2015 Huisarts en WetenschapW09_LR_1.pdf · 2018. 5. 25. · 456 huisarts & wetenschap 58(9)...
Transcript of 2015 Huisarts en WetenschapW09_LR_1.pdf · 2018. 5. 25. · 456 huisarts & wetenschap 58(9)...
ja arg ang 58 / sep tember 2015
9
Ma andbl ad van he t Nederl ands Huisart sen Genoot schap
Huisarts en Wetenschap
2015
Onderzoek
Het gebruik van de fecaaloccultbloedtest
Onderzoek
Is zesmaandelijkse controle bij type-2-diabetes haalbaar?
NHG-Standa ard
Pijn1
23
45
67
899
1210
11
inhoud
453huis art s & we tensch ap58(9) sep tember 2015
WE
TE
NS
CH
AP
KL
INIS
CH
E P
RA
KT
IJK
458 Onderzoek Het gebruik van de fecaaloccultbloedtestPetra Klein-Puite, Sanne van Delft, Kristel van Asselt
462 Is zesmaandelijkse controle bij type-2-diabetes haalbaar?Paulien Wermeling, Kees Gorter, Rebecca Stellato, et al.
468 Beschouwing Op weg naar een ideale uitlegChristopher Burton, Peter Lucassen, Aase Aamland, et al.
NHG-STANDA ARD Pijn
NHG-Werkgroep Pijn
De nieuwe NHG-Zorgmodules LeefstijlNHG
471 Casuïstiek Chorea van SydenhamBart Pelzer, Albert Paping, Wilma van der Randen-Holla
490 Huisartsenzorg in cijfers Maagzuurremmers en NSAID’s of aspirineLinda Flinterman, Karin Hek, Joke Korevaar, et al.
491 (Ver)stand van zaken Eerstelijnszorg voor patiënten met kankerIetje Perfors
492 Nascholing ‘Dokter, ik zweet te veel’: hyperhidrose in de praktijkRoel Genders
496 Kleine kwaal Gastro-oesofageale reflux bij zuigelingenHannebeth Bosker, Just Eekhof, Ram Sukhai, et al.
502 Spreekuur TekenbeetJacqueline Stakenborg, Jochen Cals
503 NekpijnWilma Spinnewijn
504 CATS Lokale nitraten bij het fenomeen van RaynaudSabine Löwik, Marco Blanker
505 PEARLS Behandeling van angst zonder psychotherapeut?Jan Derksen
455 Journaal 499 Kennistoets 500 Interview 506 Boeken 507 ingezonden 508 Colofon H&W
33 het nhg
9472
486
Redac tioneel
454 huis art s & we tensch ap 58(9) sep tember 2015
Van fouten kun je leren
Wie maakt er nooit fouten? Niemand toch, fouten maken is immers menselijk. Wordt de fout daar minder erg om? Nee, natuurlijk niet.
In dit nummer staat het onderzoek van Petra Klein-Puite over een hon-derdtal huisartsen en huisartsen-in-opleiding die de moed hadden hun diagnostisch verwijsgedrag te laten toetsen. Een deel van het onderzoek ging over gefingeerde, papieren casus. De meeste huisartsen en huisart-sen-in-opleiding zouden een fecaaloccultbloedtest (FOBT) laten doen bij patiënten die een redelijke kans hadden op een coloncarcinoom. En dat is een foute beslissing!
OnfeilbaarWaarom wordt een foute diagnose artsen toch zo zwaar aangerekend? Bij een foute diagnose hebben artsen meer uit te leggen dan bij een foute be-handeling. Een verzwikte enkel die later toch gebroken blijkt te zijn, vraagt om een goed verhaal. Een antibioticakuur die niet aanslaat, kan met min-der moeite worden gecorrigeerd. Patiënten verwachten vaak dat wij feil-loos die ene juiste diagnose stellen. In weerwil van sensitiviteit, specificiteit, vooraf- en achterafkansen lijkt het diagnostisch proces ech-ter meer op een medische twee-voor-twaalfquiz dan op een in de praktijk gebracht theorema van Bayes. Alleen het goede antwoord telt en er is er maar één goed.
BayesBayes ontwikkelde in de achttiende eeuw een wiskundig model, waarmee hij de kans op de aanwezigheid van ziekte kon schatten op basis van de voorafkans op die ziekte en de eigenschappen van een test. Intuïtief ma-ken we wel gebruik van het theorema. We hopen op een test die ons diag-nostisch vermoeden bevestigt, maar krijgen een negatief testresultaat: wat nu? In het gunstigste geval laten we ons niet-pluisgevoel zijn gang gaan en verwijzen we de patiënt alsnog voor verder onderzoek. De test was dus eigenlijk overbodig, maar waarschijnlijk is er niemand door geschaad. In het ongunstigste geval beschouwen we een negatieve test als bewijs voor de afwezigheid van een ziekte en stellen we de patiënt ten onrechte gerust. Wat het diagnostisch proces zo ingewikkeld maakt, is het naast elkaar bestaan van intuïtieve en rationele argumenten. De intuïtieve ar-gumenten spreken het meest tot de verbeelding, maar komen vaak onbe-wust en dus oncontroleerbaar tot stand. Dat is waarschijnlijk ook gebeurd met de FOBT-test in het onderzoek van Petra Klein-Puite. Tegen deze on-bewuste voorkeur van huisartsen voor bepaalde tests – of dat nu een FOBT-test is bij een mogelijk coloncarcinoom, een ecg bij een dreigend hartinfarct of een MRI bij een verdacht radiculair syndroom – bestaat maar één reme-die en dat is een kritische zelfreflectie. Het loslaten van aangeleerd ge-drag: kill your darlings!
Wijze lesVoor het juist gebruik van diagnostische tests is kennis van voorafkans, sensitiviteit en specificiteit belangrijk. Voor veel diagnostische situaties zijn die gegevens bekend. Door je toetsbaar op te stellen, kom je foutieve aannames en vooronderstellingen vanzelf op het spoor. De huisartsen die dit gedaan hebben door mee te werken aan het onderzoek van Petra Klein-Puite laten zien hoe een lelijke fout een mooie kans biedt om iets te leren. ▪
Bèr Pleumeekers
455huis art s & we tensch ap
jou
rn
aa
l
58 (9) sep tember 2015
Maagbescherming nodig bij lage dosering acetylsalicylzuur?We schrijven als secundaire preventie
bij CVRM vaak lage doses acetylsa-
licylzuur voor. De NHG-Standaard
Maagklachten geeft aan dat het risico
op maag-darmcomplicaties bij gebruik
van acetylsalicylzuurderivaten is ver-
hoogd, ook bij lage doseringen. Een
meta-analyse concludeert nu dat het
bewijs om protonpompremmers voor
te schrijven bij lage doseringen acetyl-
salicylzuur nogal zwak is.
Risicofactoren voor maagcomplicaties
zijn een hogere leeftijd (vooral > 80 jaar),
mannelijk geslacht, maagklachten of
complicaties in de voorgeschiedenis
en NSAID-gebruik. Ook internationale
richtlijnen volgen dit voorbeeld.
Deze meta-analyse beschrijft de ef-
fecten van protonpompremmers op het
risico van ernstige maag-darmproble-
men bij patiënten die langdurig lage
doses acetylsalicylzuur gebruiken. Het
gebruik van protonpompremmers was
geassocieerd met een risicoreductie van
73% (RR 0,27; 95%-BI 0,17 tot 0,42) voor
het optreden van een maagulcus en
van 50% (RR 0,50; 95%-BI 0,32 tot 0,80)
voor maag-darmbloedingen. Er werd
bewijs gevonden van publicatiebias
bij de onderzoeken naar maagdarm-
complicaties. In tegenstelling tot onze
standaard Maagklachten concluderen
de onderzoekers dat het bewijs voor het
voorschrijven van protonpompremmers
bij patiënten die lage doseringen acetyl-
salicylzuur gebruiken nogal zwak is. ▪
Wim Verstappen
Tran-Duy A, et al. Should patients prescribed
long-term-low-dose aspirin receive proton
pump inhibitors? A systematic review and me-
ta-analysis. Int J Clin Pract 2015 April 6. doi:
10.1111/ijcp.12634 [Epub ahead of print].
Burgerhulpverlening bij acute hartstilstand
Cardiopulmonale resuscitatie (CPR),
uitgevoerd door leken in afwachting
van professionele hulpverlening, heeft
een gunstig effect op de overlevings-
kansen van patiënten met een hart-
stilstand buiten het ziekenhuis.
Tot voor kort was er onvoldoende pati-
entgebonden onderzoek waaruit bleek
dat reanimatie door leken een gunstige
invloed heeft op de overlevingskansen
van patiënten met een acute hartstil-
stand. Zweden heeft een succesvol be-
leid om leken te trainen in het doen van
cardiopulmonale resuscitatie. Inmid-
dels heeft bijna één op de drie Zweden
een reanimatietraining gehad.
Het Schwedish Cardiac Arrest Re-
gistry bevat gegevens over 90% van alle
patiënten die buiten het ziekenhuis
een hartstilstand hebben kregen en bij
wie een poging tot reanimeren is on-
dernomen. Van 50% van deze patiënten
(in totaal ruim 30.000) was voldoende
informatie beschikbaar voor het onder-
zoek. In 51% van de gevallen verleende
een leek CPR voordat de professionele
hulpverlening arriveerde. De gemid-
delde overleving na 30 dagen was 10,4%
bij de patiënten bij wie de reanimatie al
door leken gestart was. Als de reanima-
tie door de professionele hulpverleners
was gestart, was dat slechts 4%. Na cor-
rectie voor een aantal belangrijke vari-
abelen zoals leeftijd, geslacht, cardiale
situatie, duur voor aankomst profes-
sionele hulpverlening en andere con-
founders, bleek de kans op een gunstige
afloop ruim tweemaal hoger te zijn
als leken al met de reanimatie gestart
waren. Van elke vijftien reanimaties die
een leek start, overleeft één extra pa-
tiënt een hartstilstand in vergelijking
met wachten op professionele hulp.
Ondanks het feit dat de sterfte na
een acute hartstilstand buiten het zie-
kenhuis nog steeds erg hoog is, kan een
snelle interventie door niet-medisch
personeel een belangrijke bijdrage le-
veren aan de overlevingskansen van de
patiënt. Het initiatief van de Hartstich-
ting om leken te trainen en in te zetten
als zogenaamde burgerhulpverleners
voor patiënten die buiten het zieken-
huis een hartstilstand krijgen, sluit
hier goed bij aan. Het is te hopen dat dit
initiatief in Nederland even succesvol is
als in Zweden het geval is. ▪
Bèr Pleumeekers
Hasselqvist-Ax I, et al. Early cardiopulmonary
resuscitation in out-of-hospital cardiac arrest.
N Engl J Med 2015;372:2316-25.
Foto
: Joy
ce v
an B
elko
m/H
olla
ndse
Hoo
gte
456 huis art s & we tensch ap 58(9) sep tember 2015
journa al
Visus testen met de smartphone
De huisarts test een verminderde
visus normaliter met een visuskaart.
Een nadeel hiervan is de benodigde
ruimte van 5 meter en de tijd die het
kost om te testen. Nieuw onderzoek
laat zien dat een visustest op een
smartphone even snel en betrouw-
baar is.
Omdat het onderzoek met een visus-
kaart in een kliniek in derdewereld-
landen logistiek lastig is, startten
Britse onderzoekers in Kenia met de
smartphone-app Peek Acuity. Ze test-
ten bij 233 mensen van 55 jaar en ouder
de visus met de nieuw ontwikkelde
app. Hierop werd de letter E vertoond in
achtereenvolgens afnemende grootte
en verschillende oriëntatie. Door op het
scherm te drukken gaven de patiënten
aan in welke richting de opening van
de letter wees. De visus werd vervolgens
ook getest met de standaard visuskaart
van Snellen in een mobiele kliniek. De
overeenkomst tussen beide tests was
hoog (correlatie 0,95; 95%-BI 0,94 tot
0,96). De test met de smartphone kostte
gemiddeld even veel tijd als met de
visuskaart (77 versus 82 seconden).
De NHG-Standaard Refractieafwij-
kingen beveelt aan om in de huisart-
senpraktijk de visus te testen met een
visuskaart van Snellen. Dit onderzoek
laat zien dat het testen met een smart-
phone-app even snel en betrouwbaar
is als met een visuskaart. Het voordeel
van de smartphone is dat deze ook
thuis te gebruiken is, bijvoorbeeld tij-
dens een visite aan huis. Helaas is de
app nog niet verkrijgbaar in de app-sto-
re en is de app nog niet gevalideerd voor
gebruik in de Nederlandse huisartsen-
praktijk. Toch lijkt met dit onderzoek de
weg open voor een mobiele visustest. ▪
Tobias Bonten
Bastawrous A, et a. Development and valida-
tion of a smartphone-based visual acuity test
(peek acuity) for clinical practice and communi-
ty-based fieldwork. JAMA Ophthalmol 2015
May 28. doi: 10.1001/jamaophthalmol.2015.1468
[Epub ahead of print].
Goede communicatie vermindert voorschriftenAls huisartsen behandeladviezen ge-
ven die ouders zelf kunnen uitvoeren
om de klachten en symptomen van
hun kinderen met luchtweginfecties
te verminderen, en tegelijkertijd ook
uitleggen dat in veel gevallen anti-
biotica ongeschikt zijn bij een (virale)
infectie schrijven huisartsen waar-
schijnlijk minder antibiotica voor. De
(ouders van) patiënten beoordelen de
zorg dan toch als positief.
Het inzetten van deze positieve behan-
deladviezen (dat wat je zelf kan doen)
en negatieve behandeladviezen (dat
wat geen zin heeft) wordt binnen de
Nederlandse huisartsgeneeskunde al
onderwezen en uitgevoerd. Amerikaans
onderzoek in Seattle onderschrijft nu
de werking ervan. In dit cross-sectione-
le onderzoek werden 1285 kinderen met
bovensteluchtwegklachten gezien door
1 van de 28 artsen uit 10 verschillende
praktijken. De artsen vulden sympto-
men, lichamelijk onderzoek, diagnoses
en behandeling in op vragenlijsten.
Ouders vulden vragenlijsten in over
communicatie van de arts en hun be-
oordeling van de zorg.
Multivariate analyse liet zien dat
wanneer positieve behandeladviezen
gecombineerd werden met negatieve
behandeladviezen het risico op een an-
tibioticumvoorschrift met 85% afnam
(aRR = 0,15; 95% -BI 0,06 tot 0,40; p <
0,001). Ouders die de gecombineerde
behandeladviezen kregen gaven de
hoogst mogelijke beoordeling (10 op de
schaal 1-10) over de zorg (aRR 1,16; 95%-
BI 1,01 tot 1,34). ▪
Marloes Minnaard
Mangione-Smith R, et al. Communication
practices and antibiotic use for acute respira-
tory tract infections in children. Ann Fam Med
2015;13:221-7.
Foto
: Gre
y M
ist
Lift
ing
457huis art s & we tensch ap58(9) sep tember 2015
journa al
Kinderen met koorts op de huisartsenpost: ervaringen van huisartsen
Kinderen met koorts op de huisart-
senpost kunnen een diagnostisch
dilemma zijn. De kans op ernstige
pathologie is klein, maar de huisarts
moet het wel in één keer goed doen.
Dit leidt tot frustraties bij de huisarts.
Maastrichtse onderzoekers voerden een
kwalitatief onderzoek uit bij Limburgse
huisartsen om hun ervaringen met
kinderen met koorts op de huisartsen-
post te evalueren. In totaal namen 37
huisartsen deel aan 5 focusgroepdis-
cussies. Deze discussies werden geleid
door een ervaren en onafhankelijke
gespreksleider.
Huisartsen ervoeren dat kinderen
met koorts op de huisartsenpost een
grotere werkbelasting vormden dan
tijdens een normale praktijkdag. Zij
hadden het gevoel dat ouders bezorgder
en eisender waren op de huisartsen-
post en dat ze ook eerder antibiotica
verwachtten. Dit, in combinatie met
de overtuiging van huisartsen dat de
huisartsenpost bedoeld is voor spoed-
eisende klachten, leidde tot frustraties
bij de huisartsen en soms overprescrip-
tie van antibiotica. Een oplossing kan
volgens de huisartsen liggen in betere
voorlichting aan ouders. Dit kan op
individueel niveau tijdens consulten,
maar een algemene publiekscampagne
zou efficiënter zijn. Misschien helpt het
als alle jonge of zelfs aanstaande ouders
informatie krijgen over het beloop van
koorts bij kinderen, gecombineerd
met adviezen over wanneer de huis-
artsenpost te raadplegen. Dit scheelt
frustraties bij huisartsen en ouders, en
vermindert mogelijk onnodig antibioti-
cagebruik. ▪
Lidewij Broekhuizen
De Bont EG, et al. Childhood fever: a qualitative
study on GPs’ experiences during out-of-hours
care. Fam Pract 2015;32:449-55.
Informatieboekje bij thermometer klopt vaak nietKoorts bij kinderen is een van meest
frequente redenen om contact te
zoeken met de huisarts. De meeste
ouders hebben een thermometer in
huis. Maar klopt de informatie die
daarbij geleverd wordt wel? Onderzoek
in Groot-Britannië laat zien dat dit
meestal niet zo is.
De onderzoekers kochten in totaal 123
verschillende thermometers in super-
markten, apotheken en onlinewinkels.
Uit de bijgeleverde boekjes haalden ze
de instructies over het meten van de
temperatuur, definitie van koorts en
advies over de interpretatie en behan-
deling van een kind met koorts. Dit
vergeleken ze met de NICE-richtlijn uit
2013 over kinderen met koorts.
De meest geadviseerde plaatsen om
de temperatuur te meten waren ok-
sel, mond en oor. In de meeste boekjes
(61%) stond geen informatie over de
afkapwaarde voor koorts (≥ 38 °C). Ook
gaf 90% van de boekjes geen advies over
de interpretatie of behandeling. Van
de boekjes die dat wel deden varieerde
het advies van ‘neem contact op met uw
dokter in geval van twijfel’ tot ‘u moet
direct contact opnemen met een dokter
ongeacht de temperatuur’. Ook werden
er niet-bewezen behandelopties aan-
geraden, zoals het nemen van een koud
bad om de temperatuur te doen dalen.
Dit onderzoek laat zien dat de meer-
derheid van de informatie in boekjes
bij thermometers verkrijgbaar in
Groot-Brittannië niet adequaat is. De
NICE-richtlijn uit 2013 beveelt aan om
bij kinderen < 5 jaar de temperatuur te
meten in de oksel of het oor. De huidige
NHG-Standaard Kinderen met koorts
uit 2008 adviseert om rectaal te meten
en eventueel in het oor. De richtlijnen
in Groot-Brittannië en Nederland ko-
men dus niet met elkaar overeen. Het
zou interessant zijn om te bekijken
waarom dat zo is. Ook zou het goed zijn
om de kwaliteit van de bijgeleverde in-
formatie van thermometers in Neder-
land eens te beoordelen. ▪
Tobias Bonten
Hernandez J, et al. Assessing the appropriate-
ness of information on childhood fever in ther-
mometer package leaflets: a systematic audit of
thermometers available in the UK. Br J Gen
Pract 2015;65:e366-71.
De berichten, commentaren en reacties in het Journaal richten zich op de wetenschappelijke en inhoudelijke kanten van het vak. Bijdragen van lezers zijn van harte welkom ([email protected]).Er verschijnen driemaal per week nieuwe journaalberichten op www.henw.org.
Foto
: Lor
enzo
/Flic
kr
On
der
zoek
458 huis art s & we tensch ap 58(9) sep tember 2015
Het gebruik van de fecaaloccultbloedtest
Petra Klein-Puite, Sanne van Delft, Kristel van Asselt
van de gescreenden is de uitslag van de iFOBT positief, en van
degenen met een positieve uitslag blijkt 7% bij coloscopie een
coloncarcinoom te hebben.1,2
De iFOBT is gevalideerd als instrument voor de screening
van asymptomatische patiënten in de leeftijd van 50-75 jaar.3-6
De sensitiviteit is eigenlijk niet goed bekend. Een Nederlands
pilotonderzoek met een andere iFOBT (OC-Sensor) dat aan het
bevolkingsonderzoek voorafging, vond een sensitiviteit van
75% en een zeer breed betrouwbaarheidsinterval van 36-96%.
Een meta-analyse van twaalf onderzoeken met een coloscopie
als referentie en met verschillende afkapwaarden berekende
een gepoolde sensitiviteit van 71% (95%-BI 58-81%).7 De beperkte
sensitiviteit maakt de test ongeschikt als diagnostisch in-
strument, zeker voor patiënten bij wie de voorafkans op darm-
kanker al verhoogd is. Toch is uit eerder onderzoek gebleken
dat de gFOBT in Nederland door specialisten vaak werd inge-
zet als diagnostisch instrument.3 In de eerste lijn is buiten de
screeningssetting weinig onderzoek gedaan naar de frequen-
tie waarmee en de redenen waarom FOB-tests worden aange-
vraagd. De NHG-Standaard Rectaal bloedverlies ontraadt het
gebruik van FOBT voor andere doeleinden dan screening van
asymptomatische patiënten.8
Doel van ons onderzoek was na te gaan hoe vaak huisart-
sen een FOBT aanvroegen vóórdat het Bevolkingsonderzoek
Darmkanker van start ging, en om welke redenen zij een
FOBT zouden willen aanvragen.
MethodeVan het diagnostisch centrum Saltro te Utrecht kregen wij
gegevens over het aantal malen dat huisartsen in het verzor-
gingsgebied, centraal Nederland, in de jaren 2006, 2009 en
2012 een FOBT hadden aangevraagd en over de leeftijd van de
betreffende patiënten. In december 2011 stapte Saltro over van
gFOBT naar iFOBT, en wel naar de ‘OC sensor micro’ met een
afkapwaarde van 75 ng/ml. De regio Utrecht was niet betrok-
ken bij de pilots die voorafgingen aan het Bevolkingsonder-
zoek Darmkanker, dat in januari 2014 van start ging..
Vervolgens vroegen wij in januari-februari 2014 door mid-
Inleiding
Voor het opsporen van bloed in het maag-darmstelsel be-
staat sinds de jaren vijftig de fecaaloccultbloedtest (FOBT).
Deze test werkte op basis van guajac (gFOBT) totdat enige ja-
ren geleden een immunochemische methode werd ontwik-
keld. De immunochemische fecaaloccultbloedtest (iFOBT),
ook wel fecaal immunochemische test (FIT) genoemd, spoort
in tegenstelling tot de gFOBT alleen humaan bloed op. In het
Nederlandse bevolkingsonderzoek coloncarcinoom, dat op
1 januari 2014 van start ging, is de iFOBT het screeningsin-
strument. Bij een positieve uitslag, dus wanneer er humaan
bloed in de feces is aangetoond, volgt een coloscopie – de gou-
den standaard om darmkanker vast te stellen. In het bevol-
kingsonderzoek gebruikt men de OC Gold als screeningstest
en houdt men als afkapwaarde 88 ng/ml aan. Bij ongeveer 12%
SamenvattingKlein-Puite P, Van Delft S, Van Asselt KM. Het gebruik van de fecaaloc-cultbloedtest in de huisartsenpraktijk. Huisarts Wet 2015;58(9):458-61.Doel Begin 2014 is het Bevolkingsonderzoek Darmkanker gestart, waarbij de deelnemers een fecaaloccultbloedtest (FOBT) onder-gaan en bij een positieve uitslag een coloscopie krijgen aangebo-den. De FOBT is bedoeld voor mensen die géén verhoogd risico op dikkedarmkanker hebben, maar de indruk bestaat dat zij in de praktijk toch als diagnostische test wordt gebruikt. Wij onder-zochten hoe vaak huisartsen buiten de context van het bevol-kingsonderzoek, dus voor niet-screeningsdoeleinden, een FOBT aanvragen en op welke indicaties dat gebeurt.Methode Wij voerden een retrospectief beschrijvend onderzoek uit op basis van de gegevens van een Utrechts huisartsenlabora-torium over 2006, 2009 en 2012, dus vóór de introductie van het Bevolkingsonderzoek Darmkanker in 2014. In januari en februari 2014 vroegen wij huisartsen en aios huisartsgeneeskunde in een online enquête naar hun ervaringen met het aanvragen van FOBT en naar hun oordeel over mogelijke indicaties voor deze test.Resultaten Van de 850 huisartsen die gebruikmaakten van het huisartsenlaboratorium hadden er 448 in een van de drie onder-zochte jaren weleens een FOBT aangevraagd. Bijna tweederde (64%) van de respondenten meende dat er indicaties zijn om een FOBT aan te vragen. De test wordt vaak aangevraagd wanneer de patiënt een verhoogd risico op darmkanker heeft, bijvoorbeeld bij ouderen met buikklachten of anemie, bij een positieve familie-anamnese of bij bepaalde klinische symptomen.Conclusie Huisartsen zouden meer weet moeten hebben van de testeigenschappen van de FOBT en zich bewuster moeten zijn van de juiste indicatiestelling.
AMC, afdeling Huisartsgeneeskunde, Meibergdreef 15, 1105 AZ Amsterdam: P. Klein-Puite, aios huisartsgeneeskunde; dr. K.M. van Asselt, huisarts en senior-onderzoeker. Saltro, Utrecht: dr. S.
-gelijke belangenverstrengeling: niets aangegeven.
Wat is bekend? ▪ De fecaaloccultbloedtest (FOBT) kan rectaal bloedverlies op-
sporen, maar heeft een te lage sensitiviteit om colorectale kan-ker te kunnen uitsluiten.
▪ De NHG-Standaard Rectaal bloedverlies ontraadt het testen van feces op occult bloed.
Wat is nieuw? ▪ De FOBT wordt regelmatig aangevraagd door huisartsen. ▪ De reden van de aanvraag is vaak een verhoogde voorafkans
op darmkanker.
Onder zoek
459huis art s & we tensch ap58(9) sep tember 2015
BeschouwingStijgend gebruik buiten het bevolkingsonderzoekUit het onderzoek blijkt dat huisartsen de laatste jaren sneller
een FOBT aanvragen, met name sinds de iFOBT op de markt
is gekomen. Niet alleen het aantal huisartsen dat de test aan-
vraagt is gestegen, ook het gemiddeld aantal aanvragen per
huisarts neemt toe. Dat zou kunnen komen door het gebruiks-
gemak van de iFOBT. Voor de gFOBT was een dieetrestrictie
noodzakelijk en moesten drie monsters van de ontlasting ge-
nomen worden. Voor de iFOBT hoeft de patiënt geen dieet te
houden en het is een eenmalige test, waarbij een staafje op
meerdere plaatsen door de feces moet worden gehaald. Een
andere mogelijke verklaring is het bevolkingsonderzoek en de
toegenomen aandacht voor darmkanker. Wellicht zijn huis-
artsen daardoor geattendeerd op het bestaan van de test, en
bovendien kan het gebruik van de iFOBT in het bevolkings-
onderzoek een grotere betrouwbaarheid suggereren dan de
AbstractKlein-Puite P, Van Delft S, Van Asselt KM. Use of the faecal occult blood test. Huisarts Wet 2015;58(9):458-61.Aim In 2014 the Netherlands started a population-screening programme for colorec-tal cancer. Participants are screened by means of a faecal occult blood (FOB) test, and those who test positive are offered a colonoscopy. The FOB test is intended for use in people without an increased risk of colon cancer, but we have the impression that in practice the test is used for diagnostic purposes. In this study, we investigated how often and for which indications general practitioners request a FOB test.Method This retrospective study made use of data from the Utrecht General Practi-tioner Laboratory Service for the years 2006, 2009, and 2012 (i.e., before the start of the screening programme). In January and February 2014, GPs and GP trainees com-pleted an on-line survey about why they requested an FOB test and what they con-sidered possible indications.Results Of 850 GPs who requested a test, 448 requested a test in the three study years. Of these GPs, 68% considered there were indications to request a test. A test was often requested if patients had a high risk of colon cancer, such as older people with abdominal discomfort or anaemia, people with a family history of colon cancer, and people with certain clinical symptoms.Conclusion GPs should have a better knowledge of the characteristics of the FOB test and should be more aware of relevant indications.
del van een online enquête huisartsopleiders en aios in de re-
gio’s Amsterdam en Utrecht naar hun feitelijke gebruik van
ontlastingstests. Daarnaast inventariseerden we met open
vragen hun overwegingen om een FOBT aan te vragen. De
antwoorden op deze vragen werden door twee onderzoekers
(PKP en KvA) onafhankelijk van elkaar samengevoegd en ge-
categoriseerd op een sterk of minder sterk vermoeden van co-
loncarcinoom.
ResultatenAanvragen[Tabel 1] toont het aantal keren dat een FOBT werd aange-
vraagd door huisartsen. In de zes jaar tussen 2006 en 2012
steeg dat aantal van 614 naar 1758. De stijging vond vooral
plaats na de introductie van iFOBT eind 2011, met een ruime
verdubbeling van het aantal aanvragen. De chikwadraattoets
wees uit dat ook het aandeel van FOBT’s in het totaal aan la-
boratoriumaanvragen tussen de jaren significant verschilde
(p < 0,05).
In het verzorgingsgebied van het huisartsenlaboratorium
vragen 850 huisartsen regelmatig een onderzoek aan. In de
drie gemeten jaren vroegen in totaal 448 huisartsen een FOBT
aan. Men kan dus zeggen dat ongeveer de helft van de huisart-
sen weleens een FOBT aanvraagt. Het aantal aanvragen per
huisarts steeg van gemiddeld 2,4 in 2006 tot gemiddeld 4,5 in
2012.
[Tabel 2] toont de leeftijdsverdeling van patiënten voor wie
een FOBT werd aangevraagd. De huisarts verricht vaker on-
derzoek van de ontlasting bij mannen en oudere mensen ten
opzichte van vrouwen en jongere patiënten. Sommige pati-
enten hebben meerdere ontlastingstesten ingeleverd in het-
zelfde kalenderjaar. Ongeveer de helft van de patiënten valt
qua leeftijd buiten de uitnodigingsleeftijd van het bevolkings-
onderzoek [tabel 2].
IndicatiesWij verzonden de enquête aan 313 huisartsopleiders en 419
huisartsen-in-opleiding, van wie er respectievelijk 80 (25,6%)
en 93 (22,2%) respondeerden: de totale respons was 23,6%. Bijna
tweederde van de respondenten (64%) meende dat er indicaties
zijn om een FOBT aan te vragen [tabel 3]. De minderheid (36%)
die geen FOBT zou aanvragen, noemde als redenen de start
van het bevolkingsonderzoek, de grotere betrouwbaarheid
van coloscopie bij vermoeden van coloncarcinoom en de onbe-
trouwbaarheid van de FOBT.
[Tabel 4] vat de indicaties samen die de respondenten
noemden. We hebben de antwoorden gecategoriseerd in items
die een sterk dan wel minder sterk vermoeden van coloncar-
cinoom weerspiegelen. Het item ‘klinisch vermoeden colon-
carcinoom’ bevat bijvoorbeeld klachten die kunnen passen
bij coloncarcinoom, zoals gewichtsverlies, veranderd defeca-
tiepatroon en anemie.9-12 Veel respondenten noemden daarbij
ook een leeftijdscriterium: zij vragen de FOBT vooral aan bij
oudere patiënten met buik- of darmklachten.
2006 2009 2012 Drie jaren bijeen
Totaal aantal laboratoriumbepalingen 382.096 657.932 729.889 1.769.917
Aantal aanvragen voor FOBT 3065
▪ gFOBT 614 693 0
▪ iFOBT 0 0 1758
Aandeel van FOBT in alle laboratoriumonderzoek 0,16% 0,11% 0,24% 0,17%
Eén aanvraag per patiënt per kalenderjaar 537 587 1644 2768
Meer dan één aanvraag per patiënt per kalenderjaar
77 106 114 330
Aantal huisartsen dat een FOBT aanvroeg 179 182 321 448
Gemiddeld aantal aanvragen per huisarts 2,4 2,8 4,5 6,8
Bron: Diagnostisch Centrum Saltro, Utrecht.
Tabel 1 Aantal door huisartsen aangevraagde fecaaloccultbloedtests (FOBT’s)
460 huis art s & we tensch ap 58(9) sep tember 2015
Onder zoek
patiënten kan de FOBT leiden tot ongewenste diagnostische
vertraging (doctor’s delay): de coloscopie vindt later plaats dan
wenselijk zou zijn geweest.15,16 Een fout-negatieve uitslag is
in de huisartsenpraktijk minder goed te rechtvaardigen dan
bij het bevolkingsonderzoek, waar de deelnemers een lagere
voorafkans hebben (geen lichamelijke klachten) en na twee
jaar een herhalingstest krijgen aangeboden, wat de sensitivi-
teit vergroot.
De overlevingskansen voor coloncarcinoom nemen snel af
met het stadium. De vijfjaarsoverleving van patiënten in sta-
dium I is 94%, die van patiënten in stadium IV slechts 9%.17 Een
retrospectief Zweeds cohortonderzoek toonde aan dat er een
relatie is tussen de uitslag van een eenmalige gFOBT en het
tumorstadium van dikkedarmkanker bij diagnose.15 Patiënten
die in de twee jaar voorafgaand aan de diagnose darmkanker
een negatieve testuitslag hadden gehad, bleken vaker in een
ongunstiger stadium te zijn gediagnosticeerd (7% in stadium I
en 24% in stadium IV; voor patiënten met een positieve gFOBT
was dit respectievelijk 17% en 15%). Dit zou kunnen komen door-
dat patiënten met een negatieve testuitslag ondanks klachten
langer wachtten met coloscopie (188 dagen bij negatieve gFOBT
versus 80 dagen bij positieve gFOBT), waardoor de tumor langer
kon doorgroeien. Dat een negatieve FOBT-uitslag geassocieerd
is met diagnostische vertraging wordt bevestigd in een Brits
onderzoek naar ten onrechte door huisartsen aangevraagde
FOBT’s.18 Bij ongeveer 50% van de positieve en 11% van de nega-
tieve FOBT-uitslagen vroeg de huisarts vervolgonderzoek aan,
en in beide groepen werden patiënten gediagnosticeerd met
colorectaal carcinoom. De huisartsen bleken niet iedereen met
een positieve uitslag in te sturen, dus de diagnostische vertra-
ging kan ook optreden bij een positieve FOBT. Ook in Engeland
nam het aantal aanvragen voor een FOBT toe na de invoering
van het bevolkingsonderzoek naar darmkanker.19
De voorspellende waarde van een FOBT is tamelijk gering.
Bijna alle bekende symptomen die kunnen wijzen op dikke-
darmkanker, zoals eenmalig rectaal bloedverlies, veranderd
defecatiepatroon, ijzergebreksanemie en gewichtsverlies,
hebben een positief voorspellende waarde van 5-10%.13 Een po-
sitieve FOBT bij een asymptomatische patiënt heeft een voor-
spellende waarde van ongeveer 7%.
Beperkingen van ons onderzoekOns onderzoek heeft een aantal beperkingen. Uit de gegevens
test in werkelijkheid heeft. De geschatte sensitiviteit van 75%
betekent dat de test bij één op de vier personen met een co-
loncarcinoom ten onrechte een negatieve uitslag zal geven.
Factoren die een fout-negatieve uitslag in de hand werken zijn
het intermitterende bloedverlies bij een aanwezige tumor, de
vaste afkapwaarde van de test en de degradatie van het hemo-
globine in de periode tussen afname en analyse.13 Een nega-
tieve iFOBT-uitslag zal huisarts en patiënt dus relatief vaak
ten onrechte geruststellen.
Doctor’s delayUit onze enquête komt naar voren dat veel huisartsopleiders
en aios onjuiste indicaties aanvoeren voor een FOBT. Zij zijn
geneigd patiënten met een klinisch of familiair verhoogd risi-
co op dikkedarmkanker een FOBT aan te bieden, of hebben dat
daadwerkelijk gedaan. Niet voor niets echter waarschuwt de
uitnodigingsbrief van het Bevolkingsonderzoek Darmkanker
mensen niet deel te nemen aan het bevolkingsonderzoek als
zij klachten hebben. Klinische symptomen verhogen de voor-
afkans op kanker – anemie is een voorbeeld van zo’n voorspel-
lend symptoom [tabel 4].
De kans op een gastro-intestinale maligniteit bij patiën-
ten met anemie is ongeveer 7%, bij ouderen iets hoger dan bij
jongeren en afhankelijk van de ernst van de anemie.9-12 Als
kanker in de differentiaaldiagnose staat, wordt een risico
> 5% doorgaans gezien als een prima afkappunt voor aan-
vullend onderzoek.14 Anemie is dus op zichzelf al een reden
voor vervolgonderzoek. Als een huisarts besluit bij elke pati-
ent met anemie een FOBT aan te vragen, zullen er weliswaar
minder coloscopieën nodig zijn, maar op elke drie patiënten
met een positieve uitslag die een coloncarcinoom blijken te
hebben hebben, zal er één patiënt zijn die ondanks een nega-
tieve FOBT tóch een coloncarcinoom heeft. Voor deze groep
Leeftijd 2006 2009 2012 Totaal
n (%) n (%) n (%) n (%)
< 18 jaar 32 (5,2) 28 (4,0) 32 (1,8) 92 (3,0)
18-50 jaar 196 (31,9) 214 (30,9) 412 (23,4) 822 (26,8)
51-80 jaar 327 (53,3) 394 (56,9) 1144 (65,1) 1865 (60,8)
> 80 jaar 59 (9,6) 57 (8,2) 170 (9,7) 286 (9,3)
Totaal 614 (100) 693 (100) 1758 (100) 3065 (100)
Bron: Diagnostisch Centrum Saltro, Utrecht.
Tabel 2 Aanvragen per leeftijdscategorie
Huisartsopleiders (n = 80) Huisartsen-in-opleiding (n = 93) Totaal (n = 173)
n (%) n (%) n (%)
Is er een indicatie om FOBT aan te vragen? (ja) 44 (55,0) 66 (71,7) 110 (64,0)
Hebt u het afgelopen jaar een patiënt gezien bij wie u de FOBT hebt overwogen? (ja)
34 (42,5) 38 (40,9) 72 (41,6)
Hebt u het afgelopen jaar een patiënt gezien bij wie u de FOBT hebt aangevraagd? (ja)
35 (43,8) 31 (33,3) 66 (38,1)
Zijn er de afgelopen jaren patiënten geweest die om de FOBT hebben verzocht? (ja)
19 (23,8) 12 (12,9) 31 (17,9)
Zou u de FOBT in de toekomst (opnieuw) aanvragen? (ja) 43 (53,8) 56 (60,2) 99 (57,2)
Tabel 3 Het aanvragen van een FOBT in de huisartsenpraktijk: enquête onder huisartsopleiders en aios
461huis art s & we tensch ap58(9) sep tember 2015
Onder zoek
kingsonderzoek Darmkanker: resultaten eerste half jaar 2014. Rapport. Rotterdam/Amsterdam: Erasmus MC/Antoni van Leeuwenhoek-Neder-lands Kankerinstituut, 2014.
3 Van Rijn AF, Stroobants AK, Deutekom M, Lauppe C, Sturk A, Bossuyt PMM, et al. Inappropriate use of the faecal occult blood test in a university hospital in the Netherlands. Eur J Gastroenterol Hepatol 2012;24:1266-9.
4 Hardcastle JD, Chamberlain JO, Robinson MH, Moss SM, Amar SS, Balfour TW, et al. Randomised controlled trial of faecal-occult-blood screening for colorectal cancer. Lancet 1996;348:1472-7.
5 Kronborg O, Fenger C, Olsen J, Jørgensen OD, Sondergaard O. Randomised controlled study of screening for colorectal cancer with faecal-occult-blood test. Lancet 1996;348:1467-71.
6 Mandel JS, Bond JH, Church TR, Snover DC, Bradley M, Schurman LM, et al. Reducing mortality from colorectal cancer by screening for fecal occult blood. Minnesota Colon Cancer Control Study. N Engl J Med 1993;328:1365-71.
7 Lee KD. Liles EG Bent S, Levin TR, Corley DA. Accuracy of fecal immuno-chemical tests for colorectal cancer: systematic review and meta-analysis. Ann Intern Med 2014;160:171-81
8 Damoiseaux RAMJ, De Jong RM, De Meij MA, Starmans R, Dijksterhuis PH, Van Pinxteren B, et al. NHG-Standaard Rectaal bloedverlies. Huisarts Wet 2009:52:23-38.
9 Astin M, Griffin T, Neal RD, Rose P, Hamilton W. The diagnostic value of symptoms for colorectal cancer in primary care: a systematic review. Br J Gen Pract 2011;61:e231-43.
10 Jellema P, Van der Windt DAWM, Bruinvels DJ, Mallen CD, Van Weyenberg SJB, Mulder CJ, et al. Value of symptoms and additional diagnostic tests for colorectal cancer in primary care: systematic review and meta-analysis. BMJ 2010;340:c1269.
11 Hamilton W, Round A, Sharp D, Peters T. Clinical features of colorectal cancer before diagnoses: a population based case-control study. Br J Can-cer 2005;93:399-405.
12 Del Giudice ME, Vella ET, Hey A, Simunovic M, Harris W, Levitt C. Systema-tic review of clinical features of suspected colorectal cancer in primary care. Can Fam Physician 2014;60:e405-15.
13 Van Rossum LGM, Van Rijn AF, Van Oijen MGH, Fockens P, Laheij RJF, Ver-beek ALM, et al. False negative fecal occult blood tests due to delayed sam-ple return in colorectal cancer screening. Int J Cancer 2009;125:746-50.
14 Shapley M, Mansell G, Jordan JL, Jordan KP. Positive predictive values of ≥ 5% in primary care for cancer: systematic review. Br J Gen Pract 2010;60:e366-77.
15 Gillberg A, Ericsson E, Granstrom F, Olsson LI. A population-based audit of the clinical use of faecal occult blood testing in primary care for colorectal cancer. Colorectal Dis 2012;14:e539-46.
16 Högberg C, Karling P, Rutegård J, Lilja M, Ljung T. Immunochemical faecal occult blood tests in primary care and the risk of delay in the diagnosis of colorectal cancer. Scand J Prim Health Care 2013;31:209-14.
17 Overleving dikkedarmkanker [internet]. Amsterdam: KWF Kankerbe-strijding, 2014. https://www.kanker.nl/bibliotheek/dikkedarmkanker/wat-is/1369-cijfers-over-darmkanker, geraadpleegd juli 2015.
18 Peacock O, Watts ES, Hanna N, Kerr K, Goddard AF, Lund JN. Inapproariate use of the faecal occult blood test outside of the National Health Service colorectal cancer screening programme. Eur J Gastroenterol Hepatol 2012;24:1270-5.
19 McDonald R, Tomlins A, Smith S, Harmston C. Outcomes of faecal occult blood tests requested outside the UK National Bowel Cancer Screening Programme. J Clin Pathol 2013;66:330-4.
van het huisartsenlaboratorium is niet af te leiden of een test
ten onrechte is aangevraagd. Onze respondenten lijken welis-
waar de FOBT wel degelijk te overwegen bij symptomatische
patiënten, maar zij komen niet uit dezelfde populatie als de
aanvragers in het verzorgingsgebied van het huisartsenla-
boratorium. Verder was onze vragenlijst niet gevalideerd en
bestond zij uit open vragen – dat laatste juist om zonder voor-
onderstellingen de meningen en gedachten van de opleiders
en aios te kunnen peilen. Bovendien is door het retrospectieve
karakter de kans op recall bias aanwezig. Ten slotte hebben wij
de antwoorden op de open vragen geïnterpreteerd alsof de res-
pondent met de test een vermoeden van darmkanker zou wil-
len bevestigen en hebben wij deze interpretatie niet gecheckt
bij de respondenten. Wel is de interpretatie door twee onder-
zoekers onafhankelijk van elkaar uitgevoerd.
ConclusieDe iFOBT heeft alleen een plaats als screenende test, zoals bij
het Bevolkingsonderzoek Darmkanker. Bij patiënten met een
verhoogde voorafkans op dikkedarmkanker is een FOBT niet
geïndiceerd. Desondanks zien wij een toename van het aantal
aanvragen onder huisartsen waarbij de test voor diagnosti-
sche doeleinden wordt gebruikt. Bij symptomatische patiën-
ten is de kans op een fout-negatieve uitslag reëel, waardoor
een coloncarcinoom pas in een later stadium wordt ontdekt of
zelf geheel gemist wordt. Daardoor heeft de iFOBT geen toe-
gevoegde waarde naast anamnese en lichamelijk onderzoek.
Nader onderzoek zal moeten uitwijzen welke invloed het
Bevolkingsonderzoek Darmkanker heeft op het aanvraagge-
drag van huisartsen. ▪
Literatuur1 De Wijkerslooth TR, Stoop EM, Bossuyt PM, Meijer GA, Van Ballegooijen M,
Van Roon AH, et al. Immunochemical fecal occult blood testing is equally sensitive for proximal and distal advanced neoplasia. Am J Gastroenterol 2012;107:1570-8.
