zich in het algemeen niet op de in dit artikel 6, lid 1, vermelde
uitzondering kunnen beroepen om aan dat verbod te ontkomen. De nationale
rechter dient echter na te gaan of er, gelet op de omstandigheden van de zaak,
inderdaad geen gebruik in de zin van artikel 6, lid 1, sub b of c, is geweest dat kan
worden beschouwd als gebruik volgens de eerlijke gebruiken in nijverheid en
handel.
De derde vraag, inzake artikel 7 van richtlijn 89/104
73 Met zijn derde vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of een
adverteerder in omstandigheden als die in het hoofdgeding een beroep kan doen op
de in artikel 7 van richtlijn 89/104 bedoelde uitzondering om een teken dat gelijk is
aan of overeenstemt met een merk als zoekwoord te gebruiken in het kader van
een zoekmachineadvertentiedienst op internet, hoewel het gaat om gebruik dat valt
onder artikel 5 van deze richtlijn.
74 Artikel 7 van richtlijn 89/104 bevat een uitzondering op het in artikel 5 van deze
richtlijn vermelde uitsluitende recht van de merkhouder, door te bepalen dat het
recht van deze houder om iedere derde het gebruik van zijn merk te verbieden,
wordt uitgeput voor waren die onder dit merk door de houder of met zijn
toestemming in de EER in de handel worden gebracht, tenzij er voor de houder
gegronde redenen zijn om zich te verzetten tegen verdere verhandeling van de
waren (zie onder meer arrest BMW, reeds aangehaald, punt 29, en arresten van 20
november 2001, Zino Davidoff en Levi Strauss, C-414/99–C-416/99, Jurispr. blz.
I-8691, punt 40, en 23 april 2009, Copad, C-59/08, Jurispr. blz. I-3421, punt 41).
75 Om te beginnen blijkt uit het verwijzingsarrest dat de reclame die door Primakabin
wordt gemaakt met behulp van zoekwoorden die gelijk zijn aan of overeenstemmen
met het merk van Portakabin, grotendeels betrekking heeft op de doorverkoop van
gebruikte, oorspronkelijk door deze laatste onderneming vervaardigde, mobiele
bouwsystemen. Tevens staat vast dat deze waren door Portakabin onder het merk
PORTAKABIN in de EER in de handel zijn gebracht.
76 Voorts kan niet worden betwist dat het doorverkopen door een derde van
tweedehands waren die oorspronkelijk door de merkhouder of met diens
toestemming onder dit merk in de handel zijn gebracht, „verdere verhandeling van
de waren” in de zin van artikel 7 van richtlijn 89/104 vormt en dat de houder het
gebruik van het merk ter fine van deze verkoop dus slechts kan verbieden indien
„gegronde redenen” in de zin van lid 2 van dit artikel rechtvaardigen dat hij zich
tegen deze verhandeling verzet (zie naar analogie arrest BMW, reeds aangehaald,
punt 50).
506
77 Tot slot is het vaste rechtspraak dat, wanneer van een merk voorziene waren door de
houder van dat merk of met zijn toestemming in de EER in de handel zijn gebracht,
het een wederverkoper niet alleen vrijstaat deze producten te verkopen, doch
eveneens het merk te gebruiken om de verdere verhandeling van deze waren bij
het publiek aan te kondigen (arrest van 4 november 1997, Parfums Christian Dior,
C-337/95, Jurispr. blz. I-6013, punt 38, alsmede arrest BMW, reeds aangehaald,
punt 48).
78 Uit een en ander volgt dat de houder van een merk een adverteerder niet kan
verbieden om, op basis van een zoekwoord dat gelijk is aan of overeenstemt met
dat merk en dat deze adverteerder zonder toestemming van die houder heeft
geselecteerd in het kader van een zoekmachineadvertentiedienst op internet,
reclame te maken voor de wederverkoop van tweedehands waren die
oorspronkelijk door de merkhouder of met zijn toestemming onder dit merk in de
EER in de handel zijn gebracht, tenzij gegronde redenen in de zin van artikel 7, lid
2, van richtlijn 89/104 rechtvaardigen dat de houder zich hiertegen verzet.
79 Een dergelijke reden bestaat onder meer wanneer het gebruik door de adverteerder
van een teken dat gelijk is aan of overeenstemt met een merk, de reputatie hiervan
ernstig schaadt (reeds aangehaalde arresten Parfums Christian Dior, punt 46, en
BMW, punt 49).
80 Tevens is sprake van een gegronde reden in de zin van artikel 7, lid 2, van richtlijn
89/104 wanneer de wederverkoper, door zijn advertentie op basis van een teken
dat gelijk is aan of overeenstemt met een merk, de indruk wekt dat er een
economische band bestaat tussen hem en de merkhouder, meer in het bijzonder
dat de onderneming van de wederverkoper tot het distributienet van de
merkhouder behoort of dat er een bijzondere band tussen de twee ondernemingen
bestaat. Een advertentie die een dergelijke indruk kan wekken is immers niet
noodzakelijk om de verdere verhandeling van waren die door of met toestemming
van de merkhouder onder het merk op de markt zijn gebracht, en dus de bereiking
van het doel van de uitputtingsregel van artikel 7 van richtlijn 89/104, te
verzekeren (zie in die zin arrest BMW, reeds aangehaald, punten 51 en 52, en
arrest van 26 april 2007, Boehringer Ingelheim e.a., C-348/04, Jurispr. blz. I-3391,
punt 46).
81 Hieruit volgt dat de in punt 54 van dit arrest bedoelde omstandigheden waarin de
merkhouder ingevolge artikel 5, lid 1, van richtlijn 89/104 een adverteerder kan
verbieden een teken dat gelijk is aan of overeenstemt met dat merk als zoekwoord
te gebruiken, te weten de situatie waarin het gebruik van dit teken door de
adverteerder het de normaal geïnformeerde en redelijk oplettende
internetgebruiker onmogelijk of moeilijk maakt om te weten of de waren of
diensten waarop de advertentie betrekking heeft afkomstig zijn van de merkhouder
of een economisch met hem verbonden onderneming, dan wel, integendeel, van
een derde, overeenstemmen met een situatie waarin artikel 7, lid 2, van deze
richtlijn van toepassing is en waarin bijgevolg de adverteerder zich niet kan
beroepen op de in artikel 7, lid 1, van deze richtlijn neergelegde regel die voorziet
in uitputting van het door het merk toegekende recht.
82 Zoals is opgemerkt in de punten 34 tot en met 36, 52 en 53 van het onderhavige
arrest, staat het aan de nationale rechter om te beoordelen of de advertenties van
Primakabin zoals die werden weergegeven in geval van een zoekopdracht door de
internetgebruiker op basis van de termen „portakabin”, „portacabin”, „portokabin”
en „portocabin”, de normaal geïnformeerde en redelijk oplettende internetgebruiker
al dan niet in staat stelden te weten of Primakabin een derde is ten opzichte van
Portakabin of met deze onderneming integendeel economisch verbonden is.
507
83 Niettemin moeten de verwijzende rechter aanwijzingen worden verstrekt – die zeker
niet uitputtend zijn – om hem in staat te stellen om, gelet op de specifieke
kenmerken van de verkoop van tweedehands waren, op dit punt een passende
beslissing te geven. Deze aanwijzingen hebben betrekking op drie elementen die
partijen in het hoofdgeding in hun opmerkingen voor het Hof naar voren hebben
gebracht, te weten in de eerste plaats het belang van de marktdeelnemer en de
consument, dat de verkoop van tweedehands waren op internet niet onnodig wordt
beperkt, in de tweede plaats de behoefte aan transparante communicatie inzake de
herkomst van dergelijke producten en in de derde plaats het feit dat de advertentie
van Primakabin met de titel „gebruikte portakabins” de internetgebruiker niet enkel
naar het aanbod voor de doorverkoop van door Portakabin vervaardigde waren
leidde, maar tevens naar het aanbod voor de verkoop van waren van andere
fabrikanten.
84 Wat de eerste van deze elementen betreft, moet rekening worden gehouden met het
feit dat de verkoop van tweedehands waren waarop een merk is aangebracht, een
alom bekende vorm van handel is, waarmee de gemiddelde consument vertrouwd
is. Derhalve kan niet op basis van het enkele feit dat een adverteerder het merk
van een ander gebruikt onder toevoeging van woorden die aangeven dat het
betrokken product wordt doorverkocht, zoals „gebruikt” of „tweedehands”, worden
geconstateerd dat de advertentie de indruk wekt dat de wederverkoper en de
merkhouder economisch verbonden zijn of de reputatie van het merk ernstig
schaadt.
85 Wat het tweede element betreft, heeft Portakabin erop gewezen dat Primakabin de
vermelding van het merk PORTAKABIN van de door haar verkochte tweedehands
mobiele bouwsystemen had verwijderd en deze had vervangen door de vermelding
„Primakabin”. Tot staving van deze bewering heeft Portakabin bij haar schriftelijke
opmerkingen een stuk gevoegd waaruit blijkt dat aan de internetgebruiker die op
de advertentie „tweedehands portakabins” klikte, mobiele bouwsystemen werden
getoond met de vermelding „Primakabin”. Ter terechtzitting heeft Primakabin in
antwoord op een vraag van het Hof bevestigd dat zij etiketten had vervangen, maar
daarbij benadrukt dat zij deze praktijk slechts in een beperkt aantal gevallen had
toegepast.
86 Dienaangaande moet worden vastgesteld dat wanneer de wederverkoper zonder
toestemming van de houder van een merk de vermelding van dat merk op waren
verwijdert (debranding) en deze vermelding vervangt door een etiket waarop de
naam van de wederverkoper vermeld staat, zodat het merk van de fabrikant van de
betrokken waren volledig onzichtbaar wordt gemaakt, de merkhouder zich ertegen
kan verzetten dat de wederverkoper het merk gebruikt om voor de wederverkoop
te adverteren. In een dergelijk geval wordt namelijk afbreuk gedaan aan de
wezenlijke functie van het merk, de herkomst van de waar aan te geven en te
waarborgen, en wordt verhinderd dat de consument de waren die afkomstig zijn
van de merkhouder onderscheidt van de van de wederverkoper of andere derden
afkomstige waren (zie in die zin arrest van 11 november 1997, Loendersloot,
C-349/95, Jurispr. blz. I-6227, punt 24, en arrest Boehringer Ingelheim e.a., reeds
aangehaald, punten 14, 32 en 45-47).
87 Wat het derde in punt 83 van het onderhavige arrest vermelde element betreft, zijn
partijen in het hoofdgeding het erover eens dat de advertentie voor „gebruikte
portakabins” die Primakabin liet verschijnen wanneer de internetgebruiker de term
„portakabin”, „portacabin”, „portokabin” of „portocabin” in de zoekmotor invoerde,
bij het aanklikken van deze gesponsorde link door de internetgebruiker naar
webpagina’s leidde waarop Primakabin, behalve producten die oorspronkelijk door
Portakabin waren vervaardigd en in de handel gebracht, producten van andere
merken te koop aanbood.
508
88 Volgens Portakabin was in die omstandigheden de gesponsorde link die Primakabin
had aangelegd op basis van tekens die gelijk zijn aan of overeenstemmen met het
merk PORTAKABIN, bedrieglijk. Daarenboven zou Primakabin uit de reputatie van
het merk PORTAKABIN meer voordeel hebben getrokken dan noodzakelijk was en
zou zij deze reputatie ernstig hebben geschaad.
89 Zoals het Hof reeds heeft opgemerkt, vormt het enkele feit dat een wederverkoper
voordeel haalt uit het gebruik van het merk van een ander doordat de, overigens
correcte en loyale, reclame voor de wederverkoop van de waren van dat merk zijn
eigen activiteit een kwaliteitsuitstraling geeft, geen gegronde reden in de zin van
artikel 7, lid 2, van richtlijn 89/104 (arrest BMW, reeds aangehaald, punt 53).
90 Dienaangaande moet worden overwogen dat een wederverkoper die tweedehands
waren van een merk van een ander verhandelt en die gespecialiseerd is in de
verkoop van deze waren, zijn potentiële klanten deze informatie moeilijk kan
meedelen zonder van dit merk gebruik te maken (zie naar analogie arrest BMW,
reeds aangehaald, punt 54).
91 In deze omstandigheden, die worden gekenmerkt door een specialisatie in de
wederverkoop van waren van het merk van een ander, kan het de wederverkoper
niet worden verboden dit merk te gebruiken om bij het publiek te adverteren voor
zijn wederverkoopactiviteiten, die behalve de verkoop van tweedehands waren van
bedoeld merk de verkoop van andere tweedehands waren omvatten, tenzij de
wederverkoop van deze andere waren, gelet op de omvang, de presentatie of de
slechte kwaliteit ervan, het imago dat de houder voor zijn merk heeft weten te
creëren, ernstig zou kunnen schaden.
92 Gelet op het voorgaande moet op de derde vraag worden geantwoord dat artikel 7
van richtlijn 89/104 aldus moet worden uitgelegd dat de houder van een merk een
adverteerder niet kan verbieden om, op basis van een teken dat gelijk is aan of
overeenstemt met dat merk en dat deze adverteerder zonder toestemming van die
houder als zoekwoord heeft geselecteerd in het kader van een
zoekmachineadvertentiedienst op internet, reclame te maken voor de
wederverkoop van waren die door deze houder zijn vervaardigd en door hem of
met zijn toestemming in de EER in de handel zijn gebracht, tenzij een gegronde
reden in de zin van lid 2 van voormeld artikel rechtvaardigt dat deze houder zich
hiertegen verzet, zoals een gebruik van dat teken dat de indruk wekt dat er een
economische band bestaat tussen de wederverkoper en de merkhouder, of een
gebruik dat de reputatie van het merk ernstig schaadt.
93 De nationale rechter, die dient te beoordelen of in de bij hem aanhangige zaak al dan
niet sprake is van een gegronde reden:
– kan niet op basis van het enkele feit dat een adverteerder het merk van een
ander gebruikt onder de toevoeging van woorden die aangeven dat de
betrokken waren worden doorverkocht, zoals „gebruikt” of „tweedehands”,
constateren dat de advertentie de indruk wekt dat de wederverkoper en de
houder van het merk economisch zijn verbonden of de reputatie van het merk
ernstig schaadt;
– moet vaststellen dat een dergelijke gegronde reden bestaat wanneer de
wederverkoper zonder toestemming van de houder van het merk dat hij in
het kader van de reclame voor zijn wederverkoopactiviteiten gebruikt, de
vermelding van dit merk heeft verwijderd van de waren die door deze
merkhouder zijn vervaardigd en in de handel gebracht en deze vermelding
509
heeft vervangen door een etiket waarop de naam van de wederverkoper
vermeld staat, waardoor dat merk onzichtbaar wordt gemaakt, en
– moet in zijn overweging betrekken dat het een wederverkoper die is
gespecialiseerd in de verkoop van tweedehands waren van een merk niet kan
worden verboden gebruik te maken van dit merk om bij het publiek te
adverteren voor zijn wederverkoopactiviteiten, die behalve de verkoop van
tweedehands waren van bedoeld merk de verkoop van andere tweedehands
waren omvatten, tenzij de wederverkoop van deze andere waren, gelet op de
omvang, de presentatie of de slechte kwaliteit ervan, het imago dat de houder
voor zijn merk heeft weten te creëren, ernstig zou kunnen schaden.
Kosten
94 Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar
gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de
kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen
bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.
Het Hof (Eerste kamer) verklaart voor recht:
1) Artikel 5, lid 1, van de Eerste richtlijn (89/104/EEG) van de Raad van 21
december 1988 betreffende de aanpassing van het merkenrecht der
lidstaten, zoals gewijzigd bij de Overeenkomst betreffende de
Europese Economische Ruimte van 2 mei 1992, moet aldus worden
uitgelegd dat de houder van een merk een adverteerder kan
verbieden om op basis van een zoekwoord dat gelijk is aan of
overeenstemt met dat merk en dat door die adverteerder zonder
toestemming van de merkhouder is geselecteerd in het kader van een
zoekmachineadvertentiedienst op internet, reclame te maken voor
dezelfde waren of diensten als die waarvoor dat merk is
ingeschreven, wanneer die reclame het de gemiddelde
internetgebruiker onmogelijk of moeilijk maakt te weten of de waren
of diensten waarop de advertentie betrekking heeft afkomstig zijn
van de merkhouder of een economisch met hem verbonden
onderneming, dan wel, integendeel, van een derde.
2) Artikel 6 van richtlijn 89/104, zoals gewijzigd bij de Overeenkomst
betreffende de Europese Economische Ruimte van 2 mei 1992, moet
aldus worden uitgelegd dat wanneer het gebruik door adverteerders
van tekens die gelijk zijn aan of overeenstemmen met merken als
zoekwoorden in het kader van een zoekmachineadvertentiedienst op
internet kan worden verboden ingevolge artikel 5 van die richtlijn,
deze adverteerders zich in het algemeen niet op de in dit artikel 6, lid
1, vermelde uitzondering kunnen beroepen om aan dat verbod te
ontkomen. De nationale rechter dient echter na te gaan of er, gelet op
de omstandigheden van de zaak, inderdaad geen gebruik in de zin van
artikel 6, lid 1, is geweest dat kan worden beschouwd als gebruik
volgens de eerlijke gebruiken in nijverheid en handel.
3) Artikel 7 van richtlijn 89/104, zoals gewijzigd bij de Overeenkomst
betreffende de Europese Economische Ruimte van 2 mei 1992, moet
aldus worden uitgelegd dat de houder van een merk een adverteerder
niet kan verbieden om, op basis van een teken dat gelijk is aan of
overeenstemt met dat merk en dat deze adverteerder zonder
510
toestemming van die houder als zoekwoord heeft geselecteerd in het
kader van een zoekmachineadvertentiedienst op internet, reclame te
maken voor de wederverkoop van waren die door deze houder zijn
vervaardigd en door hem of met zijn toestemming in de Europese
Economische Ruimte in de handel zijn gebracht, tenzij een gegronde
reden in de zin van lid 2 van voormeld artikel rechtvaardigt dat deze
houder zich hiertegen verzet, zoals een gebruik van dat teken dat de
indruk wekt dat er een economische band bestaat tussen de
wederverkoper en de merkhouder, of een gebruik dat de reputatie
van het merk ernstig schaadt.
