Magna Charta Webinar

Post on 08-Mar-2016

277 views 1 download

description

Handhavingsrecht

Transcript of Magna Charta Webinar

Magna Charta is onderdeel van de Academie voor de Rechtspraktijk

Postbus 13346 | 3507 LH Utrecht | T 030 – 220 10 70 | F 030 – 220 53 27

magnacharta.avdrwebinars.nl

W E B I N A R S

W E B I N A R H A N D H AV I N G S R E C H T

SPREKER MR. C.M.M. VAN MIL, ADVOCAAT BOEKEL DE NERÉE N.V.

4 MAART 2013 09:00 – 11:15 UUR

WEBINAR 01 002

L E E R G A N G B E S T U U R S R E C H T

W E B I N A R S

Handhavingsrecht | 4 maart 2013 | 09:00 - 11:15 uurMr. C.M.M. van Mil, advocaat Boekel De Nerée N.V.

Overheidsaansprakelijkheid | 3 april 2013 | 09:00 - 11:15 uurMr. J.H.A. Van der Grinten, advocaat Kennedy Van Der Laan

Actualiteiten Wro | 11 april 2013 | 09:00 - 11:15 uurMr. J.C. Ellerman, advocaat Houthoff Buruma

Mr. C. Burgemeestre, advocaat Houthoff Buruma

Procederen bij de rechter | 15 april 2013 | 15:00 - 17:15 uur Mr. M.F.A. Dankbaar, advocaat Pot Jonker Seunke Advocaten N.V.

Actualiteiten Omgevingsrecht | 22 mei 2013 | 09:00 - 11:15 uurMr. T.E.P.A. Lam, advocaat Hekkelman Advocaten N.V.

Subsidierecht | 4 juni 2013 | 09:00 - 11:15 uurMr. H. Pennarts, advocaat Ploum Lodder Princen

Bezwaarschriftprocedure | 26 juni 2013 | 15:00 - 17:15 uurMr. W.J.E. van der Werf, advocaat Van der Feltz Advocaten

Wet openbaarheid bestuur | 5 september 2013 | 09:00 - 11:15 uurMr. M.G.J. Maas - Cooymans, advocaat Ploum Lodder Princen

Bestuursprocesrecht; een overview | 29 oktober 2013 | 09:00 - 11:15 uurMr. C.M. Saris, advocaat Stibbe N.V.

Bestuurlijke boete en toezicht | 14 november 2013 | 09:00 - 11:15 uurMr. S. Nuyten, advocaat NautaDutilh N.V.

Planschade en nadeelcompensatie | 26 november 2013 | 09:00 - 11:15 uurMr. J.R. Vermeulen, advocaat Lawton Advocaten

Milieustrafrecht | 17 december 2013 | 09:00 - 11:15 uurMr. L.E.M. Hendriks, advocaat Advocatenkantoor Wyck

De Academie voor de Rechtspraktijk heeft onder de naam Magna Charta Webinars een leergang bestuursrecht

ontwikkeld. Dit is de eerste leergang die men volledig kan volgen via het internet. Top sprekers vanuit

de praktijk behandelen met u de belangrijkste ontwikkelingen op het terrein van het bestuursrecht.

Magna Charta is onderdeel van de Academie voor de Rechtspraktijk

Postbus 13346 | 3507 LH Utrecht | T 030 - 220 10 70 | F 030 - 220 53 27

E info@magnacharta.nl

Klik hier voor meer informatie

3

Inhoudsopgave Spreker

Mr. C.M.M. van Mil

ABRvS 30 juni 2004, 200308289/1 (beginselplicht tot handhaving) p. 4

ABRvS 5 oktober 2012, 201010199/1/M2 (precisering beginselplicht) p. 6

CBB 20 augustus 2010, AB 2010, 242 m.nt. I. Sewandono

(reikwijdte beginselplicht) p. 10

ABRvS 15 augustus 2012, 201112763/1/A1 (toepassing beleid) p. 22

Notitie verkenning en afstemming bestuur- openbaar ministerie 26

september 2011, Ministerie van I&M en V&J (inzake RUD’s) p. 28

Richtlijn bestuurlijke strafbeschikkingsbevoegdheid milieu- en keurfeiten p. 65

ABRvS 16 november 2011, LJN: BU4553 (beginselplicht tenuitvoerlegging) p. 86

ABRvS 25 juli 2012, 201112062/1/A2 (beginselplicht tenuitvoerlegging) p. 89

ABRvS 13 juni 2012, 201102842/1/A4 (bewijslast invordering) p. 93

ABRvS 25 juli 2012, 201111954/1/A1 (bewijslast invordering) p. 99

Rb Amsterdam 14 juli 2011, LJN: BR6262 (uitzondering invordering) p. 102

Rb Alkmaar 14 juni 2012, LJN: BW9392 (uitzondering invordering) p. 107

Rb Maastricht 18 juni 2012, LJN: BW8745 (uitzondering invordering) p. 112

CBB 9 november 2011, LJN: BU4787 (factuur is invorderingsbeschikking) p. 121

ABRvS 21 december 2011, AB 2012/210 m.nt. F.R. Vermeer (criterium

opleggen last) p. 126

Aanbevolen literatuur:

F.M.C.A. Michiels, ‘Bewegingen in het handhavingsrecht’, JBplus 2012,

p. 167-179

4

LJN: AP4683, Raad van State , 200308289/1

Datum uitspraak: 30-06-2004

Datum publicatie: 30-06-2004

Rechtsgebied: Bestuursrecht overig

Soort procedure: Hoger beroep

Inhoudsindicatie: Bij besluit van 18 februari 2002 heeft het college van burgemeester

en wethouders van Haarlem (hierna: het college) appellanten gelast de dakopbouw op de

woning op het perceel [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel) binnen twaalf weken in

overeenstemming te brengen met een daarvoor verleende bouwvergunning dan wel deze

af te breken, onder oplegging van een dwangsom van € 6.000,00 per week met een

maximum van € 18.000,00.

Vindplaats(en): JB 2004, 293 m. nt. C.L.G.F.H. A.

Rechtspraak.nl

Uitspraak

200308289/1.

Datum uitspraak: 30 juni 2004

AFDELING

BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellanten], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 28 oktober 2003 in het geding tussen:

appellanten

en

het college van burgemeester en wethouders van Haarlem.

1. Procesverloop

Bij besluit van 18 februari 2002 heeft het college van burgemeester en wethouders van

Haarlem (hierna: het college) appellanten gelast de dakopbouw op de woning op het

perceel [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel) binnen twaalf weken in

overeenstemming te brengen met een daarvoor verleende bouwvergunning dan wel deze

af te breken, onder oplegging van een dwangsom van € 6.000,00 per week met een

maximum van € 18.000,00.

Bij besluit van 18 maart 2003 heeft het college het daartegen door appellanten gemaakte

bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 28 oktober 2003, verzonden op 29 oktober 2003, heeft de rechtbank

Haarlem (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellanten ingestelde beroep

ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak hebben appellanten bij brief van 8 december 2003, bij de Raad van

State ingekomen op 9 december 2003, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.

Bij brief van 27 februari 2004 heeft het college van antwoord gediend.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een

enkelvoudige.

5

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 8 juni 2004, waar appellanten in

persoon en het college, vertegenwoordigd door mr. M.S.M. Vringer, ambtenaar van de

gemeente, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Vaststaat dat de dakopbouw is gebouwd in afwijking van de daarvoor op 9 juni 1999

verleende bouwvergunning. Derhalve is gehandeld in strijd met artikel 40, eerste lid, van

de Woningwet, zodat het college terzake handhavend kon optreden.

2.2. Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van

overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met

bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze

bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van

het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien

concreet uitzicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig

onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in

die concrete situatie behoort te worden afgezien.

2.3. Het oordeel van de rechtbank dat concreet zicht op legalisering ontbrak ten tijde van

de beslissing op bezwaar is niet betwist.

2.4. Appellanten betogen tevergeefs dat de rechtbank heeft miskend dat het niet

mogelijk was om aan de last te voldoen binnen de door het college in bezwaar

gehandhaafde begunstigingstermijn. Niet aannemelijk is gemaakt dat binnen die termijn

geen aannemer bereid kon worden gevonden de dakopbouw in overeenstemming met de

daarvoor verleende bouwvergunning te brengen. De Afdeling neemt daarbij in

aanmerking dat appellanten eerst nadat desgevraagd aan hen op 19 september 2002 een

tweede bouwvergunning is verleend voor een – van de gerealiseerde dakopbouw

afwijkende – dakopbouw, geruime tijd na het verstrijken van die termijn

aannemersbedrijven hebben benaderd ter zake van het verbouwen van de dakopbouw.

Naar zeggen van appellanten heeft dat geleid tot een tweetal offertes.

2.5. De Afdeling gaat voorbij aan het betoog van appellant dat een publicatie van een

foto in de Stadskrant van Haarlem jegens hem onrechtmatig is nu uitsluitend de

burgerlijke rechter bevoegd is daarover te oordelen.

2.6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.

2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, Lid van de enkelvoudige kamer, in

tegenwoordigheid van mr. P. Lodder, ambtenaar van Staat.

w.g. Troostwijk w.g. Lodder

Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 30 juni 2004

17-412.

6

LJN: BT6683, Raad van State , 201010199/1/M2

Datum uitspraak: 05-10-2011

Datum publicatie: 05-10-2011

Rechtsgebied: Bestuursrecht overig

Soort procedure: Eerste aanleg - meervoudig

Inhoudsindicatie: Bij besluit van 25 mei 2009 heeft het college een verzoek van

[appellant] tot handhavend optreden met betrekking tot de inrichting café Friends, aan

de Pastoor Vranckenlaan 28 te Reuver, afgewezen.

Vindplaats(en): AB 2011, 307 m. nt. F.R. Vermeer

GST 2012, 7 m. nt. J.M.H.F. Teunissen en P.C.M. Heinen

JB 2011, 261 m. nt. C.L.G.F.H. Albers

MENR 2011, 194 m. nt. Van der Gaag

NJB 2011, 1911

Rechtspraak.nl

Uitspraak

201010199/1/M2.

Datum uitspraak: 5 oktober 2011

AFDELING

BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellant A], [appellante B] en [appellant C], allen wonend te Reuver, gemeente Beesel,

(hierna tezamen in enkelvoud: [appellant]),

en

het college van burgemeester en wethouders van Beesel,

verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluit van 25 mei 2009 heeft het college een verzoek van [appellant] tot

handhavend optreden met betrekking tot de inrichting café Friends, aan de Pastoor

Vranckenlaan 28 te Reuver, afgewezen.

Bij besluit van 20 september 2010, verzonden op 21 september 2010, heeft het college

het door [appellant] hiertegen gemaakte bezwaar opnieuw ongegrond verklaard.

Tegen dit besluit heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 25

oktober 2010, beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

[appellant] heeft nadere stukken ingediend.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een

enkelvoudige kamer.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 25 maart 2011, waar [appellant C],

namens [appellant], in persoon en het college, vertegenwoordigd door mr. X.P.C.

Wynands, advocaat te Roermond, G.C. Penners en M.W.G. Gommans zijn verschenen.

Voorts is ter zitting [belanghebbende], drijver van de inrichting, als partij gehoord.

7

Na sluiting van het onderzoek ter zitting heeft de enkelvoudige kamer van de Afdeling de

zaak terugverwezen naar een meervoudige kamer, die vervolgens het onderzoek heeft

heropend.

De Afdeling heeft de zaak verder ter zitting behandeld op 26 mei 2011, waar [appellant

A] en [appellant C], namens [appellant], in persoon, en het college, vertegenwoordigd

door mr. X.P.C. Wynands, advocaat te Roermond, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. [appellant] voert aan dat het college ten onrechte diens verzoek tot handhavend

optreden, zowel met betrekking tot de in de nacht van 1 op 2 augustus 2008

geconstateerde overtreding als de in de nacht van 16 op 17 januari 2009 geconstateerde

overtreding, heeft afgewezen.

2.2. In de nacht van 1 op 2 augustus 2008 zijn de voor de inrichting geldende

geluidgrenswaarden overschreden door zowel het gebruik van de rolhanddoekautomaat

op het toilet als het stemgeluid van personen op het verwarmd terras. In de nacht van

16 op 17 januari 2009 is de voor de inrichting geldende geluidgrenswaarde voor de

nachtperiode overschreden door stemgeluid. De drijver van de inrichting heeft derhalve

gehandeld in strijd met artikel 2.17 van het Besluit algemene regels inrichtingen

milieubeheer (hierna: het Barim), zodat het college ter zake bevoegd was handhavend

op te treden.

2.3. De Afdeling ziet aanleiding haar rechtspraak inzake handhaving van wettelijke

voorschriften te preciseren. Gelet op het algemeen belang dat gediend is met

handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het

bestuursorgaan dat bevoegd is om met een last onder bestuursdwang of een last onder

dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. In

gevallen waarin het bestuursorgaan in dat kader redelijk te achten beleid voert,

bijvoorbeeld inhoudend dat het bestuursorgaan de overtreder in bepaalde gevallen eerst

waarschuwt en gelegenheid biedt tot herstel voordat het een handhavingsbesluit

voorbereidt, dient het zich echter in beginsel aan dit beleid te houden. Dit laat onverlet

dat het bestuursorgaan slechts onder bijzondere omstandigheden van het opleggen van

een last onder bestuursdwang of een last onder dwangsom mag afzien. Dergelijke

omstandigheden kunnen zich voordoen als concreet zicht op legalisatie bestaat, of als het

opleggen van een dergelijke last zodanig onevenredig is in verhouding tot de daarmee te

dienen belangen dat in die concrete situatie van het opleggen van die last behoort te

worden afgezien.

2.4. Aan het besluit van 25 mei 2009 ligt het 'Handhavingsbeleidsplan Milieu' van de

gemeente Beesel van oktober 2009 (hierna: Handhavingsbeleid 2009) ten grondslag.

Ingevolge dit beleid hanteert het college bij een overtreding van artikel 2.17 van het

Barim, zoals in deze procedure aan de orde, de sanctiestrategie 'Handelswijze overige

overtredingen', die bestaat uit twee stappen.

De eerste stap van de sanctiestrategie, voor zover hier van belang, houdt in dat, nadat

een overtreding is vastgesteld, de drijver van de inrichting een brief ontvangt waarin

wordt medegedeeld dat hij is gehouden tot het nemen van zodanige maatregelen dat de

overtreding niet meer zal plaatsvinden. Indien de drijver van de inrichting een concrete

maatregel dient te treffen ten behoeve van de beëindiging van de overtreding, wordt

hieraan een termijn gekoppeld. In de overige gevallen wordt een dergelijke termijn niet

opgenomen. Tegelijkertijd wordt de drijver van de inrichting in de brief gewaarschuwd

voor de tweede stap van de sanctiestrategie.

Indien bij hercontrole blijkt dat de overtreding voortduurt, wordt ingevolge de tweede

stap van de sanctiestrategie aan de drijver van de inrichting een voornemen tot het

8

nemen van een bestuursrechtelijke maatregel kenbaar gemaakt. Indien binnen één jaar

hetzelfde wettelijk voorschrift wordt overtreden, wordt niettemin onmiddellijk

overgegaan tot de tweede stap, ongeacht of de eerste stap is gezet. Indien bij de

hercontrole wordt vastgesteld dat zich geen overtreding meer voordoet, wordt het

handhavingstraject beëindigd.

De Afdeling acht dit beleid redelijk, zodat het college zich er, gelet op rechtsoverweging

2.3, in beginsel aan dient te houden.

2.5. Ten aanzien van de overtreding in de nacht van 1 op 2 augustus 2008 stelt het

college dat er bijzondere omstandigheden waren, die meebrachten dat handhavend

optreden ter zake zodanig onevenredig was in verhouding tot de daarmee te dienen

belangen dat van handhavend optreden in deze concrete situatie behoorde te worden

afgezien. Hiertoe betoogt het college dat de eerder bij besluit van 26 februari 2007

opgelegde last onder dwangsom nog rechtskracht had. Verder stelt het college dat de

drijver van de inrichting te kennen heeft gegeven dat de overtreding, voor zover die

werd veroorzaakt door de rolhanddoekautomaat in het toilet, gedeeltelijk is beëindigd,

omdat achter de rolhanddoekautomaat inmiddels een demping was aangebracht. De

rolhanddoekautomaat veroorzaakte daardoor slechts nog een geringe overschrijding van

de geluidgrenswaarden, aldus het college. Voor zover de overtreding van artikel 2.17 van

het Barim is veroorzaakt door stemgeluid op het verwarmd terras, stelt het college dat

de terrasverwarmers op het terras inmiddels waren verwijderd, zodat het stemgeluid van

personen op dat terras op grond van artikel 2.18, eerste lid, van het Barim buiten

beschouwing diende te blijven.

2.5.1. Het aanbrengen van de demping achter de rolhanddoekautomaat heeft er niet toe

geleid dat de overtreding is beëindigd. Een geringe overschrijding van de

geluidgrenswaarden kan bovendien niet worden aangemerkt als een bijzondere

omstandigheid. Wat betreft het verwijderen van de terrasverwarming heeft het college in

strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) onvoldoende

onderzocht of de terrasverwarming daadwerkelijk is verwijderd en verwijderd is

gebleven.

2.5.2. Zoals de Afdeling heeft overwogen in haar uitspraak van 21 juli 2010 (zaaknr.

200907884/1/M2; www.raadvanstate.nl) is de bij besluit van 26 februari 2007 opgelegde

last opgelegd wegens overtreding van de destijds ingevolge het Besluit horeca-, sport-

en recreatie-inrichtingen milieubeheer (hierna: het Besluit horeca) voor het café

geldende geluidgrenswaarden. Op 1 januari 2008 is het Barim in werking getreden en het

Besluit horeca vervallen. Vanaf die datum diende de inrichting te voldoen aan de

ingevolge het Barim geldende geluidgrenswaarden, en niet meer aan die uit het Besluit

horeca, zodat sinds 1 januari 2008 aan de last van 26 februari 2007 geen betekenis meer

toekwam. Deze last was reeds daarom geen bijzondere omstandigheid die aanleiding kon

vormen van handhavend optreden af te zien.

2.5.3. Gelet op overweging 2.5.1 en 2.5.2 deden zich geen bijzondere omstandigheden

voor die ertoe noopten van handhaving ten aanzien van de in de nacht van 1 op 2

augustus 2008 gepleegde overtreding af te zien.

2.5.4. Ten aanzien van de in de nacht van 16 op 17 januari 2009 gepleegde overtreding

stelt het college dat er geen bijzondere omstandigheden waren. Daarom heeft het college

bij brief van 31 maart 2009 door een waarschuwing aan de eerste stap van het

Handhavingsbeleid 2009 uitvoering gegeven.

Deze overtreding is echter de tweede overtreding van hetzelfde wettelijk voorschrift

binnen één jaar na de overtreding in de nacht van 1 op 2 augustus 2008, zodat het

college ingevolge het Handhavingsbeleid 2009 onmiddellijk tot de tweede stap van dat

beleid had dienen over te gaan, te weten het kenbaar maken van het voornemen tot het

9

opleggen van een last onder bestuursdwang of dwangsom. Doordat het college dit heeft

nagelaten, berust het bestreden besluit in zoverre in strijd met artikel 3:46 van de Awb

op een ondeugdelijke motivering.

2.6. Het beroep is gegrond. Het besluit van 20 september 2010 in zijn geheel dient te

worden vernietigd. De overige beroepsgronden behoeven gelet hierop geen bespreking.

De Afdeling ziet aanleiding het college op te dragen binnen zes weken na verzending van

deze uitspraak met inachtneming daarvan opnieuw op het bezwaar te beslissen.

2.7. Het op artikel 8:73 van de Awb gebaseerde verzoek om schadevergoeding dient te

worden afgewezen, reeds omdat nadere besluitvorming is vereist en op de uitkomst

daarvan niet kan worden vooruitgelopen.

2.8. Het college dient op navolgende wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het beroep gegrond;

II. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Beesel van

20 september 2010;

III. draagt het college van burgemeester en wethouders van Beesel op binnen zes weken

na verzending van deze uitspraak met inachtneming daarvan opnieuw op het bezwaar te

beslissen en dit op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken;

IV. wijst het verzoek om schadevergoeding af;

V. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Beesel tot vergoeding

van bij [appellant A], [appellante B] en [appellant C] in verband met de behandeling van

het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 96,22 (zegge: zesennegentig

euro en tweeëntwintig cent), met dien verstande dat betaling aan een van hen

bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen;

VI. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Beesel aan [appellant A],

[appellante B] en [appellant C] het door hen voor de behandeling van het beroep

betaalde griffierecht ten bedrage van € 150,00 (zegge: honderdvijftig euro) vergoedt,

met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de

anderen.

Aldus vastgesteld door mr. J.H. van Kreveld, voorzitter, en mr. F.C.M.A. Michiels en mr.

Y.E.M.A. Timmerman-Buck, leden, in tegenwoordigheid van mr. H.J.J. Kalter, ambtenaar

van staat.

w.g. Van Kreveld w.g. Kalter

voorzitter ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 5 oktober 2011

492

10

AB 2010/242: Beginselplicht. Zorgvuldige voorbereiding.

Instantie: College van Beroep voor het bedrijfsleven (Meervoudige kamer)

Datum: 20 augustus 2010

Magistraten:

Mrs. B. Verwayen, E. Dijt, M.A. Fierstra

Zaaknr: AWB 07/732

Conclusie: - LJN: BN4700

Noot: I. Sewandono Roepnaam: -

Wetingang: Awb art. 3:4, 4:5

Essentie

Beginselplicht. Zorgvuldige voorbereiding.

Samenvatting

Een klacht van een belanghebbende dat een of meer ondernemingen inbreuk maken op

regels van de Mw, moet worden aangemerkt als een aanvraag tot handhaving van deze

regels. NMa is gehouden op deze aanvraag te beslissen. Gelet op het algemeen belang

dat gediend is met handhaving zal, in geval van geconstateerde overtreding van een of

meer van deze regels, NMa ook gebruik moeten maken van zijn bevoegdheden in de Mw

om deze regels te handhaven. Slechts in bijzondere omstandigheden kan zij weigeren dit

te doen. De klacht dient zodanige gegevens te bevatten dat NMa in staat wordt gesteld

een gericht onderzoek te verrichten. Daartoe zal de klager in elk geval de bij de inbreuk

betrokken partijen moeten noemen en gemotiveerd moeten aangeven waar de inbreuk

uit bestaat en welk belang hij heeft bij optreden van NMa. Voor zover mogelijk zal de

klacht moeten worden gedocumenteerd. Indien een klacht niet aan deze eisen voldoet

kan NMa ingevolge artikel 4:5 Awb besluiten deze niet in behandeling te nemen, mits de

klager de gelegenheid heeft gehad de klacht binnen een door NMa gestelde termijn aan

te vullen. Niet in geschil is dat de situatie ten tijde van de beslissing op bezwaar — juni

2006 — in diverse opzichten verschilde van de situatie in de jaren 1998–2001, waarop

voormeld onderzoek betrekking had. Ten tijde van dit onderzoek was sprake van een

gezamenlijke exploitatie van de route door KLM en SLM op grond van een

samenwerkingsovereenkomst, terwijl deze overeenkomst in het voorjaar van 2006 was

opgezegd en KLM en SLM sindsdien zelfstandig op deze route vlogen. Gelet op het

vorenstaande acht het College de argumenten voor de conclusie in 2001 dat geen

excessieve tarieven in rekening werden gebracht niet meer bruikbaar voor de situatie die

zich sinds mei 2006 voordeed, nog daargelaten dat zich sinds 2001 mogelijk andere

ontwikkelingen hebben voorgedaan die van invloed zijn op de kosten van de exploitatie

van de route. Het College komt tot de slotsom dat NMa — niettegenstaande de

beleidsruimte die hij heeft bij het bepalen van de opportuniteit van (nader) onderzoek

naar klachten — in het besluit van 21 juni 2006 ten onrechte heeft afgezien van een

onderzoek ten gronde naar de klacht van appellante. Het College onderkent dat,

vanwege het noodzakelijkerwijs retrospectieve karakter van een dergelijk onderzoek, ten

tijde van de beslissing op bezwaar van 21 juni 2006 nog een te korte periode was

verstreken om zinvol onderzoek te doen naar de situatie die vanaf mei 2006 was

ontstaan. Dit had echter in de gegeven omstandigheden aanleiding moeten geven om

een onderzoek op een later moment in het vooruitzicht te stellen. Daarbij neemt het

College in aanmerking dat van NMa een actieve opstelling bij een klacht als de

onderhavige moet worden verlangd, te meer in het licht van het feit dat het voor

appellante praktisch zeer moeilijk is om langs een andere (rechts)weg bescherming te

verkrijgen tegen de gestelde inbreuk op de mededingingsregels.

Partij(en)

Naar boven

Uitspraak in de zaak van Vereniging van Reizigers, te Nijmegen, appellante, tegen de

uitspraak van de Rechtbank Rotterdam van 21 augustus 2007 in het geding tussen

appellante

en

11

de raad van bestuur van de Nederlandse Mededingingsautoriteit, te 's‑Gravenhage

(hierna: NMa).

Gemachtigden van appellante: A, en mr. A. Jankie, advocaat te 's‑Gravenhage.

Gemachtigden van NMa: mr. drs. M.C. Hegge en mr. K. Hellingman, beiden werkzaam bij

NMa.

Aan het geding wordt tevens als partij deelgenomen door Koninklijke Luchtvaart

Maatschappij N.V. (hierna: KLM), gemachtigde van KLM: mr. W.H. van Lookeren

Campagne, werkzaam bij KLM.

Uitspraak

Naar boven

1.De procedure

Appellante heeft bij brief van 2 oktober 2007, bij het College binnengekomen op dezelfde

datum, hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 21

augustus 2007, MEDED 06/2904-WILD, verzonden op 22 augustus 2007.

Bij brief van 2 november 2007 heeft appellante de gronden van het hoger beroep

ingediend.

Bij brief van 22 november 2007 heeft NMa een verweerschrift en op de zaak betrekking

hebbende stukken ingediend, waarbij met een beroep op artikel 8:29, derde lid, van de

Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) is verzocht om beperking van de

kennisneming van NMa-stuk 128.

Bij brief van 27 november 2007 heeft het College KLM in de gelegenheid gesteld als

partij aan het geding deel te nemen.

Bij op 18 december 2007 door het College ontvangen faxbericht heeft KLM bericht als

partij aan het geding te willen deelnemen.

Het College heeft bij beslissing van 24 januari 2008 bepaald dat beperking van de

kennisneming van NMa-stuk 128 gerechtvaardigd is en heeft appellante en KLM verzocht

schriftelijk kenbaar te maken of zij ermee instemmen dat het College mede op grondslag

van dat stuk uitspraak doet op het hoger beroep.

Bij brief van 21 februari 2008 heeft appellante gereageerd op dat verzoek.

Appellante heeft bij brieven van 22 december 2008 en 27 april 2009 nadere stukken in

geding gebracht.

Bij op 29 januari 2009 bij het College ontvangen faxbericht heeft KLM ermee ingestemd

dat het College mede op grondslag van NMa-stuk 128 uitspraak doet op het beroep.

Op 30 oktober 2009 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgehad, waarbij partijen bij

gemachtigden zijn verschenen. Ter zitting heeft appellante het College toestemming

verleend mede op grondslag van NMa-stuk 128 uitspraak te doen op het hoger beroep.

2.De grondslag van het geschil

2.1.

Voor een uitgebreide weergave van het verloop van de procedure, het wettelijk kader en

de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden, voor zover niet bestreden,

wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. Het College volstaat met het volgende.

2.2.

Bij brief van 16 april 2003 heeft appellante bij NMa een klacht ingediend over KLM en de

Surinaamse Luchtvaartmaatschappij N.V. (hierna: SLM) wegens misbruik van

machtspositie op de vliegroute Amsterdam–Paramaribo v.v..

NMa heeft appellante bij brief van 15 mei 2003, onder verwijzing naar zijn zogenoemde

prioriteitenbeleid, bericht de gedragingen van KLM en SLM niet aan een nader onderzoek

te zullen onderwerpen.

Bij besluit van 21 juni 2004, verzonden op 22 juni 2004, heeft NMa het hiertegen

gerichte bezwaar van appellante ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 13 december 2004 (www.rechtspraak.nl, LJN AS2354) heeft de

rechtbank het beroep van appellante gegrond verklaard, het besluit van 21 juni 2004

vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van dit besluit in stand blijven.

Bij uitspraak van 11 november 2005 (www.rechtspraak.nl, LJN AU6574) heeft het

College de uitspraak van de rechtbank van 13 december 2004 vernietigd, voor zover

daarin de rechtsgevolgen van het besluit van 21 juni 2004 in stand zijn gelaten, en NMa

12

opgedragen opnieuw op het bezwaar te beslissen met inachtneming van het bepaalde in

de uitspraak van het College.

Bij besluit van 21 juni 2006 heeft NMa het bezwaar van appellante wederom ongegrond

verklaard. In dit besluit is, onder meer, het volgende overwogen:

‘ Heroverweging op basis van de geldende prioriteringscriteria.

34.

KLM en SLM hebben de samenwerkingsovereenkomst beëindigd. KLM en SLM bezitten

geen monopoliepositie meer. Met de wijziging van de LVO wordt de vliegroute

opengesteld voor meerdere vliegtuigmaatschappijen. KLM en SLM hebben tijdens de

hoorzitting van 18 april 2006 aangegeven dat zij, individueel, actief blijven op de

vliegroute na 1 mei 2006. Daarnaast zullen er met de aanwijzing van de

vliegtuigmaatschappijen Martinair en TUI op de vliegroute twee nieuwe

vliegtuigmaatschappijen actief worden op de vliegroute. Door de toename van het aantal

vliegtuigmaatschappijen op de route zal ook de beschikbaarheid van plaatsen op de

vliegroute toenemen. VVR heeft tijdens de hoorzitting aangegeven deze verwachting te

delen.

35.

De wijziging van de LVO leidt tot meer marktwerking. Er worden vier ondernemingen

actief op de vliegroute, wat ertoe zal bijdragen dat de luchtvaartondernemingen op deze

vliegroute geprikkeld zullen worden onderling te concurreren. De Raad acht het

aannemelijk dat deze luchtvaartondernemingen zullen concurreren op het gebied van

dienstverlening — zoals de serviceverlening tijdens de vlucht, de service met betrekking

tot de bagage, klachtenafhandeling — en dat de toename van het aantal

vliegtuigmaatschappijen leidt tot een effectieve druk op de tarieven op de vliegroute.

36.

Bij de beoordeling om al dan niet onderzoek te doen neemt de Raad in aanmerking dat er

ook geen concrete en actuele aanwijzingen zijn dat de (individuele) gedragingen van KLM

en SLM misbruik opleveren — of in het verleden hebben opgeleverd — in de zin van

artikel 24 Mw. De Raad wijst hierbij ook op het besluit van 8 oktober 2001 in zaak

11/SHIVA waarin reeds is geoordeeld dat geen sprake is van misbruik van economische

machtspositie. De Raad meent dat hetgeen VVR in het bezwaarschrift heeft gesteld en

nader is toegelicht tijdens de hoorzitting geen concrete en actuele aanwijzingen

opleveren die een heropening van het gedane onderzoek in zaak 11/SHIVA

rechtvaardigen. Voor zover VVR stelt dat de tariefdifferentiatie van KLM en SLM in strijd

is met het arrest van het Gerecht van Eerste Aanleg van 21 oktober 2997 in de zaak

Deutsche Bahn (zaak T-229/94), volgt de Raad VVR niet. Van gelijke situaties is geen

sprake.

37.

De Raad meent dat ook geen sprake is van strijd met eerder genomen besluiten in de

zaken 11/SHIVA, 273/VVV en 906/VVV. Het onderzoek dat is gedaan in zaak 11/SHIVA is

mede aanleiding geweest om in de onderhavige zaak het doen van een onderzoek niet

doelmatig te achten. De zaak VVV ziet op de vliegroute Amsterdam–Curaçao v.v. en is

dan ook niet gelijk aan de onderhavige zaak. Er kan om die reden geen sprake zijn van

strijdigheid met het gelijkheidsbeginsel. Het betrekken van genoemde zaken in de

onderhavige beoordeling, voor zover de Raad hiertoe verplicht zou zijn, kan dan ook niet

afdoen aan hetgeen hiervoor is overwogen.

38.

De Raad meent dat gezien het voorgaande, optreden van de NMa, welk optreden in

eerste instantie zou bestaan uit het instellen van nader onderzoek, in aanmerking

nemende het relatief grote beslag dat daardoor zou moeten worden gedaan op haar

beperkte capaciteit en middelen, niet doelmatig kan worden geacht.

39.

VVR heeft tijdens de hoorzitting aangegeven dat de situatie na 1 mei 2006 weliswaar een

verbetering oplevert, maar dat zij vreest dat KLM — al dan niet samen met Martinair —

concurrenten zal ‘wegdrukken’ of dat de luchtvaartmaatschappijen die actief zijn op de

vliegroute prijsafspraken zullen maken. VVR heeft deze stellingen echter niet nader

onderbouwd. Er zijn geen concrete en actuele aanwijzingen dat de door VVR geschetste

13

gedragingen zich (zullen) voordoen. De Raad merkt hierbij nog op dat KLM slechts 50%

van de aandelen in Martinair bezit en Martinair — anders dan VVR tijdens de hoorzitting

heeft gesteld — zelfstandig opereert. De enkele vrees van VVR is voor de Raad

onvoldoende om een onderzoek in te stellen. Bovendien heeft de NMa slechts

bevoegdheden om ex post, nadat een gedraging is geconstateerd, op te treden.

40.

VVR heeft eveneens gesteld dat de samenwerkingsovereenkomst tussen KLM en SLM in

strijd is met de LVO en de Mededingingswet. Gezien de beëindiging van deze

overeenkomst op 26 maart 2006 acht de Raad het niet doelmatig deze overeenkomst

nader te beoordelen, voor zover hij daartoe bevoegd zou zijn.

41.

Op grond van het bovenstaande concludeert de Raad dat het instellen van een nader

onderzoek niet doelmatig is. Voor dit oordeel maakt het geen verschil of in Nederland al

dan niet sprake is van voldoende economische importantie.’