2 Penning C, Lansdorp-Vogelaar I, Van Leerdam ME, Van der Meulen MP, Van Vuuren AJ, Kuipers EJ, et al. Landelijke monitoring van het Bevol-
Indicatie FOBT daadwerkelijk aangevraagd in het afgelopen jaar Kan een FOBT rechtvaardigen
huisartsopleiders(n = 35)
huisartsen-in-opleiding (n = 31)
huisartsopleiders(n = 44)
huisartsen-in-opleiding (n = 62)
Klinisch vermoeden van coloncarci-noom
15 4 24 27
Klachten, maar geen vermoeden van coloncarcinoom
9 6 31 20
Rectaal bloedverlies 3 7 13 17
Verzoek van patiënt 3 1 4 12
Anemie 2 7 6 15
Coloscopie ongewenst of gecontra-indiceerd
2 5 6 6
Positieve familieanamnese coloncarcinoom
2 3 1 8
Anders 5 6
Eén respondent kon meerdere redenen aangeven.
Tabel 4 Mogelijke indicaties voor een FOBT in de huisartsenpraktijk: enquête onder huisartsopleiders en aios
On
der
zoek
462 58(9) sep tember 2015huis art s & we tensch ap
Is zesmaandelijkse controle bij type-2-diabetes haalbaar?
Paulien Wermeling, Kees Gorter, Rebecca Stellato, Ardine de Wit, Joline Beulens, Guy Rutten
Inleiding
De wereld telt op dit moment meer dan driehonderd mil-
joen mensen met diabetes mellitus type 2 (DM2) en hun
aantal stijgt.1 Aangezien diabetes een steeds groter beslag legt
op de gezondheidszorg, is het van groot belang de diabetes-
zorg zo efficiënt mogelijk te maken. In veel richtlijnen wordt
driemaandelijkse controle voor alle DM2-patiënten aanbevo-
len.2-4 Die frequentie verschilt echter per land en voor de nood-
zaak van de driemaandelijkse frequentie is geen wetenschap-
pelijk bewijs.2,5 In Nederland werden in 2010 ongeveer twee
van de drie DM2-patiënten ten minste viermaal gecontro-
leerd.6
Het onderzoek Efficiënte Monitoring van Diabetes (EF-
FIMODI) heeft tot doel de diabeteszorg in de eerste lijn zo
efficiënt mogelijk te maken voor zowel patiënten als zorgver-
leners. Als de controlefrequentie voor goed gereguleerde DM2-
patiënten in de huisartsenpraktijk kan worden verlaagd van
drie- tot zesmaandelijks, zullen het zorggebruik, de belasting
voor patiënten, de werklast van zorgverleners én de kosten
dalen. Daarom hebben we onderzocht of zesmaandelijkse
controle in de eerste lijn bij goed gereguleerde DM2-patiënten
leidt tot een gelijkwaardig niveau van cardiometabole regu-
latie als de aanbevolen driemaandelijkse controlefrequentie.
Uit observatieonderzoek bij DM2-patiënten is gebleken dat de
controlefrequentie geen verband hield met de glykemische
regulatie.7,8 Daarnaast toonde een gerandomiseerd equivalen-
tie-onderzoek bij hypertensiepatiënten aan dat de bloeddruk
UMC Utrecht, Julius Centrum voor Gezondheidswetenschappen en Eerstelijns Geneeskunde, STR 6.131, Postbus 85500, 3508 GA Utrecht: dr. P.R. Wermeling, epidemioloog; dr. K.J. Gorter, huisarts; R.K. Stellato, biostatisticus; dr.ir. J.W.J. Beulens, epidemioloog; prof.dr. G.E.H.M. Rutten, huisarts, hoogleraar Diabetologie in de Huisartsgeneeskunde. RIVM, Bilthoven: dr. G.A. de Wit, gezond-
Mogelijke belangenverstrengeling: niets aangegeven.
Dit onderzoek werd eerder gepubliceerd als: Wermeling PR, Gorter KJ, Stellato RK, De Wit GA, Beu-lens JW, Rutten GE. Effectiveness and cost-effectiveness of 3-monthly versus 6-monthly monitoring of well-controlled type 2 diabetes patients: a pragmatic randomised controlled patient-preference equivalence trial in primary care (EFFIMODI study). Diabetes Obes Metab 2014;16(9):841-9. Publica-tie gebeurt met toestemming van de uitgever.
SamenvattingWermeling PR, Gorter KJ, Stellato RK, de Wit GA, Beulens JW, Rutten GE. Is zesmaandelijkse controle bij type-2-diabetes haalbaar? Huisarts Wet 2015;58(9):462-7.Doel De invloed vergelijken van zesmaandelijkse versus drie-maandelijkse controles op de cardiometabole regulatie bij goed gereguleerde patiënten met diabetes mellitus type 2 (DM2) in de eerste lijn.Methode Een gerandomiseerd patiënt-voorkeuronderzoek bij 233 huisartsen en 2215 patiënten met een follow-upduur van achttien maanden. Wij includeerden patiënten die tussen de 40 en 80 jaar oud waren, minstens een jaar bekend waren met DM2, behandeld werden door hun huisarts, geen insuline kregen voorgeschreven en het afgelopen jaar een goede cardiometabole regulatie hadden (HbA1c ≤ 58 mmol/mol, systolische bloeddruk ≤ 145 mmHg en totaal cholesterol ≤ 5,2 mmol/l). Patiënten zonder sterke voorkeur voor de controlefrequentie werden gerandomiseerd naar driemaandelijkse of zesmaandelijkse controles. Primaire uitkomstmaat was het per-centage patiënten dat een goede regulatie behield. Als maat voor gelijkwaardigheid namen wij een 95%-betrouwbaarheidsinterval (95%-BI) van maximaal –5% tot 5% voor het verschil in het percen-tage goed reguleerde deelnemers. Secundaire uitkomstmaten wa-ren de afzonderlijke streefwaarden voor HbA1c, systolische bloed-druk en totaal cholesterol, BMI, roken, lichamelijke activiteit, gezondheidstoestand, diabetesgerelateerde zorgen, patiënttevre-denheid, ervaren hyper- en hypoglykemieën en medicatie.Resultaten In de driemaandelijkse groep bleef 69,5% onder goede cardiometabole regulatie, in de zesmaandelijkse groep 69,8% (ver-schil 0,3%; 95%-BI –6,2% tot 6,7%). Dit 95-BI was groter dan het vooraf gepostuleerde gelijkwaardigheidsbereik, dus het blijft onze-ker of beide controlefrequenties daadwerkelijk gelijkwaardig zijn. Op de meeste secundaire uitkomstmaten bleken de driemaande-lijkse en de zesmaandelijkse frequentie gelijkwaardig. Alleen voor systolische bloeddruk, lichamelijke activiteit en het gebruik van bloeddrukverlagers vielen de betrouwbaarheidsintervallen buiten het gelijkwaardigheidbereik.Conclusie DM2-patiënten die een goede cardiometabole regula-tie hebben en die geen voorkeur hebben voor een bepaalde con-trolefrequentie, hoeven niet per se iedere drie maanden op con-trole bij de huisarts. Wel is het zaak, vooral de bloeddruk goed te monitoren.
Wat is bekend? ▪ Momenteel bevelen de diabetesrichtlijnen aan, alle DM2-pa-
tiënten driemaandelijks te controleren, maar er is geen weten-schappelijk bewijs voor deze controlefrequentie.
▪ De controlefrequentie is niet gerelateerd aan de glykemische regulatie.
▪ Bij goed gereguleerde hypertensiepatiënten blijft de bloed-drukregulatie even goed bij zesmaandelijkse als bij driemaande-lijkse controle.
▪ Het verlagen van de controlefrequentie verlaagt de belasting voor de patiënt, de werkdruk voor de zorgverlener én de kosten van de gezondheidszorg.
Wat is nieuw? ▪ Bij goed gereguleerde DM2-patiënten zijn de resultaten van
zesmaandelijkse controle vergelijkbaar met die van driemaan-delijkse controle.
▪ DM2-patiënten met een goede cardiometabole regulatie en zonder voorkeur voor de controlefrequentie hoeven minder vaak naar hun huisartsenpraktijk te komen.
▪ Oplettendheid blijft geboden bij te hoge bloeddrukwaarden en bij ervaren hyper- of hypoglykemieën.
Onder zoek
463huis art s & we tensch ap58(9) sep tember 2015
zorg. De uitgebreide jaarlijkse controle werd opgenomen in
de zesmaandelijkse cyclus van de interventiearm en als uit-
gangswaarden voor onze primaire uitkomstmaat gebruikten
we de laatst bekende bepalingen van HbA1c, systolische bloed-
druk en totaal cholesterol.
UitkomstmatenDe primaire uitkomstmaat was het percentage patiënten dat
een goede cardiometabole regulatie behield, dat wil zeggen
HbA1c ≤ 58 mmol/mol, systolische bloeddruk ≤ 145 mmHg en
totaal cholesterol ≤ 5,2 mmol/l. Als secundaire uitkomstmaten
namen we de streefwaarden voor HbA1c, systolische bloed-
druk en totaal cholesterol afzonderlijk, BMI, roken, lichame-
lijke activiteit,12 gezondheidstoestand zoals gemeten met de
SF-36 en EQ-5D,13,14 diabetesgerelateerde zorgen zoals gemeten
met de PAID,15 tevredenheid met de diabetesbehandeling en
ervaren frequentie van hyper- en hypoglykemieën zoals ge-
meten met de DTSQ16 en gebruik van medicatie (voor de afkor-
tingen zie de [tabel]).
GegevensverzamelingWe verzamelden medische gegevens bij aanvang en aan het
einde van de onderzoeksperiode. Bij aanvang registreerden
wij de lichaamslengte, het jaartal van de diabetesdiagnose en
de medische voorgeschiedenis. Het soort en de hoeveelheid
van de medicatie registreerden we bij de aanvangsmeting en
bij de slotmeting. Als uitgangswaarden voor gewicht, HbA1c,
bloeddruk en HDL, LDL en totaal cholesterol noteerden wij
de waarden uit de laatste meting voorafgaand aan de onder-
zoeksperiode, daarna alle waarden die gerapporteerd werden
tijdens de geplande controles. Tot slot registreerden we het
aantal en de aard van de controlebezoeken.
Bij aanvang en na achttien maanden vulden de deelne-
mende patiënten een vragenlijst in over demografische status,
lichamelijke activiteit, gezondheidstoestand, diabetesgerela-
teerde zorgen, tevredenheid met de diabetesbehandeling en
de ervaren frequentie van hyper- en hypoglykemieën.
GroepsgrootteDe benodigde groepsgrootte berekenden we op basis van de
aanname dat de cardiometabole regulatie van de deelnemers
in beide onderzoeksarmen gelijkwaardig was bij een 95%-be-
trouwbaarheidsinterval (95%-BI) van maximaal –5% tot 5% voor
het verschil in het percentage goed reguleerde deelnemers.17
Bij een verwacht aantal van 95% met goede cardiometabole re-
gulatie waren in elke onderzoeksarm 399 deelnemers nodig
om een statistische power van 90% te bereiken.
Statistische analyseOnze primaire uitkomstmaat, het verschil in het percentage
goed gereguleerde deelnemers bij drie- dan wel zesmaan-
delijkse controle, berekenden we volgens methode 10 van
Newcombe.18 Het bijbehorende 95%-BI vergeleken we met het
vooraf gespecificeerde gelijkwaardigheidsbereik (–5% tot 5%).
Voor de afzonderlijke streefwaarden (secundaire uitkomst-
bij zesmaandelijkse controles even goed gereguleerd bleef als
bij driemaandelijkse controles, mits de hypertensie reeds goed
gereguleerd was.9 Onze hypothese is dat dit ook zal gelden
voor patiënten met DM2.
MethodeOpzetEFFIMODI is een gerandomiseerd patiënt-voorkeuronderzoek
in de eerste lijn.10 Wij vroegen de deelnemers of zij een sterke
voorkeur hadden voor driemaandelijkse of zesmaandelijkse
controles. De deelnemers die geen voorkeur hadden, werden
één-op-één gerandomiseerd naar driemaandelijkse of zes-
maandelijkse controles.
Patiënten kwamen in aanmerking voor het onderzoek als
ze tussen de 40 en 80 jaar oud waren, minstens een jaar DM2
hadden, behandeld werden door hun huisarts, geen insuline
kregen voorgeschreven en goed gereguleerd waren: HbA1c ≤ 58
mmol/mol, systolische bloeddruk ≤ 145 mmHg en totaal cho-
lesterol ≤ 5,2 mmol/l.
Van april 2009 tot augustus 2010 includeerden wij 233
huisartsen en 2215 DM2-patiënten door heel Nederland. Drie-
maandelijkse controle genoot de voorkeur van 747 patiënten,
zesmaandelijkse controle die van 677 patiënten. Wij randomi-
seerden de 791 patiënten die geen voorkeur uitspraken; alleen
deze 791 patiënten worden in dit artikel beschreven.11
Alle deelnemers gaven schriftelijk toestemming. De me-
disch-ethische toetsingscommissie van het UMC Utrecht
keurde het onderzoeksprotocol goed (protocolnummer 08-453).
Randomisatie, interventie en follow-upMet behulp van een randomnummergenerator op het onder-
zoekscentrum randomiseerden wij de helft van de 791 deelne-
mers naar zesmaandelijkse controles (interventiegroep) en de
andere helft naar driemaandelijkse controles (controlegroep).
Wij volgden de deelnemers achttien maanden lang. Elke deel-
nemer legde dus gedurende het onderzoek gemiddeld zeven
(controlegroep) of vier (interventiegroep) controlebezoeken af.
Het was niet mogelijk om de deelnemers en de huisartsen te
blinderen, maar de laboranten die de HbA1c- en cholesterol-
waarden maten, waren wel geblindeerd.
De NHG-Standaard stelt dat bij elke diabetescontrole
bloeddruk en gewicht moeten worden bepaald.4 In feite ver-
schilt de frequentie waarmee dit gebeurt per praktijk. Meestal
worden HbA1c en cholesterol eenmaal per jaar bepaald tijdens
de uitgebreide jaarlijkse controle bij de huisarts, en worden
alle andere controles uitgevoerd door de praktijkondersteuner.
De deelnemende praktijken volgden de richtlijnen voor wat
betreft behandeldoelen, behandeling en leefstijladviezen en
er waren op dit vlak geen verschillen tussen beide onderzoek-
armen.4 Bij complicaties (diabetesgerelateerd of anderszins) of
bij slechte regulatie van HbA1c, bloeddruk of cholesterol kon-
den deelnemers uit beide onderzoekarmen hun praktijk vaker
bezoeken of werden zij verwezen naar de tweede lijn.
Omdat dit een pragmatisch onderzoek was, hebben wij geen
aanvullende metingen uitgevoerd boven op de routinematige
464 huis art s & we tensch ap 58(9) sep tember 2015
Onder zoek
Bij deze twee uitkomstmaten viel het 95%-BI buiten het ge-
lijkwaardigheidsbereik van –5% tot 5%, dus het is niet zeker of
beide onderzoeksgroepen gelijkwaardig waren.
De verschillen op de continue uitkomsten vielen binnen
het gepostuleerde gelijkwaardigheidsbereik van –0,3 tot 0,3.
Weliswaar was de ervaren frequentie van hyper- en hypo-
glykemieën significant hoger bij zesmaandelijkse controle,
maar aangezien de betrouwbaarheidsintervallen van de ef-
fectgrootte (DTSQ hyper 0,02 tot 0,29; DTSQ hypo 0,05 tot 0,29)
binnen het gelijkwaardigheidsbereik bleven, kunnen beide
groepen ook op dit vlak als gelijkwaardig worden beschouwd.
De deelnemers in de driemaandelijkse groep hadden tij-
dens de onderzoeksperiode 'achttien maanden' gemiddeld 6,6
geplande diabetescontroles, 1,3 ongeplande diabetescontrole
en 5,9 andere consulten. De deelnemers in de zesmaandelijkse
groep hadden gemiddeld 3,9 geplande diabetescontroles, 2,0
ongeplande diabetescontroles en 5,5 andere consulten.
BeschouwingVoor zover ons bekend is, is dit het eerste onderzoek naar de
controlefrequentie bij goed gereguleerde DM2-patiënten. We
hebben niet kunnen bevestigen dat de cardiometabole regu-
latie bij zesmaandelijkse controle volkomen gelijkwaardig
is aan die bij driemaandelijkse controle, maar het verschil is
klein: het valt maar net buiten de gepostuleerde gelijkwaar-
digheidsgrenzen en klinisch gezien is het niet relevant. Op de
meeste secundaire uitkomsten bleken beide controlefrequen-
ties wel gelijkwaardig.
Wij vonden zes eerdere onderzoeken die de relatie tussen
het aantal controles en de gezondheid van patiënten met di-
abetes aan de orde stelden.7,8,21-24 Vier daarvan hadden resul-
taten die moeilijk vergelijkbaar zijn met de onze: twee ervan
bestudeerden slecht gereguleerde patiënten,23,24 twee andere
onderzochten juist het effect van grotere (in plaats van kleine-
re) inzet van de eerste lijn.21,22 Onze resultaten worden echter
wel ondersteund door twee observatieonderzoeken waaruit
bleek dat het aantal controles geen invloed heeft op de gly-
kemische regulatie.7,8 Verder is voor astma en hypertensie in
twee gerandomiseerde trials aangetoond dat zesmaandelijkse
controle goed voldoet bij goed gereguleerde patiënten.9,25
In combinatie met de genoemde onderzoeken suggereren
onze resultaten dat de controlefrequentie bij goed gereguleer-
de diabetes kan worden verlaagd zonder afbreuk te doen aan
de gezondheid van de patiënt. Een mogelijke verklaring waar-
om het ons niet lukte de gelijkwaardigheid van zesmaande-
lijkse en driemaandelijkse controles formeel aan te tonen, is
dat niet meer dan 70% van de deelnemers voldeed aan alle drie
de voorwaarden van goede diabetesregulatie in plaats van de
verwachte 95%. Bij dit geringere percentage zou een populatie
van 1764 per onderzoeksgroep nodig zijn geweest om gelijk-
waardigheid aan te tonen.
Dat de kans op goede diabetesregulatie lager is dan ver-
wacht, komt voornamelijk doordat veel deelnemers de streef-
waarde voor de systolische bloeddruk niet haalden. Nu is
algemeen bekend dat de systolische bloeddruk zeer variabel
maten) gebruikten we dezelfde methode en hetzelfde gelijk-
waardigheidsbereik.
De secundaire uitkomsten berekenden we volgens het
intention-to-treatprincipe, waarbij in geval van ontbrekende
waarden de laatst bekende waarde wordt genomen. Voor rook-
gedrag, lichamelijke activiteit en medicijngebruik gebruikten
we generalized linear models. Het verschil in HbA1c en cholesterol
analyseerden we met variantieanalyse (ANOVA). Voor het ver-
schil in bloeddruk, BMI, gezondheidstoestand, diabetesgere-
lateerde zorgen en tevredenheid met de diabetesbehandeling
gebruikten we covariantieanalyse (ANCOVA), gecorrigeerd
voor de uitgangswaarden. Voor de categoriale uitkomst-
maten was geen gelijkwaardigheidsbereik gedefinieerd,
daarom gebruikten we hetzelfde bereik als voor de primaire
uitkomstmaat (–5% tot 5%). Voor de continue uitkomstmaten
berekenden we de effectgrootte (het gemiddelde verschil tus-
sen de groepen, gedeeld door de standaarddeviatie).19 In lijn
met eerder onderzoek definieerden we een verschil in effect-
grootte van ≤ 0,3 als ‘gelijkwaardigheid van beide groepen’.20
ResultatenVan de 791 deelnemers werden er 394 gerandomiseerd naar
driemaandelijkse en 397 naar zesmaandelijkse controles. Wij
namen 774 patiënten (97,9%) op in de primaire analyse; de ge-
middelde leeftijd was 64,6 jaar (SD = 8,8) en 59,6% was man. In
totaal 68 deelnemers (8,6%) vielen uit of stopten met de inter-
ventie. De [tabel] zet de resultaten op een rij.
In de driemaandelijkse groep handhaafde 69,5% van de
deelnemers een goede cardiometabole regulatie, versus 69,8%
in de zesmaandelijkse groep. Dit verschil was niet significant
(p = 0,94), maar het 95%-BI was groter dan het gelijkwaardig-
heidsbereik en het is dus onzeker of de regulatie in beide on-
derzoeksarmen werkelijk gelijkwaardig was.
Ook voor de afzonderlijke streefwaarden waren er geen
significante verschillen in het percentage deelnemers dat de
streefwaarde haalde. Bij HbA1c en totaal cholesterol viel het
95%-BI binnen het gelijkwaardigheidsbereik, maar voor de
systolische bloeddruk viel het daarbuiten omdat slechts 82%
van de deelnemers de streefwaarde bereikte.
Wij hebben de afwijkende resultaten voor systolische
bloeddruk nader onderzocht. Van de in totaal 142 patiënten
die de streefwaarden voor bloeddruk niet haalden, waren er in
de follow-upperiode 51 (35,9%) gestart met een nieuwe bloed-
drukverlager en was bij 6 (4,2%) de dosis verhoogd; bij 5 deelne-
mers (3,5%) waren beide aangepast. Zouden we de 85 patiënten
bij wie de bloeddrukmedicatie niet was veranderd classifice-
ren als ‘streefwaarde voor systolische bloeddruk bereikt’, dan
zou het percentage met goed gereguleerde bloeddruk stijgen
tot 93,1% in de driemaandelijkse groep en 92,3% in de zesmaan-
delijkse groep. Met deze cijfers zou in de driemaandelijkse
groep 78,6% en in de zesmaandelijkse groep 79,6% een goede
cardiometabole regulatie hebben (verschil 1,0%; 95%-BI –4,7%
tot 6,8%).
Alle dichotome uitkomsten waren gelijkwaardig, behalve
lichaamsbeweging en het gebruik van bloeddrukverlagers.
465huis art s & we tensch ap58(9) sep tember 2015
Onder zoek
Driemaandelijkse controle Zesmaandelijkse controle Verschil
baseline follow-up baseline follow-up
n score* n score* n score* n score* (95%-BI)†
Goede cardiometabole regulatie – – 387 269 (69,5%) – – 387 270 (69,8%) 0,3% (–6,2 tot 6,7)
▪ HbA1c ≤ 58 mmol/mol – – 356 (92,0%) – – 361 (93,3%) 1,3% (–2,4 tot 5,0)
▪ systolische bloeddruk ≤ 145 mmHg
– – 321 (82,9%) – – 311 (80,4%) –2,6% (–8,0 tot 2,9)
▪ totaal cholesterol ≤ 5,2 mmol/l
– – 355 (91,7%) – – 359 (92,8%) 1,0% (–2,7 tot 4,8)
Afzonderlijke parameters
▪ HbA1c (mmol/mol)‡ 380 46,8 ± 6,0 391 48,4 ± 8,4 383 46,7 ± 6,0 391 48,2 ± 7,4 –0,25 (–1,36 tot 0,86)
▪ HDL-cholesterol (mmol/l)‡ 386 1,2 ± 0,3 391 1,2 ± 0,3 380 1,2 ± 0,3 391 1,3 ± 0,4 0,04 (–0,02 tot 0,09)
▪ LDL-cholesterol (mmol/l)‡ 386 2,3 ± 0,6 391 2,3 ± 0,6 379 2,3 ± 0,6 391 2,2 ± 0,6 –0,03 (–0,12 tot 0,06)
▪ totaal cholesterol (mmol/l)‡ 367 4,2 ± 0,7 388 4,3 ± 0,8 378 4,2 ± 0,7 388 4,1 ± 0,8 –0,11 (–0,22 tot 0,00)
▪ systolische bloeddruk (mmHg)
385 132,4 ± 14,4 336 133,1 ± 14,6 384 134,5 ± 14,5 332 133,8 ± 15,2 0,02 (–2,07 tot 2,11)
▪ diastolische bloeddruk (mmHg)
385 76,8 ± 8,6 336 76,2 ± 9,1 384 77,4 ± 9,0 332 76,1 ± 9,1 –0,23 (–1,48 tot 1,03)
Leefstijlvariabelen
▪ BMI (kg/m2) 371 29,6 ± 5,0 322 29,6 ± 5,1 364 29,4 ± 4,5 310 29,1 ± 4,6 –0,06 (–0,30 tot 0,19)
▪ huidig roker 379 76 (20,1%) 348 63 (18,1%) 381 65 (17,1%) 348 48 (13,8%) –0,9% (–3,1% tot 1,3)
▪ lichamelijke activiteit ≥ 5 dagen per week 30 minuten matig intensief
367 252 (68,7%) 330 238 (72,1%) 359 260 (72,4%) 331 252 (76,1%) 1,0% (–5,0 tot 7,0)
Gezondheidstoestand
▪ SF-36 PCS, schaal 0-100 343 47,1 ± 10,3 320 45,7 ± 10,6 335 47,2 ± 10,1 309 46,1 ± 10,4 0,45 (–0,78 tot 1,68)
▪ SF-36 MCS, schaal 0-100 343 54,2 ± 8,0 320 54,3 ± 8,3 335 54,2 ± 8,4 309 54,6 ± 9,1 0,66 (–0,52 tot 1,85)
▪ EQ-5D (schaal 0-1) 369 0,87 ± 0,17 347 0,87 ± 0,15 371 0,86 ± 0,17 345 0,86 ± 0,19 –0,01 (–0,03 tot 0,01)
▪ EQ VAS, schaal 0-100 361 77,6 ± 13,8 324 75,8 ± 14,6 355 77,1 ± 14,5 319 75,1 ± 15,1 –0,46 (–2,26 tot 1,35)
Diabetesgerelateerde zorgen en patiënttevredenheid
▪ PAID, schaal 0-80 364 5,7 ± 8,1 337 6,3 ± 9,0 362 5,9 ± 8,6 328 6,0 ± 8,8 –0,42 (–1,49 tot 0,66)
▪ DTSQ, schaal 0-36 371 32,5 ± 3,6 345 31,9 ± 5,0 369 32,7 ± 4,3 335 31,8 ± 4,9 –0,06 (–0,76 tot 0,64)
Frequentie van hyper- en hypoglykemieën
▪ DTSQ hyper, schaal 0-6 377 1,1 ± 1,6 352 1,1 ± 1,7 378 1,0 ± 1,5 344 1,4 ± 1,7 0,26 (0,03 tot 0,50)
▪ DTSQ hypo, schaal 0-6 376 0,7 ± 1,3 352 0,6 ± 1,2 378 0,8 ± 1,3 344 1,0 ± 1,5 0,26 (0,07 tot 0,44)
Medicatie
▪ orale bloedglucoseverlagers 391 294 (75,2%) 383 306 (79,9%) 390 296 (75,9%) 377 296 (78,5%) 0,1% (–2,9 tot 3,2)
▪ bloeddrukverlagers 391 289 (73,9%) 383 288 (75,2%) 390 271 (69,5%) 377 282 (74,8%) 2,6% (–0,3 tot 5,4)
▪ lipidenverlagers 391 322 (82,4%) 383 320 (83,6%) 390 315 (80,8%) 377 319 (84,6%) 1,1% (–2,3 tot 4,6)
* Gemiddelde ± SD of n (%). † De verschillen in follow-upmetingen werden gecorrigeerd voor de aanvangsmeting. Bij een positief verschil heeft de zesmaandelijkse groep voor die variabele een hogere waarde dan de driemaandelijkse groep. ‡ Voor deze variabele toont de kolom ‘baseline’ de laatst bekende meting voorfgaand aan het onderzoek en toont de kolom ‘follow-up’ de laatst bekende meting tijdens de onderzoeksperiode. Het verschil is niet gecorrigeerd voor de aanvangsmeting. DTSQ = Diabetes Treatment Satisfaction Questionnaire; EQ VAS = EuroQol Visual Analogue Scale; EQ-5D = EuroQol 5 Dimensions; PAID = Problem Areas In Diabetes; SF-36 MCS = Short Form 36, Mental Component Score; SF-36 PCS = Short Form 36, Physical Component Score.
Tabel Uitkomsten bij driemaandelijkse (n = 393) en zesmaandelijkse (n = 394) controle van patiënten met diabetes mellitus type 2
466 huis art s & we tensch ap 58(9) sep tember 2015
Onder zoek
voor iets hogere streefwaarden dan die welke momenteel in
Nederland worden aanbevolen.4 In de klinische praktijk zul-
len zowel de streefwaarden als de controlefrequentie moeten
worden aangepast aan de behoeften van de patiënt. Onze re-
sultaten laten zien dat het nodig kan zijn de intensiteit van de
follow-up per risicofactor aan te passen om optimale regulatie
te waarborgen: voor cholesterol mag de controle minder in-
tensief zijn dan voor HbA1c, bloeddruk vergt de intensiefste
controle. Daarnaast zouden patiënten die niet langer goed
gereguleerd zijn of die regelmatig hyper- of hypoglykemieën
ervaren vaker moeten worden gecontroleerd.
ConclusieDM2-patiënten die een goede cardiometabole regulatie heb-
ben, hoeven niet per se iedere drie maanden op controle bij
de huisartsenpraktijk. In de diabetesrichtlijnen zou een zes-
maandelijkse frequentie kunnen worden opgenomen als optie
voor DM2-patiënten van wie de cardiometabole regulatie goed
is (ongeveer 20% van alle DM2-patiënten)28 en die geen sterke
voorkeur hebben voor een bepaalde frequentie (ongeveer 37%).
In het EFFIMODI-onderzoek bleken de deelnemende patiën-
ten en de primaire zorgverleners in overgrote meerderheid
tevreden met de zesmaandelijkse frequentie.29,30 Het imple-
menteren van zesmaandelijkse controle zal resulteren in een
geringere belasting voor de patiënt, een verminderde werk-
druk voor diabeteszorgverleners en lagere kosten. ▪
Literatuur1 IDF Diabetes Atlas. 5th ed. Brussel: International Diabetes Federation,
2011.2 Stone MA, Wilkinson JC, Charpentier G, Clochard N, Grassi G, Lindblad U,
et al. Evaluation and comparison of guidelines for the management of people with type 2 diabetes from eight European countries. Diabetes Res Clin Pract 2010;87:252-60.
3 American Diabetes Association. Standards of medical care in diabetes – 2013. Diabetes Care 2013;36 Suppl 1:S11-66.
4 Rutten GEHM, De Grauw W, Nijpels G, Goudswaard A, Uitewaal P, Van der Does F, et al. NHG-Standaard Diabetes mellitus type 2 (tweede herzie-ning). Huisarts Wet 2006;49:137-52.
5 Burgers J, Bailey J, Klazinga N, Van der Bij A, Grol R, Feder G. Comparative analysis of recommendations and evidence in diabetes guidelines from 13 countries. Diabetes Care 2002;25:1933-9.
6 Struijs JN, De Jong-van Til JT, Lemmens LC, Drewes HW, De Bruin SR, Baan CA. Drie jaar integrale bekostiging van diabeteszorg: Effecten op zorgpro-ces en kwaliteit van zorg. Bilthoven: RIVM, 2012.
7 Schectman G, Barnas G, Laud P, Cantwell L, Horton M, Zarling EJ. Prolon-ging the return visit interval in primary care. Am J Med 2005;118:393-9.
8 Ortiz Tobarra MT, Orozco Beltrán D, Gil Guillén V, Terol Moltó C. Fre-cuentación y grado de control del paciente diabético tipo 2. Aten Primaria 2008;40:139-44.
9 Birtwhistle RV, Godwin MS, Delva MD, Casson RI, Lam M, MacDonald SE, et al. Randomised equivalence trial comparing three month and six month follow up of patients with hypertension by family practitioners. BMJ 2004;328:204.
10 Wermeling PR, Van den Donk M, Gorter KJ, De Wit GA, Van der Graaf Y, Rutten GE. Towards a more efficient diabetes control in primary care: six-monthly monitoring compared with three-monthly monitoring in type 2 diabetes - The EFFIMODI trial. Design of a randomised controlled patient-preference equivalence trial in primary care. BMC Fam Pract 2010;11:35.
11 Wermeling PR, Donk M Van Den, Gorter KJ, Beulens JWJ, Rutten GEHM. Frequency of monitoring diabetes in primary care: What do well-control-led patients prefer? Can J Diabetes. 2012;36:187-92.
12 Wendel-Vos G. Reproducibility and relative validity of the short question-naire to assess health-enhancing physical activity. J Clin Epidemiol 2003;56:1163-9.
13 Ware JE, Sherbourne CD. The MOS 36-item short-form health survey (SF-36). I. Conceptual framework and item selection. Med Care 1992;30:473-83.
14 Brooks R. EuroQol: the current state of play. Health Policy 1996;37:53-72.
is, zowel tussen metingen als tussen bezoeken en met name
bij diabetespatiënten.26 De meeste artsen zullen waarschijn-
lijk niet direct de bloeddrukverlagende medicatie aanpassen
na een eerste ‘hoge’ bloeddrukmeting, maar geneigd zijn zo’n
meting als fout-positief te beschouwen. Bij 40,1% van de deel-
nemers met een te hoge bloeddruk werd de bloeddrukmedica-
tie tijdens de follow-up aangepast. Zou men de deelnemers bij
wie de medicatie niet werd aangepast classificeren als goed
gereguleerd, dan zou het geringe verschil tussen onze inter-
ventie- en controlearm weliswaar niet zijn verdwenen maar
toch kleiner zijn geweest. Klinische inertie kan echter niet
worden uitgesloten.
Het gemiddelde aantal diabetescontroles tijdens de onder-
zoeksperiode was 7,9 in de driemaandelijkse groep en 5,9 in
de zesmaandelijkse groep; een verschil van slechts 1,9 con-
troles terwijl het 3 had kunnen zijn. Omdat we patiënten en
niet praktijken randomiseerden, kan contaminatie van de
controlefrequentie binnen dezelfde huisartsenpraktijk een rol
hebben gespeeld. Ook onzekerheid over de behandeling kan in
de zesmaandelijkse groep geleid hebben tot extra tussentijdse
controles: de deelnemers in de zesmaandelijkse groep rappor-
teerden vaker hyper- of hypoglykemieën en het is aannemelijk
dat zij daarom extra bezoeken aan de praktijk brachten.
De (hier niet besproken) per-protocolanalyse leverde echter
vergelijkbare resultaten op als de intention-to-treatanalyse,
en dat maakt het onwaarschijnlijk dat contaminatie of de
verhoogde controlefrequentie van een klein aantal patiënten
onze conclusies hebben beïnvloed.
Een sterk punt van dit onderzoek is de gerandomiseerde
opzet. Omdat het onderzoek onderdeel uitmaakt van een pa-
tiëntvoorkeuronderzoek is de generaliseerbaarheid van de
resultaten groter dan bij een klassieke gerandomiseerde trial
het geval zou zijn geweest.27
Er zijn echter ook enkele beperkingen. Ten eerste was de
onderzoeksopzet pragmatisch, wat gevolgen had voor de blin-
dering en de timing van de metingen. Ten tweede was de
follow-upperiode van achttien maanden wellicht te kort om
verslechtering van de cardiometabole regulatie op te sporen.
Daar staat tegenover dat het aantal controles direct kan wor-
den opgevoerd als verslechtering op de langere termijn inder-
daad zou optreden: de zesmaandelijkse frequentie mag niet
worden opgevat als een strak schema. Een derde beperking is
dat het percentage patiënten dat de drie streefwaarden haalde
lager was dan verwacht. We gaan ervan uit dat het relatief lage
percentage van mensen die hun goede cardiometabole regula-
tie behielden vooral te wijten was aan een te hoge systolische
bloeddruk, maar het kan ook het gevolg zijn van het dicho-
tomiseren van de uitkomst. Daarom hebben we de gemeten
HbA1c-, bloeddruk- en cholesterolwaarden ook op een conti-
nue schaal geanalyseerd. Op deze schaal bleek er na achttien
maanden weinig of geen verslechtering te zijn opgetreden, en
was er geen verschil tussen driemaandelijkse en zesmaan-
delijkse controle. Een vierde en laatste beperking is dat onze
definitie van ‘goede cardiometbole regulatie’ arbitrair is. Om
onze onderzoekspopulatie te vergroten hebben wij gekozen
Onder zoek
467huis art s & we tensch ap58(9) sep tember 2015
Onder zoek
15 Polonsky WH, Anderson BJ, Lohrer P a., Welch G, Jacobson a. M, Aponte JE, et al. Assessment of diabetes-related distress. Diabetes Care 1995;18:754-60.
16 Bradley C. Diabetes Treatment Satisfaction Questionnaire (DTSQ). In: Bradley C, editor. Handbook of psychology and diabetes: A guide to psycho-logical measurement in diabetes research and practice. Amsterdam: Har-wood Academic Publishers, 1994.
17 Jones B, Jarvis P, Lewis JA, Ebbutt AF. Trials to assess equivalence: the im-portance of rigorous methods. BMJ 1996;313:36-9.
18 Newcombe RG. Interval estimation for the difference between indepen-dent proportions: comparison of eleven methods. Stat Med 1998;17:873-90.
19 Cohen J. Statistical power analysis for the behavioral sciences. 2nd ed. Hillsdale (NJ): Lawrence Erlbaum, 1988.
20 Cross JL, Elender F, Barton G, Clark A, Shepstone L, Blyth A, et al. Evaluati-on of the effectiveness of manual chest physiotherapy techniques on qua-lity of life at six months post exacerbation of COPD (MATREX): a rando-mised controlled equivalence trial. BMC Pulm Med 2012;12:33.
21 Weinberger M, Oddone EZ, Henderson WG. Does increased access to pri-mary care reduce hospital readmissions? N Engl J Med 1996;334:1441-7.
22 Smith DM, Weinberger M, Katz BP. A controlled trial to increase office vi-sits and reduce hospitalizations of diabetic patients. J Gen Intern Med 1987;2:232-8.
23 Morrison F, Shubina M, Turchin A. Encounter frequency and serum glu-
cose level, blood pressure, and cholesterol level control in patients with diabetes mellitus. Arch Intern Med 2011;171:1542-50.
24 Hu M, Zhou Z, Zeng F, Sun Z. Effects of frequency of follow-up on quality of life of type 2 diabetes patients on oral hypoglycemics. Diabetes Technol Ther 2012;14:777-82.
25 Schatz M, Rodriguez E, Falkoff R, Zeiger RS. The relationship of frequency of follow-up visits to asthma outcomes in patients with moderate persis-tent asthma. J Asthma 2003;40:49-53.
26 Mokhtar RH, Ayob A, Mohd Noor N. Blood pressure variability in patients with diabetes mellitus. Asian Cardiovasc Thorac Ann 2010;18:344-8.
27 Torgerson DJ, Sibbald B. Understanding controlled trials: What is a patient preference trial? BMJ 1998;316:360.
28 Cleveringa F, Gorter K, Van den Donk M, Rutten G. Combined task delega-tion, computerized decision support, and feedback improve cardiovascu-lar risk for type 2 diabetic patients. Diabetes Care 2008;31:2273-5.
29 Wermeling PR, Janssen J, Gorter KJ, Beulens JWJ, Rutten GEHM. Satisfac-tion of well-controlled type 2 diabetes patients with three-monthly and six-monthly monitoring. BMC Fam Pract 2013;14:107.
30 Wermeling PR, Janssen J, Gorter KJ, Beulens JWJ, Rutten GEHM. Six-mont-hly diabetes monitoring of well-controlled patients: Experiences of pri-mary care providers. Prim Care Diabetes 2013;7:187-91.
Onder zoek
Ferdinand Schreuder
RegelzuchtDe afgelopen twintig jaar zag ik steeds
meer toetsen en formulieren de huis-
artsopleiding binnenkomen. Zelf heb
ik nooit één examen hoeven doen om
huisarts te worden, maar de huidige
aios hebben zo’n vier toetsen per jaar af
te leggen. En ze komen niet verder als ze
niet een stapel formulieren hebben in-
gevuld waar de meeste gewone mensen
de weg al gauw in zouden verliezen.
Aios zijn dan ook geen gewone men-
sen: bijna altijd sterk gemotiveerd, ener-
giek, ijverig en slim beginnen ze aan de
opleiding en ze laten zich niet ontmoe-
digen door regelzucht en controledwang
van de ‘boven hen gestelden’. Aan het eind
van de opleiding zijn ze meestal blij van
de papieren rompslomp af te zijn en be-
ginnen ze vol goede moed met hun vak.
Daar komen direct al de arbeidsonge-
schiktheidsverzekeringsformulieren, de
beroeps-WA, de VAR-WUO-verklaring,
kopietjes van het behaalde huisartsen-
diploma bij kijken, maar dat lijken slechts
aanloopprobleempjes, daarna zijn ze van
die papierwinkel af.
Ik zal het maar verklappen: dat gaat
tegenvallen. Het bureaucratisch woud
waarin de beroepsgroep verstrikt raakt
lijkt dichter en dichter te groeien. De
bomen worden geplant door ‘Europa’, de
Nederlandse overheid, de ziektekosten-
verzekeraars en door onze eigen organi-
saties als het NHG, de huisartsenposten
en zorggroepen. Binnenkort zullen ook
de gemeenten nog wel mee willen doen.
Voor iedere regel en ieder formulier lijkt
een goede reden te bestaan, het geheel
dient waarschijnlijk geen gezondheids-
doel meer.
De overeenkomst met polyfarmacie
dringt zich op: voor ieder voorschrift leek
een goede reden, maar de patiënt is niet
opgewassen tegen de cocktail van twaalf
verschillende chemicaliën die soms het
resultaat is van ons therapeutisch vuur.
Zoals we bij onze patiënten wat meer
vertrouwen moeten hebben in het na-
tuurlijk beloop van hun ziekten en niet al
te veel medicatie moeten opdringen, zo
moeten we ook met de dokters(-in-oplei-
ding) omgaan en ze niet te veel toetsen en
formulieren laten invullen. ▪
Inte
rm
ezzo
468 huis art s & we tensch ap
Bes
cho
uw
ing
58 (9) sep tember 2015
Op weg naar een ideale uitleg
Christopher Burton, Peter Lucassen, Aase Aamland, Tim olde Hartman
Geruststelling en uitlegEr is een sterk verband tussen uitleg en geruststelling (reas-
surance). Geruststelling, bijvoorbeeld na een negatieve diag-
nostische test, heeft twee componenten: een emotionele en
een cognitieve.3 De emotionele component van geruststelling
(relief) werkt onmiddellijk. Een voorbeeld hiervan is de opmer-
king: ‘De tests zijn negatief, je hebt geen kanker.’ Hoewel ze
goed voelt is deze geruststelling voor de meesten slechts van
tijdelijke aard, zeker wanneer de klachten blijven bestaan. De
cognitieve component (assurance) houdt veel langer aan4 en
komt voort uit het besef dat zelfs wanneer klachten voortdu-
ren, ze nog steeds geen teken van gevaar of ziekte zijn.
Omdat SOLK veel voorkomen, zou je verwachten dat huis-
artsen weinig problemen hebben met uitleggen wat SOLK
zijn. Toch lijken huisartsen over een beperkt repertoire te be-
schikken als het gaat om SOLK-patiënten uit te leggen wat er
aan de hand is.5
Patiënten en uitlegPatiënten kunnen klachten op verschillende manieren inter-
preteren. Het common-sense-model onderscheidt elementen
die vaak voorkomen in ideeën over klachten:6 gedachten over
de aard van de aandoening, de oorzaak, de duur, de gevolgen
en de controleerbaarheid van de aandoening. Vooral patiënten
met SOLK kunnen met hun huisarts van mening verschillen
over al deze vijf elementen. Dat kan een botsing veroorzaken
tussen de professionele expertise van de huisarts en de per-
soonlijke ervaring van de patiënt met zijn of haar klachten.7
De verklaringen en interpretaties van patiënten zijn vaak
ingewikkeld.8 Medische verklaringen gaan vaak over fysieke
veranderingen, zoals schade, ontsteking of slijtage, terwijl pa-
tiënten dikwijls denken in termen van disbalans of een ver-
stoorde functie.9 Volgens patiënten is er bovendien geregeld
sprake van stress en emotionele distress.
Huisartsen en uitlegBij lichamelijke klachten en normale testuitslagen kunnen
huisartsen de situatie op verschillende manieren uitleggen.
Inleiding
Veel patiënten ondergaan diagnostisch onderzoek dat uit-
eindelijk geen afwijkingen laat zien. Helaas stellen deze
negatieve diagnostische tests patiënten lang niet altijd ge-
rust.1 Vooral patiënten met somatisch onvoldoende verklaarde
lichamelijke klachten (SOLK) lopen het risico op meer onno-
dige diagnostiek en behandelingen.2
Maar hoe leg je aanhoudende klachten uit wanneer een
lichamelijke aandoening is uitgesloten? En waar moet een
goede uitleg precies aan voldoen?