De nationale rechter, die dient te beoordelen of in de bij hem
aanhangige zaak al dan niet sprake is van een gegronde reden:
– kan niet op basis van het enkele feit dat een adverteerder het merk
van een ander gebruikt onder de toevoeging van woorden die
aangeven dat de betrokken waren worden doorverkocht, zoals
„gebruikt” of „tweedehands”, constateren dat de advertentie de
indruk wekt dat de wederverkoper en de houder van het merk
economisch zijn verbonden of de reputatie van het merk ernstig
schaadt;
– moet vaststellen dat een dergelijke gegronde reden bestaat
wanneer de wederverkoper zonder toestemming van de houder
van het merk dat hij in het kader van de reclame voor zijn
wederverkoopactiviteiten gebruikt, de vermelding van dit merk
heeft verwijderd van de waren die door deze merkhouder zijn
vervaardigd en in de handel gebracht en deze vermelding heeft
vervangen door een etiket waarop de naam van de
wederverkoper vermeld staat, waardoor dat merk onzichtbaar
wordt gemaakt, en
– moet in zijn overweging betrekken dat het een wederverkoper die is
gespecialiseerd in de verkoop van tweedehands waren van een
merk niet kan worden verboden gebruik te maken van dit merk
om bij het publiek te adverteren voor zijn
wederverkoopactiviteiten, die behalve de verkoop van
tweedehands waren van bedoeld merk de verkoop van andere
tweedehands waren omvatten, tenzij de wederverkoop van deze
andere waren, gelet op de omvang, de presentatie of de slechte
kwaliteit ervan, het imago dat de houder voor zijn merk heeft
weten te creëren, ernstig zou kunnen schaden.
ondertekeningen
511
www.iept.nl IEPT19750301, BenGH, Claereyn v Klarein
Benelux Gerechtshof, 1 maart 1975, Claeryn v Kla-rein
MERKENRECHT ‘Ander gebruik’- art 13(1)(2) BMW • Geen afbreuk aan onderscheidende kracht of herkomstverwarring vereist In art. 13, onder A, eerste lid, aanhef en sub 2, Een-vormige Beneluxwet op de warenmerken is voor het verzet van een merkhouder tegen het gebruik van het merk of van een overeenstemmend teken voor een an-dere soort van waren dan die waarvoor het merk is ingeschreven, niet als vereiste gesteld: a. dat door dat gebruik afbreuk wordt gedaan aan de onderscheidende kracht van het merk waarvoor de be-scherming wordt ingeroepen; b. dat door dat gebruik gevaar ontstaat voor verwarring bij het publiek omtrent de herkomst van de waren of op onbehoorlijke wijze wordt geprofiteerd van de bekend-heid van het merk waarvoor de bescherming wordt ingeroepen. • Schade kan bestaan uit aantasting kooplustop-wekkend vermogen merk De in vorengenoemde wetsbepaling bedoelde schade kan uitsluitend of mede daarin bestaan dat door het ge-bruik van het merk of overeenstemmend teken voor een bepaalde andere soort van waren dan die waarvoor het merk is ingeschreven, de aantrekkingskracht van het merk voor laatstbedoelde soort van waren vermindert, zulks doordat die andere soort van waren — al appel-leert zij op zich zelf niet negatief aan de zintuigen van het publiek — op zodanige wijze aan die zintuigen ap-pelleert dat het merk voor de soort van waren waarvoor het is ingeschreven, wordt getroffen in zijn kooplust opwekkend vermogen • geen verschil of het merk waarvoor de bescher-ming wordt ingeroepen al dan niet een ‘beroemd merk’ is • bijzondere geschiktheid teken voor aanduiding ander product geen geldige reden
Ingeval in het economisch verkeer van een merk of van een overeenstemmend teken door een ander dan de merkhouder gebruik wordt gemaakt voor een andere soort van waren dan die waarvoor het merk is inge-schreven onder zodanige omstandigheden dat aan de houder van het merk schade kan worden toegebracht, kunnen de omstandigheden dat het merk of het over-eenstemmende teken een bijzondere geschiktheid heeft voor de waren waarvoor die ander het gebruikt en/of dat het door de gebruiker of het concern waartoe deze behoort reeds eerder voor deze of soortgelijke waren binnen het Benelux-gebied of elders is gebruikt, op zichzelf en zonder meer niet als een ‘geldige reden’ in de zin van vorengenoemde wetsbepaling gelden. • Geldige reden vereist ‘onontkoombare noodzaak’ dat daartoe in het algemeen de eis moet worden gesteld dat er voor de gebruiker van dat teken een zodanige noodzaak bestaat juist dat teken te gebruiken, dat het van hem in redelijkheid niet kan worden gevergd dat hij zich, niettegenstaande de door dat gebruik aan de merkhouder toegebrachte schade, van dat gebruik ont-houdt, dan wel dat de gebruiker een eigen recht heeft om dat teken te gebruiken en dat recht voor de toepas-sing van art. 13, onder A, eerste lid, sub 2, van de wet voor dat van de merkhouder niet behoeft te wijken; Vindplaatsen: NJ 1975, 472, m.nt. Wichers Hoeth Benelux Gerechtshof, 1 maart 1975 (xxx) Colgate — Palmolive BV, adv. Mr. S.L. Buruma, tegen NV Koninklijke Distilleerderijen Erven Lucas Bols, adv. Mr. R. van der Veen (…) Gezien de brief van de HR der Nederlanden van 14 juni 1974 met het daarbij gevoegde, voor eensluidend ge-waarmerkte, afschrift van het arrest van de HR van 14 juni 1974 in de zaak van de besloten vennootschap Colgate-Palmolive BV te Weesp tegen de naamloze vennootschap NV Koninklijke Distilleerderijen Erven Lucas Bols te Amsterdam, waarbij overeenkomstig art. 6 Verdrag betreffende de instelling en het statuut van een Benelux-Gerechtshof vragen van uitleg betreffende art. 13, onder A, eerste lid, aanhef en sub 2, Eenvormi-ge Beneluxwet op de warenmerken worden gesteld; Ten aanzien van de feiten: Overwegende dat de HR de feiten waarover het geding tussen Lucas Bols en Colgate gaat als volgt heeft sa-mengevat: ‘dat Lucas Bols door eerste gebruik in Nederland sinds maart 1952 en door een drietal depots bij het Benelux Merkenbureau te 's-Gravenhage ingevolge art. 30 Be-nelux Merkenwet, ingediend op 17 en 21 dec. 1971, rechthebbende is op het merk ‘Claeryn’ alsmede op dit woord in bepaalde schrijfwijze alsmede op dit woord als hoofdmotief op een etiket en wel voor de waren: jenevers; dat Lucas Bols door een zeer intensief en om-vangrijk gebruik van dit merk gedurende 21 jaren in Nederland grote bekendheid en goodwill heeft verkre-
www.ie-portal.nl Pagina 1 van 12 512
www.iept.nl IEPT19750301, BenGH, Claereyn v Klarein
gen voor haar produkt dat zij onder dit merk verkoopt, t.w. een jonge jenever; dat deze algemene bekendheid met name is opgebouwd door de goede kwaliteit van het produkt dat onder dit merk wordt verkocht en door de reclame die op ruime schaal daarvoor wordt ge-maakt, o.m. door middel van televisiespots, radioteksten alsmede advertenties in de persmedia; dat Lucas Bols heeft moeten bemerken dat Colgate zich het merk ‘Klarein’ heeft gekozen ter aanduiding van een schoonmaakmiddel, een zogenaamde ‘allesreini-ger’ bestaande uit vloeibare zeep, welke in flessen in de handel zal worden gebracht, en voornemens was dit schoonmaakmiddel onder dit merk in de weken welke het uitbrengen van de inleidende dagvaarding zouden volgen in Nederland in de handel te brengen en in het openbaar aan te kondigen door middel van televisiere-clame en reclame in de persmedia; dat het door Colgate gekozen woordmerk ‘Klarein’ visueel enige gelijkenis vertoont met het woord merk ‘Claeryn’ van Lucas Bols en eerstgenoemd woordt met laatstgenoemd woord au-ditief volledige overeenstemming heeft; dat Lucas Bols Colgate schriftelijk heeft uitgenodigd de aanduiding ‘Klarein’ niet in gebruik te nemen, doch Colgate heeft geantwoord dat zij niet aan het verzoek van Lucas Bols het gebruik van de aanduiding ‘Klarein’ na te laten wenste te voldoen;’. Ten aanzien van het verloop van het geding: Overwegende dat Lucas Bols op grond van de zojuist vermelde feiten heeft gevorderd dat de Pres. van de Rb. te Amsterdam, rechtdoende in k.g., Colgate iedere in-breuk zal verbieden op het merk ‘Claeryn’ van Lucas Bols met veroordeling van Colgate tot het betalen van een dwangsom voor iedere overtreding van dit verbod; dat de Pres. van de Rb. te Amsterdam de vordering heeft toegewezen, waarna Colgate in hoger beroep is gegaan bij het Hof te Amsterdam; dat het Hof te Amsterdam het vonnis van de Pres. heeft vernietigd en opnieuw rechtdoende Colgate het gebruik voor schoonmaakmiddelen van het merk ‘Klarein’ of van enig met het merk ‘Claeryn’ overeenstemmend te-ken heeft verboden, met bepaling van een dwangsom voor iedere overtreding van dit verbod; dat Colgate beroep in cassatie tegen het arrest van het Hof te Amsterdam heeft ingesteld, welk beroep de HR aanleiding heeft gegeven bij arrest van 14 juni 1974 aan het Benelux-Gerechtshof te verzoeken om uit-spraak te doen over de navolgende vragen van uitlegging van art. 13, onder A, eerste lid, aanhef en sub 2, Eenvormige Beneluxwet op de warenmerken: 1. Stelt evengenoemde wetsbepaling als vereiste voor het verzet van de merkhouder tegen het gebruik van het merk of van een overeenstemmend teken voor een an-dere soort van waren dan die waarvoor het merk is ingeschreven: a. dat door dat gebruik afbreuk wordt gedaan aan de onderscheidende kracht van het merk waarvoor de be-scherming wordt ingeroepen? b. dat door dat gebruik gevaar ontstaat voor verwarring bij het publiek omtrent de herkomst van de waren of op onbehoorlijke wijze wordt geprofiteerd van de bekend-
heid van het merk waarvoor de bescherming wordt ingeroepen? 2. Kan de schade, waarover vorengenoemde wetsbepa-ling spreekt — uitsluitend of mede — daarin bestaan dat door het gebruik van het merk of van een overeen-stemmend teken voor een bepaald andere soort van waren dan die waarvoor het merk is ingeschreven, de aantrekkingskracht van het merk voor laatstbedoelde soort van waren vermindert, zulks doordat die andere soort van waren — al appelleert zij op zichzelf niet ne-gatief aan de zintuigen van het publiek — op een zodanige wijze aan die zintuigen appelleert dat het merk voor de soort van waren waarvoor het is inge-schreven wordt getroffen in zijn kooplust opwekkend vermogen? 3. Maakt het voor het antwoord op de voorgaande vra-gen verschil of het merk waarvoor de bescherming wordt ingeroepen een ‘beroemd merk’ is? Zo ja, aan welke eisen moet een merk voldoen om als een ‘be-roemd merk’ te gelden? 4. Naar welke maatstaf moet worden beoordeeld of van een merk of van een overeenstemmend teken gebruik wordt gemaakt zonder geldige reden in de zin van meergenoemde wetsbepaling? Kunnen als zulk een geldige reden in aanmerking komen redenen als de vol-gende, in deze zaak door Colgate voor het gebruik van het merk ‘Klarein’ aangevoerde: dat dit merk door de associaties die ervan uitgaan (klaar = vlug, gereed; rein = helder) geschikt is voor de waren waarvoor het is ge-kozen (reinigingsmiddelen); dat dit merk buiten Nederland door het concern, waartoe de gebruiker be-hoort, voor zulke waren reeds veel eerder is gevoerd dan het merk waarvoor de bescherming wordt ingeroe-pen door de merkhouder wordt gevoerd voor zijn waren; dat de gebruiker van het aangevallen merk het in de zestiger jaren in Nederland heeft gebruikt voor soortgelijke waren (zeepsponsjes) als die waarvoor het thans is gekozen?; Overwegende dat het Hof overeenkomstig art. 6, lid 5, Verdrag betreffende de instelling en het statuut van een Benelux-Gerechtshof aan de Ministers van Justitie van België, Nederland en Luxemburg een door de griffier voor eensluidend gewaarmerkt afschrift van het arrest van de HR heeft toegezonden; Overwegende dat het Hof de pp. in het geding, Colgate en Lucas Bols, in de gelegenheid heeft gesteld schrifte-lijke opmerkingen te maken over de door de HR gestelde vragen; Overwegende dat Colgate daarbij kort samengevat heeft aangevoerd: Vraag 1. Het gaat in art. 13, onder A, eerste lid, aanhef en sub 2, Eenvormige Beneluxwet op de warenmerken, zoals ook blijkt uit de in art. 1 van de wet gegeven de-finitie van individuele merken, alleen om de onderscheidende kracht van het merk, afgezien van de verwijzing in de aanvangswoorden naar het gemene recht. In beginsel heeft alleen indien aan de onderscheidende kracht van het merk afbreuk wordt gedaan, de oudere gebruiker recht op bescherming op grond van de Bene-luxwet; voorts ook, indien de jongere gebruiker
www.ie-portal.nl Pagina 2 van 12 513
www.iept.nl IEPT19750301, BenGH, Claereyn v Klarein
merkgebruik te kwader trouw zou maken of indien sprake zou zijn van strijd met de goede zeden of met de openbare orde, of van misleiding van het publiek. Vraag 1 moet daarom bevestigend worden beantwoord. Vraag 2. Uit het antwoord op vraag 1 vloeit voort, dat vraag 2 ontkennend moet worden beantwoord. Vraag 3. Daar noch in de tekst noch in het gemeen-schappelijk commentaar van de Regeringen gewag wordt gemaakt van ‘beroemde merken’ kan geen bij-zondere betekenis worden gehecht aan de beroemdheid van een merk. Vraag 4. Colgate heeft als houder van een bij het Bene-lux Merkenbureau gedeponeerd merk voor schoonmaakmiddelen een geldige reden om dit merk voor schoonmaakmiddelen te gebruiken. Overigens zijn de door de HR in vraag 4 vermelde bijzondere omstan-digheden elk voor zich en tezamen een geldige reden in de zin van art. 13, onder A, eerste lid, aanhef en sub 2; Overwegende dat Lucas Bols kort samengevat heeft aangevoerd: Vraag 1. Er is, gezien de ruime bewoordingen van art. 13, onder A, eerste lid, aanhef en sub 2, geen reden de bescherming die de bepaling verleent, beperkt te achten tot gevallen van afbreuk aan de onderscheidende kracht van een merk of tot gevaar voor verwarring of tot on-behoorlijk profiteren van de bekendheid van een merk. Vraag 2. Vermindering van de aantrekkingskracht van een merk komt als schade in de zin van de genoemde wetsbepaling in aanmerking. Vraag 3. De graad van bekendheid van een merk speelt bij de toepassing van de bepaling geen rol. Vraag 4. Als geldige reden kan — naast de noodzaak van informatie in woordenboeken of bij studie — slechts in aanmerking komen, dat men genoodzaakt is het merk van een ander te gebruiken als middel tot identificatie van zijn eigen waren, zoals bij de handel in onderdelen van auto's. De door de HR in vraag 4 ver-melde omstandigheden kunnen daarom niet als geldige reden worden beschouwd; Overwegende dat ter zitting van het Hof van 25 okt. 1974 de standpunten van Colgate en van Lucas Bols mondeling zijn toegelicht en wel namens Colgate door Mr. S.L. Buruma, adv. te 's-Gravenhage en namens Lu-cas Bols door Mr. R. van der Veen, Mr. Ant. Braun en Mr. E. Arendt, advocaten onderscheidenlijk te 's-Gravenhage, Brussel en Luxemburg; Overwegende dat de Adv.-Gen. Berger op 3 dec. 1974 schriftelijk conclusie heeft genomen. Ten aanzien van het recht: Overwegende dat de HR bij interlocutoir arrest van 14 juni 1974 krachtens het tweede en het derde lid van art. 6 Verdrag betreffende de instelling en het statuut van een Benelux-Gerechtshof een aantal vragen heeft ge-steld betreffende de uitlegging van art. 13, onder A, eerste lid, aanhef en sub 2, Eenvormige Beneluxwet op de warenmerken; dat het eerste lid van art. 13, onder A, luidt als volgt: ‘A. Onverminderd de toepassing van het gemene recht betreffende de aansprakelijkheid uit onrechtmatige daad kan de merkhouder zich op grond van zijn uitslui-tend recht verzetten tegen:
1. elk gebruik, dat van het merk of van een overeen-stemmend teken wordt gemaakt voor de waren, waarvoor het merk is ingeschreven of voor soortgelijke waren; 2. elk ander gebruik, dat zonder geldige reden in het economisch verkeer van het merk of van een overeen-stemmend teken wordt gemaakt onder zodanige omstandigheden, dat aan de houder van het merk scha-de kan worden toegebracht.’. Ten aanzien van vraag 1: Overwegende dat het Hof bij deze vraag wordt ver-zocht zich erover uit te spreken of genoemde wetsbepaling, voor het verzet van de merkhouder tegen het gebruik van het merk of van een overeenstemmend teken voor een andere soort van waren dan die waar-voor het merk is ingeschreven, als vereiste stelt: a. dat door dat gebruik afbreuk wordt gedaan aan de onderscheidende kracht van het merk waarvoor de be-scherming wordt ingeroepen; b. dat door dat gebruik gevaar ontstaat voor verwarring bij het publiek omtrent de herkomst van de waren of op onbehoorlijke wijze wordt geprofiteerd van de bekend-heid van het merk waarvoor de bescherming wordt ingeroepen; Overwegende dat, terwijl luidens art. 13, onder A, eer-ste lid, sub 1, de merkhouder zich kan verzetten tegen elk gebruik, dat van het merk of van een overeenstem-mend teken wordt gemaakt voor de waren, waarvoor het merk is ingeschreven of voor soortgelijke waren, luidens het onder 2 bepaalde de houder van het merk zich ook kan verzetten tegen elk ander gebruik, dat zonder geldige reden in het economisch verkeer van het merk of van een overeenstemmend teken wordt ge-maakt onder zodanige omstandigheden dat aan de houder van het merk schade kan worden toegebracht; dat de opvatting dat het voor de toepasselijkheid van het onder 2 bepaalde nodig zou zijn dat door dat ‘ander gebruik’ afbreuk wordt gedaan aan de onderscheidende kracht van het merk waarvoor de bescherming wordt ingeroepen, of dat gevaar ontstaat voor verwarring bij het publiek omtrent de herkomst van de waren dan wel op onbehoorlijke wijze wordt geprofiteerd van de be-kendheid van dat merk, in de tekst van genoemde bepaling geen steun vindt; dat immers volgens die tekst aan het verzet van de houder van het merk tegen het daar bedoelde gebruik van het merk of van een over-eenstemmend teken geen andere voorwaarden worden gesteld dan dat dit gebruik plaatsvindt a. zonder geldige reden, b. in het economisch verkeer en c. onder zodani-ge omstandigheden dat aan de houder van het merk schade kan worden toegebracht; dat Colgate, voor een engere uitlegging van het in art. 13, onder A, eerste lid, aanhef en sub 2, bepaalde dan de tekst van het artikel aangeeft, zich beroept op art. 1 van de wet waarin individuele merken worden om-schreven als tekens dienende om de waren van een onderneming te onderscheiden, ten onrechte evenwel; dat toch de omstandigheid dat de wetgever merken als onderscheidingstekens voor waren heeft omschreven, niet betekent dat hij de beschermingsomvang van het uitsluitende recht dat door de houder van het merk