3.De uitspraak van de rechtbank

Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het

besluit van 21 juni 2006 ongegrond verklaard. Zij heeft hiertoe, voor zover van belang

voor het hoger beroep, het volgende overwogen:

‘ De rechtbank stelt vast dat verweerder bij het bestreden besluit de klacht van eiseres

om redenen van prioritering heeft afgewezen. Bij uitspraak van 13 december 2004

(MEDED 04/2143-WILD) heeft de rechtbank ten aanzien van het besluit van 22 juni

2004, waarbij verweerder ten aanzien van de klacht van eiseres een gelijkluidend besluit

heeft genomen, als volgt overwogen:

‘Verweerder heeft ter invulling van zijn bevoegdheden een prioriteringsbeleid

vastgesteld, (…). De rechtbank acht dit beleid noch in strijd met de wet noch in strijd met

enig algemeen beginsel van behoorlijk bestuur. De rechtbank merkt daarbij op dat de

prioriteringscriteria van verweerder weliswaar vrij algemeen van aard zijn, doch dit

neemt niet weg dat zij een zodanig handvat bieden dat verweerder aan de hand daarvan

een selectie van wel of niet nader te onderzoeken klachten kan maken. De klacht van

eiseres I, dat door het hanteren van deze criteria verweerders optreden niet transparant

en controleerbaar is, kan de rechtbank dan ook niet volgen.

Blijkens de overwegingen 14 tot en met 18 van het bestreden besluit zijn er door de

luchtvaartautoriteiten van Nederland en Suriname afspraken gemaakt ter liberalisering

van de rechtstreekse vliegroute tussen Nederland en Suriname vanaf mei 2006. Voorts

zijn door deze autoriteiten concrete afspraken gemaakt om de KLM en SLM op korte

termijn ertoe te bewegen tegemoet te komen aan de vraag naar capaciteit en

beschikbaarheid van lagere tariefklassen.

Mede gelet op de tijd die naar verwachting gemoeid zal gaan met het instellen van

onderzoek door verweerder, kan bezwaarlijk volgehouden worden dat het instellen van

een onderzoek door verweerder onder de gegeven omstandigheden doelmatig is. Anders

dan eiseres I is de rechtbank van oordeel dat verweerder er in beginsel op mag

vertrouwen dat de bemoeienissen van de Nederlandse en Surinaamse

luchtvaartautoriteiten een zodanig effect hebben, dat zelfs indien het door eiseres

gestelde misbruik van machtspositie door KLM/SLM vastgesteld zou worden, een

optreden van verweerder weinig zinvol meer is.

Reeds gelet hierop kan niet geoordeeld worden dat verweerder niet in redelijkheid tot het

besluit heeft kunnen komen om geen nader onderzoek in te stellen.’

Nu uit de stukken, met name de brief van het Ministerie van Verkeer en Waterstaat van

16 april 2006, is gebleken dat ten tijde van het bestreden besluit het luchtvaartverdrag

tussen Nederland en Suriname per 1 mei 2006 is herzien, dat KLM en SLM hun

samenwerkingsovereenkomst hebben beëindigd en Martinair en TUI verzoeken hebben

ingediend om lijndiensten uit te voeren op de route Amsterdam — Paramaribo en de in

de uitspraak van 13 december 2004 genoemde ontwikkelingen met betrekking tot de

route Amsterdam — Paramaribo ook daadwerkelijk hebben plaatsgevonden, ziet de

rechtbank in het onderhavige geval geen aanleiding om tot een ander oordeel te komen.

Dat, zoals ter zitting door eiseres is gesteld, TUI uiteindelijk niet op deze route is gaan

14

vliegen, is een omstandigheid waar verweerder ten tijde van het bestreden besluit geen

rekening mee kon houden en doet aan het voorgaande ook niet af.

Nu verweerder in de randnummers 34 tot en met 41 van het bestreden besluit uitvoerig

heeft toegelicht waarom een nader onderzoek in het onderhavige geval niet doelmatig is,

is er naar het oordeel van de rechtbank geen sprake van een ondeugdelijke motivering.’

4.Het standpunt van appellante in hoger beroep

Tegen de aangevallen uitspraak heeft appellante, samengevat, het volgende aangevoerd.

Er zijn talloze aanwijzingen dat sprake is van ernstig misbruik van de machtspositie die

KLM en SLM innemen. Dit uit zich onder meer in extreem hoge vliegtarieven op de route

Amsterdam–Paramaribo v.v., wanbeleid inzake reserveringen en overboekingen, de inzet

van slecht en verouderd materieel, zeer krappe beenruimte en slechte service in het

algemeen. Gedurende de hele procedure zijn zoveel feiten en omstandigheden naar

voren gebracht waaruit duidelijk blijkt dat sprake is van overtredingen van de

mededingingsregels door KLM en SLM, dat een optreden door NMa een logisch gevolg is.

NMa heeft, onder verwijzing naar zijn prioriteringsbeleid, geen onderzoek ingesteld. De

criteria van dit beleid zijn zeer ruim uit te leggen, waardoor geen sprake is van

transparantie en controleerbaarheid.

NMa verwijst naar het besluit inzake SHIVA waarin door hem is geconstateerd dat geen

sprake zou zijn van excessief hoge tarieven op de route Amsterdam–Paramaribo v.v. In

dat besluit is vastgesteld dat de tarieven niet excessief hoog maar wel hoog zijn, zonder

dat deze vaststelling is geconcretiseerd. Dit werd volgens NMa vooral veroorzaakt door

de hoge kosten van samenwerking tussen KLM en SLM. De samenwerking is echter niet

meer aan de orde, terwijl de ticketprijzen niet zijn gedaald naar evenredigheid van het

wegvallen van die samenwerkingskosten. Aangezien de klacht van appellante sterke

overeenkomsten heeft met de klacht van SHIVA had ook dit voor NMa aanleiding moeten

zijn om een onderzoek te doen. Op grond van de tussen Nederland en Suriname in 1990

gesloten overeenkomst inzake luchtdiensten tussen en via hun onderscheiden

grondgebieden (Trb. 1990, 163; hierna: LVO) dienen de excessief hoge tarieven te

worden teruggebracht tot een redelijk tarief.

Voor zover NMa en de rechtbank uitgaan van positieve ontwikkelingen op grond van het

door de luchtvaartautoriteiten van Nederland en van Suriname overeengekomen

Memorandum of Understanding (MoU) van 29 april 2004 merkt appellante op dat

sindsdien weliswaar het aantal vliegbewegingen is toegenomen, maar dat de tarieven

nog steeds hoog zijn en de service geenszins is verbeterd. Hoewel het na de wijziging

van de LVO per 1 mei 2006 mogelijk is dat Nederland en Suriname ieder drie

luchtvaartmaatschappijen aanwijzen om op de route te vliegen, is alleen Martinair als

nieuwe carrier op de route gaan vliegen. Martinair is een dochtermaatschappij van KLM,

aanvankelijk voor 50%, sinds medio 2008 voor 100%. In het najaar van 2008 is

Martinair weer gestopt met het aanbieden van vluchten naar Suriname. TUI/Arkefly heeft

besloten om niet op de route te gaan vliegen. Van de zijde van Suriname wordt niet

doorgegeven of maatschappijen uit de CARICOM-landen al interesse hebben getoond.

Omdat SLM speciale bescherming krijgt van de Surinaamse autoriteiten is het maar de

vraag of zij daadwerkelijk zullen overgaan tot het toelaten van andere

luchtvaartmaatschappijen.

De beslissing van NMa heeft een hoog speculatief gehalte. In deze beslissing is gesteld

dat de beschikbaarheid van plaatsen zal kunnen toenemen en dat de tarieven kunnen

gaan dalen. In de praktijk zijn de tarieven echter niet gedaald en zijn de klachten

hierover, alsmede over de service, nog steeds actueel. Ook is er ondanks het MoU

feitelijk nog steeds sprake van een machtspositie van KLM/SLM.

5.Het standpunt van NMa in hoger beroep

NMa merkt in zijn verweerschrift op dat het aanvullend hoger beroepschrift een herhaling

is van hetgeen appellante in de procedure voor de rechtbank heeft aangevoerd, zodat

NMA verwijst naar de beslissing op bezwaar van 21 juni 2006, het verweerschrift en de

pleitnota bij de rechtbank. Voor zover appellante wijst op ontwikkelingen na de beslissing

op bezwaar van 21 juni 2006, kon NMa daarmee geen rekening houden, nog los van de

vraag of dat aan het oordeel van de rechtbank afbreuk zou doen.

15

Ter zitting heeft NMa aangevoerd dat het eerdere onderzoek naar dezelfde gedragingen

van KLM en SLM én de ontwikkelingen daarna de belangrijkste elementen zijn die tot de

conclusie leidden de klacht van appellante niet nader te onderzoeken. Uit het eerdere

onderzoek, dat uitmondde in een besluit van NMa van 8 oktober 2001, volgde dat van

een overtreding van de Mededingingswet (hierna: Mw) geen sprake was. Vóór de

liberalisering per 1 mei 2006 was er één aanbieder, het samenwerkingsverband

KLM/SLM. Aangezien toetreding door andere maatschappijen niet mogelijk was, keek

NMa kritisch naar de prijzen die dit samenwerkingsverband rekende en concludeerde dat

van excessieve tarieven geen sprake was. Naderhand, in ieder geval vanaf ongeveer

2004, maar vooral in de eerste helft van 2006, waren er ontwikkelingen die misbruik van

een economische machtspositie minder waarschijnlijk maakten. Sinds 1 mei 2006 is het

alleenrecht van KLM en SLM om op deze route te vliegen vervallen. De route is sinds

deze datum open voor maximaal zes aanbieders, maximaal drie vanuit Nederland/de

Europese Unie en maximaal drie vanuit Suriname/CARICOM/ACS. Ook hebben KLM en

SLM ten tijde van het opengaan van de markt hun samenwerking beëindigd. Wel bleven

zij beide op de vliegroute actief. Dat leidde dus al tot twee aanbieders in plaats van één.

Ook was er belangstelling van andere vliegtuigmaatschappijen om op de route te gaan

vliegen. Martinair en TUI vroegen hiertoe een vergunning aan, waarop de

Staatssecretaris van Verkeer en Waterstaat positief besliste. Deze ontwikkelingen

brachten NMa ertoe dat nader onderzoek naar mogelijk misbruik van een economische

machtspositie door KLM en SLM niet doelmatig was.

Martinair is eind oktober 2006 begonnen met het aanbieden van vluchten naar en van

Suriname, maar is hier per 1 september 2008 weer mee gestopt. TUI had een

vergunning verkregen, maar koos er desondanks voor hiervan nog geen gebruik te

maken. Op dit moment zijn er dus twee aanbieders, die ieder een eigen tarievenstructuur

hanteren. De praktijk van een derde aanbieder heeft laten zien dat toetreding

daadwerkelijk mogelijk is en in ieder geval tot meer aanbod kan leiden. Ook voor de

toekomst betekent dit druk op de huidige aanbieders. Dat de nieuwe toetreder de markt

weer heeft verlaten, zegt mogelijk ook iets over de door KLM en SLM gehanteerde

tarieven: zo heel gek zijn die wellicht niet.

Juist in een markt waar toetreding een reële mogelijkheid is, past voor een

mededingingsautoriteit terughoudendheid bij het ingrijpen in de tarieven van de

bestaande aanbieders. Dit ontmoedigt immers toetreding. Dit nog los van de vraag of in

een dergelijke situatie nog sprake is van een economische machtspositie. In deze

omstandigheden is het de vraag of appellante haar pijlen wel juist richt. Zij wil immers

een lagere prijs. Concurrentie(druk) is hiervoor het beste middel. Ook appellante zou

graag meer aanbieders zien. Op dit moment laat de Minister van Verkeer en Waterstaat

onderzoek doen naar de mogelijkheden tot herziening van het luchtvaartverdrag met

Suriname, ten behoeve van een volledige ‘open sky’. Het interesseren van andere

luchtvaartmaatschappijen en het ‘bewerken’ van de Surinaamse overheid, die volgens

appellante niet echt enthousiast is over toetreding aan de Surinaamse kant, lijken betere

stappen dan NMa te vragen nader onderzoek te doen naar de huidige posities van KLM

en SLM en hun tarieven.

6.Het standpunt van KLM in hoger beroep

KLM heeft zich aangesloten bij het standpunt van NMa.

7.De beoordeling van het geschil

7.1.

In dit geding staat ter beoordeling of de rechtbank de afwijzende beslissing van NMa

inzake de door appellante ingediende klacht inhoudende dat KLM en SLM misbruik maken

van een economische machtspositie op de vliegroute Amsterdam–Paramaribo v.v.,

terecht in stand heeft gelaten. Ter beantwoording van die vraag dient, gelet op hetgeen

door appellante in hoger beroep is aangevoerd (hetgeen nagenoeg gelijkluidend is aan

hetgeen bij de rechtbank door haar is aangevoerd) te worden nagegaan of NMa op

toereikende gronden is overgegaan tot het — ook in bezwaar — afwijzen van de klacht

van appellante.

Hetgeen appellante naar voren heeft gebracht en NMa daartegenover heeft aangevoerd

stelt allereerst de vraag aan de orde naar de bevoegdheid van NMa om naar aanleiding

16

van een klacht op grond van door hem te stellen prioriteiten niet tot het instellen van

nader onderzoek naar de gegrondheid van die klacht over te gaan, of — in voorkomend

geval — een aangevangen onderzoek af te sluiten met een afwijzing van de klacht,

zonder dat aannemelijk is dat verder onderzoek leidt tot de conclusie dat de klacht

ongegrond moet worden verklaard.

Voor de beoordeling van het onderhavige geschil acht het College het dienstig allereerst

het algemene kader te schetsen. Dienaangaande overweegt het College het volgende.

7.2.1.

Een klacht van een belanghebbende waarbij aan NMa wordt voorgelegd dat een of meer

ondernemingen inbreuk maken op regels waarvan NMa ingevolge de Mw toeziet op de

naleving, moet worden aangemerkt als een aanvraag tot handhaving van deze regels, in

het bijzonder om met toepassing van artikel 56 en 62 Mw een boete of last onder

dwangsom aan de desbetreffende onderneming(en) op te leggen. NMa is gehouden op

deze aanvraag te beslissen. Gelet op het algemeen belang dat gediend is met

handhaving zal, in geval van geconstateerde overtreding van een of meer van deze

regels, NMa ook gebruik moeten maken van zijn bevoegdheden in de Mw om deze regels

te handhaven.

Slechts in bijzondere omstandigheden kan hij weigeren dit te doen.

7.2.2.

Ingevolge artikel 4:2, tweede lid, Awb is de aanvrager van een beschikking gehouden de

gegevens en bescheiden te verschaffen die voor de beslissing op de aanvraag nodig zijn

en waarover hij redelijkerwijs de beschikking kan krijgen. Bij de toepassing van deze

bepaling in het kader van een klacht over een inbreuk op de mededingingsregels waarop

NMa toeziet, is het volgende van belang. Degene die een zodanige klacht indient beschikt

doorgaans niet over uitvoerige en gedetailleerde informatie over de situatie op de

betrokken markt en de positie en gedragingen van de onderneming(en) die voorwerp zijn

van de klacht, vooral indien hij niet als deelnemer bij die gedragingen is betrokken. Ook

zal het voor hem vaak moeilijk zijn de stukken te verkrijgen waaruit de door hem

gestelde inbreuk kan blijken, aangezien deelnemers aan mededingingsbeperkende

gedragingen en overeenkomsten belang hebben bij verheimelijking daarvan. Anderzijds

beschikt NMa veelal over (markt)informatie en heeft toezicht- en

onderzoeksbevoegdheden waarmee informatie kan worden verkregen, ook die welke voor

de klager niet beschikbaar is. De klager heeft daarnaast in de regel onvoldoende kennis

om deze informatie met het oog op de toepassing van de Mw te analyseren, terwijl NMa

wel over de daarvoor vereiste expertise beschikt.

7.2.3.

Van een klager kan in het algemeen niet worden geëist dat hij de juridische grondslag

van zijn klacht specificeert. De klacht heeft betrekking op bepaalde feiten en

omstandigheden en de besluitvorming van NMa betreft de vraag of die gestelde feiten en

omstandigheden aanleiding behoren te vormen tot enig verder optreden binnen zijn

taakgebied (zie de uitspraak van het College van 17 november 2004, AWB 03/614, AWB

03/621 en AWB 03/659, www.rechtspraak.nl, LJN AR6034 (AB 2005/81; red.), punt

8.3.4).

7.2.4.

Gelet op dit een en ander kunnen aan de gegevens en bescheiden waarvan NMa de

overlegging door de klager in redelijkheid kan verlangen ter onderbouwing van de

gegrondheid van zijn klacht geen zeer hoge eisen worden gesteld. De klacht dient

zodanige gegevens te bevatten dat NMa in staat wordt gesteld een gericht onderzoek te

verrichten. Daartoe zal de klager in elk geval de volgens hem bij de gestelde inbreuk

betrokken partijen moeten noemen en gemotiveerd moeten aangeven waar zijns inziens

de inbreuk uit bestaat en welk belang hij heeft bij optreden van NMa. Voor zover

mogelijk zal de klacht moeten worden gedocumenteerd. Wat in dit verband

redelijkerwijze aan documentatie kan worden verlangd door NMa hangt mede af van de

(markt)positie van de klager.

Indien een klacht niet aan deze eisen voldoet kan NMa ingevolge artikel 4:5 Awb

besluiten deze niet in behandeling te nemen, mits de klager de gelegenheid heeft gehad

de klacht binnen een door NMa gestelde termijn aan te vullen.

17

7.2.5.

Indien een klacht, eventueel na aanvulling, aan voormelde eisen voldoet, dient NMa deze

in behandeling te nemen. Een zorgvuldige voorbereiding van het besluit op de aanvraag

om handhaving van bepalingen van de Mw vereist niet dat NMa van zijn

onderzoeksbevoegdheden gebruik maakt indien uit een eerste of globaal onderzoek naar

de klacht blijkt dat het gestelde in de klacht hoe dan ook niet kan leiden tot de conclusie

dat sprake is van een inbreuk op de mededingingsregels. Van NMa kan rechtens niet

worden gevergd dat hij naar aanleiding van iedere klacht steeds onderzoek naar alle

relevante omstandigheden verricht. De noodzaak van NMa om zijn onderzoekscapaciteit

doelmatig in te zetten is hierbij van belang (zie de uitspraak van het College van 24

november 2009, AWB 07/736, www.rechtspraak.nl, LJN BK5722, punt 7.4.3). Wel mag

van NMa gevergd worden dat hij motiveert waarom hij een bepaalde klacht niet (nader)

onderzoekt (zie voornoemde uitspraak van 17 november 2004, punt 8.5.4). Met

betrekking tot dit laatste overweegt het College meer in het bijzonder het volgende.

7.2.5.1.

Bij de afweging een bepaalde klacht al dan niet (nader) te onderzoeken is van belang dat

de opdracht die de wetgever aan NMa als toezichthouder heeft gegeven meebrengt dat

van hem een actieve houding mag worden verlangd. Voorts moet in aanmerking worden

genomen dat klagers veelal over ontoereikende mogelijkheden beschikken om zich via

andere (rechts)wegen tegen de door hen gestelde inbreuken op mededingingsregels te

beschermen. De ruimte een klacht al dan niet (nader) te onderzoeken wordt voorts

begrensd door de algemene beginselen van behoorlijk bestuur. Gelet op dit een en ander

zal NMa zal bij afwijzing van een klacht op grond van het prioriteringsbeleid niet kunnen

volstaan met een enkele verwijzing naar dat beleid, maar zal hij moeten kunnen

motiveren waarom de klacht zelf, gezien de inhoud van de gestelde inbreuk en in het

licht van de prioriteringscriteria, geen (nader) onderzoek rechtvaardigt. Dit zal doorgaans

een, al dan niet beperkte, inhoudelijke beoordeling en enig onderzoek vergen. Bij een

beslissing tot afwijzing van een klacht op grond van het prioriteringsbeleid zullen aan de

motivering van dat besluit en — in voorkomend geval — aan de diepgang van het

daaraan voorafgegane onderzoek hogere eisen worden gesteld, naarmate de inhoud van

de klacht en de beoordeling die daarop is gevolgd daartoe meer aanleiding geven.

Daarbij geldt dat NMa ter beantwoording van de vraag of in het kader van de

heroverweging in bezwaar al dan niet aanleiding bestaat tot (nader) onderzoek van de

klacht mede de relevante ontwikkelingen dient te betrekken die zich sinds het indienen

van de klacht hebben voorgedaan.

7.2.5.2.

NMa heeft onder meer in de motivering van zijn besluit op bezwaar van 20 juni 2006

verwezen naar zijn prioriteringsbeleid, zoals destijds neergelegd in de NMa-agenda 2004,

waarin een set criteria is geformuleerd om te bepalen welke mogelijke overtredingen van

wettelijke regels worden opgespoord en bestreden. Het gaat hier, aldus de NMa-agenda

2004, om nauw met elkaar samenhangende criteria die geen rangorde kennen, te weten:

economische importantie, het belang van de consument, de ernst van de vermoedelijke

overtreding en de doelmatigheid en doeltreffendheid van het optreden van NMa. Naar het

College begrijpt zijn deze criteria zowel van toepassing wanneer de vraag aan de orde is

aan welke onderzoeken NMa ambtshalve prioriteit geeft als wanneer naar aanleiding van

een klacht moet worden afgewogen of een onderzoek moet worden ingesteld. Naar het

College aanneemt is in laatstbedoelde afweging, gelet ook op het bepaalde in artikel 3:4

Awb, mede begrepen het individuele belang van de klager. Aldus toegepast acht het

College hantering van deze prioriteringscriteria bij de beslissing om al dan niet (nader)

onderzoek naar aanleiding van een klacht te verrichten, niet in strijd met de wet noch

met algemene beginselen van behoorlijk bestuur.

7.3.

Met betrekking tot de vraag, vervolgens, of NMa in het voorliggende geval op

toereikende gronden is overgegaan tot het afwijzen van de klacht van appellante

overweegt het College in het licht van het hiervoor overwogene het volgende.

Uit de besluitvorming van NMa blijkt dat NMa geen aanleiding heeft gezien toepassing te

geven aan artikel 4:5 Awb, maar in het besluit in primo van 15 mei 2003, onder

18

verwijzing naar zijn prioriteringsbeleid, heeft besloten geen nader onderzoek te

verrichten naar de in de klacht aan de orde gestelde gedragingen van KLM en SLM,

omdat dit volgens hem niet doelmatig is. Met name de geringe kans van slagen van de

vaststelling van een overtreding en het ontbreken van voldoende economische

importantie in Nederland zijn bij het besluit in primo ter afwijzing van de klacht voor NMa

redengevend geweest.

Appellante heeft in de bezwaarprocedure die leidde tot het besluit op bezwaar van 21

juni 2004 en in de hernieuwde bezwaarprocedure die leidde tot het besluit op bezwaar

van 21 juni 2006, haar klacht nader onderbouwd en van de nodige documentatie

voorzien. De kern van de klacht is in de loop van de tijd ongewijzigd gebleven, te weten

dat KLM en SLM volgens appellante excessieve tarieven hanteren en slechte service

verlenen.

In zijn beslissing op bezwaar van 21 juni 2006 heeft NMa aangevoerd — samengevat

weergegeven — dat uit een in 2001 afgerond onderzoek niet was gebleken dat KLM en

SLM in de periode 1998 – 2001 misbruik maakten van een economische machtspositie op

deze vliegroute, terwijl naderhand enkele ontwikkelingen plaatsvonden, samenhangend

met de liberalisering van deze vliegroute per 1 mei 2006, die misbruik van economische

machtspositie door KLM en SLM minder waarschijnlijk maakten dan voorheen.

7.4.

Bedoeld onderzoek uit 2001 betreft het onderzoek dat de directeur-generaal NMa heeft

verricht naar de tarieven van KLM en SLM op de route Amsterdam–Paramaribo v.v. in de

periode 1998–2001 en dat is uitgemond in het in de beslissing op bezwaar van 21 juni

2006 aangehaalde besluit van 8 oktober 2001, nr. 11/Shiva. In laatstgenoemd besluit is

de klacht van de Sociaal Kulturele Vereniging Shiva van 2 januari 1998 tegen KLM en

SLM afgewezen.

Aan dat besluit ontleent het College het volgende. KLM en SLM verzorgden in de

betrokken periode gezamenlijk het luchtvervoer tussen Nederland en Suriname op grond

van een in 1993 gesloten samenwerkingsovereenkomst en een daarmee verbonden

exploitatieovereenkomst. Het vervoer vond feitelijk plaats in toestellen van KLM, waarbij

SLM krachtens de samenwerkingsovereenkomst de helft van de stoelen kreeg

toegewezen om zelf te verkopen. Als relevante markt is aangemerkt het personenvervoer

op non-stop vluchten op de route Amsterdam–Paramaribo. Geconcludeerd is dat de

samenwerkings- en exploitatieovereenkomst tussen KLM en SLM geen inbreuk vormen op

artikel 6, eerste lid, Mw, omdat deze onder de vrijstelling van artikel 16 Mw vallen.

Voorts is vastgesteld dat KLM en SLM door hun samenwerking een monopoliepositie op

de relevante markt hadden. Vervolgens is onderzocht of zij deze monopoliepositie

hebben misbruikt door het hanteren van excessieve tarieven. Daartoe is een onderzoek

uitgevoerd naar de kosten en opbrengsten van de exploitatie van deze vliegroute.

Geconcludeerd is dat de gemiddelde kosten van een vlucht Amsterdam–Paramaribo

beduidend hoger waren dan de kosten voor vluchten op een aantal benchmarkroutes en

dat dit kostenverschil vooral werd verklaard door de hoge kosten die verbonden waren

aan de samenwerking tussen KLM en SLM. Aangezien deze samenwerking onder de

vrijstelling van artikel 16 Mw valt, is geconcludeerd dat de kosten daarvan aan de route

naar Paramaribo mogen worden toegerekend. Daarna zijn de gemiddelde opbrengsten

van de vluchtroute over de boekjaren 1998–1999 tot en met 2000–2001 berekend en

afgezet tegen een vastgesteld normrendement. De conclusie was dat het gemiddelde

rendement over drie jaren boven het normrendement lag, maar dat de geringe afwijking

naar boven onvoldoende was om als misbruik te kunnen worden aangemerkt.

7.5.

Niet in geschil is dat de situatie ten tijde van de beslissing op bezwaar — juni 2006 — in

diverse opzichten verschilde van de situatie in de jaren 1998 – 2001, waarop voormeld

onderzoek betrekking had. In de eerste plaats was ten tijde van dit onderzoek sprake

van een gezamenlijke exploitatie van de route door KLM en SLM op grond van een

samenwerkingsovereenkomst, terwijl deze overeenkomst in het voorjaar van 2006 was

opgezegd en KLM en SLM sindsdien zelfstandig op deze route vlogen. Dit betekent dat de

situatie die aan de orde was in het besluit van 8 oktober 2001, waarin de kosten van een

vlucht aanzienlijk hoger waren dan die van vergelijkingsvluchten, maar waarin dit

19

kostenverschil zich voor het grootste deel liet verklaren door de kosten van de

samenwerking tussen KLM en SLM die binnen de werkingssfeer van artikel 16 Mw viel, is

gewijzigd. De wijziging van deze omstandigheden, die wezenlijk waren voor de destijds

getrokken conclusie dat geen sprake was van misbruik van een economische

machtspositie, zou van invloed kunnen zijn op de gemiddelde prijzen op de rechtstreekse

route Amsterdam–Paramaribo v.v. en/of op de rechtvaardiging van deze prijzen. In dit

verband overweegt het College voorts dat de conclusie in het besluit van 8 oktober 2001

dat het gemiddelde rendement op de route in geringe mate boven het vastgestelde

normrendement lag, mede is gebaseerd op het toerekenen van de kosten van de

samenwerking tussen KLM en SLM aan de route. Gelet op het vorenstaande acht het

College de argumenten voor de conclusie in 2001 dat geen excessieve tarieven in

rekening werden gebracht niet meer bruikbaar voor de situatie die zich sinds mei 2006

voordeed, nog daargelaten dat zich sinds 2001 mogelijk andere ontwikkelingen hebben

voorgedaan die van invloed zijn op de kosten van de exploitatie van de route.

7.6.

Daarnaast was de situatie in andere opzichten gewijzigd. De route is per 1 mei 2006

gedeeltelijk geliberaliseerd, in die zin dat op grond van de gewijzigde LVO de

Nederlandse en Surinaamse luchtvaartautoriteiten ieder aan maximaal drie

luchtvaartmaatschappijen mochten toestaan op de route te vliegen. Ten tijde van de

beslissing op bezwaar van 21 juni 2006 waren van Nederlandse zijde, naast de

vergunning aan KLM, recent vergunningen verleend aan Martinair en TUI, maar vlogen

die maatschappijen niet op de route. Van Surinaamse zijde waren, behalve de

vergunning aan SLM, geen vergunningen verleend. NMa heeft op deze ontwikkelingen de

verwachting gebaseerd dat zich vanaf 2006 een concurrentie op de route zou

ontwikkelen met een prijsdrukkend effect. Het College overweegt dienaangaande dat,

hoewel een dergelijke ontwikkeling niet uitgesloten was, voor die verwachting van NMa

toch een onvoldoende solide grond bestond en deze dus in zoverre een speculatief

karakter had. Er waren van Nederlandse zijde weliswaar twee nieuwe vergunningen

verleend, maar deze werden ten tijde van de beslissing op bezwaar van 21 juni 2006 niet

gebruikt. Op dat moment was niet duidelijk welke concrete plannen Martinair en TUI voor

de route hadden, onder meer ten aanzien van de frequentie van vluchten en de

tariefstelling. In aanmerking nemend dat toetreden tot de relevante markt aanzienlijke

investeringen vergt, kon niet zonder nader onderzoek — waarvan niet is gebleken —

worden aangenomen dat deze vergunningen zouden worden gebruikt. Dit te meer omdat

de aanwezigheid van KLM en SLM, die deze route sinds jaar en dag exploiteren, op zich

een belemmerende factor kan zijn om toe te treden tot de route.

Daarnaast kon het feit dat Martinair op dat moment een 50%-dochter van KLM was de

vraag oproepen of Martinair ten opzichte van KLM concurrerend zou opereren. Het

College merkt op dat de feitelijke ontwikkelingen sinds 2006, te weten dat Martinair

slechts een beperkte periode actief is geweest, TUI niet op de route is gaan vliegen en

door de Surinaamse autoriteiten geen vergunning aan een andere maatschappij is

verleend, de twijfel bevestigen die ten tijde van de beslissing op bezwaar van 21 juni

2006 had moeten bestaan of de gedeeltelijke liberalisatie zou leiden tot een

daadwerkelijke toename van de concurrentiedruk op de relevante markt. Het College ziet

er niet aan voorbij dat tussen KLM en SLM een concurrentieverhouding zou kunnen

ontstaan, doordat zij niet meer aan de samenwerkingsovereenkomst waren gebonden,

maar stelt ook vast dat ten tijde van het bestreden besluit geenszins duidelijk was of dit

zou leiden tot een neerwaartse druk op de prijzen.

7.7.

Gelet op de bevindingen in het besluit van 8 oktober 2001 inzake de prijzen en kosten

van vluchten op de route Amsterdam–Paramaribo v.v., de mogelijk aanzienlijke verlaging

van de kosten als gevolg van de beëindiging van samenwerkingsovereenkomst tussen

KLM en SLM, alsmede de onzekerheden ten aanzien van het bestaan en ontstaan van

daadwerkelijke concurrentie op de route, kon naar het oordeel van het College ten tijde

van het nemen van besluit op bezwaar van 21 juni 2006 niet worden uitgesloten dat KLM

en/of SLM tarieven hanteerden die — in relatie tot de kosten — als excessief zouden

moeten worden aangemerkt. Gelet hierop, en voorts in aanmerking nemend het

20

maatschappelijke belang van redelijke tarieven op deze route, komt het College tot de

slotsom dat NMa — niettegenstaande de beleidsruimte die hij heeft bij het bepalen van

de opportuniteit van (nader) onderzoek naar klachten — in het besluit van 21 juni 2006

ten onrechte heeft afgezien van een onderzoek ten gronde naar de klacht van appellante.

Het College onderkent dat, vanwege het noodzakelijkerwijs retrospectieve karakter van

een dergelijk onderzoek, ten tijde van de beslissing op bezwaar van 21 juni 2006 nog

een te korte periode was verstreken om zinvol onderzoek te doen naar de situatie die

vanaf mei 2006 was ontstaan. Dit had echter in de gegeven omstandigheden niet mogen

leiden tot het geheel afzien van een onderzoek, maar had aanleiding moeten geven om

een onderzoek op een later moment — wanneer voldoende gegevens beschikbaar waren

— in het vooruitzicht te stellen. Daarbij neemt het College in aanmerking dat van NMa,

zoals uit het hiervoor overwogene volgt, op grond van zijn toezichthoudende taak een

actieve opstelling bij een klacht als de onderhavige moet worden verlangd, te meer in het

licht van het feit dat het voor appellante praktisch zeer moeilijk is om langs een andere

(rechts)weg bescherming te verkrijgen tegen de door haar gestelde inbreuk op de

mededingingsregels.

7.8.

Gelet op het vorenstaande is het hoger beroep gegrond en komt de aangevallen

uitspraak voor vernietiging in aanmerking. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te

doen, zal het College het inleidend beroep gegrond verklaren, de beslissing op bezwaar

van 21 juni 2006 vernietigen en NMa opdragen een nieuw besluit te nemen met

inachtneming van deze uitspraak. Dit besluit dient genomen te worden nadat een nader

onderzoek is uitgevoerd naar het door appellante gestelde misbruik van economische

machtspositie van KLM en SLM op de route Amsterdam–Paramaribo v.v.. Dit onderzoek

dient zich te richten op de periode vanaf mei 2006.

7.9.

Het College acht termen aanwezig om NMa te veroordelen in de proceskosten van

appellante. Deze kosten worden op de voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten

bestuursrecht vastgesteld op € 1288 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1

punt voor het verschijnen ter zitting van de rechtbank, 1 punt voor het indienen van het

hoger beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting van het College, met een

wegingsfactor 1, ad € 322 per punt).

8.De beslissing

Het College

— verklaart het hoger beroep gegrond;

— vernietigt de aangevallen uitspraak;

— verklaart het inleidend beroep gegrond;

— vernietigt het besluit van 21 juni 2006;

— draagt NMa op een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak;

— veroordeelt NMa in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 1288

(zegge: twaalfhonderdachtentachtig euro);

— bepaalt dat het door appellante betaalde griffierecht in beroep en hoger beroep

ten bedrage van in totaal € 709 (€ 281 en € 428; zegge: zevenhonderdnegen euro) aan

haar wordt vergoed.