SamenvattingBurton C, Lucassen PL, Aamland A, olde Hartman TC. Op weg naar een ideale uitleg. Huisarts Wet 2015;58(9):468-70.Het uitleggen van aanhoudende klachten zonder dat er sprake is van onderliggende ziekte (somatisch onvoldoende verklaarde li-chamelijke klachten, SOLK) is niet eenvoudig. Een goede uitleg is echter wel noodzakelijk om patiënten gerust te kunnen stellen. Huisartsen kunnen SOLK op verschillende manieren uitleggen, bijvoorbeeld door te normaliseren. Daarbij leggen ze uit dat de klachten niet afwijken van wat je normaal zou mogen verwach-ten. Zo’n uitleg is alleen effectief wanneer deze gepaard gaat met een voor de patiënt plausibele en niet-beschuldigende uitleg. Bij een biomedische uitleg staan de verschillende fysiologische me-chanismen van de klachten centraal. Patiënten ervaren een psy-chosomatische uitleg (het betrekken van emotionele achtergron-den bij de uitleg van klachten) vaak als bedreigend. Een biopsychosociale uitleg benadrukt de cognitief gedragsmatige factoren die de klachten in stand houden. Omdat patiënten willen begrijpen wat er aan de hand is, heeft het weinig zin om uit te leg-gen dat ze moeten accepteren dat sommige klachten nu eenmaal niet te verklaren zijn. Een goede uitleg van SOLK 1) is geloofwaar-dig voor zowel huisarts als patiënt, 2) legt niet de schuld bij de patiënt, 3) bevordert de therapeutische relatie, 4) is beschrijvend van aard, 5) is gericht op de oorzaak en 6) bevordert het gesprek tussen dokter en patiënt. Deze elementen kunnen als hulpmiddel dienen om samen met patiënten een betekenisvolle uitleg te for-muleren.
University of Aberdeen, Division of Applied Health Sciences, Polwarth Building, Foresterhill, Aberdeen AB25 2ZD, VK: dr. C. Burton, huisarts. Radboudumc, Department of Primary & Commu-nity Care, Nijmegen: dr. P.L. Lucassen, huisarts. Research Unit for General Practice, Unit Health, Bergen, Noorwegen: dr. A. Aamland, huisarts. Radboudumc, afdeling Huisartsgeneeskunde, Nij-
-
Dit onderzoek werd eerder gepubliceerd als: Burton C, Lucassen P, Aamland A, Olde Hartman T, Explaining symptoms after negative tests: towards a rational explanation. J R Soc Med. 2015;108(3): 84-8. Publicatie gebeurt met toestemming van de uitgever.
De kern ▪ Huisartsen vinden het geven van uitleg van klachten zonder
ziekte (SOLK) moeilijk. ▪ Een voor de patiënt acceptabele uitleg van SOLK is essentieel
voor geruststelling van de patiënt. ▪ De ideale uitleg moet geloofwaardig zijn en aansluiten bij de
medische kennis. ▪ De ideale uitleg moet richting geven aan de behandeling en
begeleiding. ▪ De ideale uitleg moet leiden tot actie en de arts-patiëntrela-
tie bevorderen.
469huis art s & we tensch ap
Beschouwing
58(9) sep tember 2015
patiënten stress als een belangrijke factor bij het ontstaan van
hun klachten zien, willen ze er zeker van zijn dat de huisarts
niet te snel concludeert dat het psychosomatisch is. Patiën-
ten zijn namelijk bang dat wanneer ze de volgende keer weer
met klachten bij hun arts komen, deze de klachten meteen
weer als psychosomatisch zal bestempelen.12 Patiënten willen
graag controle houden op wanneer en hoe artsen hun emotio-
nele achtergronden in het consult betrekken.
Mogelijk kan de weerstand van patiënten om psychische
componenten in de uitleg te integreren afnemen wanneer
huisartsen tegelijkertijd fysiologische mechanismen (veran-
dering van hormonen en in het autonome zenuwstelsel) in
de uitleg betrekken. Hierdoor kunnen ze namelijk een directe
(fysiologische) relatie met stress leggen.13
Biopsychosociale uitlegEen biopsychosociale uitleg bestaat uit verschillende onder-
ling samenhangende componenten,14 zoals autonome, endo-
criene en immunologische mechanismen, gecombineerd met
psychische processen, zoals somatosensorische amplificatie
(de neiging om somatische sensaties te ervaren als intens,
schadelijk en verontrustend), catastroferen en focussen op
klachten. Deze biopsychosociale uitleg vermijdt eenvoudige
psychosomatische oorzaken en benadrukt cognitief gedrags-
matige factoren die de klachten in stand houden.
Niet-uitleg, accepteren van onzekerheidOmdat artsen vaak niet zeker weten (of zelfs gewoon niet we-
ten) waarom klachten ontstaan, kunnen ze dit eenvoudig ook
zo vertellen aan patiënten. Sommige artsen geven de voorkeur
aan een dergelijke uitleg: ‘De tests zijn normaal, er is geen te-
ken van een ernstige ziekte. Ik zie veel patiënten met klachten
zoals deze, die ik niet kan verklaren.’ Sommige artsen gaan
nog verder door te stellen dat patiënten moeten accepteren dat
NormaliserenBij normaliseren maakt de huisarts de patiënt duidelijk dat
de klachten niet afwijken van wat je normaal zou mogen ver-
wachten. Een dergelijke uitleg betekent dus dat er niets ern-
stigs aan de hand is. Bij normaliseren vertelt de huisarts dat
er geen sprake is van een ernstige ziekte of geeft hij of zij een
niet-specifieke uitleg, bijvoorbeeld ‘waarschijnlijk een virus’,
‘een beetje slijtage’ of ‘je vraagt gewoon te veel van jezelf’. De
nadruk ligt vaak op de niet-afwijkende testresultaten, ook al
is een dergelijke geruststelling vaak slechts van korte duur.1
In het kader van onderzoek naar de communicatie tus-
sen huisartsen en patiënten met SOLK hebben onderzoekers
drie manieren onderscheiden waarop artsen normaliseren:
bagatelliseren (doen voorkomen dat de klachten minder erg
zijn, ook al blijven ze langer bestaan), ongepast normalise-
ren (het geven van een uitleg die niet past bij de bezorgdheid
van de patiënt) en constructief normaliseren (het geven van
een uitleg die plausibel en niet beschuldigend is, en die een
therapeutische samenwerkingsrelatie bevordert).10 Patiënten
waarderen alleen deze laatste vorm van normaliseren.
Biomedische uitlegBij aandoeningen met een duidelijke pathofysiologie leg-
gen huisartsen de aandoening vaak uit in termen van diag-
nostische entiteiten (‘je hebt pijn op de borst als gevolg van
angina pectoris…’) en in termen van het pathofysiologisch
proces (‘… dat komt doordat de kransslagader te nauw is’). Een
dergelijke uitleg wordt lastiger wanneer bevindingen van
aanvullend onderzoek niet goed correleren met de klachten
(bijvoorbeeld een MRI-bevinding van een minieme discuslae-
sie bij rugpijn). Toch gebruiken huisartsen dan vaak een be-
schrijving van deze minieme pathologische bevindingen als
oorzaak van de klachten.
Bij SOLK beïnvloeden verschillende fysiologische mecha-
nismen de klachten, zoals een verandering in het autonome
zenuwstelsel, veranderingen in het endocriene systeem
(hypofyse-bijnier-as), veranderingen in afweer- en neurofy-
siologische processen (zoals centrale sensitisatie). Deze fysio-
logische veranderingen veroorzaken een veranderde perceptie
van de gastro-intestinale motiliteit, spieractiviteit of pijn. Al
deze mechanismen spelen in zekere mate een rol bij het ont-
staan van SOLK en huisartsen kunnen ze daarom bij een con-
structieve uitleg gebruiken. Dat doen huisartsen echter niet
vaak, terwijl ze voor patiënten heel acceptabel kunnen zijn.
Psychosomatische uitlegEen psychosomatische uitleg impliceert dat de SOLK tot op ze-
kere hoogte ontstaan vanuit onopgeloste of niet uitgesproken
mentale distress. Een eenvoudige vorm van deze uitleg betreft
stress als oorzaak voor spanningshoofdpijn. Reattributie is
een complexere variant, waarbij de huisarts probeert een ver-
binding te leggen tussen psychosociale problemen en licha-
melijke klachten.11
Een psychosomatische uitleg is meestal niet effectief en
patiënten ervaren deze vaak als bedreigend. Zelfs wanneer
AbstractBurton C, Lucassen P, Aamland A, Olde Hartman T. Towards explaining the unexplainable. Huisarts Wet 2015;58(9):468-70.Explaining medically unexplained physical symptoms (MUPS) is not easy, yet it is im-portant that general practitioners try to explain the symptoms, in order to reassure patients. GPs can explain MUPS in different ways, for example, by explaining that symptoms are not different from those that can normally be expected. This approach is only effective if the patient is given a plausible explanation and does not feel that he/she is being blamed. A biomedical explanation focuses on the various physiologi-cal mechanisms underlying the symptoms. Patients often experience a psychosoma-tic explanation, by which the patient’s emotional background is incorporated in the explanation, as threatening. A biopsychosocial explanation focuses on the cognitive behavioural factors that sustain the symptoms. Because patients want to under-stand what is happening, it is not really useful to say that they should accept that some symptoms cannot be explained. A good explanation of MUPS is plausible to both patient and doctor, does not blame the patient, supports a positive doctor–pa-tient relationship, is descriptive in nature, and is focused on the cause. Bearing this in mind, doctors and patients together should try to formulate a meaningful explana-tion for the symptoms.
470 huis art s & we tensch ap 58(9) sep tember 2015
Beschouwing
3 Coia P, Morley S. Medical reassurance and patients’ responses. J Psycho-som Res 1998;45:377-86.
4 Petrie KJ, Muller JT, Schirmbeck F, Donkin L, Broadbent E, Ellis CJ, et al. Effect of providing information about normal test results on patients’ re-assurance: randomised controlled trial. BMJ 2007;334:352.
5 olde Hartman TC, Hassink-Franke LJ, Lucassen PL, Van Spaendonck KP, Van Weel C. Explanation and relations. How do general practitioners deal with patients with persistent medically unexplained symptoms: a focus group study. BMC Fam Pract 2009;10:68.
6 Meyer D, Leventhal H, Gutmann M. Common-sense models of illness: the example of hypertension. Health Psychol 1985;4:115-35.
7 Nettleton S. ‘I just want permission to be ill’: towards a sociology of medi-cally unexplained symptoms. Soc Sci Med 2006;62:1167-78.
8 Salmon P. Conflict, collusion or collaboration in consultations about me-dically unexplained symptoms: the need for a curriculum of medical ex-planation. Patient Educ Couns 2007;67:246-54.
9 Mabeck CE, Olesen F. Metaphorically transmitted diseases. How do pa-tients embody medical explanations? Fam Pract 1997;14:271-8.
10 Dowrick CF, Ring A, Humphris GM, Salmon P. Normalisation of unex-plained symptoms by general practitioners: a functional typology. Br J Gen Pract 2004;54:165-70.
11 Rosendal M, Blankenstein AH, Morriss R, Fink P, Sharpe M, Burton C. En-hanced care by generalists for functional somatic symptoms and disor-ders in primary care. Cochrane Database Syst Rev 2013;10:CD008142.
12 Peters S, Rogers A, Salmon P, Gask L, Dowrick C, Towey M, et al. What do patients choose to tell their doctors? Qualitative analysis of potential bar-riers to reattributing medically unexplained symptoms. J Gen Intern Med 2009;24:443-9.
13 Aiarzaguena JM, Gaminde I, Clemente I, Garrido E. Explaining medically unexplained symptoms: somatizing patients’ responses in primary care. Patient Educ Couns 2013;93:63-72.
14 Van Ravenzwaaij J, olde Hartman TC, Van Ravesteijn HJ, Eveleigh R, Van Rijswijk E, Lucassen PLBJ. Explanatory models of medically unexplained symptoms: a qualitative analysis of the literature. Mental Health Fam Med 2010;7:223-31.
sommige klachten nu eenmaal niet te verklaren zijn. Hoewel
de eenvoud van deze uitleg erg aantrekkelijk is, negeert deze
variant het feit dat patiënten graag willen begrijpen wat er
met hen aan de hand is.
Samen werken aan een uitlegHuisartsen hebben de verantwoordelijkheid om patiënten te
helpen hun klachten te begrijpen. Wanneer het diagnostische
onderzoek normaal is, hebben patiënten behoefte aan een
acceptabele uitleg.8 Ook voor de dokter moet de uitleg aan-
vaardbaar zijn. Het perspectief van de patiënt en de, meestal
incomplete, kennis van de dokter moeten hierin bij elkaar ko-
men. Het verbinden van de ervaringen en gevoelens van pati-
enten met een biologisch geloofwaardig verhaal is een creatief
proces van persoonlijk dokteren en uitvinden.
De ideale uitlegDe ideale uitleg houdt rekening met zowel patiënt- als arts-
kenmerken. Deze uitleg moet voor beiden geloofwaardig zijn,
en dus aansluiten bij de huidige medische kennis en rekening
houden met het model dat de patiënt in zijn of haar hoofd
heeft. De ideale uitleg moet praktisch van aard zijn en rich-
ting geven aan de behandeling of begeleiding. Ze moet geloof-
waardige mechanismen bevatten over het ontstaan van de
klachten en tegelijkertijd de patiënt helpen begrijpen wat er
aan de hand is. Ook moet ze leiden tot actie en de arts-patiën-
trelatie bevorderen.
Op basis van de hierboven beschreven vormen van uitleg
stellen we zes criteria voor waaraan een ideale uitleg zou
moeten voldoen. De uitleg moet:
1. geloofwaardig zijn (voor zowel de huisarts als de patiënt);
2. niet de zwakte of schuld bij de patiënt leggen;
3. de therapeutische relatie bevorderen;
4. beschrijvend zijn (maar niet per se een specifieke diagnose
betreffen);
5. gericht zijn op de oorzaak;
6. een gesprek tussen dokter en patiënt bevorderen.
In het [kader] beschrijven we twee voorbeelden van een
ideale uitleg.
ConclusieHuisartsen moeten vaardiger worden in het geven van een
uitleg over klachten die na negatieve diagnostische tests
blijven bestaan. Ze kunnen de hier gepresenteerde elemen-
ten voor een ideale uitleg gebruiken als hulpmiddel om
samen met hun patiënten een betekenisvolle uitleg te for-
muleren. ▪
Literatuur1 Rolfe A, Burton C. Reassurance after diagnostic testing with a low
pretest probability of serious disease: systematic review and meta-analysis. JAMA Intern Med 2013;173:407-16.
2 Ring A, Dowrick CF, Humphris GM, Davies J, Salmon P. The somatising effect of clinical consultation: what patients and doctors say and do not say when patients present medically unexplained physical symptoms. Soc Sci Med 2005;61:1505-15.
Voorbeelden van een ideale uitleg
Duizeligheid‘De MRI-scan was normaal. Toen ik je evenwicht testte voelde je je duizelig, maar eigenlijk functioneert je evenwichtssysteem prima. Het lijkt me dat de signalen die je evenwichtssysteem naar je herse-nen stuurt verstoord zijn. Zo kan een onschuldig signaal dat bin-nenkomt gevoeld worden als een alarm. Wat vind je daarvan? Het betekent dat de duizeligheid een soort vals alarm is, dat afgaat op een moment dat het eigenlijk niet zou moeten.
Je had het over je angst om flauw te vallen als je buiten bent. Dat is heel begrijpelijk, want een alarm is bedoeld om je angstig te ma-ken. Maar ik wil dat je nadenkt over hoe vaak je zo’n alarm gehad hebt en hoe vaak je uiteindelijk bent flauwgevallen. Dit is ook waar-om het dus een vals alarm is.
Het probleem dat je hebt wordt functionele duizeligheid genoemd. Duizeligheidsoefeningen kunnen dit verhelpen, omdat je zo je her-senen en evenwichtssysteem kunt trainen om weer beter met el-kaar te communiceren. Op www.thuisarts.nl kun je meer informa-tie vinden over duizeligheid.’
Bekkenbodempijn‘De kijkoperatie en het onderzoek naar infecties waren niet afwij-kend. We vinden dit vaak bij vrouwen en noemen dit chronische bekkenbodempijn. Het lijkt erop dat de zenuwverbindingen tussen je eierstokken, baarmoeder en bekkenbodem te scherp zijn afge-steld, een beetje als een versterker in je radio. Hierdoor voel je nor-male inwendige sensaties als erg pijnlijk.
Je vertelde eerder dat je het door de pijn niet meer ziet zitten. Pijn en depressieve klachten komen vaak samen voor en zorgen er vervolgens voor dat de pijn maar doorgaat. Alsof je de versterker niet lager kunt zetten. Herken je dit?
Ik denk dat het goed is om medicatie te proberen om het pijn-systeem weer beter af te stellen: niet de standaard pijnstillers, maar een medicijn dat amitriptyline heet.’
471huis art s & we tensch ap
CA
SUÏs
tiek
58 (9) sep tember 2015
C BeschouwingChorea van Sydenham (CvS) – ook bekend als chorea minor of
Sint-Vitusdans – is een zeldzame bewegingsaandoening met
een incidentie van circa 1:500.000 en een man-vrouwratio
van 1:2. De eerste symptomen ontstaan meestal in de leeftijd
tussen 5 en 15 jaar. Kenmerkende symptomen zijn chorea (dit
zijn korte, onwillekeurige en ongecontroleerde bewegingen
van ledematen en gelaat), emotionele labiliteit en hypotonie.1
Deze laatste twee kenmerken waren bij onze patiënte afwezig.
Er is een duidelijk verband tussen het ontstaan van chorea
en een eerdere groep A-streptokokkeninfectie, waarbij anti-
lichamen gericht tegen groep A-streptokokken een kruis-
reactie aangaan met de basale ganglia.2 Gerichte anamnese
naar recente keelinfecties, sinusitis of otitis kan een belang-
rijke bijdrage leveren aan de diagnosestelling.
De eerste symptomen van CvS ontstaan meestal binnen
twee tot acht weken na een groep A-streptokokkeninfectie en
kunnen zowel sluipend als abrupt beginnen. Symptomen ko-
men gegeneraliseerd voor met meer dominante bewegingen
aan één zijde. Bij 20 tot 35% is sprake van unilaterale chorea.
Choreatische bewegingen kunnen onder invloed van emoties
of stress verergeren of in slaap nagenoeg verdwijnen. Diffe-
rentiaaldiagnostisch kan gedacht worden aan een ticstoornis,
chorea van Huntington, een obsessief-compulsieve stoornis of
een aandachtstekortstoornis (ADD).
CvS is een klinische diagnose en wordt gesteld op grond
van de hierboven beschreven symptomen.3 Er zijn meestal
geen tekenen van acute inflammatie, zoals koorts, verhoogd
leukocytenaantal of CRP. Keelkweken op groep A-strepto-
Chorea van Sydenham
Bart Pelzer, Albert Paping, Wilma van der Randen-Holla
kokken zijn vaak negatief op het moment dat de chorea zich
voordoet. Aanvullende diagnostiek wordt gedaan door het
bepalen van een antistreptolysinetiter, welke in 80% van de
gevallen is verhoogd en tot twaalf maanden na infectie met
groep A-streptokokken aantoonbaar kan zijn. Tevens wordt
beeldvormende diagnostiek (MRI-cerebrum) verricht om an-
dere oorzaken van chorea uit te sluiten en er wordt een ECG of
echocardiogram gemaakt om carditis uit te sluiten.
Therapie bestaat uit directe toediening van penicillinen en
tevens chronische profylaxe van onderliggende stroptokok-
keninfectie om het recidiefrisico van CvS en risico op reuma-
tische hartziekte te verminderen. Choreatische bewegingen
worden onderdrukt door te starten met corticosteroïden of
met antipsychotica, bijvoorbeeld haloperidol of pimozide.4
Gedragsmatige problemen kunnen met antipsychotica onder-
drukt worden. CvS is binnen enkele maanden self limiting,
maar recidiveert in 20 tot 30% van de gevallen binnen enkele
jaren na initiële presentatie.
Hoewel de incidentie uiterst laag is, blijkt dat twee afzon-
derlijke gevallen van CvS in drie jaar tijd in een huisartsprak-
tijk mogelijk zijn. ▪
Literatuur1 Zomorrodi A, Wald ER. Sydenham’s chorea in western Pennsylvania. Pedi-
atrics 2006;117:e675.2 Weiner SG, Normandin PA. Sydenham chorea: a case report and review of
the literature. Pediatr Emerg Care 2007;23:20-4.3 Van der Merwe PL, Kalis NN. Sydenham’s chorea--analysis of 27 patients
and a review of the literature. S Afr Med J 1997;87 Suppl 3:C157-60.4 Oosterveer DM, Overweg-Plandsoen WCT, Roos RAC. Sydenham’s chorea:
a practical overview of the current literature. Pediatr Neurol 2010;43:1-6.
Huisartsenpraktijk Wieënhof, De Wieënhof 1, 5802 EZ Venray: B.E. Pelzer, huisarts-in-opleiding; A.A. Paping, huisarts. Belfeldse huisartsen, Belfeld: W.P.M.M. van der Randen-Holla, huisarts
CasusOp de huisartsenpost zagen wij een 11-jarig meisje dat geen con-trole had over bewegingen van haar linkerarm en -voet. Twee we-ken eerder had ze gedurende ongeveer acht dagen een episode van malaise doorgemaakt met hoesten, hoge koorts, keelpijn en mis-selijkheid. Dit ging gepaard met tintelingen in diezelfde extremitei-ten. Er waren geen tekenen van acuut reuma, zoals gewrichts-klachten, thoracale pijn, subcutane noduli of erythema marginatum.
Bij onderzoek op de huisartsenpost bleek dat de koorddansers-gang gestoord was door onwillekeurige bewegingen van het lin-kerbeen en een licht gestoorde vinger-neusproef. We verwezen de patiënte naar de kinderarts. Aanvullend laboratoriumonderzoek toonde geen afwijkingen: antistoffen tegen streptolysine O (een enzym geproduceerd door groep A-streptokokken) waren niet aantoonbaar, een keelkweek na het starten van een antibiotische therapie was negatief en het ECG liet geen afwijkingen zien. Een MRI-cerebrum toonde een gezwollen nucleus caudatus en puta-men aan de rechterzijde. Op grond van de anamnese en klinische bevindingen werd gedacht aan de diagnose chorea van Sydenham.
De patiënte werd opgenomen en behandeld met feniticilline oraal driemaal daags 500 mg, ter eradicatie van eventueel aanwe-zige streptokokken. Tijdens de opname bleven choreatische bewe-gingen in wisselende mate aanwezig en op dit moment is de pati-ente klachtenvrij, na een recidief enkele maanden na de initiële presentatie.
NH
G-St
an
da
ar
d
472 huis art s & we tensch ap 58(9) sep tember 2015
M106
NHG-Standaard Pijn
NHG-Werkgroep Pijn
Kernboodschappen Eerstekeuspijnstiller bij lichte tot ma-
tige pijn is paracetamol in adequate dosering.
Geef bij acute spier- en gewrichtspijn en chronische pijn als gevolg van knie- en handartrose paracetamol of een dermaal NSAID (minder bijwerkingen dan orale NSAID’s).
Kies het NSAID op grond van pati-entkenmerken: naproxen heeft het laagste cardiovasculaire en hoogste gastro-intestinale risico, diclofenac heeft het laagste gastro-intestinale en hoogste cardiovasculaire risico. Combineer ibuprofen niet met acetyl-salicylzuur.
COX-2-selectieve NSAID’s worden niet aanbevolen.
Geef in beginsel geen NSAID’s aan kwetsbare patiënten met een ver-hoogd risico op gastro-intestinale, re-nale of cardiovasculaire bijwerkingen.
Overweeg opiaten in lage dosering bij patiënten met een contra-indicatie voor NSAID’s en onvoldoende effect van paracetamol.
Geef bij neuropathische pijn als eerste keus een tricyclisch antidepressivum (behalve bij trigeminusneuralgie, dan carbamazepine).
Centraal in de behandeling van chro-nische pijn staat het bevorderen van zelfmanagement door educatie en be-geleiden van een actieve leefstijl.
Adequate bestrijding van acute pijn (inclusief niet-medicamenteuze be-handeling) is belangrijk omdat daar-mee het ontstaan van chronische pijn voorkomen kan worden.
Herken en behandel (dreigende) chro-nische pijn in een vroeg stadium uit-gaande van de mogelijkheden, wen-sen en verwachtingen van de patiënt en in onderlinge afstemming tussen verschillende disciplines.
InleidingDe NHG-Standaard Pijn omvat richtlij-
nen voor de diagnostiek en het beleid
bij volwassenen en kinderen met acute
pijn en volwassenen met chronische
pijn. Buikpijn bij kinderen, hoofdpijn
en keelpijn vallen buiten het bestek
van deze standaard (zie de betreffende
NHG-Standaarden). Voor specifieke
aanbevelingen bij klachten van het be-
wegingsapparaat zie de betreffende
NHG-Standaarden. Bij chronische pijn
is doorgaans een diepgaande anamnese
en meer onderzoek nodig met aandacht
voor psychosociale factoren en cogni-
ties betreffende de pijn(ervaring). Een
aparte paragraaf is gereserveerd voor de
behandeling van volwassenen met neu-ropathische pijn en pijn in de palliatieve fase.
Voor de farmacotherapeutische be-
handeling van pijn in spoedeisende
situaties wordt verwezen naar de Far-
macotherapeutische richtlijn Genees-
middelen en zuurstof in spoedeisende
situaties en de NHG-Standaard Urine-
steenlijden.
AchtergrondenHet belang van toegankelijke en ade-
quate pijnbestrijding wordt door het
internationaal recht benadrukt en on-
derstreept door de World Medical Associa-tion.1
Begrippen Pijn is een onplezierige, sensorische en
emotionele ervaring die is geassoci-
eerd met actuele of potentiële weefsel-
schade of beschreven wordt in termen
van zulke schade.2
Acute pijn treedt direct op bij weefselbe-
schadiging. Deze pijngewaarwording
is onplezierig en zorgt in de regel voor
een adequate lichamelijke reactie:
men probeert te voorkómen om met de
stimulus in aanraking te komen.
Chronische pijn is een persisterend, mul-
tifactorieel gezondheidsprobleem
waarbij lichamelijke, psychische en
sociale factoren in verschillende mate
en wisselende onderlinge samenhang
bijdragen aan pijnbeleving, pijnge-
drag, ervaren beperkingen in het da-
gelijks functioneren en ervaren ver-
minderde kwaliteit van leven.
Doorbraakpijn is een voorbijgaande
exacerbatie van pijn die spontaan op-
treedt of optreedt in relatie met een
specifieke voorspelbare of onvoor-
spelbare uitlokkende factor, ondanks
relatief stabiele en voldoende geregu-
leerde achtergrondpijn. Wanneer in
Inbreng van de patiëntDe NHG-Standaarden geven richtlijnen voor het handelen van de huisarts; de rol van de huisarts staat dan ook centraal. Daarbij geldt echter altijd dat factoren van de kant van de patiënt het beleid mede bepalen. Om praktische redenen komt dit uitgangspunt niet telkens op-nieuw in de richtlijn aan de orde, maar wordt het hier expliciet vermeld. De huis-arts stelt waar mogelijk zijn beleid vast in samenspraak met de patiënt, met in-achtneming van diens specifieke om-standigheden en met erkenning van diens eigen verantwoordelijkheid, waar-bij adequate voorlichting een voorwaar-de is.
Afweging door de huisartsHet persoonlijk inzicht van de huisarts is uiteraard bij alle richtlijnen een belangrijk aspect. Afweging van de relevante facto-ren in de concrete situatie zal beredeneerd afwijken van het hierna beschreven beleid kunnen rechtvaardigen. Dat laat onverlet dat deze standaard bedoeld is om te fun-geren als maat en houvast.
Delegeren van takenNHG-Standaarden bevatten richtlijnen voor huisartsen. Dit betekent niet dat de huisarts alle genoemde taken persoonlijk moet verrichten. Sommige taken kan de huisarts delegeren aan de praktijkassis-tente, praktijkondersteuner of praktijk-verpleegkundige, mits zij worden onder-steund door duidelijke werkafspraken waarin is vastgelegd in welke situaties zij de huisarts moeten raadplegen en mits de huisarts toeziet op de kwaliteit. Omdat de keuze van de te delegeren taken sterk af-hankelijk is van de lokale situatie, bevatten de standaarden daarvoor geen concrete aanbevelingen.
Evenmin bevatten standaarden gede-tailleerde aanwijzingen over de beoorde-ling van het spoedeisende karakter van een hulpvraag als de patiënt zich telefo-nisch meldt bij de triagist tijdens avond-, nacht- en weekenddiensten of bij de prak-tijkassistente tijdens praktijkuren. Meer gedetailleerde informatie hierover is te vinden in de NHG-TriageWijzer. Ook bij te-lefonische spoedbeoordeling geldt dat de huisarts verantwoordelijk blijft en moet toezien op de kwaliteit.
NHG-Werkgroep Pijn. NHG-Standaard Pijn. Huisarts Wet 2015;58(9):472-85.
De werkgroep bestond uit: De Jong L, Janssen PGH, Keizer D, Köke AJA, Schiere S, Van Bommel M, Van Coevorden RS, Van de Vusse A, Van den Donk M, Van Es A, Veldhoven CMM, Verduijn MM.
473huis art s & we tensch ap58(9) sep tember 2015
NHG-Standa ard
nitie en een specifieke ICPC-code zijn
er weinig betrouwbare gegevens. Bij pa-
tiënten met kanker komt pijn vaak voor.
PathofysiologieAcute pijnIn het gehele lichaam komen pijnre-
ceptoren voor. Pijn ontstaat doordat uit
beschadigd weefsel diverse neurotrans-
mitters en andere chemische media-
toren vrijkomen die de pijnreceptoren
stimuleren (nociceptie).4 Na herhaalde-
lijke en meestal intense pijnstimuli kan
sensitisatie van het nociceptieve systeem
(perifere sensitisatie of primaire hyper-
algesie) optreden. Sensitisatie zorgt voor
een drempelverlaging en versterking
van de respons op een pijnstimulus (hy-
peralgesie). Deze situatie van verhoogde
sensitiviteit is lokaal en verdwijnt nor-
maliter na verloop van tijd.
Chronische pijnEr zijn in de loop der jaren verschil-
lende verklaringsmodellen opgesteld
voor het ontstaan en voortbestaan van
chronische pijn. De onderbouwing van
deze modellen is meestal theoretisch
en slechts in beperkte mate gebaseerd
op empirisch onderzoek. Centrale sensiti-satie is een van de meest waarschijnlijke
verklaringsmodellen voor chronische
pijn. Dit model gaat uit van lang genoeg
aanhoudende sensitisatie waarbij pijn
niet langer als effectief alarmsignaal
werkt maar spontaan ontstaat en wordt
uitgelokt door onschuldige stimuli die
normaal gesproken niet pijnlijk zijn (al-
lodynie). De pijn is heviger dan te ver-
wachten bij de stimulus (hyperalgesie)
of verspreidt zich buiten het gebied van
de aangedane plek (secundaire hyperal-
gesie). Deze centrale sensitisatie vindt
zijn oorsprong in neuronale veranderin-
gen in het centrale zenuwstelsel, waar-
door pijn niet langer gekoppeld is aan de
aanwezigheid, intensiteit of duur van
een specifieke perifere stimulus.5
De sensitisatie verloopt grofweg in
twee fasen: modulatie en modificatie.
Modulatie houdt in dat er veranderin-
gen, zoals verhoogde prikkelbaarheid,
plaatsvinden in het centrale zenuwstel-
sel in reactie op de nociceptieve pijn-
signalen (binnen enkele seconden tot
uren). Deze nemen langzaam af als er
geen pijnsignaal meer is. Als modulatie
echter langer duurt (enkele dagen tot
weken) ontstaat modificatie. Er worden
dan in het zenuwstelsel nieuwe neuro-
nale verbindingen gemaakt, waardoor
de structuur verandert. Wanneer modi-
ficatie is opgetreden wordt de behande-
ling en genezing van pijn lastiger.
Het ontstaan van chronische pijn
staat onder invloed van lichamelijke,
psychische en sociale factoren, samen
omschreven als biopsychosociale facto-
ren.
Neuropathische pijnNeuropathische pijn wordt veroorzaakt
door een beschadiging of ziekte van het
perifere, danwel centrale somatosen-
sore zenuwstelsel en onderscheidt zich
daardoor van sensitisatie.
Centrale sensitisatie kan wel bijdra-
gen aan het in stand houden van neu-
ropathische pijn (en andere vormen van
chronische pijn). Volgens de definitie
van neuropathische pijn moet het dis-
tributiepatroon van de pijn neuroana-
tomisch te verklaren zijn. Het komt voor
dat er geen duidelijke relatie is tussen
de plaats van de pijn en de plaats van de
schadelijke prikkel en tussen de ernst
van de zenuwschade en de ernst van de
pijngewaarwording.
Symptomatologie en beloopAcute pijnVaak zal door behandeling van de on-
derliggende aandoening de pijn ver-
dwijnen. Met adequate pijnbestrijding
door middel van farmacotherapie, psy-
cho/pijneducatie en advisering omtrent
fysieke activiteiten in de (sub)acute fase
tracht men het ontstaan van chronici-
teit te voorkomen.
Pijnbeleving is subjectief. Talrijke psy-
chische, sociale en culturele factoren
bepalen hoe mensen de pijnprikkel er-
varen (pijndrempel), welke betekenis
zij aan de pijn toekennen (interpretatie)
en hoe zij de klacht presenteren (hulp-
vraag).6 Zowel het ‘overdreven’ reageren
als het ‘verbijten van de pijn’ komen voor
en hangen samen met de eigen nor-
men van de patiënt. Bij vrouwen ligt de
drempel voor pijnstimuli lager dan bij
deze standaard gesproken wordt over
doorbraakpijn heeft dat in het bijzon-
der betrekking op doorbraakpijn bij
kanker en in de palliatieve fase.
Hyperalgesie is toegenomen pijn op een
normaal gesproken pijnlijke prikkel.
Perifere sensitisatie is een toegenomen
respons en verlaagd drempelniveau
van nociceptieve neuronen in de pe-
riferie op prikkels in hun receptieve
veld.
Centrale sensitisatie is een toegenomen
respons van nociceptieve neuronen in
het centrale zenuwstelsel op normale
afferente input of zelfs door afferente
input onder het drempelniveau.
Nociceptieve pijn is pijn die voortkomt uit
actuele of dreigende schade aan niet-
neurogeen weefsel en is het gevolg van
activatie van nociceptoren.
Neuropathische pijn is het gevolg van
een beschadiging of ziekte van het
perifere of het centrale zenuwstelsel
en kan zich uiten als een abnormale
pijnervaring of een overgevoeligheid
voor prikkels die normaal geen pijn
veroorzaken. Kenmerken van neuro-
pathische pijn zijn: brandend, prik-
kelend of tintelend van aard, gevoel
van ‘elektrische schokken’, doof gevoel,
overgevoeligheid bij aanraking, over-
gevoeligheid voor warmte of koude.
Catastroferen is een belangrijke me-
diator voor het in stand houden van
chronische pijn door sensitisatie. Met
catastroferen of doemdenken wordt de
trias van vergroting van negatieve ge-
volgen, piekeren en hulpeloosheid be-
doeld. Doordat de patiënt voortdurend
de aandacht richt op de pijn(ervaring)
leidt dit tot vermijdingsgedrag, dis-
functioneren en verergering van pijn.
EpidemiologieEr zijn geen betrouwbare gegevens
over de prevalentie van acute pijn. De
prevalentie van matige tot ernstige
chronische pijn onder Nederlandse
volwassenen bedraagt ongeveer 18%.3
In vergelijking met andere chronische
aandoeningen komt chronische pijn
vaak voor. Chronische pijn is een fre-
quent voorkomend probleem in de huis-
artsenpraktijk maar door het ontbreken
van een algemeen geaccepteerde defi-
474 huis art s & we tensch ap 58(9) sep tember 2015
NHG-Standa ard
of minder uitgebreid. Het is van belang
hierbij een inschatting te maken van de
ernst van de pijn met behulp van de VAS-
(visueel analoge schaal) of NRS- (Numeric Rating Scale) score (zie de NHG-TriageWij-
zer) en de beperkingen in fysiek functi-
oneren en dagelijkse werkzaamheden.14
Bij de VAS-score wordt door de patiënt
een streepje gezet op een balk van 100
mm (0 = geen pijn, 100 = ergst denkbare
pijn). De NRS vraagt patiënten om de
mate van pijn aan te geven op een schaal
van 0 tot 10. De ‘0’ staat voor ‘geen pijn’
en de ‘10’ voor ‘de ergst denkbare pijn’
(zie [figuur 1]). De NRS kan zowel verbaal
als digitaal dan wel schriftelijk gebruikt
worden, maar is niet geschikt voor kin-
deren onder de 5 jaar. Vanaf een leeftijd
van ongeveer 3 jaar kan een kind de mate
van pijn aangeven door een gezichtsuit-
drukking op de gezichtjesschaal aan te
geven (zie [figuur 1]). Door de pijn te sco-
ren met de VAS of NRS kan het verloop
van de pijn in de tijd gevolgd worden en
voelt de patiënt zich serieus genomen.
De beoordeling van de pijn blijft ook met
de VAS en NRS subjectief; meetinstru-
menten waarmee pijn absoluut gemeten
kan worden bestaan niet.
Bij acute pijn volstaat het om in eerste
instantie alleen de somatische dimensie
na te gaan (zie de eerste dimensie in [ka-
der SCEGS-acroniem]). Afhankelijk van
de duur en ernst van de acute pijnklach-
ten kan de huisarts meer of minder sys-
tematisch de klachten exploreren.
Gezien het subjectieve karakter van
de intensiteit van de (ervaring van) pijn
dient bij de anamnese rekening te wor-
den gehouden met de eigen woorden
van de patiënt (bijvoorbeeld ‘zeer doen’,
‘gevoelig’). Voor de beoordeling van pijn
kan de heteroanamnese van belang
zijn: navragen bij partner/familie van
de patiënt of een andere mantelzorger
kan veel nuttige informatie opleve-
ren.15 Dit geldt met name voor kinde-
ren, kwetsbare ouderen en patiënten
met een cognitieve of communicatieve
beperking. Observatie van pijngedrag
kan aanvullende informatie opleveren.
Gedragingen die kunnen wijzen op de
aanwezigheid van pijn verschillen sterk
van individu tot individu en variëren
ook bij dezelfde patiënt.16
reductie van chronische pijn (zie de
NHG-Standaarden Angst en Depres-
sie). Omgekeerd leidt vermindering van
pijn tot verbetering van de depressieve
symptomen.13
Voor het beleid bij patiënten met
chronische pijn die onvoldoende soma-
tisch verklaard kan worden en waarbij
de relatie met de oorspronkelijke trig-
ger ontbreekt, wordt verwezen naar de
NHG-Standaard Somatisch Onvoldoen-
de verklaarde Lichamelijke Klachten
(SOLK).
Neuropathische pijnVoorbeelden van neuropathische pijn
zijn pijn ten gevolge van diabetische
(poly)neuropathie, postherpetische
neuralgie, trigeminusneuralgie en po-
lyneuropathie. Neuropathische pijn
komt regelmatig voor, vaak in combi-
natie met nociceptieve pijnklachten. De
pijn is meestal chronisch en reageert
vaak niet of nauwelijks op de gebruike-
lijke analgetica.
Andere kenmerken zijn, in wisse-
lende mate:
constante schrijnende, brandende pijn
die af en toe schietend of stekend is;
vaak sensorische stoornissen in het
verzorgingsgebied van de aangedane
perifere zenuw(wortel);
soms allodynie in het aangedane
huidgebied;
autonome instabiliteit in het huidge-
bied dat door de aangedane zenuw
wordt verzorgd.
Richtlijnen diagnostiekAnamneseAcute pijnDe huisarts onderzoekt de oorzaak van
acute pijn op basis van anamnese en li-
chamelijk onderzoek. Het onderzoek is
er in eerste instantie op gericht de kli-
nische stabiliteit van de patiënt vast te
stellen volgens de ABCDE-systematiek
(www.nhg.org/themas/publicaties/
herziene-abcde-kaart-voor-huisartsen-
onderbouwing-en-implementatie). Af-
hankelijk van de klinische toestand van
de patiënt, en daarmee de noodzaak snel
te handelen, en de differentieeldiagnos-
tische overwegingen, zijn verdere an-
amnese en lichamelijk onderzoek meer
mannen, zij ervaren pijn intenser en ge-
bruiken vaker pijnmedicatie.7
Chronische pijnChronische pijn heeft een forse impact
op de kwaliteit van leven, het dagelijks
functioneren en de stemming.8 De huis-
arts vraagt actief naar de werksituatie
(soort werk, belasting en verhoudingen
in het werk) en werkgerelateerd functio-
neren. Chronische pijn leidt tot subopti-
maal functioneren in het werk en in veel
gevallen ook tot langdurig ziektever-
zuim.9 Chronische pijn is geassocieerd
met fysieke inactiviteit, verminderde
zelfredzaamheid, slaapproblemen en
sociale isolatie. Angst, onrust, onzeker-
heid, eenzaamheid en verveling kunnen
de pijnbeleving verergeren; aandacht,
geruststelling, duiding/educatie en af-
leiding kunnen de pijn verminderen.
Pijn interfereert vaak met het lichame-
lijk functioneren. Hierdoor is het ge-
bruik van afleiding als onderdeel van de
behandeling van pijnbestrijding soms
beperkt mogelijk. Interferentie van pijn
met het lichamelijk functioneren neemt
toe met de leeftijd (maar hoort niet bij
ouder worden) en wordt vaker gezien bij
vrouwen dan bij mannen.10 Pijn is beter
te dragen naarmate de patiënt zelf meer
invloed kan uitoefenen op de behande-
ling. Een goede communicatie met de
zorgverlener en een gevoel van veilig-
heid zijn daarbij van belang. Het gevoel
van veiligheid kan worden vergroot
door een persoonlijke benadering van
de zorgverlener die de patiënt hoort en
zijn pijn erkent zonder dat de pijn op de
voorgrond blijft staan. Het risico op het
ontstaan van chroniciteit hangt af van
verschillende psychosociale factoren,
werkgerelateerde factoren, culturele
aspecten (soms ook met taalbarrière) en
comorbide angst en/of depressie.11 Angst
en depressie kunnen de pijn(beleving)
verhevigen. In het bijzonder geldt dit
voor kwetsbare ouderen.12 Centrale sen-
sitisatie is één van de oorzaken van
chronische pijn. Psychologische en soci-
ale factoren dragen er toe bij dat de sen-
sitisatie blijft bestaan. Gecombineerde
behandeling (psychologische interven-
tie en antidepressiva) van comorbide
angst en/of depressie kan bijdragen aan
475huis art s & we tensch ap58(9) sep tember 2015
NHG-Standa ardNHG-Standa ard
hulp van de DN4-screeningsvragenlijst
(Douleur Neuropathique, bestaande uit vier
vragen en tien items die met ‘ja’ of ‘nee’
beantwoord worden) kan deze inschat-
ting worden gekwantificeerd. Zie [tabel
1]. Bij meer dan vier positieve antwoor-
den is (een bijdrage van) neuropathische
pijn waarschijnlijk.19
Als er sprake is van (dreigende) chro-
nische pijn overweegt de huisarts een
systematische klachtexploratie waarbij
hij rekening houdt met het patiënten-
perspectief en gebruikmaakt van
SCEGS. SCEGS bestaat uit vijf dimensies:
de Somatische, Cognitieve, Emotionele,
Gedragsmatige en Sociale dimensie (zie
[kader SCEGS-acroniem]).17 De uitge-
breidheid van het uitvragen van de vijf
dimensies is afhankelijk van de duur
van de pijn. Hoe langer de pijn bestaat,
hoe groter de noodzaak om alle dimen-
sies uit te vragen.
Het is belangrijk om patiënten met
chronische pijn in een vroeg stadium te
identificeren volgens het biopsychosoci-
ale model,18 waarbij rekening gehouden
wordt met lichamelijke, psychische en
sociale factoren. Inventarisatie van deze
factoren vindt plaats met het SCEGS-
acroniem. Stel op basis hiervan, samen
met de patiënt, een individueel, mul-
tidimensioneel integraal zorgplan op
waarbij zelfmanagement een belang-
rijke plaats inneemt.