www.ie-portal.nl Pagina 3 van 12 514
www.iept.nl IEPT19750301, BenGH, Claereyn v Klarein
wordt verkregen, tot de onderscheidende kracht van het merk heeft willen beperken; dat het tegendeel volgt uit de wijze waarop in de Rege-ringen op de eenvormige wet gegeven toelichting art. 13 van de wet is toegelicht; dat toch volgens die toe-lichting het uitsluitende recht van de houder van het merk een grotere draagwijdte heeft dan volgens de be-staande nationale wetten het geval is, hetgeen — gelet op de draagwijdte van het recht op een merk volgens die nationale wetten, welke in het bijzonder op de be-scherming van de onderscheidende kracht van het merk en de voorkoming van verwarringsgevaar waren gericht — niet anders kan worden verstaan dan dat volgens het nieuwe eenvormige recht de beschermingsomvang van het merk ruimer is dan nodig is om het merk te be-schermen tegen aantasting van zijn onderscheidende kracht en ter voorkoming van het gevaar dat bij het pu-bliek omtrent de herkomst der waren verwarring zou ontstaan; dat ook voor een beperking van de draagwijdte van ge-noemde bepaling tot een bescherming van het merk tegen een gebruik, waarbij op onbehoorlijke wijze wordt geprofiteerd van de bekendheid van het merk waarvoor de bescherming wordt ingeroepen, in de tekst van het artikel, de toelichting of de strekking daarvan geen grond kan worden gevonden; dat hieruit volgt dat de eerste vraag van de HR ontken-nend moet worden beantwoord. Ten aanzien van vraag 2: Overwegende dat tot de voordelen welke voor de hou-der van een merk aan zijn uitsluitend recht op het merk zijn verbonden, kan behoren hetgeen in de tweede vraag van de HR wordt omschreven als zijn kooplust opwekkend vermogen voor de soort van waren waar-voor het merk is ingeschreven; dat dit vermogen ook kan worden aangetast doordat anderen dan de houder van het merk of een overeen-stemmend teken gebruik maken van een andere soort van waren dan die waarvoor het merk is ingeschreven; dat die aantasting hierin kan bestaan dat het merk door het verlies van zijn exclusiviteit niet meer in staat is bij het publiek de onmiddellijke associatie te wekken met de waren waarvoor het is ingeschreven en wordt ge-bruikt, doch ook mogelijk is dat de waar, waarop het ‘andere gebruik’ van het merk of overeenstemmend te-ken betrekking heeft, op zodanige wijze appelleert aan de zintuigen van het publiek, dat het merk voor de soort van waren waarvoor het is ingeschreven, daardoor in zijn aantrekkingskracht en ‘kooplust opwekkend ver-mogen’ wordt getroffen; dat in beide gevallen door zodanig ‘ander gebruik’ aan de houder van het merk schade kan worden toegebracht; dat niet valt in te zien waarom een dergelijke schade niet zou kunnen vallen onder de in art. 13, onder A, eerste lid, sub 2, bedoelde schade, welke aan de houder van een merk kan worden toegebracht door ‘elk ander gebruik’ dat in het economisch verkeer van het merk of van een overeenstemmend teken zonder geldige reden worden gemaakt; dat de tekst van het artikel immers geen grond geeft voor een uitlegging waarin nadelen als hier bedoeld
niet onder de daarin genoemde schade zouden vallen en zulk een uitlegging ook in de toelichting, volgens wel-ke de rechter over een ‘ruime bevoegdheid’ zal beschikken ‘om de feiten, die een werkelijke en onge-rechtvaardigde inbreuk op het merkrecht vormen, te beoordelen’, geen enkele steun vindt; dat de tweede vraag van de HR waarin het Hof wordt verzocht zich er over uit te spreken of de schade waar-op meergenoemde wetsbepaling betrekking heeft, uitsluitend of mede kan bestaan in een nadeel als hier-boven wordt bedoeld, mitsdien bevestigend moet worden beantwoord. Ten aanzien van vraag 3: Overwegende dat hierin wordt gevraagd of het voor de beantwoording van de voorgaande vragen verschil maakt of het merk waarvoor de bescherming wordt in-geroepen een ‘beroemd merk’ is en zo ja aan welke eisen een merk moet voldoen om als een ‘beroemd merk’ te kunnen gelden; dat in het in art. 13 van de wet bepaalde geen verschil tussen ‘beroemde’ en niet ‘beroemde’ merken wordt gemaakt en ook in de toelichting daarop of de strekking van het daar bepaalde geen aanleiding kan worden ge-vonden om bij de uitlegging daarvan zodanig verschil te maken; dat het in de vraag bedoelde verschil wèl van belang kan zijn voor de beantwoording van de feitelijke vraag of in een bepaald geval werkelijk aannemelijk is dat door een ‘ander gebruik’ als in art. 13, onder A, eerste lid, sub 2, bedoeld aan de houder van een merk een schade, bestaande in de aantasting van het ‘kooplust opwekkend vermogen' van het merk, kan worden toe-gebracht, aangezien het bestaan van zulk een vermogen in de regel van de mate van de bekendheid van het merk afhankelijk is; dat voor de uitlegging van die be-paling genoemd verschil echter geen rol speelt; dat hieruit volgt dat de vraag of het voor de beantwoor-ding van de voorgaande vragen verschil maakt of het merk waarvoor de bescherming wordt ingeroepen een ‘beroemd merk’ is, ontkennend moet worden beant-woord, hetgeen meebrengt dat het Hof niet behoeft in te gaan op de vraag aan welke voorwaarden een merk moet voldoen om als een ‘beroemd merk’ te gelden. Ten aanzien van vraag 4: Overwegende dat deze vraag de maatstaven betreft naar welke moet worden beoordeeld of, indien van het merk of een overeenstemmend teken een ‘ander ge-bruik’ als bedoeld in art. 13, onder A, eerste lid, sub 2, wordt gemaakt, zulks al dan niet ‘zonder geldige reden’ geschiedt, en de HR het Hof daarbij in het bijzonder verzoekt zich er over uit te spreken of als ‘geldige re-den’ in aanmerking kunnen komen redenen als in deze zaak door Colgate voor het gebruik van het merk ‘Kla-rein’ aangegeven en in de vraag van de HR omschreven; dat bij de beantwoording van deze vraag voorop moet worden gesteld dat het enerzijds niet mogelijk is de vraag betreffende de maatstaven voor de beoordeling van het al dan niet bestaan van een ‘geldige reden’ als bovenbedoeld in abstracto te beantwoorden, terwijl an-derzijds de tot de uitlegging van rechtsregels beperkte
www.ie-portal.nl Pagina 4 van 12 515
www.iept.nl IEPT19750301, BenGH, Claereyn v Klarein
taak van het Benelux-Hof niet toelaat die vraag voor een bepaald geval in concreto te beslissen; dat het Hof zich daarom zal beperken tot de behande-ling van de vraag of, zo een ander dan de merkhouder een met het merk overeenstemmend teken gebruikt voor een andere soort van waren dan die waarvoor het merk is ingeschreven onder zodanige omstandigheden dat aan de houder van het merk schade kan worden toegebracht doordat het ‘kooplust opwekkend vermo-gen’ van het merk door dat ‘ander gebruik’ wordt aangetast, als ‘een geldige reden’ in aanmerking kun-nen komen omstandigheden, welke hierdoor worden gekenmerkt dat het overeenstemmend teken een bij-zondere geschiktheid heeft voor de waren waarvoor het wordt gebruikt en/of dat dit teken ook reeds in het ver-leden door de gebruiker of door het concern waartoe deze behoort, voor deze of soortgelijke waren binnen het Benelux-gebied en/of elders is gebruikt; dat Colgate bij de mondelinge toelichting van haar standpunt ten gunste van een bevestigende beantwoor-ding van deze vraag de opvatting heeft verdedigd, dat van een geldige reden reeds sprake is, indien de gebrui-ker van het merk of van een overeenstemmend teken bij dat gebruik een redelijk belang heeft; dat die opvatting echter niet kan worden aanvaard; dat toch het karakter van het recht op een individueel merk als een ‘uitsluitend recht’ en de beschermingsom-vang, welke daaraan in art. 13 van de wet is gegeven, meebrengen dat de houder van het merk er zich — als regel — tegen kan verzetten, dat in het economisch verkeer door een ander van dat merk of een overeen-stemmend teken gebruik wordt gemaakt onder zodanige omstandigheden dat daardoor aan de merk-houder schade kan worden toegebracht en dat dit slechts anders is, indien zulk een gebruik kan worden gerechtvaardigd door bijzondere omstandigheden, wel-ke daaraan het in beginsel onrechtmatige karakter ontnemen; dat daartoe in het algemeen de eis moet worden gesteld dat er voor de gebruiker van dat teken een zodanige noodzaak bestaat juist dat teken te gebruiken, dat het van hem in redelijkheid niet kan worden gevergd dat hij zich, niettegenstaande de door dat gebruik aan de merkhouder toegebrachte schade, van dat gebruik ont-houdt, dan wel dat de gebruiker een eigen recht heeft om dat teken te gebruiken en dat recht voor de toepas-sing van art. 13, onder A, eerste lid, sub 2, van de wet voor dat van de merkhouder niet behoeft te wijken; dat de omstandigheden dat het overeenstemmende te-ken een bijzondere geschiktheid heeft voor de waren waarvoor het wordt gebruikt en/of dat dit teken ook reeds in het verleden door de gebruiker of het concern, waartoe deze behoort voor deze of soortgelijke waren binnen het Benelux-gebied en/of elders is gebruikt, niet aan die eis beantwoorden en derhalve op zich zelf en zonder meer zulk een rechtvaardigingsgrond niet kun-nen opleveren; dat Colgate voor het Benelux-Hof alsnog beroep heeft gedaan op het bestaan van een eigen recht tot het ge-bruiken van het merk ‘Klarein’ voor de schoonmaakmiddelen waartoe zij dit merk bezigt, zulks
op grond van een depot van dat merk bij het Benelux-Merkenbureau; dat echter noch in de door de HR gegeven omschrijving van de feiten waarop het onderhavige geding betrek-king heeft, noch in de door de HR aan het Hof voorgelegde vragen van een beroep door Colgate op een eigen recht op het merk ‘Klarein’, ontleend aan een depot bij het Benelux-Merkenbureau, wordt gesproken; dat het Hof te dien aanzien niettemin de volgende op-merkingen wil maken; dat de vraag, of tegenover het verzet van een merkhou-der tegen een ‘ander gebruik’ in de zin van art. 13, onder A, eerste lid, aanhef en sub 2 door de gebruiker van het merk of overeenstemmend teken als ‘geldige reden’ voor dat gebruik met vrucht beroep kan worden gedaan op een eigen depot van het gebruikte teken als merk voor zijn eigen, niet soortgelijke waren, voor een algemene beantwoording niet vatbaar is; dat reden voor een bevestigende beantwoording van die vraag kan bestaan, zo de gebruiker zich op een ouder recht dan dat van de zich verzettende merkhouder be-roept; dat daarentegen reden voor een ontkennende beant-woording van die vraag kan bestaan, zo het eigen recht waarop de gebruiker zich beroept, ontleend wordt aan een depot, dat in rangorde na het depot van de zich te-gen het gebruik verzettende merkhouder komt, terwijl reeds ten tijde van het depot van de gebruiker kon wor-den voorzien dat door het gebruik van het later gedeponeerde merk, al betrof dit andere en niet soort-gelijke waren dan die waarop het eerder ingeschreven merk betrekking heeft, aan de houder van dat laatste merk schade zou worden toegebracht; dat voor het overige de vraag of een eigen recht van de gebruiker al dan niet voor dat van de zich op grond van meergenoemde wetsbepaling verzettende merkhouder zal moeten wijken, aan de hand van de bijzondere om-standigheden van elk geval door de rechter over het grondgeschil zal moeten worden beantwoord, waarbij behalve met de rangorde van de desbetreffende depots, tevens rekening zal moeten worden gehouden met de aard en de omvang van de schade die de merkhouder aanvoert, zulks in vergelijking met de belangen die voor de gebruiker bij het gebruik van hetzelfde merk of van een overeenstemmend teken voor zijn waren zijn betrokken; dat de vierde vraag van de HR dus in die zin moet wor-den beantwoord dat voor de toepassing van art. 13, onder A, eerste lid, aanhef en sub 2, Eenvormige Bene-luxwet op de warenmerken, ingeval in het economisch verkeer van een merk of overeenstemmend teken door een ander dan de merkhouder gebruik wordt gemaakt voor een andere soort van waren dan die waarvoor het merk is ingeschreven onder zodanige omstandigheden dat aan de houder van het merk schade kan worden toegebracht, de omstandigheden dat het merk of over-eenstemmend teken een bijzondere geschiktheid heeft voor de waren waarvoor die ander het gebruikt en/of dat het door de gebruiker of het concern waartoe deze behoort, voor deze of soortgelijke waren binnen het Beneluxgebied of elders reeds eerder is gebruikt, op
www.ie-portal.nl Pagina 5 van 12 516
www.iept.nl IEPT19750301, BenGH, Claereyn v Klarein
zich zelf en zonder meer niet als een ‘geldige reden’ in de zin van die bepaling kunnen worden aangemerkt. Ten aanzien van de kosten: Overwegende dat het Hof volgens art. 13 Verdrag be-treffende de instelling en het statuut van een Benelux-Gerechtshof de kosten moet vaststellen, welke op de behandeling voor het Hof zijn gevallen, welke kosten omvatten de honoraria van de raadslieden van pp., voor zover dit in overeenstemming is met de wetgeving van het land waar het bodemgeschil aanhangig is; dat volgens de Nederlandse wetgeving het salaris van de raadslieden van de pp. wordt begrepen in de kosten welke aan de in het ongelijk gestelde partij in rekening worden gebracht, doch het Hof bij de vaststelling daar-van in aanmerking zal nemen het aan art. 57, lid 3, Rv. ten grondslag liggende beginsel, dat, indien voor een partij meerdere advocaten optreden, slechts het salaris van één advocaat onder de aan de wederpartij in reke-ning te brengen kosten mag worden begrepen en tevens de in Nederland in de cassatie-instantie voor de bereke-ning van zodanig salaris geldende maatstaven; dat, gelet op het vorenstaande en op de door pp. op 's Hofs verzoek verstrekte gegevens, de kosten op de be-handeling voor het Hof gevallen zullen worden bepaald op ƒ 3500 voor Colgate en ƒ 3500 voor Lucas Bols; Gelet op de, grotendeels eensluidende, schriftelijke conclusie van de Adv.-Gen. Berger; Uitspraak doende op de door de HR bij het arrest van 14 juli 1974 gestelde vragen; Verklaart voor recht: 1. In art. 13, onder A, eerste lid, aanhef en sub 2, Een-vormige Beneluxwet op de warenmerken is voor het verzet van een merkhouder tegen het gebruik van het merk of van een overeenstemmend teken voor een an-dere soort van waren dan die waarvoor het merk is ingeschreven, niet als vereiste gesteld: a. dat door dat gebruik afbreuk wordt gedaan aan de onderscheidende kracht van het merk waarvoor de be-scherming wordt ingeroepen; b. dat door dat gebruik gevaar ontstaat voor verwarring bij het publiek omtrent de herkomst van de waren of op onbehoorlijke wijze wordt geprofiteerd van de bekend-heid van het merk waarvoor de bescherming wordt ingeroepen. 2. De in vorengenoemde wetsbepaling bedoelde schade kan uitsluitend of mede daarin bestaan dat door het ge-bruik van het merk of overeenstemmend teken voor een bepaalde andere soort van waren dan die waarvoor het merk is ingeschreven, de aantrekkingskracht van het merk voor laatstbedoelde soort van waren vermindert, zulks doordat die andere soort van waren — al appel-leert zij op zich zelf niet negatief aan de zintuigen van het publiek — op zodanige wijze aan die zintuigen ap-pelleert dat het merk voor de soort van waren waarvoor het is ingeschreven, wordt getroffen in zijn kooplust opwekkend vermogen. 3. Het maakt voor het onder 1 en 2 gestelde geen ver-schil of het merk waarvoor de bescherming wordt ingeroepen al dan niet een ‘beroemd merk’ is. 4. Ingeval in het economisch verkeer van een merk of van een overeenstemmend teken door een ander dan de
merkhouder gebruik wordt gemaakt voor een andere soort van waren dan die waarvoor het merk is inge-schreven onder zodanige omstandigheden dat aan de houder van het merk schade kan worden toegebracht, kunnen de omstandigheden dat het merk of het over-eenstemmende teken een bijzondere geschiktheid heeft voor de waren waarvoor die ander het gebruikt en/of dat het door de gebruiker of het concern waartoe deze behoort reeds eerder voor deze of soortgelijke waren binnen het Benelux-gebied of elders is gebruikt, op zichzelf en zonder meer niet als een ‘geldige reden’ in de zin van vorengenoemde wetsbepaling gelden. Uitspraak doende omtrent de op de behandeling voor het Benelux-Hof gevallen kosten: Bepaalt die kosten voor Colgate op ƒ 3500 en voor Lu-cas Bols op ƒ 3500. Conclusie Advocaat-Generaal Berger Bij arrest van 24 juni 1974 heeft de HR der Nederlan-den conform art. 6 Verdrag betreffende de instelling en het statuut van een Benelux-Gerechtshof van 31 maart 1965 (Trb. 1965, 71) Uw Hof verzocht uitspraak te doen over de navolgende vragen van uitlegging van art. 13, onder A, eerste lid, aanhef en sub 2, Eenvormige Beneluxwet op de warenmerken (verder aan te halen als: BMW): 1. Stelt evengenoemde wetsbepaling als vereiste voor het verzet van de merkhouder tegen het gebruik van het merk of van een overeenstemmend teken voor een an-dere soort van waren dan die waarvoor het merk is ingeschreven: a. dat door dat gebruik afbreuk wordt gedaan aan de onderscheidende kracht van het merk waarvoor de be-scherming wordt ingeroepen? b. dat door dat gebruik gevaar ontstaat voor verwarring bij het publiek omtrent de herkomst van de waren of op onbehoorlijke wijze wordt geprofiteerd van de bekend-heid van het merk waarvoor de bescherming wordt ingeroepen? 2. Kan de schade, waarover vorengenoemde wetsbepa-ling spreekt — uitsluitend of mede — daarin bestaan dat door het gebruik van het merk of van een overeen-stemmend teken voor een bepaalde andere soort van waren dan die waarvoor het merk is ingeschreven de aantrekkingskracht van het merk voor laatstbedoelde soort van waren vermindert, zulks doordat die andere soort van waren — al appelleert zij op zichzelf niet ne-gatief aan de zintuigen van het publiek — op een zodanige wijze aan die zintuigen appelleert dat het merk voor de soort van waren waarvoor het is inge-schreven wordt getroffen in zijn kooplust opwekkend vermogen? 3. Maakt het voor het antwoord op de voorgaande vra-gen verschil of het merk waarvoor de bescherming wordt ingeroepen een ‘beroemd merk’ is? Zo ja, aan welke eisen moet een merk voldoen om als een ‘be-roemd merk’ te gelden? 4. Naar welke maatstaf moet worden beoordeeld of van een merk of van een overeenstemmend teken gebruik