Noot Auteur: I. Sewandono

1. Bij zijn beslissing de klacht van de Vereniging van Reizigers (VVR) niet nader te

onderzoeken heeft NMa zich, zowel in eerste instantie als in bezwaar, beroepen op een in

2001 afgerond onderzoek naar de tarieven van KLM en SLM op de route Amsterdam–

Paramaribo in de periode 1998-2001. Uit dat onderzoek blijkt dat de gemiddelde kosten

van een vlucht Amsterdam–Paramaribo beduidend hoger waren dan de kosten voor

vluchten op een aantal benchmarkroutes en dat dit kostenverschil vooral werd verklaard

door de hoge kosten die verbonden waren aan de samenwerking die KLM en SLM destijds

waren aangegaan. Aangezien deze samenwerking onder een vrijstelling in de

Mededingingswet viel en er weinig afwijking was van een bepaalde rendementsnorm, was

volgens het onderzoek geen sprake van misbruik. Toen NMa zijn beslissing op bezwaar

nam in 2006 was de situatie echter anders komen te liggen. Zo is de vliegroute per 1 mei

21

2006 geliberaliseerd en mogen er ook andere luchtvaartmaatschappijen dan KLM en SLM

op de route vliegen. Volgens NMa was het hierdoor te verwachten dat zich vanaf 2006

een concurrentie op de route zou ontwikkelen met een prijsdrukkend effect. Dit is echter

niet gebeurd. Bovendien was het te verwachten dat de vliegtarieven voor deze route

omlaag zouden gaan doordat KLM en SLM zelfstandig op de route vlogen, maar ook dat is

niet gebeurd. De conclusie in 2001 dat geen excessieve vliegtarieven in rekening werden

gebracht is volgens het CBB dan ook niet meer bruikbaar voor de situatie die zich sinds

mei 2006 voordeed. Toen NMa deze beslissing nam kon dan ook niet worden uitgesloten

dat KLM en/of SLM tarieven hanteerden die - in relatie tot de kosten - als excessief

zouden moeten worden aangemerkt.

2. Het CBB gaat evenals de ABRvS uit van een beginselplicht tot handhaving (r.o.

7.2.1). De formuleringen van de beide appelcolleges lopen enigszins uiteen. Het grootste

verschil is dat de laatstgenoemde rechter in algemene termen nog erop wijst dat

handhaving in bijzonder gevallen in strijd met het evenredigheidsvereiste kan zijn (o.m.

ABRvS 12 mei 2010, nr. 200907655/1/H2, r.o. 2.4), maar niet te verwachten is dat het

CBB een kennelijk onevenredig handhavingsbesluit zal laten passeren. Zie uitgebreider

over de beginselplicht C.L.G.F.H. Albers, De beginselplicht tot handhaving, JB-plus 2005,

p. 192-207.

3. Verder wordt de NMa ingewreven dat het zich toch iets actiever moet opstellen en

bij klachten van derden, althans belangenorganisaties, in het geweer moet komen. Dit is

immers, gegeven de zelfstandigheid van de NMa, voor klagers als de VVR de enige reële

mogelijkheid om bescherming te krijgen tegen inbreuken op mededingingsregels (r.o.

7.7). Hoe gedetailleerd een klacht moet zijn, hangt af van de marktpositie van de klager

en de klager moet in voorkomende gevallen gelegenheid krijgen zijn klacht/aanvraag aan

te vullen (art. 4:5 Awb, r.o. 7.2.4). Het handhavingsbeleid van de NMa wordt zo

uitgelegd dat bij de afweging van de belangen ook rekening met worden gehouden met

het individuele belang van de klager (art. 3:4 Awb, r.o. 7.2.5.2).

4. Op het seminar 50-jaar CBB (1 juli 2005) is erop gewezen dat de intensiteit van

de rechterlijke toetsing van besluiten van marktautoriteiten niet goed valt te voorspellen

en niet kan worden verklaard met de heersende leer over het verschil tussen

beleidsruimte en beoordelingruimte. Van beleidsruimte is sprake bij discretionaire

bevoegdheden op grond van kan-bepalingen of zeer vage termen zoals algemeen belang

en openbare orde. De rechter mag de toepassing van dergelijke bevoegdheden slechts

terughoudend toetsen aan de hand van beginselen van behoorlijk bestuur of de

marginale toetsing van de inhoud aan het criterium bij de afweging van de betrokken

belangen niet in redelijkheid hebben kunnen komen tot het besluit. Van

beoordelingsruimte is sprake als het bestuur uitvoering moet geven aan wettelijk

vastgelegde open normen zoals — in de Mw — een billijk aandeel in de voordelen of een

wezenlijk deel. De rechter kan de uitleg en toepassing van dergelijke normen ten volle

aan het recht toetsen en zelfs zijn eigen uitleg in de plaats stellen van de interpretatie

die de wetgever voor ogen stond. De voorzitter van de Raad van Bestuur van de NMa

signaleert dat de rechter in een aantal gevallen ook aan deze open normen slechts zeer

afstandelijk toetst en niet verder gaat dan het stellen van enkele overwegend

procedurele zorgvuldigheids- en motiveringseisen. Hij zou liever zien dat de rechter ook

bij open normen enige inhoudelijke sturing geeft. Het gaat tenslotte in het

mededingingsrecht om besluiten van zelfstandige bestuursorganen die niet politiek

verantwoordelijk zijn en — afgezien van het Europese recht — alleen nog door de rechter

en dan uiteraard alleen in individuele gevallen worden gecontroleerd (2005-07-

07_lezing_Kalbfleisch.pdf op website NMa). Wat er zij van deze verzuchting — en wellicht

de meer algemene behoefte aan vergroting van de bèta-sensitiviteit van de rechterlijke

macht — de bovenstaande uitspraak illustreert dat de rechter met motiveringseisen toch

nog wel een heel eind kan komen. Verder is de voorzitter van de Raad van de NMa

voorstander van het zo veel mogelijk benutten van de bestuurlijke lus. Daarmee is echter

op nationaal niveau nog geen oplossing gevonden voor het ontbreken van politieke

verantwoording en democratische legitimatie.

22

LJN: BX4664, Raad van State , 201112763/1/A1

Datum uitspraak: 15-08-2012

Datum publicatie: 15-08-2012

Rechtsgebied: Bestuursrecht overig

Soort procedure: Hoger beroep

Inhoudsindicatie: Bij besluit van 31 december 2009 heeft het college [appellant sub 2]

gelast de permanente bewoning van de recreatiewoning op het perceel [locatie] te Epe te

beëindigen en beëindigd te houden.

Vindplaats(en): Rechtspraak.nl

Uitspraak

201112763/1/A1.

Datum uitspraak: 15 augustus 2012

AFDELING

BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op de hoger beroepen van:

1. het college van burgemeester en wethouders van Epe,

2. [appellant sub 2], wonend te Epe,

tegen de uitspraak van de rechtbank Zutphen van 9 november 2011 in zaak nr. 10/1518

in het geding tussen:

[appellant sub 2]

en

het college.

1. Procesverloop

Bij besluit van 31 december 2009 heeft het college [appellant sub 2] gelast de

permanente bewoning van de recreatiewoning op het perceel [locatie] te Epe te

beëindigen en beëindigd te houden.

Bij besluit van 28 juli 2010 heeft het college het door [appellant sub 2] daartegen

gemaakte bezwaar gegrond verklaard voor zover het de begunstigingstermijn betreft en

voor het overige ongegrond verklaard en besluit van 31 december 2009 gehandhaafd.

Bij uitspraak van 9 november 2011, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het

door [appellant sub 2] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van

28 juli 2010 vernietigd, het besluit van 31 december 2009 herroepen en bepaald dat

deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het bestreden besluit. Deze uitspraak is

aangehecht.

Tegen deze uitspraak hebben het college bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 9

december 2011, en [appellant sub 2] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 21

december 2011, hoger beroep ingesteld. Het college heeft zijn hoger beroep aangevuld

bij brief van 27 december 2011. [appellant sub 2] heeft haar hoger beroep aangevuld bij

brief van 18 januari 2012.

[appellant sub 2] en het college hebben een verweerschrift ingediend.

[appellant sub 2] heeft nadere stukken ingediend.

23

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 20 juni 2012, waar het college,

vertegenwoordigd door J. van de Sluis en drs. I.L.E Verberk-Jansen, beiden werkzaam bij

de gemeente, en [appellant sub 2], bijgestaan door mr. J.H. Hermsen, advocaat te

Apeldoorn, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Ingevolge het bestemmingsplan "Wissel 1994" rust op het perceel de bestemming

"Verblijfsrecreatie.

Ingevolge artikel 2.11, eerste lid, van de planvoorschriften zijn de als zodanig

aangewezen gronden bestemd voor recreatief (nacht)verblijf van personen, die elders

hun hoofdverblijf hebben, met de daarbij behorende gebouwen, te weten:

logiesverblijven, stacaravans en mobiele kampeermiddelen met de daarbij behorende

gebouwen en andere bouwwerken.

Ingevolge het derde lid is, voor zover thans van belang, permanente bewoning van de in

het eerste lid bedoelde gebouwen niet toegestaan.

Ingevolge artikel 3.1, eerste lid, is het verboden grond en opstallen te gebruiken op een

wijze of tot een doel, in strijd met de in het bestemmingsplan aan de grond gegeven

bestemming.

Ingevolge artikel 1.1, aanhef en onder 13, wordt onder logiesverblijf verstaan een

gebouw of gedeelte van een gebouw, welk gebouw of welk gedeelte blijkens zijn

constructie en inrichting is bestemd voor het bieden van recreatief (nacht)verblijf of

tijdelijk onderdak aan mensen die hun hoofdverblijf elders hebben.

2.2. [appellant sub 2] betoogt tevergeefs dat de rechtbank heeft miskend dat haar

woning, gelet op de constructie en inrichting ervan, niet als logiesverblijf is te

beschouwen en dus van het permanent bewonen van een recreatiewoning geen sprake

is, zodat het college daarom niet bevoegd is handhavend op te treden. Bij besluit van 2

februari 1978 heeft het college, voor zover thans van belang, bouwvergunning verleend

voor de bouw van een recreatieverblijf op het perceel. Vaststaat dat is gebouwd

overeenkomstig deze vergunning. Niet gezegd kan worden dat, zoals [appellant sub 2]

betoogt, de constructie en inrichting van het gebouwde niet duidt op een logiesverblijf.

Nu ingevolge de planvoorschriften permanente bewoning van onder meer logiesverblijven

niet is toegestaan, heeft de rechtbank terecht overwogen dat het college bevoegd is

handhavend op te treden.

2.3. Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van

overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met een

last onder bestuursdwang of dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid

gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het

bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet

zicht op legalisering bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn

in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete

situatie behoort te worden afgezien.

2.4. [appellant sub 2] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het

college zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het verlenen van

vrijstelling niet in de rede ligt, zodat geen concreet zicht op legalisering bestaat. Zij voert

daartoe aan dat het college nooit heeft opgetreden tegen de permanente bewoning van

recreatiewoningen, van het afzien van handhaving geen precedentwerking uitgaat, geen

sprake is van de situatie dat er mensen zijn die bewust het risico hebben genomen te

handelen in strijd met het beleid, nu dat beleid er niet was, en permanente bewoning

geen verstening van het buitengebied met zich brengt.

24

2.4.1. Ingevolge artikel 3.23, eerste lid, van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: Wro),

zoals die bepaling luidde ten tijde van belang, kunnen burgemeester en wethouders ten

behoeven van bij of krachtens algemene maatregel van bestuur aan te geven gevallen

ontheffing verlenen van het bestemmingsplan.

Ingevolge artikel 4.1.1, eerste lid, aanhef en onder j, van het Besluit ruimtelijke ordening

(hierna: Bro), zoals die bepaling luidde ten tijde van belang, komt voor de toepassing

van artikel 3.23, eerste lid, van de Wro in aanmerking een wijziging van het gebruik van

een recreatiewoning voor bewoning, mits:

1e. de recreatiewoning voldoet aan de bij of krachtens de Woningwet aan een bestaande

woning gestelde eisen;

2e. bewoning niet in strijd is met de bij of krachtens de Wet milieubeheer, de Wet

geluidhinder, de Wet ammoniak en veehouderij en de Wet geurhinder en veehouderij

gestelde regels of de Reconstructiewet concentratiegebieden, en

3e. de aanvrager vóór, maar ik elk geval op 31 oktober 2003 de recreatiewoning als

woning in gebruik had en deze sedertdien onafgebroken bewoont.

2.4.2. Niet in geschil is dat [appellant sub 2] voldoet aan de in artikel 4.1.1, eerste lid,

aanhef en onder j, van het Bro gestelde voorwaarden.

2.4.3. Het college heeft zich in het besluit van 28 juli 2010, onder verwijzing naar het

advies van de commissie voor de Bezwaarschriften van 17 juni 2010, op het standpunt

gesteld dat het niet bereid is ontheffing te verlenen, zodat er geen concreet zicht op

legalisering bestaat. Het heeft in dit verband gewezen op zijn beleid om permanente

bewoning van recreatiewoningen niet toe te staan. Dit beleid is, aldus het college, op 10

juni 1980 en op 9 december 1980 vastgesteld en op 4 maart 1981 bekendgemaakt. De

raad van de gemeente Epe heeft op 16 december 2004 en op 30 oktober 2007 expliciet

besloten om het verbod op permanente bewoning van recreatiewoningen onverminderd

door te zetten, waarna een projectmatige aanpak van permanente bewoning van

recreatiewoningen is vastgesteld.

In zijn brief van 15 september 2011, waarbij het de motivering van het besluit van 28

juli 2010, heeft aangevuld, heeft het college zich op het standpunt gesteld dat sprake is

van handhavingsbeleid dat daadwerkelijk wordt uitgevoerd. Het verlenen van ontheffing

op grond van artikel 3.23 van de Wro is in strijd met dat beleid en zal leiden tot

precedentwerking en tot het belonen van mensen die bewust het risico hebben genomen

te handelen in strijd met het beleid. Het college heeft daarbij nog gewezen op andere

redenen om permanente bewoning niet toe te staan, waaronder het belang van het

borgen van voldoende verblijfsrecreatief aanbod en het borgen en ontwikkelen van de

kwaliteit en leefbaarheid van het landelijk gebied. Volgens het college wordt door

permanente bewoning van de recreatiewoning het aanbod voor de recreant minder en

heeft een bewoner, anders dan een recreant, meer ruimte nodig waardoor vaak

bouwwerken naast de recreatiewoning worden geplaatst, hetgeen een onwenselijke

verstening van het buitengebied met zich brengt, aldus het college.

2.4.4. Met de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat het college zich op vorenstaande

gronden in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het in dit geval niet wil

meewerken aan het verlenen van een ontheffing, zodat geen concreet zicht op

legalisering bestaat. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat het college het beleid

voert om geen permanente bewoning van recreatiewoningen toe te staan en dat het,

hoewel niet altijd even intensief en structureel, daaraan uitvoering heeft gegeven. Anders

dan [appellant sub 2] stelt, heeft het college voorts terecht gewezen op mogelijke

25

precedentwerking die het afzien van handhaving tot gevolg heeft en op de ongewenste

verstening die de permanente bewoning met zich kan brengen. Het betoog faalt.

2.5. [appellant sub 2] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het beleid van

het college om handhavend op te treden tegen de permanente bewoning van

recreatiewoningen onredelijk is, nu tegen de permanente bewoning van

recreatiewoningen die zijn gelegen in het gebied dat voorheen viel onder het

bestemmingsplan "Schaveren" niet wordt opgetreden.

2.5.1. Het college voert het beleid dat handhavend wordt opgetreden tegen de

permanente bewoning van recreatiewoningen. Omdat in het bestemmingsplan

"Schaveren" overgangsbepalingen waren opgenomen, waar bewoners van de door

[appellant sub 2] bedoelde recreatiewoningen een beroep op konden doen, kon het

college tegen de permanente bewoning van die woningen niet handhavend optreden.

Anders dan [appellant sub 2] betoogt, betekent dit niet dat het college daarom ook tegen

de permanente bewoning van recreatiewoningen in andere delen van de gemeente niet

handhavend mocht optreden.

2.6. Het college betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college

is afgeweken van zijn beleid dat aan personen die voor 31 oktober 2003 een

recreatiewoning bewonen en die niet voor 1 januari 2010 duidelijkheid hebben gekregen

over de permanente bewoning, een vrijstelling moeten krijgen en daarom niet tot het

opleggen van de onderhavige last onder dwangsom heeft kunnen overgaan. Het voert

daartoe aan dat de gemeente geen vastgesteld beleid heeft, waarin is vermeld dat na 1

januari 2010 geen handhavingsbesluiten worden genomen. Volgens het college is het

door de rechtbank bedoelde "Uitwerking aanpak handhaving permanente bewoning"

(hierna: de Uitwerking), een intern stuk, waarin slechts brieven van de toenmalige

minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer (hierna: VROM) zijn

weergegeven.

2.6.1. In de Uitwerking wordt ingegaan op de brieven van de voormalige minister van

VROM van 27 december 2008 en 20 maart 2008 over de permanente bewoning van

recreatiewoningen. Vermeld is dat daarin wordt voorgesteld dat gemeenten aan

bewoners die voor 31 oktober 2003 een recreatiewoning bewonen een vrijstelling dienen

te geven als zij voor 1 januari 2010 die bewoners niet hebben bericht over de

permanente bewoning. Volgens de Uitwerking betekent dit dat iedereen voor 1 januari

2010 duidelijkheid moet hebben gekregen.

Anders dan de rechtbank heeft overwogen blijkt uit de Uitwerking niet dat het college het

beleid voert dat, indien voor 1 januari 2010 voormelde duidelijkheid niet is verschaft, het

college niet meer handhavend zal optreden. Dit blijkt evenmin uit de door [appellant sub

2] vermelde stukken, zoals de publicatie op de gemeentelijke website. Veeleer blijkt uit

de publicaties van de gemeente dat het college het beleid blijft voeren dat tegen de

permanente bewoning van recreatiewoningen wordt opgetreden. Overigens strekken

voormelde brieven van 27 december 2008 en 20 maart 2008 ertoe bewoners van

recreatiewoningen duidelijkheid te verschaffen. Nu [appellant sub 2] reeds bij brief van

16 december 2009 het voornemen van het college dat het handhavend zal optreden

tegen de permanente bewoning van de recreatiewoning heeft ontvangen, was zij voor 1

januari 2010 van het standpunt van het college op de hoogte.

2.7. Het hoger beroep van [appellant sub 2] is ongegrond. Het hoger beroep van het

college is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen

de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het door [appellant sub 2] tegen het

besluit van 28 juli 2010 ingestelde beroep beoordelen in het licht van de daartegen door

haar voorgedragen beroepsgronden, voor zover die, gelet op hetgeen hiervoor is

overwogen, nog bespreking behoeven.

26

2.8. Het betoog van [appellant sub 2] dat het besluit van 31 december 2009 onbevoegd

is genomen, faalt. Ingevolge artikel 7:11 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de

Awb) vindt, indien het bezwaar ontvankelijk is, op grondslag daarvan een heroverweging

van het bestreden besluit plaats. Eventuele aan dit besluit klevende gebreken kunnen bij

het besluit op bezwaar worden hersteld. Voor zover het besluit van 31 december 2009

onbevoegd is genomen, is dit gebrek hersteld bij het besluit op bezwaar van 28 juli 2010

dat is genomen door de wethouder, en in verband met zijn afwezigheid, ondertekend

door de burgemeester, namens het college als het bevoegde bestuursorgaan.

2.9. Voor het betoog van [appellant sub 2] dat sprake is van ongelijke behandeling, nu

het college alleen handhavend optreedt tegen bewoners van recreatiewoningen die staan

ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie, zijn geen aanknopingspunten te

vinden. Het betoog faalt dan ook.

2.10. [appellant sub 2] heeft betoogd dat bij haar de gerechtvaardigde verwachting is

gewekt dat het college van handhavend optreden zou afzien. Zij voert daartoe aan dat

het college er al jaren mee bekend was dat zij de woning permanent bewoonde. Zij wijst

voorts op het 'Integraal handhavingsplan 2004-2007', waaruit volgens haar blijkt dat het

college niet handhavend zal optreden tegen permanente bewoning die langer dan vijf

jaar duurt.

2.10.1. Het beroep op het vertrouwensbeginsel faalt. Niet is gebleken dat concrete

toezeggingen zijn gedaan door een daartoe bevoegd persoon, waaraan [appellant sub 2]

het in rechte te honoreren vertrouwen kon ontlenen dat het college niet handhavend zou

optreden tegen de permanente bewoning van de recreatiewoning. De omstandigheid dat

het college niet eerder is opgetreden tegen permanente bewoning van de

recreatiewoning, rechtvaardigt nog niet de verwachting dat het college van optreden zou

afzien. In algemene zin heeft te gelden dat enkel tijdsverloop waarbij een

gemeentebestuur gedurende een lange tijd niet optreedt tegen permanente bewoning in

strijd met het bestemmingsplan, niet in de weg staat aan handhavend optreden tegen

het strijdige gebruik. Het door [appellant sub 2] vermelde 'Integraal handhavingsplan

2004-2007' rechtvaardigt die verwachting evenmin. Hieruit blijkt niet dat het college in

strijd met het door hem gevoerde beleid met betrekking tot de permanente bewoning

van recreatiewoningen niet optreedt in die gevallen waarin de permanente bewoning

langer dan vijf jaar duurt.

2.11. [appellant sub 2] heeft tevergeefs betoogd dat sprake is van omstandigheden op

grond waarvan het college van handhaving had moeten afzien.

Voor zover zij met de verwijzing naar het wetsvoorstel 'Wet vergunning onrechtmatige

bewoning recreatiewoningen' (Kamerstuk II 2009/10, 32 366, nr. 2) heeft beoogd aan te

voeren dat sprake is van concreet zicht op legalisering en het college daarom van

handhaving had moeten afzien, wordt overwogen dat de indiening van dit wetsvoorstel

onvoldoende aanknopingspunten biedt voor dit oordeel, nu ten tijde van het besluit van

31 december 2009 noch ten tijde van het besluit op bezwaar van 28 juli 2010 vaststond

dat het wetsvoorstel tot wet zou worden verheven.

Anders dan [appellant sub 2] voorts heeft aangevoerd, is het gebruik van de

recreatiewoning als woning in strijd met de op het perceel rustende bestemming en geen

overtreding van zeer geringe ernst. Het algemeen belang is gediend bij het beëindigen

van de overtreding en het handhaven van het bestemmingsplan. Het college was

derhalve niet alleen bevoegd, maar gelet op het algemeen belang in beginsel ook

verplicht om handhavend op te treden tegen dat gebruik. Dat handhaving leidt tot hoge

kosten voor de gemeente niet tot een ander oordeel.

27

2.12. Het betoog van [appellant sub 2] dat het college onredelijk beleid hanteert voor het

bepalen van de begunstigingstermijn is ter zitting ingetrokken, zodat dit betoog geen

bespreking meer behoeft.

2.13. [appellant sub 2] heeft tot slot betoogd dat het college ten onrechte niet de door

haar in bezwaar gemaakte kosten heeft vergoed. Zij voert daartoe aan dat college in het

besluit van 28 juli 2010 haar bezwaar gegrond heeft verklaard en daarmee het besluit

van 31 december 2009 heeft herroepen.

2.13.1. In het besluit van 28 juli 2010 heeft het college besloten het besluit van 31

december 2009 te wijzigen door de begunstigingstermijn van de bij laatstgenoemd

besluit opgelegde last onder dwangsom te verlengen. Dit betekent dat laatstgenoemd

besluit gedeeltelijk is herroepen. Aan de herroeping is ten grondslag gelegd dat door

[appellant sub 2] in bezwaar stukken zijn overgelegd waaruit blijkt dat zij sinds 2002 de

recreatiewoning bewoont. Gelet hierop, is geen sprake van een aan het college te wijten

onrechtmatigheid, zodat geen aanleiding bestaat voor het oordeel dat de herroeping in

bezwaar van het besluit van 31 december 2009 plaatsvond wegens een aan het college

te wijten onrechtmatigheid als bedoeld in artikel 7:15, tweede lid, van de Awb. Het

college heeft dan ook terecht afgezien van het toekennen van een vergoeding voor de

door [appellant sub 2] in bezwaar gemaakte kosten.

2.14. Het beroep tegen het besluit van 28 juli 2010 is ongegrond.

2.15. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het hoger beroep van het college van burgemeester en wethouders van Epe

gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Zutphen van 9 november 2011 in zaak nr.

10/1518 in zoverre;

III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep ongegrond;

IV. bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige.

Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, voorzitter, en mr. N. Verheij en mr. J. Kramer,

leden, in tegenwoordigheid van mr. N.D.T. Pieters, ambtenaar van staat.

De voorzitter w.g. Pieters

is verhinderd de uitspraak ambtenaar van staat

te ondertekenen.

Uitgesproken in het openbaar op 15 augustus 2012

473.

MINSTERIE  VAN  INFRASTRUCTUUR  EN  MILIEU  /  MINISTERIE  VAN  VEILIGHEID  EN  JUSTITIE  

Notitie  verkenning  verhouding  en  

afstemming  bestuur  –  Openbaar  Ministerie  

Bouwstenen  voor  een  gemeenschappelijke  visie    

Programma  Uitvoering  met  Ambitie  /  Programma  Versterking  strafrechtelijke  milieuhandhaving  

26-­‐9-­‐2011    

 

 

   

De  verkenning  geeft  een  impressie  vanuit  verschillende  perspectieven  van  de  rolverdeling  op  het  gebied  van  milieuhandhaving.  Uit  de  beschrijving  komt  een  complex  beeld  naar  voren,  zowel  naar  inhoud  als  naar  proces.  In  een  overzicht  zijn  essenties  van  de  bouwstenen  voor  een  gemeenschappelijke  visie  opgesteld.  Door  te  werken  vanuit  een  gemeenschappelijk  vertrekpunt  is  het  mogelijk  een  integrale  verbeteraanpak  te  vinden.  Voor  de  komende  periode  zijn  activiteiten  benoemd  die  gericht  zijn  op  verbetering  en  vernieuwing.    

 

2    

Verkenning  rolverdeling  en  afstemming  bestuur  -­‐  Openbaar  Ministerie    

-­‐  bouwstenen  voor  een  gemeenschappelijke  visie    

 

 

 

De  opsporingsambtenaar  zegt:  “ik  heb  geen  probleem,  alleen  jammer  dat  mijn  bestuurder  mijn  voorstel  naast  zich  neerlegt”  

De  officier  van  justitie  zegt:  “ik  kom  onvoldoende  toe  aan  betekenisvolle  zaken  en  ik  krijg  veel  te  weinig  bruikbare  informatie  doorgespeeld”  

De  wethouder  zegt:  “ik  maak  mijn  eigen  afweging  over  dwangmaatregelen  en  sancties;  het  gaat  niet  om  milieu  alleen”  

De  ondernemer  zegt:  “ik  snap  niet  waarom  ik  tegelijk  met  meerdere  instanties  contact  moet  hebben  over  hetzelfde  probleem”  

De  topambtenaar  zegt:  “de  uitvoering  houdt  zich  niet  aan  de  afspraken;  als  iedereen  doet  wat  is  afgesproken  is  er  geen  probleem”  

De  commissaris  van  politie  zegt:  “we  moeten  eens  stoppen  met  vergaderen  en  1  duidelijke  lijn  trekken”  

De  provinciale  regisseur  zegt:  “we  hebben  de  strategie  voor  de  handhaving  besproken  met  OM,  maar  zij  handelen  er  niet  naar”  

De  beleidsambtenaar  zegt:  “het  instrumentarium  voor  bestuurlijke  handhaving  breiden  we  uit  zodat  de  gereedschapskist  van  het  bestuur  beter  gevuld  is”  

Het  hoofd  van  het  servicepunt  milieuhandhaving  zegt:  “de  politie  heeft  veel  te  weinig  capaciteit  voor  de  opsporing;  als  ik  iets  doorspeel  komt  er  toch  niets  van  terecht”  

De  commissie  Mans  zegt:  “er  is  een  handhavingstekort  door  fragmentatie  en  vrijblijvendheid  in  samenwerking  en  uitvoering”  

De  medewerker  van  het  waterschap  zegt:  “ik  meet  de  kwaliteit  van  het  water,  maar  niemand  doet  iets  met  het  resultaat”  

De  minister  zegt:  “wij  moeten  de  veiligheid  goed  in  de  gaten  houden  en  handhaving  mag  niet  leiden  tot  oneerlijke  concurrentie”  

 

 

 

 

3    

 

Moerdijk  -­‐  2011  

Inleiding  

De  rolverdeling  en  afstemming  bestuur  –  OM  is  een  gemeenschappelijk  thema  in  het  kader  van  het  Programma  Uitvoering  met  Ambitie  (Puma)  en  het  programma  versterking  strafrechtelijke  milieuhandhaving  (V&J).  Het  project  is  ondergebracht  bij  Puma.  

De  opdracht  voor  het  project  rolverdeling  en  afstemming  bestuur  –  OM  luidt  voor  de  eerste  fase:  

“Voer  een  verkenning  uit  naar  de  noodzakelijke  activiteiten  ten  behoeve  van  een  nieuwe  rolverdeling  en  afstemming  tussen  strafrechtelijke  en  bestuurlijke  handhaving  van  milieuvoorschriften.  Verwerk  de  bevindingen  tot  bouwstenen  voor  een  gemeenschappelijke  (toekomst)visie  op  het  handhavingstelsel.  Doe  voorstellen  voor  vervolgactiviteiten  die  uit  de  verkenning  voortvloeien.”  

Verantwoording    Voor  deze  verkenning  is  een  Plan  van  Aanpak  opgesteld.  In  vier  bijeenkomsten  met  de  kerngroep  is  een  gemeenschappelijke  benadering  gezocht.  Het  vertrekpunt  hiervoor  zijn  de  te  bereiken  resultaten  in  de  maatschappij  samengevat  in:  een  veilig  leefmilieu.  Van  daaruit  is  de  vraag:  wat  is  er  nodig  om  tot  een  optimaal  resultaat  te  komen?  Naast  besprekingen  in  de  kerngroep  is  gebruik  gemaakt  van  de  ruim  aanwezige  documentatie,  individuele  gesprekken  met  vele  betrokkenen  en  input  van  de  vier  regiobijeenkomsten  die  door  Puma  in  juni  2011  zijn  georganiseerd.  Een  logboek  van  alle  verschillende  bronnen  is  bijgehouden.  Daaruit  is  de  gedachteontwikkeling  te  herleiden.  Hierna  komen  in  Deel  1  allereerst  de  waarnemingen  terug  die  van  belang  zijn  voor  de  afwegingen  voor  de  volgende  stap.  Vervolgens  gaat  Deel  2  in  op  de  bouwstenen  voor  een  veranderaanpak.  Via  de  bouwstenen  voor  een  gemeenschappelijke  visie  en  verhaal  worden  de  elementen  van  het  veranderproces  benoemd.  Geconcludeerd  wordt  dat  voor  een  duurzame  oplossing  van  het  vraagstuk  rolverdeling  en  afstemming  bestuur  –  Openbaar  Ministerie  geëigende  activiteiten  nodig  zijn  voor  elk  van  de  te  onderscheiden  gremia.  De  notitie  besluit  met  een  aantal  concrete  voorstellen  voor  vervolgactiviteiten  langs  twee  sporen:  1)  verbetering  van  de  huidige  situatie  en  2)  innovatie.  Een  nog  te  maken  keuze  van  hoofdrichting  is  bepalend  voor  de  activiteiten,  de  volgorde  en  de  onderlinge  samenhang  op  de  (midden)lange  termijn.  Voor  de  korte  termijn  tot  1  januari  2012  is  het  voorstel  om  te  werken  aan  het  vergroten  van  het  draagvlak,  het  uitwerken  van  

 

4    

concrete  afspraken  bestuur  –  OM  ten  behoeve  van  de  RUD-­‐vorming  en  parallel  daaraan  aandacht  te  schenken  aan  de  visie  op  lange  termijn.  Voor  de  begeleiding  van  het  project  is  een  kerngroep  gevormd  met  als  deelnemers:    Gustaaf  Biezeveld  (OM)  Cees-­‐Jan  Bloemendaal  (provincie  Overijssel)  Herbert  Dekkers  (milieudienst  IJmond)  Rianne  Lannoye  (VNG)  Monica  Muiser  (I&M)  Martien  van  Rossum  (UvW,  waterschap  Aa  en  Maas)  Wilma  Speller  (V&J)  Margot  Stoové  (OM)  Monique  Verhoeven  (IPO)  Ben  Verleg  (Puma)                                                                                                  

   

 

5    

 

 Deel  I  –  Waarnemingen,  een  impressie  

 1. Historie  

De  afstemming  bestuur  –  OM  bij  de  handhaving  van  milieuwetten  is  al  lange  tijd  een  aandachtspunt.  Een  onderzoeksrapport  uit  19881  meldt  dat  slechts  op  hoofdlijnen  er  in  sommige  regio’s  afspraken  zijn  die  steeds  in  concrete  situaties  nader  moeten  worden  ingevuld.  Sindsdien  is  het  aantal  instrumenten  voor  de  bestuurlijke  handhaving  uitgebreid.  In  1998  is  een  handreiking  afstemming  bestuursrecht  -­‐  strafrecht  gepubliceerd  door  de  landelijke  Coördinatiecommissie  Milieuwethandhaving2.  Daarin  is  het  zogenaamde  ritsmodel  geïntroduceerd  om  de  afstemming  te  regelen.    “De  ervaring  leert  dat  een  gecombineerde  aanpak  vaak  duidelijk  meerwaarde  oplevert”  meldt  de  handreiking.  

In  2004  is  een  richtlijn  landelijke  handhavingstrategie  opgesteld  door  het  Landelijk  Overleg  Milieuhandhaving3,  maar  dat  heeft  niet  geleid  tot  een  gemeenschappelijk  vervolg.  Op  lokaal  niveau  zijn  er  eigen  handhavingstrategieën  ontwikkeld  die  voor  een  groot  deel  aansluiten  bij  de  inhoud  van  de  aanpak  die  in  2004  is  geformuleerd.  Heldere  gemeenschappelijke  afspraken  over  de  rolverdeling  ontbreken  of  zijn  niet  doorgezet  in  de  praktijk.  In  2007  schrijft  de  minister  van  VROM  aan  de  Tweede  kamer  dat  bestuursorganen  vaak  niet  constructief  samenwerken.4  Het  gevolg  is  dat  bij  het  toezicht  bij  een  bepaald  bedrijf  doorgaans  meerdere  organisaties  betrokken  zijn.  Bedrijven  en  instellingen  worden  in  de  praktijk  met  meerdere  toezichthouders  van  verschillende  overheden  geconfronteerd,  op  verschillende  tijdstippen  en  met  verschillende  werkwijzen.  De  brief  bevat  een  schema  met  de  gewenste  rolverdeling  bestuur  en  OM.    