Neuropathische pijnOm in te schatten of er sprake is van
neuropathische pijn stelt de huisarts de
volgende vragen: is de pijn branderig
van aard? Gaat de pijn gepaard met tin-
telingen of prikkelingen? Bestaat er een
verminderd gevoel bij aanraking? Wordt
de pijn verergerd door wrijven? Met be-
DoorbraakpijnDe huisarts vraagt bij behandeling van
pijn bij kanker en bij pijn in de palliatie-
ve fase naar het optreden en de ernst van
doorbraakpijn. Doorbraakpijn kan zeer
heftig zijn. Een pijnschaal zoals de NRS
of VAS is bruikbaar voor het vaststellen
van de intensiteit van de doorbraak-
pijn. Vraag naar mogelijke situaties die
gebonden zijn aan het doorbreken van
de pijn, naar het beloop en of er facto-
ren zijn die het doorbreken van de pijn
verlichten of juist verergeren. Een juist
onderscheid tussen doorbraakpijn en
onvoldoende behandelde achtergrond-
pijn is essentieel.
Chronische pijnEr zijn verschillende signalen voor drei-
gende chroniciteit waarop de huisarts
alert dient te zijn: de intensiteit van
de pijn is heviger dan verwacht, de pijn
houdt langer aan dan tevoren is inge-
schat, de patiënt vertoont een andere
pijnbeleving dan verwacht. Verder is van
belang of de pijn een verklaarbare soma-
tische oorzaak heeft dan wel moeilijk te
herleiden is tot een onderliggend licha-
melijk lijden. Vaak ontstaat de pijn naar
aanleiding van een lichamelijke oorzaak
waarbij in het beloop de relatie tussen
oorzaak en de aanhoudende klachten on-
duidelijker wordt. Het risico op het ont-
staan van chronische pijn hangt mede af
van diverse psychosociale factoren.
Figuur 1 Numeric Rating Scale en Gezichtjesschaal
geenpijn
geenpijn
NRS (Numeric Rating Scale)
ergstdenkbare pijn0 1 2
20 4 6 8 10
3 4 5 6 7 8 9 10
Gezichtjesschaal
eenbeetje
pijn
watmeerpijn
nogmeerpijn
veelpijn
verschrik-kelijke
pijn
SCEGS-acroniem Somatische dimensie
– Wanneer begon de pijn? – Waar is de pijn gelokaliseerd? – Hoe erg is de pijn? Bij langdurige pijn kan de intensiteit van de pijn gemeten worden met behulp van een pijnschaal. Beïnvloedt de pijn de dagelijkse activi-teiten (eten, drinken, slapen, sporten, spelen, werk en naar school gaan)? – Hoe is het verloop van de pijn in de tijd, gerelateerd aan lichamelijke activitei-ten dan wel mentale conditie? – Straalt de pijn uit? – Zijn er factoren die de pijn verlichten of juist verergeren? – Welke medicatie heeft de patiënt zelf al gebruikt om de pijn te verminderen? Vraag specifiek naar de toegepaste dosering en doseerfrequentie. – Gebruikt de patiënt medicatie die pijn kan veroorzaken (bijvoorbeeld stati-nes)?
Cognitieve dimensie – Wat ziet de patiënt als oorzaak of ver-klaring voor de pijn? – Denkt de patiënt dat bepaald gedrag de pijn kan beïnvloeden? – Welke verwachting heeft de patiënt over het beloop van de pijn en over medische hulp?
Emotionele dimensie – Hoe voelt de patiënt zich? – Is de patiënt ongerust, somber of ang-stig? Zo ja, waarover precies en wat is de aanleiding? – Beïnvloedt de pijn het psychisch func-tioneren?
Gedragsmatige dimensie – Wat doet iemand bij klachten en helpt dat? – Worden er ook activiteiten verme-den vanwege de klachten? Welke en waarom?
Sociale dimensie – Welke gevolgen heeft de pijn in sociaal opzicht (zoals thuis en op het werk)? – Heeft de pijn een functie? – Zijn er juridische of verzekeringsgere-lateerde (arbeids)conflicten? – Kan de patiënt nog naar tevredenheid functioneren? – Hoe reageert de omgeving?
476 huis art s & we tensch ap 58(9) sep tember 2015
NHG-Standa ard
pijnstillers invloed kunnen hebben op
het functioneren in het werk. Dit geldt
in het bijzonder als er sprake is van een
groter veiligheidsrisico voor betrokkene
zelf of voor derden door effecten op het
reactievermogen.21
De huisarts wijst de patiënt met
chronische pijn op het bestaan van
patiëntenverenigingen en patiënten-
organisaties en bespreekt het belang
van lotgenotencontact. Informatie van
dergelijke organisaties biedt de patiënt
steun in emotionele en praktische zin.
Acute pijnBij acute pijn is de voorlichting gericht op
uitleg over en behandeling van de mo-
gelijke oorzaak en op de aanpassing van
activiteiten en werkzaamheden.
De huisarts legt uit dat:
acute pijn een waarschuwingssignaal
is voor weefselschade;
zoveel mogelijk in beweging blijven
goed is, ook in aanwezigheid van pijn;
op vaste tijden (tijdcontingent) en vol-
doende hoog gedoseerd een pijnstiller
innemen beter is omdat de pijn daar-
mee onder controle komt;
als de pijn niet afneemt of wanneer de
pijnmedicatie onvoldoende werkt de
patiënt contact op kan nemen;
na tijdelijke aanpassing van het activi-
teitenpatroon dagelijkse, lichte werk-
zaamheden weer opgepakt kunnen
worden;
daarna de pijnstilling geleidelijk kan
worden afgebouwd.
Chronische pijn en neuropathische pijnBij chronische pijn staat educatie centraal.
Pijneducatie is gericht op het veran-
deren van maladaptieve pijncognities
(zoals bijvoorbeeld de gedachte dat pijn
altijd een teken is van weefselschade),
die kunnen leiden tot catastroferen.
Er is bewijs voor de werkzaamheid van
pijneducatie op catastroferen.22 Educa-
tie, zelfinzicht en zelf aan het roer van
de behandeling staan spelen een be-
langrijke rol bij de pijnbeleving en het
voorkomen en verminderen van chroni-
citeit. Hierbij kan gebruikgemaakt wor-
den van informatievoorziening zoals de
NHG-Publiekswebsite www.thuisarts.
nl en (online) zelfhulpprogramma’s. De
tieve bevindingen en mate van pijnge-
drag. Denk ook aan vermijdingsgedrag,
ziektewinst, bezorgdheid en catastrofe-
ren.
Overweeg een (comorbide) depressie
of angststoornis indien geen duidelijke
verklaring voor de pijn is te geven. Zie
de NHG-Standaarden Depressie, Angst
en Somatisch Onvoldoende verklaarde
Lichamelijke Klachten (SOLK).
Richtlijnen beleidVoorlichting, advies en educatieDe voorlichting en advisering is afhan-
kelijk van het soort pijn: acuut of chro-
nisch (en in relatie tot een eventuele
onderliggende aandoening). De keuze
van de (medicamenteuze) behandeling
wordt in samenspraak met de patiënt
bepaald op basis van comorbiditeit, per-
soonlijke voorkeur, eerdere ervaringen
en gevoeligheid voor bijwerkingen. Zie
ook onder Overige behandelingen de para-
grafen Fysiotherapie en Psychologische inter-venties.
De huisarts dient alert te zijn op het
feit dat de in Nederland vrij verkrijgbare
pijnstillers van het NSAID-type dikwijls
gebruikt worden door mensen met een
reeds verhoogd risico op gastro-intes-
tinale of cardiovasculaire complicaties
en door mensen die anticoagulantia
gebruiken. De huisarts informeert de
risicopatiënt over de gevaren hier-
van, bijvoorbeeld door na een nieuwe
diagnose of gewijzigde medicatie de
patiënt te wijzen op zijn gewijzigde ri-
sicoprofiel, en daarmee op de gevaren
van NSAID’s.20 In aansluiting op de ge-
geven mondelinge voorlichting kan de
huisarts de patiënt verwijzen naar de
informatie over pijn en pijnstillers op
de NHG-Publiekswebsite www.thuis-
arts.nl of de betreffende tekst (voorheen
NHG-Patiëntenbrief) meegeven (via het
HIS). Deze patiënteninformatie is geba-
seerd op de NHG-Standaard.
Adviseer, als naar de mening van pa-
tiënt of huisarts de klachten mogelijk
hun oorzaak vinden in de arbeidssitu-
atie dan wel een gevolg hebben voor die
arbeidssituatie, de patiënt contact op te
(laten) nemen met de bedrijfsarts, in-
dien dat nog niet is gebeurd. Dat geldt
ook als mogelijke bijwerkingen van
Lichamelijk onderzoekBij onverklaarbare of heftige pijn ver-
richt de huisarts gericht lichamelijk
onderzoek. De huisarts onderzoekt de
aanwezigheid van aandoeningen, con-
dities (zoals infecties, obstipatie) en
(doorgemaakte) procedures of ingrepen
(operaties, wondzorg) waarvan bekend
is dat die pijn of onwelbevinden kunnen
veroorzaken. De huisarts observeert het
gedrag en let op eventuele sufheid.
Aanvullend onderzoekOverweeg aanvullend onderzoek bij:
afwijkende bevindingen (raadpleeg re-
levante andere NHG-Standaarden);
onduidelijkheid over de diagnose;
pijn die langer aanhoudt dan ver-
wacht;
(dreigende) chroniciteit.
Evaluatie/differentiaaldiagnoseDe huisarts maakt onderscheid tussen
acute en chronische pijn (langer durend
dan de te verwachten tijd voor herstel na
beschadiging of ziekte). Daarnaast be-
oordeelt de huisarts of er sprake is van
nociceptieve pijn, neuropathische pijn
of een combinatie van beide. Chronische
nociceptieve en neuropathische pijn ko-
men regelmatig naast elkaar voor.
Let op een discrepantie tussen objec-
Tabel 1 DN4-screeningsvragenlijst
DN4
Heeft de pijn één of meerdere van de volgende kenmerken?
Branderig □ ja □ nee
Pijnlijk koude gevoel □ ja □ nee
Elektrische schokken □ ja □ nee
Gaat de pijn gepaard met één of meerdere van de volgende symptomen in hetzelfde gebied?
Tintelingen □ ja □ nee
Prikkelingen □ ja □ nee
Doofheid □ ja □ nee
Jeuk □ ja □ nee
Is er in het pijngebied t.o.v. een normaal aanvoelend gebied een verminderd gevoel bij:
Aanraking □ ja □ nee
Prikken (cocktailprikker) □ ja □ nee
Wordt de pijn verergerd door:
Wrijven □ ja □ nee
Indien een vraag met ‘ja’ wordt beantwoord, wordt 1 punt toegekend. Bij score ≥ 4 punten is neuropathische pijn waarschijnlijk.
477huis art s & we tensch ap58(9) sep tember 2015
NHG-Standa ardNHG-Standa ard
huisarts stemt het behandeldoel met de
patiënt af. De huisarts legt uit dat ver-
dwijnen van de pijn vaak niet mogelijk
is, maar verbeteren van het functione-
ren en de kwaliteit van leven wel. Dat
betekent niet dat de patiënt geadviseerd
moet worden om met de pijn te leren le-
ven: dit wordt regelmatig als kwetsend
en niet serieus nemen van klachten er-
varen. Uitgangspunt is de pijn zoals die
door de patiënt ervaren wordt.
De huisarts legt uit dat:
lang aanhoudende pijn zonder duide-
lijke oorzaak in de regel géén waar-
schuwingssignaal voor weefselschade
is en adviseert te stoppen met zoeken
naar een lichamelijke oorzaak van de
pijn;
de pijn (zeer) vervelend, maar niet ge-
vaarlijk is;
in beweging blijven in de meeste ge-
vallen goed is tenzij de pijn daardoor
substantieel toeneemt;
het spreiden van activiteiten nuttig is;
afleiding pijn kan verminderen en
dat stress, angst en overbelasting pijn
juist kunnen verergeren;
rond blijven lopen met gevoelens van
angst, depressiviteit of frustratie een
negatieve invloed heeft op de pijn;
bij neuropathische pijn de werkzaam-
heid van sommige medicamenten pas
na enige weken intreedt.
Bovenstaande adviezen zijn niet zonder
meer toepasbaar bij pijn bij (terminale)
kankerpatiënten.
Medicamenteuze behandelingAcute en chronische nociceptieve pijnDe huisarts volgt bij de medicamen-
teuze behandeling van zowel acute als
chronische pijn een stapsgewijze aan-
pak, gebaseerd op de pijnladder van de
WHO.23 Medicamenteuze behandeling
wordt ingezet als onderdeel van een
multidimensioneel (biopsychosociaal)
behandelplan. Dit geldt in het bijzon-
der voor patiënten met chronische en
neuropathische pijn. Combinaties van
geneesmiddelen kunnen worden toe-
gepast. Specifieke geneesmiddelen bij
neuropathische pijn worden verderop
beschreven. Ga na of de patiënt zelf al
pijnmedicatie heeft genomen. Overweeg
bij hevige pijn en/of contra-indicaties
voor NSAID’s direct te starten met een
(zwak werkend) opiaat, in combinatie
met paracetamol. Geef de medicatie op
vaste tijden en verhoog zo nodig de do-
sering op geleide van de pijn (bij hevige
pijn snel ophogen). Evalueer bij blijvende
klachten of onvoldoende pijnstilling
regelmatig het effect, zodat dosering
en middel kunnen worden aangepast.
Streef naar tijdelijk gebruik van medi-
catie en overweeg bij adequate pijnstil-
ling na enkele weken de medicatie af te
bouwen. Bedenk dat doseringsadviezen
voor kwetsbare ouderen anders zijn dan
voor relatief gezonde volwassenen. Over
het algemeen zal vaak een lagere dosis
gegeven moeten worden en langzamer
een spiegel opgebouwd moeten worden.
Stap 1: paracetamol
Stap 2: NSAID
diclofenacgel 1 tot 3% of ibuprofengel
5% op de huid bij gelokaliseerde spier-
of gewrichtspijn;
oraal (eventueel rectaal of intramuscu-
lair) naproxen, ibuprofen of diclofenac
afhankelijk van patiëntkenmerken.
Stap 3: tramadol (zwak werkend opiaat)
Stap 4: sterk werkende opiaten (oraal of
pleister)
Stap 5: subcutane of intraveneuze toe-
diening van sterk werkende opiaten
Stap 1: paracetamolAlgemeenBij acute en bij chronische pijn is para-
cetamol voor patiënten van alle leeftij-
den eerste keus, omdat dit middel van
de beschikbare pijnstillers het breedste
veiligheidsprofiel heeft en er zeer ruime
ervaring mee is opgedaan.24 Dit geldt in
het bijzonder voor ouderen, omdat zij
gevoeliger zijn voor bijwerkingen van
andere analgetica zoals NSAID’s. Leg uit
dat paracetamol in adequate dosering
de pijnstiller van voorkeur is doordat de
kans op ernstige bijwerkingen aanzien-
lijk kleiner is dan bij gebruik van andere
pijnstillers.
Praktische adviezen Start bij voorkeur met orale behande-
ling: voor een volwassene 3 tot 4 dd 1
tot 2 tabletten van 500 mg en laat de
patiënt contact opnemen bij onvol-
doende pijnstilling. Adviseer dan in-
dien mogelijk de dosering te verhogen
of door te gaan met een volgende stap
van het stappenplan.
Maximale dagdosering is 4 g voor vol-
wassenen bij gebruik < 1 maand en bij
maligne aandoeningen.
Maximale dagdosering bij gebruik > 1
maand is 2,5 g. Zie hiervoor het NHG-
Standpunt Wat is de maximale dag-
dosering van paracetamol die voor
chronisch gebruik bij benigne aan-
doeningen (zoals artrose) aanbevolen
kan worden?
De maximale dagdosering voor vol-
wassenen met risicofactoren voor le-
verschade is 2 g (1,5 g indien meerdere
risicofactoren tegelijk aanwezig zijn).
Risicofactoren voor leverschade zijn:
bestaande leverziekte, hoge leeftijd
(metabolisatiesnelheid daalt bij ou-
der worden), een genetisch bepaalde
lage metabolisatiesnelheid, gebruik
van carbamazepine, fenytoïne, fe-
nobarbital, isoniazide, rifampicine
(CYP2E1-enzyminducerende midde-
len), lichaamsgewicht < 50 kg, vasten,
slechte voedingstoestand (eiwitarm
dieet), langdurig meer dan matig al-
coholgebruik (> 2 alcoholconsumpties
per dag), roken en gecombineerd ge-
bruik van meerdere pijnstillers.25
Bij een verminderde nierfunctie is
aanpassen van de dosering of het do-
seerinterval niet nodig.26
Rectale toediening van paracetamol
geeft een onvoorspelbaar wisselende,
vertraagde absorptie. In de praktijk
kan bij volwassenen 3 tot 4 dd 1000
mg aangehouden worden en kan kort-
durend (2 tot 3 dagen) een hogere rec-
tale dosering van 2 tot 3 dd 30 mg/kg
lichaamsgewicht nodig zijn om ade-
quate pijnstilling te bereiken.27
Bij kinderen mag incidenteel kortdu-
rend (2 tot 3 dagen) hoger dan de nor-
male kinderdosering worden gedo-
seerd. Zie [tabel 2].
Stap 2: NSAIDDermaal NSAIDNSAID’s zoals diclofenacgel 1 tot 3% of
ibuprofengel 5% op de huid zijn effectief
478 huis art s & we tensch ap 58(9) sep tember 2015
NHG-Standa ard
bij de behandeling van gelokaliseerde
pijn en kunnen worden toegepast bij
acute spier- en gewrichtspijn. Combi-
natie met paracetamol is mogelijk. Het
effect van dermaal diclofenac op ver-
mindering van pijn als gevolg van ar-
trose van knie en hand is vergelijkbaar
met dat van orale NSAID’s. Dermale
NSAID’s geven vergeleken met placebo
vaker (doorgaans lichte en voorbijgaan-
de) lokale bijwerkingen maar zijn min-
der sterk geassocieerd met systemische
bijwerkingen en kunnen daardoor ook
door ouderen met verminderde nier-
functie of hartfalen gebruikt worden
(mits de huid intact is).28
Praktische adviezen Diclofenacgel 1 tot 3% of ibuprofengel
5% 2 tot 4 dd zacht op pijnlijke plek in-
wrijven.
Er zijn geen gegevens bij gebruik lan-
ger dan 3 weken.
Orale (en rectaal en intramusculair toege-diende) NSAID’sGeef (of voeg toe) een NSAID wanneer
paracetamol onvoldoende effect heeft.29
Door de combinatie van paracetamol
met een NSAID kan worden volstaan
met een lagere dosering van het NSAID
(met kleinere kans op bijwerkingen) bij
gelijkblijvend pijnstillend effect.30
Praktische adviezen Houd vanwege de mogelijke (ernstige)
bijwerkingen van NSAID’s de dosering
zo laag en de duur van het gebruik zo
kort mogelijk. Zie voor doseringen [ta-
bel 3].
Kies afhankelijk van specifieke pati-
entkenmerken (comorbiditeit, voor-
geschiedenis van cardiovasculaire
of gastro-intestinale aandoeningen,
respons op eerder voorgeschreven
NSAID’s, indicatie voor intramuscu-
laire toediening) voor naproxen, ibu-
profen of diclofenac. Naproxen heeft
het laagste cardiovasculaire risico,
diclofenac het hoogste (dosisafhanke-
lijk). Van de klassieke NSAID’s heeft di-
clofenac het laagste gastro-intestinale
risico, naproxen het hoogste.31
NSAID’s (waarschijnlijk met uitzonde-
ring van naproxen) verhogen het risico
op het optreden van veneuze trombo-
embolische gebeurtenissen. Dit risico
is afhankelijk van de toegepaste dose-
ring, ook bij kortdurend gebruik.32
COX-2-selectieve NSAID’s worden
niet aanbevolen vanwege een hoger
risico op cardiovasculaire complica-
ties zonder aangetoonde voordelen
ten opzichte van de klassieke NSAID’s
gecombineerd met een protonpomp-
remmer.33 De COX-2-selectieve NSAID’s
geven minder gastro-intestinale com-
plicaties dan de klassieke NSAID’s,
maar geven in ongeveer gelijke mate
aspecifieke maagklachten (maagpijn).
Alle NSAID’s (inclusief COX-2-selec-
tieve) beïnvloeden de nierfunctie in
gelijke mate nadelig. Bij verminderde
nierfunctie kan acute nierinsuffici-
entie of water- en zoutretentie optre-
den, waardoor hartfalen en hyperten-
sie kunnen ontstaan of verergeren.
Diclofenac is het enige NSAID dat be-
schikbaar is in injectievorm en kan
worden toegepast bij een indicatie voor
parenterale toediening van een NSAID.
Combineer een klassiek NSAID (ook
na parenterale toediening) met een
protonpompremmer in standaarddo-
sering als het gastro-intestinale risico
is verhoogd (zie de NHG-Standaard
Maagklachten, onderdeel Maagbescher-ming). Er is geen relatie tussen het op-
treden van aspecifieke maagklachten
en het optreden van gastro-intestinale
complicaties.
Combineer geen verschillende NSAID’s
vanwege de grotere kans op bijwerkin-
gen.
Vermijd NSAID-gebruik als onder-
houdsbehandeling bij jicht zonder
contra-indicatie voor of bewezen inef-
fectiviteit van allopurinol.
Kinderen Geef ibuprofen als een NSAID is geïn-
diceerd bij kinderen. Zie voor doserin-
gen [tabel 4].
Acetylsalicylzuur wordt niet aanbevo-
len voor kinderen.34
Zwangeren en borstvoeding Geef NSAID’s alleen incidenteel aan
zwangeren en alleen in de eerste helft
van de zwangerschap (zie www.lareb.
nl/teratologie/naslagwerk). Ibuprofen
en diclofenac kunnen tijdens borst-
voeding worden gebruikt.
Patiëntkenmerken waarbij NSAID’s afgeraden worden Geef géén NSAID (of acetylsalicylzuur)
aan patiënten die ooit een anafylac-
tische reactie hebben gehad op een
NSAID (kruisovergevoeligheid).35
Schrijf NSAID’s bij voorkeur niet voor:
– aan kwetsbare ouderen;36
– bij een verminderde nierfunctie
(eGFR < 60 ml/min/1,73 m2, absolute
contra-indicatie bij eGFR < 30 ml/
min/1,73 m2: acute urineretentie mo-
gelijk) of verminderde leverfunctie;
– bij hypertensie, hartfalen of athero-
sclerotisch hart- en vaatlijden;
– bij een verhoogd gastro-intestinaal
risico;
Tabel 2 Kinderdoseringen van paracetamol
Gewicht (en leeftijd) Oraal (tablet, oplostablet, kauwtablet, drank 24 mg/ml) Rectaal (zetpil)
op basis van gewicht 60 mg/kg/dag in 4 giften:4 dd 15 mg/kg
60 mg/kg/dag in 3 giften:2-3 dd 20 mg/kg
5-10 kg (3 mnd. tot 1 jaar) 4 dd 75-150 mg 2-3 dd 1 zetpil 120-240 mg
10-15 kg (1 tot 3 jaar) 4 dd 150-225 mg 2-3 dd 1 zetpil 240 mg
15-20 kg (3 tot 5 jaar) 4 dd 225-300 mg 2-3 dd 1 zetpil 240-500 mg
20-25 kg (5 tot 7 jaar) 4 dd 300-375 mg 2-3 dd 1 zetpil 500 mg
25-30 kg (7 tot 9 jaar) 4 dd 375-450 mg 2-3 dd 1 zetpil 500 mg
30-43 kg (9 tot 12 jaar) 4 dd 450-650 mg 2-3 dd 1 zetpil 500-1000 mg
43-70 kg (12 tot 18 jaar) 4 dd 650-1000 mg 2-3 dd 1 zetpil 1000 mg
incidenteel max. 90 mg/kg/dag in 4 giften: 4 dd 22,5 mg/kg ged. max. 3 dg
incidenteel max. 90 mg/kg/dag in 3 giften: 3 dd 30 mg/kg ged. max. 3 dg
479huis art s & we tensch ap58(9) sep tember 2015
NHG-Standa ardNHG-Standa ard
Stap 3: tramadol (zwak werkend opiaat)AlgemeenOverweeg tramadol toe te voegen aan
paracetamol of NSAID als deze onvol-
doende effect hebben.39,40 Codeïne wordt
niet aanbevolen (ook niet in zetpillen)
vanwege onvoldoende effect en frequent
optreden van bijwerkingen.41 Eén op de
vijf patiënten ondervindt bijwerkingen
van tramadol (duizeligheid, misselijk-
heid, braken, hoofdpijn, droge mond,
obstipatie, zweten, vermoeidheid en sla-
perigheid). Titreer tramadol bij kwetsba-
re patiënten langzaam op (bijvoorbeeld
door gebruik te maken van druppels)
om bijwerkingen te voorkomen. Bij chro-
nisch gebruik is er een risico op afhanke-
lijkheid en onthoudingsverschijnselen
bij staken van tramadol (te voorkomen
door afbouwen). Ook kan tramadol (off-
label) worden toegepast bij neuropathi-
sche pijn (zie de paragraaf Neuropathische pijn). Bij dagdoseringen hoger dan 400
mg, in het bijzonder in combinatie met
SSRI’s, SNRI’s en TCA’s, bestaat er risico
op serotonerg syndroom. Vaste com-
binaties van tramadol en paracetamol
worden ontraden.42
Praktische adviezen Start tramadol in een dosering van 1 tot
4 dd 50 mg, zo nodig elke 3 tot 5 dagen
verhogen tot maximaal 400 mg per dag.
Start bij kwetsbare ouderen in een
lagere dosering (10 tot 25 mg) bijvoor-
beeld in de vorm van druppels (2,5 mg
per druppel) en verhoog vervolgens
langzaam de dosis: 1 tot 4 dd 4 tot 10
druppels (10 tot 100 mg/dag).
Overweeg bij goede pijnstilling met
tramadol deze om te zetten naar een
preparaat met gereguleerde afgifte in
doseringen 2 dd 50 tot 100 mg of 1 dd
400 mg.
Bij start beïnvloedt tramadol de rij-
vaardigheid sterk. Na 2 weken stabiel
dagelijks gebruik is tramadol rijveilig.
Wees alert op signalen van obstipatie-
klachten en start dan direct met een
laxans.
Geef bij misselijkheid of slikproblemen
tramadolzetpillen 3 tot 4 dd 100 mg,
maximaal 400 mg per dag.
Verleng bij lever- en/of nierfunctie-
stoornis (eGFR < 30 ml/min/1,73 m2) het
doseringsinterval naar 12 uur en geef
maximaal 2 dd 100 mg.
– bij inflammatoire darmziekten;
– bij oorzaken die leiden tot dehydratie;
– bij geneesmiddelen die de nierfunc-
tie kunnen verminderen (bijvoor-
beeld diuretica of RAS-remmers),
vanwege het risico op acute nierin-
sufficiëntie.
Geef aan patiënten die een lage dose-
ring acetylsalicylzuur als trombocy-
tenaggregatieremmer gebruiken bij
voorkeur geen ibuprofen.37,38
Als een NSAID toch noodzakelijk is
bij patiënten met myocardinfarct en
CVA in de voorgeschiedenis, dan is
naproxen de eerste keus vanwege het
laagste cardiovasculaire risico; diclo-
fenac is bij hen gecontra-indiceerd.
Als een NSAID toch noodzakelijk is
bij patiënten met een peptisch ulcus
in de voorgeschiedenis, dan gaat de
voorkeur uit naar diclofenac (vanwege
het laagste risico op gastro-intestinale
complicaties) of ibuprofen (beide met
een protonpompremmer).
Combineer geneesmiddelen die ge-
contra-indiceerd zijn bij een peptisch
ulcus in de voorgeschiedenis (zoals
clopidogrel, prasugrel of ticagrelor,
systemisch werkende glucocorticoï-
den, SSRI’s en spironolacton) bij voor-
keur niet met een NSAID (zie de NHG-
Standaard Maagklachten).
Schrijf geen NSAID’s voor aan pati-
enten die anticoagulantia (risico op
bloedingen in combinatie met ver-
lengde protrombinetijd met fatale
afloop in het bijzonder bij ouderen),
lithium (verhoging lithiumspiegels
met risico op toxiciteit), ciclosporine
en tacrolimus (verhoogde nefrotoxi-
citeit ciclosporine en tacrolimus) en
methotrexaat (toename methotrexaat
toxiciteit) gebruiken.36
Controle NSAID’s kunnen het effect van diure-
tica, RAS-remmers en bètablokkers
verminderen doordat ze water- en
zoutretentie veroorzaken.
Controleer de nierfunctie voorafgaand
aan en regelmatig tijdens chronisch
gebruik van een NSAID (zie de LESA
Rationeel aanvragen laboratorium-
diagnostiek).
Tabel 4 Kinderdoseringen ibuprofen (> 1 jaar) bij voorkeur kortdurend
Gewicht (en leeftijd) Oraal Rectaal
op basis van gewicht 20 mg/kg/dag in 3-4 giften:4 dd 5 mg/kg max. 30 mg/kg/dag ged. 3 dg
20 mg/kg/dag in 3-4 giften: 4 dd 5 mg/kg max. 30 mg/kg/dag ged. 3 dg
10-15 kg (1 tot 3 jaar) 3 dd 3-5 ml drank (20 mg/ml) 2 dd 0,5-1 zetpil 125 mg
15-20 kg (3 tot 5 jaar) 3-4 dd 5 ml drank (20 mg/ml) 2 dd 1 zetpil 125 mg
20-25 kg (5 tot 7 jaar) 3-4 dd 5-6,5 ml drank (20 mg/ml)2 dd 200 mg (tablet, dragee, capsule)
3-4 dd 1 zetpil 125 mg
25-30 kg (7 tot 9 jaar) 3-4 dd 6,5-7,5 ml drank (20 mg/ml)2-3 dd 200 mg (tablet, dragee, capsule)
4-5 dd 1 zetpil 125 mg
30-43 kg (9 tot 12 jaar) 3-4 dd 200 mg (tablet, dragee, capsule) 4-6 dd 1 zetpil 125 mg
43-70 kg (12 tot 18 jaar) 2-3 dd 400 mg (tablet, dragee, capsule) −
Tabel 3 Doseringen van NSAID’s (volwassenen)
Geneesmiddel Oraal Rectaal Parenteraal
naproxen 2 dd 250-500 mg (tablet) 2 dd 1 zetpil 250-500 mg −
ibuprofen 3-4 dd 400-600 mg (dragee, tablet) − −
diclofenac 2-3 dd 25-50 mg of 2 dd 75 mg (tablet)of zo nodig 2 dd 100 mg ged. max. 1-2 dg
2-3 dd 25-50 mg zetpilof zo nodig 2 dd 1 zetpil 100 mg ged. max. 1-2 dg
injectievloeistof 25 mg/ml; ampul 3 ml
Overschrijd de geregistreerde maximale dagdosering nooit: boven deze dosering is de kans op bijwerkingen sterk verhoogd terwijl er geen bewijs is voor extra pijnvermindering.
480 huis art s & we tensch ap 58(9) sep tember 2015
NHG-Standa ard
Stap 4: sterk werkende opiaten (oraal of pleister)AlgemeenOverweeg een sterk werkend opiaat als
de pijn met de medicatie uit de vorige
stappen onvoldoende vermindert.43 De
voorkeur gaat uit naar een oraal morfi-
nepreparaat. Hiermee is ruime ervaring
opgedaan. Rectale toediening wordt
niet aangeraden (onvolledige en wisse-
lende opname). Bij problemen met orale
toediening heeft een fentanylpleister of
eventueel parenterale toediening van
morfine de voorkeur. Zie [tabel 5] voor
de doseringsadviezen van morfine en
fentanyl.44
Opiaten worden gedoseerd op geleide
van het analgetische effect. Als de pati-
ent goed reageert op het opiaat, kan bij
gewenning de dosering geleidelijk wor-
den opgehoogd om de gewenste pijnstil-
ling te behouden.45 Soms is de benodigde
dosering bij patiënten die reeds lang een
sterk werkend opiaat gebruiken (zeer)
hoog. De benodigde dosering kan daar-
om per individu sterk wisselen afhanke-
lijk van de gewenning en verschillen in
respons op en tolerantie voor het opiaat.
Er bestaat geen maximale dosering.
De individuele reactie op opiaten kan
per patiënt sterk wisselen en het kan
daarom zinvol zijn van opiaatpreparaat
te wisselen. Deze opiaatrotatie of opioid switching is gebaseerd op de klinische
ervaring dat er intra- en interindivi-
duele verschillen zijn in de effecten en
bijwerkingen van de verschillende opi-
aten.46 Als wordt gewisseld tussen mor-
fine, oxycodon, hydromorfon of fentanyl
kan [tabel 6] als uitgangspunt dienen.
Switch bij opiaatrotatie vanwege het op-
treden van bijwerkingen naar 50 tot 75%
van de equivalente 24-uursdosering van
het alternatief. Geef bij rotatie vanwege
onvoldoende pijnstilling de equivalente
dosering van het alternatief. Gedurende
de eerste dag na het aanbrengen van een
pleister is het noodzakelijk het opiaat
met vertraagde afgifte in halve dosering
oraal erbij te geven.47 De werkgroep be-
veelt buprenorfine niet aan in de eerste
lijn vanwege onvoldoende ervaring zon-
der bewezen voordelen.48,49
Alleen als verschillende soorten opi-
aten onvoldoende pijnstilling of onac-
ceptabele bijwerkingen blijven geven,
kan bij hoge uitzondering en uitslui-
tend in overleg met het palliatief team
of pijnbehandelcentrum overwogen
worden om methadon voor te schrijven.
Het voorschrijven van methadon vereist
specifieke ervaring in verband met een
relevant risico op cumulatie bij gebruik
langer dan enkele dagen door grote va-
riatie in eliminatiehalfwaardetijd.50
Praktische adviezen Geef voor onderhoudsbehandeling op
vaste tijden (vaak tweemaal daags) een
dosis in de vorm van een oraal morfine-preparaat met vertraagde afgifte.51
Geef bij slikklachten of aanhoudende
misselijkheid, braken of darmobstruc-
tie een fentanylpleister. Pijnbestrijding
met een pleister is minder goed stuur-
baar door variabele afgifte afhankelijk
van de dikte van de onderhuidse vet-
laag en lange eliminatiehalfwaarde-
tijd (tot 40 uur na eliminatie van pleis-
ter). Er is meer kans op bijwerkingen bij
toename van huiddoorbloeding (door
transpiratie, koorts, warme douche).
Voorkom obstipatie door vanaf de start
van het opiaat een laxans zoals lactu-
lose of macrogol toe te voegen (tenzij
er sprake is van diarree). Zie hiervoor
de NHG-Standaard Obstipatie en/of
www.pallialine.nl.
Voeg kortdurend een anti-emeticum
toe als er in het begin van de behan-
deling misselijkheid optreedt (bijvoor-
beeld metoclopramide 1 tot 3 dd 10 mg
tablet of zetpil).52
Geef bij doorbraakpijn bij kanker en in de
palliatieve fase naast de onderhouds-
behandeling een snelwerkend prepa-
raat oraal, oromucosaal, intranasaal
of parenteraal als ‘rescuemedicatie’
bijvoorbeeld als bolus bij een continu
subcutaan infuus (afhankelijk van
toepasbaarheid en voorkeur van de
patiënt). Als de doorbraakpijn situatief
gebonden is (bijvoorbeeld bij verzorgen
van de patiënt of bij bepaalde activitei-
ten van de patiënt) kan de doorbraak-
medicatie 30 tot 60 minuten tevoren
worden gegeven. Geef dan bij voorkeur
het kort werkende preparaat van het
opiaat dat als onderhoudsbehandeling
wordt gebruikt.53
Geef bij doorbraakpijn op lang werkend
morfine 10 tot 15% van de 24-uursdose-
ring in de vorm van snelwerkend mor-
fine zonder gereguleerde afgifte. Dit
kan zo nodig herhaald worden.
Geef bij doorbraakpijn op fentanyl in
eerste instantie een vaste oromucosale, sublinguale of buccale dosering: start met
een lage dosering van 100 of 200 mi-
crog. Overweeg bij onvoldoende snel
effect en heftige doorbraakpijn de do-
sering te verhogen of de (veel duurdere)
intranasale vorm (in eerste instantie in
dosering van 50 microg). Verhoog de
basismedicatie met 50% indien vaker
dan 3 maal per dag rescuemedicatie
nodig blijkt (behalve als dit situatief
gebonden is) of als de patiënt klaagt
over meer pijn, bijvoorbeeld bij meer
pijn op dag 3 na plakken van een nieu-
we fentanylpleister (verklein dan niet het doseringsinterval).
Voorkom langdurig gebruik bij patiën-
ten met dementie (met uitzondering
van palliatieve fase).
Geef bij chronische pijn door benigne
oorzaak alleen op strikte indicatie
sterk werkende opiaten.54 Vermijd opi-
aten bij chronische pijn door onbeken-
de oorzaak.
Onderschat het risico van chronisch
gebruik van sterk werkende opiaten op
gewenning en dosisescalatie niet. Er
bestaat een dosisafhankelijk risico op
(ernstige) bijwerkingen.55
Indien door afname van de pijn de do-
sering verlaagd kan worden, doe dit
dan geleidelijk om lichamelijke ont-
houdingsverschijnselen te voorkomen.
Halveer de dosering elke twee tot ze-
ven dagen.
Stap 5: subcutane of intraveneuze toe-diening van sterk werkende opiatenSubcutane of intraveneuze toediening
van opiaten is aangewezen als met stap 4 onvoldoende pijnstilling kan worden
bereikt of als van speciale toedienings-
wegen een gunstiger effect kan worden
verwacht. Subcutane toediening (een-
malig, intermitterend of continu) van
opiaten is ook in de thuissituatie een
geschikte methode van pijnbestrijding
bij kanker of in de palliatieve fase. Met
continue subcutane infusie van opia-
481huis art s & we tensch ap58(9) sep tember 2015
NHG-Standa ardNHG-Standa ard
ving van de ziekte en zingevingsvraag-
stukken horen hier integraal bij. Bij
patiënten met een ongeneeslijke ziekte
zijn deze aandachtsgebieden sterk met
elkaar verweven.56
Neuropathische pijnAlgemeenDe respons op medicamenteuze behan-
deling van neuropathische pijn is vaak
matig, het effect onvoorspelbaar en laat,
afhankelijk van het gebruikte middel,
enkele weken op zich wachten. Bijwer-
kingen zijn zelden vermijdbaar. Zorg-
vuldige titratie van ingezette medicatie
is noodzakelijk waarbij ook combinatie
van middelen mogelijk is. Zoals bij pa-
tiënten met chronische pijn geldt ook
hier dat farmacotherapie wordt ingezet
als onderdeel van een biopsychosociaal
behandelplan.
Stem de verwachtingen van het ef-
fect af met de patiënt. Bespreek met de
patiënt dat er voordat de meest opti-
male behandeling duidelijk is mogelijk
meerdere geneesmiddelen moeten wor-
den geprobeerd gedurende enkele we-
ken. Paracetamol en NSAID’s zijn in de
regel niet werkzaam bij neuropathische
pijn. Antidepressiva,57 anti-epileptica58
en opiaten (inclusief tramadol)59 zijn
werkzaam bij neuropathische pijn, al
zijn er grote interindividuele verschil-
len. De aard van de neuropathische pijn
is geen leidraad voor de keuze van het
middel met uitzondering van trige-
minusneuralgie waarbij carbamazepine
eerste keus is. De tricyclische antidepres-siva (TCA’s) (vooral amitriptyline) zijn
het meest onderzocht bij diverse vor-
men van neuropathische pijn, tonen
goede effectiviteit en hebben daarom de
voorkeur. Bij ouderen heeft nortripty-
line de voorkeur omdat het minder cen-
trale anticholinerge bijwerkingen heeft
die het cognitief functioneren kunnen
beïnvloeden. Van de anti-epileptica
gaat de voorkeur uit naar gabapentine.
Laat bij de keuze ook de prijsverschillen
meewegen. Zie [tabel 7] voor doserings-
adviezen.
Als een middel enige maar onvol-
doende pijnvermindering geeft, kan
combinatie van neuropathische pijnme-
dicatie met een verschillend werkings-
mechanisme worden overwogen.60
Bij neuropathische pijn kan afhan-
kelijk van diagnose en/of lokalisatie een
eventuele invasieve behandeling (in-
filtraties met lokaal anestheticum en
corticosteroïd, specifieke zenuwblokka-
des, epidurale en spinale medicatietoe-
diening) worden overwogen. Raadpleeg
daarvoor de anesthesioloog-pijnspecia-
list (zie Consultatie en verwijzing).
ten worden vergelijkbare bloedspiegels
bereikt als met intraveneuze toedie-
ning. Bij omzetting naar subcutane
toediening kan een derde van de orale
dagdosis morfine worden aangehou-
den. Als met bovengenoemde methoden
onvoldoende pijnstilling bereikt wordt
is epidurale of spinale toediening van
opiaten mogelijk zinvol. Hiervoor dient
de patiënt verwezen te worden naar een
anesthesioloog-pijnspecialist.
Pijnbestrijding in de palliatieve faseSterk werkende opiaten zijn de middelen
van keuze bij de behandeling van ma-
tige tot ernstige pijn bij patiënten in de
palliatieve fase, zowel in geval van ziek-
tegerichte palliatie, alsook in geval van
symptoomgerichte palliatie. Kwaliteit
van leven in relatie tot mogelijke bijwer-
kingen en eigen regie en keuzemoge-
lijkheden zijn daarbij het uitgangspunt.
Indien bij de onderhoudsbehandeling
van pijn bij patiënten met kanker geko-
zen wordt voor orale opiaten dienen bij
voorkeur preparaten met vertraagde af-
gifte te worden voorgeschreven.
Het signaleren en monitoren van
pijn is een gezamenlijke verantwoorde-
lijkheid van zowel artsen, verpleegkun-
digen, naasten en mantelzorgers als
van de patiënt zelf. Vraag bij elk patiën-
tencontact actief naar ‘comfort’ zoals de
mate van pijn, naar ontlasting/plassen
en naar slaappatroon. Geef voorlichting
en instrueer patiënten met pijn in de
palliatieve fase proactief over pijn en de
behandeling ervan. Laat de patiënt bij
voorkeur zijn zorgdossier zelf beheren.
Hierbij kan gebruikgemaakt worden
van het zorgdossier Intensieve Thuis-
zorg van het NHG. Goede communicatie
tussen hulpverleners en patiënten en
hun naasten is essentieel in de pallia-
tieve fase.
Vroegtijdige bestrijding van pijn in
de palliatieve fase (die in de regel reeds
aanvangt gedurende de curatieve fase),
zowel bij kanker als bij andere ziekten,
draagt bij aan een betere kwaliteit van
leven en sterven. Palliatieve zorg omvat
meer dan alleen de zorg voor de soma-
tische aspecten van de ziekte. Ook het
verwerkings- en aanpassingsproces, de
interacties met de omgeving, de bele-
Tabel 6 Omrekeningstabel opiaatrotatie
Morfine oraal (mg/24 uur)
Morfine s.c./i.v. (mg/24 uur)
Oxycodon oraal (mg/24 uur)
Oxycodon s.c./i.v. (mg/24 uur)
Fentanyl transdermaal (microg/uur)
Hydromorfon oraal (mg/24 uur)
30 10 15 7,5 12 4
60 20 30 15 25 8
120 40 60 30 50 16
180 60 90 45 75 24
240 80 120 60 100 32
360 120 180 90 150 48
480 160 240 120 200 64
Bron: De Graeff 2010.
Tabel 5 Startdoseringen opiaten bij patiënten die niet eerder opiaten gebruikten
Orale startdosering morfine Rectale startdosering morfine (alleen tijdelijk, als noodoplossing)
Transdermale startdosering fentanyl (werkt na 6-12 uur)
1-2 dd 10-30 mg retard;bij leeftijd > 70 jaar of gewicht < 50 kg 2 dd 10 mg retard
3-4 dd 5-10 mg pleister 12 microg/uur;na 3 dagen vervangen
482 huis art s & we tensch ap 58(9) sep tember 2015
NHG-Standa ard
Praktische adviezen Geef bij trigeminusneuralgie een
proefbehandeling met carbamazepine.61
Verhoog de dosering geleidelijk op ge-
leide van de pijn. Verlaag bij een goede
respons de onderhoudsdosering ge-
leidelijk tot het niveau van voldoende
pijnstilling.
Geef bij neuropathische pijn anders
dan door trigeminusneuralgie of hiv-
neuropathie (zie Consultatie en verwijzing)
als eerste keus een TCA zoals amitrip-
tyline of nortriptyline (bij ouderen).
TCA’s zijn gecontra-indiceerd na een
recent hartinfarct, cardiale gelei-
dingsstoornissen en bij dementie. Te-
rughoudendheid is geboden bij (voor-
geschiedenis van of verhoogd risico
op) urineretentie, lever- of nierfunc-
tiestoornis, glaucoom, epilepsie, obsti-
patie, prostatisme en cardiovasculaire
aandoeningen zoals hartfalen. Over-
weeg een ECG bij patiënten met een
verhoogde gevoeligheid voor cardio-
vasculaire bijwerkingen voorafgaand
aan de start met een TCA (zie de NHG-
Standaarden Depressie en Angst).