www.ie-portal.nl Pagina 6 van 12 517
www.iept.nl IEPT19750301, BenGH, Claereyn v Klarein
wordt gemaakt zonder geldige reden in de zin van meergenoemde wetsbepaling? Kunnen als zulk een geldige reden in aanmerking komen redenen als de vol-gende, in deze zaak door Colgate voor het gebruik van het merk ‘Klarein’ aangevoerde: dat dit merk door de associaties die ervan uitgaan (klaar = vlug, gereed; rein = helder) geschikt is voor de waren waarvoor het is ge-kozen (reinigingsmiddelen); dat dit merk buiten Nederland door het concern, waartoe de gebruiker be-hoort, voor zulke waren reeds veel eerder is gevoerd dan het merk waarvoor de bescherming wordt ingeroe-pen door de merkhouder wordt gevoerd voor zijn waren; dat de gebruiker van het aangevallen merk het in de zestiger jaren in Nederland heeft gebruikt voor soortgelijke waren (zeepsponsjes) als die waarvoor het thans is gekozen? Vóór de datum van de inwerkingtreding van de BMW, zijnde 1 jan. 1971, werd het merkenrecht beheerst: In België door de ‘Loi du 1er avril 1879 concernant les marques de fabrique et de commerce’, in Luxemburg door de ‘Loi du 28 mars 1883, sur les marques de fa-brique et de commerce’ en in Nederland door de Merkenwet van 30 sept. 1893, welke wetgeving in Bel-gië in 1935, in Luxemburg in 1945 en in Nederland in 1956 een min of meer belangrijke wijziging of eerder een aanpassing aan de eisen van de praktijk heeft on-dergaan. In plaats van die wetgeving is de BMW gekomen, die, als compromis tussen uiteenlopende na-tionale rechtsopvattingen, voor elk der Beneluxlanden nieuw recht bevat, dat van het daar voorheen geldende recht op bepaalde punten wezenlijk afwijkt. Een van de beweegredenen voor de Regeringen der drie betrokken landen tot invoering van een eenvormige wet is ook met name geweest, dat dat de gelegenheid zou bieden om in alle drie de staten de bestaande merkenwetgeving op de hoogte van de tijd te brengen en daarin de nor-men op te nemen, die inmiddels door de rechtspraak waren ontwikkeld (Van Nieuwenhoven Helbach, ‘Ne-derlands handels- en faillissementsrecht’, �.. Industriële eigendom en mededingingsrecht, 1974, nO-verwegende 334). Met name nu is de beschermingsomvang van een merk in art. 13 BMW, vergeleken bij het vroegere recht aan-zienlijk verruimd. Naar het mij voorkomt, is in deze verruiming aansluiting gezocht op de ontwikkeling van de functie van het merk, welke vooral na de tweede we-reldoorlog in een stroomversnelling is geraakt. Aanvankelijk was de eerste en voornaamste functie van een merk de waren afkomstig van de ene producent te onderscheiden van dezelfde of soortgelijke waren af-komstig van een andere producent, m.a.w. de herkomstaanduiding stond als functie van het merk voorop. Als zodanig vond het gebruik van het merk in de merkenwetgeving directe bescherming. In HR 24 mei 1929, NJ 1929, blz. 1512 (betreffende het merk ‘nOverwegende 4711’) wordt de strekking van de Merkenwet aldus nader omschreven: ‘dat toch de Mer-kenwet alleen strekt om te waarborgen dat niet anderen soortgelijke waren, van hetzelfde onderscheidingsteken voorzien, in den handel brengen en daardoor zich meester maken van de voordeelen, die de rechtsheb-
bende op dat merk verwacht van de in het merk gelegen aankondiging, dat een met dat merk voorziene waar door hem wordt verhandeld, en het daarbij onverschil-lig is of dergelijke waren door anderen worden verkocht, zelfs al zij die waren afkomstig van denzelf-den fabrikant’, een formulering, welke de HR in zijn arrest van 14 dec. 1956 (NJ 1962, 242) heeft herhaald. Van Nieuwenhoven Helbach drukt het alsvolgt uit: ‘Het merkenrecht beoogt bescherming te verlenen aan de band, die door het gebruik van een merk wordt ge-legd tussen degene, die dat gebruik initiëert, en de waren of diensten, waarvoor dat gebruik plaatsvindt. In die bescherming pleegt te worden voorzien door de toekenning van een uitsluitend recht, waarop, afhanke-lijk van het gekozen stelsel, de eerste gebruiker of de eerste verzoeker tot inschrijving aanspraak kan maken en waarmede deze derden van het gebruik van zijn merk of imitaties daarvan voor niet van hem afkomsti-ge waren of diensten kan uitsluiten. (…) In wezen heeft het merkenrecht dan ook een tweeledige strekking: het beschermt niet alleen de gerechtigde tegen verstoringen van de door zijn merkgebruik gelegde band, maar ook het publiek tegen de gevolgen van dergelijke verstorin-gen’ (o.c., nOverwegende 306). Naar mate nu evenwel de producent zich is gaan terug-trekken in de anonimiteit is de functie van het merk als herkomstaanduiding naar de achtergrond gedrongen, terwijl de individualiserende functie van het merk steeds sterker naar voren is getreden. Het merk is steeds zelfstandiger geworden. ‘De anonimiteit van de producent heeft echter wel tot gevolg, dat het merk nog andere functies gaat vervul-len, dan onderscheidingsteken voor de van hem afkomstige waren. Het wordt dan tevens naam voor zijn waar, symbool en garantie voor de door hem aan de waar gegeven hoedanigheden en drager van de daar-voor verworden reputatie en goodwill’ (Van Nieuwenhoven Helbach, o.c., nOverwegende 456). Aanvankelijk werd, wat wel genoemd wordt de recla-me-functie van het merk, niet als een afzonderlijke functie van het merk gezien (Pfeffer ‘Grondbegrippen van Nederlandsche Mededingingsrecht’ — 1938 — blz. 146) doch sedert de vijftiger jaren is zij steeds meer op de voorgrond getreden en heeft niet nagelaten haar stempel op de rechtsontwikkeling te drukken (Van Bunnen ‘Aspects actuels du droit des marques dans le Marché Commun’ — 1967 — blz. 7 e.v.). In een voordracht, gehouden voor de United States Trademark Association te New York op 4 juni 1956, heeft Prof. Mr. G.H.C. Bodenhausen — na enige reeds in de oudheid voorgekomen gevallen van merkinbreuk te hebben gereleveerd — de ontwikkeling als volgt ge-schetst: ‘in those days and for a long time after, when the art of printing had not yet been invented, and even thereafter but before the rise of large-scale advertising — not to mention such up-to-date media as radio and television — the trademark was almost exclusively a means of identifying a product as regards its origin. Its imitation, too, was probably always effected in a relati-vely simple manner, i.e. by using a confusingly similar
www.ie-portal.nl Pagina 7 van 12 518
www.iept.nl IEPT19750301, BenGH, Claereyn v Klarein
mark for the same product, enabling it thus to be past off as the genuine article. One has only to set foot in America — if one has not experienced the same thing in other countries — to see how this situation has changed! Today, while the trademark remains a means of identi-fying a product as regards its origin, it is also much more. Because it can be used not only on the product itself, but also in an immense volume of publicity, the trademark has acquired a function in, and via, this pu-blicity. By means of it, the mark can be kept continually before the minds of the public, thereby ac-quiring a goodwill which may partly be independent of the quality of the product (which, by the way, in itself is not an unqualified advantage!). Moreover, as trade-marks are now used mainly for products of consistent quality, the public sees in the mark also a quarantee of this standard quality’ (BIE 1956 blz. 96). Het aldus in zijn reclame-functie gematerialiseerde merk is een zelfstandig waardeobject geworden. Maar met de waardestijging van het merk in zijn reclame-functie, met de toeneming van zijn daarin gelegen werfkracht, wijzigde zich de aard van de merkinbreuk, waar het juist die functie treft. Daarmede heeft in het merkenrecht het begrip van ‘verwatering’ zijn intrede gedaan en is met name in Nederland in de rechtspraak tot ontwikkeling gekomen (Drion c.s. ‘Onrechtmatige Daad’, losbl. uitg. Kluwer, �, ‘Onrechtmatige Daad in het Sociaal-Economische Verkeer’ door Martens, nO-verwegende 128). Het is niet eenvoudig, zo niet onmogelijk, het begrip verwatering te definiëren. Met Martens (Onrechtmatige Daad � nOverwegende 128.4) zou ik er in de eerste plaats op willen wijzen, dat in het oog moet worden gehouden, dat de term ‘verwatering’ (dilution, Verwasserung, avilissement), hoewel oor-spronkelijk stellig uitsluitend op het effect van een bepaalde handelwijze duidend, allengs mede die han-delwijze zelf is gaan aanduiden. Met dezelfde schrijver zou ik vervolgens menen, dat verwatering twee aspec-ten heeft: A. Vooreerst is van verwatering sprake, wanneer de onderscheidende kracht en daardoor de werfkracht van een merk wordt aangetast; zulk een aantasting van on-derscheidend vermogen kan resulteren uit het gebruik van het merk — of een nabootsing daarvan — als merk voor geheel verschillende waren, maar ook uit het ge-bruik van het merk juist niet als onderscheidingsmiddel, maar als soortnaam, type-aanduiding etc. (vergelijk Callmann, op. cit. * [2] �, blz. 969 e.v.: ‘The use of a mark similar to the plaintif-f's constitutes a trespass upon his property rights in his mark, for it necessarily involves a gradual impairment of its selling power; it is analogous to the situation where the plaintiff's building is demolished because it is carried away stone by stone’). B. Daarnaast is eveneens van verwatering sprake, in-dien door gebruik van een jonger merk (resp. door niet als merkgebruik te kwalificeren handelingen) de repu-tatie van een merk wordt aangetast. Verwatering als merkinbreuk heeft met name in de lit-teratuur veel aandacht gekregen met betrekking tot
‘beroemde merken’ (marques de haute renommée, fa-mous trademarks, berühmte Marke), omdat bij gebruik van juist zulke merken ook voor geheel anderssoortige waren het gevaar aanwezig wordt geacht, dat de werf-kracht van dat merk wordt aangetast (Baumbach-Hefermehl ‘Wettbewerbs- und Warenzeichenrecht’ � — 1969 — blz. 594 en Ulmer ‘Het recht inzake oneer-lijke mededinging in de lidstaten der Europese Economische Gemeenschap’, Deel �: Rechtsvergelij-kend Overzicht, nOverwegende 155). Ik zal hierop naar aanleiding van vraag 3 nog nader in-gaan. In zijn hoger geciteerde voordracht heeft Bodenhausen er voor gepleit met betrekking tot beroemde merken afstand te doen van het specialiteitsbeginsel i.v.m. de waren, waarvoor het merk is gebruikt en dat het ant-woord op de vraag of er verwarringsgevaar omtrent de herkomst bestaat niet langer beslissend moet zijn. Hij was van mening: ‘On the contrary, in cases concerning famous trademarks, the relevant question is wether or not the imitation, irrespective of its nature, is causing material damage. If so, the trademark should be protec-ted. Only for the better guidance of the Courts, certain factors can be indicated, by which imitation of a fa-mous trademark can cause harm’. Bodenhausen heeft zich vervolgens afgevraagd of deze lijn niet moet wor-den doorgetrokken voor alle merken, beroemd of niet, zodat men zich uitsluitend zou moeten afvragen of het merk door de nabootsing al dan niet is geschaad. Bo-denhausen heeft gemeend, dat dat niet moest gebeuren niet, omdat hij die verder gaande bescherming afwees, maar omdat hij vreesde, dat de rechterlijke instanties, gezien hun dikwijls conservatieve standpunt en anti-monopolistische geneigdheid, de beschermingsomvang van een merk eerder zouden verkleinen dan vergroten. Hebben nu de wetgevers in de BMW de beschermings-omvang van een merk in de door Bodenhausen gewenste richting uitgebreid? Ik meen deze vraag be-vestigend te kunnen beantwoorden. In de eerste plaats blijkt uit de wettelijke regeling van de BMW, dat de verzelfstandiging van het merk is on-derkend. De functie van herkomstteken wordt in de BMW niet meer vermeld. In het eerste lid van art. 3 BMW wordt het recht, dat door het eerste depot van een merk wordt verkregen, omschreven als ‘het uitslui-tend recht op een merk’, hetgeen aanmerkelijk ruimer is dan de omschrijving van art. 3 Merkenwet, waarin sprake is van het recht tot uitsluitend gebruik van een merk ter onderscheiding van iemands fabrieks- of han-delswaren van die anderen. ‘Gaat het immers om het uitsluitend recht ‘op’ een merk, dan is niet slechts een bepaald gebruik van dat merk object van het recht, maar dat merk als zodanig, als ware het eigendom van de gerechtigde. Ieder gebruik, dat van dat merk kan worden gemaakt, blijft in dat geval aan de gerechtigde voorbehouden’ (Nieuwenhoven Helbach, o.c., nOver-wegende 455). In de tweede plaats is de binding van art. 20 Merken-wet met de onderneming (de fabrieken of handelsinrichtingen, tot onderscheiding van welker wa-
www.ie-portal.nl Pagina 8 van 12 519
www.iept.nl IEPT19750301, BenGH, Claereyn v Klarein
ren het merk bestemd is; art. 7 van de Belgische en art. 10 van de Luxemburgse Merkenwet) verbroken. Ingevolge art. 11 BMW kan het uitsluitend recht op een merk, onafhankelijk van de overdracht van de onder-neming of een deel daarvan, overgaan of voorwerp van licentie zijn voor alle of een deel van de waren, waar-voor het merk is gedeponeerd. Tegen de hiervoren geschetste achtergronden moet, naar het mij voorkomt, art. 13A BMW worden gezien. Ik laat deze bepaling — voor zover in het onderhavig geding van belang — hier volgen: Onverminderd de toepassing van het gemene recht be-treffende de aansprakelijkheid uit onrechtmatige daad kan de merkhouder zich op grond van zijn uitsluitend recht verzetten tegen: 1. elk gebruik, dat van het merk of van een overeen-stemmend teken wordt gemaakt voor de waren, waarvoor het merk is ingeschreven of voor soortgelijke waren; 2. elk ander gebruik, dat zonder geldige reden in het economisch verkeer van het merk of van een overeen-stemmend teken wordt gemaakt onder zodanige omstandigheden, dat aan de houder van het merk scha-de kan worden toegebracht. Onder dezelfde voorwaarden kan de merkhouder scha-devergoeding eisen voor elke schade, die hij door dit gebruik lijdt. Het uitsluitend recht op het merk omvat echter niet het recht zich te verzetten tegen het gebruik van het merk voor waren, die de merkhouder of zijn licentiehouder onder het bedoelde merk in het verkeer heeft gebracht, mits de toestand van de waren niet is gewijzigd. In deze bepaling wordt, naar mijn mening, de bescher-mingsomvang van een merk, dat bereids in art. 1 BMW ruimer is gedefinieerd, dan tevoren door het interne recht en de rechtspraak van de Beneluxlanden was aan-vaard * [3] , exact omschreven en worden de grenzen vastgelegd waarbinnen iedere merkinbreuk op grond van het uitsluitend recht kan worden afgeweerd. Onder die merkinbreuk zal ook die zijn te begrijpen, die in het vorengaande met het begrip ‘verwatering’ werd aange-duid, óók in haar aspect van afbreuk doen aan de faam en de aantrekkingskracht van het merk. Ofschoon de officiële toelichting niet veel verduidelijking geeft van de onderhavige wetbepaling, wil ik de desbetreffende passage hier laten volgen: Krachtens deze bepaling heeft het uitsluitend recht van een merkhouder een grotere draagwijdte dan volgens de bestaande nationale wetten het geval is. De bepalin-gen onder A, onder 1 bekrachtigen de bescherming die de huidige wetgeving aan een merkhouder verleent. Bovendien kan een merkhouder zich volgens het onder A, onder 2 bepaalde, verzetten tegen ieder ander ge-bruik, dat hem schade toebrengt onder voorwaarde evenwel, dat dit gebruik: 1. plaats heeft in het economische verkeer; 2. plaats heeft zonder geldige reden. Zo zal de houder het gebruik van het merk in woorden-boeken of wetenschappelijke werken bijv. niet ingevolge de eenvormige wet op de merken kunnen verbieden en zal de rechter over een ruime bevoegdheid