                                                                                                                         1  Handhaving  milieuwetten  –  onderzoek  betreffende  de  afstemming  bestuur  –  openbaar  ministerie  bij  de  handhaving  van  het  milieurecht.  VROM,  1988.  

2  LCCM-­‐handreiking  afstemming  bestuursrecht-­‐strafrecht,  verschil  in  verantwoordelijkheden,  maar  met  hetzelfde  doel,  maart  1998.  

3  “Sanctiestrategie”  als  bedoeld  in  criterium  2.3  van  de  Professionalisering  van  de  Milieuhandhaving,  Bestuurlijk-­‐Ambtelijk  Landelijk  Overleg  Milieuhandhaving,  maart  2004.  

4  Meerjarenprogramma  herijking  van  de  VROM-­‐regelgeving.  Brief  Tweede  Kamer,  vergaderjaar  2007-­‐2008,  29  383,  nr.  83  

 

6    

In  2008  is  een  uitwerking  opgesteld,  in  de  vorm  van  een  visiedocument  voor  de  rol  van  de  buitengewone  opsporingsambtenaren  voor  het  milieu5.  In  het  visiedocument  is  de  beoogde  rolverdeling  bestuur  –  OM  uit  de  ministeriële  brief  van  2007  overgenomen.  Het  visiedocument  heeft  niet  geleid  tot  gemeenschappelijke  uitvoering.  In  juli  2008  meldt  het  rapport  Mans6  dat  het  “buitengewoon  lastig  blijkt  te  zijn  om  op  vrijwillige  basis  werkbare  afspraken  te  maken,  ook  tussen  bestuurlijke  en  strafrechtelijke  handhavers”.  De  afspraken  over  de  rolverdeling    zijn  niet  ingedaald.  

Waarneming  (1):  de  rolverdeling  is  op  zich  duidelijk  (zij  het  nogal  ingewikkeld)  maar  afstemming  tussen  betrokkenen  vindt  in  de  praktijk  onvoldoende  toepassing.  

2. Rolverdeling  en  sanctiestelsel    

De  beoogde  rolverdeling  bestuur  –  OM  op  basis  van  de  wet-­‐  en  regelgeving  kan  volgens  de  ministeriële  brief  van  2007  en  het  visiedocument  uit  2008  als  volgt  worden  weergegeven:  

Afdoening  door  bestuur       Afdoening  door  bestuur  en/of  OM    

Afdoening  door  OM,  eventueel  aanvullend  door  bestuur    

Overtredingen  van  milieuvoorschriften  waarbij  niet  sprake  is  van  strafrechtelijk  relevante  omstandigheden      

• Overtredingen  van  milieu-­‐voorschriften  waarbij  wel  sprake  is  van  strafrechtelijk  relevante  omstandigheden    

• Prioritaire  handhavings-­‐problemen  

• (Middel)zware  milieucriminaliteit  

Instrumenten  bestuur:  

• Bestuurlijke  waarschuwing  • Dwangsom/  bestuursdwang  • Boete  (BSBM)  

Instrumenten  bestuur:  

• Bestuurlijke  waarschuwing  • Dwangsom/  bestuursdwang  

 

Instrumenten  OM:  

• Boete  (vooral:  rechtspers.)  • Vrijheidsstraf  (nat.    pers.)  • Bijkomende  straf  • (Voorlopige)  maatregel  

  Instrumenten  OM:  

• Voorwaardelijk  sepot  • Boete  • Vrijheidsstraf  • Bijkomende  straf  • (Voorlopige)  maatregel  

Instrumenten  bestuur:  

• Intrekking  vergunning    • Weigering  vergunning  • Intrekking/schorsing    

Erkenning  of  certificaat  

• Bestuursdwang/dwangsom    Opmerking  1:  in  dit  schema  is  de  huidige  transactiebevoegdheid  van  het  OM  en  enkele  bestuursorganen  ex  artikelen  36  en  37  Wet  op  de  economische  delicten  niet  opgenomen,  omdat  de  Wet  OM-­‐afdoening  voorziet  in  een  gefaseerde  vervanging  hiervan  door  een  bevoegdheid  tot  het  opleggen  van  strafrechtelijke  boetes  (strafbeschikkingsbevoegdheid).  Opmerking  2:  cursief  in  het  schema  is  de  bestuurlijke  strafbeschikking  toegevoegd  die  per  1  maart  2012  wordt  ingevoerd.      

                                                                                                                         5  Visiedocument  milieuboa’s,  de  boa  voor  de  milieuhandhaving  beter  benut.  Landelijk  Overleg  Milieuhandhaving,  september  2008.  

6  Commissie  Herziening  Handhavingsstelsel  VROM-­‐regelgeving  -­‐  De  tijd  is  rijp  –  juli  2008.    

 

7    

Het  sanctiestelsel    kent  3  hoofdlijnen  voor  de  afdoening:  de  bestuurlijke  lijn,  de  strafrechtelijke  lijn  (OM)  en  een  combinatie  van  beide.  De  overlapping  doemt  al  op  bij  de  constatering  van  een  overtreding.  De  toezichthouder  kan  dan  een  keuze  maken  uit  de  verschillende  hoofdlijnen,  maar  dat  hoeft  niet  altijd.  Na  een  constatering  is  het  meest  gebruikelijk  eerst  een  waarschuwing  te  verstrekken  en  pas  tot  het  nemen  van  maatregelen  over  te  gaan  indien  daaraan  geen  gevolg  is  gegeven.  De  bestuurlijke  instrumenten,  dwangsom  en  bestuursdwang,    fungeren  als  stok  achter  de  deur  om  de  ongeoorloofde  situatie  op  te  heffen.  In  voorbereiding  is  de  invoering  van  de  bestuurlijke  strafbeschikking,  een  extra  instrument.  De  andere  lijn  via  OM  kijkt  hoofdzakelijk  achteraf  naar  een  (illegale)  situatie  en  bepaalt  een  strafmaat,  al  is  er  ook  in  deze  lijn  een  mogelijkheid  voor  het  opleggen  van  een  maatregel.  Deze  benadering  kan  starten  met  een  waarneming  van  een  opsporingsambtenaar  maar  ook  door  informatie  die  afkomstig  is  van  de  bestuurlijke  lijn.  Het  stelsel  is  niet  voor  iedereen  meteen  glashelder.  Zie  bijvoorbeeld  het  volgens  de  opstellers  eenvoudige  schema  van  bijlage  2.7  De  publiekrechtelijke  handhaving  is  de  afgelopen  decennia  sterk  in  beweging.  De  ontwikkeling  leidt  tot  meer  nadruk  op  bestuursrechtelijke  handhaving  en  een  beperking  van  de  klassieke  strafrechtelijke  handhaving  vanuit  de  gedachte  dat  gezien  de  bestuursrechtelijke  instrumenten  het  strafrecht  een  reservefunctie  heeft,  zegt  A.R.  Hartmann.8  Gezien  vanuit  de  strategie  voor  handhaving  heeft  het  toepassen  van  strafrecht  een  eigenstandige  functie  voor  specifieke  zaken  waar  sprake  is  van  opzettelijk  illegale  praktijken  met  verhoogd  risico  voor  de  omgeving  of  met  het  doel  financieel  voordeel  te  behalen.  

Wat  op  welk  moment  het  beste  kan  worden  ingezet  hangt  af  van  de  concrete  situatie  en  omstandigheden.  De  toezichthouder  die  de  waarneming  doet  bepaalt  de  volgende  stap.  Het  komt  in  de  praktijk  voor  dat  de  ambtenaar  afwijkt  van  de  afgesproken  strategie  om  het  opleggen  van  een  sanctie  te  vermijden  of  juist  om  een  verdergaande  sanctie  toe  te  passen.  De  overweging  daarbij  is  dat  het  primair  gaat  om  het  oplossen  van  een  illegale  situatie.    

Het  kan  gebeuren  dat  een  overtreder  te  maken  krijgt  met  beide  instanties.  In  de  uitvoeringspraktijk  is  voor  boa’s    veelal  een  ietwat  vereenvoudigd  schema  in  gebruik.  Waar  de  vertaalslag  naar  een  afgestemde  strategie  is  gemaakt  levert  de  toepassing  in  het  algemeen  geen  probleem  op  (ondanks  de  complexiteit).  Wel  is  gesignaleerd  dat  het  werken  met  de  kernbepalingen,  door  de  uitvoerende  medewerkers  als  lastig  wordt  ervaren.  Een  kernbepaling  is  volgens  de  Aanwijzing  handhaving  milieurecht,  een  voorschrift  dat  de  kern  vormt  van  het  belang  dat  de  regeling  of  vergunning  waar  het  deel  van  uitmaakt,  beoogt  te  beschermen.  Overtreding  daarvan  bepaalt  of  een  zaak  voor  strafrechtelijke  handhaving  in  aanmerking  komt.  In  de  praktijk  hebben  de  kernbepalingen  niet  of  weinig  toepassing  gekregen.  Zij  zijn  in  formele  zin  overigens  ook  nooit  geaccepteerd  door  bestuur.  In  2008  is  een  pilot  kernbepalingen  geëvalueerd9.  Daarbij  is  geconcludeerd  dat  de  toepassing  niet  is  “ingezonken  in  het  sanctiebeleid  van  de  milieuhandhavers”.    Of  zoals  een  gesprekspartner  van  de  provincie  het  kort  en  bondig  formuleert:  “dat  werkt  niet”.  

                                                                                                                         7  RUG/Pro  Facto,  “De  effectiviteit  van  bestuurlijke  en  strafrechtelijke  milieuhandhaving”,  WODC,  2006  

8  A.R.  Hartmann,  Milieustrafrecht,  bundel  WODC,  2007  –  De  publiekrechtelijke  handhaving  van  het  milieurecht:  tussen  Scylla  en  Charybdis    

9  RUG/Pro  facto,  De  kern  van  de  zaak?  Eindrapport  in  het  kader  van  de  pilot  kernbepalingen,  2008  

 

8    

In  2009  is  de  strafrechtelijke  milieuhandhaving  geëvalueerd.10  Daarbij  is  o.a.  geconstateerd  dat  de  informatievoorziening  niet  op  het  vereiste  niveau  is  en  dat  de  aansturing  van  onderzoeken  onvoldoende  garanties  biedt  voor  een  effectieve  opsporing  en  vervolging.  Vanuit  verschillende  regio’s  is  gesignaleerd  dat  OM  niet  tot  vervolging  overgaat  terwijl  de  aangeleverde  zaken  naar  het  oordeel  van  bestuur  wel  aan  de  eisen  voldoen.  En  omgekeerd  ontvangt  het  OM  niet  de  gewenste  en  noodzakelijke  informatie  om  gedegen  vervolging  te  kunnen  plegen.  Dit  geldt  ook  voor  de  informatiestroom  vanuit  de  politie,  zowel  naar  OM  als  naar  bestuur.  Ook  daar  is  sprake  van  wederkerigheid.  De  afstemming  verloopt  dus  niet  naar  tevredenheid  en  voor  betrokkenen  is  lang  niet  altijd  duidelijk  waarom  zaken  stagneren.  

Waarneming  (2):  het  sanctiestelsel  is  een  complex  geheel  van  instrumenten  en  bevoegdheden  dat  in  verschillende  processen  is  uitgewerkt.  Overlappingen  zijn  er  in  theorie  en  praktijk.  De  afstemming  tussen  bestuur  en  OM  verloopt  niet  soepel.  Aanwijzingen  voor  beleid  vanuit  OM  zijn  niet  automatisch  van  toepassing  bij  bestuur.  

3. Verantwoordelijkheid    

In  een  publicatie  van  het  OM  is  een  overzicht  opgenomen  van  alle  mogelijke  strafafdoeningen11  via  een  beschikking.  Het  schema  bevat  7  opties  waarvan  er  5  gebaseerd  zijn  op  strafrecht  en  2  op  bestuursrecht  (boete  overlast  openbare  ruimte  en  de  Wet  Mulder  voor  verkeersvoorschriften).  Onderscheid  kan  worden  gemaakt  naar  het  type  bevoegd  orgaan.  Diensten  zoals  het  OM,  Belastingdienst  en  Douane  zijn  traditioneel  bevoegd  en  bekend  met  het  toepassen  van  sancties.  Voor  hen  is  het  van  oudsher  een  kernactiviteit  met  als  kenmerk  een  rechtlijnige  toepassing.  Dat  geldt  niet  of  veel  minder  voor  bijvoorbeeld  het  college  van  burgemeester  en  wethouders  in  een  gemeente.  De  introductie  van  de  bestuurlijke  boete  of  de  bestuurlijke  strafbeschikking  is  voor  de  laatste  dan  ook  een  meer  principiële  verandering  dan  voor  de  eerste.  Bovendien  spelen  daar    andere  afwegingen  een  rol,  bijvoorbeeld  economische  belangen,  de  plaatselijke  werkgelegenheid  en  individuele  omstandigheden.  Het  toepassen  van  deze  relatief  nieuwe  sanctiemogelijkheden  is,  behalve  geen  routine,  ook  niet  rechtlijnig  zoals  we  dat  bijvoorbeeld  wel  kennen  in  het  verkeersrecht  en  belastingrecht.    

Een  verschil  in  de  praktijk  van  lokaal  bestuur  met  landelijk  bestuur  is  de  kleinere  afstand  tot  de  burger.  Dat  bemoeilijkt  volgens  sommigen  mogelijk  de  toepassing  van  (nieuwe)  maatregelen  en  sancties  op  decentraal  niveau.  Beleidsmatig  gaan  bestuurders  wel  akkoord,  maar  het  opleggen  van  sancties  lijkt  voor  velen  toch  een  brug  te  ver.  Daar  aangekomen  maken  zij  een  eigen  afweging.  Anders  gezegd:  de  doorzetting  is  afhankelijk  van  de  individuele  bestuurder.  Mogelijk  raken  we  hier  aan  de  kern  van  het  vraagstuk.    

Waarneming  (3):  De  afweging  voor  het  opleggen  van  sancties  door  bestuur  verschilt  met  die  door  OM.  Een  standaard  routine  ontbreekt  en  het  opleggen  van  sancties  door  bestuur  verloopt  vaak  minder  rechtlijnig.  

                                                                                                                         10  RUG/Pro  Facto,  Grip  op  milieuzaken,  Evaluatie  van  de  strafrechtelijke  milieuhandhaving,  2009  

11  Opportuun  nummer  2  –  2008  p.  18-­‐19  Het  afdoeningschema.  

 

 

9    

4. Afstemming  bestuur  -­‐  OM  

Hoewel  de  inhoud  beschikbaar  is  en  OM  een  duidelijke  wens  heeft  om  zich  te  richten  op  de  (middel)zware  criminaliteit  is  het  in  de  praktijk  slechts  in  beperkte  mate  tot  een  feitelijke  afstemming  bestuur  –  OM  gekomen.  De  al  in  1990  opgezette  overlegstructuur  heeft  niet  geleid  tot  het  gewenste  resultaat12.  In  het  Landelijk  Overleg  Milieuhandhaving  zijn  sinds  2004  uitwerkingen  gemaakt,  maar  deze  zijn  niet  of  slechts  ten  dele  doorgezet  in  de  regio  en  bestuurlijk  niet  verankerd.  De  afspraken  hebben  een  vrijblijvend  karakter.  Milieuhandhaving  maakt    evenmin  standaard  onderdeel  uit  van  het  periodieke  driehoeksoverleg  van  OM,  politie  en  burgemeester.  De  strafrechtelijke  milieuhandhaving  is  in  OM  georganiseerd  bij  het  functioneel  parket.  Het  land  is  ingedeeld  in  4  regio’s  waardoor  het  gezien  vanuit  OM  niet  doenlijk  is  om  eenduidige  afspraken  te  maken  met  alle  betrokkenen.  Het  zijn  er  domweg  te  veel.  

Gezien  de  overlappingen  in    de  milieuhandhaving  is  afstemming  zonder  twijfel  juist  noodzakelijk.  In  het  Besluit  omgevingsrecht  (BOR)  is  ter  uitvoering  van  de  Wabo  (artikel  5.3)  de  volgende  bepaling  opgenomen:    

“Het  bestuursorgaan  draagt  er  zorg  voor  dat  dit  beleid  en  het  handhavingsbeleid  van  de  andere  betrokken  bestuursorganen  en  de  organen  die  belast  zijn  met  de  strafrechtelijke  handhaving  onderling  worden  afgestemd.”  

Het  handhavingsbeleid  geeft  inzicht  in  de  afspraken  die  het  bestuursorgaan  heeft  gemaakt  met  de  andere  betrokken  bestuursorganen  en  de  organen  die  belast  zijn  met  de  strafrechtelijke  handhaving,  over  de  samenwerking  bij  en  de  afstemming  van  de  werkzaamheden.    Afstemming  is  ook  in  andere  regelgeving  genoemd.  Zie  bijvoorbeeld  de  Wet  milieubeheer  Art.  17.9.5:  

“Indien  in  geval  van  milieuschade  of  een  onmiddellijke  dreiging  daarvan  meer  dan  een  bestuursorgaan  als  bevoegd  gezag  is  aangewezen,  of  bij  of  krachtens  deze  of  een  andere  wet  aan  een  ander  bestuursorgaan  bevoegdheden  zijn  toegekend,  wordt  tussen  deze  bestuursorganen  tijdig  overleg  gevoerd,  teneinde  een  zo  goed  mogelijke  afstemming  tussen  de  te  nemen  besluiten  of  de  te  treffen  maatregelen  te  bevorderen.  De  bestuursorganen  stemmen  onderling  af  welk  orgaan  zich  met  de  coördinatie  belast.”  

Ook  in  de  nieuwe  Waterwet  (2009,  artikel  3.7  t/m  3.13  interbestuurlijke  samenwerking  en  artikel  8.6)  is  het  uitgangspunt  opgenomen  dat  afstemming  tussen  de  bestuurslagen  nodig  is.  De  waterschappen  plegen  die  afstemming  rechtstreeks,  ook  met  het  OM  op  basis  van  het  BOR.  

Toch  schiet  de  afstemming  in  de  praktijk  over  het  geheel  gezien  tekort.  Uitzonderingen  daargelaten  gebeurt  het  niet  langs  georganiseerde  weg,  al  zijn  er  meerdere  pogingen  ondernomen  zowel  bestuurlijk  als  ambtelijk.  Kennelijk  is  er  vanuit  de  bestuurslagen  en  OM  onvoldoende  aandacht  voor  dit  thema  om  tot  succesvolle  toepassing  te  komen.  Verhalen  uit  de  praktijk  illustreren  dat.  Ondanks  een  op  zichzelf  goed  georganiseerde  projectmatige  aanpak  van  bijvoorbeeld  de  asbestproblematiek  (IJmond)  of  luchtwassers  (Noord  Brabant)  ontbreekt  het  aan  doorzetting  in  de  laatste  fase.  In  een  recente  publicatie  van  een  onderzoek  wordt  geconcludeerd  dat  “de  samenwerking  tussen  

                                                                                                                         12  Zie  de  beschrijving  in  G.  A.  Biezeveld,  duurzame  milieuwetgeving,  Over  wetgeving  en  bestuurlijke  organisatie  als  instrument  voor  behoud  en  verandering,  Boom,  2002  p.  340  –  358.  

 

10    

bestuursorganen  en  het  OM  in  de  praktijk  op  tamelijk  willekeurige  wijze  tot  stand  lijkt  te  komen”13.  Het  bestuursorgaan  en  het  OM  handhaven  elk  binnen  hun  eigen  verantwoordelijkheid  en  voelen  zich  daarbij  niet  afhankelijk  of  gebonden  aan  de  eventuele  handhaving  door  de  andere  instantie,  schrijft  Winter.  14    

Waarneming  (4):  milieuhandhaving  maakt  niet  standaard  deel  uit  van  de  driehoek.  Waar  wel  afstemming  is  leidt  dat  lang  niet  altijd  tot  adequate  sanctionering.  Afspraken  hebben  in  de  praktijk  vaak  een  vrijblijvend  karakter.    

5. Documentatie  

De  commissie  Mans  stelt  dat  er  een  handhavingtekort  is.  Deels  ligt  de  oorzaak  volgens  de  commissie  in  nieuwe  ontwikkelingen  die  de  maatregelen  om  de  handhaving  te  verbeteren  inhalen  zoals  de  toenemende  technische  complexiteit  en  de  globalisering  van  bijvoorbeeld  afvalstromen.  En  deels  wijt  de  commissie  dit  aan  de  inrichting  van  de  organisatie  (p  31).  Op  basis  van  gegevens  van  de  VROM  Inspectie  (2006)  is  de  constatering  dat  slechts  1  op  de  3  gemeenten  een  toereikend  niveau  van  handhaving  haalt.  In  2003  was  dat  met  1  :  10  overigens  aanzienlijk  slechter  dus  er  is  wel  een  langzaam  stijgende  lijn  te  zien.  Het  sanctionerend  optreden  blijft  sterk  achter  zo  meldt  het  rapport.    

Van  de  bestrijding  van  de  milieucriminaliteit  komt  volgens  de  commissie  Mans  weinig  terecht.  Ten  eerste  omdat  de  politie  de  taak  verwaarloosd  heeft.  De  herstructurering  daar,  de  invoering  van  regionale  milieuteams  bij  de  politie  en  de  inrichting  van  het  functioneel  parket  bij  OM,  heeft  slechts  een  bescheiden  verbetering  opgeleverd  (p.  36).  Gebreken  zijn:  

§ Ontoereikend  kennismanagement;  § Onvoldoende  zicht  op  delicten;  § Onvoldoende  selectie.  

Ten  tweede  omdat  OM  voor  een  belangrijk  deel  afhankelijk  is  van  informatie  en  de  aanlevering  van  zaken  vanuit  het  bestuur.  Afspraken  hierover  verlopen  moeizaam  (p.  37)  en  worden  slechts  gedeeltelijk  nagekomen.  Cijfermatige  informatie  hierover  ontbreekt  helaas.  De  commissie  Mans  concludeert  dat  de  bestuurlijke  complexiteit  gereduceerd  moet  worden  (p.  38).  Ten  aanzien  van  de  rolverdeling  bestuur  –  OM  pleit  de  commissie  Mans  voor  een  programmatische  aanpak  waarbij  alle  relevante  betrokkenen  hun  bijdrage  leveren  om  een  probleem  beheersbaar  te  maken  (p.47).  De  huidige  rolverdeling  voldoet  niet,  zegt  de  commissie.  De  verschillen  in  cultuur  tussen  bestuur  en  OM  zijn  een  gegeven.  Het  gaat  er  om  die  verschillen  te  benutten.  Centraal  in  de  afspraken  staat  het  gemeenschappelijk  besef  dat  criminaliteit  leidt  tot  oneerlijke  concurrentie,  schade  aan  het  milieu  en  gezondheidsrisico’s  voor  mens  en  dier  (p.47).  De  conclusies  van  de  commissie  Mans  zijn  door  de  regering  overgenomen.  In  juni  2009  is  een  zogeheten  ‘Package  deal’  gesloten  met  als  deelnemers  Rijk,  IPO  en  VNG.  Dit  compromis  bevat  een  aantal  uitspraken  waaraan  partijen  zich  verbonden  hebben.  Het  belang  van  een  goede  afstemming  met  OM  en  politie  is  erin  genoemd  als  reden  voor  de  begrenzing  op  veiligheidsregio.                                                                                                                            13  H.  Winter,  Bestuursrechtelijke,  strafrechtelijke  en  privaatrechtelijke  handhaving  in  het  milieurecht  en  het  consumentenrecht,  Congres  Toezicht  en  Wetenschap,  2011.  

14  H.  Winter,  Bestuursrechtelijke,  strafrechtelijke  en  privaatrechtelijke  handhaving  in  het  milieurecht  en  het  consumentenrecht,  Congres  Toezicht  en  Wetenschap,  2011.  

 

11    

Waarneming  (5):  het  rapport  Mans  bevat  stevige  uitspraken  over  het  geconstateerde  handhavingstekort  en  de  leemte  in  de  afstemming  tussen  bestuur  en  OM  in  de  praktijk.  Onduidelijk  is  of  de  analyse  van  de  commissie  Mans  met  betrekking  tot  de  rolverdeling  bestuur  –  OM  een  breed  draagvlak  onder  bestuurders  heeft.  In  de  ‘package  deal’  ontbreken  concrete  afspraken  over  de  rolverdeling  bestuur  –  OM.  

                                                                                                         

6. Rolopvatting  bestuur    Zoals  hiervoor  is  vermeld  is  het  opleggen  van  sancties  door  bestuur  een  heikel  punt.  Wat  voor  OM  vanzelfsprekend  is,  een  rechtlijnige  toepassing  van  sanctiebeleid,  is  dat  voor  bestuur  niet  het  geval.  De  opvattingen  over  de  rol  van  het  bestuur  lopen  uiteen.  Sommigen  zijn  van  mening  dat  het  juist  de  taak  van  de  gekozen  bestuurder  is  om  die  afweging  te  maken.  Anderen  menen  dat  de  bestuurder  meer  op  afstand  zou  moeten  staan  en  zich  moet  beperken  tot  beleidskaders  en  toetsing  van  de  uitvoeringspraktijk  aan  de  gemaakte  afspraken.  Niettemin  zegt  de  Raad  van  State  volgens  vaste  jurisprudentie  dat  het  bevoegd  gezag  bij  de  uitoefening  van  zijn  bevoegdheid  de  belangen  die  gediend  zijn  met  de  uitoefening  van  bestuurlijke  handhaving  dient  af  te  wegen  tegenover  die  welke  rechtstreeks  daardoor  worden  geschaad  (artikel  5:4  Awb).  Volgens  de  Raad  van  State  is  handhaving  niet  opportuun  als  er  zicht  is  op  legalisatie.  Door  de  schaalvergroting  die  ontstaat  met  de  vorming  van  RUD’s  krijgt  de  handhaving  een  meer  professioneel  karakter  en  komen  bestuurders  feitelijk  op  grotere  afstand  te  staan.  In  formele  zin  behouden  bestuurders  wel  de  verantwoordelijkheid  maar  het  werkproces  kan  zo  georganiseerd  worden  dat  individuele  gevallen  niet  langer  via  de  bestuurlijke  tafel  moeten  lopen.  De  bevoegdheid  voor  het  opleggen  van  de  bestuurlijke  strafbeschikking  kan  worden  neergelegd  bij  het  hoofd  RUD.  Deze  gedachte  roept  discussie  op  omdat  het  gevoelsmatig  raakt  aan  het  wezen  van  de  decentrale  zelfstandige  verantwoordelijkheid  in  medebewind.  Gezien  vanuit  de  uitvoeringspraktijk  hebben  meerdere  betrokkenen  de  wens  de  toepassing  van  het  sanctiebeleid  te  depolitiseren.  Wie  het  oneens  is  met  een  opgelegde  sanctie  heeft  immers  de  gebruikelijke  rechtsmiddelen  tot  zijn  beschikking.  Een  aandachtspunt  bij  de  vorming  van  de  RUD’s  is  de  relatie  met  bestuur.  Om  de  bestuurlijke  drukte  te  verminderen  is  het  wenselijk  dat  per  RUD  gewerkt  kan  worden  met  1  bestuurlijke  portefeuillehouder  per  regio.  Medewerking  van  alle  betrokken  bestuurders  is  in  de  huidige  opzet  een  voorwaarde.      Waarneming  (6):  de  visies  op  de  rolopvatting  van  bestuur  lopen  sterk  uiteen.  Door  de  vorming  van  RUD’s  neemt  de  ‘bestuurlijke  drukte’  niet  automatisch  af.  Doelmatige  afstemming  en  vermindering  van    ‘bestuurlijke  drukte’  blijft  een  aandachtspunt..      

 

12    

7. Rolopvatting  OM    

OM  stelt  zich  ten  doel  de  (middel)  zware  criminaliteit  te  bestrijden.  Zij  noemt  dat  ‘betekenisvolle  zaken’.  Gezien  vanuit  criminaliteit  is  dat  verklaarbaar.  Gezien  vanuit  milieudoelstellingen  zijn  de  andere  zaken  eveneens  betekenisvol  en  geen  ‘flutzaken’.  De  prioriteitstelling  door  OM  roept  bij  de  milieuhandhavers  geen  weerstand  op,  het  woordgebruik  wel.  Er  is  grote  bereidheid  aan  de  kant  van  de  werkvloer  om  afspraken  te  maken  om  te  bereiken  dat  de  andere  zaken  wel  goed  verwerkt  worden  en  niet  tussen  wal  en  schip  vallen.  Het  ligt  voor  de  hand  deze  zaken  geheel  in  de  bestuurlijke  lijn  te  laten  afhandelen,  maar  dit  is  nog  niet  eenduidig  geregeld.  De  opstelling  van  het  functioneel  parket  is  niet  in  alle  regio’s  gelijk.  De  opvattingen  over  de  afstemming  met  bestuur  lopen  uiteen.    Waarneming  (7):  gewijzigde  prioriteitstelling  vanuit  OM  is  nog  niet  verankerd  in  de  afspraken  met  bestuur  en  uitvoering.    8. Bestuurlijke  strafbeschikking  (BSB)    Per  1  maart  2012  komt  het  instrument  BSB  ter  beschikking.  Daarmee  kunnen  strafwaardige  milieudelicten  onder  voorwaarden  in  de  bestuurlijke  lijn  bestraft  worden15.  Voor  de  uitvoering  is  het  dan  ook  van  groot  belang  dat  de  criteria  en  de  effecten  van  toepassing  glashelder  zijn.  Welke  lichte  milieuovertredingen  precies  strafwaardig  zijn  wordt  uitgewerkt  in  een  Algemene  Maartegel  van  bestuur  en  de  beleidsregels  van  het  OM.  Een  aantal  vragen  is  nog  niet  beantwoord.  Bijvoorbeeld:  welke  aantallen  zijn  er  te  verwachten?  En  welke  capaciteit  is  er  nodig  voor  de  administratieve  verwerking  van  de  bezwaarfase  bij  OM?  Het  extra  instrument  kan  rekenen  op  een  positieve  ontvangst  aan  de  kant  van  de  milieuhandhavers,  zeker  als  het  de  bedoeling  is  dat  de  directeur  RUD  de  bevoegdheid  voor  toepassing  krijgt.  Het  traject  voor  de  implementatie  is  nog  in  de  uitwerkfase.      Waarneming  (8):  de  invoering  van  de  BSB  wordt  positief  ontvangen.  Ten  behoeve  van  de  invoering  zijn  er  de  nodige  vragen  te  beantwoorden.    9. Positionering  toezicht    De  commissie  Mans  constateert  dat  het  toezicht  milieuhandhaving  versnipperd  is  en  dat  samenwerking  een  vrijblijvend  karakter  heeft.  Uit  een  overzicht  van  Homburg  en  Jonker16  blijkt  dat  veel  energie  is  en  wordt  gestoken  in  samenwerking  maar  dat  dit  zelden  tot  blijvend  succes  leidt  en  vaak  een  moeizaam  proces  is.  Een  verklaring  daarvoor  is  dat  samenwerking  alleen  lukt  zo  lang  er  voor  elke  deelnemer  een  voordeel  is  te  behalen.  Zodra  dit  voordeel  wegvalt  of  niet  meer  gezien  wordt  valt  de  basis  weg.    Volgens  de  regeringsnota  “Minder  last,  meer  effect”17  voldoet  goed  (rijks)toezicht  aan  zes  principes.  Goed  toezicht  is:                                                                                                                            15  Het  gaat  om  overtredingen  die  op  heterdaad  zijn  geconstateerd  of  met  behulp  van  een  technisch  hulpmiddel  en  er  geen  contra-­‐indicatie  aanwezig  is  zoals  meerdaadse  samenloop  of  de  dader  een  bestuurder  is.  

16  G.H.J.  Homburg,  I.  Jonker,  Regionale  samenwerking  bij  milieuhandhaving  in  de  bundel  Milieustrafrecht,  WODC  2007  

17  Minder  last,  meer  effect,  Zes  principes  van  goed  toezicht  –  Ministerie  van  Binnenlandse  Zaken  en  Koninkrijksrelaties,  2005  

 

13    

a. selectief,  de  overheid  kiest  vorm  en  omvang;  b. slagvaardig,    c. samenwerkend,  verschillende  toezichthouders  treden  niet  kort  na  elkaar  op  voor  hetzelfde;  d. onafhankelijk,  binnen  de  grenzen  van  de  ministeriele  verantwoordelijkheid,  c.q.  de  

verantwoordelijkheid  van  gedeputeerden  en  wethouders  als  het  om  decentraal  toezicht  gaat;  

e. transparant,  legt  rekenschap  af;  f. professioneel,  flexibel  in  werkwijze  en  integer,  blijft  zich  ontwikkelen.    