Controleer bij gebruik van TCA’s bij
keelpijn en koorts in de eerste tien
behandelweken het bloedbeeld in ver-
band met de zeldzaam voorkomende
beenmergdepressie.
Overweeg behandeling met gabapentine
als een TCA onvoldoende effect heeft,
bij ongewenste bijwerkingen of bij een
cardiovasculaire contra-indicatie voor
een TCA. Als dit ook niet effectief is of
bijwerkingen geeft, overweeg dan over
te stappen op een volgend middel (pre-
gabaline of duloxetine).
Opiaten (inclusief tramadol) kunnen
gewenning en afhankelijkheid geven
en worden in beginsel niet geadvi-
seerd bij neuropathische pijn. Over-
leg zo nodig met de anesthesioloog-
pijnspecialist.
Dermaal capsaïcine Dermaal capsaïcine (als pleister of
crème) in een concentratie van 8% is
effectief bij de behandeling van neu-
ropathische pijn, in het bijzonder van
postherpetische neuralgie. Voorts is
8%-capsaïcinepleister effectief bij hiv-
neuropathie.62 Er is onvoldoende bewijs
voor de werkzaamheid van capsaïcine in
een lagere dosering. Gezien het frequent
optreden van soms ernstige bijwerkin-
gen (pijnlijke, erythemateuze huidreac-
ties), in het bijzonder bij onjuist gebruik
van de pleister (voorbehandeling met
een cutaan anestheticum is aangewe-
zen), wordt gebruik van capsaïcine niet
aanbevolen in de huisartsenpraktijk.63
Dermaal lidocaïneLidocaïne-5%-pleister is effectief en
kan toegepast worden bij de behande-
ling van neuropathische pijn, in het
bijzonder van postherpetische neural-
gie. Gebruik daarvoor crème of zalf met
lidocaïnebase (lidocaïnegel bevat in de
regel lidocaïne in zoutvorm dat alleen
geschikt is voor gebruik op slijmvliezen).
Voorts geeft lidocaïne-prilocaïnecrème
Tabel 7 Doseringen geneesmiddelen bij neuropathische pijn (volwassenen)
Geneesmiddel Startdosering Onderhoudsdosering Maximale dagdosering
Trigeminusneuralgie
Carbamazepine(geregistreerd bij trigeminusneuralgie)
Volwassenen tot 60-70 jaar: 2 dd 100-200 mg; verhoog zo nodig wekelijks met 100 mg per gift.Ouder dan 60-70 jaar: 2 dd 100 mg.
3-4 dd 200 mgHoud de (onderhouds)dosering zo laag mogelijk.Bij verminderde nierfunctie (eGFR < 30 ml/min/1,73 m2): wees extra alert op optreden van bijwerkingen. Doseer eventueel op geleide van spiegel.
1200 mg
Overige neuropathische pijn (m.u.v. hiv-neuropathie)
Amitriptyline*
(off-label)Start vóór de nacht met 10-25 mg, verhoog zo nodig met 25 mg elke 1 tot 2 weken.
125 mg
Nortriptyline*,†
(off-label)Start met 10-25 mg, verhoog zo nodig met 25 mg elke 1 tot 2 weken.
100 mg
Gabapentine(geregistreerd bij perifere neuropathische pijn zoals diabetische neuropathie en postherpetische neuralgie)
900 mg of 1200 mg per dag, opbouwend in 3 dagen. Dag 1: 1 dd 300 mg; dag 2: 2 dd 300 mg; dag 3: 3 dd 300 mg. Zo nodig om de 2-3 dagen in stappen van 300 mg verhogen tot max. 3 dd 1200 mg. De opbouw van een dagdosis van 1800 mg kost minimaal 1 week, een dagdosis van 2400 mg minimaal 2 weken en de maximale dagdosis van 3600 mg minimaal 3 weken.
900-3600 mg per dag in 3 giften.Bij verminderde nierfunctie: 50-80 ml/min/1,73 m2: 600-2400 mg/dag; 30-50 ml/min/1,73 m2: 300-1200 mg/dag; 10-30 ml/min/1,73 m2: 150-600 mg/dag (dosering van 150 mg kan als 300 mg elke 2 dagen worden ingenomen).
3600 mg
Pregabaline(geregistreerd bij perifere en centrale neuropathische pijn)
150 mg per dag in 2-3 giften, op geleide van individuele reactie en het kunnen verdragen, na 3-7 dagen verhogen tot 300 mg per dag. Na een extra week kan indien nodig worden verhoogd tot 600 mg per dag.
150-300 mg per dag in 2-3 giften.Bij verminderde nierfunctie: 30-50 ml/min/1,73 m2: 50% van de normale dosering; 10-30 ml/min/1,73 m2: 25% van de normale dosering.
600 mg
Duloxetine(alleen geregistreerd bij diabetische perifere neuropathie)
60 mg 1 dd, max. 120 mg/dag in gelijk verdeelde giften. 60 mg 1x/dag, max. 120 mg/dag in gelijk verdeelde giften.
120 mg
* start bij ouderen en bij ervaren bijwerkingen met een lage dosering en verhoog de dosering langzaam. † in verband met mogelijke slapeloosheid liever niet vóór de nacht laten innemen.
483huis art s & we tensch ap58(9) sep tember 2015
NHG-Standa ardNHG-Standa ard
emoties en gedragingen rondom de pijn
hebben, verwijzen naar de POH-ggz
of psycholoog. Doel van een psycholo-
gische interventie is psychologische
factoren die de pijn en beperkingen in
stand houden en/of versterken in kaart
te brengen en weg te nemen. Psycholo-
gische interventies bij de behandeling
van pijn betreffen cognitieve gedrags-
therapie (CGT) en op acceptatie gerichte
interventies (ACT, acceptance and commit-ment therapy). Het uitgangspunt van CGT
is dat de ervaren pijn en beperkingen
niet uitsluitend het gevolg zijn van so-
matische pathologie maar ook worden
beïnvloed door psychologische en socia-
le factoren. Het doel van CGT is om niet-
helpende cognities, emoties en gedrag
betreffende de pijn te beïnvloeden en als
gevolg hiervan ook de pijnbeleving. ACT,
waar mindfulness onderdeel van uit
maakt, beoogt de psychologische flexi-
biliteit te vergroten om negatieve erva-
ringen zoals pijn en sombere gedachten
te kunnen opvangen. Zowel CGT als
ACT dragen bij aan pijnvermindering.68
CGT en ACT worden vaak toegepast als
onderdeel van een multidisciplinaire
behandeling. Er is geen bewijs voor de
effectiviteit van alleen ontspannings-
technieken bij chronische pijn.69
ControleHet effect van de (medicamenteuze) be-
handeling moet regelmatig in overleg
met de patiënt worden geëvalueerd, zo-
dat de (medicamenteuze) behandeling
tijdig kan worden aangepast. De NRS- of
VAS-score kunnen hierbij behulpzaam
zijn. Het gehele multidimensionele be-
handelplan wordt in samenwerking met
ketenpartners en in samenspraak met
de patiënt voortdurend geëvalueerd, en
behandeldoelen worden zo nodig bijge-
steld.
Acute pijn Instrueer de patiënt terug te komen in
de volgende gevallen:
direct bij zeer ernstige of onhoudbare
pijn;
bij aanhoudende matige tot ernstige
pijn (NRS > 4): binnen 1 week;
bij sterke toename van het disfunctio-
neren: na 1 week;
bij onacceptabele bijwerkingen van de
medicatie;
bij discrepantie tussen objectieve be-
vindingen en mate van pijngedrag en
indien de pijn langer aanhoudt dan
verwacht: na 3 weken;
bij niet meer verbeteren van pijn en/of
disfunctioneren: na 3 weken;
bij dreigende chroniciteit (catastrofe-
ren, eerdere signalen van catastrofe-
ren in voorgeschiedenis).
De huisarts herhaalt anamnese en on-
derzoek bij controles en gaat na waar-
om de klacht niet over is gegaan en wat
de belemmerende factoren zijn in om-
standigheden of in het gedrag van de
patiënt.
Probeer bij voldoende pijnverminde-
ring de pijnmedicatie af te bouwen.
Chronische pijnInstrueer de patiënt terug te komen in
de volgende gevallen:
Bij aanhoudende, onacceptabele pijn.
De huisarts evalueert de intensiteit
en het verloop van de pijn. Daarbij kan
hij gebruikmaken van de NRS- of VAS-
score.
Bij verergeren van de pijnklachten.
De huisarts herhaalt de anamnese en
breidt het lichamelijk onderzoek uit
(onderzoek van de pijnlijke regio, spier-
skeletonderzoek en neurologisch-sen-
sorisch onderzoek). De huisarts gaat
nogmaals na of er niet een specifieke
oorzaak aanwezig is. De kans hierop in
deze fase is zeer klein.
Bij toename van het disfunctioneren.
De huisarts gaat na welke activiteiten
in het dagelijks leven niet of in min-
dere mate kunnen worden uitgevoerd
en of er sprake is van ziekteverzuim.
Bij aan de chronische pijn gerelateerde
emotionele problemen, depressiviteit
en gevoelens van onmacht.
Bij chronische pijn bestaat de taak van
de huisarts uit het beperken van lang-
durige behandelingen en onderzoeken
die niet zinvol zijn en het bevorderen
dat de patiënt leert de status quo te ac-
cepteren, indien geen verbetering meer
optreedt. Bespreek de mogelijkheden
om medicatie af te bouwen en geef een
onder occlusie met een pleister pijnver-
lichting bij veneuze ulcera.64
Overige behandelingenFysiotherapieBij acute en chronische pijnklachten van
het bewegingsapparaat overweegt de
huisarts verwijzing voor fysiotherapie
voor een activerende, coachende aan-
pak. Lokale samenwerkingsafspraken
tussen huisarts en fysiotherapeut zijn
hierbij van belang. Afhankelijk van de
aard en lokalisatie van de pijn, onderlig-
gende oorzaak, duur van de klachten en
specifieke patiëntkenmerken (zoals bij-
voorbeeld psychosociale factoren) kun-
nen verschillende behandelingen om
een actieve leefstijl te realiseren worden
toegepast: oefentherapie, zoals oefenin-
gen ter bevordering van de spierkracht,
coördinatie en aerobe capaciteit, of be-
wegingstherapie, al dan niet gebaseerd
op cognitief gedragsmatige principes
(graded activity, graded exercise therapy, func-tional restoration). Er is geen bewijs voor
klinisch significante verbetering van
chronische pijn door TENS.65
Voor specifieke indicaties en behan-
delingen wordt verwezen naar de NHG-
Standaarden over klachten van het
bewegingsapparaat.
Centraal in de aanpak van patiënten
met (dreigende) chronische klachten
staat het bevorderen van zelfmanage-
ment. Daarbij zijn educatie en begelei-
ding bij het onderhouden van een actieve
leefstijl (ondanks de pijn) van belang. De
fysiotherapeut kan een belangrijke bij-
drage leveren aan het structureel ver-
anderen van beweeggedrag. De huisarts
bespreekt met de patiënt dat verbete-
ring van functioneren als onderdeel van
de kwaliteit van leven het (belangrijkste)
doel van de behandeling van chronische
pijn is. Vermindering van pijn als zoda-
nig is niet het primaire doel omdat dit
niet altijd mogelijk is.
Bij fibromyalgie kan een gunstig ef-
fect op de klachten worden bereikt met
oefentherapie en mogelijk ook met cog-
nitieve gedragstherapie.66,67
Psychologische interventiesDe huisarts kan patiënten met chroni-
sche pijn die niet-helpende opvattingen,
484 huis art s & we tensch ap 58(9) sep tember 2015
NHG-Standa ard
stoppoging in overweging. Afbouwen
van medicatie hoeft niet tot toename
van pijn te leiden.
De huisarts gaat na of de medicatie
moet worden gewijzigd. Neem bij de
keuze van de medicatie de stopcriteria
in acht (zie de Multidisciplinaire Richt-
lijn Polyfarmacie bij ouderen):
voor NSAID’s zijn dat: matige tot ern-
stige hypertensie, hartfalen, chroni-
sche nierinsufficiëntie (eGFR < 50 ml/
min/1,73 m2), gebruik langer dan 3
maanden voor symptoombestrijding
van matige artrose, gebruik langer dan
3 maanden als onderhoudsbehandeling
bij jicht zonder contra-indicatie of be-
wezen ineffectiviteit voor allopurinol;
voor tricyclische antidepressiva: de-
mentie, glaucoom, cardiale gelei-
dingsstoornissen, obstipatie, prosta-
tisme, voorgeschiedenis of verhoogd
risico op urineretentie, combinatie
met opiaten;
voorkom bij opiaten langdurig gebruik
bij lichte of matige pijn en langdurig
gebruik bij dementie (geldt niet voor
palliatieve zorg in de laatste levens-
fase met ernstige chronische pijn), zie
de Multidisciplinaire Richtlijn Poly-
farmacie bij ouderen.
Consultatie en verwijzingBij patiënten met chronische pijn is het
van belang dat er in een vroeg stadium
adequate multidisciplinaire en multidi-
mensionele diagnostiek plaatsvindt aan
de hand waarvan voor de individuele
patiënt de meest optimale verwijzing
bepaald kan worden. Idealiter vindt de
behandeling van chronische pijnpati-
enten plaats vanuit transmurale regio-
nale zorgnetwerken voor patiënten met
chronische pijn met een ‘stepped care’-
benadering (zie [kader ‘Stepped care’-
benadering van chronische pijn]). Bij
een ‘stepped care’-benadering ontvangt
de patiënt doelmatige zorg waarbij waar
nodig wordt ‘opgeschaald’ naar meer
specialistische, intensieve en invasieve
interventies. Dit geldt voor alle domei-
nen van het biopsychosociale model.
Voor verwijzing bij specifieke aandoe-
ningen van het bewegingsapparaat zie
de betreffende NHG-Standaarden (Aspe-
cifieke lagerugpijn, Enkelbandletsel,
Hand- en polsklachten, Lumbosacraal
radiculair syndroom, Traumatische
knieproblemen, Niet-traumatische knie-
problemen bij kinderen en adolescenten,
Niet-traumatische knieproblemen bij
volwassenen, Schouderklachten). Over-
weeg verwijzing bij onduidelijkheid over
de diagnose of bij onvoldoende respons
op de ingestelde behandeling.
Afhankelijk van de (al of niet behan-
delbare) onderliggende oorzaak, duur
en intensiteit van de pijn en psycholo-
gische factoren, omstandigheden en in
samenspraak met de patiënt, consul-
teert en/of verwijst de huisarts in de
eerste lijn naar:
fysiotherapeut bij pijnklachten van het
bewegingspapparaat;
psycholoog bij patiënten met chroni-
sche pijn die hoog scoren op dimensie
C, E, G, S van het SCEGS-acroniem;
wijkverpleging.
Daarnaast consulteert en/of verwijst
de huisarts afhankelijk van de oorzaak,
duur en intensiteit van de pijn naar:
kinderarts bij kinderen met chroni-
sche pijnklachten;
specialist ouderengeneeskunde of kli-
nisch geriater bij kwetsbare ouderen
met multimorbiditeit met onvoldoen-
de resultaat van pijnbehandeling;
medisch specialist (bijvoorbeeld or-
thopeed of (neuro)chirurg) bij verden-
king op behandelbare onderliggende
oorzaken van de pijn;
hiv-poli bij patiënt met hiv-neuropa-
thie;
pijnbehandelcentrum70 (multidiscipli-
nair pijncentrum met in ieder geval
een anesthesioloog-pijnspecialist en
daarnaast revalidatiearts, fysiothera-
peut, psycholoog, verpleegkundig spe-
cialist, huisarts, chirurg, neuroloog of
radioloog) bij:
– specifieke pijn;
– langdurige pijnklachten (> 6 maan-
den);
– bewegingsangst;
– catastroferen;
– onduidelijkheid over beïnvloedende
factoren;
– onderhoudende systeemfactoren;
revalidatiearts/pijnrevalidatieteam bij
een hoge mate van beperkingen in het
dagelijks leven door pijn en voor het le-
ren omgaan met de pijn;71
bedrijfsarts bij werkgerelateerde pro-
blematiek.72
SamenwerkingBehandeling van chronische pijn is het
meest doeltreffend indien die plaats-
vindt in nauwe samenwerking met en
onderlinge afstemming tussen ver-
schillende behandelaars uit verschil-
lende disciplines uit de eerste en tweede
lijn.73 Het is van belang dat de huisarts
aansluiting vindt bij een multidisci-
plinair pijnbehandelcentrum/regio-
nale zorgketen in de regio. Een dergelijk
team werkt onder leiding van een co-
ordinator en omvat (para)medische en
psychologische disciplines uit de eerste
en tweede lijn (zoals anesthesioloog, re-
validatiearts, neuroloog, fysiotherapeut,
psycholoog, verpleegkundig specialist).
Er is weinig bewijs voor effectiviteit van
monodisciplinair werkende pijnteams
(zie de NHG-Standaard Somatisch On-
‘Stepped care’-benadering van chroni-sche pijnStap 1 voorlichting en advies ten aanzien van omgaan met pijn en het oppakken van activiteiten in het kader van zelfma-nagement;
adequate pijnverlichting.
Stap 2 pijneducatie; doorverwijzing naar fysiotherapeut voor ondersteuning bij het oppakken van activiteiten indien de patiënt onvol-doende in staat is dit zelfstandig te doen;
doorverwijzing naar psychosociale be-geleiding voor ondersteuning van het zelfmanagement om te leren omgaan met angst, stress en depressieve gevoe-lens;
combinatie van de drie hierboven ge-noemde interventies.
Stap 3 doorverwijzing naar een gespecialiseerd multidisciplinair behandelteam indien er sprake is van complexe problematiek (ernstige beperkingen, een combinatie van psychosociale problematiek en een ongunstige omgeving) gericht op ver-minderen van persoonlijke beperkingen (patiënt-relevante doelen);
invasieve behandelingen (infiltraties met lokaal anestheticum en corticoste-roïd, specifieke zenuwblokkades, epidu-rale en spinale medicatietoediening).
485huis art s & we tensch ap58(9) sep tember 2015
NHG-Standa ardNHG-Standa ard
een optimale pijnbestrijding. De kwali-
teit van leven en sterven bepaalt met de
wens van de patiënt het beleid.
© 2015 Nederlands Huisartsen Genoot-
schap
voldoende verklaarde Lichamelijke
Klachten (SOLK)).
Bij patiënten met kanker of andere
levensbedreigende ziekten is samen-
werking met de behandelend specialist,
ook in de terminale fase, belangrijk voor
TotstandkomingNadat werd besloten te beginnen met de ontwikkeling van een NHG-standaard Pijn werd in 2013 een werkgroep geformeerd. De ontwikkeling van de standaard en de samen-stelling van de werkgroep werd voorbereid door dr. M.J.P. van Avendonk, wetenschap-pelijk medewerker, M.M. Verduijn, senior wetenschappelijk medewerker en dr. D.G. Keuken, adviseur samenwerking van de af-deling Richtlijnontwikkeling en Wetenschap. De werkgroep bestond uit de volgende le-den: M. van Bommel, huisarts, destijds werk-zaam bij huisartsenpraktijk Pax et Bonum te Vught en IKZ te Eindhoven, momenteel ge-vestigd in St. Bonnet de Joux, Frankrijk; R.S. van Coevorden, huisarts en hospicearts, werkzaam bij het Medisch Centrum Buiten-veldert te Amsterdam en bij het Joods Hos-pice Immanuel te Amsterdam; A. van Es, huisarts te Amersfoort; dr. D. Keizer, huis-arts, werkzaam bij huisartsenpraktijk Het Homeer te Harkema; C.M.M. Veldhoven, (ka-der)huisarts, arts pijn en palliatieve genees-kunde, afdeling Anesthesiologie, Rad-boudumc; dr. A.C. van de Vusse, huisarts, praktijkhouder Heerhugowaard en huisarts-opleider VU; dr. S. Schiere, anesthesioloog-pijnspecialist, destijds werkzaam in het UMCG, momenteel werkzaam in ziekenhuis Tjongerschans te Heerenveen, namens de sectie pijngeneeskunde, NVA; L. de Jong, psy-choloog en werkzaam bij Psychologenprak-tijk Mondriaanlaan te Nieuwegein, namens de LVE; dr. A.J.A. Köke, fysiotherapeut/bewe-gingswetenschapper, werkzaam bij Adelante kenniscentrum Hoensbroek, namens KNGF.
Dr. P.G.H. Janssen, huisarts en weten-schappelijk medewerker van de afdeling Richtlijnontwikkeling en Wetenschap van het NHG, begeleidde de werkgroep en deed de redactie in samenwerking met M.M. Ver-duijn, senior wetenschappelijk medewerker en apotheker, en dr. M. van den Donk, we-tenschappelijk medewerker en epidemio-loog, allen werkzaam op de afdeling Richt-
lijnontwikkeling en Wetenschap. M.H. van Venrooij, huisarts en kaderhuisarts palliatie-ve zorg was betrokken als wetenschappelijk medewerker van de afdeling Implementatie.
De volgende werkgroepleden meldden mogelijke belangenverstrengeling over de periode 2011 tot en met 2015: M. van Bommel (zitting in redactieraad KOP-cursus, onder-steund door Mundipharma), R.S. van Coevor-den (zitting in adviescommissie Grunenthal, medeauteur e-learning Doorbraakpijn voor uitgeverij Bohn Stafleu van Loghum), D. Kei-zer (initiatiefnemer Trans care, een multidisci-plinair samenwerkingsverband voor behan-deling van chronische pijn; hiervoor spreker op diverse symposia en nascholingen, mode-rator in Mednet TV-nascholing Chronische pijn verklaard, ondersteund door Pfizer), S. Schiere (bestuurslid Sectie pijngeneeskunde Neder-landse Vereniging van Anesthesiologie; spre-ker op symposium en Mednet TV-nascholing Chronische pijn verklaard, beide ondersteund door Pfizer), C.M.M. Veldhoven (ontwikkeling van nascholing Pijn en doorbraakpijn, onder-steund door Takeda). Door de overige leden van de werkgroep werd geen belangenver-strengeling gemeld. Meer details hierover zijn te vinden in de webversie van de standaard op www.nhg.org.
Op 14 november 2014 werd de ontwerp-standaard besproken in een focusgroep die bijgewoond werd door een groep huisartsen onder leiding van F. Jacobi, huisarts en we-tenschappelijk medewerker afdeling Imple-mentatie. In december 2014 werd de ont-werpstandaard voor commentaar naar een aantal referenten gestuurd. Er werd com-mentaar ontvangen van een aantal referen-ten, te weten: L. Boomsma, huisarts en senior beleidsmedewerker LHV namens de LHV; dr. T. Senden namens het kwaliteitsbu-reau NVAB; prof.dr. A.L.M. Lagro-Janssen, huisarts en hoogleraar vrouwenstudies me-dische wetenschappen, Radboudumc te Nij-megen; M. Boomkamp en K. Schutte, beiden apotheker, namens Zorginstituut Nederland;
D. Dost, A. Horikx, dr. T. Schalekamp, K. de Leest, P.N.J. Langendijk, A.P. Rademaker, dr. B.J.F. van den Bemt, J. Bootsma, dr. E.J. Vol-laard, S.F. Harkes-Idzinga, allen namens KNMP; dr. J.A.H. Eekhof, huisarts en hoofdre-dacteur van Huisarts en Wetenschap; dr. J. Olt-voort, senior beleidsadviseur gezondheids-economie, namens Nefarma; G.H. Mellema, arts beleid en advies, namens ZN; dr. H.J.M.G. Nelissen-Vrancken, apotheker, P. Geels, niet-praktiserend specialist ouderengeneeskun-de, beiden namens het Instituut voor Verant-woord Medicijngebruik (IVM); namens de voorzitter van het College ter Beoordeling van Geneesmiddelen (CBG) hebben com-mentaar gegeven: prof.dr. H.G.M. Leufkens, apotheker en epidemioloog en dr. L. Rook; E. Berends, J.C. Korver, beiden huisarts, namens InEen; prof.dr. W.P. Achterberg, specialist ou-derengeneeskunde, namens Verenso; G. P. G. Filippini-de Moor, voorzitter, D. Boerman, M. Giesberts, J. Verbunt, allen namens de Dutch Pain Society (DPS); L.M. Bolten, namens de Nederlandse Vereniging voor Anesthesiolo-gie (NVA); I.L. Thomassen-Hilgersom, P.J.W.J. van Dongen, beiden namens het Samenwer-kingsverband Pijnpatiënten naar één stem. Naamsvermelding als referent betekent ove-rigens niet dat een referent de standaard in-houdelijk op ieder detail onderschrijft.
W. Willems en R. Starmans hebben na-mens de NAS tijdens de commentaarronde beoordeeld of de ontwerpstandaard ant-woord geeft op de vragen uit het basisplan. In mei 2015 werd de standaard becommen-tarieerd en geautoriseerd door de NHG-Au-torisatiecommissie (AC).
De zoekstrategie die gevolgd werd bij het zoeken naar de onderbouwende literatuur is te vinden bij de webversie van deze stan-daard. Daarnaast zijn de procedures voor de ontwikkeling van de NHG-Standaarden in te zien in het procedureboek (zie www.nhg.org).
Noten en literatuurZie voor de noten en de literatuur www.
henw.org, rubriek NHG-Standaard.
NH
G-zo
rg
mo
du
le
486 huis art s & we tensch ap 58(9) Sep tember 2015
Alles wat u wilt weten over leefstijladvisering in uw praktijk
De nieuwe NHG-Zorgmodules Leefstijl
Deze maand verschijnen de NHG-Zorg-modules Leefstijl, met richtlijnen over de advisering en begeleiding van uw pa-tiënten bij alcohol problematiek, bewe-gen, stoppen met roken en gezonde voeding. Als smaakmaker leest u hier-onder een samenvatting van de inlei-dende hoofdstukken Leefstijladvisering algemeen en Geïntegreerde aanpak leefstijl en Individueel zorgplan. Tot slot is er een korte toelichting van wat u in de vier Zorgmodules kunt verwachten.
Waarom Zorgmodules Leefstijl?De aanleiding voor het ontwikkelen van de ‘Leefstijlmodules’ (zoals de Zorgmodu-les in de wandelgangen zijn gaan heten) waren de geluiden uit het veld. Huisart-sen en zorggroepen hebben behoefte aan ondersteuning bij de leefstijladvisering. Vaak ontbreekt overzicht van het lokale zorgaanbod en ook schort het soms aan afstemming met andere eerstelijnszorg-verleners. Zorggroepen missen boven-dien de aansluiting tussen de bestaande richtlijnen en de praktijk en hebben be-hoefte aan inhoudelijke ondersteuning bij de inrichting van de chronische zorg.De Leefstijlmodules willen nu in deze be-hoeften voorzien en geven richtlijnen bij de aandachtsgebieden roken, alcohol, be-wegen en voeding: van het signaleren en aankaarten van de problematiek tot de begeleiding of verwijzing van de patiënt.
Kernboodschappen van de Zorgmodu-les LeefstijlDe leefstijladvisering aan volwassenen betreft zowel geïndiceerde als zorggere-lateerde preventie en het gaat hierbij om een aantal samenhangende activiteiten: inventarisatie van de behoefte aan
leefstijladviezen; voorlichting over gezondheidsrisico’s; motivatie tot een gezonde leefstijl; begeleiding bij zelfmanagement; aanbod van leefstijlinterventies.
Belangrijk is dat de patiënt bereid en in staat moet zijn om over het eigen gedrag na te denken en dit eventueel te verande-ren. Daarbij is ondersteuning van zelfma-nagement onontbeerlijk. De huisarts kan motiverende gespreksvoering inzetten om de patiënt te stimuleren zijn leefstijl te veranderen.
Leefstijladvisering algemeen
Bij alle leefstijlonderwerpen komen en-
kele algemene aspecten aan de orde. Zo
staat het voorkómen of beperken van
gezondheidsschade centraal en is een
actieve rol van de patiënt essentieel.
Huisarts en praktijkondersteuner kun-
nen de patiënt begeleiden bij diens zelf-
management door:
het geven van voorlichting over ge-
zondheidsrisico’s en een gezonde leef-
stijl;
het motiveren tot en ondersteunen bij
gedragsverandering.
Alle zorgverleners hebben een signale-
rende functie, maar dit betekent niet
dat zij de patiënt ook altijd zelf zullen
begeleiden. Een diëtist die alcoholproble-
matiek vermoedt en een psycholoog die
merkt dat iemand rookt, zullen de patiënt
niet zelf begeleiden, maar wijzen deze
wel op de mogelijkheden die huisarts en
praktijkondersteuner bieden. Ook nemen
zij de gesignaleerde gezondheidsrisico’s
op in de berichtgeving aan de huisarts.
Overigens hoeft ook de huisarts de bege-
leiding niet altijd zelf te doen.
ZelfmanagementNiet alle patiënten beschikken over de
vaardigheden om zelf hun leefstijl te
veranderen en zij hebben dan hulp no-
dig van hun huisarts of praktijkonder-
steuner. Hierbij gaat het om maatwerk.
De vier leefstijlonderwerpen staan
niet los van elkaar: als meerdere leef-
stijlfactoren gezondheidsrisico’s met
zich meebrengen, is het van belang ge-
zamenlijk te bekijken wat de patiënt
wanneer aanpakt en hoe hij dit doet.
Uiteraard staat centraal wat de patiënt
zélf belangrijk vindt, wat diens moge-
lijkheden zijn en of hij openstaat voor
verandering. Soms zal de patiënt kiezen
voor een minder effectieve aanpak (bij-
voorbeeld geen medicamenteuze onder-
steuning bij stoppen met roken) of voor
een leefstijlfactor die niet de meeste
gezondheidswinst oplevert. Dan is het
goed als de zorgverlener zich realiseert
dat kennis niet hetzelfde is als het ver-
mogen tot veranderen. Vaak ook gaat de
aanpak van de leefstijl langzamer dan
de zorgverlener zou wensen; het is nu
eenmaal erg moeilijk om jarenlang in-
gesleten gedrag zomaar te veranderen.
Het is goed om toch gewoon na enige
tijd oordeelvrij te checken of de patiënt
nu wél gemotiveerd is.
Tot slot is het van belang om realis-
tische doelen te stellen: kleine stapjes
zetten en deze herhalen.
Motiverende gespreksvoeringHet verleden heeft geleerd dat het wei-
nig effectief is om patiënten de negatie-
ve consequenties van hun gedrag voor
te houden. Patiënten ervaren namelijk
ook voordelen van hun ‘slechte gedrag’.
Bij motiverende gespreksvoering wordt
niet uitgegaan van de negatieve bood-
schap; het is een methode om zelfmo-
tiverende uitspraken uit te lokken en te
versterken (‘veranderingstaal’). De kans
op gedragsverandering van de patiënt
neemt toe als er commitment is aan
een concreet, gezamenlijk geformuleerd
plan. Maar een onvoorwaardelijke ac-
ceptatie van de keuzes van de patiënt
staat voorop: de zorgverlener veroor-
deelt en moraliseert niet.
ZorgprofielenBij elk van de vier leefstijlonderwerpen
is een zorgprofiel vastgesteld. Hierin is
vastgelegd aan welke voorwaarden de
zorg voor specifieke groepen patiënten
moet voldoen: welke zorgverleners ver-
lenen welke concreet omschreven zorg?
Bekijk samen met de patiënt welk
zorgprofiel het best passend is. Leidend
daarbij zijn de zelfmanagementvaar-
digheden van de patiënt, de aard en
ernst van de aandoening, eerdere erva-
ringen met behandelingen en de voor-
keuren van de patiënt. Is bijvoorbeeld
Vijf stappen om zelfmanagement te sti-muleren (5 A’s): Achterhalen: vraag de patiënt om erva-ringen en behoeftes te noemen.
Adviseren: verklaar deze ervaringen en behoeftes en geef informatie op maat.
Afspreken: help bij het stellen van haal-bare doelen en neem gezamenlijk be-sluiten.
Assisteren: help bij persoonlijke barriè-res en ga na of er behoefte is aan extra ondersteuning.
Arrangeren: maak samen een specifiek plan voor (vervolg)ondersteuning.
487huis art s & we tensch ap58(9) Sep tember 2015
NHG-zorgmodule
Individueel zorgplanDe met de patiënt gemaakte afspraken
vormen de kern van het Individueel
zorgplan. Bij afspraken over de leefstijl
zijn de doelen en wensen van de patiënt
leidend. Het Individueel zorgplan bevat
de volgende elementen:
Iedereen die bij de zorg betrokken is
(zorgverleners, mantelzorgers, de pa-
tiënt zelf).
Doelen van de zorg.
De zorgafspraken, bestaande uit:
– welke activiteiten ondernomen wor-
den om een doel te bereiken;
– wie een activiteit uitvoert: patiënt,
mantelzorger of zorgverlener;
– welke zorgverlener de activiteit zal
monitoren: huisarts, praktijkonder-
steuner, anderen;
– wanneer de activiteit plaatsvindt;
– hoe en wanneer de afspraak wordt
geëvalueerd.
Het is van belang om bij het Individueel
zorgplan een overzicht van risicofac-
toren en het risicoprofiel te hebben, zo
nodig aangevuld met meet- en streef-
waarden.
Een Individueel zorgplan is te beschou-
wen als een ‘werkdocument’. Immers,
het veranderen van leefstijl is niet ge-
makkelijk en vergt een lange adem.
Doelen en activiteiten worden dus wel
zo concreet mogelijk weergegeven, maar
deze kunnen in de loop van de tijd toch
veranderen.
Leefstijladvisering aan migranten en laaggeletterdenBij leefstijladvisering aan migranten en
laaggeletterden ontstaat soms de indruk
dat de adviezen niet overkomen of niet
worden opgevolgd. Onderzoek toont ook
aan dat deze groepen minder succesvol
zijn bij afvallen, bewegen en stoppen met
roken. Veelvoorkomende oorzaken zijn:
Gebrekkige communicatie door:
– gemis aan kennis over het functio-
neren van het menselijk lichaam;
– taalproblemen.
Te weinig motivatie door:
– gebrekkige aansluiting bij de leef-
wereld of prioriteiten van de patiënt
(bijvoorbeeld bestaande voedingspa-
tronen, afwijkende visie op overge-
wicht, sociale problematiek of stress).
Weinig succes bij het opvolgen van ad-
viezen door:
– organisatorische of financiële be-
lemmeringen (bijvoorbeeld een te
dure of verafgelegen sportschool,
geen mogelijkheid tot ongemengd
sporten);
– gebrek aan begrip of ondersteuning
vanuit de sociale omgeving (bijvoor-
beeld het belang van gastvrijheid
en het altijd kunnen aanbieden van
voedsel; het niet door alle culturen ac-
cepteren van sporten door vrouwen).
In de NHG-Zorgmodules Leefstijl is een
bijlage specifiek gewijd aan de leefstijl-
advisering aan migranten en laaggelet-
terden.
een eerdere behandeling niet effectief
gebleken, dan kan de keuze nu vallen
op een intensievere begeleiding, oftewel
een hoger zorgprofiel. Andersom kan
het ook voorkomen dat het de patiënt
niet is gelukt om in een hoog zorgprofiel
zijn doelen te bereiken; dan kan nu wel-
licht met een minder intensieve bege-
leiding in een lager zorgprofiel worden
volstaan om de al wel behaalde resulta-
ten te bestendigen.
Bij alle zorgprofielen geldt dat het
belangrijk is dat de omgeving van de pa-
tiënt hem steunt. Verder kunnen finan-
ciële belemmeringen een rol spelen bij
de keuze voor een zorgprofiel. Zo wordt
bewegingszorg slechts deels vergoed,
evenals sommige groepsbehandelingen
en begeleiding door een GZ- of eerste-
lijnspsycholoog.
Bij alle leefstijlonderwerpen is een pro-
fiel ‘zelfmanagement’ geformuleerd.
Hier is dus geen specifieke zorgverle-
ner benoemd, maar dat betekent niet
dat de huisartsenpraktijk of andere
zorgverleners geen bemoeienis hebben
met de zorg. Zelfmanagement is bij alle
profielen van belang en daarbij heeft de
huisartsenpraktijk een belangrijke on-
dersteunende en faciliterende rol.
Do’s and don’ts bij motiverende ge-spreksvoering: Reageer empathisch en luister reflectief; zo voelt de patiënt zich begrepen en ge-stimuleerd tot zelfreflectie.
Probeer een vraag- en antwoordge-sprek te voorkomen.
Vermijd discussies over de keuzes van de patiënt, ook bij verschillen van mening.
Toon de verschillen aan tussen het ge-drag van de patiënt en de doelen en waarden die deze nastreeft (bijvoor-beeld kleinkinderen willen zien opgroei-en, angst voor een akelig ziekbed).
Stimuleer ‘veranderingstaal’ en rem ‘behoudtaal’ af. De patiënt is vaak am-bivalent; exploreer dit door bijvoorbeeld te vragen: Wat wilt u graag? Welke mo-gelijkheden heeft u? Welke redenen voor verandering zijn voor u doorslaggevend?
Versterk en ondersteun het vertrouwen van de patiënt in zijn eigen kunnen, bij-voorbeeld door het uitlokken, bekrach-tigen, sturen en laten herhalen van posi-tieve ervaringen en successen.
Versterk het commitment aan een ver-anderingsplan.
Foto
: Cor
bis
Hol
land
se H
oogt
e
488 huis art s & we tensch ap 58(9) Sep tember 2015
NHG-zorgmodule
Handig bij praktijkverbeteringsprojec-
ten is de buurtzorgscan: een database
met instrumenten om feiten en cijfers
over sport en beweging helder in kaart
te brengen.
Alcoholgebruik. De gemiddelde hoeveel-
heid alcohol per dag, per week en per
gelegenheid.
Lichaamsbeweging. De frequentie, duur
en intensiteit van bewegen; per dag en
per week, in de zomer en in de winter.
Roken. Nu en in het verleden, hoeveel-
heid sigaretten per dag.
Voeding. Wat, wanneer, waar, met wie,
waarom en hoe gegeten wordt; het ge-
wicht en de schommelingen daarin.
Van belang is de vraag in hoeverre de
patiënt de eigen alcoholinname, li-
teams en koppelt deze aan activiteiten
binnen en buiten de zorg);
grote bedrijven die interventiepro-
gramma’s organiseren voor hun werk-
nemers.
Vooral in stedelijke gebieden kost het
opzetten en bijhouden van een sociale
kaart veel tijd. Veelal heeft de plaatse-
lijke GGD of Regionale Ondersteunings-
structuur een overzichtskaart van
leefstijlprogramma’s en zorgverleners.
Lokale en provinciale sportorganisa-
ties hebben soms een sociale kaart van
sport- en bewegingsactiviteiten.
Vaak circuleren verschillende versies
van een sociale kaart en ontbreekt dus
een volledig overzicht van de activitei-
ten in de wijk en van het zorgverleners-
aanbod. Daarom is het belangrijk dat
gemeentes, GGD’s en praktijkondersteu-
ners samenwerken bij het opzetten en
bijhouden van een sociale kaart.
Handige websites De website van RIVM Centrum Ge-
zond Leven bevat een overzicht van
effectieve leefstijlinterventies voor
bijvoorbeeld scholen, gemeentes, wijk
en werk. Het overzicht is handig bij
het opzetten van een praktijkverbete-
ringsproject (www.loketgezondleven.
nl > interventies > i-database).
Zorgverleners kunnen voor advies, on-
dersteuning en inspiratie ook terecht
bij www.loketgezondleven.nl > advies-
en-ondersteuning.
Sociale kaartKennis van de sociale kaart in de eigen
wijk en van de netwerken binnen en
buiten de eigen setting is van belang bij
leefstijladvisering. Een van de taken van
de praktijkondersteuner is het opzetten
en onderhouden van een sociale kaart
betreffende de eigen aandachtsgebie-
den: eerstelijnszorgverleners (diëtisten,
fysio- en oefentherapeuten, GZ- en eer-
stelijnspsychologen).
Bij het opzetten en onderhouden van de
sociale kaart is het nuttig om ook samen
te werken met mensen en organisaties
buiten de zorg die leefstijlactiviteiten
ontplooien, zoals:
gemeentelijke welzijnsorganisaties
die groepsactiviteiten organiseren
rond beweging en voeding, vaak spe-
cifiek gericht op doelgroepen in ach-
terstandswijken (bijvoorbeeld fietsen
voor vrouwen met een andere cultu-
rele achtergrond);
door sommige gemeentes aangestelde
buurtsportcoaches;
sportverenigingen en commerciële
sport- en bewegingsaanbieders die
zich richten op mensen met gezond-
heidsrisico’s of weinig ervaring met
beweging (bijvoorbeeld personal trai-
ners, fitnessinstructeurs en begelei-
ders van sport en beweging);
sociale wijkteams (een belangrijke sig-
nalerende en adviserende rol is weg-
gelegd voor de wijkverpleegkundige;
deze beoordeelt zorgvragen van zowel
huisartsenpraktijken als sociale wijk-
Samenwerkingsafspraken rond leefstijl-adviseringAandachtspunten bij het opstellen van sa-menwerkingsafspraken binnen zorggroe-pen of met andere eerstelijnszorgverle-ners zijn: Inventariseer de sociale kaart van de re-gio en de lokale initiatieven.
Maak afspraken over wijze (brief, e-mail, telefoon) en inhoud (wie doet wat wan-neer) van de informatie-uitwisseling bij verwijzing en afstemming.
Maak afspraken over het verwijsbeleid. Stem beleid, werkwijze en verantwoor-delijkheden af en sluit daarmee aan bij bestaande (transmurale) afspraken.
Spreek af wie wanneer welke voorlich-ting geeft aan patiënten en hun naasten.
Maak afspraken over termijnen en in-houd van (tussen)evaluatie en rappor-tage van de behandeling.
Spreek af wanneer er sprake is van stag-natie in de behandeling en met wie dan contact wordt opgenomen.
Spreek af bij welke signalen er sprake is van een afwijkend beloop en wanneer wordt terugverwezen.
Spreek af wanneer de huisarts wordt geconsulteerd.
Spreek af wie de zorg coördineert en wie aanspreekpunt is voor de patiënt en diens naasten.
Maak afspraken over het veranderen of beëindigen van de behandelingsplan-nen.
Evalueer regelmatig de gemaakte af-spraken.
Geïntegreerde aanpak leefstijl en Individueel zorgplan
Leefstijladvisering bij chronische aan-doeningenBij chronische aandoeningen is een
geïntegreerde aanpak van de leefstijl-
advisering nodig. Zet daarbij de volgen-
de stappen:
Bespreek samen met de patiënt welke
leefstijlfactoren deze kan en wil aan-
pakken.
Bespreek welke doelen de patiënt wil
halen en welke zorg hierbij het best
past.
Maak samen met de patiënt een plan
van aanpak.
Leg de afspraken vast in het Individu-
eel zorgplan.
AankaartenHet aanpakken van de leefstijl heeft
meestal als doel (verdere) gezondheids-
schade door chronische aandoeningen
te voorkomen. Verschillende leefstijl-
factoren kunnen dan niet los van elkaar
worden gezien. Bekijk dus samen met de
patiënt welke leefstijlfactoren aanpak
verdienen, of hiervoor voldoende moti-
vatie bestaat en wat de beste aanpak is.
Vraag daartoe naar:
489huis art s & we tensch ap58(9) Sep tember 2015
NHG-zorgmoduleNHG-zorgmodule
delingen en de voorkeuren van de pa-
tiënt. Globaal volgen de zorgprofielen
steeds eenzelfde patroon, waarbij het
laagste profiel uitgaat van uitsluitend
zelfmanagement en het hoogste van
begeleiding door gespecialiseerde pro-
fessionals uit het zorgdomein. De on-
derdelen van de zorgprofielen worden in
de verschillende Leefstijlmodules nader
uitgewerkt.
zorgprofiel het best past. De diverse
zorgprofielen zijn beschreven in de ver-
schillende Leefstijlmodules.
Een plan van aanpak makenMaak samen met de patiënt een plan
van aanpak en bespreek hiertoe:
welke activiteiten nodig zijn om de
doelen van de patiënt te bereiken;
wie de activiteiten uitvoert: patiënt,
mantelzorger of zorgverlener;
welke zorgverlener de activiteiten zal
monitoren;
wanneer de activiteiten plaatsvinden;
hoe en wanneer de afspraken worden
geëvalueerd.
Leg de gemaakte afspraken vast in een
Individueel zorgplan.
Bent u tevreden met uw leefstijl? Denkt
u dat een verandering van leefstijl uw
gezondheidsrisico’s zou verminderen
of uw leven wat prettiger kan maken?
Heeft u eerdere ervaringen met het
veranderen van uw leefstijl en welke
barrières waren er toen?