beschikken om de feiten, die een werkelijke en onge-rechtvaardigde inbreuk op het merkrecht vormen, te beoordelen. De rechter zal echter het gebruik van het merk door op-volgende verkopers van de op regelmatige wijze van een merk voorziene waren alleen dan als inbreuk jegens de merkhouder of de licentiehouder, die het merk heeft aangebracht, beschouwen, indien de waren wijzigingen hebben ondergaan, daar deze aan de goede faam van dat merk afbreuk zouden kunnen doen. In de andere gevallen is de verhouding tussen de merkhouder of de licentiehouder en de opvolgende verkopers van hun waren uitsluitend aan het gemene recht onderworpen. (…) De inleidende woorden van art. 14 * [4] leggen ondub-belzinnig de nadruk er op, dat handelingen, die niet als inbreuk op het merk zijn te beschouwen, daarom nog niet rechtmatig zijn. Zij kunnen immers onder andere bepalingen van het interne recht van de Benelux-landen vallen. * [5] Uit het vorenstaande meen ik te mogen afleiden, dat bepaaldelijk een ruimere beschermingsomvang van het merk dan tot dan toe met meerbedoelde bepaling be-oogd is, waarbij mede in aanmerking is te nemen ten eerste, dat het tot voorbeeld gestrekt hebbend vooront-werp van de Belgische, Luxemburgse en Nederlandse groepen van de Association Internationale pour la Pro-tection de la Propriété Industrielle in art. 14 o.m. bepaalde: ‘Elk gebruik door een derde van het merk of van een zelfde of overeenstemmend teken, zelfs zonder direct verband met voortbrengselen, waren of diensten, in omstandigheden, waardoor de rechthebbende ge-stoord kan worden in de exploitatie van zijn merk, is onrechtmatig’, * [6] en ten tweede, dat zowel de opstel-lers van vorenbedoeld voorontwerp als zij die art. 13 BMW hebben geredigeerd ongetwijfeld kennis hebben gehad van het verwateringsprobleem en hetzelve bij de formulering van de betreffende artikelen bewust in aanmerking hebben genomen. Dit laatste kan, naar het mij voorkomt, ook nog blijken uit de toelichting op het derde lid van art. 13A, waarin met zoveel woorden sprake is van afbreuk doen aan de goede faam van het merk. Ik geloof dan ook, dat art. 13A, aanhef en sub 2, het verwateringsgevaar als merkinbreuk bedoelt te ke-ren, in welke mening ik bepaald niet alleen sta, hoewel sommige schrijvers te dezen nog steeds meer in het bij-zonder aan de categorie van beroemde merken denken. Zie: Wichers Hoeth ‘Kort Commentaar op de Benelux Merkenwet’ (1970), blz. 91 en in zijn noot onder HR 26 mei 1972, NJ 1972, 450, Komen en Verkade ‘Het nieuwe merkenrecht’ (1970) nOverwegende 74, Van Nieuwenhoven Helbach, o.c. nOverwegende 466 (ech-ter ook: Martens, BIE 1971 blz. 202 e.v. en met name noot 37), Van Dijk ‘Merkenrecht in de Beneluxlanden’ (1973) blz. 106, Braun ‘Precis des Marques de Pro-duits’ (1971) blz. 222, Gotzen ‘Van Belgisch naar Benelux Merkenrecht’ (1969) nOverwegende 101 en Ulmer-Baeumer, Band � ‘Niederlande’ nOverwegende 181. Voor wat recente rechtspraak betreft moge ik ver-wijzen naar: Tribunal de Commerce de Bruxelles, 16
www.ie-portal.nl Pagina 9 van 12 520
www.iept.nl IEPT19750301, BenGH, Claereyn v Klarein
jan. 1974, Revue de Droit Intellectuel ‘L'Ingenieur-conseil’, 1974, blz. 29 en Pres. 's-Gravenhage 10 sept. 1971, NJ 1972, 128. Naar mijn oordeel is de situatie onder vigeur van art. 13A BMW thans zo, dat de gebruikelijke bescherming van een merk tegen verwarringwekkende overeen-stemming bij gebruik voor dezelfde of soortgelijke goederen en tegen verwarring omtrent de herkomst is gehandhaafd, doch dat daarbij is gekomen een verder gaande bescherming tegen elke schadebrengende na-bootsing van het merk, mits in het economisch verkeer en zonder geldige reden, welke merkinbreuk onder de vroeger geldende wetgeving slechts langs de weg van de onrechtmatige daad kon worden bestreden (Martens, Onrechtmatige Daad, � 10.1). Na het vorenstaande zal het geen verwondering wek-ken, dat, naar mijn oordeel, de eerste vraag, die de HR aan Uw Hof ter beantwoording heeft voorgelegd, zowel sub a als sub b ontkennend moet worden beantwoord. De vereisten, waaraan moet zijn voldaan, wanneer de merkhouder zich op grond van zijn uitsluitend recht kan verzetten tegen gebruik van dat merk, zijn bij ge-bruik van dat merk voor een andere soort van waren dan die waarvoor het merk is ingeschreven, vastgelegd in art. 13A, eerste lid, aanhef en sub 2, en zijn niet an-ders dan deze: dat van het merk of van een overeenstemmend teken gebruik wordt gemaakt: 1. zonder geldige reden; 2. in het economische verkeer; 3. onder zodanige omstandigheden, dat aan de houder van het merk schade kan worden toegebracht. Is aan deze vereisten voldaan dan ‘zal de rechter over een ruime bevoegdheid beschikken om de feiten, die een werkelijke en ongerechtvaardigde inbreuk op het merkrecht vormen, te beoordelen’. Die feiten kunnen hierin zijn gelegen, dat aan de onderscheidende kracht van het merk, waarvoor de bescherming wordt ingeroe-pen, afbreuk wordt gedaan (HR 29 jan. 1954, NJ 1954, 449, en HR 14 mei 1954, NJ 1954, 450, met noot van Houwing en HR 26 mei 1972, NJ 1972, 450 m.n. Wi-chers Hoeth) ofwel ondanks gebruik voor een andere soort van waren dan die waarvoor het merk is inge-schreven dat niettemin gevaar ontstaat voor verwarring bij het publiek ofwel dat op onbehoorlijke wijze wordt geprofiteerd van de bekendheid van het merk waarvoor de bescherming wordt ingeroepen. Maar evengenoem-de wetsbepaling stelt deze feiten niet als vereisten voor het verzet van de merkhouder. Zij staan ter vrije beoor-deling van de rechter. De tweede door de HR voorgelegde vraag vindt haar bevestigend antwoord in de zin en de achtergrond van het hier aan de orde zijnd wetsvoorschrift. In zijn — voor het onderhavig geding belangwekkende — rede ‘Triptiek van Beschermingsomvang’ (1966) komt Van Nieuwenhoven Helbach tot de conclusie: ‘dat de ver-watering van de reputatie, de wervingskracht en de onderscheidingskracht van een merk voor de bepaling van de beschermingsomvang van het subjectieve merk-recht tweeërlei rol speelt. Binnen het kader van overeenstemming in hoofdzaak bij soortgelijkheid van
waren levert zij grond op voor directe schending van het subjectieve recht, terwijl zij daarbuiten ook bij af-wezigheid van verwarringsgevaar grond voor onrechtmatige daad kan opleveren uit hoofde van het gemene recht. Dat bij afwezigheid van verwarringsge-vaar de speciale omstandigheden, die tot aantasting van de reputatie, de werfkracht of de onderscheidingskracht van het oudere merk aanleiding geven, zich niet licht zullen voordoen, kan aan de betekenis voor de verwate-ring als factor voor de bepaling van de beschermingsomvang van het subjectieve merkrecht niet afdoen’. Welnu de hier destijds nog aan het geme-ne recht te ontlenen bescherming is m.i. thans in art. 13A, sub 2, nedergelegd. Wellicht voor de beantwoor-ding van de gestelde vraag niet in aanmerking komend, zou ik er te dezen op willen wijzen, dat het merk, waar het in dit geding over gaat (Claeryn/Klarein) meer in het bijzonder geschikt is om in zijn kooplust opwek-kend vermogen te worden getroffen, omdat het inhoudelijk een leuze, een slagwoord, is, waarop dan ook daarom Bols in haar reclamecampagne voor de jonge jenever Claeryn bijzonder de nadruk gelegd heeft en waarin Colgate, naar haar zeggen, grond heeft ge-vonden om het als merk voor haar vloeibare allesreiniger te kiezen. Een schade brengend effect als hier aan de dag treedt, zal zich niet makkelijk voordoen bij jenever, die bijv. onder het merk Kabouter of Mops in de handel gebracht wordt. Hier dient ook nog bij-zonder gelet op de indringende kracht van de televisie- en radioreclame. Op de eerste vraag onder 3 zou ik willen antwoorden, dat het voor het antwoord op de voorgaande vragen geen beslissend verschil maakt of het merk waarvoor de bescherming wordt ingeroepen een ‘beroemd merk’ is. De samenstellers van de BMW zullen ongetwijfeld met de problematiek van de beroemde merken bekend zijn geweest. Zo zij met betrekking tot de bescher-mingsomvang van het merk aan de beroemde merken een speciale plaats hadden willen geven, zouden zij zulks ongetwijfeld expressis verbis hebben gedaan. Ik meen echter, dat er twee redenen zullen zijn geweest om dat achterwege te laten. In de eerste plaats is het niet wel doenlijk een definitie van beroemde merken te geven en deze dan aan de hand daarvan onder speciale bescherming te plaatsen. Er heerst op dit punt geen eenstemmigheid van mening, weshalve het onmogelijk is hetzelve op bevredigende wijze in het keurslijf van een wettekst te wringen. Ik moge met betrekking tot deze problematiek verwijzen naar Baumbach-Hefermehl, o.c. blz. 594, Van Bunnen, o.c., nOverwe-gende 238 e.v. en nOverwegende 262 e.v. en Braun, o.c., blz. 222. In de tweede plaats is het in de opzet van de beschermingsomvang, zoals neergelegd in art. 13A BMW niet nodig een bijzondere plaats in te ruimen voor de bescherming van beroemde merken. Immers, zoals hoger uiteengezet, is in de BMW de van ouds be-staande bescherming van het merk gehandhaafd, doch daaraan is een zeer ruime bescherming tegen schade-brengende nabootsing toegevoegd, en met name die ter zake van de aantasting van de reputatie van het merk in zijn wervend vermogen. Welnu vooraleer er sprake kan
www.ie-portal.nl Pagina 10 van 12 521
www.iept.nl IEPT19750301, BenGH, Claereyn v Klarein
zijn van schadetoebrenging aan de reputatie van een merk in zijn wervend vermogen, moet er een reputatie van dien aard zijn, dat deze door de nabootsing schade kan lijden. * [7] Om faam te kunnen aantasten moet er faam zijn. En ook hier zal dan weer de rechter over een ruime bevoegdheid beschikken om de feiten, die een werkelijke en ongerechtvaardigde inbreuk op het merk-recht vormen, te beoordelen. Hoe beroemder het merk des te meer zal de psychologische inwerking op het ko-pend publiek haar kracht doen gevoelen, des te eerder zal bij nabootsing die inwerking worden geneutrali-seerd en aldus de merkhouder in zijn merk schade worden toegebracht. Gezien het vorenstaande komt het antwoord op de tweede vraag onder 3 niet meer aan de orde. Bovendien is, zoals hoger gezegd, dat antwoord in abstracto niet te geven. Ik wil hier nog opmerken, dat in de litteratuur soms nog onderscheid wordt gemaakt tussen beroemde merken en bekende merken. In art. 4, sub 5, is sprake van een algemeen bekend merk in de zin van art. 6bis Verdrag van Parijs, doch deze bepaling betreft uitslui-tend het depot en heeft, naar het mij voorkomt, geen bijzondere betekenis ten aanzien van de bescherming van de veel omstreden beroemde merken (zie de noot van Houwing onder NJ 1954, 450). Tenslotte dan de vragen onder 4 geformuleerd, waarvan de eerste luidt: ‘Naar welke maatstaf moet worden be-oordeeld of van een merk of van een overeenstemmend teken gebruik wordt gemaakt zonder geldige reden in de zin van meergenoemde wetsbepaling?’. De beantwoording van deze vraag in haar algemeen-heid is reeds daarom zo moeilijk, omdat van officiële zijde geen woord is gewijd aan deze eis van een geldige reden. Met Wichers Hoeth (o.c., blz. 90), die de in de Toelichting genoemde ruime beoordelingsbevoegdheid van de rechter op de geldige reden betrekt, ben ik van oordeel dat niet bedoeld kan zijn, dat de rechter een ruime vrijheid heeft een vastgestelde inbreuk, dus een schadelijk gebruik onder de omstandigheden als in de wet bedoeld, gerechtvaardigd te verklaren. De enkele rechtvaardigingsgrond in het algemeen lijkt mij onvol-doende om een geldige reden in de zin van het onderhavig wetsartikel aan te nemen. Ik zou veel eerder denken, dat eerst dan van een geldige reden in voor-melde zin kan worden gesproken, wanneer een overigens gerechtvaardigde deelneming aan het eco-nomisch verkeer uitgesloten is anders dan met gebruik van een merk of een soortgelijk teken ten aanzien waarvan een ander de rechthebbende is. Ik moge hier verwijzen naar de voorbeelden, die Van Dijk in zijn bovenaangehaald werk heeft gegeven (blz. 107) en die Van Komen en Verkade vermelden op blz. 70 in hun boek. Hieruit volgt reeds, dat de verdere vraagstelling onder 4 ontkennend moet worden beantwoord. Zouden de redenen, die van de zijde van Colgate in het onder-havig geding naar voren gebracht zijn, als geldige redenen, zoals bedoeld in art. 13A, sub 2, worden aan-vaard, dan zou de in die bepaling neergelegde verruiming van de beschermingsomvang van een merk in aanzienlijke mate aan betekenis inboeten. De door Colgate aangevoerde redenen staan er niet aan in de
weg, dat zij zonder inbreuk te maken op het merk Clae-ryn van Bols haar allesreiniger in het economisch verkeer brengt. Als merkwaardig treft hierbij overigens nog, dat Colgate als reden voor het gebruik van het merk ‘Klarein’ heeft aangevoerd, dat dit merk door de associaties die er van uitgaan geschikt is voor de waren waarvoor het is gekozen (reinigingsmiddelen), terwijl zij juist door het gebruik van het merk ‘Klarein’ voor een vloeibare allesreiniger in flessen de associaties die van merk ‘Claeryn’ voor jonge jenever uitgaan op zo schadende wijze verstoort. Op vorenstaande gronden moge ik concluderen, dat Uw Hof als volgt uitspraak zal doen op de door de HR der Nederlanden voorgelegde vragen van uitlegging van art. 13, onder A, eerste lid, aanhef en sub 2, Eenvormi-ge Beneluxwet op de Warenmerken: 1. Stelt evengenoemde wetsbepaling als vereiste voor het verzet van de merkhouder tegen het gebruik van het merk of van een overeenstemmend teken voor een an-dere soort van waren dan die waarvoor het merk is ingeschreven: a. dat door dat gebruik afbreuk wordt gedaan aan de onderscheidende kracht van het merk waarvoor de be-scherming wordt ingeroepen? Antwoord: Neen. b. dat door dat gebruik gevaar ontstaat voor verwarring bij het publiek omtrent de herkomst van de waren of op onbehoorlijke wijze wordt geprofiteerd van de bekend-heid van het merk waarvoor de bescherming wordt ingeroepen? Antwoord: Neen. 2. Kan de schade, waarover vorengenoemde wetsbepa-ling spreekt — uitsluitend of mede — daarin bestaan dat door het gebruik van het merk of van een overeen-stemmend teken voor een bepaalde andere soort van waren dan die waarvoor het merk is ingeschreven de aantrekkingskracht van het merk voor laatstbedoelde soort van waren vermindert, zulks doordat die andere soort van waren — al appelleert zij op zichzelf niet ne-gatief aan de zintuigen van het publiek — op een zodanige wijze aan die zintuigen appelleert dat het merk voor de soort van waren waarvoor het is inge-schreven wordt getroffen in zijn kooplust opwekkend vermogen? Antwoord: Ja. 3. Maakt het voor het antwoord op de voorgaande vra-gen verschil of het merk waarvoor de bescherming wordt ingeroepen een ‘beroemd merk’ is? Antwoord: Neen, geen beslissend verschil. 4. Naar welke maatstaf moet worden beoordeeld of van een merk of van een overeenstemmend teken gebruik wordt gemaakt zonder geldige reden in de zin van meergenoemde wetsbepaling? Antwoord: Deze maatstaf zij: dat een overigens ge-rechtvaardigde deelneming aan het economisch verkeer uitgesloten is anders dan met gebruik van een merk ten aanzien waarvan een ander de rechthebbende is. Kunnen als zulk een geldige reden in aanmerking ko-men de redenen in deze zaak door Colgate voor het gebruik van het merk ‘Klarein’ aangevoerd? Antwoord: Neen.
www.ie-portal.nl Pagina 11 van 12 522
COUR DE JUSTICE
BENELUX
GERECHTSHOF
A 99/1/14
Arrest van 29 november 2001
in de zaak A 99/1
-------------------------
Inzake :
KONINKLIJKE KPN NEDERLAND N.V.
tegen
BENELUX-MERKENBUREAU
Procestaal : Nederlands
Arrêt du 29 novembre 2001
dans l’affaire A 99/1
------------------------------
En cause :
KONINKLIJKE KPN NEDERLAND N.V.
contre
BUREAU BENELUX DES MARQUES
Langue de la procédure : le néerlandais
GRIFFIE REGENTSCHAPSSTRAAT 39
1000 BRUSSEL TEL. (0) 2.519.38.61 FAX (0) 2.513.42.06
GREFFE
39, RUE DE LA RÉGENCE 1000 BRUXELLES
TÉL. (0) 2.519.38.61 FAX (0) 2.513.42.06
592
2
HET BENELUX-GERECHTSHOF
in de zaak A 99/1
1. Gelet op de op 3 juni 1999 door het Gerechtshof te ’s-Gravenhage (Nederland)
uitgesproken beschikking in de zaak 98/210 van Koninklijke KPN Nederland N.V., voorheen
genaamd Koninklijke PTT Nederland N.V., gevestigd te ’s-Gravenhage (verder te noemen
KPN) tegen het Benelux-Merkenbureau, gevestigd te ’s-Gravenhage (verder te noemen
BMB), waarbij - met verwijzing naar de in deze zaak gegeven tussenbeschikking van
3 december 1998 – overeenkomstig artikel 6 van het Verdrag betreffende de instelling en het
statuut van een Benelux-Gerechtshof (hierna het Verdrag) aan dit Hof vragen van uitleg van
de Eenvormige Beneluxwet op de merken (BMW) worden gesteld;
TEN AANZIEN VAN DE FEITEN:
2. Overwegende dat het Gerechtshof de feiten waarop de door het Hof te geven uitleg moet
worden toegepast in zijn tussenbeschikking van 3 december 1998 als volgt heeft
omschreven:
(a) KPN heeft op 2 april 1997 bij het BMB het teken POSTKANTOOR onder nummer
890969 gedeponeerd als woordmerk voor de in die beschikking vermelde
waren en diensten in de klassen 16, 35, 36, 37, 38, 39, 41 en 42.
(b) Het BMB heeft bij brief van 16 juni 1997 KPN laten weten de inschrijving van
het depot 890969 voorlopig te weigeren. Als reden(en) heeft het BMB
opgegeven:
"Het teken POSTKANTOOR is uitsluitend beschrijvend voor de in de klassen 16,
35, 36, 37, 38, 39, 41 en 42 genoemde waren en diensten met betrekking tot
een postkantoor. Derhalve mist het teken ieder onderscheidend vermogen
zoals bedoeld in artikel 6bis, eerste lid onder a, BMW".
(c) KPN heeft bij brief van 15 december 1997 tegen deze voorlopige weigering
bezwaar gemaakt. Zij heeft daarbij verzocht de voorlopige weigering in te
trekken, dan wel met haar in overleg te treden over een eventuele
"disclaimer".
(d) Het BMB heeft bij brieven van 28 januari 1998 KPN laten weten geen
aanleiding te zien om zijn voorlopige beslissing te herzien en heeft haar in
kennis gesteld van zijn beslissing houdende definitieve weigering van de
inschrijving van het depot.
593
3 (e) Het verzoekschrift van KPN is eerst op 30 maart 1998 ter griffie van het
Gerechtshof ingekomen. KPN heeft het Gerechtshof daarin op de voet van
artikel 6ter BMW verzocht het BMB te bevelen tot inschrijving van het depot
over te gaan voor alle geweigerde waren en diensten, althans voor de door
het Gerechtshof te bepalen waren en diensten, al dan niet met een
"disclaimer". KPN stelt zich op het standpunt dat het teken POSTKANTOOR
onderscheidend vermogen heeft, niet beschrijvend is, althans niet uitsluitend
beschrijvend.