Het  verhogen  van  de  professionaliteit  in  relatie  met  de  vorming  van  RUD’s  krijgt  aandacht  in  o.a.  de  uitwerking  van  kwaliteitscriteria.  Dankzij  schaalvergroting  ontstaan  er  betere  mogelijkheden  voor  het  opbouwen  van  expertise  en  ontwikkelen  van  kennis.  Een  uitwerking  voor  de  andere  uitgangspunten  is  behalve  het  BOR  (hoofdstuk  7)  nog  niet  beschikbaar.      In  2010  schrijft  de  nationale  ombudsman18:      “Uit  beginselen  van  behoorlijk  bestuur  vloeit  voort  dat  de  burger  erop  mag  vertrouwen  dat  de  gemeente  handhavend  optreedt  als  regels  overtreden  worden.  Maar  van  de  ‘theorie’  van  de  ‘beginselplicht  tot  handhaven’  naar  de  gemeentelijke  handhavingspraktijk  van  alledag,  is  een  lange  weg  met  hindernissen.”      In  de  door  hem  opgestelde  handhavingswijzer  komen  enkele  uitgangspunten  naar  voren:      “Kernpunt  is  dat  de  gemeente  transparant  is  zodat  de  burger  weet  waar  hij  aan  toe  is.  Als  de  gemeente  niets  zal  doen,  dan  moet  daar  duidelijkheid  over  zijn.  Als  actie  tijd  vraagt,  dan  moet  helder  zijn  hoe  lang  het  gaat  duren.  De  gemeente  moet  ook  betrokkenheid  tonen.  De  gemeente  vervult  maatschappelijk  gezien  een  spilfunctie.  Dan  moet  de  gemeente  die  functie  ook  waarmaken  door  bij  handhavingkwesties  betrokken  te  zijn  en  mag  de  gemeente  niet  ongeïnteresseerd  achterover  leunen.  De  gemeente  moet  ook  onpartijdig  zijn:  als  de  overheid  regels  en  voorschriften  vaststelt  en  vergunningen  vereist,  dan  mag  iedere  burger  erop  rekenen  dat  de  overheid  daar  serieus  mee  omgaat  en  dat  niet  zijn  buurman  die  de  regels  en  voorschriften  schendt  of  zonder  vergunning  opereert,  de  hand  boven  het  hoofd  gehouden  wordt.”    Een  complicatie  die  in  de  praktijk  is  gesignaleerd  betreft  het  ‘in  de  eigen  voeten  schieten’.  De  overheidsinstantie  kan  zelf  in  de  beklaagdenbank  komen  indien  er  sprake  is  van  nalatigheid  in  het  toezicht  of  bijvoorbeeld  de  voorwaarden  van  de  vergunning  niet  zijn  nageleefd.  Ook  kan  in  dit  verband  gedacht  worden  aan  het  nalaten  van  constateringen  in  geval  de  vergunning  zelf  onjuist  is  of  niet  afgegeven  had  mogen  worden.  Een  bekend  voorbeeld  is  het  niet  uitoefenen  van  toezicht  bij  sloop  van  het  stadhuis  of  ziekenhuis  waardoor  registratie  van  asbest  achterwege  blijft.19      Waarneming  (9):  de  vorming  van  RUD’s  richt  zich  primair  op  kwaliteitsverbetering  en  biedt  mogelijkheden  de  andere  uitgangspunten  voor  goed  toezicht  onder  de  aandacht  te  brengen.                                                                                                                              18  Nationale  ombudsman,  Helder  handhaven,  hoe  gemeenten  behoorlijk  omgaan  met  handhavingsverzoeken  van  burgers,  2010  

19  Tot  1993  was  het  naast  hogere  bestuur  in  die  situatie  het  bevoegd  gezag.    

 

14    

10. Regionale  milieupolitie    De  opsporing  van  milieudelicten  gebeurt  onder  het  gezag  van  het  OM.  In  het  OM  zijn  officieren  van  justitie  specifiek  voor  milieuzaken  aangesteld  bij  het  functioneel  parket.  Bij  de  politie  is  de  opsporing  van  milieudelicten  ondergebracht  bij  23  regionale  milieuteams  (RMT,  middelzware  criminaliteit)  en  6  interregionale  milieuteams  (IMT,  zware  criminaliteit).  De  RMT’s  zijn  tot  stand  gekomen  door  een  daarvoor  sinds  1990  ter  beschikking  gesteld  budget  van  het  toenmalige  departement  VROM  (de  NMP  gelden).  Bij  een  onderzoek  in  2006  bleek  de  capaciteit  en  de  kwaliteit  van  de  milieuteams  niet  op  orde  te  zijn.  In  2007  is  een  ambitieus  politiemilieuplan20  opgesteld  om  de  situatie  te  verbeteren.  In  2010  is  de  bezetting  in  nagenoeg  alle  regio’s  op  orde.  In  het  politiemilieuplan  staat  onder  meer:      “Met  de  bestuurlijke  handhavingspartners  op  landelijk  en  regionaal/lokaal  niveau  worden  door  het  OM  strategische  afspraken  gemaakt,  die  in  handhavingarrangementen  worden  vastgelegd.”    De  milieuteams  van  de  politie  richten  zich  op  de  opsporing  van  delicten.  De  opsporing  verloopt  doorgaans  nogal  geïsoleerd  waardoor  het  gezien  vanuit  de  politie  moeilijk  is  de  verbinding  met  de  ketenpartners  te  onderhouden.  Het  gevolg  is  dat  de  politie  ook  veel  moeite  heeft  om  bruikbare  informatie  van  buiten  de  politieorganisatie  te  halen21.  Dat  er  steken  vallen  bij  de  bestrijding  van  milieucriminaliteit  is  niet  alleen  aan  de  politie  te  wijten,  vindt  programmamanager  Willekens  van  de  politie22:    

“Uit  eerder  onderzoek  van  het  openbaar  bestuur  richting  strafrecht  blijkt  dat  bij  450.000  bedrijven  de  gemeente  het  bevoegd  gezag  is.  Bij  tien  procent  van  de  bedrijven  is  iets  aan  de  hand,  waar  de  politie  over  geïnformeerd  zou  moeten  worden,  volgens  afgesproken  handhavingsbeleid.  Datzelfde  geldt  voor  de  bedrijven  die  onder  het  gezag  van  de  provincie  vallen,  dat  zijn  er  5.200.  Wij  zouden  dus  elk  jaar  ruim  45.000  meldingen  moeten  krijgen,  maar  dat  zijn  er  maar  ongeveer  18.000.  Het  bevoegd  gezag  doet  niet  wat  ze  moet  doen:  toezicht  houden,  handhaven,  informatie  uitwisselen.  Als  je  boeven  wilt  vangen,  moet  je  niet  denken  dat  de  wijkagent  die  zomaar  kan  ontdekken.  Het  bestuur  zal  informatie  aan  de  politie  moeten  verstrekken.  Die  informatiestroom  is  nu  te  slecht.”    In  de  uitvoeringspraktijk  lijken  de  RMT’s  de  laatste  jaren  wel  verbeteringen  te  hebben  gerealiseerd  maar  is  het  nog  niet  overal  op  het  gewenste  niveau  gekomen.  De  informatie-­‐uitwisseling  met  o.a.  gemeenten,  provincies  en  landelijke  inspectiediensten  hapert.  Signaleringen  vanuit  RMT’s  leiden  in  veel  gevallen  niet  tot  een  bestuurlijk  vervolg.  Er  is  sprake  van  een  lichte  toename  van  aan  OM  aangeleverde  zaken  van  een  zwaarder  kaliber;  cijfermatige  informatie  ontbreekt.  De  vorming  van  de  nationale  politie  waartoe  besloten  is,  leidt  mogelijk  tot  de  vorming  van  1  landelijk  team  met  10  regionale  eenheden.  Dat  betekent  ook  dat  de  aansturing  dan  eenduidig  wordt  op  basis  van  vooraf  gestelde  criteria.    Waarneming  (10):  de  wil  om  te  verbeteren  is  aanwezig,  er  zijn  handhavingsarrangementen,  maar  de  uitvoeringspraktijk  is  weerbarstig.        

                                                                                                                         20  Milieu  in  ontwikkeling,  Politiemilieuplan  2011,  Raad  van  hoofdcommissarissen,  2007  

21  H.  Salomons,  A.  Nieuwdorp,  Milieu  in  ontwikkeling,  presentatie  tijdens  Platform  Toezicht  bodem,  2011  

22  Handhaving,  2009,  nr  6  

 

15    

11. Handhavende  instanties    Er  zijn  veel  verschillende  instanties  betrokken  bij  de  handhaving  op  het  gebied  van  milieu:  

-­‐ Rijksinspectiediensten  (V&J,  I&M,  EL&I,  SZW)  -­‐ Waterschappen  -­‐ Provincies  -­‐ Gemeenten  -­‐ Samenwerkingsverbanden  en  regionale  diensten  -­‐ Politie  -­‐ Brandweer  -­‐ Douane  -­‐ Natuurmonumenten  en  Staatsbosbeheer  -­‐ Openbaar  Ministerie  -­‐ Particuliere  werkgevers  (landeigenaren)  

 Geconstateerd  is  dat  het  voor  de  aansturing  een  nogal  onoverzichtelijk  geheel  is.  Een  voorbeeld  daarvan  is  de  vervolgaanpak  asbestketen23.  De  doelstelling  is  daar  om  tot  een  sluitende  toezicht-­‐  en  handhavingsketen  te  komen.  De  uitwerking  is  verdeeld  in  vijf  ‘brokken’  waarvoor  steeds  een  andere  instantie  als  ‘trekker’  fungeert.  “De  trekkers  wordt  gevraagd  zelf  vorm  te  geven  aan  de  uitwerking  en  de  wijze  waarop  ze  partners  hierbij  betrekken”  zegt  het  conceptplan.  Onduidelijk  is  wie  het  geheel  aanstuurt  en  wie  over  wat  en  aan  wie  rapporteert.  Het  belang  van  aandacht  voor  de  asbestproblematiek  onderschrijft  iedereen  maar  dat  betekent  nog  niet  dat  er  een  integrale  aanpak  is.    Waarneming  (11):    er  zijn  veel  verschillende  instanties  betrokken  bij  milieuhandhaving.  Integrale  aansturing  ontbreekt.    12. Buitengewone  opsporingsambtenaren  (BOA’s)  

 Naar  de  stand  van  zaken  2008  zijn  in  totaal  circa  2350  bijzondere  opsporingsambtenaren  actief  op  het  gebied  van  milieu,  de  milieuboa’s24.  Zij  hebben  de  bevoegdheid  om  zelfstandig  proces-­‐verbaal  op  te  maken  voor  specifiek  genoemde  milieudelicten.  De  meeste  BOA’s  hebben  de  opsporingsbevoegdheid  als  een  uitbreiding  op  hun  oorspronkelijke  taak  erbij  gekregen  op  basis  van  de  Wet  op  de  economische  delicten  (WED).  De  precieze  bevoegdheden  kunnen  verschillen  evenals  de  tijd  die  de  individuele  BOA’s  aan  opsporing  besteden.  De  aansturing  gebeurt  primair  door  de  werkgever  en  ten  dele,  in  de  overgang  naar  strafrechtelijke  handhaving,  door  het  OM  (functioneel  parket).  Doelen,  resultaatmeting  en  rolopvatting  zijn  afhankelijk  van  prioriteiten  die  de  werkgever  bepaalt.  Samenwerking  tussen  BOA’s  van  verschillende  instanties  en  uitwisseling  van  informatie  is  niet  eenvoudig  te  organiseren.    Waarneming  (12):  er  is  een  behoorlijke  diversiteit  in  de  opsporing  van  milieudelicten  door  BOA’s  en  de  aansturing  daarvan  is  niet  in  1  hand.                                                      

                                                                                                                         23  Conceptnotitie  vervolgaanpak  asbestketen,  juli  2011    

24  Visiedocument  milieuboa’s,  Landelijk  Overleg  Milieuhandhaving,  2008  

 

16    

Deel  II  –  Naar  een  passende  veranderaanpak    

                                                               Bencefield  2005  

 13. Actuele  context  2011  

“Maximaal  2  bestuurslagen  zijn  betrokken  bij  problematiek”,  zegt  de  regering  in  het  regeerakkoord25.  Volgens  onze  staatsinrichting  zit  het  iets  anders  in  elkaar.  De  politieke  verhoudingen  leiden  er  toe  dat  zowel  over  de  inhoud  als  de  aanpak  coalities  gemaakt  moeten  worden.  Maar  het  uitgangspunt  is  wel  een  prima  richtinggevend  idee  voor  de  uitvoeringspraktijk  zegt  ook  de  Raad  voor  het  openbaar  bestuur26.  Ten  aanzien  van  veranderingen  in  de  rolverdeling  speelt  er  niet  alleen  een  verschil  van  politieke  opvatting  maar  ook  een  verschil  van  positie  en  (verondersteld)  belang  in  de  aloude  discussie  centraal  –  decentraal.  De  financiële  krapte  zorgt  voor  extra  spanning  op  de  boog;  het  is  meer  dan  ooit  nodig  om  slim  met  de  beschikbare  capaciteit  om  te  gaan,  onnodige  bureaucratie  weg  te  snijden  en  dingen  dubbel  doen  te  voorkomen.    

De  bijzondere  positionering  van  het  OM,  de  staande  magistratuur,  verdient  eveneens  aandacht.  De  richting  van  OM  is  meer  dan  voorheen  gericht  op  samenwerking  en  de  blik  naar  buiten,  maar  de  traditionele  houding  is  ook  nog  aanwezig.  Deze  transitie  is  recent  in  gang  gezet  maar  zit  nog  niet  in  de  routine27  en  een  gemeenschappelijke  ‘taal’  met  bestuur  ontbreekt.  

De  bestuurders  voor  de  provincies  zijn  net  aangesteld  (mei  2011).  De  portefeuilleverdeling  is  nog  amper  geregeld  en  nog  onduidelijk  is  wat  de  dominante  opvattingen  zijn.  De  vorming  van  RUD’s  

                                                                                                                         25  Vrijheid  en  verantwoordelijkheid  –  Regeerakkoord  VVD-­‐CDA  d.d.  30  september  2010.  

26  Twee-­‐bestuurslagenprincipe  helpt  tegen  bestuurlijke  drukte  –  Raad  voor  Openbaar  bestuur,  briefadvies  d.d.  13  april  2011.  

27  Concept  uitwerking  visie  2020  

 

 

17    

heeft  de  aandacht.  Dat  proces  (met  Puma  als  buitenboordmotor)  krijgt  wel  zijn  beslag  en  vormt  een  goede  aanleiding  om  de  rolverdeling  en  afstemming  bestuur  –  OM  te  agenderen.  De  voorlopers  in  de  regio  manifesteren  zich  in  de  regiobijeenkomsten  waar  zij  dit  geluid  luid  en  duidelijk  laten  horen:  “laten  we  het  nu  eindelijk  eens  goed  regelen!”  De  uitdaging  voor  de  korte  termijn  is  om  met  het  onderwerp  rolverdeling  bestuur  –  OM  op  een  constructieve  manier  op  de  agenda  te  komen.  Het  tweede  punt  is  ambassadeurs  onder  bestuurders  te  vinden.  Wie  steekt  zijn  nek  uit?  Wie  kan  er  eer  mee  behalen?  En  waar  bestaat  die  eer  uit?  Welke  ambitie  spreekt  tot  de  verbeelding?    

Een  gemeenschappelijke  visie  en  verhaal  is  nodig  om  gezamenlijk  naar  een  beeld  toe  te  werken  waar  alle  betrokkenen  zich  in  kunnen  herkennen.  Daarvoor  dienen  de  volgende  bouwstenen.  

14. Naar  een  gemeenschappelijk  verhaal  

Voor  de  aanpak  van  het  vervolgtraject  zijn  de  volgende  inzichten  leidend.  Milieuhandhaving  is  te  zien    als  een  geheel,  een  samenhangend  bestel.  In  dit  systeem  opereren  verschillende  instanties,  elk  met  specifieke  expertise  en  rol.  Zij  vormen  met  elkaar  een  keten  met  meerdere  sub-­‐ketens.      

1) Het  waarborgen  van  afspraken  in  de  uitvoeringspraktijk  vraagt  om  een  andere  aanpak  dan  in  het  verleden  is  geprobeerd.  De  besluitvorming  heeft  tot  nu  toe  niet  geleid  tot  daadwerkelijke  verandering.  Om  te  komen  tot  een  gewenste,  afgestemde  rolverdeling  en  aanpak  van  de  handhaving  van  milieuvoorschriften  is  het  nodig  een  gemeenschappelijke  visie  te  hebben  op  milieuhandhaving,    het  sanctiestelsel  en  de  maatschappelijk  te  bereiken  doelen.    

2) Het  te  bereiken  resultaat  is  leidend  en  is  als  volgt  omschreven:    a. Het  leefklimaat  in  Nederland  voldoet  aan  de  veiligheidsnormen.  b. Milieuvoorschriften  zijn  en  worden  gehandhaafd.  c. Ondernemers  en  burgers  ervaren  dat  milieuhandhaving  in  goede  handen  is.  d. Het  overheidsoptreden  is  voor  eenieder  duidelijk.  

3) Om  deze  resultaten  te  bereiken  zijn  de  volgende  uitgangspunten  van  toepassing:  a. Uniforme  benadering  van  het  bedrijfsleven:  gelijkheidsbeginsel.  b. Er  is  1  strategie  voor  handhaving,  toezicht  en  sancties.  c. Duidelijk  is  wie  verantwoordelijk  is  voor  wat.  Iedere  betrokken  instantie  is  mede  

verantwoordelijk  voor  de  werking  van  het  systeem  als  geheel.  d. Er  is  1  boodschap  vanuit  de  overheid.  

4) Dat  betekent  dat  het  stelsel  voor  de  handhaving  moet  passen  binnen  deze  kaders:  a. Zicht  op  milieucriminaliteit  en  overtredingen.  b. De  handhavingsorganisatie  werkt  vanuit  1  gemeenschappelijke  visie  op  naleving.  c. Commitment  bij  bestuur  en  OM  bij  de  afgesproken  aanpak.  

5) De  gemeenschappelijke  visie  laat  zich  vertalen  in  een  gemeenschappelijk  uitvoeringsproces.28  Wat  nu  nog  verschillende  hoofdprocessen  zijn  kan  samenkomen  in  1  voor  alle  betrokkenen  logisch  en  acceptabel    geheel,  zonder  dubbele  acties  in  het  optreden.  De  doelen  en  de  (al  of  niet)  te  honoreren  verwachtingen  in  de  samenleving  staan  daarbij  centraal.    

6) De  kernwaarden  van  goed  handhaving  zijn:  slagvaardig,  vertrouwen,  resultaatgericht,  integer,  transparant,  duidelijk  en  onafhankelijk.  

7) De  unieke  competenties  die  nodig  zijn  om  de  ambitie  waar  te  maken  bestaan  naast  de  basis  kennis  en  vaardigheden  die  voor  alle  overheidsorganisaties  gelden  uit  expertise  van  milieueffecten,  professionaliteit  en  corrigerend  vermogen.  Met  ‘professionaliteit’  komt  

                                                                                                                         28  Programmatisch  handhaven  

 

18    

onder  meer  tot  uitdrukking  dat  er  sprake  is  van  vastgestelde  standaarden,  onderlinge  controle,  reflectie  op  het  eigen  handelen  en  relatief  sterke  autonomie  in  de  uitvoering  van  het  werk.29  

8) Positionering:  voor  een  professionele  organisatie  is  een  ruime  mate  van  zelfstandigheid  nodig  naar  voorbeeld  van  andere  uitvoeringsorganisaties  zoals  de  belastingdienst  en  de  politie.  Gekwalificeerde  medewerkers  zijn  in  staat  om,  binnen  vastgestelde  kaders,  onafhankelijk  beslissingen  te  nemen  op  basis  van  geobjectiveerde  argumenten.  Handhaving  is  een  kerntaak  van  de  overheid  als  zodanig  en  dus  valt  milieuhandhaving  onder  de  politieke,  (ministeriële  c.q.  GS,  B&W  en  waterschapsbestuur)  verantwoordelijkheid.  In  beginsel  intervenieert  het  bestuur  niet  in  de  primaire  oordeelsvorming  van  individuele  gevallen  waar  rechterlijke  toetsing  mogelijk  is,  maar  legt  zij  wel  rekenschap  af  over  het  beleid.  Ook  zijn  bestuurders  vanzelfsprekend  geïnformeerd  over  bijzondere  situaties  zodat  zij  in  staat  zijn  rekenschap  af  te  leggen.  

9) Bedrijfsmodel:  de  organisatie  wordt  gefinancierd  uit  de  algemene  middelen  van  de  overheid.  Voor  bepaalde  activiteiten  die  in  het  belang  zijn  van  het  bedrijfsleven  kan  een  vergoeding  in  rekening  worden  gebracht.    

10) De  informatie  voor  de  sturing  is  gebaseerd  op  een  combinatie  van  kwantitatieve  en  kwalitatieve  gegevens.  Benchmarking  is  van  toepassing  zowel  voor  wat  betreft  de  milieuresultaten  als  de  interne  bedrijfsvoering.    

De  essenties  van  milieunaleving  op  zijn  unieke  best  is  in  een  samenvattend  integraal  overzicht  als  volgt  weer  te  geven.      

                                                                                                                         29  H.  Goosensen,  E.  van  Buren,  De  professional  versus  de  professionele  organisatie:  opvattingen  over  professioneel  toezicht,  Congres  Toezicht  en  Wetenschap  2011.  

 

19    

Product

Veilige  leefomgeving  waar  burgers  en  bedrijven  kunnen  vertrouwen  op  overheidstoezicht,  binnen  

transparante  kaders  en  acceptabele  risico’s    

Behoefte van burgers

Veilige  leefomgeving.  Duidelijke  regels.  Betrouwbaar  toezicht.  Effectieve  handhaving.

Het merk ‘milieunaleving’Waarden:  deskundig,  vertrouwen,  open,proactief, scherp  en  rechtvaardig.Archetype: vuurtoren.  Stijl: integer,  resultaatgericht,  eenduidig,  communicatief.Klantimago: doelmatige  organisatie,  betrouwbaar, correct,  legt  rekenschap  af.

Visie

Voor  het  vertrouwen  in  een  duurzaam  leefklimaat  is  een  adequate  en  landelijk  eenduidige  gedragslijn  nodig    voor  de  milieunalving die  duidelijkheid  geeft  voor  allen.

Culturele kernwaarden

Resultaatgericht,  slagvaardig,    vertrouwen,  onafhankelijk,  duidelijk,  integer,  transparant

Diepere bedoeling

Aangenaam en  veilig woon,  werk – en  leefklimaat waar iedereen op  kan vertrouwen.

Merk essentie

Betrouwbaar

Organiserend principe

In  1  keer  goed

Unieke competentie

Expertise  milieueffecten,  corrigerend  vermogen,  professioneel

Positionering

Zelfstandige  uitvoeringsorganisatie  binnen  politiek  bestuurlijk  kader

Bedrijfsmodel

Publieke  organisatie  onder  democratische  controle,  gefinancierd  met  publieke  middelen  en  vergoeding  

voor  activiteiten  t.b.v.  bedrijfsleven

Dashbord

Metingen,  aantal    bevindingen  i.r.t.  opgelegde  sancties,  milieutechnische  

rapportages,  benchmarking,  %  naleving,  klachten,  feedback,  evaluaties,  crisisbeheersing

Milieunaleving  Nederland

   In  het  volgende  schema  is  een  score  toegekend  aan  de  verschillende  elementen.  Blauw  is  de  score  van  de  huidige  situatie.  Rood  is  het  ambitieniveau.  

 

20    

Product

Veilige  leefomgeving  waar  burgers  en  bedrijven  kunnen  vertrouwen  op  overheidstoezicht,  binnen  

transparante  kaders  en  acceptabele  risico’s    

Behoefte van burgers

Veilige  leefomgeving.  Duidelijke  regels.  Betrouwbaar  toezicht.  Effectieve  handhaving.

Het merk ‘milieunaleving’Waarden:  deskundig,  vertrouwen,  open, proactief, scherp  en  rechtvaardig.Archetype: vuurtoren.  Stijl: integer,  resultaatgericht,  eenduidig,  communicatief.Klantimago: doelmatige  organisatie,  betrouwbaar, correct,  legt  rekenschap  af.

Visie

Voor  het  vertrouwen  in  een  duurzaam  leefklimaat  is  een  adequate  en  landelijk  eenduidige  gedragslijn  nodig    voor  de  milieunaleving  die  duidelijkheid  geeft  voor  allen.Culturele kernwaarden

Resultaatgericht,  slagvaardig,    vertrouwen,  onafhankelijk,  duidelijk,  integer,  transparant

Diepere bedoeling

Aangenaam en  veilig woon,  werk – en  leefklimaat waar iedereen op  kan vertrouwen.

Merk essentie

Betrouwbaar

Organiserend principe

In  1  keer  goed

Unieke competentie

Expertise  milieueffecten,  corrigerend  vermogen,  professioneel

Positionering

Zelfstandige  uitvoeringsorganisatie  binnen  politiek  bestuurlijk  kader

Bedrijfsmodel

Publieke  organisatie  onder  democratische  controle,  gefinancierd  met  publieke  middelen  en  vergoeding  

voor  activiteiten  t.b.v.  bedrijfsleven

Dashbord

Metingen,  aantal    bevindingen  i.r.t.  opgelegde  sancties,  

milieutechnische  rapportages,  benchmarking,  %  naleving,  

klachten,  feedback,  evaluaties,  crisisbeheersing

55

5

4

4

65

4

5

4

4

5

                 

 

21    

                                     Toelichting  score  De  blauwe  score  toont  een  redelijke  balans.  Over  de  hele  linie  scoort  de  milieuhandhaving  zwak.  Dit  beeld  sluit  aan  bij  de  vele  kritische  rapporten  en  de  constateringen  die  in  deel  1  van  deze  notitie  zijn  samengevat.  Toch  is  er  twijfel  of  dit  beeld  door  bestuurders  wel  wordt  herkend.  De  indruk  bestaat  dat  velen  het  idee  hebben  dat  het  allemaal  wel  goed  zit.  Dat  geldt  ook  voor  het  publieke  imago  in  het  algemeen.  De  heersende  opinie  is  ondanks  incidenten,  dat  het  in  Nederland  allemaal  goed  geregeld  is.  Gezien  vanuit  de  eigen  omgeving  van  de  deskundigen  ligt  dat  anders.  Ronduit  zwak  zijn  de  organisatorische  aspecten  en  een  gemeenschappelijke  visie  ontbreekt.  De  kans  voor  het  maken  van  een  inhaalslag  en  het  realiseren  van  structurele  verbeteringen  ligt  vooral  in  het  vinden  van  een  integrale  benadering.  Daarbij  blijft  elke  instantie  wel  in  de  kracht  van  de  eigen  expertise  maar  wel  vanuit  het  besef  deel  uit  te  maken  van  een  groter  geheel.  Milieuhandhaving  is  te  zien  als  1  systeem  waarbij  elk  onderdeel  van  wezenlijk  belang  is  voor  het  effect.    Ambitie  De  inschatting  is  dat  over  de  hele  linie  met  de  beschikbare  middelen  een  niveau  van  tenminste  een  7  haalbaar  is.  De  ambitie  is  daar  iets  boven  gesteld  op  rond  een  8  met  uitzondering  van  organiserend  principe,  positionering  en  bedrijfsmodel.  De  verklaring  hiervoor  is  dat  de  inrichting  van  de  staat  met  als  principe  de  verregaande  decentrale  bevoegdheden  zelden  leidt  tot  een  aanpak  zonder  uitzonderingen.  Zodra  lokale  bestuurders  interveniëren  in  de  bedrijfsvoering  ontstaan  er  bijzondere  situaties.  Een  ander  punt  is  dat  bestuur  en  OM  elk  een  specifiek  eigen  afwegingskader  hebben.  Dat  kan  er  toe  leiden  dat  ondanks  zorgvuldige  afstemming  er  meerdere  instanties  tegelijk  met  een  en  dezelfde  zaak  actief  zijn  op  een  verschillende  manier.  Om  de  ambitie  op  een  termijn  van  3  à  5  jaar  realistisch  te  houden  is  de  verwachting  op  deze  punten  daarom  getemperd.      

 

22    

 Richting  Dit  integrale  overzicht  geeft  richting  aan  de  activiteiten  die  nodig  zijn  om  tot  verbetering  te  komen,  ook  voor  de  te  maken  uitwerking  van  de  rolverdeling  en  afstemming  bestuur  –  OM.  De  bedoeling  is  zo  dicht  mogelijk  aan  te  sluiten  bij  de  geformuleerde  begrippen  en  daarmee  tot  een  optimale  afstemming  te  komen.  Elke  bij  de  milieuhandhaving  betrokken  instantie  geeft  een  eigen  nadere  invulling  die  aan  het  bovenstaande  overzicht  is  gerelateerd.    De  tijd  is  rijp  Ingeschat  is  dat  de  totstandkoming  van  regionale  uitvoeringsdiensten  een  flinke  impuls  zal  geven  aan  het  versterken  van  de  positionering,  het  bedrijfsmodel  en  het  efficiënt  inzetten  van  de  beschikbare  middelen.  De  schaalvergroting  maakt  professionalisering  mogelijk  en  leidt  op  zich  al  tot  een  betere  positie.  Doordat  in  alle  regio’s  gelijktijdig  de  ontwikkeling  van  RUD’s  vorm  gaat  krijgen  kan  ook  op  de  andere  gebieden  progressie  geboekt  worden.  Het  tot  stand  brengen  van  een  voor  iedereen  duidelijk  afstemmingskader  voor  de  rolverdeling  helpt  alle  RUD’s  zich  in  hun  regio  eenduidig  (als  merk)  te  manifesteren  en  de  effectiviteit  van  de  inspanningen  te  verhogen.  De  vorming  van  de  RUD’s  in  2012-­‐2013  is  te  zien  als  een  eerste  stap  naar  integrale  milieuhandhaving.  Vanuit  het  gemeenschappelijke  besef  dat  het  gaat  om  het  beperken  en  beheersen  van  veiligheidsrisico’s  krijgt  de  nieuwe  organisatie  vorm.  De  handhaving  van  milieuvoorschriften  is  een  kerntaak  voor  de  overheid.    De  kwaliteit  daarvan  is  een  bepalende  factor  voor  het  vertrouwen  van  de  burger  in  de  overheid  als  zodanig.  Het  zelfbewust    en  met  zelfvertrouwen  acteren  van  de  overheidsinstanties  is  gezichtsbepalend  voor  het  bestuur.  Een  slecht  geïnformeerde  overheid  die  niet  kan  vertellen  of  risico’s  bekend  zijn  en  welke  maatregelen  getroffen  zijn  slaat  een  modderfiguur.    Adequate  en  effectieve  organisatie  van  de  handhaving  is  dus  een  harde  voorwaarde.  Niet  alleen  de  burger  maar  ook  de  bestuurder  moet  er  op  kunnen  vertrouwen  dat  de  milieuhandhaving  in  goede  handen  is.  Dat  betekent  dat  er  landelijk  een  goed  afgestemde  gedragslijn  wordt  gevolgd  die  er  toe  leidt  dat  iedereen  weet  waar  hij  aan  toe  is.  Gepast  optreden,  weloverwogen  afgestemd  op  het  belang  van  de  kwestie.      Voor  het  overbruggen  van  het  verschil  tussen  de  huidige  situatie  en  het  ambitieniveau  is  meer  nodig  dan  alleen  een  ingreep  in  de  structuur.  In  gesprek  over  de  vraag  wat  nu  de  grootste  belemmeringen  zijn  om  optimale  uitvoering  te  realiseren,  zijn  samengevat  drie  aspecten  prominent  naar  voren  gekomen:  

a. Er  is  geen  adequaat  veranderproces  toegepast  of  ingericht.  b. De  houding  van  betrokkenen  die  vanuit  (eigen)belang  redeneren.  c. De  huidige  werkwijze.  

 De  volgende  paragraaf  gaat  over  de  elementen  voor  een  adequaat  veranderproces.                

 

23    

 

15. Het  veranderproces  

Het  inrichten  van  een  adequaat  veranderproces  is  maatwerk.  Bepalend  daarvoor  is  de  aard  van  het  probleem.  Wat  is  de  mate  van  complexiteit  van  enerzijds  de  inhoud  en  anderzijds  het  proces?  De  volgende  factoren  spelen  een  rol  in  de  mate  van  complexiteit:  

Inhoud   Proces    

Sanctiestelsel   Aantal  betrokkenen  

Strategie  voor  handhaving   Mate  van  bewustzijn  

Technische  regels  in  wetgeving   Duidelijkheid  van  eindresultaat  

  Verankerde  gewoonten  

  Weinig  samenwerking  

  Gebrek  aan  kennis  van  de  ander  

Inhoud:  Er  zijn  veel  materiedeskundigen.  Zij  hebben  geen  moeite  met  de  complexiteit  van  de  inhoud.  Niet-­‐materiedeskundigen  kunnen  het  speelveld  echter  moeilijk  overzien.  Onduidelijkheid  is  er  zodra  het  in  concreto  tot  afstemming  moet  komen.  De  een  vindt  bijvoorbeeld  dat  bestuur  een  eigen  afweging  mag  maken,  de  ander  juist  niet.  De  informatiestroom  van  bestuur  naar  OM  en  omgekeerd  loopt  stroef  door  onduidelijkheden  en  formele  bepalingen.  Begrippen  en  definities  hebben  soms  een  verschillende  betekenis  in  andere  contexten.    

Proces:  het  proces  van  besluitvorming  en  afstemming  is  buitengewoon  complex.  Niet  alleen  zijn  de  twee  kolommen  bestuur  en  straf  gescheiden,  het  zijn  werelden  op  zich  met  een  eigen  perspectief,  sturende  opvatting  en  afwegingskader.  Er  is  dus  sprake  van  een  dubbele  complexiteit.  Zelfs  als  de  inhoud  eenvoudig  is  blijft  het  proces  voor  verandering  ingewikkeld.  Een  adequaat  veranderproces  voor  een  complex  vraagstuk  betrekt  alle  lagen  bij  de  te  bereiken  resultaten  en  sluit  aan  bij  het  taakveld  van  betrokken  functies  en  rollen.    

Rollen:  onderscheiden  zijn  de  rollen  van  bestuurders,  ambtelijke  leiding,  operationeel  management,  uitvoerende  medewerkers  en  de  ‘buitenwereld’.  Per  doelgroep  is  een  specifieke  benadering  nodig  die  is  afgestemd  op  de  doelen.  Zoals  uit  onderstaand  overzicht  blijkt  zijn  contrasterende  veranderstrategieën  nodig  die  parallel  aan  elkaar  worden  ingezet.    

Timing:  het  momentum  is  de  vorming  van  de  RUD’s.  De  veranderimpuls  komt  in  deze  fase  vooral  vanuit  het  programma,  maar  ook  van  de  werkvloer.  De  huidige  programma’s  van  Rijk,  IPO,  VNG  en  UvW  werken  daarvoor  eendrachtig  samen.  Na  de  fase  van  definitieve  besluitvorming  en  voorbereiding  neemt  de  lijn,  die  dan  (vanaf  2012-­‐2013)  bestaat  uit  kwartiermakers  of  directeuren  RUD,  het  gaandeweg  over  van  het  programma.    

Beleid:  in  de  nieuwe  situatie  krijgt  de  rolverdeling  en  afstemming  in  elke  regio  de  aandacht.  

 

24    

 

                                                 Schema:  beleidsproces  voor  programmatisch  handhaven  landelijk  en  per  regio.    

*  =  bestuurlijk  beslismoment.  

Toelichting  

Het  uitgangspunt  van  programmatisch  handhaven  impliceert  dat  de  aanpak,  analyse,  prioriteiten,  strategie  en  het  uitvoeringsprogramma  door  bestuur  zijn  vastgesteld.  De  uitvoerende  RUD  rapporteert  periodiek  aan  alle  betrokkenen.  Bijzondere  zaken  komen  in  een  per  regio  te  organiseren  overleg  op  tafel.30  

Wie  bij  de  bestuurlijke  besluitvorming  aan  tafel  zitten  wordt  per  RUD  geregeld.  Dat  is  mede  afhankelijk  van  de  bestuursvorm  en  de  reikwijdte  van  het  mandaat  van  de  RUD-­‐directeur.  OM  heeft  zowel  een  rol  bij  de  bestuurlijke  besluitvorming  als  bij  het  ontwikkelen  van  de  gemeenschappelijke  aanpak.  Als  bevoegd  gezag  heeft  OM  een  bestuurlijke  rol.  De  expertise  van  FP  is  van  belang  bij  het  uitwerken  van  de  risico-­‐analyse  en  het  bepalen  van  de  prioriteiten.    