Doelen formulerenVraag of de patiënt ermee akkoord gaat
nadere informatie te ontvangen over
zijn leefstijl. Geef vervolgens relevante
informatie over de gezondheidsrisico’s
van de patiënt en sluit hiermee aan bij
diens wensen, kennis en begripsniveau.
Bespreek met de patiënt welke doe-
len hij wil halen en of hij daarbij hulp
zou willen hebben.
Bekijk bovenstaande inventarisaties
met de patiënt en bepaal samen welk
chaamsbeweging, het roken of zijn voe-
dingspatroon als een probleem ervaart.
Weet de patiënt het verband tussen zijn
leefstijl en het risico op het krijgen of
verergeren van een chronische aandoe-
ning? Vraag ook of de patiënt akkoord
gaat met bespreking van zijn leefstijl.
Exploreren en informerenVraag in hoeverre de patiënt overweegt
een of meer leefstijlfactoren aan te pak-
ken:
Wat zouden voor u de drie belangrijk-
ste redenen zijn om uw leefstijl te ver-
anderen?
Geef aan op een schaal van 0 – 10 hoe
belangrijk het voor u is om uw leefstijl
te veranderen. Waarom is dit cijfer niet
hoger? Wat zou nodig zijn om een ho-
ger cijfer te geven?
Toegang tot de LeefstijlmodulesDe NHG-Zorgmodules Leefstijl zijn gratis toegankelijk via de NHG-website: www.nhg.org.
Voor de patiënt is op de modules afge-stemde informatie te vinden op Thuisarts.nl/gezonde-leefstijl. Bovendien zijn in sa-menwerking met Patiëntenfederatie NPCF zes korte voorlichtingsfilmpjes voor de patiënt ontwikkeld.
De vier NHG-Zorgmodules Leefstijl
Hieronder treft u een beknopte toelich-ting aan op de richtlijnen die u kunt ver-wachten in de vier Zorgmodules Leefstijl over roken, alcohol, bewegen en voe-ding. Waar mogelijk volgen de Leefstijl-modules steeds de opbouw die u al ge-wend bent van de NHG-Standaarden.
BegrippenZo nodig worden gehanteerde begrip-
pen nader uitgelegd. Bijvoorbeeld het
verschil tussen een beweegprofessional
en een beweegzorgprofessional, of het
verschil tussen problematisch alcohol-
gebruik en een stoornis in het gebruik
van alcohol.
Richtlijnen diagnostiekHierin wordt achtereenvolgens inge-
gaan op:
situaties waarin u alert moet zijn op
patiënten met risicofactoren;
het aankaarten van de problematiek;
het inventariseren van bestaande ge-
dragspatronen;
eventuele aanvullende diagnostiek
(bijvoorbeeld een longfunctieonder-
zoek of inspannings-ECG);
het exploreren van de motivatie tot
gedragsverandering, de zelfmanage-
mentvaardigheden en de behoefte aan
ondersteuning.
Richtlijnen beleidSamen met de patiënt wordt een pas-
send zorgprofiel gekozen op grond van
de zelfmanagementvaardigheden, de
aard en ernst van de problematiek, de
ervaringen met eerdere pogingen tot
gedragsverandering of vroegere behan-
Hu
isa
rts
enzo
rg
in
cij
fer
s
P
490 huis art s & we tensch ap 58(9) sep tember 2015
Per 1 januari 2012 is de vergoeding voor maagzuurremmers
veranderd. Patiënten die maagzuurremmers korter dan 6
maanden gebruiken, moeten deze zelf betalen. Patiënten
die maagzuurremmers langer dan 6 maanden krijgen voor-
geschreven, moeten de eerste 15 dagen zelf betalen. Al vanaf
de aankondiging van de maatregel in 2011 was er discussie
tussen artsen en het ministerie van VWS over mogelijk on-
gewenste gevolgen. Deze discussie richtte zich met name op
patiënten die behalve maagzuurremmers ook ontstekings-
remmende pijnstillers (NSAID’s) of laaggedoseerde aspirine
(LDASA) gebruiken. Bij deze patiënten zou het niet gebruiken
van maagzuurremmers, omdat ze deze niet zelf willen of
kunnen betalen, kunnen leiden tot een toename van het aan-
tal maagbloedingen. De Tweede Kamer stelde in 2013 vragen
over deze kwestie. Het NIVEL deed daarom onderzoek.
Hoog risico op maagklachtenIn NIVEL Zorgregistraties selecteerden we, voor de periode
2010-2013, gebruikers van NSAID’s en LDASA die (daardoor)
volgens de huidige NHG-Standaard een verhoogd risico op
maagbloedingen hebben: de hoogrisicogebruikers (n = 29.642).
Voor deze groep keken we naar het gebruik van maagzuur-
remmers in dezelfde periode. Ook keken we of specifieke groe-
pen, zoals mensen met een lage sociaal-economische status,
nadelige gevolgen ondervinden van de maatregel.
Verbetering in voorschrijvenIn de periode 2010-2013 zien we een toenemend gebruik van
maagzuurremmers onder hoogrisicogebruikers [figuur]. De
toename was het sterkst in de LDASA-groep: van 36% in 2010
naar 61% in 2013. De stijging was niet afhankelijk van leeftijd,
geslacht en sociaal-economische status van de patiënt [tabel].
Er is een tijdelijke daling in het gebruik van maagzuurremmers
Maagzuurremmers en NSAID's of aspirine
Linda Flinterman, Karin Hek, Joke Korevaar, Liset van Dijk
te zien aan het begin van 2012 toen de maatregel inging, maar
deze daling is niet uniek voor 2012. Het aantal patiënten dat voor
een maagbloeding in het ziekenhuis terechtkwam, daalde in de
periode 2010-2013 van 4,6 naar 4,2 per 10.000 patiënten. Ook het
aantal maagbloedingen liet voor alle subgroepen, geslacht, leef-
tijd en sociaal-economische status een lichte daling zien.
Verdere verbetering mogelijkPatiënten met een verhoogd risico op maagaandoeningen
door het gebruik van NSAID’s en LDASA zijn de afgelopen ja-
ren vaker maagzuurremmers gaan gebruiken. Ook is het aan-
tal maagbloedingen niet gestegen. Op de eindpunten die wij
hebben onderzocht, heeft de maatregel geen nadelige effecten
gehad. Dit komt mogelijk, omdat er bij invoer van de pakket-
maatregel veel aandacht in de media is geweest voor de nega-
tieve gevolgen van het niet gebruiken van maagzuurremmers
bij hoogrisicopatiënten. Daarnaast zijn de NHG-Standaarden,
met name voor het gebruik van maagzuurremmers bij LDASA,
in 2013 op dit punt aangescherpt. Alhoewel het gebruik van
maagzuurremmers in de hoogrisicogroep fors is toegenomen
in de periode 2010-2013, gebruikt 20% van de NSAID-groep en
40% van de LDASA-groep met een verhoogd risico op maag-
klachten nog steeds geen maagzuurremmers. Aandacht voor
het gelijktijdig voorschrijven van NSAID’s of LDASA en maag-
zuurremmers bij patiënten met een hoog risico op maagbloe-
dingen blijft daarom gewenst. ▪
Tabel Percentage gebruikers van maagzuurremmers onder hoogrisico-gebruikers van NSAID’s en LDASA per patiëntkenmerk in 2010-2013
Kenmerken 2010 2011 2012 2013
Geslacht %Mannen 65 66 66 71
Vrouwen 65 69 71 76
Leeftijd %> = 80 46 53 58 67
70-79 76 77 79 82
60-69 74 78 76 77
SES (woonwijk) %Hoog 64 68 71 73
Midden hoog 65 68 67 73
Midden midden 67 67 72 77
Midden laag 63 67 68 71
Laag 66 68 70 74
De hier beschreven analyses zijn uitgevoerd met gegevens uit NI-VEL Zorgregistraties eerste lijn (NZR) en het DBC informatiesys-teem (DIS). NZR maakt gebruik van gegevens uit de elektronische patiëntdossiers (EPD’s) van deelnemende huisartsen en verzameld constant gegevens over aandoeningen, aantallen verrichtingen, geneesmiddelvoorschriften en verwijzingen (www.nivel.nl/zorgre-gistraties). DIS verzamelt alle gedeclareerde DBC’s uit de basisre-gistratie van zorgaanbieders over de geleverde en gedeclareerde zorg (www.dbcinformatiesysteem.nl).
Figuur Percentage gebruikers van maagzuurremmers onder hoogrisicogebruikers van NSAID’s (rood) en LDASA (groen) per kwartaal in de periode 2010-2013
0102030405060708090
100
1 2 3 4 1 2 3 4 1 2 3 4 1 2 3 42010 2011 2012 2013
Perc
enta
ge g
ebru
iker
sm
aagz
uurr
emm
ers
(%)
Periode (jaar, kwartaal)
491huis art s & we tensch ap
(Ver
)sta
nd
va
n z
ak
en
58 (9) sep tember 2015
Eerstelijnszorg voor patiënten met kanker
Ietje Perfors
is voorstander van een vaste positie van de huisarts in het
zorgtraject. KWF Kankerbestrijding ondersteunt deze visie in
het rapport Nazorg bij kanker: de rol van de eerste lijn en schrijft een
grote rol toe aan de eerste lijn. Het advies is de medische zorg
na de primaire behandeling voor rekening van de huisarts te
laten komen en niet-medische zorg door een met de huisarts
samenwerkende (praktijk)verpleegkundige of praktijkonder-
steuner te laten invullen. KWF Kankerbestrijding benadrukt
verder dat continuïteit van zorg een belangrijk element is in
de zorg voor patiënten met kanker.
Zowel het NHG als de patiëntenorganisatie Levenmetkan-
ker pleit voor contact met de huisarts direct na de diagnose.
Het NHG-Standpunt Oncologische zorg in de huisartsenprak-
tijk adviseert meer continuïteit en structurering in de zorg
gedurende het gehele zorgproces, zodat nazorg beter gewaar-
borgd is. Het standpunt adviseert tevens contact met de huis-
arts voorafgaand aan belangrijke beslismomenten, om zo de
gedeelde besluitvorming in het ziekenhuis te ondersteunen.
Patiënten met kanker geven in een enquête, uitgevoerd door
Levenmetkanker, eveneens aan dat er behoefte is aan contact
met de huisarts voor begeleiding bij hun behandelkeuze.
In de huidige literatuur is er echter nog weinig bekend over
de effecten van gestructureerde eerstelijnszorg direct na di-
agnose vanuit de huisartspraktijk voor in opzet curatief be-
handelde patiënten.2
ConclusieDoor een toenemend aantal (ex)patiënten met kanker zal de
eerste lijn in de nabije toekomst een deel van de bijbehorende
zorg gaan uitvoeren. Kennis over de effecten van een structu-
rele eerstelijnszorg vanaf de diagnose ontbreekt.
Belangrijkste onderzoeksvraagWat zijn de effecten van gestructureerde zorg vanuit de eerste
lijn, vanaf de diagnose, voor patiënten met kanker die in op-
zet curatief worden behandeld? Het GRIP-onderzoek wil deze
vraag beantwoorden via een RCT – The effects of structured
follow-up from primary care for patients during their cancer
journey. Daartoe krijgen patiënten die in opzet curatief wor-
den behandeld voor kanker – colorectaal, mamma-, long- en
prostaatcarcinoom of een melanoom – direct na de diagnose
gestructureerde eerstelijnszorg aangeboden. ▪
Literatuur1 Korevaar J, Heins M, Donker G, Rijken M, Schellevis F. Oncologie in de
huisartsenpraktijk. Huisarts Wet 2013:1;6-10.2 Aubin M, Giguère A, Martin M, Verreault R, Fitch MI, Kazanjian A, Carmi-
chael PH. Interventions to improve continuity of care in the follow-up of patients with cancer. Cochrane Database Syst Rev 2012:11;7:CD007672.
PraktijkvraagVanwege de vergrijzende populatie en nieuwe (verbeterde)
behandelmethoden tegen kanker neemt het aantal (ex)pati-
enten met kanker toe. Daarnaast is kanker steeds vaker een
chronische ziekte. Om de toenemende zorgvraag aan te kun-
nen, zal de zorg voor patiënten met kanker veranderen. Door
deze ontwikkelingen lijkt er een grotere rol voor de eerste lijn
weggelegd. Hoe moet deze eerstelijnszorg eruitzien en wat
zijn de effecten van een dergelijke hervorming van zorg?
Huidig beleidNa de diagnose kanker is er geen gestructureerde zorg van-
uit de eerste lijn beschikbaar. De (na)zorg voor oncologische
patiënten is zeer divers georganiseerd en verschilt van de eer-
stelijnszorg bij andere chronische ziekten, zoals diabetes en
COPD. Doorgaans ligt zowel de behandeling als de (medische)
zorg met name in het ziekenhuis. De huisarts wordt afwis-
selend geïnformeerd en/of betrokken bij de aanpassingen in
het behandelbeleid en de medicatie. Veelal wordt de zorg voor
oncologische patiënten pas weer overgedragen aan de huis-
arts wanneer de patiënt na het afronden van de behandeling
tegen kanker weer voor (andere) klachten op het spreekuur
komt, of wanneer de patiënt in een palliatieve of terminale
behandelfase belandt.
Relevantie voor de huisartsEen op de drie mensen in Nederland krijgt kanker. Het aantal
patiënten met kanker neemt toe. Per normpraktijk zijn er per
jaar gemiddeld 60 patiënten met kanker, onder wie 8 nieuwe.
Deze patiënten vragen relatief veel zorg en ondersteuning.1
Naar verwachting zal het aantal patiënten met kanker dat
na primaire behandeling nog een vorm van zorg ontvangt
meer dan 60% toenemen in de periode 2010-2020. Onder ande-
re de Gezondheidsraad, het Koningin Wilhelmina Fonds voor
de Nederlandse Kankerbestrijding (KWF Kankerbestrijding),
ziekenhuizen en het Nederlands Huisartsen Genootschap
(NHG) pleiten voor hervorming van de huidige oncologische
zorgketen, met daarin een grotere rol voor de eerste lijn na
2020. De effecten van een dergelijke structurering van zorg
en de optimale vorm hiervoor zijn echter nog niet onderzocht.
Stand van zaken in de literatuurDe Gezondheidsraad pleit in een recent rapport Nacontrole in de
oncologie voor een herschikking van de nazorg voor patiënten
die in opzet curatief worden behandeld. De Gezondheidsraad
UMC Utrecht, Julius Centrum voor Gezondheidswetenschappen en Eerstelijnsgeneeskunde, Huis-
In de rubriek (Ver)Stand van zaken geeft de aiotho (arts-in-oplei-ding tot huisarts-onderzoeker) een korte samenvatting van de lite-ratuur die heeft geleid tot de belangrijkste onderzoeksvraag, waar-op hij/zij aan het promoveren is. De coördinatie van de rubriek is in handen van M.J. Scherptong-Engbers, LUMC Leiden, aiotho en re-
492 huis art s & we tensch ap
Na
sch
oli
ng
58 (9) sep tember 2015
T‘Dokter, ik zweet te veel’: hyperhidrose in de praktijk
Roel Genders
Primaire of secundaire hyperhidroseOvermatig zweten is een hinderlijke aandoening die kan
leiden tot gevoelens van schaamte en verminderd zelfver-
trouwen. De prevalentie in de algemene bevolking is 1-3%,
bij eenderde van de betrokkenen zijn de klachten zo ernstig
dat ze hulp vragen van de huisarts.2 Primaire hyperhidrose,
ook wel essentiële of idiopathische hyperhidrose genoemd, is
meestal lokaal. Secundaire hyperhidrose treedt doorgaans ge-
generaliseerd op.
Primaire, lokale hyperhidrosePrimaire hyperhidrose komt over het algemeen voor bij ge-
zonde personen en is meestal beperkt tot oksels, handpalmen,
voetzolen, gelaat en/of liezen.3 De aandoening begint rond de
puberteit en kan erfelijk zijn, de oorzaak is overactiviteit van
het sympathische zenuwstelsel. Om de diagnose te kunnen
stellen moet het overmatig zweten langer dan zes maanden
bestaan en moeten ten minste vier van de volgende criteria
aanwezig zijn:
▪ primair eccriene lokalisatie (oksels, handpalmen, voetzo-
len, gelaat);
▪ bilateraal en symmetrisch;
▪ afwezigheid van nachtzweten;
▪ wekelijkse episodes;
▪ de symptomen beginnen vóór het 25e levensjaar;
▪ positieve familieanamnese;
▪ het zweten beïnvloedt of beperkt het dagelijks leven.4
Een dermatoloog kan de exacte lokatie van de hyperhidrose
vaststellen met een jodium-zetmeeltest. Deze test kan plaats-
vinden voor de behandeling of achteraf om het effect te be-
oordelen.
Secundaire, gegeneraliseerde hyperhidroseSecundaire hyperhidrose treedt doorgaans gegeneraliseerd op
en kan het gevolg zijn van een scala van onderliggende oor-
De functie van transpiratieTranspireren heeft als belangrijkste functie het reguleren van
de lichaamswarmte. Zweetklieren in de huid scheiden vocht
af dat aan de oppervlakte verdampt, waardoor warmte aan
het lichaam onttrokken wordt. Transpireren treedt dus op
bij overmatige warmteproductie, maar kan ook door andere
factoren veroorzaakt worden, zoals stress, alcohol of sterk ge-
kruid voedsel. Een volwassene produceert ongeveer een halve
liter zweet per uur.
Er zijn twee soorten zweetklieren: eccriene en apocriene.
Eccriene zweetklieren bevinden zich overal op het lichaam,
vooral op de handen, de voeten en de oksels. Zij zorgen voor de
thermoregulatie en voor betere grip van de handen. Apocriene
zweetklieren komen pas in de puberteit volledig tot ontwik-
keling. Zij bevinden zich in de oksels en rond de tepels en de
genitalia en hun belangrijkste functie is het afscheiden van
geurstoffen. De transpiratie via de apocriene klieren komt veel
sneller op gang dan die via de eccriene klieren.1
SamenvattingGenders R. ‘Dokter, ik zweet te veel’: hyperhidrose in de praktijk Huisarts Wet 2015;58(9):492-5.Er zijn twee soorten zweetklieren: eccriene zweetklieren zorgen voor de thermoregulatie en bevinden zich overal op het lichaam, apocriene zweetklieren produceren vooral geurstoffen en bevin-den zich in de oksels, rond de tepels en bij de geslachtsorganen. Overmatig zweten kan leiden tot schaamte, verminderd zelfver-trouwen en psychische klachten. Ongeveer 1-3% van de algemene bevolking heeft last van hyperhidrose, bij ongeveer eenderde van hen zijn de klachten zodanig dat ze bij de huisarts komen.Een belangrijk onderscheid is dat tussen primaire en secundaire hyperhidrose. Primaire hyperhidrose is meestal lokaal (handen, voeten, oksels, liezen of gelaat), secundaire hyperhidrose is door-gaans gegeneraliseerd. Bekende oorzaken van secundaire hyper-hidrose zijn overgewicht, metabole, endocriene en neurologische aandoeningen, druggebruik en medicatie.Er is een scala van behandelingen voor primaire hyperhidrose, va-riërend van topicale of orale medicatie, iontoforese, botulinetoxi-ne-injecties en microgolfbehandeling tot chirurgische ingrepen zoals excisie, curettage of sympathectomie. De niet-invasieve mi-crogolftechniek ter behandeling van axillaire hyperhidrose is nieuw en veelbelovend.De huisarts speelt een belangrijke rol in de diagnostiek en verwij-zing. Welke behandeling hij kiest bij primaire hyperhidrose is sterk afhankelijk van de wensen en verwachtingen van de patiënt, en van de ernst en lokalisatie van de aandoening. Bij secundaire hy-perhidrose zal hij uiteraard eerst de onderliggende aandoening aanpakken.
De kern ▪ Een belangrijk onderscheid is dat tussen primaire en secun-
daire hyperhidrose. ▪ Primaire hyperhidrose is vooral lokaal, secundaire hyperhi-
drose is doorgaans gegeneraliseerd. ▪ Bij de behandeling van primaire hyperhidrose is het zeer be-
langrijk de wensen en verwachtingen van de patiënt in het oog te houden.
▪ Bij secundaire hyperhidrose is het belangrijk de onderliggen-de oorzaak aan te pakken. Er is een scala van oorzaken en van mogelijke behandelingen.
▪ De microgolftechniek is een nieuwe, niet-invasieve methode om axillaire hyperhidrose te behandelen.
493huis art s & we tensch ap
Na scholing
58(9) sep tember 2015
AbstractGenders R. Excessive sweating: hyperhidrosis in general practice. Huisarts Wet 2015;58(9):492-5.There are two types of sweat glands: the eccrine sweat glands, which are present throughout the body and which are responsible for thermoregulation and the apo-crine sweat glands, which are found in the armpits, around the nipples, and in the groin and which produce odourless secretions that develop a characteristic odour when broken down by bacteria, and pheromone-like compounds. Excessive swea-ting, or hyperhidrosis, can cause embarrassment, loss of confidence, and mental health problems. About 1–3% of the general population is affected by hyperhidrosis, a third of whom have symptoms severe enough to warrant a visit their general practi-tioner. It is important to distinguish between primary and secondary hyperhidrosis. Primary hyperhidrosis usually occurs locally, affecting the hands, feet, groin, armpit, or face, whereas secondary hyperhidrosis is typically more generalized and can be caused by obesity, metabolic, endocrine, or neurological disorders, drugs or medica-tions. There are a number of treatments for primary hyperhidrosis, ranging from to-pical or oral medications, iontophoresis, botulin toxin injections and microwave the-rapy to surgical interventions such as excision, curettage, or sympathectomy. The non-invasive microwave technique for the treatment of axillary hyperhidrosis is pro-mising. The general practitioner has an important role in diagnosing the disorder and in patient referral. The choice of treatment for primary hyperhidrosis is strongly de-pendent on the patient’s preference and expectations, and on the site and severity of the disorder. In the case of secondary hyperhidrosis, it is important to treat the un-derlying condition.
Botulinetoxine-
tulinum. Wanneer een kleine dosis van het toxine in de huid
wordt geïnjecteerd, verlamt het de uiteinden van de zenuwen
die de eccriene zweetklieren aansturen.14 Een placebogecontro-
leerd onderzoek met 320 deelnemers wees uit dat na vier weken
behandeling de hoeveelheid zweet met meer dan de helft was
gereduceerd bij 94% van de deelnemers in de botulinetoxine-
groep, versus 36% in de placebogroep. Na zestien weken waren
de percentages 82% versus 21%.15 -
zaken: metabool, endocrien, neurologisch, infectie, obesitas,
drugs of medicatie [tabel]. Na anamnese en lichamelijk on-
derzoek zal vaak aanvullend onderzoek nodig zijn (bloed- en
urineonderzoek, thoraxfoto, neurologisch onderzoek) om de
onderliggende oorzaak te achterhalen.
BehandelingDe behandeling van een secundaire hyperhidrose zal al-
lereerst afhangen van het onderliggende probleem. Daarom
beperken wij ons hier tot de behandeling van primaire hy-
perhidrose. De keuze zal worden bepaald door de ernst en de
plaats van de hyperhidrose.3
Topicale middelenBij milde hyperhidrose kan een sterk antitranspiratiemiddel
uitkomst bieden, al is dit meestal niet voldoende. Aluminium-
chloride, het werkzame bestanddeel van antitranspirantia,
kan als oplossing of gel in sterkere concentraties (15-20%) wor-
den gebruikt.5 Het zorgt ervoor dat de zweerkliertjes verstopt
raken. Het effect houdt maximaal 48 uur aan. Bijwerkingen
die kunnen optreden zijn irritatie (> 10%) en verkleuring van de
huid (1-10%).6 Een vergelijkend onderzoek toonde aan dat 47%
van de patiënten significant verbeterde bij topicale applicatie
van aluminiumchloride in combinatie met iontoforese, versus
80% bij behandeling met botulinetoxine-injecties.7 Vaak start
men met de topicale behandeling omdat deze relatief goed-
koop en niet-invasief is.
Orale medicatieVoor de behandeling van hyperhidrose zijn geen orale genees-
middelen geregistreerd; er zijn ook geen grote vergelijkende
onderzoeken naar gedaan. Wel wordt de werkzaamheid van
oxybutynine en andere anticholinergica genoemd in enkele
patiëntbeschrijvingen en patiëntenseries.8,9 Het voorschrij-
ven van bètablokkers, anticholinergica en andere systemische
middelen ter behandeling van hyperhidrose is off-label en is
daarom voorbehouden aan de tweede lijn.
IontoforeseBij iontoforese plaatst de patiënt de handen of voeten in een
waterbadje (voor de oksels bestaan er speciale sponzen) waar-
doorheen een zwakke stroom wordt geleid.10 De stroom, die de
weg van de minste weerstand kiest, loopt via de zweetkanaal-
tjes en remt daardoor de activiteit van de zweetklieren. Dit ef-
fect houdt twee tot vier dagen aan, maar wordt langduriger
na herhaaldelijk gebruik. In twee onderzoeken bleek iontofo-
rese werkzaam tegen hyperhydrose bij 90% van de patiënten,
maar deze onderzoeken telden respectievelijk slechts 54 en 32
deelnemers, en hadden geen vergelijkende en gecontroleerde
opzet.11,12
Een iontoforesebehandeling moet een aantal keer per week
worden uitgevoerd.13 Als bijwerking kan milde irritatie optre-
den. Therapietrouw is belangrijk voor een blijvend resultaat.
Tabel Oorzaken van secundaire gegeneraliseerde hyperhidrose
Endocrien en metabool hyperthyreoïdie
diabetes mellitus
jicht
menopauze
obesitas
feochromocytoom (zeldzaam)
carcinoïdsyndroom (zeldzaam)
Infectieziekte hiv
tuberculose
malaria
Neurologische aandoening ziekte van Parkinson
beschadiging van het ruggenmerg
perifeer zenuwtrauma
Medicamenteus tricyclische antidepressiva
propranolol
opiaten
SSRI’s
cholinesteraseremmers
efavirenz
494 huis art s & we tensch ap 58(9) sep tember 2015
Na scholing
Vaker toegepast wordt curettage van de zweetklieren met
behulp van liposuctie-instrumenten.21 In een gerandomi-
seerd onderzoek met 20 deelnemers bij wie de ene oksel werd
behandeld met botulinetoxine en de andere oksel met de cu-
rettagetechniek was na drie maanden de zweetvermindering
gemiddeld 72,1% in de botuline-oksel en 60,4% in de gecuret-
teerde oksel.22
Een derde operatieve methode is thoracale sympathecto-
mie. Hierbij worden de autonome zenuwen naar de zweet-
klieren doorgesneden, waardoor de zweetklieren in oksels en
handen niet meer worden aangestuurd.23 In een retrospectief
onderzoek onder 155 patiënten die behandeld waren voor hy-
perhidrose aan handen of voeten bleek deze methode succes-
vol bij 96,6% van de patiënten met hyperhidrosis palmaris en
39,8% van de patiënten met hyperhidrosis plantaris. Bij ruim
tweederde van de patiënten trad wel compensatoir zweten op.
Bij 62% was dit mild, bij 5% matig en bij 1% ernstig.24 In een an-
der retrospectief onderzoek met 161 patiënten trad compensa-
toir zweten op bij 94% van de patiënten. In dit onderzoek bleek
90% van de patiënten tevreden over de behandeling.25 Het is
bij thoracale sympathectomie mogelijk eerst een tijdelijke ze-
nuwblokkade aan te brengen alvorens men de zenuw perma-
nent doorsnijdt.
bare omvang (n = 322) vond dat botulinetoxine een significante
verbetering gaf bij 75%, versus 25% in de placebogroep.16 Het ef-
fect houdt vier tot zeven maanden aan, na een aantal behan-
delingen wordt dat enkele maanden langer.17 Een potentiële
bijwerking is voorbijgaande spierzwakte na te hoge dosering.
MicrogolfEen nieuwe methode om hyperhidrose in de oksels te be-
handelen is met een microgolfapparaat (miraDry®), dat de
zweetklieren door middel van thermolyse vernietigt.18 In niet-
gecontroleerd follow-uponderzoek is de behandeling effectief
gebleken bij 90% van de behandelde patiënten en werd een ge-
middelde zweetvermindering van 82% bereikt.19,20 Er werden
bijwerkingen gemeld, waaronder hematoomvorming, zwel-
ling en lokale gevoelsstoornissen, maar deze waren tijdelijk.
De methode is ook effectief tegen bromhidrose (sterk ruikend
zweet) en chromhidrose (gekleurd zweet), want ook de apo-
criene zweetklieren worden geëlimineerd [figuur].
ChirurgieEen operatie wordt pas overwogen als andere behandelingen
niet mogelijk of niet effectief zijn gebleken. De radicaalste me-
thode is excisie van de huid inclusief alle zweetklieren, maar
de excisie kan grote littekens achterlaten.
Figuur Microgolfbehandeling bij axillaire hyperhidrose
495huis art s & we tensch ap58(9) sep tember 2015
Na scholing
9 Wozniacki L, Zubilewicz T. Primary hyperhidrosis controlled with oxybu-
2009;34:e990-1.10
11 eczema using tap water iontophoresis with pulsed direct current. Acta
12 Reinauer S, Neusser A, Schauf G, Holzle E. Die gepulste GleichstromIon-tophorese als neue Behandlungsmöglichkeit der Hyperhidrosis. Hautarzt
13 -moplantar hyperhidrosis using a monday, wednesday, and friday treat-
14 Evidence-based review and assessment of botulinum neurotoxin for the
15 primary axillary hyperhidrosis: randomised, parallel group, double blind,
16 --
linum toxin type A in the treatment of primary axillary hyperhidrosis: a 52-week multicenter double-blind, randomized,placebo-controlled study
increases with the repetition of botulinum toxin A injections in primary
18
19 al. A randomized, blinded clinical evaluation of a novel microwave device for treating axillary hyperhidrosis: the dermatologic reduction in under-arm perspiration study. Dermatol Surg 2012;38:185-91.
20
21
22 The comparative effectiveness of suctioncurettage and onabotulinum-toxin-A injections for the treatment of primary focal axillary hyperhidro-
23 -
24 -pic transthoracic limited sympathotomy for palmar-plantar hyperhidro-
25 Impact of compensatory hyperhidrosis on patient satisfaction after endo-scopic thoracic sympathectomy. Neurosurgery 2009;64:511-8.
Tot slotHyperhidrose is een veelvoorkomend en vervelend probleem,
dat tot psychische klachten kan leiden. De huisarts heeft een
belangrijke rol in het stellen van de diagnose; het is daarbij es-
sentieel primaire van secundaire hyperhidrose te onderschei-
den. In het eerste geval kan in samenspraak met de patiënt
naar de optimale behandeling worden gezocht; bij secundaire
hyperhidrose moet de onderliggende oorzaak worden aange-
pakt en zal afhankelijk daarvan verwijzing naar de tweede
lijn geïndiceerd zijn.
Bij primaire hyperhidrose kan de huisarts starten met to-
picale behandeling. Als het gewenste effect uitblijft, kan de
patiënt naar de dermatoloog worden verwezen voor verdere
behandeling. Erg belangrijk zijn de wensen en verwachtingen
van de patiënt, zodat deze samen met de arts de optimale be-
handeling kan kiezen. Er is een scala van behandelingen, van
orale medicatie, iontoforese en botulinetoxine-injecties tot
microgolftechniek, curettage en sympathectomie. De micro-
golftechniek is relatief nieuw en wordt toegepast in gespecia-
liseerde dermatologische centra. ▪
Literatuur1 -
drosis and impact on individuals with axillary hyperhidrosis: results
2 -
hia: Elsevier Saunders, 2012.3
--
4 -
5 -
6 -fektivität und Verträglichkeit eines aluminiumchloridhaltigen Antiper-spirants. Hautarzt 2010;61:139-44.
-sus iontophoresis with topical aluminium chloride hexahydrate in treat-
8
Uw diagnoseEen 68-jarige vrouw met diabetes mellitus
type 2 komt op het spreekuur met een wondje
op de vinger van haar linkerhand. Wat is uw
diagnose?
a. Granuloma pyogenicum
b. Basaalcelcarcinoom
c. Spitz naevus
d. Hemangioom
Wilt u het goede antwoord
weten?
Fotoquiz van de maand september Foto’s gezochtElke maand staat er een nieuwe
fotoquiz op onze website. Als u
een bijzondere aandoening op het
spreekuur ziet, denk dan aan de
fotoquiz. Wij ontvangen graag goede
stuur hem op naar [email protected]
u op de hoogte blijven van de laatste
nieuwsberichten? Volg ons dan op
Foto: Antoinette van Zijl, huisarts in IJsselstein
496 huis art s & we tensch ap
Kle
ine
kw
aa
l
58 (9) sep tember 2015
BGastro-oesofageale reflux bij zuigelingen
Hannebeth Bosker, Just Eekhof, Ram Sukhai, Arie Knuistingh Neven
de hand van het groeiboekje. Aanvullend laboratorium- en ra-
diologisch onderzoek door de huisarts is niet zinvol. Als vragen
via anamnese niet naar tevredenheid kunnen worden beant-
woord is dat reden om het kind te verwijzen naar de kinderarts.
Veel toegepaste behandelingenVan alle kinderen met reflux zonder klachten (GER) is > 90%
bij de leeftijd van 18 maanden klachtenvrij. Daarom volstaat
uitleg over reflux en advies aan ouders bij zuigelingen met
GER zonder klachten. Als GER leidt tot klachten, geven huis-
artsen, naast bovenstaande uitleg en geruststelling, in eerste
instantie vaak houdingsadviezen mee aan ouders (het bed
in anti-trendelenburg-positie, wat overigens lastig is uit te
voeren omdat het kind vaak naar beneden zakt/rolt), gevolgd
door het indikken van de voeding (met bijvoorbeeld Johannes-
broodpitmeel) en/of het starten van maagzuurremming met
H2-receptorantagonisten (H2RA, zoals ranitidine) of proton-
pomp-inhibitoren (PPI). In sommige ernstige gevallen start
de kinderarts met prokinetica, met de zorgvuldige afweging
van de mogelijke voordelen en potentiële bijwerkingen. Tot
de leeftijd van 18 maanden is er in principe geen indicatie om
te opereren. Als GERZ echter levensbedreigende complicaties
met zich meebrengt, zoals apneus of ALTEs door aspiratie in
de longen, of een afbuigende groeicurve bij een hernia dia-
fragmatica, kunnen zuigelingen in aanmerking komen voor
een operatie nadat andere pathologie is uitgesloten.3
MethodeIn oktober 2014 zochten we in MEDLINE en in de Cochrane
Library naar gecontroleerd onderzoek en systematische lite-
ratuuronderzoeken. De zoekterm was ‘(“gastroesophageal re-
flux” [MeSH] OR “gastroesophageal reflux” [TW]) AND (infant
[MeSH] OR infant [TW])’. In MEDLINE vonden we 3621 artike-
len. Daarop versmalden we onze search per deelvraag door bo-
venstaande zoektermen te herhalen en hieraan toe te voegen:
‘AND Position [TW]’, ‘AND thicken* [TW]’, ‘AND (“histamine H2
antagonists” [MeSH] OR “histamine H2 antagonists” [TW])’,
‘AND (“proton pump inhibitors” [MeSH] OR “proton pump in-
hibitors” [TW])’. Tot slot hebben we ons bij de klinische vragen
beperkt tot vragen die relevant zijn voor de huisarts.
Klinische vragenWat is het effect van houding op refluxklachten?Gunstig effect. Buikligging en linker zijligging leiden tot een af-
name van reflux.3 In het meest recente onderzoek uit 2014 met
51 patiënten geeft linker zijligging ten opzichte van baseline
een afname van 21 reflux-episodes, in vergelijking met een
afname van 10 reflux-episodes in rugligging met het hoofd-
einde opgericht (p = 0,056). Ook geeft linker zijligging een sig-
nificante afname van spugen na de voeding (van 7 episodes bij
baseline tot 1 episode na behandeling (p = 0,042).5
InleidingBij gastro-oesofageale reflux is er terugvloed van maagin-
houd in de slokdarm, met of zonder regurgitatie en spugen.
Als dit asymptomatisch is, is er sprake van gastro-oesofage-
ale reflux (GER). Van gastro-oesofageale refluxziekte (GERZ)
wordt gesproken als het leidt tot hinderlijke klachten en/of
complicaties bij de zuigeling, zoals prikkelbaar gedrag, voed-
selweigering, groeivertraging, het opgeven van bloedsliertjes,
slaapproblemen, apparent life threatening episodes (ALTE),
et cetera.1 Er is een glijdende schaal, met aan het ene uiterste
GER zonder klachten, en aan het andere uiterste GERZ met
ernstige complicaties, zoals groeivertraging en voedselweige-
ring. Het is daarom belangrijk vast te stellen óf, en in welke
mate, de reflux klachten geeft, omdat dit consequenties heeft
voor het beleid.
De incidentie in de Nederlandse huisartsenpraktijk van re-
flux met of zonder oesofagitis (ICPC D84, ziekte oesofagus) bij
jongens < 1 jaar is 7,5 en bij meisjes 10,2 per 1000 kinderen. De
prevalentie voor jongens is 17,7 en voor meisjes 16,3 per 1000
kinderen.2 Dit artikel beperkt zich tot reflux bij kinderen tot
18 maanden.
AchtergrondEtiologieGastro-oesofageale reflux bij zuigelingen is fysiologisch. Hier-
bij speelt het onvolledig sluiten van de onderste oesofageale
sfincter (het maagklepje) een belangrijke rol, in combinatie
met een vloeibaar dieet. Zodra vast voedsel wordt geïntrodu-
ceerd en de anatomische werking van het maagklepje is uitge-
rijpt, verdwijnt ook meestal de reflux.3,4 De prognose is daarom
gunstig. Bij 90% van de zuigelingen zijn de klachten op de leef-
tijd van 12-14 maanden volledig verdwenen.3,4 Soms kan GER
echter leiden tot hinderlijke klachten, of zelfs ernstige com-
plicaties. Hoewel GER in de meeste gevallen een fysiologisch
proces betreft, moet men beducht zijn en blijven op (zeldzame)
andere oorzaken bij spugende zuigelingen, zoals koemelkal-
lergie, pylorushypertrofie, volvulus, een infectie of intracrani-
ele pathologie. Zie ook de [tabel] voor alarmsymptomen van
regurgitatie en spugen.
DiagnostiekHet is van belang om onderscheid te maken tussen GER zonder
klachten en GER mét klachten (= GERZ), en in welke mate de
klachten aanwezig zijn. Om dit in te schatten is naast de an-
amnese ook een zorgvuldig lichamelijk onderzoek nodig. Kijk
ook of de ontwikkeling van het kind conform de leeftijd is aan
LUMC, afdeling Public health & Eerstelijnsgeneeskunde, Leiden: J.E. Bosker, huisarts-in-opleiding; dr. J.A.H. Eekhof, huisarts-epidemioloog; dr. A. Knuistingh Neven, huisarts-epidemioloog. LUMC,
497huis art s & we tensch ap
Kleine k wa al
58(9) sep tember 2015
In een SR uit 2014 (8 placebogecontroleerde RCT’s met in
totaal 276 kinderen) wordt het effect van H2RA bij kinderen
onderzocht op verbetering van klachten, gastroscopische en
histologische bevindingen en de zuurgraad in de oesofagus.11
Bij de hele groep van kinderen van 1 maand tot en met 14 jaar
geeft H2RA in vergelijking met placebo effectieve reductie van
refluxklachten, verbetering van de zuurgraad en histologi-
sche heling van de oesofagus. Bij de groep kinderen van 1 tot
en met 18 maanden verbetert H2RA alleen de histologie. Het
vermindert de klachten niet en verhoogt de zuurgraad even-
min. In vergelijking met PPI geven H2RA een zelfde uitkomst
op verbetering van klachten (MD 0,00; 95%-BI -0,78 tot 0,78), en
macroscopische en histologische bevindingen (RR 0,46; 95%-
BI 0,10 tot 2,08 en MD 0,00; 95%-BI -1,8 tot 1,8). De zuurgraad
van de oesofagus is lager bij H2RA ten opzichte van PPI, maar
dit verschil was niet significant (MD 1,7; 95%-BI -6,14 tot 2,47).
Concluderend is het effect van H2RA vergelijkbaar met dat van
PPI.
In een recente SR (2011, 5 RCT’s, 257 kinderen )12 naar het
effect van PPI bij zuigelingen was13 PPI slechts effectief in 1
van de 5 onderzoeken in het verminderen van refluxklachten
(in vergelijking met hypoallergene voeding).14-17 In 3 RCT’s die
nadien verschenen zijn, werd ook geen effect van PPI aange-
toond.5,18,19
Nadelig effect. In de SR over H2RA werden in 4 onderzoeken
geen bijwerkingen gerapporteerd, in 1 onderzoek werden ver-
meld dat er geen serieuze bijwerkingen op zijn getreden.
In de SR over PPI werden milde tot matige bijwerkingen ge-
vonden in zowel de placebo- als de PPI-groep.12
ConclusieGastro-oesofageale reflux bij zuigelingen betreft een fysiolo-
gisch proces, waarbij er terugvloed is van maaginhoud in de
slokdarm, met of zonder regurgitatie en spugen.
Het is belangrijk onderscheid te maken tussen gastro-
oesofageale reflux met en zonder klachten, omdat dit conse-
quenties heeft voor het beleid. In de meeste gevallen volstaat
uitleg aan en geruststelling van de ouders, vanwege het self-
limiting beloop van gastro-oesofageale reflux. Bij 90% van de
zuigelingen zijn de refluxverschijnselen op de leeftijd van 12-
14 maanden volledig verdwenen.
Als GER met hinderlijke klachten gepaard gaat, zijn er ver-
schillende (niet-) medicamenteuze behandelingen.
▪ Buikligging en linker zijligging blijken effectief in het ver-
minderen van reflux, maar worden afgeraden in verband
met een verhoogd risico op wiegendood. Deze houdingen
kunnen eventueel wel veilig toegepast worden na de voe-
ding als het kind wakker is en een omstander oplettend in
de buurt blijft.
▪ Er is tot op heden onvoldoende bewijs dat een anti-trende-
lenburg-positie van het bed of maxicosi de klachten ver-
betert.
▪ Indikken van de voeding vermindert klachten van spugen
en regurgitatie, maar leidt niet tot een meetbare vermin-
dering van zure reflux.
Een meta-analyse uit 2004 met 5 onderzoeken geeft on-
voldoende bewijs dat de vaak toegepaste rugligging in anti-
trendelenburg-positie (oprichten van het hoofdeinde van het
bed) leidt tot vermindering van klachten.6 Twee nadien ver-
schenen kleine onderzoeken laten wel positieve effecten zien.
Een onderzoek uit 2012 met 32 kinderen laat zien dat kinde-
ren in de maxicosi een afname hebben van spugen of voeding
teruggeven per reflux-episode in vergelijking met rugligging
(3,07% versus 14,75%; p = 0,016).7 Er is echter geen verschil in
metingen van reflux in de oesofagus. In een onderzoek uit
2010 met 30 zuigelingen leidt de anti-trendelenburg-positie
tot verbetering van reflux gerelateerde klachten: bij 22 van de
30 zuigelingen (73%) nemen refluxklachten af.8
Nadelig effect. Bij kinderen onder de 18 maanden is buiklig-
ging en zijligging zeer ongewenst vanwege het verhoogde ri-
sico op wiegendood.9
Wat is het effect van indikken van voeding op refluxklachten?Gunstig effect. Een meta-analyse uit 2004 met 8 onderzoeken
laat zien dat door het indikken van de voeding de regurgita-
tie-ernstscore vermindert (SMD -0,94; 95%-BI -1,35 tot -0,52)
en het aantal keer spugen vermindert (SMD -0,91; 95%-BI -1,22
tot -0,61). De gemeten reflux wordt niet minder.7 Een andere
meta-analyse uit 2008 met 14 RCT’s laat ook zien dat indik-
ken van voeding leidt tot een toename van het aantal zuige-
lingen zonder klachten van regurgitatie (RR 2,9; 95%-BI 1,7 tot
4,9; NNT 6).10 Dit onderzoek laat geen effect zien op de geme-
ten pH-waarde in de slokdarm, en ook geen verschil tussen
de verschillende soorten verdikkingsmiddelen. Concluderend
kunnen we stellen dat indikken van de voeding leidt tot een
geringe verbetering van refluxklachten, maar geen afname
geeft van de gemeten zuurgraad in de oesofagus.
Nadelig effect. Er zijn geen relevante bijwerkingen bekend
van het indikken van de voeding.
Wat is het effect van zuurremming op refluxklachten?Gunstig effect. Er zijn weinig onderzoeken verricht naar de ef-
fecten van H2RA en PPI bij zuigelingen.