(f) Het BMB, dat zijn beslissingen heeft gebaseerd op artikel 6bis, eerste lid,
onder a, BMW, heeft verzocht het verzoek af te wijzen;
3. Overwegende dat het Gerechtshof vragen van uitleg heeft gesteld : aan het Hof, de
hierna onder nrs I.a, I.b, II, III, IV.b, V, VI, VII, VIII, IX.b, X.c, XII.b, XIII.b, XIV en XV
weergegeven vragen met betrekking tot de BMW en aan het Hof van Justitie van de
Europese Gemeenschappen (HvJ EG), de hierna onder nrs IV.a, V, VI, IX.a, X.a, X.b, XI,
XII.a, XIII.a en XVI) weergegeven vragen met betrekking tot de eerste richtlijn van de Raad
van de Europese Gemeenschappen van 21 december 1988, betreffende de aanpassing van
het merkenrecht der Lidstaten, nr. 89/104 (PbEG 1989 L40), (verder de richtlijn) ;
I.a. Moet de vaststelling van de termijn van twee maanden, genoemd in artikel 6ter
BMW, geschieden overeenkomstig het desbetreffende nationale recht - hetgeen voor
Nederland meebrengt dat de termijn kan worden verlengd indien is voldaan aan het
bepaalde in de Algemene termijnenwet - , of dienen de woorden ‘twee maanden’
verdragsautonoom te worden uitgelegd? Indien het laatste het geval is, kan de termijn
dan worden verlengd, en indien het antwoord bevestigend luidt, onder welke
voorwaarden?
I.b. Moet ervan worden uitgegaan dat, indien het BMB geen kennisgeving van de
(gehele of gedeeltelijke) weigering van de inschrijving van het depot, als bedoeld in
artikel 6bis, vierde lid, BMW, aan de deposant heeft toegezonden, de in artikel 6ter
BMW bedoelde termijn van twee maanden aanvangt op het tijdstip waarop zes
maanden (overeenkomstig artikel 4, eerste lid, Uitvoeringsreglement BMW) zijn
verstreken na de datum van de verzending van de (voorlopige) kennisgeving,
bedoeld in artikel 6bis, derde lid, BMW? Is de deposant ontvankelijk in zijn in artikel
6ter BMW bedoelde verzoek indien dit wordt gedaan vóór het aanvangstijdstip van de
in dat artikel bedoelde termijn van twee maanden?
594
4 II. Spelen in de in artikel 6bis BMW bedoelde toetsingsprocedure en in de in
artikel 6 ter BMB bedoelde verzoekschriftprocedure beginselen, zoals die welke in het
Nederlandse (bestuurs)recht worden aangeduid als beginselen van behoorlijk bestuur
of algemene rechtsbeginselen (bijvoorbeeld het verbod van willekeur, détournement
de pouvoir, het vertrouwensbeginsel, het gelijkheidsbeginsel) een rol? Zo ja, in welke
mate, en welk (formeel) gevolg kan of behoort honorering van een beroep op zodanig
beginsel (te) hebben voor de beslissing van het BMB en van de rechter? Behoort de
rechter ambtshalve beginselen als hier bedoeld bij zijn beslissing in aanmerking te
nemen? Is hierop nog van invloed hetgeen is vermeld in de gepubliceerde richtlijnen
van het BMB?
III. Mag of moet de rechter de deposant of het BMB in de kosten van de procedure
verwijzen indien deze in het ongelijk wordt gesteld? Zo ja, zijn de nationale
procesregels van toepassing op de kostenveroordeling of is deze een onderwerp van
uniform Beneluxrecht? Volgens welke regels dient de hoogte van de
kostenveroordeling te worden vastgesteld indien deze een onderwerp is van uniform
Beneluxrecht?
IV.a. Dient het BMB, waaraan bij het Protocol van 2 december 1992, houdende
wijziging van de BMW (Trb. 1993, 12), de toetsing van merkdepots op de absolute
gronden, weergegeven in artikel 3, eerste lid, juncto artikel 2, van de richtlijn is
opgedragen, rekening te houden niet alleen met het teken zoals het is gedeponeerd
maar ook met alle hem bekende relevante feiten en omstandigheden waaronder die
welke hem door de deposant zijn meegedeeld (bijvoorbeeld dat de deposant het
teken reeds vóór het depot op grote schaal als merk voor de desbetreffende waren
heeft gebruikt of dat uit onderzoek blijkt dat het teken voor de in het depot vermelde
waren en/of diensten niet tot misleiding van het publiek zal kunnen leiden)?
IV.b. Laat artikel 6bis, eerste lid, BMW een uitleg toe overeenkomstig de uitleg die
door het HvJ EG op de onder IV.a geformuleerde vraag aan artikel 3, eerste lid,
juncto artikel 2 van de richtlijn wordt gegeven?
V. Geldt het antwoord op vraag IV.a en b evenzo voor het oordeel van het BMB
omtrent de vraag of zijn bezwaren tegen de inschrijving door de deposant zijn
opgeheven, en voor zijn besluit het merk geheel of gedeeltelijk te weigeren, een en
ander als bedoeld in artikel 6bis, vierde lid, BMW?
595
5
VI. Geldt het antwoord op vraag IV.a en b evenzo voor het rechterlijk oordeel omtrent
het in artikel 6ter BMW bedoelde verzoek?
VII. Aangenomen dat het BMB bij de toetsing van depots krachtens artikel 6bis BMW
en de rechter in een procedure ingevolge artikel 6ter BMW rekening dienen te
houden met alle hun bekende relevante feiten en omstandigheden als in vraag IV.a
bedoeld, hebben zij dan, mede gelet op de belangen van derden, uitsluitend rekening
te houden met relevante feiten en omstandigheden die zich tot uiterlijk het tijdstip van
het depot hebben voorgedaan, of mogen zij hun oordeel ook baseren op feiten en
omstandigheden die zich nadien hebben voorgedaan? Indien de laatste vraag positief
wordt beantwoord, wanneer moeten die feiten en omstandigheden zich dan uiterlijk
hebben voorgedaan en/of zijn meegedeeld (peildatum)?
VIII. Mag of moet de rechter, mede rekening houdend met het antwoord op vraag II,
VI en VII, een door het BMB eerst in de rechterlijke procedure aangevoerde nieuwe
weigeringsgrond in de beoordeling van het in artikel 6ter BMW bedoelde verzoek
betrekken?
IX.a. Vallen – mede gelet op het bepaalde in artikel 6quinquies B, onder 2 van het
Verdrag van Parijs – onder de merken, die krachtens artikel 3, eerste lid, aanhef en c
van de richtlijn niet worden ingeschreven of, indien ingeschreven, nietig verklaard
kunnen worden, ook merken die zijn samengesteld uit tekens of benamingen die in
de handel kunnen dienen tot aanduiding van soort, hoedanigheid, hoeveelheid,
bestemming, waarde, plaats van herkomst of het tijdstip van vervaardiging van de
waren of verrichting van de dienst of andere kenmerken van de waren of diensten,
ook indien die samenstelling niet de (enige of meest) gebruikelijke aanduiding terzake
is? Speelt daarbij een rol of er weinig of veel concurrenten zijn die belang kunnen
hebben bij de mogelijkheid om zodanige aanduidingen te bezigen? (vgl. het arrest
van het Hof van 19 januari 1981, NJ 1981, 294 inzake P. Ferrero & Co S.p.a./Alfred
Ritter, Schokoladefabrik GmbH (Kinder)). Is voorts nog van belang dat volgens artikel
13 C BMW het recht op een merk, luidende in één der nationale of streektalen van
het Beneluxgebied, zich van rechtswege uitstrekt over zijn vertaling in een andere van
deze talen?
596
6 IX.b. Laat artikel 6bis, eerste lid, onder a, BMW, in welke bepaling wordt
verwezen naar artikel 6quinquies B, onder 2, van het Verdrag van Parijs, een uitleg
toe overeenkomstig de uitleg, die door het HvJ EG in antwoord op de hiervoor onder
IX.a geformuleerde vraag aan artikel 3, eerste lid, aanhef en onder c, van de richtlijn
wordt gegeven?
X.a. Moet bij de beoordeling van de vraag of een teken, dat bestaat uit een (nieuw)
woord dat is samengesteld uit bestanddelen die ieder op zichzelf voor de waren of
diensten waarvoor het depot is verricht elk onderscheidend vermogen missen,
beantwoordt aan de in artikel 2 van de richtlijn (en in artikel 1 BMW) gegeven
omschrijving van een merk, ervan worden uitgegaan dat een dergelijk (nieuw) woord
in beginsel onderscheidend vermogen heeft?
X.b. Zo neen, moet dan worden aangenomen dat een dergelijk woord (afgezien van
inburgering) in beginsel onderscheidend vermogen mist, en dat zulks slechts anders
is onder bijkomende omstandigheden die ertoe leiden dat de combinatie méér is dan
de som der delen? Is daarbij van belang of het teken de enige, althans een voor de
hand liggende term is om de desbetreffende hoedanigheid of (combinatie van)
hoedanigheden aan te duiden, dan wel of daarvoor synoniemen bestaan welke
redelijkerwijs ook voor gebruik in aanmerking komen, of dat het woord een
commercieel wezenlijke dan wel een meer bijkomstige hoedanigheid van de waar of
dienst aanduidt? Is voorts nog van belang dat volgens artikel 13 C BMW het recht op
een merk, luidende in één der nationale of streektalen van het Beneluxgebied, zich
van rechtswege uitstrekt over zijn vertaling in een andere van deze talen?
X.c. Laat artikel 6bis, eerste lid, onder a, juncto artikel 1 BMW een uitleg toe
overeenkomstig de uitleg, die door het HvJ EG in antwoord op de hiervoor onder X.a
en b geformuleerde vraag aan artikel 2 van de richtlijn wordt gegeven?
XI. Is de enkele omstandigheid dat een beschrijvend teken mede is gedeponeerd als
merk voor waren en/of diensten waarvoor het teken niet beschrijvend is, voldoende
om te kunnen oordelen dat het teken daardoor onderscheidend vermogen heeft voor
die waren en/of diensten (bijvoorbeeld het teken POSTKANTOOR voor meubelen)? Zo
neen, dient bij de beantwoording van de vraag of een dergelijk beschrijvend teken
onderscheidend vermogen bezit voor zodanige waren en/of diensten, rekening te
worden gehouden met de mogelijkheid dat (een deel van) het publiek dat teken, gelet
op zijn beschrijvende betekenis of betekenissen, niet zal opvatten als een
onderscheidingsteken voor (alle of sommige van) die waren of diensten?
597
7 XII.a. Legt bij de beantwoording van voormelde vragen nog gewicht in de schaal
dat, nu de Benelux-staten ervoor gekozen hebben de merkdepots aan een onderzoek
door het BMB te onderwerpen alvorens tot inschrijving over te gaan, het
toetsingsbeleid van het BMB ingevolge artikel 6bis BMW volgens het
Gemeenschappelijk Commentaar van de Regeringen "een voorzichtig en
terughoudend beleid (zal) moeten zijn, waarbij met alle belangen van het
bedrijfsleven rekening wordt gehouden en waarbij het streven erop gericht zal zijn
slechts de evident ontoelaatbare depots inhoudelijk te herstellen dan wel te
weigeren"? Zo ja, volgens welke normen dient te worden beoordeeld of een depot
"evident ontoelaatbaar" is?
XII.b. Laat artikel 6bis, eerste lid, BMW een uitleg toe overeenkomstig de uitleg, die
door het HvJ EG in antwoord op de hiervoor onder IX.a onderscheidenlijk X.a en b
geformuleerde vragen aan artikel 3, eerste lid, aanhef en onder c, onderscheidenlijk
artikel 2 van de richtlijn wordt gegeven?
XIII.a. Is het verenigbaar met het stelsel van de richtlijn en het Verdrag van Parijs, dat
een teken wordt ingeschreven voor bepaalde waren of diensten met de beperking dat
de inschrijving slechts geldt voor die waren of diensten voor zover deze een bepaalde
hoedanigheid of bepaalde hoedanigheden niet bezitten (bijvoorbeeld het depot van
het teken POSTKANTOOR voor de diensten : het verzorgen van direct-mail campagnes
en uitgeven van frankeerzegels "voor zover die niet betrekking hebben op een
postkantoor")?
XIII.b. Is het, in aanmerking genomen het antwoord van het HvJ EG op de onder
XIII.a geformuleerde vraag, verenigbaar met het stelsel van de BMW en het
Uitvoeringsreglement, dat een teken wordt ingeschreven voor bepaalde waren en
diensten met een beperking dat de inschrijving slechts geldt voor die waren en
diensten voor zover deze een bepaalde hoedanigheid of bepaalde hoedanigheden
niet bezitten?
XIV. Moet worden aangenomen dat de in artikel 6bis, tweede lid, BMW vervatte
bevoegdheid van het BMB om de weigering te beperken tot een of meer waren
waarvoor het merk is bestemd, mede inhoudt de bevoegdheid om de weigering nader
te beperken tot een of meer van de in het depot vermelde waren voor zover deze
betrekking hebben op een bepaalde hoedanigheid of bepaalde hoedanigheden
(bijvoorbeeld voor bepaalde waren ‘voor zover die betrekking hebben op
postkantoor’)?
598
8 XV. Mag of moet de rechter, in aanmerking genomen het antwoord op de onder
XIII.b. geformuleerde vraag, acht slaan op een - eerst in de in artikel 6ter BMW
bedoelde procedure gedaan - verzoek om het depot in te schrijven met een beperking
als in die vraag bedoeld, en mag de rechter hiertoe ambtshalve overgaan?
XVI. Is bij de beantwoording van de vragen nog van invloed of een overeenkomstig
teken voor gelijke waren of diensten in een andere Lid-Staat als merk is
ingeschreven?
TEN AANZIEN VAN HET VERLOOP VAN HET GEDING:
4. Overwegende dat het Hof overeenkomstig artikel 6, vijfde lid, van het Verdrag een
door de Griffier voor conform getekend afschrift van de beschikking van het Gerechtshof te
’s-Gravenhage heeft gezonden aan de Ministers van Justitie van België, Nederland en
Luxemburg;
5. Overwegende dat partijen de gelegenheid hebben gekregen schriftelijke opmerkingen
te maken over de aan het Hof gestelde vragen; dat voor KPN door mrs. K. Limperg en T.
Cohen Jehoram een memorie en een memorie van antwoord en voor BMB door mr. J.H.
Spoor een memorie en door mrs. Spoor en L. De Gryse een memorie van antwoord zijn
ingediend;
6. Overwegende dat ter zitting van het Hof van 9 oktober 2000 te ’s-Gravenhage de
standpunten van partijen mondeling zijn toegelicht door mrs. Limperg, Spoor en De Gryse,
die ieder een pleitnota hebben overgelegd;
7. Overwegende dat de plaatsvervangend Advocaat-Generaal L. Strikwerda op 30
januari 2001 schriftelijk conclusie heeft genomen;
TEN AANZIEN VAN HET RECHT:
Met betrekking tot vraag I.a. :
8. Overwegende dat in het in deze vraag bedoelde geval, dat de in artikel 6ter BMW
voor het indienen van het verzoekschrift bepaalde termijn van twee maanden eindigt op een
599
9 dag dat de griffie van het bevoegde Hof gesloten is en het verzoekschrift eerst nadien is
ontvangen, de rechter bij de beoordeling van de ontvankelijkheid van het verzoek in zoverre
toepassing dient te geven aan nationaal recht;
9. Overwegende dat uit de gemeenschappelijke rechtsregels niet anders volgt; dat
daarbij opmerking verdient dat het bij Protocol van 20 november 1995 vastgestelde
Uitvoeringsreglement BMW ingevolge artikel 1 van het Protocol de uitvoeringsmodaliteiten
vaststelt van - voor wat de BMW betreft - de artikelen 6, 6bis, 7, 8, 10, 11, 17 en 49, dus niet
van artikel 6ter BMW;
Met betrekking tot vraag I.b. :
10. Overwegende dat deze vraag betrekking heeft op het zich in de onderhavige zaak
blijkens de hiervoor onder 2 weergegeven omschrijving van de feiten niet voordoende geval
dat het BMB niet een kennisgeving als bedoeld in artikel 6bis, vierde lid, BMW aan de
deposant heeft toegezonden;
11. Overwegende dat zich dan ook niet voordoet een geval als bedoeld in artikel 6,
eerste lid, van het Verdrag, zodat deze vraag thans geen beantwoording behoeft;
Met betrekking tot vraag II. :
12. Overwegende dat het Gerechtshof met deze vraag wenst te vernemen of en in
hoeverre de in die vraag bedoelde algemene rechtsbeginselen een rol spelen in de in de
artikelen 6bis en 6ter BMW voorziene procedures;
13. Overwegende dat op grond van de formulering van de vraag moet worden
aangenomen dat het Gerechtshof een toetsing van de door het BMB genomen beslissing
aan de in de vraag met name genoemde rechtsbeginselen voor ogen staat;
14. Overwegende dat ingevolge het in artikel 6bis, eerste lid, BMW bepaalde het BMB,
indien naar zijn oordeel het gedeponeerde teken ieder onderscheidend vermogen mist, dan
wel het depot betrekking heeft op een merk als bedoeld in artikel 4, onder 1 en 2, BMW, de
inschrijving van het depot moet weigeren en dat in de in artikel 6ter BMW voorziene
verzoekschriftprocedure de rechter slechts dan de inschrijving van het depot kan bevelen
indien hij tot het oordeel komt dat zich geen van de in artikel 6bis BMW opgenomen
weigeringsgronden voordoet;
600
10 15. Overwegende dat het bij de in artikel 6bis en artikel 6ter BMW voorziene
procedures dan ook gaat om een inhoudelijke toetsing van het gedeponeerde teken aan de
in artikel 6bis, eerste lid, BMW vermelde criteria;
16. dat de aard van deze toetsing meebrengt dat de in de vraag bedoelde algemene
rechtsbeginselen daarbij geen bepalende rol kunnen spelen;
Met betrekking tot vraag III. :
17. Overwegende dat de BMW noch het Uitvoeringsreglement van die wet enige bepaling
bevat met betrekking tot een eventuele kostenveroordeling in de in artikel 6ter BMW
voorziene procedure, terwijl hieraan in het Gemeenschappelijk commentaar op het Protocol
houdende wijziging van de BMW van 2 december 1992, waarbij deze procedure is
ingevoerd, geen aandacht is besteed, zodat geen aanleiding bestaat om aan te nemen dat
de ingevolge artikel 6ter BMW in deze verzoekschriftprocedure bevoegde nationale rechter
met betrekking tot de proceskosten zou moeten afwijken van de daarvoor geldende nationale
rechtsregels;
18. Overwegende dat hieruit volgt dat de rechter bij wie een procedure ingevolge artikel
6ter BMW aanhangig is gemaakt ten aanzien van een eventuele kostenveroordeling
nationaal recht moet toepassen;
Met betrekking tot de overige aan het Hof gestelde vragen :
19. Overwegende dat het Hof de beantwoording van deze vragen zal aanhouden totdat
het HvJ EG uitspraak zal hebben gedaan naar aanleiding van de door het Gerechtshof aan
het HvJ EG gestelde vragen van uitleg van de richtlijn;
20. Gelet op de conclusie van de plaatvervangend Advocaat-Generaal L. Strikwerda;
21. Uitspraak doende op de door het Gerechtshof te ’s-Gravenhage in zijn beschikking
van 3 juni 1999 gestelde vragen;
601
11
VERKLAART VOOR RECHT:
Ten aanzien van de onder I.a gestelde vraag :
22. In de in artikel 6ter BMW voorziene procedure dient de rechter in het geval de
in dat artikel bepaalde termijn van twee maanden afloopt op een dag dat de griffie van het
gerecht is gesloten het einde van die termijn naar nationaal recht vast te stellen;
Ten aanzien van de onder II gestelde vraag :
23. De aard van de in artikel 6bis en artikel 6ter BMW voorziene inhoudelijke
toetsing van het gedeponeerde teken aan de in artikel 6bis, eerste lid, BMW vermelde
criteria brengt mee dat de in de vraag bedoelde algemene rechtsbeginselen daarbij geen
bepalende rol kunnen spelen;
Ten aanzien van de onder III gestelde vraag :
24. In de in artikel 6ter BMW voorziene procedure dient de rechter nationaal recht
toe te passen ten aanzien van een eventuele kostenveroordeling;
Houdt iedere verdere beslissing aan totdat het HvJ EG uitspraak zal hebben
gedaan naar aanleiding van de door het Gerechtshof bij zijn beschikking van 3 juni 1999
gestelde vragen van uitleg.