 

 

 

                                                                                                                         30  De  precieze  overlegvorm,  deelnemers,  frequentie  e.d.    zal  in  overleg  van  OM  met  de  regio’s  bepaald  worden.  

Programmatisch handhaven

 

25    

 

In  het  volgende  overzicht  zijn  de  interventies  genoemd  per  doelgroep.  

Doelgroep   Doel   Interventie   Wie   Strategie  

1)  Bestuur   Bewustwording  

Rolopvatting  

Situationele  kennis  

Informele  bijeenkomsten  

Netwerken  

Publicaties  en  verhalen  uit  de  praktijk  

Programmatisch  bestaande  uit  alle  huidige  programma’s  (Puma,  IPO,  VNG,  UvW)  samen  

Rationeel  georiënteerd    

Expliciteren    

2)  Ambtelijke  leiding  

Gemeenschappelijke  visie  en  aanpak  

Bestuurlijke  opdracht  

Prioriteitstelling  

Overtuigen  door  praktijkverhalen  

Lijn  (RUD)  neemt  over  van  programma  na  besluitvorming  

Commitment  georiënteerd    

3)  Operationeel  management  

Commitment  bij  nieuwe  aanpak  

Communicatie  

Participatie  

Initiatief:  Programma  en  projecten  

Vervolg:  lijn  RUD  

Ontwikkelings  georiënteerd    

4)  Uitvoerende  medewerkers  

(pro)  Actieve  uitvoering  

Samenwerking  

Participatie  in  voorbereiding  en  uitwerking  

Initiatief:  Programma  en    projecten  

Vervolg:  lijn  RUD  

Ontwikkelings  georiënteerd    

5)  Buitenwereld   Commitment  bij  uitvoering  

Communicatie  en  participatie  

Initiatief:  Programma  en  projecten  

Social  media  

Vervolg:  lijn  RUD  

Ontwikkelings  georiënteerd  

Bij  de  keten  milieuhandhaving  zijn  de  volgende  instanties  betrokken:    

1) Bevoegd  gezag  

§ GS    § B&W    § Minister  IenM    § Minister  VenJ  § FP  (bevoegd  gezag  opsporing  en  vervolging;  toezicht  op  milieuBOA’s)  § Dagelijks  bestuur  RUD’s  (bevoegd  gezag  voor  de  BSB  en  uitvoerder  onder  gezag  van  

provincie  en  gemeenten)    

2) Uitvoering    § Provincies  § Gemeenten  § Inspectie  Leefomgeving  en  Transport  (ILT,  uitvoerder  onder  gezag  van  de  minister  IenM)  § VROM-­‐IOD  (uitvoerder  onder  gezag  van  FP)  

 

26    

§ Politie:  RMT’s,  IMT’s  en  KLPD  (uitvoerders  onder  gezag  van  FP;  de  politie  is  direct  toezichthouder  op  milieuBOA’s)  

§ OOV,  Arbeidsinspectie/Major  Hazard  Control,  SODM  §  nVwa  met  opsporingsdienst  (afhankelijk  van  RUD-­‐takenpakket)  § Waterschappen  § Brandweer  § Douane  § Belastingdienst  § Marechaussee.  § Bedrijfsleven  VNO/NCW,  MKB.  § Staatsbosbeheer,  Natuurmonumenten  c.a.  

Met  alle  betrokken  instanties  is  concrete  uitwerking  met  aandacht  voor  specifieke  punten  nodig.  De  dynamiek  van  ontwikkelingen  vraagt  om  veel  aandacht  voor  communicatie  die  aansluit  bij  de  gekozen  richting  en  doelgroep.  Dit  wordt  uitgewerkt  in  een  communicatieplan.  

De  agendering  voor  bestuur  geldt  voor  alle  bestuurslagen.  In  eerste  instantie  gaat  het  om  agendering  van  het  onderwerp  als  zodanig  aan  de  hand  van  illustratieve  praktijkgevallen.  De  discussie  over  de  bestuurlijke  rolopvatting  komt  expliciet  aan  bod.  Zonder  duidelijke  verandering  zal  de  uitvoeringspraktijk  blijven  opboksen  tegen  het  gebrek  aan  doorzettingsmacht.    

Voor  het  management  is  het  de  uitdaging  de  bestuurlijke  opdracht  en  prioriteiten  te  vertalen  voor  de  uitvoeringspraktijk  zodanig  dat  dit  tot  een  optimale  inzet  van  mensen  en  middelen  leidt.  Daarvoor  is  nodig  dat  de  aanpak  gedragen  wordt  door  de  ambtelijke  leiding  en  het  operationele  management.  De  kwartiermakers  of  hoofden  RUD  zijn  hierbij  bepalende  en  dragende  figuren.  

Uitvoerende  medewerkers  in  de  handhaving  worden  gestimuleerd  om  ‘over  de  schutting  te  kijken’,  proactief  op  te  treden  in  samenwerking  met  andere  geledingen.  Hieraan  wordt  gewerkt  door  het  stimuleren  van  participatie  in  leeromgevingen  en  het  toepassen  van  programmatisch  handhaven.  Uit  de  contacten  tot  nu  toe  komt  sterk  naar  voren  dat  het  aan  de  ‘handhavers  in  het  veld’  niet  zal  liggen.  

De  stimulans  die  nog  niet  zo  voor  het  voetlicht  is  gekomen  is  het  betrekken  van  de  buitenwereld  bij  de  doelstellingen.  Op  het  gebied  van  milieu  zijn  tal  van  organisaties  actief  en  hebben  vele  individuen  interesse  om  iets  te  betekenen.  Met  behulp  van  social  media  kan  geëxploreerd  worden  op  welke  manier  de  toezichthoudende  taken  kunnen  worden  verlicht  door  het  verhogen  van  eigen  verantwoordelijkheid  van  burgers,  geheel  in  de  filosofie  van  het  regeringsbeleid.    

16. Activiteiten  

De  bovenstaande  nog  abstracte  benadering  laat  zich  vertalen  in  de  volgende  potentiële  concrete  activiteiten.  Deze  zijn  te  verdelen  in  activiteiten  gericht  op  (A)  verbetering  en  (B)  innovatie.    

A)   Verbeteractiviteiten  voor  de  uitvoering  van  het  afgesproken  beleid.  Perspectief  2012-­‐2013.  Rolverdeling  en  afstemming  bestuur  –  OM  maakt  deel  uit  van  de  voorbereidingsfase  van  de  vorming  van  RUD’s  in  het  hele  land.  De  activiteiten  zijn  er  op  gericht  een  werkbare,  duidelijke  en  herkenbare  rolverdeling  te  realiseren.      

 

27    

§ Op  basis  van  beschikbaar  materiaal  een  geactualiseerde  uitwerking  maken  van  de  huidige  rollen  en  deze  overal  onder  de  aandacht  brengen.  

§ Uitwerken  van  standaardoverzicht  voor  Boa’s  van  op  te  leggen  sancties  voor  terugkerende  overtredingen.  

§ Om  draagvlak  bij  bestuur  te  bereiken  zijn  ambassadeurs  nodig.  Het  organiseren  van  een  dialoog  in  een  (of  meer)  informele  sessie(s)  met  een  aantal  bestuurders  die  zich  met  het  vraagstuk  willen  verbinden.  Een  route  uitstippelen  om  de  continuïteit  in  dit  proces  te  waarborgen.  Het  gaat  om  het  mobiliseren  van  de  wil.    

§ Het  toepassen  van  het  beste  model  tot  nu  toe.  Het  model  politiek  afdwingen  met  doorzettingsmacht.  

§ Visie  van  de  ‘buitenwereld’  binnenhalen.  Tafels  inrichten  met  natuurorganisaties,  bedrijfsleven  en  (semi-­‐)  publieke  instanties.    Gewoon  maar  eens  vragen:  wat  vinden  jullie  belangrijk?  Sturende  opvatting:  bewustzijn  vergroten  is  nodig  anders  verandert  er  niets.  

§ Aandacht  schenken  aan  transparant  maken  van  wat  er  gebeurt,  bespreken,  belang  aantonen,  overtuigen.  Sturende  opvatting:  als  iedereen  doet  wat  er  afgesproken  is  dan  loopt  het  prima.  Aan  de  medewerkers  in  de  uitvoering  zal  het  niet  liggen.  

§ Onderzoek  doen  naar  de  mate  waarin  bestuurders  geen  maatregelen  nemen  waar  ambtenaren  dat  wel  voorstellen31.  Hoe  vaak  komt  dat  voor?  Wat  is  het  belang  er  van?  Duidelijk  maken  wat  het  maatschappelijk  effect  is  van  bepaalde  rolopvattingen.  Inzicht  verwerven.    

§ Praktijkvoorbeelden  die  inspireren  en  motiveren  verhalend  beschrijven,  in  beeld  brengen  en  overal  publiceren.  

§ Concrete  ‘best  practices’  organiseren  bijvoorbeeld  aan  de  hand  van  de  aanpak  voor  asbest  op  landelijke  schaal  in  samenwerking  met  VROM-­‐inspectie  en  andere  instanties.  De  resultaten  hiervan  implementeren  in  alle  regio’s.  

§ Inrichten  van  leeromgevingen  voor  medewerkers  en  managers  in  de  uitvoering.  § De  regionale  milieuteams  van  de  politie  fysiek  onderbrengen  bij  RUD’s.  § Ontwerpen  van  een  vernieuwd  handhavingsprogramma  inclusief  een  concrete  uitwerking  

van  ieders  rol,  prioriteiten  voor  de  uitvoering  en  met  bestuurlijke  verankering.  § Uitwerken  van  een  communicatieplan.  § Een  award  instellen  voor  de  beste  uitvoering  in  de  samenwerking  of  het  leukste  initiatief.  

 

B)   Activiteiten  gericht  op  Innovatie.  Perspectief  2015.  De  komst  van  de  RUD’s  is  te  zien  als  een  stap  in  een  ingezette  ontwikkeling.  Het  proces  is  niet  klaar  maar  dynamisch.  Na  consolidatie  van  het  basistakenpakket  volgt  uitbreiding  en  komen  handhavingstaken  meer  en  meer  bij  elkaar.    

§ Een  volledig  herontwerp  dat  leidt  tot  een  enkelvoudig  en  eenduidig  uitvoeringsproces  voor  handhaving  van  milieuvoorschriften.  Onderzoeken  of  dit  met  een  lean  benadering  is  te  stroomlijnen.  Het  basisprincipe  dat  in  het  nieuw  te  ontwerpen  proces  geldt  is:  nooit  is  meer  dan  1  instantie  tegelijk  in  actie.  Zie  bijvoorbeeld  als  voorzet  het  schema  in  de  bijlagen  4  en  5.  Dat  betekent  dus  dat  zo  lang  bestuur  met  een  kwestie  bezig  is  OM  in  principe  niets  doet,  tenzij  het  bestuur  dit  vraagt.  Dat  is  een  ingrijpende  verandering  in  de  manier  van  werken  ten  

                                                                                                                         31  In  voorbereiding  in  samenwerking  met  provincie  Noord  Brabant.  

 

28    

opzichte  van  de  huidige  inrichting.  In  het  verlengde  hiervan  is  vereenvoudiging  van  wet-­‐  en  regelgeving  een  mogelijkheid.  

§ Toepassen  van  de  principes  van  goede  handhaving  door  de  regionale  uitvoeringsdiensten  een    meer  zelfstandige  positie  te  geven  mogelijk  zelfs  geheel  buiten  de  overheid  als  zodanig.  Milieuhandhaving  wordt  hierdoor  gedepolitiseerd  en  de  afweging  bij  sanctietoepassing  gebeurt  niet  door  politici.  

§ De  milieutaken  van  de  politie  overdragen  aan  de  VROM-­‐IOD  die  deze  voor  een  groot  deel  detacheert  bij  de  RUD’s.  

§ De  samenwerking  van  RUD’s  en  OM  aangrijpen  om  milieuhandhaving  gemeenschappelijk  aan  te  sturen.  

§ Ontwerpen  van  een  multimediale  aanpak.  Het  experimenteel  inzetten  en  aanmoedigen  van  social  media  ten  behoeve  van  toezicht  en  opsporing,  zowel  intern  als  extern.  Zie  bijvoorbeeld  het  project  “Verlos  de  zee”32  dat  door  gebruik  te  maken  van  Twitter,  Facebook  en  dergelijke  bezoekers  van  recreatiegebieden  aan  zee  creatief  stimuleert  om  zwerfvuil  op  te  ruimen.  Het  stimuleert  de  eigen  verantwoordelijkheid  van  mensen.  In  het  verlengde  hiervan  past  het  maximaal  publiceren  van  de  publieke  informatie,  vergunningen,  meldingen  en  constateringen.  

§ Exploreren  van  nieuwe  tactieken  door  toepassen  van  weghalen  van  financieel  voordeel  van  niet-­‐naleving.  

§ Uitwerken  van  een  communicatieplan.  

17. Voorstel  activiteiten  4e  kwartaal  2011      De  activiteiten  voor  het  4e  kwartaal  2011  zijn  gericht  op  vier  dingen:  creëren  van  een  bestuurlijk  draagvlak,  uitwerken  van  de  gewenste  rolverdeling  ten  behoeve  van  RUD-­‐vorming,  aandacht  voor  de  toekomstvisie  en  voorbereiden  van  communicatie.  Deze  activiteiten  kunnen  parallel  aan  elkaar  uitgevoerd  worden.  

Bestuurlijk  draagvlak  

Gezien  de  fase  waarin  het  programma  zich  bevindt  is  het  allereerst  zaak  het  bestuurlijk  draagvlak  voor  de  gewenste  verbeteringen  te  versterken.  Voor  het  overbruggen  van  het  verschil  tussen  de  huidige  situatie  en  het  ambitieniveau  is  uiteraard  meer  nodig  dan  alleen  een  aanpassing  van  de  structuur.  De  in  deze  notitie  geschetste  impressie  en  de  bouwstenen  voor  een  gemeenschappelijke  visie,  zijn  nog  geen  gemeenschappelijk  verhaal  dat  door  alle  betrokkenen  wordt  gedeeld.  Om  dit  te  bereiken  zijn  allereerst  verschillende  activiteiten  nodig  voor  de  bij  de  landelijke  programma’s  betrokken  begeleidingsgroepen,  stuurgroepen  en  overleggen.    

Activiteit  1:    § delen  van  de  Impressie  en  daaruit  voortvloeiende  acties  met  alle  bij  het  programma  

betrokkenen.  Aanpassing  van  onderdelen  is  afhankelijk  van  de  opvattingen.  Expliciteren  van  de  keuzes  in  samenwerking  van  PMO  en  stuurgroep  Puma.      

§ Vaststellen  van  het  gemeenschappelijk  begrippenkader.    

                                                                                                                         32  www.verlosdezee.nl  

 

29    

Om  de  ambitie  te  kunnen  halen  is  bestuurlijk  commitment  een  vereiste.  Dat  betekent  dat  de  notie  dat  verbeteringen  noodzakelijk  zijn  en  deze  niet  vanzelf  gaan,  door  bestuurders  en  de  leiding  van  het  FP  onderkend  en  erkend  moet  worden.  Alleen  een  sense  of  urgency  bij  calamiteiten  is  niet  genoeg.  Zaken  op  zijn  beloop  laten  leidt  op  termijn  vanzelf  tot  een  calamiteit...  De  eigen  rolopvatting  van  bestuurders  is  daarbij    een  belangrijk  aandachtspunt  vanuit  de  wens  om  te  komen  tot  de  door  de  Commissie  Mans  bepleite  verbeteringen.  Om  dit  op  een  zorgvuldige  manier  aan  de  orde  te  stellen  is  bestuurlijke  betrokkenheid  nodig  met  bestuurders  van  alle  bestuurslagen  en  OM.      Activiteit  2:    

§ Voorbereidend  overleg  met  (nader  te  bepalen)  bestuurders  en  leiding  FP.    § Werven  van  ambassadeurs  en  ‘boegbeelden’.    § Voorstellen  doen  voor  een  constructief  vervolg.  

 Rolverdeling  bestuur  –  OM    De  uitvoeringspraktijk  heeft  grote  behoefte  aan  duidelijkheid.  Aan  de  hand  van  een  gedeelde  uitwerking  van  de  rolverdeling  kunnen  knopen  doorgehakt  worden.  De  inhoud  van  de  uitwerking  biedt  houvast  voor  alle  RUD’s  in  oprichting.  Het  uitgangspunt  is  dat  in  RUD’s  de  handhaving  een  gezamenlijk  proces  is.  Met  de  systematiek  van  programmatisch  handhaven  is  er  een  gemeenschappelijke  interventiestrategie  van  bestuur  en  OM  samen.  De  ketenbenadering  maakt  daar  onderdeel  van  uit.  De  afspraken  hebben  een  meerzijdig  karakter,  het  is  halen  èn  brengen.    In  de  Impressie  is  een  voorstel  voor  een  rolverdeling  genoemd  (paragraaf  2).  Uitgangspunt  is  een  onderscheid  in  drie  categorieën  van  milieuzaken:    

a. overtredingen  af  te  doen  door  bestuur  (al  dan  niet  met  bestuurlijke  strafbeschikking)  b. overtredingen/handhavingsproblemen  af  te  doen  door  bestuur  en/of  OM  c. (middel)zware  criminaliteit  af  te  doen  OM  

Voor  de  vorming  en  het  functioneren  van  de  RUD’s  in  afstemming  en  samenwerking  met  het  FP  en  de  politie  is  het  van  groot  belang  dat  tussen  bestuur  en  OM  overeenstemming  wordt  bereikt  over  wat  tot  die  categorieën  behoort  en  over  de  noodzakelijke  condities  voor  een  behoorlijke  vervulling  van  de  rollen.  Met  het  oog  op  gewenste  eenduidigheid  en  level  playing  field  enerzijds  en  regionaal  maatwerk  anderzijds,  zullen  hierover  op  zowel  landelijk  als  regionaal  niveau  afspraken  moeten  worden  gemaakt.  Hierbij  kan  o.a.  worden  gedacht  aan  onderwerpen  als:  

§ Informatie-­‐uitwisseling  (heeft  relatie  met  PIM)  § periodiek  overleg  tussen  OM  en  bevoegde  functionarissen  over  toepassing  bestuurlijke  

strafbeschikking  voor  overtredingen  (cat.  a)  § gemeenschappelijke  strategie  voor  optreden  tegen/afdoen  van  overtredingen  (cat.  b)  § proces  van  afstemming  optreden  bestuur/OM  bij  o.a.  ‘gevoelige/complexe’  overtredingen  of  

incidenten  (cat.  b)  § gezamenlijke  aanpak  van  gemeenschappelijke  (keten)handhavingsproblemen  (cat.  b)  en  wat  

hiervoor  nodig  is  (o.a.  risicoanalyses)  § procedurevoorstel  voor  beroep  van  OM  op  bestuur  tot  flankerend  optreden  bij  aanpak  

(middel)zware  criminaliteit  (cat.  c)  

 

30    

   Activiteit  3:    

§ Uitwerken  van  het  in  de  Impressie  (p.  4)  genoemde  voorstel  voor  een  rolverdeling  tussen  bestuur  en  OM/politie.    

§ Het  in  een  testsituatie  brengen  van  de  gewenste  rolverdeling  en  afstemming.  

§ Bepalen  van  de  condities  die  hiervoor  bij  RUD’s,  FP  en  politie  nodig  zijn.        Participatie  van  provinciale  trekkers,  kwartiermakers  RUD’s  en  FP-­‐teamleiders  is  hierbij  vereist.          Voorbereiden  van  communicatie      Voor  de  communicatie  met  alle  bij  uitvoering  betrokkenen  is  het  zaak  dat  alle  trekkers  dezelfde  richting  uitwerken  en  hetzelfde  verhaal  kunnen  vertellen.  Uitwerken  communicatieplan  en  maken  van  het  gemeenschappelijk  verhaal  dat  aansprekend  is  voor  eenieder  met  ondersteunend  materiaal  dat  overtuigend  is.    Activiteit  4:  

§ Maken  communicatieplan.    

Voorbereiding  toekomst    De  innovatieve  opties  vragen  nader  onderzoek.  Door  het  uitwerken  van  verschillende  scenario’s  voor  het  uitvoeringsproces  en  organisatievorm  kan  dit  worden  gevisualiseerd.      Activiteit  5:    

§ Uitwerken  en  visualisatie  van  het  gemeenschappelijk  uitvoeringsproces  milieuhandhaving  naar  verschillende  scenario’s.  

 Voor  de  uitvoering  van  deze  activiteiten  volgt  een  afzonderlijk  plan  van  aanpak.    

 

                                                                                                                                 

 

 

 

31    

Bijlage  1  

Vragen  en  antwoorden    

Huidige  situatie  

1. A.  Wat  zijn  de  huidige  knelpunten  en  belemmeringen  die  te  maken  hebben  met  de  rolverdeling?    B.  Zien  betrokkenen  dezelfde  oorzaken  hiervoor?      Gezien  vanuit  OM  is  het  praktisch  ondoenlijk  om  per  lokale  overheid  afspraken  te  maken.  Functioneel  parket  is  verdeeld    in  4  regio’s.  De  tijd  ontbreekt  om  dat  per  gemeente  te  regelen.  Gezien  vanuit  provincies:  de  opvattingen  verschillen  nogal  tussen  de  provincies  waardoor  het  moeilijk  is  om  een  gemeenschappelijke  strategie  te  vinden.  Gezien  vanuit  gemeenten:  een  deel  ziet  helemaal  niet  de  noodzaak  van  afspraken  met  OM  in.  Dat  staat  op  afstand  en  is  met  andere  dingen  bezig.  Voor  allen:  milieu  is  geen  prioriteit.        

2. Wat  betekent  het  voor  de  organisatie  als  een  overheidsinstantie  zelf  betrokken  is  bij  een  milieuovertreding?    

 Dat  is  heel  erg  lastig.  Het  is  menselijk  om  niet  in  je  eigen  voeten  te  willen  schieten.  Moet  ik  mijn  proces  zo  inrichten  dat  OM  mij  gaat  vervolgen?  Dat  roept  een  natuurlijke  spanning  op  die  veel  professionaliteit  vraagt  om  dat  te  overstijgen.    

3. Hoe  is  de  huidige  positionering  van  bestuurlijke  en  strafrechtelijke  milieuhandhaving  ten  opzichte  van  elkaar?  Zijn  zij  complementair  of  niet?  Zijn  zij  nevengeschikt  en  onderling  uitwisselbaar  of  niet?  

 Elk  heeft  zijn  eigen  verantwoordelijkheid  en  proces.  Zij  kunnen  dus  naast  elkaar  aan  de  orde  zijn,  afhankelijk  van  de  gebeurtenis.  Niet  onderling  uitwisselbaar  (juridisch  gezien),  gedeeltelijk  wel  complementair  maar  gedeeltelijk  ook  niet.  Het  is  een  complex  geheel.  Stroomschema’s  voor  beslissingen  leiden  soms  tot  dilemma’s  waaruit  alleen  door  onderling  overleg  tot  iets  is  te  komen.    

4. Hoe  ziet  de  organisatie  van  het  toezicht  er  op  zijn  allerbest  uit?    Een  gemeenschappelijk  proces  voorzien  van  checklist  die  door  iedereen  wordt  begrepen.    

5. Wat  is  het  huidige  niveau  van  de  strafrechtelijke  en  bestuurlijke  handhaving  van  milieuvoorschriften?    Volgens  de  documentatie  is  beide  gebrekkig.  Er  zijn  wel  verbeteringen  doorgevoerd  maar  die  zijn  nog  altijd  weinig  structureel  van  aard.  

 Gewenste  situatie  /  visie    

6. Wat  verstaan  we  onder  adequate  bestuurlijke  handhaving?  En  wat  onder  adequate  strafrechtelijke  handhaving?  

 Aan  de  volgende  elementen  moet  worden  voldaan.  De  overheid  a)  weet  waar  de  risico’s  zitten.  b) Treedt  tijdig  (dus  voordat  er  incidenten  zijn)  op  bij  niet-­‐naleving.  c) Trekt  consequenties  bij  bewuste  niet-­‐naleving.  

 

 

32    

7. Wat  is  er  nodig  om  adequate  handhaving,  bestuurlijk  en  strafrechtelijk,  te  realiseren?      Een  heldere  procesontwerp  dat  voor  iedereen  in  de  uitvoering  eenvoudig  is  te  gebruiken.    

8. Wat  is  het  optimale  basistakenpakket  voor  bestuurlijke  afhandeling?  Meer  concreet:  welke  feiten  lenen  zich  voor  afdoening  via  een  bestuurlijke  strafbeschikking?  

 Dat  wordt  in  de  regeling  zelf  gedetailleerd  opgenomen.  Deze  is  eenvoudig  aan  te  passen.    

9. Wat  is  de  optimale  onafhankelijkheid  van  toezichthoudende  instanties  en  handhaving  organisaties?    

Deze  vraag  ziet  op  de  rolopvatting  van  bestuur.  De  bedoeling  van  schaalvergroting  is  dat  de  nieuwe  organisatie  vanzelf  op  wat  grotere  afstand  van  bestuur  komt  te  staan.  Deze  aanpassing  is  (nog)  geen  principiële  wijziging,  de  besturen  blijven  verantwoordelijk  en  kunnen  zich  manifesteren  wanneer  ze  dat  willen.  Optimaal  is  wanneer  bestuurders  in  beginsel  niet  persoonlijk  moeten  beslissen  in  individuele  gevallen  maar  dat  dit  gebeurt  op  basis  van  geobjectiveerde  feiten  en  argumenten.  

 10. Welke  criteria  gelden  voor  het  bepalen  van  de  optimale  rolverdeling  tussen  strafrechtelijke  en  

bestuurlijke  handhaving?    

Doelmatigheid,  geen  dubbele  dingen  in  het  proces.  Doeltreffendheid,  leidend  tot  de  meest  geëigende  sanctie.  Duidelijkheid,  goed  uit  te  leggen  aan  iedereen.    

11. Wat  is  de  visie  op  nut  en  noodzaak  van  een  landelijk  gemeenschappelijk  handhavingsbeleid  c.q.  handhavingstrategie?      Gelijkheidsbeginsel.  Bijvoorbeeld  een  onderneming  met  vestigingen  in  het  hele  land  moet  niet  te  maken  krijgen  met  verschillende  eisen,  behandelingen  en  sancties.  

 12. Welke  voorwaarden  gelden  voor  de  realisatie  van  een  nieuwe  rolverdeling?  

 Zie  de  uitgangspunten.  

 13. Is  een  wettelijke  regeling  van  een  aangepaste  rolverdeling  noodzakelijk?  

 Niet  noodzakelijk,  maar  het  lijkt  wel  een  goed  idee.  Om  vooruit  te  komen  beschouwen  we  de  huidige  wet-­‐  en  regelgeving  als  een  gegeven.  Dat  betekent  dat  we  in  de  praktijk  passende  afspraken  kunnen  maken.  De  kwetsbaarheid  zit  hem  er  in  dat  het  ‘slechts’  afspraken  zijn.  Bij  verandering  van  persoon  of  opvatting  kunnen  afspraken  makkelijk  worden  opgezegd.  

 14. Hoe  ziet  de  gewenste  afstemming  er  uit  tussen  bestuur  en  OM?  

 De  precieze  uitwerking  voldoet  aan  de  uitgangspunten:  -­‐ Geen  2  kapiteins  op  het  schip,  dus  altijd  1  verantwoordelijke  instantie.  -­‐ Duidelijk  voor  alle  betrokkenen.  -­‐ Praktisch  toepasbaar.      

15. Hoe  ziet  de  organisatie  van  het  toezicht  er  op  zijn  best  uit?    

Deze  vraag  valt  buiten  het  bestek  van  het  onderwerp  rolverdeling..    16. Is  een  landelijk  kader  noodzakelijk/wenselijk  voor  de  realisatie?  

 Om  te  voeldoen  aan  de  uitgangspunten  is  een  landelijk  kader  noodzakelijk.  In  dat  landelijke  kader,  dat  op  zich  weer  moet  passen  in  het  Europese,    is  het  wenselijk  ruimte  te  scheppen  voor  het  invullen  van  de  

 

33    

eigen  verantwoordelijkheid  in  de  regio’s.  Ontwikkelingen  gaan  door,  het  milieutoezicht  is  dus  ook  dynamisch.  Om  hier  in  mee  te  kunnen  gaan  is  het  een  rol  voor  ieder  die  hierin  te  blijven  mee-­‐ontwikkelen.      

 17. Welke  vorm  van  handhaving  organisatie  sluit  aan  bij  de  behoeften  en  verwachtingen  van  het  

bedrijfsleven?    

Niet  meerdere  instanties  gaan  over  hetzelfde,  er  is  1  aanspreekpunt.    18. Wat  zijn  de  organisatorische  gevolgen  voor  lokale  overheden?  Schaalvergroting  door  RUD’s  leidt  aan  

de  andere  kant  tot  schaalverkleining.  Hoe  kan  daar  op  worden  ingespeeld?    

Valt  buiten  het  onderwerp  rolverdeling.      

19. Wat  zijn  de  gedachten  over  de  manier  waarop  de  betrokkenheid  van  de  burger  kan  worden  benut,  bijvoorbeeld  met  sociale  media?    Het  gebruik  van  sociale  media  door  de  overheid  staat  in  de  kinderschoenen.  Er  zijn  nauwelijks  voorbeelden  beschikbaar  van  een  gebruik  dat  echt  toegevoegde  waarde  levert.  Vanuit  de  optiek  van  vernieuwing  is  het  wel  een  goede  zaak  om  hiermee  te  experimenteren  en  ervaring  op  te  doen.  Voor  stelselmatige  inzet  lijkt  het  nog  te  vroeg.33    

                                                 

                                                                                                                         33  Zie  bijvoorbeeld  het  onderzoek  Veel  gekwetter,  weinig  wol  -­‐  Chris  Aalberts  en  Maurits  Kreijveld,  2011  

 

34    

Bijlage  2        

 

   

 

35    

Bijlage  3   Begrippen  &  afkortingen  (omschrijvingen  volgen)  

 

Afkortingen  

BOA:  buitengewoon  opsporingsambtenaar  

BOR:  besluit  omgevingsrecht  

BSB:  bestuurlijke  strafbeschikking  

FP:  functioneel  parket  

IMT:  interregionaal  milieuteam  (politie)  

OM:  Openbaar  Ministerie  

Puma:  programma  uitvoering  met  ambitie  

RMT:  regionaal  milieuteam  (politie)  

RUD:  regionale  uitvoeringsdienst  

VROM-­‐IOD:  volkshuisvesting,  ruimtelijke  ordening  en  milieu  -­‐  inlichtingen-­‐  en  opsporingsdienst    

Wabo:  Wet  algemene  bepalingen  omgevingsrecht  

WED:  Wet  economische  delicten  

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

36    

Bijlage  4  

Vereenvoudigd  procesontwerp  

Sanctie

Dwang

Waarschuwing

Voorlichting

Boa’s  waarnemingen Objecten,  inrichtingen  etc.

OM

Bestuur  

RUD

Opsporing    

(middel)  Zware  criminaliteit

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

37    

 

Bijlage  5  

Vereenvoudigd  procesontwerp  segmentering  naar  hoofddoelgroepen  

Sanctie

Dwang

Waarschuwing

Voorlichting

Boa’s  waarnemingen Bonafide

OM

Bestuur  

RUD

Opsporing    

(middel)  Zware  criminaliteit

Basaal  herontwerp

Calculerend Malafide

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

1

Richtlijn bestuurlijke strafbeschikkingsbevoegdheid milieu- en keurfeiten (art. 257ba, tweede lid, Sv) Adressaat: - Directeuren van de regionale uitvoeringsdiensten - Colleges van gedeputeerde staten - Dagelijkse besturen van de waterschappen - Hoofdingenieurs-directeur van de regionale diensten van Rijkswaterstaat - Inspecteur-generaal van de Inspectie Leefomgeving en Transport - Inspecteur-generaal van de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit Inwerkingtreding: beoogd 1 mei 2012 Publicatie Staatscourant: PM Relevante beleidsregels OM: Aanwijzing OM-afdoening (2012A010) Bijlagen: 2 SAMENVATTING In het Besluit OM-afdoening (p.m. Stb.), zoals dit per 1 mei 2012 is gewijzigd, is krachtens artikel 257ba, eerste lid, Sv voor onderscheidenlijk: 1) daarin aangewezen zaken betreffende misdrijven of overtredingen in de sfeer

van de milieuwetgeving, voor zover die van geringe ernst of eenvoudige aard zijn (milieufeiten), en

2) daarin aangewezen zaken betreffende overtredingen van waterschapskeuren, voor zover die van geringe ernst of eenvoudige aard zijn (keurfeiten)

binnen daarbij gestelde grenzen een strafbeschikkingsbevoegdheid verleend aan een aantal lichamen en personen, met een publieke taak belast. Ingevolge het tweede lid van artikel 257ba is het College van procureurs-generaal (hierna: College) belast met het toezicht op en het opstellen van richtlijnen voor het gebruik van de bestuurlijke strafbeschikkingsbevoegdheid door de aangewezen lichamen en personen. Deze richtlijn bevat regels voor het gebruik van de twee in het Besluit OM-afdoening onderscheiden bestuurlijke strafbeschikkingsbevoegdheden. Daarnaast bevat zij boetebedragen voor milieu- en keurfeiten. De richtlijn is gericht tot de aangewezen lichamen en personen, hierna aangeduid als: bevoegd gezag. Voor zover een bevoegd gezag het gebruik van de bestuurlijke strafbeschikkings-bevoegdheid overeenkomstig deze richtlijn heeft gemandateerd aan een ander, dient het ervoor te zorgen dat de betrokken persoon de richtlijn eveneens in acht neemt. Deze zorgplicht ziet in het bijzonder op de wijze waarop wordt omgegaan met de hieronder te noemen contra-indicaties voor het gebruik van de strafbeschikkings-bevoegdheid, de rechtswaarborgen voor de verdachte en de boetebedragen. Bij het toezicht door het College op het gebruik van de strafbeschikkingsbevoegdheid zal dit een belangrijk aandachtspunt zijn. 1. Achtergrond Sinds 1 februari 2008 biedt het Wetboek van Strafvordering (Sv) een meervoudige grondslag voor de buitengerechtelijke afdoening van misdrijven waarop maximaal zes jaar gevangenisstraf staat, en alle overtredingen door middel van een

2

strafbeschikking.1 Hierin kan een straf, maatregel of aanwijzing worden opgelegd. Met deze regeling heeft de wetgever beoogd de transactie als buitengerechtelijk afdoeningsmiddel geleidelijk te vervangen door de strafbeschikking. Daarom mag worden verwacht dat de strafbeschikkingsbevoegdheid het meest zal worden gebruikt voor het opleggen van een geldboete. De wetgever onderscheidt drie soorten strafbeschikking: a. de OM-strafbeschikking, uit te vaardigen door officieren van justitie (art. 257a Sv) b. de politiestrafbeschikking, uit te vaardigen door bij algemene maatregel van

bestuur aan te wijzen algemeen of buitengewoon opsporingsambtenaren (art. 257b Sv)

c. de bestuurlijke strafbeschikking, uit te vaardigen door bij algemene maatregel van bestuur aangewezen lichamen of personen, met een publieke taak belast (art. 257ba Sv).