Tabel Alarmsymptomen bij kinderen < 18 maanden die spugen3
▪ gallig braken
▪ gastro-intestinale bloedingen (bloedbraken of hematochezia)
▪ persisterend krachtig spugen
▪ starten met spugen 6 maanden na de geboorte
▪ failure to thrive
▪ diarree of obstipatie
▪ het vermoeden op of reeds bevestigde genetische afwijkingen/metabole stoornis
▪ lethargie
▪ hepatosplenomegalie
▪ bolle fontanel
▪ macro- of microcefalie
▪ epileptische insulten
▪ gevoelige buik
▪ koorts
498 huis art s & we tensch ap 58(9) sep tember 2015
Kleine k wa al
10 Horvath A, Dziechciarz P, Szajewska H. The effect of thickened-feed inter-ventions on gastroesophageal reflux in infants: systematic review and meta-analysis of randomized, controlled trials. Pediatrics 2008;122:e1268-77
11 Van der Pol R, Langendam M, Benninga M, Van Wijk M, Tabbers M. Effi-cacy and safety of histamine-2 receptor antagonists. JAMA Pediatr 2014;168:947-54.
12 Van der Pol RJ, Smits MJ, Van Wijk MP, Omari TI, Tabbers MM, Benninga MA. Efficacy of proton-pump inhibitors in children with gastroesopha-geal reflux disease: a systematic review. Pediatrics 2011;127:925-35.
13 Khoshoo V, Dhume P. Clinical response to 2 dosing regimens of lansopra-zole in infants with gastroesophageal reflux. J Pediatr Gastroenterol Nutr 2008;46:352-4
14 Omari TI, Haslam RR, Lundborg P, Davidson GP. Effect of omeprazole on acid gastroesophageal reflux and gastric acidity in preterm infants with pathological acid reflux. J Pediatr Gastroenterol Nutr 2007;44:41-4.
15 Orenstein SR, Hassall E, Furmaga-Jablonska W, Atkinson S, Raanan M. Multicenter, double-blind, randomized, placebo-controlled trial asses-sing the efficacy and safety of proton pump inhibitor lansoprazole in in-fants with symptoms of gastroesophageal reflux disease. J Pediatr 2009;154:514-20.
16 Moore DJ, Tao BS, Lines DR, Hirte C, Heddle ML, Davidson GP. Double-blind placebo-controlled trial of omeprazole in irritable infants with gas-troesophageal reflux. J Pediatr 2003;143:219-23.
17 Winter H, Kum-Nji P, Mahomedy SH, Kierkus J, Hinz M, Li H, et al. Efficacy and safety of pantoprazole delayed-release granules for oral suspension in a placebo-controlled treatment-withdrawal study in infants 1-11 months old with symptomatic GERD. J Pediatr Gastroenterol Nutr 2010;50:609-18
18 Davidson G, Wenzl TG, Thomson M, Omari T, Barker P, Lundborg P,et al. Efficacy and safety of once-daily esomeprazole for the treatment of gas-troesophageal reflux disease in neonatal patients. J Pediatr 2013;163:692-8.
19 Winter H, Gunasekaran T, Tolia V, Gottrand F, Barker PN, Illueca M. Esomeprazole for the treatment of GERD in infants ages 1-11 months. J Pediatr Gastroenterol Nutr 2012;55:14-20.
▪ H2RA’s geven effectieve reductie van GER gerelateerde
klachten. PPI’s verhogen de zuurgraad in de oesofagus,
maar verbeteren de klachten niet. Vanwege het gunstige
klinische effect van H2RA en het feit dat H2RA als drank
beschikbaar is (en PPI niet), gaat de voorkeur uit naar het
voorschrijven van H2RA bij GER met hinderlijke klachten.
Hierbij wordt men aangeraden om de alcoholvrije variant
van ranitidine-drank voor te schrijven bij zuigelingen. ▪
Literatuur1 Allen K, Ho SSC. Gastro-oesophageal reflux in children, what’s the worry?
Aust Fam Physician 2012;41:268-72.2 Van der Linden MW, Westert GP, De Bakker DH, Schellevis FG. Tweede Na-
tionale Studie naar ziekten en verrichtingen in de huisartspraktijk: klachten en aandoeningen in de bevolking en in de huisartspraktijk. Utrecht, Bilthoven: Nivel, Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu; 2004. http://www.nivel.nl/pdf/ns2_rapport1.pdf
3 Tabbers MM (voorzitter Werkgroep) Richtlijn: Gastro-oesofageale reflux(ziekte) bij kinderen van 0-18 jaar. Nederlandse Vereniging voor Kindergeneeskunde. Jul 2012.
4 Blanco FC, Davenport KP, Kane TD. Pediatric gastroesophageal reflux disease. Surgical Clinics of North America 2012;92:541-58.
5 Loots C, Kritas S, Van Wijk M, McCall L, Peeters L, Lewindon P, et al. Body positioning and medical therapy for infantile gastroesophageal reflux symptoms. J Pediatr Gastroenterol Nutr 2014;59:237-43.
6 Craig WR, Hanlon-Dearman A, Sinclair C, Taback S, Moffatt M. Meto-clopramide, thickened feedings, and positioning for gastro-oesophageal reflux in children under two years. Cochrane Database Syst Rev. 2004 Oct 18;(4):CD003502.
7 Jung WJ, Yang HJ, Min TK, Jeon YH, Lee HW, Lee JS,et al. The efficacy of the upright position on gastro-esophageal reflux and reflux-related respira-tory symptoms in infants with chronic respiratory symptoms. Allergy Asthma Immunol Res 2012;4:17-23.
8 Vandenplas Y, De Schepper J, Verheyden S, Devreker T, Franckx J, Peelman M, et al. A preliminary report on the efficacy of the Multicare AR-Bed in 3-week-3-month-old infants on regurgitation, associated symptoms and acid reflux. Arch Dis Child 2010;95:26-30.
9 Vandenplas, Y. Pediatric gastroesophageal reflux clinical practice guideli-nes: joint recommendations of the North American Society for Pedicatric Gastroenterology, Hepatology, and Nutrition (NASPGHAN) and the Euro-pean Society for Pediatric Gastroenterology, Hepatology and Nutrition (ESPGHAN). J Pediatr Gastroenterol Nutr 2009;49:498-547.
Deze bijdrage in de serie ‘Kleine kwalen bij kinderen’ wordt gepubli-ceerd in de volgende druk van het gelijknamige boek onder redactie van J.A.H. Eekhof, A. Knuistingh Neven en anderen, 3e druk. Am-sterdam: Reed Business Education. Publicatie in Huisarts en We-tenschap gebeurt met toestemming van de uitgever.
Inte
rm
ezzo
Wetenschap is niet waardenvrij. De Ne-
derlandse huisartsen beoefenen hun
vak en wetenschap met een zeer expli-
ciete morele waarde als richtsnoer: al-
lereerst: geen schade doen. Dit wordt nogal
eens vertaalt als ‘niks doen, tenzij je
weet dat het je patiënt voordeel zal bren-
gen’.
Dat botst wel eens met de opvatting
van patiënten, met name die uit andere
culturen; zij kunnen de afwachtende
houding van de Nederlandse huisarts
niet altijd waarderen en verwachten
Ferdinand Schreuder
Primum non nocere
actie. Ook in filosofisch opzicht is dit
adagium twijfelachtig: het gaat ervan
uit dat we de gevolgen van ons (niet-)
handelen goed kunnen overzien, het-
geen helaas niet waar is: ondanks alle
wetenschappelijk onderzoek is slechts
een beperkt deel van onze adviezen
goed onderbouwd. Die onderbouwing
betreft bijna uitsluitend de effecten in
het medisch domein. De psychische
en maatschappelijke effecten van onze
adviezen/behandelingen worden maar
mondjesmaat geëvalueerd. Dat geldt
met name voor de niet-medicamenteu-
ze adviezen: van veel leefregels, dieet-
adviezen en oefenschema’s is gunstig
effect niet bewezen. Ondertussen kun-
nen die adviezen de patiënt wel flink be-
lasten, al is het maar met schuldgevoel
omdat ze niet worden nageleefd.
Ik zeg hiermee niet dat het niet
uitmaakt wat we doen, maar wel wil
ik pleiten tegen een zelfgenoegzaam
hanteren van een principe. Laten we
vooral in samenspraak met de patiënt
ons beleid bepalen. ▪
499huis art s & we tensch ap
Ken
nis
toet
s
58 (9) sep tember 2015
De toetsvragen zijn gebaseerd op artikelen uit dit nummer van Huisarts & Wetenschap. Daarnaast wordt gebruikgemaakt van bronnen die daarbij aansluiten, zoals NHG-Standaarden, Farmacothe-rapeutisch Kompas, CBO-richtlijnen. De juiste antwoorden vindt u op pagina 508.
6. Burton noemt zes criteria waaraan een ideale uitleg aan
een patiënt met een niet-afwijkend onderzoek moet vol-
doen. Welk criterium hoort daar niet bij?
a. De uitleg moet geloofwaardig zijn.
b. De uitleg moet gericht zijn op de oorzaak.
c. De uitleg moet de zwakheden bij de patiënt inzichtelijk
maken.
d. De uitleg moet de therapeutische relatie bevorderen.
7. De NHG-Standaard SOLK stelt dat de huisarts bepaalde
patiënten zelf kan begeleiden. Welke activiteit van de
huisarts hoort niet tot de behandeling van SOLK-patiën-
ten met lichte klachten?
a. Na afsluiting van klachtexploratie eventueel gericht
onderzoek doen.
b. Bespreken van herstelbelemmerende factoren.
c. Opstellen van een tijdcontigent plan.
d. Bij stagnerend herstel de patiënt verwijzen.
8. Bij goed ingestelde DM2-patiënten in de eerste lijn han-
teert Wermeling een goede cardiometabole controle als
uitkomstmaat. Welke variabele (met grenswaarde) wordt
in het onderzoek gebruikt om goede cardiometabole con-
trole vast te stellen?
a. HbA1c ≤ 58 mmol/mol.
b. LDL cholesterol < 2,5 mmol/l.
c. Diastolische bloeddruk ≤ 85 mmHg.
d. Serumcreatinine < 90 umol/l.
9. Mevrouw Geelen, 75 jaar, heeft vijftien jaar DM2. De laat-
ste drie jaar gaat haar nierfunctie gestaag achter uit.
Wanneer is een verwijzing naar de nefroloog geïndi-
ceerd?
a. eGFR < 20 ml/min/1,73m.
b. eGFR < 30 ml/min/1,73m.
c. eGFR < 45 ml/min/1,73m.
d. Bij micro-albuminurie.
10. In een leergesprek over overgewicht en diabetes stelt de
opleider dat:
(1) louter beperking van de voedselinname (energie-
restrictie) bij 50% van de nieuw ontdekte diabetes-
patiënten met overgewicht weer normale bloedsuiker-
waarden geeft;
(2) in een populatie met obesitas (BMI 30-39,9) een ge-
wichtsdaling van 5% of meer, het risico op DM2 met meer
dan 50% verlaagt.
Wat is in dit geval juist?:
a. De bewering na 1 is juist.
b. De bewering na 2 is juist.
c. Beide beweringen zijn juist.
d. Beide beweringen zijn onjuist.
Kennistoets: vragen
1. Welke omschrijving past het best bij de aandoening pri-
maire (lokale) hyperhidrose?
a. Nachtzweten komt bij deze aandoening voor.
b. De klachten beginnen rond de puberteit.
c. De klachten zijn gelokaliseerd rond de apocriene klie-
ren (oksel, tepel, genitalia).
d. Klachtenvrije perioden (van enkele weken) kenmerken
het beloop.
2. Welke stelling over de verschillende behandelopties bij
primaire hyperhidrose is correct?
a. Botuline verlamt de zenuwuiteinden die de apocriene
zweetklieren aansturen.
b. Het effect van botuline-injecties neemt af na meerdere
behandelingen.
c. De microwave-techniek is geïndiceerd bij palmaire hy-
perhidrose.
d. Thoracale sympathectomie schakelt de zweetklieren in
de oksels en handen uit.
3. De heer Jacobse, 28 jaar, heeft last van overmatig zweten,
met name axillair en palmair. De huisarts stelt de diag-
nose hyperhidrose en schrijft aluminiumchloride crème
FNA voor. Welke uitleg over dit middel is correct?
a. Aluminiumchloride remt de activiteit van de zweet-
kliertjes.
b. De aluminiumchloride-oplossing moet 2x daags wor-
den aangebracht.
c. Het effect van aluminiumoplossingen houdt maximaal
24 uur aan.
d. Verkleuring van de huid is een mogelijke bijwerking.
4. Het Bevolkingsonderzoek Darmkanker gebruikt de fe-
caaloccultbloedtest als screeningsinstrument; de huis-
artsenpraktijk gebruikt hem als diagnostisch instrument
om bij risicopatiënten darmkanker aan te tonen. Waar-
voor is de fecaaloccultbloedtest het meest geschikt?
a. Als diagnosticum bij risicopatiënten (hoge voorafkans).
b. Als screeningsinstrument van asymptomatische pati-
enten (lage voorafkans).
c. Als diagnosticum (hoge voorafkans) én als screenings-
instrument (lage voorafkans).
5. De NHG-Standaard Anemie adviseert aanvullend on-
derzoek te doen bij mannen en vrouwen (zonder hevig
menstrueel bloedverlies) die ouder dan 50 jaar zijn en
ijzergebreksanemie hebben. Het doel hiervan is om een
gastro-intestinale maligniteit uit te sluiten. Welk(e) van
de volgende onderzoek(en) is/zijn aangewezen?
a. X-colon.
b. Fecaaloccultbloedtest.
c. Beide onderzoeken.
d. Geen van beide onderzoeken.
500 huis art s & we tensch ap
Inte
rvie
w
58 (9) sep tember 2015
en soms ook diëtisten scholing hoe ze
hun geïntegreerde zorg konden verbete-
ren en implementeren. Het accent ver-
schilde per praktijk; soms ging het om
stoppen met roken, soms om verwijzing
naar trainingsmogelijkheden en soms
om het eerst in kaart brengen van de pa-
tiënten. De praktijken uit de interventie-
groep kregen bovendien informatie over
de patiënten die meededen aan ons on-
derzoek, zodat ze wisten waar ze zich op
moesten richten. Die patiënten waren
vooral degenen met zware klachten en
veel exacerbaties, want niet alleen kun je
hun misschien veel ellende besparen
met een goede zorg, maar bij hen is ook
te besparen op de behandelingskosten.’
Geen enkel effect…Vervolgens werden de groepen twee jaar
lang gevolgd, met meetmomenten na
één en twee jaar. De resultaten bleken
echter bepaald niet wat ervan werd ver-
wacht! Kruis: ‘We zagen na één en na
twee jaar eigenlijk geen enkele verbete-
ring. Niet op de kwaliteit van leven, niet
in het aantal exacerbaties, niet in de
mate van kortademigheid en ook niet in
de kosten. Er was alleen een verbetering
in hoe de patiënten de organisatie van de
zorg ervoeren, dus kennelijk was er spra-
ke van een beter gestructureerde zorg.
En verder zeiden meer mensen uit de in-
terventiegroep na één jaar dat ze meer
waren gaan bewegen; maar na twee jaar
was ook dat verschil niet meer zichtbaar.’
Toch zinvol onderzoekHet is natuurlijk niet wat een onderzoe-
ker hoopt: dat er geen positief effect is te
zien van je onderzochte interventie. Be-
tekent dit nu dat het hele onderzoek ei-
genlijk geen zin had? Kruis: ‘Nee, zeker
niet, want er zijn wel redenen te beden-
ken waarom dit zo is gelopen. Toen wij
aan ons onderzoek begonnen, was net de
DBC in het leven geroepen. Ook de huis-
artsen in de controlegroep waren dus
met hun COPD-patiënten aan de slag ge-
gaan. En de “gewone zorg” die de contro-
legroep verleende, is in Nederland heel
goed. Bovendien waren de patiënten in
de interventiegroep meer tevreden met
de zorg en gaven de huisartsen aan dat
ze het programma als positief hadden
‘Het nut van een geïntegreerd COPD-zorgprogramma is dubieus’
In december promoveerde Annemarije
Kruis op haar proefschrift The effecti-
veness of integrated disease management in
COPD patients. Zij won daarmee tijdens
de NHG-Wetenschapsdag de Teles-
phorusprijs*, reden om haar met enige
voorrang te vragen naar haar onder-
zoeksbevindingen die van belang zijn
voor het werk van de huisarts.
Aanloop naar het onderzoekKruis raakte geïnteresseerd in het doen
van onderzoek tijdens haar wetenschap-
pelijke stage voor de geneeskundeoplei-
ding. ‘Ik deed die stage in Zuid-Afrika,
waar ik onderzocht hoe vaak tbc voor-
komt bij kinderen met een maligniteit.
Destijds wilde ik nog kinderarts worden
en ook wilde ik graag naar Zuid-Afrika,
dus dit was een mooie combinatie. Terug
in Nederland deed ik tijdens mijn co-
schappen nog een tweede wetenschap-
pelijke stage bij Kindergeneeskunde aan
het LUMC. Inmiddels wist ik al wel dat ik
huisarts wilde worden én dat er zoiets
als een aiotho bestond. Dus mailde ik Ja-
cobijn Gussekloo of zij misschien iets
voor mij had. Dat bleek ik precies op het
goede moment te doen, want zij hadden
net dit onderwerp liggen. Ik ben dan ook
eerst met dit onderzoek begonnen en pas
daarna met de huisartsopleiding.’
En had Kruis ook affiniteit met het
onderwerp van het onderzoek? ‘Ja, mis-
schien vanwege dat tbc-onderzoek. Maar
ook is het een belangrijk en lekker prak-
tisch onderwerp, dat trok me aan.’
Cochrane: aangetoonde verbeteringAllereerst schreef Kruis – samen met
Nynke Smidt – een Cochrane-review,
waarin ze onderzoeken analyseerde die
COPD-zorgprogramma’s relateerden aan
kwaliteit van leven, inspanningstoleran-
tie en exacerbaties. ‘Na beoordeling van
de onderzoekskwaliteit hielden we 26
Cochrane-onderzoeken over die we in-
cludeerden in onze analyse. Al die onder-
zoeken toonden verbeteringen aan in de
lichamelijke conditie, de kwaliteit van
leven en de frequentie en duur van zie-
kenhuisopnames. Vooral programma’s
met een behoorlijk zware training en fy-
siotherapie gaven veel verbetering. Maar
dit waren vaak zorgprogramma’s die in
een sterk gecontroleerde setting waren
uitgevoerd door de onderzoekers zelf, dus
dan weet je niet of die uitslagen niet wat
gekleurd zijn. Bovendien werden de on-
derzoeken uitgevoerd bij mensen met
ernstige COPD, meestal GOLD III en IV.
Dan is er dus sprake van veel klachten en
een slechte kwaliteit van leven, en dat is
meteen ook het grote verschil met ons
onderzoek in de eerste lijn.’
Nederlandse trial in de eerste lijnOok het Limburgse Bocholtz-onderzoek
en Rotterdamse Kroonluchter-program-
ma toonden na twee jaar nog verbetering
aan bij patiënten die op hun persoonlijke
behandelingsdoelen gebaseerde zorg
ontvingen. Gewapend met die kennis en
ervaring werd de Recode-trial opgezet.
Kruis: ‘We includeerden 54 huisartsen-
praktijken met bijna 1100 COPD-patiën-
ten. Vervolgens randomiseerden we de
praktijken in een interventiegroep en
een controlegroep. De praktijken uit de
interventiegroep kregen nascholing:
twee dagen lang volgden de huisartsen,
praktijkondersteuners, fysiotherapeuten
Interview met Annemarije Kruis
501huis art s & we tensch ap
Interview
58(9) sep tember 2015
ervaren en dat ze veel hadden geleerd.
Maar ja, je zou inderdaad willen dat je
geïntegreerde zorgprogramma ook een
positief effect had op de patiënt zelf en
daar kun je nu wel vraagtekens bij zet-
ten. Kennelijk is de COPD-zorg bij ons al
zo goed gestructureerd dat de meer-
waarde van zo’n programma als het onze
dubieus is. Daarmee kun je hooguit iets
bereiken in praktijken waar het allemaal
niet zo goed is geregeld. Het is, kortom,
de vraag of wij dit in de eerste lijn wel zo
moeten gaan doen.’
Kruis vervolgt: ‘We weten dat longre-
validatie ook in Nederland effectief is en
we dachten dat als je de zorg aan het be-
gin van de ziekte oppakt, je erger kunt
voorkomen. Maar patiënten ervaren dan
nog niet de ernst van hun aandoening
en zien dus mogelijk ook de meerwaarde
van zo’n trainingsprogramma niet. Een
eerdere Nederlandse pilot toonde echter
wel degelijk profijt van beweging aan,
maar dat was eveneens voor de DBC z’n
intrede deed en bovendien deed deze on-
derzoeker de begeleiding zelf.’
Meteen prednison!Een deel van het onderzoek vond plaats
in Engeland. Kruis: ‘Ik was drie maan-
den in Londen, want in Engeland hebben
ze al jaren ervaring met integrated care pro-
grammes en daar is men heel tevreden
over. Opvallend was wel dat huisartsen
er vaak niet bij de zorgteams betrokken
waren, terwijl al die hulpverleners dat
wel zouden willen. In Engeland wordt
gewerkt met rapid resonse teams, die gaan
direct naar een patiënt bij een exacerba-
tie. Dat is goed, want je moet metéén
prednison geven bij een beginnende exa-
cerbatie. De eerste 72 uur heeft dat na-
melijk het meeste effect, omdat dan de
eosinofiele reactie het sterkst is. Patiën-
ten hebben meestal de neiging om bij
een exacerbatie even af te wachten of het
vanzelf verbetert, of ze herkennen een
exacerbatie niet meteen. Dat is dus niet
goed. Sommige huisartsen geven op
voorhand al een kuurtje mee, zodat pati-
enten die vaker exacerberen alvast zelf
met de prednison kunnen beginnen.
Daar is veel voor te zeggen, mits je dat
alleen doet bij patiënten die een begin-
nende exacerbatie goed herkennen.’
De eigen spreekkamerNu Kruis heeft aangetoond dat een geïn-
tegreerd zorgprogramma nauwelijks
verbetering voor de patiënt oplevert, hoe
gaat ze dan om met haar eigen COPD-
patiënten? ‘Ons onderzoek gaf weliswaar
geen positieve resultaten, maar de effec-
tiviteit van diverse onderdelen van de
zorg, zoals stoppen met roken, bewegen
enzovoort, is wel degelijk wetenschap-
pelijk bewezen. Allereerst leg ik uit wat
de aandoening precies inhoudt, want
veel mensen weten daar niet veel van. Ik
vertel over het verband met roken en
check de motivatie om daarmee te stop-
pen en meer te gaan bewegen. Ik leg uit
dat je kapotte longblaasjes niet meer
kunt repareren, maar dat je het proces
wel kunt stoppen en dat je meer kunt
blijven doen als je lichaam in een betere
conditie is. En als er al klachten zijn, kijk
ik met de patiënt welke medicatie die
kan gaan gebruiken. Na een paar weken
laat ik de patiënt dan terugkomen om te
bespreken of die heeft nagedacht over
stoppen met roken en meer bewegen.’
Kruis vervolgt: ‘Om de diagnose te
stellen doe ik wel spirometrie, maar ver-
volgens zegt die meting niet veel meer.
Mensen kunnen heel veel klachten heb-
ben terwijl dat niet zichtbaar is in hun
longfunctiemeting. Wat je wel moet we-
ten is of je patiënten exacerberen, hoe
kortademig ze zijn, of ze nog roken en
wat hun kwaliteit van leven is. Zeker als
er eenmaal een exacerbatie is geweest, is
dat een belangrijke voorspeller voor exa-
cerbaties in de komende jaren. Patiënten
die exacerberen vormen dus de groep
waar je je het meest op moet focussen.’
Onnodige corticosteroïdenKruis is in haar proefschrift niet altijd
erg positief over het medicatiegebruik bij
COPD. Kan ze daar wat meer over zeg-
gen? ‘Ontzettend veel COPD-patiënten
hebben inhalatoren, maar veel wordt
voorgeschreven zonder dat er een indica-
tie voor is. Inhalatiecorticosteroïden
hebben alleen effect bij herhaaldelijke
exacerbaties, maar veel COPD-patiënten
gebruiken die. Dat heeft de farmaceuti-
sche industrie dus goed voor elkaar!
Volgens mij zou je veel geld kunnen be-
sparen door eens in je praktijk naar je
COPD-patiënten te kijken die onnodig
corticosteroïden gebruiken…’
MotivatieonderzoekHeeft Kruis wellicht suggesties voor ver-
volgonderzoek, gezien haar eigen onder-
zoeksresultaten? ‘Ik denk dat onderzoek
zich zou moeten richten op mensen met
veel klachten, maar bovenal zou je eerst
moeten uitzoeken hoe gemotiveerd je
patiënten zijn en hoe je dat kunt verster-
ken. Verder blijkt dat zelfmanagement
voor sommigen wel en voor anderen niet
werkt; je zou graag willen weten bij
wélke mensen het goed gaat zodat je je
daarop kunt richten. En als je weet wie
die gemotiveerde mensen zijn, is dan je
interventie wel effectief? Zou je iedereen
een casemanager moeten geven? En kan
dat laatste worden gedaan door een fa-
milielid of buurvrouw met verstand van
de ziekte? Er is dus nog veel wat moet
worden uitgezocht, maar die motivatie is
het belangrijkst. En niet alleen de moti-
vatie van de patiënt moet worden verbe-
terd, maar ook die van hulpverleners.’
Na de promotieDe promotie vond in december plaats;
hoe heeft Kruis haar tijd daarna inge-
vuld? ‘Ik kan me nu fulltime met mijn
opleiding bezig houden en hoop die in
februari af te ronden. En ik vind het fijn
om nu met praktisch klinisch werk bezig
te zijn! ’
Denkt Kruis later ooit nog weer een
onderzoek te gaan oppakken? ‘Ja, verder
onderzoek lijkt me leuk, maar dan bij-
voorbeeld één dag per week. Het ligt voor
de hand dat ik me weer op longziekten
zou richten, want dat heeft echt mijn be-
langstelling. Ik ben ook lid geworden van
de CAHAG.’
Is dan een kaderopleiding niet te
overwegen? Kruis: ‘Ik denk dat ik die op-
leiding niet meer helemaal hoef te doen,
want ik heb zelf al veel expertise opge-
daan. Maar misschien is een alternatieve
vorm mogelijk; dat zou ook goed zijn
want bij de CAHAG verwachten ze wel dat
je op den duur onderwijs gaat geven!’ ▪
Ans Stalenhoef
*Zie het NHG-nieuws in het augustusnummer: Huisarts Wet 2015;58(8):nhg 31-2.
502 huis art s & we tensch ap
Spr
eek
uu
r
58 (9) sep tember 2015
HTekenbeet
Jacqueline Stakenborg, Jochen Cals
Inspecteer de huid op erythema migrans, waarvan sprake is
bij: 1) een centrifugaal uitbreidende rode-blauwrode macula/
ring > 5 cm zonder papulae, vesiculae, schilfering of infiltra-
tie, ongeacht of een tekenbeet is opgemerkt; 2) een centrifu-
gaal uitbreidende macula/ring > 5 cm mét papulae, vesiculae,
schilfering of infiltratie na een tekenbeet ter plaatse. Contro-
leer om te differentiëren tussen erythema migrans en een di-
recte reactie op de tekenbeet na 1 week bij laesies < 5 cm om
vast te stellen of het erytheem zich heeft uitgebreid.
Serologisch onderzoek na een tekenbeet of bij erythema
migrans is niet zinvol omdat de kans op fout-negatieven groot
is en het niet differentieert tussen een actieve en een eerdere
infectie.
Bespreek met de patiënt wanneer de teek > 24 uur op de
huid heeft gezeten én wanneer binnen 72 uur na verwijde-
ring van de teek een antibioticum kan worden ingenomen,
de optie tot profylaxe. Benadruk dat “watchful waiting” ook
verantwoord is. Bespreek de voor- en nadelen en besluit in sa-
menspraak met de patiënt. Geef als antibioticumprofylaxe: 1
dosis doxycycline 200 mg aan niet-zwangere vrouwen en kin-
deren > 8 jaar. Bij zwangerschap: 1 dosis azitromycine 500 mg
en kinderen > 6 maanden-8 jaar: azitromycine 10 mg/kg. Be-
handel erythema migrans met 10 dagen doxycycline 2 dd 100
mg, 14 dagen amoxicilline 3 dd 500 mg of 5 dagen azitromy-
cine 1 dd 500 mg. Geef kinderen < 9 jaar amoxicilline 50 mg/
kg/dg in 3 doses, 14 dagen (maximaal 3 dd 500 mg).
Verwijs bij een vermoeden van latere manifestaties van
lymeziekte. Serologie kan dan overwogen worden.
Wat moet ik uitleggen? Instrueer de patiënt de huid drie maanden te controleren en
contact op te nemen bij het ontstaan van erythema migrans
en/of griepachtige verschijnselen, neurologische- en/of ge-
wrichtsklachten. Leg bij profylaxe uit dat het risico op lyme-
ziekte verminderd wordt maar dat het niet geheel verdwijnt.
Raad aan om tijdens het tekenseizoen (maart tot novem-
ber) in de natuur op het pad te blijven en bedekkende kleding
te dragen. DEET kan overwogen worden. Adviseer huidcon-
trole na bos/duinwandelingen. Verwijs naar Thuisarts.nl en
eventueel naar de RIVM tekenbeet-app. Raad patiënten www.
tekenradar.nl aan als ze willen weten in welke gebieden van
Nederland een hoge activiteit van teken te verwachten is. ▪
Literatuur1 Eekhof JAH, Knuistingh Neven A, Opstelten W. Kleine kwalen in de huis-
artspraktijk. Amsterdam: Reed Business, 2013.2 Opstelten W, Goudswaard L, Zwart S. Antibiotica na tekenbeet: het voor-
deel van de twijfel? Huisarts Wet 2013;56:314-5.3 CBO Richtlijn Lymeziekte. Utrecht: CBO, 2013.
Wat is het probleem?Huisartsen zien steeds vaker patiënten met vragen over (huid-
uitslag na) een tekenbeet. De laatste jaren is er veel discussie
geweest over diagnostiek en beleid bij (mogelijke) lymeziekte.
Hoe kun je de patiënt het best informeren? Wat is het juiste
beleid na een tekenbeet?
Wat moet ik weten?De teek, de Ixodes ricinus, behoort tot de arachnida en komt
voor in duinen en bossen. In Nederland blijkt tot 29% van de
teken besmet met Borrelia burgdorferi, de bacterie die lyme-
ziekte kan veroorzaken. In 2009 zagen huisartsen 564 op
100.000 patiënten met een tekenbeet en 134 op 100.000 met
erythema migrans. Naar schatting worden er jaarlijks 1 mil-
joen Nederlanders gebeten door een teek.
Teken hechten zich graag op warme, vochtige plekken.
Oksels, knieholtes en de bilspleet zijn voorkeurslocaties. Bij
kinderen ook op het hoofd of achter de oren. Circa 24 uur na
vasthechting begint de bloedmaaltijd; vanaf dat moment
kan Borrelia worden overgebracht. Het risico op lymeziekte
in de eerste 24 uur is klein: < 3%. Bij transmissie kan binnen
enkele dagen tot 3 maanden erythema migrans ontstaan.
Naar schatting ontwikkelt 15% van de patiënten met een
onvoldoende behandeld erythema migrans latere manifes-
taties van lymeziekte. De (arbitrale) indeling is als volgt: 1)
vroeg gelokaliseerde lymeziekte: erythema migrans, Bor-
relia lymfocytoom; 2) vroeg gedissemineerde lymeziekte:
multipele erythema migrans, neuroborreliose, lymecardi-
tis, lyme-artritis; 3) late lymeziekte: acrodermatitis chronica
atrophicans, chronische neuroborreliose, chronische artritis.
De CBO-richtlijn biedt de optie na een geobjectiveerde teken-
beet antibioticaprofylaxe te geven. Bewijs hiervoor komt maar
van één Amerikaanse RCT die liet zien dat wanneer een teek
langer dan 24 uur op de huid zat, starten van antibiotica bin-
nen 72 uur het risico op lymeziekte vermindert. Of de voorde-
len van antibioticaprofylaxe opwegen tegen de bijwerkingen
en overbehandeling in Nederland is onbekend. “Watchful
waiting” is een verantwoord alternatief.
Wat moet ik doen?Vraag hoe lang de teek vastgehecht zit of zat. Verwijder de
teek wanneer deze nog op de huid zit. Gebruik géén alco-
hol! Plaats het tekenpincet dicht op de huid en trek de teek
loodrecht en gelijkmatig uit de huid. Ontsmet hierna met
70%-alcohol of joodpovidon. PCR-diagnostiek om na te
gaan of de teek besmet is heeft geen toegevoegde waarde.
Maastricht University, Vakgroep Huisartsgeneeskunde, Postbus 616, 6200 MD Maastricht: J.P.G. -
tie: [email protected]
503huis art s & we tensch ap
Spr
eek
uu
r
58 (9) sep tember 2015
HNekpijn
Wilma Spinnewijn
de test positief en is er sprake van druk op een cervicale zenuw.
Uit een onderzoek van hoge kwaliteit bleek dat de sensitiviteit
van deze test 17% bedroeg en de specificiteit 92%. Daarmee is
de schouderabductietest redelijk adequaat om op eenvoudige
wijze nekpijn te onderscheiden van radiculaire pijn.
Uit een meta-analyse blijkt dat het aanvragen van een
röntgenfoto voor het uitsluiten en diagnosticeren van cervi-
cale fracturen weinig zin heeft. Voor het uitsluiten wordt in
datzelfde onderzoek een CT-scan aangeraden.3 Dit betekent
in de meeste huisartsenpraktijken doorverwijzing naar de
tweede lijn. Dit geldt ook voor het aantonen van een cervicale
discushernia; dit kan alleen via een speciale MRI-techniek
(angled sagittal). Het aantonen van een relatie tussen nekpijn
en spier(dis)functie met behulp van een echo lijkt niet valide.
Wat moet ik uitleggen?Leg uit dat de meeste nekklachten geen duidelijke oorzaak
hebben. Beeldvormende diagnostiek heeft dan geen meer-
waarde. De prognose over het herstel van nekpijn wordt
beïnvloed door 9 factoren uit de anamnese: (1) leeftijd, (2) bijko-
mende lagerugpijn, (3) bijkomende hoofdpijn, (4) uitstralende
klachten, (5) ernst van de pijn, (6) eerder trauma, (7) eerdere
nekpijn, (8) betaald werk en (9) algemene gezondheidstoe-
stand. De eerste 6 weken vermindert de pijn met 45%, daarna
eigenlijk niet meer. Van de patiënten met acute nekpijn (min-
der dan 6 weken) is 76% na een jaar grotendeels of volledig her-
steld. De prognose van nekpijn is dus gunstig.
Patiënten ouder dan 50 jaar met veel nekpijn maar geen
rugklachten, herstellen het snelst met manuele therapie. Bij
overige patiënten met nekpijn zijn fysiotherapie, manuele
therapie en afwachtend beleid even effectief. ▪
Literatuur1 Schellingerhout JM. Neck Pain in primary care. Prognosis and methodo-
logy [proefschrift]. Rotterdam: Erasmus Universiteit, 2011.2 Verhagen A, Alessi J. Evidence based diagnostiek van het bewegingsappa-
raat. Houten: Bohn Stafleu van Loghum, 2014.3 Holmes JF, Akkinepalli R. Computed tomography versus plain radiograp-
hy to screen for cervical spine injury: a meta-analysis. J Trauma 2005;58:902-5.
Wat is het probleem?Huisartsen zien veel patiënten met nekpijn: 1 op de 4 klachten
over het bewegingsapparaat gaat over nekpijn. De incidentie
in de huisartsenpraktijk bedraagt volgens het laatste NIVEL-
rapport 12,3 per 1000 patiënten per jaar.
De nek bevat in een klein gebied veel verschillende anato-
mische structuren; de oorzaak van nekpijn is daarom divers.
Er zijn meerdere mogelijkheden om nekpijn te classificeren:
specifieke nekpijn (fractuur, infectie of tumor), aspecifieke
nekpijn (mechanisch), oorzaak of gradatie I t/m IV, waarbij
graad IV weer duidt op specifieke nekpijn.
Wat moet ik weten?Internationaal doet vooral de Neck Pain Task Force (NPTF)
onderzoek naar nekpijn. Op nationaal niveau komt informa-
tie over nekklachten uit de multidisciplinaire richtlijn voor
klachten over arm, nek of schouder (KANS). Het merendeel
(meer dan 95%) van de nekklachten is aspecifiek. De incidentie
van nekpijn door een trauma varieert van 83-302 per 100.000
personen per jaar. De kans op een fractuur na een trauma is
klein bij verminderen van alertheid, afwezigheid van neuro-
logische uitval en de mogelijkheid om het hoofd tot meer dan
45 graden te roteren. Factoren die van invloed zijn op het ont-
staan van aspecifieke nekpijn zijn volgens de NPTF: (hogere)
leeftijd, (vrouwelijk) geslacht, genetische aanleg, (slechte) psy-
chologische gezondheid, werkstress, lage werktevredenheid,
inadequate werkhoudingen en roken. De combinatie nekpijn
en werkstress heeft een slechte prognose, evenals de combina-
tie trauma, hogere pijnintensiteit en veel gebruik van medi-
sche zorg. Een positieve prognose van nekpijn is geassocieerd
met een jongere leeftijd, actieve coping en optimisme.
De diagnose nekhernia wordt vaak geopperd, maar de in-
cidentie is laag: tussen de 2,1 tot 63 per 100.000, afhankelijk
van de gehanteerde definitie van radiculaire pijn. Bij deze di-
agnose past uitstralende pijn tot de elleboog en gevoelsverlies.
Bij een röntgenfoto van de nek zien we vaak de diagnose
(facet)artrose. De incidentie hiervan neemt toe met de leeftijd,
maar zegt niets over de mate van pijnbeleving. Artrose in de
nek gaat vaak samen met artrose in de lage rug.
Wat moet ik doen?Doe algemeen lichamelijk onderzoek: inspectie en palpatie
van de protuberantia occipitalis externa, processus trans-
versi atlantis en de supraclaviculaire fossa, de cervicale mus-
culatuur en de aanhechting ervan aan de schedel. Doe actief
bewegingsonderzoek: anteflexie, extensie, lateroflexie en ro-
tatie. Test de armpeesreflexen indien daartoe aanleiding is.
Doe zo nodig de schouderabductietest, een specifieke test om
onderscheid te maken tussen nekpijn en radiculaire pijn. De
patiënt abduceert actief de pijnlijke arm vanuit een staande of
zittende houding. Als de pijn tijdens de abductie verdwijnt, is
cat
s
504 huis art s & we tensch ap 58(9) sep tember 2015
Sabine Löwik, Marco Blanker
dubbelblinde, placebogecontroleerde cross-overtrial onder 17
patiënten met ernstige, therapieresistente, secundaire Ray-
naud.4 Patiënten gebruikten driemaal per dag nitraatgel of
placebo en zo nodig extra. Bij gebruik van nitraatgel vermin-
derden het aantal aanvallen (p < 0,01), de ernst van de aanval-
len (p < 0,001) en de grootte van ulcera (p < 0,005). Informatie
over de grootte van deze verschillen en over het optreden van
bijwerkingen ontbreekt.
Bespreking Geen van de onderzoeken werd in de eerste lijn uit-
gevoerd. In twee onderzoeken werden patiënten geïncludeerd
met ernstige of therapieresistente symptomen, terwijl in de
huisartsenpraktijk veel patiënten relatief milde klachten heb-
ben. 3,4 In een onderzoek werden zelfs alleen patiënten met
secundaire Raynaud geïncludeerd, iets wat in de huisartsen-
praktijk vrij zeldzaam is.4,5 De kwaliteit van twee onderzoeken
was goed, met uitgebreide beschrijving van methodologie,
intention-to-treatanalyses, beschrijving van ontbrekende ge-
gevens en poweranalyse.2,3 Deze beide onderzoeken werden
gefinancierd door de producent van de onderzochte nitraat-
gel. Het oudere onderzoek van Franks uit 1982 is dermate
summier beschreven, dat geen betrouwbare uitspraak kan
worden gedaan over de kwaliteit. In ieder onderzoek worden
significante verschillen beschreven, maar in geen van de ar-
tikelen wordt vermeld of het verschil ook klinisch relevant is.
Conclusie Gebruik van lokale nitraten zou een positief effect
kunnen hebben op de symptomen van het fenomeen van Ray-
naud, zonder veel bijwerkingen te veroorzaken. Bewezen is dit
echter allerminst; de resultaten van de onderzoeken zijn niet
eenduidig, de klinische relevantie van de statistisch signifi-
cante verschillen is onbekend en de gevonden onderzoeken
zijn afkomstig uit een tweedelijnspopulatie.
Betekenis Er is geen reden om lokale nitraten toe te passen bij
patiënten met het fenomeen van Raynaud, zolang de effecti-
viteit daarvan niet is aangetoond in kwalitatief goed uitge-
voerd onderzoek. ▪
Literatuur1 Quirk IH, Coppens M. Calcium channel blockers for primary Raynaud’s
phenomenon. Cochrane Database Syst Rev 2005;I:CD002069.2 Hummers LK, Dugowson CE, Dechow FJ, Wise RA, Gregory J, Michalek J, et
al. A multi-centre, blinded, randomised, placebo-controlled, laboratory-based study of MQX-503, a novel topical gel formulation of nitroglycerine, in patients with Raynaud phenomenon. Ann Rheum Dis 2013;72:1962-7.
3 Chung L, Shapiro L, Fiorentino D, Baron M, Shanahan J, Sule S, et al. MQX-503, a novel formulation of nitroglycerin, improves the severity of Ray-naud’s phenomenon: a randomized, controlled trial. Arthritis Rheum 2009;60:870-7.
4 Franks AG Jr. Topical glyceryl trinitrate as adjunctive treatment in Ray-naud’s disease. Lancet 1982;319:76-7.
5 Spencer-Green G. Outcomes in primary Raynaud phenomenon: a meta-analysis of frequency, rates, and predictors of transition to secondary disease. Arch Intern Med 1998;158:595-600.
Vraagstelling Als medicamenteuze behandeling van het feno-
meen van Raynaud worden calciumantagonisten aanbevolen.
Echter, vaak met teleurstellend effect en frequente bijwerkin-
gen zoals hoofdpijn, flushes, oedeem en duizeligheid.1 Met
lokale behandeling zouden deze systemische bijwerkingen
wellicht niet optreden. De vraag is of lokale nitraten effectie-
ver zijn dan placebo wat betreft vermindering van de symp-
tomen van het fenomeen van Raynaud en of ze gepaard gaan
met weinig bijwerkingen.
Zoekstructuur Op 20 mei 2015 doorzochten we de Cochrane Li-
brary met de zoekterm ‘Raynaud’ (artikeltype ‘Cochrane Re-
views’) en PubMed met ((‘Raynaud Disease’[MeSH]) AND (‘Nitro
Compounds’[MeSH]) AND (‘Administration, Topical’[MeSH])).
De zoekactie werd herhaald met vrije zoektermen. We han-
teerden de volgende inclusiecriteria: behandeling met lokale
nitraten wordt vergeleken met placebo, symptoomverminde-
ring is een uitkomstmaat, volledige tekst van het artikel is be-
schikbaar, artikel in Engelse taal.
Resultaten Wij vonden geen relevante Cochrane-review. In
PubMed vonden wij 11 treffers waarvan 3 relevant voor onze
vraagstelling. Hummers onderzocht 37 patiënten met pri-
maire en secundaire Raynaud in 2 academische centra voor
reumatologie.2 In een gerandomiseerd, dubbelblind, placebo-
gecontroleerd, cross-over laboratoriumonderzoek ondergin-
gen patiënten een koudeblootstellingstest. Gebruik van 0,5%
nitraatgel gaf ten opzichte van placebo een statistisch signifi-
cante afname van tintelingen (p = 0,04). Alle andere vergelij-
kingen met betrekking tot gerapporteerde symptomen waren
niet-significant. Bijwerkingen kwamen bij nitraatgel niet va-
ker voor dan bij placebo.
Chung onderzocht in 18 klinieken in Canada en de Verenig-
de Staten 219 patiënten met frequente klachten van primaire
en secundaire Raynaud.3 In een RCT gebruikten deelnemers
gedurende 4 weken nitraatgel of placebo ten tijde van een
aanval. Hij vond een significante verbetering (p = 0,04) op
de Raynaud’s Condition Score (een gevalideerde zelfscorelijst
voor de ernst van Raynaudsymptomen zoals pijn, doofheid en
handfunctie, uitgedrukt als een totaalscore van 0 tot 10) bij
gebruik van nitraatgel ten opzichte van placebo. Wat betreft
frequentie en duur van Raynaud-aanvallen, VAS-scores en bij-
werkingen werden geen verschillen aangetoond.