Aldus gewezen door de heren R. Gretsch, eerste vice-president, P. Marchal,
tweede vice-president, J. Jentgen, M. Lahousse, I. Verougstraete, mevrouw G.G. van Erp
Taalman Kip-Nieuwenkamp, de heer R. Schmit, rechters, de heren D.H. Beukenhorst,
A. Hammerstein, plaatsvervangende rechters,
en uitgesproken ter openbare zitting te 's-Gravenhage op 29 november 2001
door de heer W.J.M. Davids, president, in aanwezigheid van de heren L. Strikwerda,
plaatsvervangend advocaat-generaal, en C. Dejonge, waarnemend hoofdgriffier.
C. Dejonge W.J.M. Davids
602
HET BENELUX-GERECHTSHOF In de zaak A 98/5 1. Gelet op het op 20 november 1998 door de Hoge Raad der Nederlanden
uitgesproken arrest in de zaak nummer 16.665 (C97/144HR) van:
de commanditaire vennootschap MARCA MODE, gevestigd te Amsterdam, met de
beherende vennoten:
1. Michaël Louis Maria Brenninkmeijer, wonende te Laren
2. Martinus Bernardus Brenninkmeijer, wonende te Hilversum
3. Dominic Brenninkmeijer, wonende te Aerdenhout, gemeente Bloemendaal,
tegen:
1. de vennootschap naar Duits recht ADIDAS A.G., gevestigd te Herzogenaurach (Duitsland)
en
2. Adidas Benelux B.V., gevestigd te Etten-Leur,
waarbij overeenkomstig artikel 6 van het Verdrag betreffende de instelling en het statuut van
een Benelux-Gerechtshof (het Verdrag) aan dit Hof vragen van uitleg van de Eenvormige
Beneluxwet op de merken (BMW) worden gesteld;
TEN AANZIEN VAN DE FEITEN:
2. Overwegende dat de Hoge Raad de feiten waarop de door het Hof te geven uitleg
moet worden toegepast als volgt heeft omschreven:
(i) Adidas A.G. is op grond van verscheidene (vernieuwingen van) inschrijvingen bij het
Benelux Merkenbureau en bij het Internationale Bureau voor de bescherming van industriële
eigendom merkhoudster in de Benelux van een drie-strepenbeeldmerk. Dit merk is algemeen
bekend als afkomstig van Adidas; de drie strepen worden niet als een louter decoratief
element beschouwd.
(ii) Adidas Benelux B.V. is voor de Benelux exclusief licentieneemster van Adidas A.G.
(iii) Marca heeft in haar vestiging te Breda een sportkledingcollectie aangeboden, waarvan
een aantal kledingstukken aan de zijkanten waren voorzien van twee in de lengterichting
parallel lopende strepen. Deze kledingstukken zijn uitgevoerd in de kleuren wit of zwart.
Indien het kledingstuk wit is, zijn de strepen zwart; indien het kledingstuk zwart is, zijn de
strepen wit.
603
2
(iv) Tevens brengt Marca in de kleuren wit en oranje een T-shirt in het verkeer met in het
midden van de voorzijde over de gehele lengte drie zwarte, verticaal en parallel lopende
strepen, die aan de buitenzijde zijn voorzien van een smal wit randje en aan de voorzijde
worden onderbroken door een medaillon met de afbeelding van een kat, waarop het woord
TIM is vermeld. Ten processe zijn deze shirts aangeduid als TIM-shirt.
3. Overwegende dat de Hoge Raad de onder 5 van zijn arrest geformuleerde vraag van
uitleg van het gemeenschapsrecht aan het Hof van Justitie van de Europese
Gemeenschappen (HvJEG) heeft gesteld, welke vraag luidt als volgt:
"Moet het bepaalde in artikel 5, eerste lid onder b, van Richtlijn 89/104 aldus worden
uitgelegd dat, ingeval
(a) een merk hetzij van huis uit hetzij wegens zijn bekendheid bij het publiek een bijzondere
onderscheidingskracht bezit, en
(b) een derde zonder de toestemming van de merkhouder in het economisch verkeer voor
dezelfde of soortgelijke waren of diensten als die waarvoor het merk is ingeschreven, een
teken gebruikt dat in zodanige mate met het merk overeenstemt dat daardoor de
mogelijkheid van associatie met het merk ontstaat,
het uitsluitend recht van de merkhouder hem toestaat aan die derde dat gebruik van het
teken te verbieden wanneer de onderscheidingskracht van het merk zodanig is dat niet
uitgesloten is dat die associatie verwarring kan doen ontstaan ?" ;
4. Overwegende dat de Hoge Raad aan het Hof de navolgende vragen van uitleg van
de BMW heeft gesteld:
"(1) Behelst de BMW en in het bijzonder art. 11D daarvan een uitputtende regeling in die zin
dat aan de licentiehouder uitsluitend het recht toekomt om – tussenkomend in een door de
merkhouder ingestelde vordering als bedoeld in artikel 13A, derde of vierde lid, dan wel
zelfstandig in rechte optredend krachtens van de merkhouder bedongen bevoegdheid -
rechtstreeks door hem geleden schade vergoed te krijgen of zich een evenredig deel van de
door de gedaagde genoten winst te doen toewijzen, en niet ook het recht om, al dan niet
tezamen met de merkhouder, een verbods- of gebodsvordering in te stellen, alsmede
nevenvorderingen strekkende tot het verkrijgen van gegevens omtrent de omzet van
beweerdelijk inbreuk makende producten en tot verificatie van deze gegevens?
(2) Maakt het voor de beantwoording van de onder (1) bedoelde vraag verschil of de hier
bedoelde vorderingen van de licentiehouder in een bodemprocedure dan wel in een kort
geding zijn gesteld?
604
3
(3) Laat art. 13A, eerste lid onder b, BMW een uitleg toe overeenkomstig de uitleg die door
het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen in antwoord op de hiervoor onder 5
geformuleerde vraag aan art. 5, eerste lid onder b, van de Richtlijn 89/104 zal worden
gegeven?";
TEN AANZIEN VAN HET VERLOOP VAN HET GEDING:
5. Overwegende dat het Hof overeenkomstig artikel 6, vijfde lid, van het Verdrag een
door de griffier voor conform getekend afschrift van het arrest van de Hoge Raad heeft
gezonden aan de Ministers van Justitie van België, Nederland en Luxemburg;
6. Overwegende dat de Kamer voor de procesvoering van het Hof bij beschikking van
18 januari 1999 heeft beslist de procedure voor het Hof aan te houden en de antwoorden af
te wachten van het HvJEG op de vragen van uitleg die hem door de Hoge Raad in het arrest
zijn gesteld en heeft bepaald dat de behandeling van de zaak door het Hof zal worden hervat
en de partijen en de Ministers van Justitie van de Beneluxlanden binnen twee maanden
nadat het HvJEG uitspraak zal hebben gedaan een memorie respectievelijk een schriftelijke
uiteenzetting mogen indienen;
7. Overwegende dat het HvJEG bij arrest van 22 juni 2000 uitspraak heeft gedaan en
daarbij antwoord heeft gegeven op de hem gestelde prejudiciële vragen;
8. Overwegende dat Mrs. D.W.F. Verkade en D.J.G. Visser, beiden advocaat te
Amsterdam, namens de partij Marca Mode een memorie hebben ingediend en dat Mr.
P.N.A.M. Claassen, advocaat te Breda, namens de partijen Adidas A.G. en Adidas Benelux
B.V. een memorie heeft ingediend;
9. Overwegende dat de Advocaat-Generaal M.R. Mok op 16 november 2001 schriftelijk
conclusie heeft genomen;
TEN AANZIEN VAN HET RECHT:
Ten aanzien van de eerste en de tweede vraag:
10. Overwegende dat het Hof de door de Hoge Raad gestelde vragen zal beantwoorden
naar de tekst van de BMW die de Hoge Raad toepaste, derhalve zoals deze luidde voor de
605
4 inwerkingtreding op 1 januari 2000 van het Protocol houdende wijziging van de eenvormige
Beneluxwet op de merken, ondertekend te Brussel op 7 augustus 1996, zodat telkens waar
het Hof in dit arrest verwijst naar een bepaling van de BMW, zonder nadere aanduiding is
bedoeld de tekst zoals deze voor de bedoelde inwerkingtreding gold;
11. Overwegende dat artikel 11D BMW is gewijzigd bij Protocol tussen het koninkrijk der
Nederlanden, het koninkrijk België en het groothertogdom Luxemburg houdende wijziging
van de eenvormige Benelux-wet op de merken, getekend te Brussel op 2 december 1992 en
dat de daarbij als Bijlage 2 behorende Artikelsgewijze toelichting te dien aanzien inhoudt:
"De formulering van artikel 11, onder D, is aangepast aan de wijziging van artikel 13, waarbij
de merkhouder de bevoegdheid krijgt om naast of in plaats van vergoeding van schade ten
gevolge van inbreuk op zijn merk, ook afdracht van onrechtmatig genoten winst te vorderen.
Daarnaast is in de tweede volzin van dit onderdeel de mogelijkheid geopend dat de
licentiehouder zelfstandig de bovengenoemde vorderingen kan instellen, indien hij de
bevoegdheid hiertoe van de merkhouder heeft bedongen. Onder de bestaande tekst van
artikel 11, onder D, was de licentienemer alleen gerechtigd om tezamen met de merkhouder
schadevergoeding te vorderen.";
12. dat artikel 13A in de leden 1, 3, en 4 aan de merkhouder bij gebruik van het merk als
bedoeld in lid 1 de volgende vorderingen tot bescherming van zijn rechten geeft:
- in het eerste lid tot verzet tegen dat gebruik;
- in het derde lid tot vergoeding van schade door dat gebruik en
- in het vierde lid tot het afdragen van tengevolge van dat gebruik genoten winst alsmede tot
het afleggen van rekening en verantwoording dienaangaande;
13. dat het vijfde lid bepaalt dat de merkhouder de vordering tot schadevergoeding of het
afdragen van winst namens de licentiehouder kan instellen, "onverminderd de aan deze
laatste in artikel 11, onder D, toegekende bevoegdheid";
14. dat uit dit samenstel van bepalingen volgt dat de BMW een scherp onderscheid
maakt tussen enerzijds de verbods- of gebodsvorderingen als bedoeld in het eerste lid en
anderzijds de vorderingen die in het derde en vierde lid zijn bedoeld, op welke laatste
vorderingen het bepaalde in artikel 11D van toepassing is;
606
5
15. dat dit inhoudt zowel dat aan de licentiehouder niet de bevoegdheid toekomt om de in
het eerste lid van artikel 13A genoemde vorderingen in te stellen als dat de licentiehouder
een van de in het derde en vierde lid bedoelde vorderingen tot schadevergoeding van de
door hem geleden schade of tot toewijzing van een evenredig deel van de door de
inbreukmaker genoten winst slechts kan instellen hetzij door tussenkomst in een zodanige
door de merkhouder ingestelde vordering hetzij bij een zelfstandige vordering indien hij de
bevoegdheid daartoe van de merkhouder heeft bedongen;
16. dat de licentiehouder dus niet aan artikel 11D de bevoegdheid kan ontlenen tot het
instellen van een verbods- of gebodsvordering, als in de eerste vraag bedoeld;
17. dat het vierde lid van artikel 13A mede inhoudt de vordering tot het afleggen van
rekening en verantwoording aangaande het afdragen van ten gevolge van het gebruik
genoten winst;
18. dat de licentiehouder derhalve een zodanige vordering tot het afleggen van rekening
en verantwoording, die kan bestaan uit een vordering strekkende tot het verkrijgen van
gegevens omtrent de omzet van beweerdelijk inbreuk makende producten en tot verificatie
van deze gegevens, kan instellen wanneer hetzij hij tussenkomt in een door de merkhouder
ingestelde vordering hetzij hij de bevoegdheid daartoe van de merkhouder heeft bedongen,
een en ander als bedoeld in artikel 11D;
19. Overwegende dat aan het vorenstaande niet afdoet dat in de aanhef van artikel 13A
tot uitdrukking is gebracht dat de in die bepaling genoemde vorderingen kunnen worden
ingesteld "onverminderd de toepassing van het gemene recht inzake de aansprakelijkheid uit
onrechtmatige daad";
20. dat immers die woorden zijn overgenomen uit de oorspronkelijke tekst van artikel 13
BMW dat eveneens met die woorden begon;
21. dat de artikelsgewijze opmerkingen in de toelichting te dien aanzien inhouden:
"De inleidende woorden van artikel 13 leggen er ondubbelzinnig de nadruk op, dat
handelingen, die niet als inbreuk op het merk zijn te beschouwen, daarom nog niet
rechtmatig zijn. Zij kunnen immers onder andere bepalingen van het interne recht van de
Beneluxlanden vallen.";
607
6
22. dat tegen die achtergrond moet worden aangenomen dat de hiervoor bedoelde
woorden zien op handelingen die niet als merkinbreuk zijn te beschouwen en daarom buiten
de toepassing van het in artikel 13A neergelegde stelsel vallen;
23. Overwegende dat indien en voor zover het nationale procesrecht een regel inhoudt
die de licentiehouder toestaat als gemachtigde van de merkhouder een vordering in te
stellen, de BMW er niet aan in de weg staat dat die regel ook kan gelden voor een vordering
als bedoeld in het eerste lid van artikel 13A;
24. dat het aan de nationale rechter is overgelaten om te beslissen onder welke
omstandigheden moet worden aangenomen dat een dergelijke machtiging is verstrekt;
25. Overwegende dat de achtergrond van de in artikel 11D opgenomen beperkingen in
de bevoegdheid van de licentiehouder vorderingen in te stellen op grond van inbreuk op het
merk in dier voege dat hij zulks slechts kan met medewerking van de merkhouder, hierin
moet worden gevonden dat de merkhouder nadeel van dergelijke vorderingen zou kunnen
ondervinden;
26. dat die mogelijkheid aanwezig is zowel in een bodemprocedure als - wanneer de
nationale rechter volgens zijn rechtsstelsel bevoegd is in kort geding kennis te nemen van
een vordering bedoeld in artikel 13A BMW - bij een vordering in kort geding;
27. dat hieruit moet worden afgeleid dat het in dat geval geen verschil maakt of de in
vraag (1) bedoelde vorderingen van de licentiehouder in een bodemprocedure dan wel in
een kort geding zijn ingesteld;
Ten aanzien van de derde vraag:
28. Overwegende dat het HvJEG bij zijn arrest van 22 juni 2000 de hiervoor onder 3
weergegeven vraag als volgt heeft beantwoord:
"Artikel 5, lid 1, sub b, van de Eerste richtlijn (89/104/EEG) van de Raad van 21 december
1988 betreffende de aanpassing van het merkenrecht der lidstaten, kan niet aldus worden
uitgelegd, dat ingeval
- een merk hetzij van huis uit hetzij wegens zijn bekendheid bij het publiek een
bijzondere onderscheidingskracht bezit, en
608
7
- een derde zonder de toestemming van de merkhouder in het economisch verkeer
voor dezelfde of soortgelijke waren of diensten als die waarvoor het merk is
ingeschreven, een teken gebruikt dat in zodanige mate met het merk overeenstemt
dat daardoor de mogelijkheid van associatie met het merk ontstaat,
het uitsluitend recht van de merkhouder hem toestaat aan die derde dat gebruik van het
teken te verbieden, wanneer de onderscheidingskracht van het merk zodanig is dat niet
uitgesloten is, dat die associatie verwarring kan doen ontstaan.";
29. dat het Hof in zijn arrest van 2 oktober 2000 nr. A 98/3 inzake het merk VAL
(Jurisprudentie 2000, p. 50) met betrekking tot de inhoud van de Eerste richtlijn van de Raad
van de Europese Gemeenschappen van 21 december 1988 betreffende de aanpassing van
het merkenrecht der Lid-Staten (89/104/EEG), aangeduid als "de Richtlijn", heeft overwogen:
"18. Overwegende dat artikel 5, lid 1, aanhef en onder b, van de Richtlijn de merkhouder
toestaat het gebruik van een met het merk overeenstemmend teken in de door die bepaling
gegeven omstandigheden te verbieden, 'indien daardoor bij het publiek verwarring kan
ontstaan, inhoudende het gevaar van associatie met het merk';
19. dat blijkens de uitlegging die het HVJEG van dit criterium heeft gegeven (het arrest van
11 november 1997, nr. C-251/95, Jur. 1997, p. I-6191 inzake het merk SABEL en dat van 29
september 1998, nr. C-39/97. Jur. 1998, p. I-5507 inzake het merk CANON), het gevaar voor
verwarring niet reeds aanwezig kan worden geacht indien het publiek twee merken wegens
hun overeenstemmende begripsinhoud met elkaar zou kunnen associëren;
20. Overwegende dat uit het vorenstaande volgt, enerzijds dat de merkhouder zich op grond
van artikel 13 A, aanhef en onder 1, BMW, uitgelegd in het licht van de bewoordingen en het
doel van de Richtlijn, tegen het gebruik dat van een met zijn merk overeenstemmend teken
wordt gemaakt, slechts kan verzetten indien daardoor bij het publiek verwarring kan
ontstaan, anderzijds dat het gevaar voor verwarring niet reeds aanwezig kan worden geacht,
indien het publiek twee merken wegens hun overeenstemmende begripsinhoud met elkaar
zou kunnen associëren";
30. dat het HvJEG zijn in deze zaak gegeven antwoord, als hiervoor onder 28
weergegeven, heeft gebaseerd op zijn arresten van 11 november 1997 en 29 september
1998 en daarmee de in die arresten gegeven uitleg op de onderhavige zaak heeft toegepast;
609
8
31. dat dit antwoord – zoals uit het hiervoor onder 29 weergegevene blijkt – in wezen
overeenkomt met het oordeel dat het Hof met een beroep op dezelfde arresten in zijn arrest
van 2 oktober 2000 heeft gegeven;
32. dat het hiervoor genoemde Protocol van 2 december 1992 ertoe strekte om de BMW
aan te passen aan de Richtlijn;
33. dat uit het vorenstaande volgt dat de derde vraag bevestigend moet worden
beantwoord;
TEN AANZIEN VAN DE KOSTEN:
34. Overwegende dat het Hof volgens artikel 13 van het Verdrag de kosten moet
vaststellen welke op de behandeling door het Hof zijn gevallen, welke kosten omvatten de
honoraria van de raadslieden van partijen, voor zover dit in overeenstemming is met de
wetgeving van het land waar het bodemgeschil aanhangig is;
35. dat volgens de Nederlandse wetgeving het salaris van de raadslieden is begrepen in
de kosten welke aan de in het ongelijk gestelde partij in rekening worden gebracht;
36. dat, gelet op het vorenstaande, de kosten op de behandeling voor het Hof gevallen,
moeten worden bepaald op € 1.000,-- voor elk van de partijen;
37. Gelet op de conclusie van de Advocaat-Generaal M.R. Mok;
38. Uitspraak doende op de door de Hoge Raad bij arrest van 20 november 1998
gestelde vragen;
VERKLAART VOOR RECHT:
Ten aanzien van vraag (1):
39. De BMW en in het bijzonder artikel 11D daarvan behelst een uitputtende regeling in
die zin dat aan de licentiehouder uitsluitend het recht toekomt om – tussenkomend in een
door de merkhouder ingestelde vordering als bedoeld in artikel 13A, derde of vierde lid, dan
610
9
wel zelfstandig in rechte optredend krachtens van de merkhouder bedongen bevoegdheid –
rechtstreeks door hem geleden schade vergoed te krijgen of zich een evenredig deel van de
door de gedaagde genoten winst te doen toewijzen, alsmede om een vordering in te stellen
tot het afleggen van rekening en verantwoording dienaangaande, daaronder begrepen
nevenvorderingen strekkende tot het dienaangaande verkrijgen van gegevens omtrent de
omzet van beweerdelijk inbreuk makende producten en tot verificatie van deze gegevens, en
niet ook het recht om, al dan niet tezamen met de merkhouder, een verbods- of
gebodsvordering in te stellen;
Ten aanzien van vraag (2):
40. Het maakt voor de beantwoording van de onder (1) bedoelde vraag geen verschil of
de hier bedoelde vorderingen van de licentiehouder in een bodemprocedure dan wel in een
kort geding zijn ingesteld;
Ten aanzien van vraag (3):
41. Artikel 13A, eerste lid onder b, BMW laat een uitleg toe overeenkomstig de uitleg die
door het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen in antwoord op de in het arrest
van de Hoge Raad onder 5 geformuleerde vraag aan artikel 5, eerste lid onder b, van
Richtlijn 89/104 is gegeven.