Naar haar aard verschilt de strafbeschikking op enkele punten van een transactie. Anders dan bij de transactie het geval is, berust een strafbeschikking op een schuldvaststelling; een strafbeschikking mag alleen worden uitgevaardigd nadat is vastgesteld dat de verdachte het feit heeft begaan. Dit brengt mee dat een verdachte die in de strafbeschikking berust, achteraf niet kan beweren dat zijn schuld niet is vastgesteld. Waar de transactie strekt tot voorkoming van vervolging, is het uitvaardigen van een strafbeschikking een bestraffende sanctie. Hiermee vertoont de strafbeschikking overeenkomst met de bestuurlijke boete. Een strafbeschikking levert zonder tussenkomst van de rechter een executoriale titel op. Het procesinitiatief komt bij de verdachte te liggen: als hij het niet eens is met de uitgevaardigde strafbeschikking kan hij verzet doen, waarna de zaak alsnog in volle omvang door de strafrechter zal worden beoordeeld (art. 257e Sv). Bij de implementatie van de Wet OM-afdoening is ervoor gekozen om het Centraal Justitieel Incassobureau (CJIB) een centrale rol te geven bij het uitreiken of toezenden van een afschrift van een strafbeschikking aan de verdachte, bij het innen van de daarbij opgelegde geldboete en bij het monitoren van de toepassing van de onderscheiden soorten strafbeschikkingen. Om zijn uitvoerende taken goed te kunnen vervullen, dient het CJIB te beschikken over de namen en en andere relevante gegevens van:

a. de lichamen en personen die, al dan niet krachtens mandaat, een bestuurlijke strafbeschikking kunnen uitvaardigen

b. de opsporingsambtenaren die ten behoeve van de tot het uitvaardigen van bestuurlijke strafbeschikkingen bevoegde lichamen of personen een proces-verbaal kunnen opmaken.

2. Bestuurlijke strafbeschikking milieufeiten 2.1 Bevoegd gezag Met ingang van 1 mei 2012 berust de bevoegdheid tot het uitvaardigen van een bestuurlijke strafbeschikking voor milieufeiten, waarin een geldboete wordt opgelegd, bij:

1 Wet tot wijziging van het Wetboek van Strafrecht, het Wetboek van Strafvordering en enige andere wetten in verband met de buitengerechtelijke afdoening van strafbare feiten (Wet OM-afdoening, Stb. 2006, 330) en Wet van 26 april 2007 tot wijziging van het Wetboek van Strafvordering, de Wet OM-afdoening en enige andere wetten in verband met het wegnemen van enkele technische onvolkomenheden (Stb. 2007, 160).

3

a. De directeuren van de regionale uitvoeringsdiensten (RUD)2 b. De Colleges van gedeputeerde staten3 c. De dagelijkse besturen van de waterschappen d. De hoofdingenieurs-directeur van de regionale en landelijke diensten van

Rijkswaterstaat e. De inspecteur-generaal van de Inspectie Leefomgeving en Transport f. De inspecteur-generaal van de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit De datum waarop een bevoegd gezag feitelijk gebruik kan gaan maken van de bevoegdheid tot het uitvaardigen van een bestuurlijke strafbeschikking, is afhankelijk van de reactie van het CJIB op een melding van dat bevoegd gezag dat het dit instrument wil gaan toepassen en de nodige organisatorische voorzieningen zijn getroffen. De directeuren van de RUD’s die op 1 mei 2012 nog niet in werking zijn, worden door het CJIB benaderd, zodra het van gedeputeerde staten van de betrokken provincies bericht heeft gekregen dat zij voornemens zijn de bestuurlijke strafbeschikkings-bevoegdheid over te dragen aan de directeur van een (nieuwe) RUD in de provincie. 2.2 Mandaatbevoegdheid De bevoegdheid tot het uitvaardigen van een bestuurlijke strafbeschikking voor milieufeiten kan door een bevoegd gezag worden gemandateerd aan één of meer functionarissen binnen de eigen organisatie, dan wel binnen een andere organisatie waarmee het bevoegd gezag een samenwerkingsovereenkomst heeft gesloten ten behoeve van een effectief gebruik van de strafbeschikkingsbevoegdheid. Zo zou de directeur van een milieudienst voor feiten die liggen op het werkterrein van de dienst, de bevoegdheid kunnen mandateren aan een functionaris binnen de eigen dienst. Voor feiten waarvoor de directeur wel bevoegd is, maar die buiten het werkterrein van de dienst vallen – bijvoorbeeld havengerelateerde milieuovertredingen van afvalstoffenregelingen – kan ervoor worden gekozen om de bevoegdheid te mandateren aan een functionaris binnen het desbetreffende havenschap, voor zover het gaat om feiten die worden geconstateerd door opsporingsambtenaren van dat havenschap. De bevoegdheid wordt niet gemandateerd aan buitengewoon of algemeen opsporingsambtenaren die krachtens hun taakomschrijving zijn belast met het opsporen van strafbare feiten. Hierbij speelt de hoogte van de boete een rol. Deze ligt namelijk slechts voor één milieufeit onder de grens (€ 340,- of meer) die in artikel 10:3, vierde lid, juncto artikel 5:53 van de Algemene wet bestuursrecht is gesteld voor het kunnen geven van een mandaat tot het opleggen van een bestuurlijke boete aan degene die van de overtreding een een rapport of proces-verbaal heeft opgemaakt.4 2 Op 1 mei 2012 zijn er nog slechts drie regionale uitvoeringsdiensten: de Dienst Centraal Milieubeheer Rijnmond, de Omgevingsdienst Zuid-Holland Zuid en de Omgevingsdienst West Holland. In de periode hierna gaan ook in andere delen van het land dergelijke diensten van start. 3 Uit artikel 4.2 van het Besluit OM-afdoening vloeit voort dat een College van gedeputeerde staten slechts bevoegd is tot het uitoefenen van de strafbeschikkingsbevoegdheid binnen zijn ambtsgebied, voor zover het een milieufeit betreft dat is gepleegd vóór de datum waarop voor het deel van de provincie waarbinnen het feit is geconstateerd, een regionale uitvoeringsdienst van start is gegaan. Anders is de directeur van de regionale uitvoeringsdienst voor dat deel van de provincie bevoegd. 4 De wetgever heeft in artikel 257b Sv een hiermee vergelijkbare grens gesteld aan de bevoegdheid van opsporingsambtenaren tot het opleggen van een boete voor een misdrijf, namelijk ten hoogste € 350,-.

4

Degene aan wie de strafbeschikkingsbevoegdheid wordt gemandateerd, dient een leidinggevende of coördinerende functie op het vlak van handhaving te vervullen en te beschikken over voldoende deskundigheid om de voorstellen van opsporings-ambtenaren tot het opleggen van een boete te kunnen beoordelen op rechtmatig-heid, effectiviteit en proportionaliteit. Indien in een concreet geval die functionaris buitengewoon of algemeen opsporingsambtenaar is, behoeft deze omstandigheid aan mandatering niet in de weg te staan, mits hij niet zelf krachtens zijn taakomschrijving is belast met het opsporen van strafbare feiten.5 Indien een bevoegd gezag besluit tot mandatering, dient het CJIB hiervan op de hoogte te worden gesteld. 2.3 In te zetten opsporingsambtenaren Voor het gebruik van de strafbeschikkingsbevoegdheid is het bevoegd gezag primair aangewezen op processen-verbaal van buitengewoon opsporingsambtenaren, bevoegd tot opsporing van milieufeiten, die in dienst zijn van of werkzaam zijn voor diens organisatie.6 De betrokken buitengewoon opsporingsambtenaar valt in een dergelijke situatie onder het gezag van het aangewezen lichaam, dan wel de aangewezen persoon; derhalve niet onder het gezag van de officier van justitie. Om als buitengewoon opsporingsambtenaar (boa) werkzaam te kunnen zijn voor de organisatie van het bevoegd gezag, zonder daarbij in dienst te zijn, is vereist dat de betrokken persoon: a. krachtens het Besluit buitengewoon opsporingsambtenaar is aangewezen als

onbezoldigd boa van de organisatie van het bevoegd gezag, of b. krachtens een samenwerkingsovereenkomst tussen diens werkgever en het

bevoegd gezag is aangewezen om werkzaam te zijn voor dat bevoegd gezag door het opmaken van een verkort proces-verbaal voor op de feitenlijst voorkomende milieu-overtredingen. Hiertoe kan een nieuwe overeenkomst worden gesloten of een bestaande samenwerkingsovereenkomst tussen de betrokken partijen worden aangevuld. Het is van belang dat hierin in elk geval duidelijk worden omschreven: - het geografisch gebied en de boa’s (met aktenummer) waarop de

overeenkomst betrekking heeft en wie hun direct toezichthouder is, - voor welke feiten van de milieufeitenlijst deze boa’s een verkort proces-

verbaal ten behoeve van een bestuurlijke strafbeschikking van het bevoegd gezag kunnen opmaken, en

- hoe wordt omgegaan met het gebruik van politiebevoegdheden en geweldsmiddelen (indien van toepassing).

Een afschrift van de samenwerkingsovereenkomst moet ter kennis worden gebracht van de betrokken direct toezichthouder(s) en de hoofdofficier van het Functioneel Parket.

Daarnaast kunnen ook algemeen opsporingsambtenaren, zoals bedoeld in artikel 141, onder b t/m d, Sv behorend tot een algemene of bijzondere opsporingsdienst,

5 Dit biedt, desgewenst, ruimte om de bevoegdheid te mandateren aan iemand die op grond van zijn strafvorderlijke kennis en ervaring is belast met de coördinatie van buitengewoon opsporingsambtenaren, maar niet langer zelf actief is in de opsporingspraktijk. 6 Het gaat hierbij om buitengewoon opsporingsambtenaren behorend tot domein 2 van de Circulaire Buitengewoon opsporingsambtenaar en, voor zover het de opsporing van overtredingen van de Europese Verordening Overbrenging Afvalstoffen (Wet milieubeheer) en de Flora- en faunawet betreft, ook domein 6 (Douane).

5

proces-verbaal opmaken ten behoeve van de toepassing van de bestuurlijke strafbeschikkingsbevoegdheid door een bevoegd gezag, voor zover hierover tussen dat bevoegd gezag en de desbetreffende opsporingsdienst afspraken zijn gemaakt, met instemming van de hoofdofficier van het Functioneel Parket. Bij voorkeur worden dergelijke afspraken met de politie gemaakt met het oog op een slagvaardig optreden tegen overtredingen in het buitengebied (zogenoemde ‘vrije-veldovertredingen’) of havens die een algemeen opsporingsambtenaar tijdens een surveillance of na een melding constateert. Hierbij moet in het bijzonder worden gedacht aan functionarissen belast met basispolitiezorgtaken. Daarnaast kan ook worden gedacht aan eenvoudige overtredingen die als ‘bijvangst’ van een opsporingsonderzoek van een politiemilieuteam of een bijzondere opsporingsdienst worden geconstateerd. Een eventuele samenwerkingsovereenkomst met de politie mag er echter niet toe leiden dat het opmaken van een verkort proces-verbaal ten behoeve van een bestuurlijke strafbeschikking ten koste gaat van de opsporingscapaciteit van een politiemilieuteam voor (middel)zware milieucriminaliteit. 2.4 Bevindingen van toezichthouders De constatering van een overtreding die in aanmerking komt voor een bestuurlijke strafbeschikking behoeft overigens niet altijd te zijn gedaan door een opsporings-ambtenaar. Constateringen door een toezichthouder gedaan in het kader van zijn toezichthoudende taak, kunnen bruikbaar zijn als startinformatie voor een onderzoek door een opsporingsambtenaar en als strafrechtelijk bewijs voor de overtreding. Voorwaarde is dat de toezichthouder bij het verrichten van zijn toezichtshandelingen niet alleen de bestuursrechtelijke, maar ook de strafvorderlijke rechtswaarborgen in acht heeft genomen. Voor een rechtmatig gebruik van toezichtsgegevens is het van belang dat toezichthouders die in het kader van de uitoefening van hun taak kunnen stuiten op overtredingen die vatbaar zijn voor een bestuurlijke strafbeschikking, goed worden geïnformeerd over de rol die zij kunnen spelen bij de toepassing van de bestuurlijke strafbeschikkingsbevoegdheid. Zij zullen er dan rekening mee kunnen houden dat gedurende een toezichttraject aanwijzingen naar voren kunnen komen, dan wel een vermoeden kan rijzen dat de natuurlijke persoon of de rechtspersoon op wie het toezicht zich richt, tevens verdachte is of kan worden en niet meer kan worden verplicht mondeling of schriftelijk inlichtingen te geven met betrekking tot de desbetreffende overtreding(en). In dat geval zal de toezichthouder de betrokkene hierover moeten inlichten. Zo zal de toezichthouder die met betrekking tot de desbetreffende overtreding(en) inlichtingen wil krijgen van de betrokkene, nadat een aanwijzing voor of vermoeden van een strafbaar feit naar boven is gekomen, deze, voordat hij vragen stelt, erop moeten wijzen dat hij niet verplicht is om de gewenste inlichtingen te verstrekken. Het gaat dan om vrijwillige medewerking. In dit verband kan worden gesproken van een 'bestuurlijke cautie'. De aldus verkregen informatie is dan onmiddellijk bruikbaar voor het bewijs of als startinformatie in een strafrechtelijk onderzoek.7 Voor het overige kan de toezichthouder zijn toezichttaak bij de betrokken natuurlijke persoon of rechtspersoon overeenkomstig de Algemene wet bestuursrecht blijven uitoefenen. Mondelinge of schriftelijke verklaringen die door de betrokkene in het kader van het toezicht verplicht zijn afgelegd, voordat er sprake was van een aanwijzing of verdenking tegen hem, zijn wel bruikbaar als startinformatie of als informatie voor de toepassing van opsporingsbevoegdheden of dwangmiddelen, maar mogen niet voor het bewijs worden meegenomen. Gebruik als bewijs is dan uitsluitend mogelijk, indien de betrokkene (als verdachte) tijdens een verhoor door de behandelend 7 Zie uitspraak van het EHRM van 17 december 1996, Saunders contra VK (NJ 1997, 699).

6

buitengewoon opsporingsambtenaar ermee instemt dat die verklaringen worden opgenomen in een proces-verbaal ten behoeve van het uitvaardigen van een bestuurlijke strafbeschikking, of, na te zijn gewezen op zijn zwijgrecht, verklaart dat hij blijft bij de verklaringen die hij in de fase van het toezicht heeft afgelegd. De vereiste vrijwilligheid bij het verlenen van medewerking ziet niet op documenten, voorwerpen of ander materiaal, die bestaan onafhankelijk van de wil van de betrokkene, tevens (mogelijke) verdachte. Dergelijke informatie, bijvoorbeeld resultaten van door de betrokkene ingevolge een wettelijk voorschrift verrichte metingen van lucht- of wateremissies, mag als bewijs in een latere strafzaak tegen hem worden gebruikt, ook als zij verplicht door de betrokkene is afgegeven. In het kader van toezicht verkregen monsters of analyseresultaten ervan zijn uitsluitend bruikbaar als strafrechtelijk bewijs, indien hierbij is gehandeld overeenkomstig de Aanwijzing bemonstering en analyse milieudelicten, 2009A017 (College van procureurs–generaal, Stcrt. 2009, 14714). Ook foto’s kunnen als bewijs dienen, mits duidelijk is vastgelegd wanneer en waar zij zijn genomen. In een dergelijk geval heeft de toezichthouder twee mogelijkheden om zijn bevindingen ter kennis te brengen van een buitengewoon opsporingsambtenaar: 1) schriftelijk melden van de geconstateerde overtreding(en) aan een buitengewoon

opsporingsambtenaar, met overlegging van een afschrift van zijn controlerapport. Naar aanleiding van de melding wordt de toezichthouder vervolgens als getuige gehoord over wat hij heeft waargenomen. De melding en de getuigeverklaring, alsmede door de toezichthouder overgelegde stukken worden onderdeel van het proces-verbaal.

2) aangifte doen van de geconstateerde overtreding(en) bij een buitengewoon opsporingsambtenaar, met overlegging van een afschrift van zijn controlerapport. Bij de aangifte legt de opsporingsambtenaar de verklaring van de toezichthouder vast in een proces-verbaal van aangifte.

Alvorens de bevindingen van de toezichthouder voor de zaak te kunnen gebruiken, zal de buitengewoon opsporingsambtenaar het controlerapport en eventuele andere bijbehorende stukken dienen te verifiëren. De buitengewoon opsporingsambtenaar hoort, zo nodig, in aanvulling hierop de toezichthouder nogmaals als getuige. Veelal zal een bezoek ter plaatse nodig zijn. Ook zal de verdachte moeten worden gehoord. 2.5 Feitenlijst en boetebedragen In bijlage 1 van deze richtlijn is de bij het Besluit OM-afdoening behorende lijst met milieufeiten opgenomen. De feitenlijst bestaat uit een aantal clusters met milieuovertredingen die als gemeenschappelijk kenmerk hebben dat de bewijsopdracht door de buitengewoon opsporingsambtenaar doorgaans betrekkelijk eenvoudig is uit te voeren. De feiten behorend tot het cluster ‘Wet hygiëne en veiligheid bad- en zweminrichtingen’, zijn overtredingen. De overige feiten, die alle vallen onder artikel 1 of 1a van de Wet op de economische delicten, zijn misdrijven, voor zover zij opzettelijk zijn begaan; voor zover zij geen misdrijven zijn, zijn zij overtredingen.8 De praktijk heeft het OM geleerd dat bij economische delicten veelal sprake is van op z’n minst voorwaardelijke opzet, ook al omdat de delictsomschrij-vingen geen bewijs van opzet vereisen met betrekking tot het wederrechtelijke karakter van de gedraging (kleurloos opzet). Dit ervaringsgegeven is als uitgangs-punt gehanteerd bij het vaststellen van de lijst met boetebedragen voor milieufeiten. 8 Dit onderscheid wordt in de feitomschrijving niet gemaakt. Of een concrete overtreding opzettelijk of niet opzettelijk is gepleegd, moet uit het proces-verbaal blijken.

7

In de feitomschrijving zelf wordt het onderscheid misdrijf/overtreding niet gemaakt, behoudens bij enkele overtredingen van de Flora- en faunawet. Uit het proces-verbaal van een economisch delict moet blijken of de geconstateerde overtreding opzettelijk of niet opzettelijk is gepleegd. Zie ook § 5, onder b. Indien de betrokken opsporingsambtenaar op grond van zijn onderzoek tot de slotsom komt dat er voldoende bewijs is voor een opzettelijk gepleegde overtreding, kan hij vervolgens een voorstel doen aan het bevoegd gezag tot het opleggen van de boete die hiervoor staat. Echter, indien er volgens de betrokken opsporings-ambtenaar geen of onvoldoende bewijs voor opzet is, wordt het opgemaakte verkort proces-verbaal ter afdoening rechtstreeks naar de betrokken regionale vestiging van het Functioneel Parket gestuurd. De officier van justitie kan dan zelf een strafbeschikking met een passende boete uitvaardigen, wanneer ook hij van mening is dat in het concrete geval niet sprake is van een misdrijf, maar van een overtreding. Deze omstandigheid wordt in § 2.8, onder 3, genoemd als een contra-indicatie voor het kunnen gebruiken van de bestuurlijke strafbeschikkingsbevoegdheid. Per milieufeit zijn in bijlage 1 van deze richtlijn de boetebedragen voor natuurlijke personen en/of rechtspersonen aangegeven. Het gaat telkens om vaste bedragen, d.w.z. hiervan kan niet naar boven of beneden worden afgeweken. Bij het bepalen van de boetebedragen is rekening gehouden met de gangbare strafmaat bij de afdoening van de feiten door middel van een vonnis of transactie. Dit neemt niet weg dat in een concreet geval, gelet op de feiten en omstandigheden, het aangegeven boetebedrag als niet passend kan worden beschouwd. Dan kan, na overleg met de betrokken regionale vestiging van het Functioneel Parket, door het bevoegd gezag worden besloten het verkort proces-verbaal rechtstreeks ter afdoening te sturen naar dat parket. Zie ook § 5, onder e. Voor alle feiten ligt het aangegeven boetebedrag onder de in artikel 257c, tweede lid, Sv gestelde hoorgrens van € 2.000 voor een natuurlijk persoon en, voor zover het een economisch delict betreft, € 10.000 voor een rechtspersoon. 2.6. Territoriale reikwijdte bevoegdheid De bevoegdheid van een bevoegd gezag strekt zich uit tot alle milieufeiten uit de feitenlijst, indien binnen zijn ambtsgebied: - het feit is begaan, - de verdachte zich bevindt, - de verdachte natuurlijke persoon zijn woon- of verblijfplaats heeft, of - de verdachte rechtspersoon zijn statutaire vestigingsplaats heeft. Het ligt voor de hand dat elk bevoegd gezag het gebruik van de strafbeschikkings-bevoegdheid primair richt op de milieufeiten die passen binnen de taakomschrijving en expertise van de buitengewone opsporingsambtenaren die door hen hiervoor worden ingezet. Het is de verantwoordelijkheid van elk bevoegd gezag om, al dan niet in overleg met andere aangewezen lichamen of personen, te zorgen voor een zo goed mogelijke benutting van de beschikbare capaciteit aan buitengewoon opsporingsambtenaren. Dit laatste is temeer relevant omdat de invoering van de bestuurlijke strafbeschikking milieu meebrengt dat door de milieuteams van de politie aan het merendeel van de hieronder vallende milieufeiten in beginsel geen aandacht meer zal worden gegeven. Ook is het wenselijk dat er onderling afspraken worden gemaakt over afstemming ter voorkoming van strafrechtelijk optreden door meer dan één bevoegd gezag ter zake van dezelfde overtreding. 2.7 Beleidsvrijheid binnen gestelde grenzen De strafbeschikkingsbevoegdheid is een zelfstandige bevoegdheid van de aangewezen lichamen of personen. Zij kunnen, binnen de in het Besluit OM-

8

afdoening gestelde grenzen, in hoge mate zelf bepalen voor welke soorten milieufeiten en in welke concrete gevallen de strafbeschikkingsbevoegdheid wordt ingezet, tenzij sprake is van één of meer van de hierna te noemen contra-indicaties, die meebrengen dat in het concrete geval niet sprake is van een ‘strafbaar feit van geringe ernst of eenvoudige aard’ (§ 2.8). Bij het gebruik van zijn bevoegdheid dient een bevoegd gezag rekening te houden met de beginselplicht tot handhaving, geformuleerd door de Afdeling Bestuurs-rechtspraak van de Raad van State,9 en, indien sprake is van een in oorsprong Europees voorschrift, de zogenoemde doelgebonden handhavingsplicht op grond van het Verdrag betreffende de Europese Unie. In het Besluit OM-afdoening zijn grenzen gesteld aan de bestuurlijke strafbeschikkingsbevoegdheid voor milieufeiten. De bevoegdheid blijft, om te beginnen, beperkt tot strafbare feiten die worden genoemd in bijlage II, hoofdstuk 1, van dat besluit, en dan uitsluitend, voor zover zij van geringe ernst of eenvoudige aard zijn (art. 4.3 Besluit OM-afdoening). Van de bevoegdheid mag echter geen gebruik worden gemaakt, indien: a. het een strafbaar feit betreft dat is begaan door een persoon die jonger is dan

achttien jaar; b. het een strafbaar feit betreft dat is begaan door een openbaar lichaam c. degene onder wie één of meer voorwerpen in beslag zijn genomen, weigert

afstand te doen;10 d. voor opsporing van het strafbare feit is internationale rechtshulp nodig; e. het strafbare feit wordt geconstateerd met één of meer andere strafbare feiten

waarvoor de bestuurlijke strafbeschikkingsbevoegdheid is verleend, indien het gezamenlijk boetebedrag voor economische milieufeiten hoger is dan € 2.000 voor een natuurlijk persoon of € 10.000 voor een rechtspersoon;

f. het strafbare feit wordt geconstateerd met één of meer andere strafbare feiten waarvoor de bestuurlijke strafbeschikkingsbevoegdheid is verleend, indien het gezamenlijk boetebedrag voor niet-economische milieufeiten hoger is dan € 2.000 voor een natuurlijk persoon of een rechtspersoon;

g. sprake is van aanwijzingen voor een wederrechtelijk verkregen voordeel van (vermoedelijk) meer dan € 5.000;

h. het strafbare feit een wederrechtelijke gedraging betreft waardoor de dood van of ernstig letsel aan personen dan wel aanzienlijke schade aan dieren of planten wordt veroorzaakt, dan wel dreigt te worden veroorzaakt;

(art. 4.4 Besluit OM-afdoening). Indien een strafbaar feit wordt geconstateerd dat weliswaar voorkomt in de lijst van milieufeiten, maar buiten de in het Besluit OM-afdoening gestelde grenzen valt, wordt het door de betrokken opsporingsambtenaar opgemaakte, al dan niet verkorte, proces-verbaal van de geconstateerde overtreding(en) rechtstreeks ingestuurd naar de ter zake hiervan bevoegde regionale vestiging van het Functioneel Parket.11 De onder e en f verwoorde grenzen strekken er toe dat een combinatie van op te leggen boetes steeds blijft beneden de in artikel 257c, derde lid, Sv neergelegde hoorgrens. Het bevoegd gezag heeft echter in beginsel wel de ruimte om dit te

9 ABRvS 7 juli 2004, LJN AP8242. 10 Indien geen afstand wordt gedaan, beslist de strafrechter over verbeurdverklaring of onttrekking aan het verkeer op vordering van de officier van justitie. 11 Strafzaken tegen minderjarigen worden door het Functioneel Parket overgedragen aan een arrondissementsparket.

9

bereiken door niet voor alle geconstateerde overtredingen een boete op te leggen. Indien echter een complex van strafbare feiten met het karakter van meerdaadse samenloop12 wijst op een structureel tekortschietende naleving, is overleg met het OM over overdracht van het proces-verbaal aangewezen. N.B. Bij afstand van inbeslaggenomen voorwerpen moet een kennisgeving van inbeslagneming worden gestuurd naar de regionale vestiging van het Functioneel Parket, zodat het daar juridisch kan worden afgehandeld (art. 116, tweede lid, Sv). 2.8 Contra-indicaties voor het uitvaardigen van een bestuurlijke strafbeschikking Met de introductie van de bestuurlijke strafbeschikking is beoogd het bestuurs-rechtelijk handhavingsinstrumentarium aan te vullen met een slagvaardig in te zetten instrument bij overtredingen van geringe ernst of eenvoudige aard die een betrekkelijk beperkte inbreuk vormen op wettelijk beschermde belangen. In de praktijk kunnen overtredingen van de in de feitenlijst opgenomen wettelijke bepalingen echter, afhankelijk van de omstandigheden waaronder zij worden begaan, de mate van ernst van het feit in het licht van de door de desbetreffende regelgeving beschermde belangen of de persoonlijkheid van de overtreder zodanig uiteenlopen dat niet steeds kan worden gesproken van een overtreding van eenvoudige aard. In zo’n geval is het gewenst dat het feit wordt afgedaan door het OM of de strafrechter. Dit brengt mee dat er behoefte is aan een nadere afbakening van wat tot het bestuurlijke, respectievelijk het strafrechtelijk domein behoort. Hiertoe zijn drie clusters van contra-indicaties ontwikkeld. Deze brengen mee dat in gevallen waarin bij een concrete overtreding sprake is van een omstandigheid die toepassing van de bestuurlijke strafbeschikkingsbevoegdheid ongewenst maakt, de zaak ter afdoening aan het OM moet worden overgedragen. Vanwege het brede toepassingsbereik en de grote verscheidenheid aan situaties, zijn de contra-indicaties onvermijdelijk veelal tamelijk globaal geformuleerd. Dit biedt aan de ene kant een zekere mate van flexibiliteit en beoordelingsruimte, maar kan ook onzekerheid scheppen. Het is daarom gewenst dat het bevoegd gezag, dan wel de opsporingsambtenaar die de overtreding heeft geconstateerd, in geval van twijfel of in het concrete geval van een contra-indicatie sprake is, overlegt met een parket-secretaris van de regionale vestiging van het Functioneel Parket, in wier ambts-gebied de overtreding is geconstateerd. Na het constateren van een milieufeit dient telkens te worden nagegaan of één of meer van de volgende contra-indicaties van toepassing zijn: 1) Er is sprake van één of meer van de volgende omstandigheden die de bewijsopdracht voor de opsporingsambtenaar verzwaren of wijzen op een ernstige inbreuk op beschermde belangen:

a. een wederrechtelijke gedraging waardoor aanzienlijke schade aan de kwaliteit van lucht, grond of water wordt veroorzaakt, dan wel dreigt te worden veroorzaakt,

b. een wederrechtelijke gedraging met een afvalstof in niet verwaarloosbare hoeveelheden,

c. een wederrechtelijke gedraging in of handeling met een inrichting waar een gevaarlijke activiteit wordt verricht of waar gevaarlijke stoffen of preparaten worden opgeslagen of gebruikt, waardoor buiten die inrichting de dood van of

12 Zie voor begrip ‘meerdaadse samenloop’: § 5, onder f.

10

ernstig letsel aan personen danwel aanzienlijke schade aan dieren of planten wordt veroorzaakt, dan wel dreigt te worden veroorzaakt

d. een wederrechtelijk verhandelen van specimens van beschermde in het wild levende dier- of plantensoorten of delen of afgeleide producten in een niet verwaarloosbare hoeveelheid van deze specimens of met een niet te verwaarlozen invloed op de instandhouding van de soort

e. een wederrechtelijke gedraging waardoor aanzienlijke schade wordt of dreigt te worden toegebracht aan de habitat van een beschermde dier- of plantensoort

f. een wederrechtelijke gedraging waardoor aanzienlijke schade wordt of dreigt te worden toegebracht aan een beschermde habitat.

Voor het inschatten van de mate van (dreigende) schade als bedoeld onder a, c, e en f, kunnen de vermoedelijke opruimings- of herstelkosten in veel gevallen een indicator zijn.

2) Er is sprake van één of meer van de volgende omstandigheden die wijzen op een aanmerkelijk calculerende, dan wel malafide instelling van de overtreder:

a. agressief of dreigend gedrag ten opzichte van een toezichthouder of opsporingsambtenaar tijdens of na de constatering van de overtreding

b. samenloop met één of meer milieufeiten waarvoor geen bestuurlijke strafbeschikkingsbevoegdheid is verleend (toelichting: dit ziet op situaties waarin kennelijk sprake is van structureel

slechte naleving en een samenhangende opsporing en vervolging door het OM aangewezen is; in geval van twijfel is overleg met OM wenselijk), c. samenloop met ernstige commune misdrijven, bijvoorbeeld valsheid in

geschrift (art. 225 e.v. Wetboek van Strafrecht) en omkoping van ambtenaar (art. 177, 177a Wetboek van Strafrecht) (toelichting: in dit soort situaties is, na overleg met het OM, overdracht aan de politie of een bijzondere opsporingsdienst aangewezen),

d. volgens de gegevens waarover de (organisatie van) het bevoegd gezag of de betrokken opsporingsambtenaar beschikt, is sprake van een meer dan incidenteel tekortschietend nalevingsgedrag (d.w.z. in een periode van vijf jaar is ten minste driemaal door een toezichthouder of een opsporings-ambtenaar een relevante overtreding van omgevingsrechtelijke of econo-mische regelgeving geconstateerd, waartegen sanctionerend is opgetreden).

3) In geval van een economisch milieufeit dat in bijlage 1 is omschreven zonder dat hiebij onderscheid is gemaakt tussen de opzet- en de overtredingsvariant: er is geen of onvoldoende bewijs dat een geconstateerd economisch delict opzettelijk is begaan. (toelichting: zie § 2.5). In gevallen waarin sprake is van een contra-indicatie, leent de geconstateerde milieuovertreding zich niet voor afdoening door middel van een bestuurlijke strafbeschikking, maar vraagt om afdoening door het OM. Hiertoe zal een proces- verbaal van de geconstateerde overtreding(en) dienen te worden opgemaakt dat rechtstreeks wordt gestuurd naar de ter zake hiervan bevoegde regionale vestiging van het Functioneel Parket. Het verdient aanbeveling in een dergelijk geval vooraf contact op te nemen met dat parket. Dat kan onder meer uitwijzen of en, zo ja, in hoeverre met een verkort proces-verbaal kan worden volstaan. Indien in de verzetsfase het OM constateert dat een bestuurlijke strafbeschikking is uitgevaardigd terwijl een contra-indicatie van toepassing was, kan dit voor de officier van justitie reden zijn om gebruik te maken van zijn bevoegdheid krachtens artikel 257e, achtste lid, Sv tot intrekking of wijziging van de strafbeschikking. Zie § 7.

11

2.9 Wie als verdachte kunnen worden aangemerkt Voor een overtreding begaan in het kader van (bedrijfsmatige) activiteiten van een rechtspersoon, kan de rechtspersoon als verdachte wordt aangemerkt. Met rechtspersoon worden in het Wetboek van Strafrecht gelijkgesteld: maatschap en vennootschap onder firma. In gevallen waarin het bevoegd gezag van mening is dat, gelet op de omstandigheden waaronder de overtreding is begaan, een nadrukkelijk verwijt moet worden gemaakt aan één of meer hierbij betrokken natuurlijke personen, kan van deze hoofdregel worden afgeweken. Naast of in plaats van de rechtspersoon kan een natuurlijk persoon in drie rollen als verdachte worden aangemerkt: a. als degene die feitelijk leiding heeft gegeven aan de verboden gedraging van de

rechtspersoon, b. als degene die opdracht heeft gegeven tot de verboden gedraging van de

rechtspersoon, c. als degene die de overtreding feitelijk heeft begaan (de materiële dader), mits het

overtreden voorschrift mede is gericht tot deze persoon.13 Hiervan is in elk geval sprake als een ieder normadressaat is.