Franks verrichtte vanuit de afdeling dermatologie een
Lokale nitraten bij het fenomeen van Raynaud
CATS, critically appraised topics, proberen een evidence-based ant-woord op een praktijkvraag te krijgen. De coördinatie van deze ru-
nhg.org.
UMC Groningen, afdeling Huisartsgeneeskunde, Postbus 196, 9700 AD Groningen: S. Löwik, huis-
pea
rls
505huis art s & we tensch ap58(9) sep tember 2015
Jan Derksen
aspect dat als een rode draad door deze ontwikkeling loopt,
is de relatie tussen cliënt en psychotherapeut: hoe belangrijk
is deze voor het effect van de behandeling? Waaruit bestaat
de relatie als deze alleen via tekstuitwisseling plaatsvindt? De
bijdrage van de psychotherapeutische relatie in termen van
verklaarde variantie komt uit het onderzoek wisselend naar
voren: soms draagt deze ongeveer 10% bij aan het effect van de
behandeling, in andere onderzoeken meer dan 30%. Interes-
sant is hoe deze relatie in psychologisch opzicht vorm krijgt
indien er alleen teksten worden uitgewisseld of indien er al-
leen telefonisch contact is. Hier weten we nog te weinig van
en het lijkt me raadzaam hiernaar meer onderzoek te doen nu
dit type nieuwe methodieken wordt gebruikt.
In deze review schuilt nog een gevaar, zoals tot uitdruk-
king komt in het aloude gezegde (van onder meer Theodore
Millon): ‘If you put rubbish in, you will get rubbish out’. De
patiënten verschillen, de behandelingen verschillen, de me-
tingen en de analysemethoden verschillen – wat vergelijken
we dan nog met wat? Een reden om met meer precisie verder
onderzoek te doen is dat de uitkomsten, in statistische ter-
men, niet op toeval gebaseerd kunnen zijn. Voorts lijkt het me
dan zinvol beter onderscheid te maken tussen de vele type
angsten. Het is genoegzaam bekend dat een specifieke fobie
met veel vermijdingsgedrag moeilijker behandelbaar is dan
een incidenteel optredende paniekaanval zonder veel vermij-
dingsgedrag. Huisartsen krijgen overbelaste mensen met een
eenmalige paniekaanval op hun spreekuur bij wie geruststel-
ling voldoende helpt, maar ook mensen met sterke fobische
klachten en veel vermijdingsgedrag die indien snelle en goe-
de behandeling uitblijft daardoor hun leven lang gehinderd
kunnen worden. De behandeling van een gegeneraliseerde
angststoornis en een specifieke fobie is echt anders gestruc-
tureerd, ook al gaat deze schuil onder de titel van cognitieve
gedragstherapie. Mijn advies aan huisartsen blijft bij ernstige
angstklachten te overleggen met een ervaren cognitief ge-
dragstherapeut dicht in de buurt, die de patiënt zelf kan zien
(en ruiken) en adequaat onderzoeken, en zo nodig ook face-to-
face kan behandelen. ▪
Literatuur1 Olthuis JV, Watt MC, Bailey K, Hayden JA, Stewart SH, Therapist-supported
internet cognitive behavioural therapy for anxiety disorders in adults. Co-chrane Datbase Syst Rev 2015:CD011565.
Context Niet alle patiënten met een angststoornis krijgen de
cognitieve gedragstherapie waar ze recht op hebben. Dit heeft
soms te maken met afstand of met een tekort aan cognitief
gedragstherapeuten. Mogelijk biedt internet dan uitkomst.
Een door een therapeut ondersteunde internetbehandeling
lijkt op de normale (face-to-face) behandeling, maar deze be-
handeling is schriftelijk en contact met de therapeut is telefo-
nisch of elektronisch.
Klinische vraag Wat is het effect van de door de therapeut onder-
steunde cognitieve gedragstherapie via internet die is gericht
op het verdwijnen of verminderen van angstsymptomen bij
volwassenen in vergelijking tot een wachtlijstcontrolegroep?
Conclusie auteurs Op basis van de 30 geïncludeerde onderzoeken
concluderen de auteurs dat door een therapeut ondersteunde
internetbehandeling effectiever is dan geen behandeling,
zelfhulpprogramma’s of andere (simpele) strategieën. Bij 9
onderzoeken werd na behandeling een in klinisch opzicht
relevante verbetering in de angstbeleving vastgesteld in ver-
gelijking met een wachtlijst of minimale interventie (644 pa-
tiënten; RR 4,18; 95%-BI 2,42 tot 7,22). Vergeleken met reguliere
cognitieve gedragstherapie vonden de auteurs geen signifi-
cant verschil met de ondersteunde variant via internet (365
deelnemers; RR 1,09; 95%-BI 0,89 tot 1,34).1
Beperkingen De patiëntengroepen waren nogal heterogeen. De
vraag is en blijft of de patiënten die hieraan deelnamen, en
die vaak niet via reguliere kanalen in de gezondheidszorg zijn
verkregen, wel overeenkomen met de patiënten die de stan-
daard face-to-face-behandeling krijgen. De gebruikte metho-
den, de meetinstrumenten en de meta-analyses variëren ook
meer dan wenselijk is.
CommentaarHuisartsen in Nederland hebben waarschijnlijk geen klach-
ten over de beschikbaarheid van cognitieve gedragstherapie
voor hun volwassen patiënten met angstklachten. De dicht-
heidsgraad van psychologen die zijn opgeleid tot cognitief
gedragstherapeut is hoog, en de afstanden in Nederland zijn
klein. Desalniettemin is het een interessante vraag of de per-
soon van de psychotherapeut ook fysiek aanwezig moet zijn.
We weten reeds langer, op basis van onderzoek, dat e-health-
programma’s voor verslaafden effectief kunnen zijn en dat
hiermee vaak een andere groep wordt bereikt dan via de tradi-
tionele kanalen. Ook is bekend dat e-health in Nederland nog
maar zwak is ontwikkeld. Deze systematische review kan een
stimulans zijn om hieraan meer aandacht te besteden. Een
Behandeling van angst zonder psychotherapeut?
PEARLS bieden de lezer bruikbare wetenschap voor de werkvloer, op basis van de Cochrane Database of Systematic Reviews. De co-ordinatie is in handen van dr. F.A. van de Laar, Cochrane Primary
Radboud Universiteit Nijmegen, Faculteit der Sociale Wetenschappen, Postbus 9104, 6000 HE Nij-megen; Vrije Universiteit Brussel; psychologenpraktijk Derksen & Klein Herenbrink in Bemmel en
506 huis art s & we tensch ap
zeer matig ⦁matig ⦁ ⦁
redelijk ⦁ ⦁ ⦁goed ⦁ ⦁ ⦁ ⦁
uitstekend ⦁ ⦁ ⦁ ⦁ ⦁
Bo
ekb
espr
ekin
g
58 (9) sep tember 2015
Onderwijs in evidence based medicine aan huisartsopleidersTe Pas E. Blended learning in continuing professional deve-lopment [proefschrift]. Amsterdam: AMC/UvA, 2015. ISBN 9789064648588.
In de opleiding tot huisarts is een belangrijke taak weg-
gelegd voor de huisartsopleiders. In het eerste en derde jaar
van de opleiding werkt de aios een jaar in de praktijk van een
huisarts-opleider. De opleider is een belangrijk rolmodel voor
de aios, puttend uit een ruime ervaring in patiëntenzorg en
praktijkvoering.
De afgelopen 25 jaar groeide
de aandacht voor evidence based
medicine (EBM). Het belang
van de mening van autoriteiten
maakte plaats voor de vraag naar
de wetenschappelijke onderbou-
wing van keuzes in de zorg. In de
geneeskundeopleiding en in de
vervolgopleidingen kwam veel
meer aandacht voor het zoeken en
beoordelen van relevante onder-
zoekspublicaties. Ook richtlijnen
zijn zoveel mogelijk gebaseerd op evidence, bewijs uit goed
opgezet en uitgevoerd onderzoek.
Huisartsopleiders, zelf veelal opgeleid voordat het EBM-
onderwijs zijn intrede deed in het medisch onderwijs, lopen
achter bij de aios als het gaat om EBM-kennis en -vaardig-
heden. Bij alle huisartsopleidingen wordt al jaren gewerkt
aan het bijscholen van de opleiders op dit gebied. Zo leren
opleiders om vragen uit de praktijk te structureren in het
PICO-format, efficiënt te zoeken naar relevante literatuur, en
gevonden artikelen kritisch te beoordelen.
Bij de huisartsopleiding van het AMC is een zogenaamd
blended-learningprogramma voor opleiders ontwikkeld, een
combinatie van onlineleren (e-learning) en contactonderwijs.
Onderwijskundige Ellen te Pas had hier een belangrijke rol
in. Zij promoveerde in maart 2015 op een proefschrift waarin
de opzet en evaluatie van dit onderwijsprogramma de hoofd-
moot vormen.
Het onderwijsprogramma was verplicht voor alle op-
leiders en bestond uit vier onlinemodules van ongeveer
drie uur en vier bijeenkomsten, ook van elk drie uur. De
e-learning modules waren gericht op basiskennis, begrippen
en vaardigheden voor het toepassen van EBM in de dagelijkse
praktijk. Daarbij kon de opleider kiezen voor een makkelijke
of een moeilijke route, afhankelijk van zijn aanvangsniveau.
In het programma werd hiervoor de vergelijking met skirou-
tes getrokken.
De vier bijeenkomsten, waaraan 8 tot 12 opleiders tege-
lijkertijd deelnamen, waren uitgesmeerd over 12 maanden
en waren gericht op het bespreken van de eigen attitude
en barrières ten aanzien van EBM, de inpassing van EBM
in de dagelijkse praktijk, en het oefenen met de stof uit de
e-learningmodules.
De resultaten van het onderwijsprogramma werden ge-
evalueerd, door de deelnemers zowel aan het begin als na
afloop schriftelijk te ondervragen. De primaire uitkomsten
waren kennis en vaardigheden, attitude en gedrag met be-
trekking tot EBM gemeten door middel van vragenlijsten. Er
waren twee nametingen, de eerste tijdens de laatste bijeen-
komst, de tweede vier maanden later.
In totaal deden 170 opleiders van AMC en LUMC mee
aan het onderwijsprogramma, 72% woonde ten minste drie
bijeenkomsten bij. Het percentage deelnemers dat aangaf
voorafgaand aan de bijeenkomst de bijbehorende e-learning-
module te hebben voltooid, varieerde tussen 55% en 86% per
module.
Aan het evaluatieonderzoek deden 129 opleiders mee. De
redenen waarom opleiders niet deelnamen zijn onbekend.
Van de 129 deelnemers die de vragenlijst bij het begin invul-
den, waren er bij de eerste nameting 30 uitvallers en bij de
tweede nameting 40.
Wat leverde het op? De gemiddelde score op kennis van
EBM-begrippen, gemeten met de Fresno-test (range 0-220),
was 78 voorafgaand aan de cursus, steeg naar 120 aan het
einde van de cursus en zakte vier maanden later weer af naar
97. De verschillen tussen elk van de meetpunten waren alle
statistisch significant, ook tussen de voorafmeting en de me-
ting vier maanden na het onderwijsprogramma. Vrouwelijke
opleiders deden het beter dan mannen. Op zowel attitude als
gerapporteerd gedrag werden geen veranderingen gevonden.
De belangrijkste beperkingen van het onderzoek zijn het
ontbreken van een controlegroep en dat er niet naar feitelijk
gedrag in de opleidingspraktijk is gekeken. Verder is het jam-
mer dat niet gekeken is naar de drijfveren van opleiders om
mee te doen. Die zouden kunnen helpen om het onderwijs-
aanbod nog beter te laten aansluiten bij hun behoeften.
Al met al vallen de opbrengsten van het onderwijspro-
gramma nogal tegen. De auteur concludeert dan ook terecht
dat zo’n programma hooguit een eerste stap zou kunnen zijn
in het integreren van kennis en vaardigheden op het gebied
van EBM in de opleidingssituatie.
Behalve het onderzoek naar het onderwijsprogramma
bevat het proefschrift een systematisch literatuuroverzicht
van de barrières die huisartsen ervan weerhouden om met
EBM aan de slag te gaan, en een mixed-methodsonderzoek
naar motivatie en belemmeringen bij huisartsopleiders van
het AMC rond dit thema. Boeiende kost voor iedereen die zich
inzet voor de academisering van de huisartsopleiding. ▪
Hans van der Wouden, Nettie Blankenstein
Waardering: ⦁ ⦁ ⦁
507huis art s & we tensch ap
Ing
ezo
nd
en
58 (9) sep tember 2015
rapeutische behandeling voor ADHD-
problemen in de klas, en de meeste
effectief bewezen oudertrainingen zijn
niet laagdrempelig, maar vergen meer
dan 10 sessies van een professionele, ge-
dragstherapeutisch geschoolde behan-
delaar.
Verder vraagt de Gezondheidsraad
zich in brede zin af of het criterium ‘be-
perkingen in functioneren’ voldoende
wordt meegewogen in het diagnostisch
proces. De NHG-Standaard maakt dui-
delijk onderscheid tussen probleemge-
drag zonder functionele beperkingen
en ADHD, al dan niet met functionele
beperkingen. Wat echter over het alge-
meen scherper in huidige richtlijnen
geformuleerd mag worden, dus ook in
de NHG-Standaard, zijn gevalideerde
methodes voor het in kaart brengen van
de ernst van de functionele beperkingen
en besliscriteria waarop de individuele
clinicus zich kan baseren.
Wij zijn ons ervan bewust dat huis-
artsen vele gedragsproblemen zien en
op de hoogte zijn van alternatieve ver-
klaringen voor druk en ongeconcen-
treerd gedrag. Dat wil echter nog niet
zeggen dat het kennis- en ervaringsni-
veau dusdanig zijn dat de psychosociale
differentiaaldiagnostiek adequate on-
derkenning van soms complexe gezins-
systeemproblematiek mogelijk maakt.
Wij menen dat er explicietere criteria
mogen worden gesteld aan het ken-
nis- en bekwaamheidsniveau van de
betrokken medewerker, waarbij dit ken-
nisniveau zich niet specifiek en louter
richt op ADHD, zoals de NHG-Standaard
nu suggereert (‘met ADHD als aan-
dachtsgebied’), maar op psychodiag-
nostiek in de brede zin, en specifiek op
differentiaaldiagnostiek. ▪
Marjolein Luman, Patrick de Zeeuw
aaldiagnostiek zou kunnen doen onder-
sneeuwen, delen wij niet. Huisartsen en
POH-ggz zien veel meer gedragsproble-
men dan ADHD, zodat we de kans ge-
ring achten dat ze zich blindstaren op
een enkele diagnose. De suggestie van
een dubbelblinde, placebogecontroleer-
de proefbehandeling is wat ons betreft
een interessante optie, zodra onderzoek
heeft uitgewezen dat dit inderdaad re-
sulteert in minder voorschriften me-
thylfenidaat of een lagere gemiddelde
dosis. ▪
Tjerk Wiersma, Freek Stijntjes, Marielle van
Avendonk, allen lid van de NHG-Werkgroep
ADHD bij kinderen
literatuur1 Luman L, De Zeeuw P. Meer aandacht voor di-
agnostiek en medicatie bij ADHD. Huisarts Wet 2015;58:366-7.
AntwoordHet Gezondheidsraad rapport uit 2014
is inderdaad eerder verschenen dan de
NHG-Standaard. Wij hebben echter ge-
meend dat de strekking van dit rapport
relevant is voor onze bespreking van de
NHG-Standaard. Bovendien zijn de cij-
fers over de verviervoudiging van het
gebruik van methylfenidaat al in 2011
gepubliceerd door de Stichting Farma-
ceutische Kengetallen.
De NHG-Standaard reageert zeer
adequaat op de zorgen van de Gezond-
heidsraad door bij kinderen met druk en
ongeconcentreerd gedrag en bij kinde-
ren met ADHD te starten met gedrags-
therapie die geïndiceerd kan worden
door de huisarts en POH-ggz. Onze zorg
is echter dat er op dit moment weinig ef-
fectief bewezen gedragstherapeutische
behandelingen voor ADHD beschikbaar
zijn, die voldoende geprotocolleerd zijn
voor individueel gebruik in de eerste lijn
buiten de generalistische ggz. Zo is er
nog geen effectief bewezen gedragsthe-
ADHD bij kinderenIn hun commentaar stellen Luman en
De Zeeuw dat de NHG-Standaard ADHD
bij kinderen de richtlijnen inzake di-
agnostiek en behandeling scherper
zou moeten formuleren.1 Ter staving
van deze mening refereren zij diverse
malen aan het rapport van de Gezond-
heidsraad over ADHD. Uit het feit dat
in dit rapport beschreven staat dat het
percentage jeugdige methylfenidaat-
gebruikers ongeveer net zo hoog is als
de prevalentie van ADHD, menen zij te
kunnen afleiden dat behandelaars voor-
bijgaan aan het advies in de standaard
bij ADHD eerst gedragstherapie te pro-
beren. De zorgen die dezelfde Raad heeft
over gebrek aan aandacht voor onderlig-
gende factoren, zoals problematische
pedagogische of sociale omstandighe-
den, voeren zij aan om te suggereren dat
de huisarts daar ook met de standaard
onvoldoende oog voor heeft. Met de zin-
snede ‘Met de Gezondheidsraad vragen
we ons af of de NHG-Standaard genoeg
aandacht aan dit criterium (dat er spra-
ke moet zijn van ernstige beperking in
het functioneren) besteedt,’ gaan Lu-
man en De Zeeuw het meest opzichtig
in de fout. Het rapport van de Gezond-
heidsraad verscheen namelijk vóór de
standaard en kan dus geen kritiek op de
standaard bevatten.
Integendeel: door aandacht te vra-
gen voor alternatieve verklaringen voor
probleemgedrag, de mate van versto-
ring van het functioneren en de moge-
lijkheden van gedragstherapie heeft de
standaard juist de intentie de zorgen
en knelpunten te ondervangen die de
Gezondheidsraad rondom ADHD signa-
leert. Of dat afdoende gelukt is, kan al-
leen de toekomst uitwijzen.
Ook de zorg van Luman en De Zeeuw
over availability bias die de differenti-
508 huis art s & we tensch ap
Ken
nis
toet
s A
ntw
oo
rd
en
58 (9) sep tember 2015
Nieuwe abonnementenZie www.henw.org/abonnementen
Abonnementsprijzen Jaarabonnement (incl. verzend- & administratiekosten)Abonnementsprijs (print + online toegang): € 220,-. Abonnementsprijs (enkel online toegang): € 132,-.Voor buitenlandse abonnees geldt een toeslag op dezeprijzen. Niet hiervoor genoemde prijzen op aanvraag ofvia www.bsl.nl.
Levering en diensten geschieden volgens de voorwaarden vanSpringer Media, gedeponeerd bij de Kamer van Koophandel teUtrecht onder dossiernr. 32107635 op 17 juni 2010. Devoorwaarden zijn in te zien op www.bsl.nl, of worden de koperop diens verzoek toegezonden.
ISSN 0018-7070
Huisarts en Wetenschapwww.henw.org
RedactieJust Eekhof, hoofdredacteur, Lidewij Broekhuizen, Marianne Dees, Sjoerd Hobma, Bèr Pleumeekers, Marissa Scherptong-Engbers, Annet Sollie, Wim Verstappen, Hans van der Wouden.De redactie werkt volgens een redactiestatuut dat de onafhankelijkheid van de redactie waarborgt. De NHG-Standaarden en het NHG-nieuws vallen onder de verantwoordelijkheid van het NHG.
RedactiesecretariaatHenny Helsloot, Marjolein Oosterom, Susan Umans.Postbus 3231, 3502 GE UtrechtT (030) 282 35 50 F (030) 282 35 01E-mail [email protected]
BasisvormgevingBottenheft, Marijenkampen/Arnhem
Nederlands Huisartsen GenootschapMercatorlaan 1200, 3528 BL UtrechtPostbus 3231, 3502 GE UtrechtT (030) 282 35 00, F (030) 282 35 01
Uitgeverij/advertentie-exploitatieBohn Stafleu van Loghum, onderdeel van Springer Media. Postbus 246, 3990 GA HoutenPaul Bakker (030) 638 39 28, [email protected] Janssen (030) 638 52 09, [email protected] Verhoog (030) 638 37 65, [email protected] de Jong (030) 638 38 88, [email protected] behoeven goedkeuring van de redactie.Inzenden aan de uitgeverij, [email protected]
AbonnementenadministratieKlantenservice Bohn Stafleu van LoghumPostbus 246, 3990 GA HoutenT (030) 638 37 36, F (030) 638 39 99www.bsl.nl
7 d
Olde Hartman TC, Blankenstein AH, Molenaar AO, Bentz van den Berg
D, Van der Horst HE, Arnold IA, et al. NHG-Standaard Somatisch Onvol-
doende verklaarde Lichamelijk Klachten (SOLK). www.nhg.org.
8 a
Wermeling PR, Gorter KJ, Stellato RK, De Wit GA, Beulens JW, Rutten
GE. Is zesmaandelijkse controle bij type-2-diabetes haalbaar? Huisarts
Wet 2015;58:462-7.
9 b
De Grauw WJC, Kaasjager HAH, Bilo HJG, Faber, EF, Flikweert S, Gail-
lard CAJM, et al. Landelijke Transmurale Afspraak Chronische nierscha-
de. https://www.nhg.org/themas/publicaties/lta-chronische-nierschade.
10 b
Rutten GEHM, De Grauw WJC, Nijpels G, Houweling ST, Van de Laar
FA, Bilo HJ, et al. NHG-Standaard Diabetes mellitus type 2 (derde herzie-
ning). www.nhg.org.
Kennistoets: antwoorden
1 b
Genders R. ‘Dokter, ik zweet te veel’: hyperhidrose in de praktijk. Huisarts
Wet 2015;58:492-5.
2 d
Genders R. ‘Dokter, ik zweet te veel’: hyperhidrose in de praktijk. Huisarts
Wet 2015;58:492-5.
3 d
Genders R. ‘Dokter, ik zweet te veel’: hyperhidrose in de praktijk. Huisarts
Wet 2015;58:492-5.
4 b
Klein-Puite P, Van Delft S, Van Asselt KM. Het gebruik van de fecaaloc-
cultbloedtest. Huisarts Wet 2015;58:458-61.
5 d
NHG-Werkgroep Anemie. NHG-Standaard Anemie (eerste herziening).
www.nhg.org.
6 c
Burton C, Lucassen PL, Aamland A, olde Hartman TC. Op weg naar een
ideale uitleg. Huisarts Wet 2015;58:468-70.
De vragen van deze kennistoets zijn gemaakt door Janine Freeke aan de hand van verschillende bronnen. De vragen zijn ter beoorde-ling voorgelegd aan Huisartsenopleiding Nederland. Over vragen en antwoorden wordt niet gecorrespondeerd.
het
nh
g
58 (9) sep tember 2015 Huis art s & We tensch ap NHG-33
Het congresprogramma ligt op uw deurmat…
Maak op tijd gebruik van de vroegboekkorting!Eind augustus heeft u het programma-
boekje voor het NHG-Congres Onder
belicht ontvangen. Daarin vindt u alle
informatie die u nodig heeft voor het
samenstellen van een programma dat
geheel is toegespitst op uw eigen inte-
resses en behoeften. Maar wacht u niet
te lang met uw inschrijving? De belang-
stelling voor het congresthema is erg
groot, en vol is vol! Bovendien, als u zich
voor 21 september inschrijft, geldt er
nog een zeer interessante vroegboek-
korting op de congresprijs. Wees er dus
op tijd bij!
Actuele informatie over het congrespro-
gramma is te vinden op www.nhgcon-
gres.nl; u kunt zich hier ook inschrijven.
In september gaat alweer de negen-
tiende jaargang van de NHG-Pro-
gramma’s voor Individuele Nascho-
ling van start. Sommige abonnees
zullen nu misschien verbaasd reage-
ren, want die hebben de laatste PIN
uit de achttiende jaargang gemist.
Dat klopt: doordat de publicatie van
de NHG-Standaard Stabiele angina pecto-
ris is vertraagd, verschijnt ook de bij-
behorende PIN naar verwachting pas
eind dit jaar – waarvoor excuses!
Hieronder leest u meer over de ko-
mende nummers.
Onderwerpen in de 19e jaargang (onder voorbehoud) Pijn (uitsluitend e-PIN)
Visusklachten
Seksuele klachten (uitsluitend e-PIN)
Weefseldonatie (uitsluitend e-PIN)
Niet-traumatische knieklachten
Euthanasie (uitsluitend e-PIN)
Virushepatitis
Infectiepreventie
Beroerte en ziekte van Parkinson (uit-
sluitend e-PIN)
Zoönosen
Papieren en digitale abonnementenU kunt zich abonneren op de papieren
of digitale versies van de PIN’s:
Bij een abonnement op de papieren
PIN’s ontvangt u 5 boekjes en de toe-
gang tot 5 e-PIN’s; de kosten bedragen
€ 225,- voor NHG-leden en € 290,- voor
niet-leden. Dat u bij dit abonnement
niet alleen boekjes ontvangt, is om-
dat sommige PIN’s vergezeld gaan van
filmpjes of ander digitaal instructie-
materiaal.
Bij een abonnement op de e-PINS’s
ontvangt u alles digitaal. De kosten
bedragen € 210,- voor NHG-leden en
€ 265,- voor niet-leden.
De toetsvragen in de PIN’s vult u in op
uw computerscherm waarna u direct
feedback krijgt. Uw accreditatiepunten
(voor twee uur per PIN) worden vervol-
gens automatisch bijgeschreven in
GAIA.
De nieuwe jaargang van de PIN’sGoed voorgeschreven! (Nu de aflevering nog…)Antibioticaresistentie is een groeiend,
wereldwijd probleem. In Nederland mer-
ken we dit vooral doordat steeds meer
mensen na opname in een buitenlands
ziekenhuis terugkomen met een resis-
tente bacterie in hun lijf. De angst is ge-
rechtvaardigd dat patiënten op termijn
niet meer te behandelen zullen zijn en
het is goed dat onze minister daar in
Europa aandacht voor vraagt. Ook is het
mooi dat in de veehouderij flinke slagen
zijn gemaakt.
Wat ons Nederlandse antibioticabeleid
betreft, lopen we we-
reldwijd voorop, zeker
in de eerste lijn. Daar
mogen we best trots
op zijn! Onze stan-
daarden adviseren een
terughoudend beleid
en dat weerspiegelt zich in de praktijk.
Toch zijn er verschillen, niet alleen regi-
onaal maar ook per indicatie. Zo zijn we
wel zeer terughoudend bij middenoor-
ontsteking, maar wat minder bij hoest-
klachten, ook al geeft een CRP-test ons
waardevolle argumenten in handen.
Behalve het inzetten van de juiste anti-
biotica bij de juiste indicatie is ook het
afmaken van de voorgeschreven kuur
belangrijk ter voorkoming van antibioti-
caresistentie. Uit de praktijk hoorde ik
dat de apotheek voor een blaasontste-
king nog regelmatig 4 maal daags 50 mg
nitrofurantoïne aflevert omdat 2 maal
daags 100 mg niet beschikbaar zou zijn.
Achter de exacte oorzaak ben ik niet ge-
komen. Het tablet van 100 mg is gewoon
verkrijgbaar, dus wie houdt het tegen?
De apotheker die goedkoper inkoopt of
de zorgverzekeraar die via het preferen-
tiebeleid het aflevergedrag negatief be-
invloedt?
We weten dat de therapietrouw met het
toenemen van de innamefrequentie met
tientallen procenten daalt, dus viermaal
of tweemaal daags maakt een groot ver-
schil. Onze medische inspanningen ter
voorkoming van antibioticaresistentie
gaan goed, nu het afleveren nog.
Rob Dijkstra
van
de
vo
or
zitt
er
UROGYNAECOLOGIE EN SEKSUELE GEZONDHEIDIN DE SPOTLIGHTS
13 NOVEMBER 2015WORLD FORUM DEN HAAG
58(9) sep tember 2015Huis art s & We tensch ap 34-NHG
NHG-Agenda 2015 data
G-I-N-Conference 7-10 oktober
NHG-Congres 2015 Onder belicht 13 november
Algemene Ledenvergadering 2 december
Meer informatie over alle NHG-activiteiten vindt u op www.nhg.org
Het meest ongebruikelijk van de e-PIN zijn videofilmpjes die
in beeld brengen wat bepaalde situaties voor de patiënt, de
mantelzorger en uzelf kunnen betekenen. Omdat het ziekte-
beeld zo wisselend kan verlopen, is er veel aandacht voor ‘uw
blik op de patiënt’: vooral het goed kijken naar een demente-
rende oudere kan u onschatbare informatie opleveren!
Dit alles maakt dat het doornemen van de e-PIN u meer tijd
zal kosten dan anders; deze is dan ook voor drie punten geac-
crediteerd.
Ervaringen tot dusverHet prettige van zo’n e-PIN is dat u de nascholing overal en
op ieder tijdstip dat u schikt kunt volgen en dat u niet alles in
één keer hoeft door te nemen; dat kan ook in delen. Voor
NHG-leden is de PIN zelfs gratis! Toch hadden enkele van de
ruim 1100 huisartsen die de PIN inmiddels hebben gemaakt
ook wat punten van kritiek. Sommige huisartsen gaven aan
dat ze de filmpjes te lang vonden, maar ook vielen termen als
‘boeiend’, ‘indrukwekkend’ en ‘hoewel het meer tijd kost, de
moeite waard’. Ook gaven enkele huisartsen aan dat het uit-
voeren van alle adviezen aanpassing van de praktijkorganisa-
tie vergt.
Iedereen dezelfde kennisIn de zorg voor dementerende patiënten kan de huisarts niet
alleen staan: het is bij uitstek netwerkzorg. Daarom is in het
multidisciplinaire programma ook nascholing ontwikkeld
voor de eerstelijnsverpleegkundigen en specialisten ouderen-
geneeskunde. Praktijkondersteuners kunnen de geaccredi-
teerde e-learning gratis volgen via de V&VN.
Bovendien is er multidisciplinaire scholing voor huisartsen,
verpleegkundigen en specialisten ouderengeneeskunde om
samenwerkingsafspraken te maken. Een subsidie van Stich-
ting Achmea Gezondheidszorg maakt het mogelijk dat u deze
multidisciplinaire scholing dit jaar voor € 40,- per deelnemer
kunt volgen. Als u interesse hebt in deze regionale nascho-
ling van één dagdeel, kunt u contact opnemen met scholing@
nhg.org. Let op, in 2016 zal de normale prijs gelden voor deze
nascholing!
Niet alleen de kennis van zorgprofessionals is op deze manier
goed met elkaar in overeenstemming gebracht, ook de pa-
tiënt wordt adequaat geïnformeerd: de teksten en filmpjes op
Thuisarts.nl sluiten naadloos aan bij uw informatie.
En nu aan de slag!Nascholing alleen is natuurlijk niet voldoende… die moet ook
in praktijk worden gebracht. Ook daarvoor zijn diverse onder-
steunende materialen ontwikkeld. U vindt alles wat u weten
wilt over dementie plus de benodigde meetinstrumenten en
voorlichtingsmaterialen op www.nhg.org/dementie.
Linda Tolsma. Beleidsmedewerker NHG
Het streven om ouderen langer thuis te laten wonen leidt
ertoe dat de huisarts steeds vaker te maken krijgt met ou-
deren met complexe (multi)morbiditeit en dementie. Veel
huisartsen geven aan dat ze het niet altijd gemakkelijk vin-
den om een goede invulling te geven aan hun zorg voor de-
mente patiënten. Daarom is in samenwerking met de be-
roepsverenigingen van eerstelijnsverpleegkundigen en van
specialisten ouderengeneeskunde een multidisciplinair
programma in de steigers gezet. Ook zijn er allerlei onder-
steunende producten en instrumenten ontwikkeld.
Aandacht voor dementieHet syndroom dementie is niet altijd gemakkelijk te herken-
nen. Er zijn verschillende soorten dementie die allemaal een
eigen ontwikkeling en beloop kennen. En als eenmaal is
vastgesteld dat een patiënt dementie heeft, wat dan? Wat be-
tekent deze diagnose voor de patiënt en diens naasten? En
wat kunt u als huisarts doen?
Het NHG ontwikkelde een nascholingsaanbod in het kader
van Dementie en dan dat u handvatten geeft om patiënten met
dementie zo goed mogelijk te begeleiden.
Een beeld zegt soms meer…Allereerst is een digitaal Pro-
gramma voor Individuele Na-
scholing (e-PIN) ontwikkeld
dat er wat anders uitziet dan
u gewend bent. In de PIN
vindt u natuurlijk casuïstiek
over de signalering, diagnos-
tiek en comorbiditeit van de-
mentie. Maar ook zijn er
handvatten voor het onder-
steunen van mantelzorgers,
opdat die de zorg kunnen vol-
houden. Er is aandacht voor
knelpunten als probleemge-
drag, wilsbekwaamheid en
rijbevoegdheid. Tot slot is er
een hoofdstuk over de begelei-
ding van niet-westerse immi-
granten met dementie.
Meer thuiswonende ouderen, dus:
Meer dementie in de huisartsenpraktijk
Foto
: Shu
tter
stoc
k
58(9) sep tember 2015 Huis art s & We tensch ap NHG-35
Niet iedereen heeft het gevoel dat het NHG ‘waar biedt voor
zijn geld’.
De informatie op Thuisarts.nl en op de NHG-website is niet
altijd goed te vinden.
Maar ook: ‘Ondanks de kritiek ben ik blij met het NHG. Het moet zeker
blijven!’
Verschillende meningenUit alle ledenraadplegingen blijkt steeds weer dat wat de een
fantastisch vindt, een ander geenszins kan bekoren. Dat valt
natuurlijk ook niet te vermijden. Wel interessant is dat het
NHG dit jaar heeft onderzocht of die verschillende meningen
ook gecategoriseerd konden worden. Inderdaad bleken de di-
verse ledengroepen (aiossen, waarnemers, hidha’s en zelf-
standig gevestigde huisartsen) naast verschillen ook over-
eenkomsten te hebben in hun meningen over het
lidmaatschap, de producten en de
diensten van het NHG. Een goed
voorbeeld hiervan zijn de diverse
apps die het NHG in het recente ver-
leden heeft uitgebracht. Aiossen ge-
bruiken deze zeer veel en zijn daar
ook heel positief over, maar de apps
zijn aanmerkelijk minder populair
bij de andere ledencategorieën.
Hoe nu verder?Een belangrijke bevinding is dat zo’n
60% van de respondenten niet kan
aangeven aan wat voor soort nieuwe producten en diensten
zij behoefte hebben. Voor het NHG is dat natuurlijk wel be-
langrijk om te weten, want alleen dan kan aansluiting wor-
den gevonden tussen de wetenschap en uw dagelijkse prak-
tijk. Daarom zal het NHG in de toekomst vervolgonderzoeken
blijven doen om deze behoeften alsnog in kaart te brengen.
Een signaal waarover nu al wel eensgezindheid lijkt te be-
staan onder de respondenten is dat de producten en de com-
municatie van het NHG korter en bondiger mogen. Uiteraard
is dit signaal opgepikt en hierop zal in de nabije toekomst
worden ingestoken.
Voor het overige gebruikt het NHG de uitkomsten van deze
ledenraadpleging bij het maken van strategische keuzes en
bepaling van het beleid voor het komende jaar.
Met dank aan…Het NHG wil graag nogmaals de leden bedanken die hun me-
dewerking hebben verleend aan deze raadpleging. Onder de
respondenten zijn als teken van waardering enkele ‘prijzen’
verloot, waaronder een toegangskaart voor het NHG-Congres
2015 en een cadeaubon voor de NHG-webwinkel. (AS)
Eens in de twee jaar raadpleegt het NHG zijn leden om te
bezien of uw wetenschappelijke vereniging nog ‘op koers’
ligt met uw wensen en behoeften. Dit jaar lag het accent
vooral op uw oordeel over de producten, diensten en functie
van het NHG. De uitkomsten van de ledenraadpleging zal
het NHG gebruiken om het beleid voor 2016 mede te bepa-
len. Hieronder kunt u meer lezen over de belangrijkste uit-
komsten van het onderzoek: de positieve meningen én de
punten die nog aandacht verdienen, gelardeerd met enkele
citaten.
Positief beoordeeldIn de ogen van de 1370 respondenten op de ledenraadpleging
staat het NHG er in veel opzichten prima voor:
De tevredenheid van de NHG-leden is groot: ruim negen
van de tien respondenten geeft aan (zeer) tevreden te zijn.
Wel zijn er duidelijke verschillen
zichtbaar tussen de diverse soor-
ten leden. De aiossen zijn het meest
positief in hun oordeel, gevolgd
door huisartsen in loondienst. Het
meest kritisch zijn de zelfstandige
huisartsondernemers.
De respondenten geven aan dat zij
het NHG van groot belang achten
binnen het vakgebied. Ook vinden
ze dat het NHG goed op de hoogte
is van vakinhoudelijke ontwikke-
lingen. En er is waardering voor de
betrokkenheid en proactieve opstelling van het NHG. ‘Vooral
doorgaan zo’n goede backbone van de Nederlandse huisartsgeneeskunde
te zijn!’
Alle producten en diensten krijgen een hoog ‘cijfer’; de be-
oordeling ligt tussen de 7,4 en 8,4. De NHG-Standaarden
(rapportcijfer 8,2) en Thuisarts.nl (rapportcijfer 8,4) worden
het hoogst gewaardeerd en dus ook het meest gebruikt.
Tweederde van de respondenten geeft aan dat zij hun pa-
tiënten de Thuisarts.nl-app aanraden. ‘Thuisarts.nl vind ik ge-
weldig, voorziet in grote behoefte, is ook erg praktisch ter ondersteuning
van het consult.’
Punten van aandachtNatuurlijk zijn er ook punten waarop het NHG wat minder
hoog scoort in de ogen van de leden en die dus nadere aan-
dacht verdienen:
De ‘afstand’ tussen de wetenschap en de dagelijkse praktijk
wordt (te) groot gevonden, met andere woorden: de ‘vertaal-
slag’ die het NHG beoogt te maken is niet altijd afdoende.
Meer dan de helft van de respondenten geeft aan niet precies
te weten wat het NHG allemaal doet en maakt.
Het NHG past zijn producten niet of niet voldoende continu
aan op de behoeften en vragen van de leden.
NHG-Ledenraadpleging 2015:
Uw wensen en behoeften in kaart gebracht
Foto
: Shu
tter
stoc
k
58(9) sep tember 2015Huis art s & We tensch ap 36-NHG
Redactie NHG-nieuws ColofonYvonne Buitenhuis, voorzitterAnika CorpeleijnAnnet JanssenSimone SinjorgoAns Stalenhoef, eindredacteur
ContactAns StalenhoefPostbus 32313502 GE UtrechtTelefoon 030 - 2823500E-mail: [email protected]
Het NHG-nieuws is een uitgave van het NHG-bureau en vormt een vast onderdeel van H&W.
Voor het colofon van het wetenschappelijk deel van H&W: blader 4 pagina's terug
Interview met Joop Dopper:
‘Huisarts, lever commentaar op het Standpunt GGZ!’Hoe gaat het nu verder met het Standpunt GGZ?‘Het is nu in de fase waarin huisartsen
commentaar kunnen leveren op het
concept. Ik hoop dat ze dat ook zullen
doen, want het is belangrijk dat het
Standpunt een breed draagvlak krijgt.
Niet alleen wij, fanatieke ggz-huisart-
sen, moeten invloed hebben op de in-
houd, want we doen in het Standpunt
best een paar pittige uitspraken! Zo
heeft de minister de toegang tot de spe-
cialistische ggz nogal ingeperkt; bij een
heleboel problematiek kun je niet zo-
maar meer verwijzen en ook een aan-
passingsstoornis wordt niet meer ver-
goed. Dat vind ik lichtzinnig. Voor elk
onschuldig bobbeltje mag je naar de
chirurg verwijzen maar bij psychische
problematiek zijn de regels heel streng.
Die hartenkreet van mij is gelukkig ook
in het Standpunt terechtgekomen. Maar
delen andere huisartsen deze mening?
Dat willen we graag weten! Evenzo vin-
den we dat het terugverwijzen van
chronische patiënten nu te gemakkelijk
gaat, terwijl huisartsen zich niet altijd
competent voelen om deze zorg te verle-
nen. Er moet dus een procedure komen
voor die overdracht en hoe meer huis-
artsen daarover meedenken hoe beter.
Rob Dijkstra heeft het concept als dis-
cussiepunt op HAweb* gezet, met het
verzoek om reacties. Ik zou dus zeggen:
huisartsen, lever commentaar en laat
het niet alleen aan de beleidsmakers
over!’ (AS)
*HAweb > ledenforum > discussie > standpunt.
Vanwaar je belangstelling voor de ggz?‘Dat begon al in
mijn studenten-
tijd. Ik was toen
zelfs lid van de
werkgroep Anti psychiatrie van de VU; als
student wilden we protesteren tegen
zo’n beetje alles wat er misging in de
psychiatrie. Ook heb ik tijdens een va-
kantie stage gedaan in een psychiatri-
sche inrichting waar een vriend van me
werkte. Kennelijk vond ik het onderwerp
dusdanig interessant dat ik er wel een
vakantie aan wilde opofferen. Later wil-
de ik graag nog iets substantieels gaan
doen, dus toen de eerste kaderopleiding
GGZ startte, ben ik daar echt voor mijn
lol aan begonnen. Maar gaandeweg
werd me duidelijk dat er ook iets van mij
werd verwacht en zo kwam het een van
het ander. Inhoudelijk vind ik ggz zo in-
teressant omdat dit deel van ons vak
raakt aan de kern van het leven. Mensen
kunnen ontsporen, en dan moet je soms
echt goed nadenken hoe je iemand kunt
helpen. Ik vind dat een hele uitdaging.’
Wat is er bijzonder aan het geactualiseerde Standpunt GGZ?‘Het meest bijzondere is misschien wel
het tijdstip waarop het komt. Er veran-
dert zo verschrikkelijk veel op het ge-
bied van de ggz en dat heeft invloed op
de dagelijkse praktijk van de huisarts.
Het Standpunt bevat bruikbare onder-
steuning voor huisartsen die zich moe-
ten oriënteren op alle veranderingen
die over hen heenkomen.’
Zijn er inhoudelijke aspecten die je kunt noemen?‘Er zijn twee belangrijke ontwikkelin-
gen. De eerste is de toenemende moge-
lijkheden van de poh-ggz; volgend jaar
mag je er zelfs per praktijk eentje full-
time aanstellen. Maar dan moeten we
wel bekijken hoe we die zo goed moge-
lijk kunnen laten functioneren. In Den
Haag denken ze dat je maar van alles op
de poh-ggz kunt afwentelen, maar er
zijn grote verschillen in hun achter-
grond, opleiding en vaardigheden. Daar
moet dus over worden nagedacht.
‘Het tweede punt is de transitie van de
jeugdzorg – en dus ook van de jeugd-
ggz – naar de gemeenten. Dat vergt een
heroriëntatie op de rol van de huisarts
bij ggz-problematiek bij de jeugd. Huis-
artsen zien kinderen vaak en kunnen
dus goed signaleren of er iets misgaat.
Problemen met de ouders of op school,
excessief gedrag, moeilijke aansluiting
bij groepen of in de klas. Dat soort din-
gen. Dergelijke problemen uiten zich
vaak in klachten waarvoor niet direct
een verklaring kan worden gevonden.
De huisarts kan dan kijken wat er aan
de hand is, eventueel samen met de
poh-ggz. En daarbij kun je het wijkteam
inschakelen, waarin ook vaak mensen
van de school en uit het maatschappe-
lijk werk, maar ook uit de sfeer van de
jeugdzorg en het Centrum Jeugd en Ge-
zin vertegenwoordigd zijn. ’
Heb jij vertrouwen in al die veranderingen?‘Tja, de vorige twee operaties in de jeugd-
zorg –het Centrum Jeugd en Gezin en het
Bureau Jeugdzorg – hebben niet goed ge-
werkt. Er moest toch iets gebeuren, dus
ik geef dit nu het voordeel van de twijfel.
Wel vind ik dat er grote risico’s zijn, want
de gemeenten hebben geen enkele erva-
ring met de jeugdzorg en de wijkteams
hebben startproblemen. Maar misschien
pakt het goed uit en voorkomen we met
de wijkteams dat we langs elkaar heen
blijven werken. We moeten er hoe dan
ook het beste van maken.’
Joop Dopper is huisarts in Vlaardingen, kaderhuisarts GGZ
en lid van de NHG-Verenigingsraad. Bovendien is hij voor-
zitter van de werkgroep die momenteel het NHG-Standpunt
GGZ in de huisartsenzorg actualiseert. In een interview vertelt
hij waarom het van belang is dat ook ‘de gewone huisarts’
zijn mening over dit Standpunt geeft.