Aldus gewezen door de heren W.J.M. Davids, president, R. Gretsch, eerste vice-
president, P. Marchal, tweede vice-president, J. Jentgen, I. Verougstraete en mevrouw G.G.
van Erp Taalman Kip-Nieuwenkamp, rechters, de heer E. Forrier, mevrouw M.-P. Engel en
de heer A. Hammerstein, plaatsvervangende rechters,
en uitgesproken ter openbare zitting te ′s-Gravenhage op 7 juni 2002 door de heer
W.J.M. Davids, voornoemd, in aanwezigheid van de heren L. Strikwerda, advocaat-generaal,
en C. Dejonge, waarnemend hoofdgriffier.
(w.g.) C. DEJONGE (w.g.) W.J.M. DAVIDS
611
COUR DE JUSTICE
BENELUX GERECHTSHOF ~ A 2003/1/13
Arrest van 25 juni 2004
in de zaak A 2003/1
Inzake : UNILEVER N.V. en IGLO-MORA GROEP B.V. tegen ARTIC N.V. en N.V. FRISA Procestaal : Nederlands
Arrêt du 25 juin 2004
dans l'affaire A 2003/1
En cause : UNILEVER N.V. et IGLO-MORA GROEP B.V. contre ARTIC S.A. et S.A. FRISA Langue de la procédure: le néerlandais
GRIFFIE REGENTSCHAPSSTRAAT 39
1000 BRUSSEL TEL. (0) 2.519.38.61 FAX (0) 2.513.42.06 www.courbeneluxhof.int
GREFFE
39, RUE DE LA RÉGENCE 1000 BRUXELLES
TÉL. (0) 2.519.38.61 FAX (0) 2.513.42.06 www.courbeneluxhof.int
612
2
Het Benelux-Gerechtshof
in de zaak A 2003/1
1. Gelet op het op 24 januari 2003 door de Hoge Raad der Nederlanden uitgesproken
arrest in de zaak van:
UNILEVER N.V., gevestigd te Rotterdam en IGLO-MORA GROEP B.V., gevestigd te
’s Hertogenbosch, verder tezamen te noemen: Unilever,
tegen
de vennootschappen naar Belgisch recht ARTIC N.V., gevestigd te Nieuwegein en
N.V. FRISA, gevestigd te Kuurne, verder tezamen te noemen: Artic,
waarbij overeenkomstig artikel 6 van het verdrag betreffende de instelling en het statuut van
een Benelux-Gerechtshof (verder te noemen: het Verdrag) aan dit hof vragen van uitleg van
de Eenvormige Beneluxwet op de merken (verder te noemen: BMW) worden gesteld;
Ten aanzien van de feiten:
2. De Hoge Raad heeft de feiten waarop de door het Hof te geven uitleg moet worden
toegepast, als volgt omschreven:
(i) Iglo-Ola, een dochtermaatschappij van Unilever, heeft in 1997 via haar paraplumerk OLA
een ijsproduct in de Benelux op de markt gebracht onder de naam WINNER TACO. Dit
product bestaat uit een krokant gebakken zoete wafel omhuld met chocolade en nootjes en
gevuld met caramelsaus en vanille-roomijs;
(ii) De WINNER TACO is een succesvol product gebleken en heeft sinds haar introductie
alleen al in Nederland een omzet gegenereerd van bijna ƒ 50 miljoen. Aan reclame voor de
WINNER TACO heeft Iglo-Ola sedert de introductie een bedrag van ƒ 8 miljoen besteed;
(iii) Iglo-Ola heeft bij het Benelux-merkenbureau op 2 oktober 1997 onder nummer 616997
het teken WINNER TACO als merk gedeponeerd, en op 30 maart 1999 onder nummer
0935427 het teken TACO, alles voor de klasse 30 (consumptie-ijs);
(iv) Op 6 mei 1999 heeft Iglo-Ola onder nummer 0937784 een afbeelding van het WINNER
TACO ijsje (met een hap eruit) als beeldmerk bij het Benelux-merkenbureau geregistreerd;
613
3
(v) Artic brengt sedert februari 1999 een ijsproduct op de markt onder de naam EL TACO.
Ook dit product bestaat uit een krokant gebakken zoete wafel omhuld met chocolade en
nootjes en gevuld met caramelsaus en vanille-roomijs;
(vi) Beide ijsproducten hebben een met elkaar overeenstemmende "tacovorm".
3. De Hoge Raad heeft voorts ten aanzien van de feiten vastgesteld dat het Gerechtshof
heeft overwogen dat Artic heeft gecontroleerd of Unilever de vorm als merk of model had
geregistreerd en dat het Hof aldus klaarblijkelijk heeft aangenomen dat Artic bij (de aanvang
van) haar gebruik op de hoogte was van het gebruik van de "tacovorm" door Unilever.
4. De Hoge Raad heeft bij arrest van 24 januari 2003 de volgende vragen van uitleg aan
het Hof gesteld:
1. Kan van het te kwader trouw verrichten van een depot als bedoeld in artikel 4, lid 6, BMW
geen sprake zijn op grond van het enkele feit dat de deposant die weet dat van gebruik, als
in deze bepaling nader omschreven, door een derde sprake is, de eerste gebruiker (de voor-
voorgebruiker) van het merk is ?
2. Indien het antwoord op vraag 1 luidt dat de enkele omstandigheid dat de deposant de
eerste gebruiker van het merk is, niet voldoende is om aan te nemen dat kwade trouw als
bedoeld in artikel 4, lid 6, ontbreekt, kan dan toch worden aangenomen dat onder
omstandigheden de voor-voorgebruiker niet te kwader trouw is en, zo ja, moeten dan alle
overige omstandigheden van het geval in de beoordeling worden betrokken of moet alleen
voldaan zijn aan bepaalde voorwaarden ?
3. Indien het antwoord op vraag 2 luidt dat aan bepaalde voorwaarden moet zijn voldaan,
behoort dan tot deze voorwaarden:
(a) dat de voorgebruiker rekening moest houden met een depot door de voor-voorgebruiker,
en/of
(b) dat het teken ten tijde van het voor-voorgebruik van de latere deposant dan wel ten tijde
van de aanvang van het voorgebruik door een derde reeds onderscheidend vermogen had
en, zo ja, is daarbij de mate van onderscheidend vermogen nog van belang ?
614
4
Ten aanzien van het verloop van het geding:
5. Het Hof heeft, overeenkomstig artikel 6, lid 5, van het verdrag een voor conform
getekend afschrift van het arrest van de Hoge Raad gezonden aan de partijen en aan de
Ministers van Justitie van België, Nederland en Luxemburg.
6. De partijen hebben de gelegenheid gekregen schriftelijke opmerkingen te maken over
de aan het Hof gestelde vragen; een memorie is ingediend voor Unilever door mr. T. Cohen
Jehoram en mr. M.L.J. van de Braak, advocaten te ‘s-Gravenhage en voor Artic door mr. J.L.
ten Hove, advocaat te Maastricht, op welke memories dezelfde advocaten telkens bij
memorie van antwoord hebben gereageerd.
7. De plaatsvervangend Advocaat-Generaal F.F. Langemeijer heeft op 28 november
2003 schriftelijk conclusie genomen.
8. Mr. Cohen Jehoram heeft namens Unilever bij brief, als faxbericht ingekomen ter
griffie van het Hof op 24 december 2003, schriftelijk commentaar gegeven op die conclusie,
welke brief bij besluit van de Kamer voor de Procesvoering van het Hof van 27 februari 2004
aan de stukken van het geding is toegevoegd.
Ten aanzien van het recht:
met betrekking tot vraag 1:
9. De Hoge Raad beoogt met de eerste vraag het antwoord te vernemen op de vraag:
Moet het verrichten van een depot noodzakelijkerwijs als te kwader trouw in de zin van
artikel 4, lid 6, BMW worden aangemerkt, indien de deposant weet dat van eerder gebruik,
als in deze bepaling nader is omschreven, door een derde sprake is doch deze derde, in de
verhouding tot de deposant, niet de eerste gebruiker van het merk is omdat de deposant
("voor-voorgebruiker") zelf nog eerder van het merk gebruik maakte?
10. Artikel 4, aanhef en onder 6, BMW, zoals die bepaling tot en met 31 december 2003
luidde, bepaalde onder meer:
"Binnen de in de artikelen 6bis, 6ter en 14 gestelde grenzen wordt geen recht op een merk
verkregen door:
615
5
1. (…)
6. het te kwader trouw verrichte depot, onder andere:
a. het depot dat wordt verricht terwijl de deposant weet of behoort te weten, dat een derde
binnen de laatste drie jaren in het Beneluxgebied een overeenstemmend merk voor
soortgelijke waren te goeder trouw en op normale wijze heeft gebruikt, en die derde zijn
toestemming niet heeft verleend;
b. het depot dat wordt verricht terwijl de deposant op grond van zijn rechtstreekse betrekking
tot een derde weet, dat die derde binnen de laatste drie jaren buiten het Beneluxgebied een
overeenstemmend merk voor soortgelijke waren te goeder trouw en op normale wijze heeft
gebruikt, tenzij die derde zijn toestemming heeft verleend, of bedoelde wetenschap eerst is
verkregen nadat de deposant een begin had gemaakt met het gebruik van het merk binnen
het Beneluxgebied".
11. In het Gemeenschappelijk commentaar op de BMW is ter zake van genoemde
bepaling onder meer vermeld, na een uiteenzetting van voor- en nadelen van de in de Lid-
Staten bestaande stelsels:
"Daarom stelt het ontwerp voor het uitsluitend recht te doen ontstaan uit het eerste depot
(artikel 3).
Weliswaar vertoont dit systeem het nadeel, dat een onbekende gebruiker van een merk, die
heeft nagelaten zijn merk te deponeren, geen aanspraak meer kan maken op een uitsluitend
recht, wanneer de latere gebruiker van een overeenstemmend merk eerder dan hij heeft
gedeponeerd, maar dit nadeel weegt niet zwaar, indien men van de opvatting uitgaat, dat de
belanghebbende kringen van handel en industrie die merkrechten willen verkrijgen, na de
invoering van de eenvormige wet, zullen weten, dat tijdig deponeren van het merk
onontbeerlijk is.
Ten einde echter misbruiken te voorkomen is bepaald (artikel 4 onder 6 en artikel 14 onder
B) dat een te kwader trouw verricht depot kan worden nietig worden verklaard. Daaronder
wordt onder andere verstaan een depot verricht door iemand, die wist of behoorde te weten,
dat een niet ingeschreven overeenstemmend merk reeds eerder gebruikt werd".
12. In dit commentaar is onder 'Artikelsgewijze opmerkingen' sub Artikel 4 vermeld:
"Op de algemene regel, volgens welke het ‘eerste depot’ het merkrecht doet ontstaan,
worden een zestal uitzonderingen gemaakt.
616
6
1) (…)
6) Het depot dat te kwader trouw is verricht. De beoordeling van de kwade trouw van een
deposant zal in ieder afzonderlijk geval noodzakelijk zijn; men zal daarbij rekening moeten
houden met alle aan het geval eigen omstandigheden. Er worden hier echter enkele – niet
limitatief op te vatten – gevallen genoemd, waarin de kwade trouw uit het geheel van feiten
zonder meer voortvloeit".
13. Uit de tekst van de BMW, in het bijzonder artikel 3, en uit bovenstaande toelichting
blijkt dat de hoofdregel van het in de BMW neergelegde stelsel tot het verkrijgen van het
uitsluitend recht op een merk is dat dit recht wordt verkregen door het eerste depot maar dat
die hoofdregel uitzonderingen kent, onder meer zoals omschreven in artikel 4.
14. Het zesde lid van dat artikel 4 beoogt te voorkomen dat de deposant het uitsluitend
recht op een merk verkrijgt wanneer hij het depot te kwader trouw heeft verricht, waarvan
onder de letters a. en b. twee voorbeelden worden gegeven.
15. Beide voorbeelden vinden hun grond in het misbruik bij de deposant, te weten in het
onder a. bedoelde geval misbruik van wetenschap omtrent het gebruik dat een derde reeds
eerder binnen het Benelux-gebied van het merk maakte ("de voorgebruiker") en in het onder
b. bedoelde geval misbruik van wetenschap omtrent het gebruik dat een derde reeds eerder
buiten het Benelux-gebied van het merk maakte, terwijl de deposant die wetenschap
ontleende aan zijn rechtstreekse betrekking tot die derde.
16. Aldus wordt de voorgebruiker ten opzichte van de eerste deposant beschermd tegen
diens misbruik van wetenschap ("weet of behoort te weten" of "weten op grond van een
rechtstreekse betrekking") in de in genoemd artikel 4, lid 6, BMW genoemde
omstandigheden, in welke gevallen het depot als te kwader trouw verricht wordt aangemerkt.
17. De toepassing van het zesde lid van artikel 4 is evenwel niet beperkt tot de daarin
onder a. en b. genoemde gevallen, zoals volgt uit de in die bepaling gebezigde woorden
‘onder andere’ en uit de hiervoor onder 11 en 12 uit de Toelichting geciteerde passage.
18. Anderzijds moet worden aangenomen dat de BMW toelaat dat de omstandigheden
van het geval meebrengen dat kwade trouw afwezig is wanneer zich geen geval van
misbruik voordoet, zodat de in artikel 3 neergelegde hoofdregel van toepassing is.
617
7
19. In het in de eerste vraag bedoelde geval doet zich de situatie voor dat er sprake is
van voorgebruik door een derde, terwijl die derde evenwel ten opzichte van
de deposant niet de eerste gebruiker (de voorgebruiker) van het merk is, doch in die
verhouding de deposant zelf de eerste gebruiker was (de voor-voorgebruiker).
20. Derhalve maakt de eerste gebruiker die het merk niet tijdig heeft gedeponeerd geen
misbruik wanneer hij het merk alsnog deponeert.
21. Hieruit volgt dat er voor de derde/voorgebruiker geen grond is om zich te beroepen
op de aanwezigheid van kwade trouw bij de deposant.
22. Het vorenstaande brengt mee dat de eerste vraag, zoals hiervoor geformuleerd onder
9, ontkennend moet worden beantwoord.
met betrekking tot de vragen 2 en 3:
23. Gelet op het hiervoor overwogene behoeven de tweede en de derde vraag geen
beantwoording.
Ten aanzien van de kosten:
24. Het Hof moet volgens artikel 13 van het Verdrag de kosten vaststellen welke op de
behandeling voor het Hof zijn gevallen, voorzover dit in overeenstemming is met de
wetgeving van het land waar het bodemgeschil aanhangig is.
25. Volgens de Nederlandse wetgeving wordt het salaris van de raadslieden begrepen in
de kosten welke aan de in het ongelijk gestelde partij in rekening worden gebracht.
26. Gelet op het vorenstaande moeten de kosten op de behandeling voor het Hof
gevallen worden bepaald op € 1.000,-- voor elk van de beide partijen.
618
8
27. Gelet op de conclusie van de plaatsvervangend Advocaat-Generaal F.F.
Langemeijer;
28. Uitspraak doende op de door de Hoge Raad bij arrest van 24 januari 2003 gestelde
vragen;
Verklaart voor recht:
36. Het verrichten van een depot van een merk moet niet noodzakelijkerwijs als te
kwader trouw in de zin van artikel 4, lid 6, BMW worden aangemerkt indien de deposant
weet dat van eerder gebruik, als in deze bepaling nader omschreven, door een derde sprake
is doch deze derde, in de verhouding tot de deposant, niet de eerste gebruiker van het merk
is omdat de deposant zelf nog eerder van het merk gebruik maakte (de voor-voorgebruiker).
Aldus gewezen door de heren I. Verougstraete, president, W.J.M. Davids, eerste
vice-president, R. Gretsch, tweede vice-president, M. Lahousse, P. Neleman, R. Schmit,
rechters en de dames A.M.J. van Buchem-Spapens, G. Bourgeois en L. Mousel,
plaatsvervangende rechters,
en uitgesproken ter openbare zitting te 's-Gravenhage, op 25 juni 2004 door de heer
W.J.M. Davids, voornoemd, in aanwezigheid van de heren F.F. Langemeijer,
plaatsvervangend advocaat-generaal, en C. Dejonge, waarnemend hoofdgriffier.
C. Dejonge W.J.M. Davids
619