Wanneer een overtreding buiten het verband van een rechtspersoon wordt begaan, kan uitsluitend een natuurlijk persoon als verdachte worden aangemerkt. Dit is ook het geval als de overtreding is begaan in het verband van een eenmanszaak. 3. Bestuurlijke strafbeschikking keurfeiten 3.1 Bevoegd gezag Met ingang van 1 maart 2012 berust de bevoegdheid tot het uitvaardigen van een bestuurlijke strafbeschikking voor keurfeiten, waarin een geldboete wordt opgelegd, bij: a. de dagelijkse besturen van de waterschappen en b. de hoofdingenieurs-directeur van de regionale diensten van Rijkswaterstaat. De datum waarop een bevoegd gezag feitelijk gebruik kan gaan maken van de bevoegdheid tot het uitvaardigen van een bestuurlijke strafbeschikking, is afhankelijk van de reactie van het CJIB op een melding van dat bevoegd gezag dat het dit instrument wil gaan toepassen en de nodige organisatorische voorzieningen zijn getroffen. 3.2 Mandaatbevoegdheid De bevoegdheid tot het uitvaardigen van een bestuurlijke strafbeschikking kan worden gemandateerd aan buitengewoon opsporingsambtenaren, domein 2 van de Circulaire Buitengewoon opsporingsambtenaar, uitsluitend voor zover het gaat om keurfeiten waarvoor in bijlage 2 een boetebedrag is aangegeven onder € 340,-.14 Voor bestuurlijke strafbeschikkingen voor keurfeiten met een boete van € 340,- of meer kan de bevoegdheid tot het uitvaardigen van een bestuurlijke strafbeschikking voor keurfeiten worden gemandateerd aan één of meer functionarissen binnen de

13 Hierbij kunnen twee situaties worden onderscheiden. Situatie 1: het overtreden voorschrift geldt voor een ieder. Situatie 2: het overtreden voorschrift geldt alleen voor daarbij aangegeven personen, bijvoorbeeld degene die een inrichting drijft; in dat geval kan de werknemer die de strafbare gedraging heeft verricht, hiervoor niet worden bestraft. 14 De wetgever heeft in artikel 257b Sv een hiermee vergelijkbare grens gesteld aan de bevoegdheid van opsporingsambtenaren tot het opleggen van een boete voor een misdrijf, namelijk ten hoogste € 350,-.

12

eigen organisatie met een leidinggevende of coördinerende functie op het vlak van handhaving. De desbetreffende functionaris dient te beschikken over voldoende deskundigheid om de voorstellen van opsporingsambtenaren tot het opleggen van een boete te kunnen beoordelen op rechtmatigheid, effectiviteit en proportionaliteit. Indien in een concreet geval die functionaris buitengewoon of algemeen opsporingsambtenaar is, behoeft deze omstandigheid aan mandatering niet in de weg te staan, mits hij niet zelf krachtens zijn taakomschrijving is belast met het opsporen van strafbare feiten.15 Indien een bevoegd gezag besluit tot mandatering, dient het CJIB hiervan op de hoogte te worden gesteld. 3.3 In te zetten opsporingsambtenaren Voor het gebruik van de strafbeschikkingsbevoegdheid is het bevoegd gezag primair aangewezen op processen-verbaal van buitengewoon opsporingsambtenaren, bevoegd tot opsporing van keurfeiten, die in dienst zijn van of werkzaam zijn voor diens organisatie.16 De betrokken buitengewoon opsporingsambtenaar valt in een dergelijke situatie onder het gezag van het aangewezen lichaam, dan wel de aangewezen persoon; derhalve niet onder het gezag van de officier van justitie. Om als buitengewoon opsporingsambtenaar (boa) werkzaam te kunnen zijn voor de organisatie van het bevoegd gezag, zonder daarbij in dienst te zijn, is vereist dat de betrokken persoon: a. krachtens het Besluit buitengewoon opsporingsambtenaar is aangewezen als

onbezoldigd boa van de organisatie van het bevoegd gezag, of b. krachtens een samenwerkingsovereenkomst tussen diens werkgever en het

bevoegd gezag is aangewezen om werkzaam te zijn voor dat bevoegd gezag door het opmaken van een verkort proces-verbaal voor op de feitenlijst voorkomende keurovertredingen. Hiertoe kan een nieuwe overeenkomst worden gesloten of een bestaande samenwerkingsovereenkomst tussen de betrokken partijen worden aangevuld. Het is van belang dat hierin in elk geval duidelijk worden omschreven: - het geografisch gebied en de boa’s (met aktenummer) waarop de

overeenkomst betrekking heeft en wie hun direct toezichthouder is, - voor welke feiten van de keurfeitenlijst deze boa’s een verkort proces-verbaal

ten behoeve van een bestuurlijke strafbeschikking van het bevoegd gezag kunnen opmaken, en

- hoe wordt omgegaan met het gebruik van politiebevoegdheden en geweldsmiddelen (indien van toepassing).

Een afschrift van de samenwerkingsovereenkomst moet ter kennis worden gebracht van de betrokken direct toezichthouder(s) en de hoofdofficier van het Functioneel Parket.

3.4 Bevindingen van toezichthouders De constatering van een overtreding die in aanmerking komt voor een bestuurlijke strafbeschikking behoeft overigens niet altijd te zijn gedaan door een opsporings-ambtenaar. Constateringen door een toezichthouder gedaan in het kader van zijn toezichthoudende taak, kunnen bruikbaar zijn als startinformatie voor een onderzoek

15 Dit biedt, desgewenst, ruimte om de bevoegdheid te mandateren aan iemand die op grond van zijn strafvorderlijke kennis en ervaring is belast met de coördinatie van buitengewoon opsporingsambtenaren, maar niet langer zelf actief is in de opsporingspraktijk. 16 Het gaat hierbij om buitengewoon opsporingsambtenaren behorend tot domein 2 van de Circulaire Buitengewoon opsporingsambtenaar.

13

door een opsporingsambtenaar en als strafrechtelijk bewijs voor de overtreding. Voorwaarde is dat de toezichthouder bij het verrichten van zijn toezichtshandelingen niet alleen de bestuursrechtelijke, maar ook de strafvorderlijke rechtswaarborgen in acht heeft genomen. Zie voor meer toelichting § 2.4. 3.5 Feitenlijst en boetebedragen In bijlage 2 van deze richtlijn is de bij het Besluit OM-afdoening behorende lijst met keurfeiten opgenomen. De feitenlijst bestaat uit overtredingen van de keur die als gemeenschappelijk kenmerk hebben dat de bewijsopdracht door de buitengewoon opsporingsambtenaar doorgaans betrekkelijk eenvoudig is uit te voeren. De feiten zijn overtredingen. Een toelichting op de feiten staat in het feitenboekje Bestuurlijke strafbeschikking milieu en keur. Per keurfeit zijn in bijlage 2 van deze richtlijn de boetebedragen voor natuurlijke personen en/of rechtspersonen aangegeven. Het gaat telkens om vaste bedragen, d.w.z. hiervan kan niet naar boven of beneden worden afgeweken. Bij het bepalen van de boetebedragen is rekening gehouden met de gangbare strafmaat bij de afdoening van de feiten door middel van een vonnis of transactie. Dit neemt niet weg dat in een concreet geval, gelet op de feiten en omstandigheden, het aangegeven boetebedrag als niet passend kan worden beschouwd. Dan kan, na overleg met het betrokken arrondissementsparket, door de buitengewoon opsporingsambtenaar of het bevoegd gezag worden besloten om het verkort proces-verbaal ter afdoening te sturen naar dat parket. Zie ook § 5, onder e. Voor alle feiten ligt het aangegeven boetebedrag onder de in artikel 257c, tweede lid, Sv gestelde hoorgrens van € 2.000 voor een natuurlijk persoon of een rechtspersoon. 3.6. Territoriale reikwijdte bevoegdheid De bevoegdheid van een buitengewoon opsporingsambtenaar of bevoegd gezag strekt zich uit tot alle keurfeiten uit de feitenlijst, indien binnen zijn ambtsgebied: - het feit is begaan, - de verdachte zich bevindt, - de verdachte natuurlijke persoon zijn woon- of verblijfplaats heeft, of - de verdachte rechtspersoon zijn statutaire vestigingsplaats heeft. 3.7 Beleidsvrijheid binnen gestelde grenzen De strafbeschikkingsbevoegdheid is een zelfstandige bevoegdheid van de aangewezen lichamen of personen. Zij kunnen, binnen de in het Besluit OM-afdoening gestelde grenzen, in hoge mate zelf bepalen voor welke soorten milieufeiten en in welke concrete gevallen de strafbeschikkingsbevoegdheid wordt ingezet, tenzij sprake is van één of meer van de hierna te noemen contra-indicaties, die meebrengen dat in het concrete geval niet sprake is van een ‘strafbaar feit van geringe ernst of eenvoudige aard’ (§ 3.8). Bij het gebruik van zijn bevoegdheid dient een buitengewoon opsporingsambtenaar of bevoegd gezag rekening te houden met de beginselplicht tot handhaving, geformuleerd door de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State.17 In het Besluit OM-afdoening zijn grenzen gesteld aan de bestuurlijke strafbeschikkingsbevoegdheid voor keurfeiten. De bevoegdheid blijft, om te 17 ABRvS 7 juli 2004, LJN AP8242.

14

beginnen, beperkt tot strafbare feiten die worden genoemd in bijlage II, hoofdstuk 2, van dat besluit, en dan uitsluitend, voor zover zij van geringe ernst of eenvoudige aard zijn (art. 4.3 Besluit OM-afdoening). Van de bevoegdheid mag echter geen gebruik worden gemaakt, indien: a. het een strafbaar feit betreft dat is begaan door een persoon die jonger is dan

achttien jaar; b. het een strafbaar feit betreft dat is begaan door een openbaar lichaam c. degene onder wie één of meer voorwerpen in beslag zijn genomen, weigert

afstand te doen;18 d. voor opsporing van het strafbare feit is internationale rechtshulp nodig; e. het strafbare feit wordt geconstateerd met één of meer andere strafbare feiten

waarvoor de bestuurlijke strafbeschikkingsbevoegdheid is verleend, indien het gezamenlijk boetebedrag voor economische milieufeiten hoger is dan € 2.000 voor een natuurlijk persoon of € 10.000 voor een rechtspersoon;

f. het strafbare feit wordt geconstateerd met één of meer andere strafbare feiten waarvoor de bestuurlijke strafbeschikkingsbevoegdheid is verleend, indien het gezamenlijk boetebedrag voor niet-economische milieufeiten hoger is dan € 2.000 voor een natuurlijk persoon of een rechtspersoon;

g. sprake is van aanwijzingen voor een wederrechtelijk verkregen voordeel van (vermoedelijk) meer dan € 5.000;

h. het strafbare feit een wederrechtelijke gedraging betreft waardoor de dood van of ernstig letsel aan personen dan wel aanzienlijke schade aan dieren of planten wordt veroorzaakt, dan wel dreigt te worden veroorzaakt;

(art. 4.4 Besluit OM-afdoening). Indien een strafbaar feit wordt geconstateerd dat weliswaar voorkomt in de lijst van keurfeiten, maar buiten de in het Besluit OM-afdoening gestelde grenzen valt, wordt het door de betrokken opsporingsambtenaar opgemaakte, al dan niet verkorte, proces-verbaal van de geconstateerde overtreding(en) rechtstreeks ingestuurd naar het ter zake hiervan bevoegde arrondissementsparket. De onder e en f verwoorde grenzen strekken er toe dat een combinatie van op te leggen boetes steeds blijft beneden de in artikel 257c, derde lid, Sv neergelegde hoorgrens. Het bevoegd gezag heeft echter in beginsel wel de ruimte om dit te bereiken door niet voor alle geconstateerde overtredingen een boete op te leggen. Indien echter een complex van strafbare feiten met het karakter van meerdaadse samenloop19 wijst op een structureel tekortschietende naleving, is overleg met het ter zake hiervan bevoegde arrondissementsparket over overdracht van het proces-verbaal aangewezen. N.B. Bij afstand van inbeslaggenomen voorwerpen moet een kennisgeving van inbeslagneming worden gestuurd naar het ter hiervan bevoegde arrondissementsparket, zodat het daar juridisch kan worden afgehandeld (art. 116, tweede lid, Sv). 3.8 Contra-indicaties voor het uitvaardigen van een bestuurlijke strafbeschikking Met de introductie van de bestuurlijke strafbeschikking is beoogd het bestuurs-rechtelijk handhavingsinstrumentarium aan te vullen met een slagvaardig in te zetten instrument bij overtredingen van geringe ernst of eenvoudige aard die een 18 Indien geen afstand wordt gedaan, beslist de strafrechter over verbeurdverklaring of onttrekking aan het verkeer op vordering van de officier van justitie. 19 Zie voor begrip ‘meerdaadse samenloop’: § 5, onder f.

15

betrekkelijk beperkte inbreuk vormen op wettelijk beschermde belangen. In de praktijk kunnen overtredingen van de in de feitenlijst opgenomen wettelijke bepalingen echter, afhankelijk van de omstandigheden waaronder zij worden begaan, de mate van ernst van het feit in het licht van de door de desbetreffende regelgeving beschermde belangen of de persoonlijkheid van de overtreder zodanig uiteenlopen dat niet steeds kan worden gesproken van een overtreding van eenvoudige aard. In zo’n geval is het gewenst dat het feit wordt afgedaan door het OM of de strafrechter. Dit brengt mee dat er behoefte is aan een nadere afbakening van wat tot het bestuurlijke, respectievelijk het strafrechtelijk domein behoort. Hiertoe zijn enkele contra-indicaties ontwikkeld. Deze brengen mee dat in gevallen waarin bij een concrete overtreding sprake is van een omstandigheid die toepassing van de bestuurlijke strafbeschikkingsbevoegdheid ongewenst maakt, de zaak ter afdoening aan het OM moet worden overgedragen. Hieronder volgen de voor de keurfeiten relevante contra-indicaties. Vanwege het brede toepassingsbereik en de grote verscheidenheid aan situaties, zijn die onvermijdelijk veelal tamelijk globaal geformuleerd. Dit biedt aan de ene kant een zekere mate van flexibiliteit en beoordelingsruimte, maar kan ook onzekerheid scheppen. Het is daarom gewenst dat het bevoegd gezag, dan wel de opsporings-ambtenaar die de overtreding heeft geconstateerd, in geval van twijfel of in het concrete geval een contra-indicatie wordt vervuld, overlegt met een parketsecretaris van het arrondissementsparket, in wiens ambtsgebied de overtreding is geconstateerd. Na het constateren van een keurfeit dient telkens te worden nagegaan of sprake is van één of meer van de volgende omstandigheden, die een contra-indicatie opleveren: 1. agressief of dreigend gedrag ten opzichte van een toezichthouder of opsporingsambtenaar tijdens of na de constatering van de overtreding, 2. samenloop met één of meer milieufeiten waarvoor geen bestuurlijke strafbeschikkingsbevoegdheid is verleend, 3. samenloop met enstige commune misdrijven, bijvoorbeeld valsheid in geschrift (art. 225 Wetboek van Strafrecht) en omkoping van ambtenaar (art. 177, 177a Wetboek van Strafrecht), 4. volgens de gegevens waarover de (organisatie van) het bevoegd gezag of de betrokken opsporingsambtenaar beschikt, is sprake van een meer dan incidenteel tekortschietend nalevingsgedrag (d.w.z. in een periode van vijf jaar is ten minste driemaal door een toezichthouder of een opsporingsambtenaar een relevante overtreding van omgevingsrechtelijke of economische regelgeving geconstateerd, waartegen sanctionerend is opgetreden). In gevallen waarin sprake is van een contra-indicatie, leent de geconstateerde keurovertreding zich niet voor afdoening door middel van een bestuurlijke strafbeschikking, maar vraagt om afdoening door het OM. Hiertoe zal een proces- verbaal van de geconstateerde overtreding(en) dienen te worden opgemaakt dat rechtstreeks wordt gestuurd naar de ter zake hiervan bevoegde arrondissementsparket. Het verdient aanbeveling in een dergelijk geval vooraf contact op te nemen met dat parket. Dat kan onder meer uitwijzen of en, zo ja, in hoeverre met een verkort proces-verbaal kan worden volstaan. Indien in de verzetsfase het OM constateert dat een bestuurlijke strafbeschikking is uitgevaardigd terwijl een contra-indicatie van toepassing was, kan dit voor de officier van justitie reden zijn om gebruik te maken van zijn bevoegdheid krachtens artikel 257e, achtste lid, Sv tot intrekking of wijziging van de bestuurlijke strafbeschikking. Zie § 7.

16

3.9 Wie als verdachte kunnen worden aangemerkt Voor een toelichting wie als verdachte kunnen worden aangemerkt wordt verwezen naar § 2.9. 4. Combinatie met bestuursrechtelijke sanctiebevoegdheid De bestuurlijke strafbeschikking is een strafrechtelijk boete-instrument in handen van bestuurlijke functionarissen. Het instrument heeft een punitief karakter. Daarmee onderscheidt de bestuurlijke strafbeschikking zich van bestuursrechtelijke sanctiebevoegdheden als de last onder bestuursdwang of de bestuurlijke dwangsom en, in bepaalde gevallen, een intrekking van een begunstigende beschikking20, zogenaamde herstelsancties. Voor de feiten waarvoor een strafbeschikking kan worden opgelegd, kan tevens een bestuursrechtelijke herstelsanctie als een last onder bestuursdwang of dwangsom worden opgelegd. De toekenning van de strafbeschikkingsbevoegdheid maakt het mogelijk om per overtreding te bekijken welke sanctie of combinatie van sancties in het concrete geval het meest effectief en passend is. Hiermee kan het complemen-taire karakter van beide soorten sancties goed tot zijn recht komen. Sommige feiten lenen zich niet voor een herstelsanctie, bijvoorbeeld het niet tijdig melden van een ongewoon voorval of een eenmalige afvalwaterlozing waarvan de gevolgen niet meer ongedaan kunnen worden gemaakt. In dit geval ligt de keuze voor uitsluitend de bestuurlijke strafbeschikking voor de hand. In gevallen waarin de overtreding nog niet is beëindigd of de gevolgen nog kunnen worden beperkt of ongedaan gemaakt, zal een combinatie van een bestuurlijke strafbeschikking en last onder bestuursdwang vaak het meest aangewezen zijn. Hierbij kan o.a. worden gedacht aan een afvaltransport zonder de juiste documenten of informatie, een voortgaande afvalwaterlozing in strijd met de voorschriften of een nog niet beëindigde illegale ontgronding of grondwateronttrekking. Ook een combinatie met een last onder dwangsom kan onder omstandigheden passend zijn; bijvoorbeeld wanneer in een badinrichting gedurende de openstelling niet in voldoende mate toezicht wordt uitgeoefend of voorgeschreven keuringen van apparaten of metingen niet met de juiste frequentie worden uitgevoerd. Van het bevoegd gezag wordt daarom verwacht dat bij de hantering van de bestuurlijke strafbeschikkingsbevoegdheid de vraag of een combinatie met een herstelsanctie in het concrete geval aangewezen is, telkens nadrukkelijk aandacht krijgt en wordt beantwoord. Als algemene regel kan worden gehanteerd dat een bevoegd gezag voor de feiten die genoemd zijn in de bijlage, naast een bestuurlijke strafbeschikking, ook een herstelsanctie oplegt wanneer een overtredig voortduurt en de gevolgen van die overtreding beperkt of ongedaan gemaakt kunnen worden. 5. Waarborgen bij uitvaardigen bestuurlijke strafbeschikking Teneinde de rechtmatigheid van een strafbeschikking te kunnen waarborgen, mag zij uitsluitend worden uitgevaardigd met inachtneming van de onderstaande strafvorderlijke vereisten. a. Verklaring van de verdachte Vóór de afsluiting van het opsporingsonderzoek dient de betrokken opsporings-ambtenaar degene die wordt verdacht van de overtreding, in de gelegenheid te 20 In sommige gevallen is de intrekking van een begunstigende beschikking door de bestuursrechter niet als herstelsanctie, maar als punitieve sanctie aangemerkt.

17

stellen om een verklaring af te leggen over het geconstateerde feit, nadat hem de cautie is gegeven. Dit wil zeggen dat hem of haar wordt meegedeeld dat er geen plicht is om over de overtreding een verklaring af te leggen of op door de opsporingsambtenaar gestelde vragen antwoord te geven. De verklaring wordt vastgelegd in het proces-verbaal, dat door de opsporingsambtenaar op ambtseed wordt opgemaakt en ondertekend. Indien een rechtspersoon wordt verdacht van de overtreding, dient namens de rechtspersoon iemand te worden gehoord die gerechtigd is de rechtspersoon te vertegenwoordigen. Als de verdachte niet de gelegenheid is geboden tot het afleggen van een verklaring of aan de verdachte niet voor het verhoor de cautie is gegeven, mag er geen strafbeschikking worden uitgevaardigd. b. Bewijsregels Voor alle elementen van het strafbare feit moet er voldoende bewijs zijn, anders mag er geen strafbeschikking worden uitgevaardigd. Het is de taak van de opsporings-ambtenaar die de overtreding heeft geconstateerd, om het bewijs te vergaren en in een onder ambtseed op te maken proces-verbaal vast te leggen. Ten aanzien van feiten die vallen onder artikel 1 of 1a van de Wet op de economische delicten, zal uit het proces-verbaal duidelijk moeten blijken of en, zo ja, in hoeverre zij opzettelijk zijn begaan. Ook zal aan de hand van het proces-verbaal moeten kunnen worden beoordeeld of de voor de bewijsvergaring ingezette opsporingsbevoegdheden rechtmatig zijn toegepast, d.w.z. niet in strijd met het Wetboek van Strafvordering of de Wet op de economische delicten. c. Schuldvaststelling Op basis van het proces-verbaal van de behandelend opsporingsambtenaar moet de schuld van de verdachte kunnen worden vastgesteld. Een strafbeschikking mag niet worden uitgevaardigd wanneer het strafbare feit niet aan de overtreder kan worden verweten. Indien er twijfel bestaat over diens schuld, mag er geen strafbeschikking worden uitgevaardigd. d. Horen van de verdachte door bevoegd gezag Er is geen verplichting voor het bevoegd gezag om de verdachte te horen voordat een bestuurlijke strafbeschikking wordt uitgevaardigd. In gevallen waarin het voornemen bestaat een bestuurlijke strafbeschikking uit te vaardigen in combinatie met een bestuursrechtelijke sanctiebeschikking waarover de betrokkene op grond van de Algemene wet bestuursrecht moet worden gehoord, is het echter wel gewenst dat hij dan tevens als verdachte wordt gehoord over de bestuurlijke strafbeschikking. In dit geval zijn de procedurevoorschriften voor het horen in de Algemene wet bestuursrecht leidend. Wel zal in dat geval aan de verdachte de cautie moeten worden gegeven. Tevens is het wenselijk dat van het horen een schriftelijk verslag wordt opgemaakt. Dit dient bij het proces-verbaal te worden gevoegd. e. Evenredigheid Wanneer het voornemen bestaat een bestuurlijke strafbeschikking uit te vaardigen, zal telkens moeten worden beoordeeld of het opleggen van de in de feitenlijst aangegeven hoogte van de geldboete in het concrete geval evenredig is in verhouding tot de ernst van het feit, de mate van verwijtbaarheid en de gevolgen van de overtreding voor de overtreder zelf. Van het uitvaardigen van een strafbeschikking zal in elk geval moeten worden afgezien indien: a. de overtreding een zo geringe inbreuk op de rechtsorde is of zo weinig schade

heeft veroorzaakt, dat de voor het feit vastgestelde geldboete onevenredig hoog is in verhouding tot wat heeft plaatsgevonden, of

18

b. het feit, door samenwerking van meer dan één persoon gepleegd, op zichzelf wel ernstig genoeg is voor een geldboete, maar het aandeel van de verdachte daarin zo gering is, dat de voor het feit vastgestelde geldboete onevenredig zwaar zou zijn,

c. de verdachte door de overtreding zelf ernstige financiële schade, rechtstreeks uit het feit voortvloeiend of door verplichte schadevergoeding, lijdt of heeft geleden, dat de voor het feit vastgestelde geldboete onevenredig hoog is in verhouding tot die schade.

f. Ne bis in idem Er kan niet tweemaal een strafbeschikking worden uitgevaardigd voor hetzelfde feit. Wanneer iemand gelijktijdig twee of meer overtredingen pleegt, kan hij wel voor beide afzonderlijk worden gestraft, mits: - de som van de boetes voor economische milieufeiten niet hoger is dan € 2.000

(natuurlijk persoon), onderscheidenlijk € 10.000 (rechtspersoon) of - de som van de boetes voor niet-economische milieufeiten niet hoger is dan €

2.000 (natuurlijk persoon of rechtspersoon) of - de som van de boetes voor keurfeiten niet hoger is van € 1.500 (natuurlijk

persoon), onderscheidenlijk € 2.000 (rechtspersoon). Soms kan bij overtreding van twee of meer voorschriften toch sprake zijn van hetzelfde feit. Dit is soms lastig vast te stellen. Drie situaties kunnen worden onderscheiden: a. één gedraging valt ‘automatisch’ onder verschillende strafbepalingen (eendaadse

samenloop). In dit geval moeten de overtredingen te worden behandeld als één feit. Er wordt één boete opgelegd. Indien het boetebedrag voor de te onderscheiden strafbepa-lingen in de feitenlijst verschilt, wordt gekozen voor de hoogste boete.

b. verschillende gedragingen worden gelijktijdig verricht zonder dat sprake is van een inhoudelijke samenhang (meerdaadse samenloop). In dit geval worden de overtredingen worden behandeld als afzonderlijke feiten waarvoor afzonderlijke boetes worden opgelegd.

c. verschillende gedragingen worden gelijktijdig verricht onder omstandigheden waaruit blijkt van een zodanig verband met betrekking tot de gelijktijdigheid en de wezenlijke samenhang in het handelen en in de schuld van de dader, dat sprake is van hetzelfde feit. Nadat is vastgesteld wat het feit is, wordt de hierbij behorende boete opgelegd. Aangesloten moet worden bij de jurisprudentie over artikel 68 Wetboek van Strafrecht.

6. Grondslag: proces-verbaal van opsporingsambtenaar De grondslag voor een bestuurlijke strafbeschikking is een proces-verbaal van een opsporingsambtenaar die bevoegd is tot de opsporing van de feiten genoemd in de milieufeitenlijst of de keurfeitenlijst. Tevens moet de opsporingsambtenaar bij het CJIB zijn aangemeld door een bevoegd gezag als een persoon die processen-verbaal ten behoeve van het uitvaardigen van bestuurlijke strafbeschikkingen voor milieufeiten en/of keurfeiten kan opmaken. Voor aanmelding bij het CJIB komen allereerst in aanmerking buitengewoon opsporingsambtenaren behorend tot domein 2 of domein 6 (Douane) van de Circulaire Buitengewoon opsporingsambtenaar, die in dienst zijn van of werkzaam zijn voor de organisatie van een bevoegd gezag (zie § 2.1 en 3.1). Zij zijn op grond van hun akte van opsporing bevoegd tot de opsporing van alle feiten van de milieufeitenlijst en van alle feiten van de keurfeitenlijst. Indien er een samenwerkingsovereenkomst is tussen het bevoegd gezag en de politie of een

19

bijzondere opsporingsdienst kunnen ook algemeen opsporingsambtenaren bij het CJIB worden aangemeld. Voor het uitvaardigen van een bestuurlijke strafbeschikking kan worden volstaan met het opmaken van een verkort proces-verbaal op het hiervoor door de Minister van Veiligheid en Justitie vastgestelde standaardformulier (zogenoemde ‘combibon’). Hierin wordt op hoofdzaken het bewijs voor de overtreding en de schuld van de verdachte beschreven. Ook de door de verdachte afgelegde verklaring maakt hiervan deel uit. Dit proces-verbaal heeft een drieledige functie: a. kennisgeving van bekeuring aan de verdachte, b. onderbouwing van het voorstel aan het bevoegd gezag tot het opleggen van een

boete, c. informatiebron voor het CJIB ten behoeve van het verzenden van een

bestuurlijke strafbeschikking. Voor het geval tegen een bestuurlijke strafbeschikking voor milieu- of keurfeiten verzet wordt gedaan door de verdachte of sprake is van mislukte executie van de strafbeschikking, dient de betrokken opsporingsambtenaar in elk geval afzonderlijk vast te leggen en te bewaren: - indien aanwezig: startinformatie, bijvoorbeeld een rapport van een toezichthouder

of een melding, - een overzicht van de verrichte opsporingshandelingen en - eventueel vergaarde aanvullende gegevens met betrekking tot de feiten en

omstandigheden waaronder de overtreding is begaan, en de instelling (bijv. aanmerkelijk calculrend) of bijzondere gedragingen van de verdachte

- in de gevallen waarin de verdachte door het bevoegd gezag is gehoord over een voornemen tot het uitvaardigen van een bestuurlijke strafbeschikking: het verslag hiervan.

De resultaten van verrichte opsporingshandelingen met betrekking tot natuurlijke personen die als verdachte of getuige betrokken zijn geweest bij een feit waarvoor een proces-verbaal ten behoeve van een bestuurlijke strafbeschikking is opgemaakt, zijn gegevens in de zin van de Wet bescherming persoonsgegevens. Daarom wordt van het bevoegd gezag verwacht dat het toereikende maatregelen treft ter voldoening aan de toepasselijke bepalingen van de Wet bescherming persoons-gegevens met betrekking tot het registreren of anderszins bewaren van die gegevens. 7. Verzet Wanneer een verdachte verzet doet tegen een bestuurlijke strafbeschikking voor milieu- of keurfeiten wordt het bevoegd gezag dat de strafbeschikking heeft uitgevaardigd daarvan door het CJIB op de hoogte gebracht. Dan wordt verzocht om een uitgewerkt proces-verbaal. Nadat het CJIB het uitgewerkte proces-verbaal van het bevoegd gezag heeft ontvangen, draagt het CJIB de zaak (inclusief het uitgewerkte proces-verbaal) ter behandeling over aan de Centrale Verwerking Openbaar Ministerie (CVOM).21 Dit laat onverlet dat tijdens de behandeling van het verzet kan blijken dat de officier van justitie of de strafrechter behoefte heeft aan een aanvullend proces-verbaal. 21 Wanneer de bestuurlijke strafbeschikking betrekking heeft op een milieufeit, wordt het verzet behandeld in samenwerking met het Functioneel Parket.

20

Bij de behandeling van het verzet is er contact met het bevoegd gezag dat de bestuurlijke strafbeschikking heeft uitgevaardigd. Een besluit tot intrekking of wijziging van een bestuurlijke strafbeschikking wordt niet genomen door de officier van justitie zonder voorafgaand overleg met het bevoegd gezag. Het betrokken bevoegd gezag krijgt bericht over de afloop van de behandeling van het verzet. 8. Informatieverstrekking Openbaarheid De openbaarheid van een strafbeschikking is geregeld in artikel 257h Sv. Zo wordt in het tweede lid bepaald dat ieder ander dan de verdachte of zijn raadsman de officier van justitie kan verzoeken om verstrekking van een afschrift. Aan dit verzoek dient in beginsel te worden voldaan. Verstrekking blijft alleen achterwege, indien naar het oordeel van de officier van justitie ter bescherming van de belangen van degenen ten aanzien waarvan de strafbeschikking is uitgevaardigd of van de derden die in de strafbeschikking worden genoemd, geheel of gedeeltelijk moet worden geweigerd. In dat laatste geval kan een geanonimiseerd afschrift worden verstrekt. Aangezien de wetgever hierbij kennelijk het oog heeft gehad op strafbeschikkingen die door of onder verantwoordelijkheid van een officier van justitie zijn verstrekt, en bij een bestuurlijke strafbeschikking de officier van justitie niet betrokken is, tenzij de verdachte hiertegen verzet heeft gedaan, ligt het in de rede dat, het betrokken bevoegd gezag beslist op een verzoek tot verstrekking van een afschrift van een bestuurlijke strafbeschikking, naar analogie van de regeling van artikel 257h, tweede lid, Sv. Indien binnen veertien dagen geen afschrift, dan wel een geanonimiseerd afschrift wordt verstrekt, kan de verzoeker een klaagschrift indienen bij de officier van justitie. Het klaagschrift en de processtukken dienen in dat geval onverwijld ter kennis worden gebracht van de rechtbank (art. 257h, derde lid, Sv). Zo nodig, zal de officier van justitie het bevoegd gezag verzoeken om verstrekking van processtukken. Kennisneming van alle processtukken Met de uitreiking van een kennisgeving van bekeuring door de betrokken opsporingsambtenaar krijgt de verdachte de beschikking over het opgemaakte verkort proces-verbaal. Ingeval een verdachte verzet doet tegen de opgelegde boete, heeft hij recht op inzage van alle processtukken (art. 33 Sv). Een verzoek hiertoe kan worden gericht aan het parket dat op de bestuurlijke strafbeschikking is vermeld. 9. Toezicht Het College is belast met toezicht op het gebruik van de bestuurlijke strafbeschikkingsbevoegdheid. Dit toezicht zal primair worden gericht op de rechtmatigheid van de toepassing en de kwaliteit van processen-verbaal. Daarnaast zal ook aandacht worden besteed aan de uitvoerbaarheid en werking van de regeling in het licht van de doelstellingen ervan. Met het oog op een goede vervulling van deze taak wordt mandaat verleend aan: a. de hoofdofficier van justitie van het Functioneel Parket tot het uitoefenen van het

toezicht op het gebruik van de bestuurlijke strafbeschikkingsbevoegdheid voor milieufeiten en

b. de hoofdofficieren van de regioparketten tot het uitoefenen van het toezicht op het gebruik van de bestuurlijke strafbeschikkingsbevoegdheid voor keurfeiten.

Van de betrokken hoofdofficieren wordt verwacht dat zij ten minste eenmaal per jaar aan het College schriftelijk verslag doen van hun bevindingen.

21

Het is aan de betrokken hoofdofficieren om zelf te bepalen hoe zij op een doelmatige wijze een goed beeld kunnen krijgen van de toepassing van de bestuurlijke strafbeschikkingsbevoegdheid door of namens het bevoegd gezag. Bij het toezicht met betrekking tot de bestuurlijke strafbeschikking keurfeiten is enigerlei vorm van onderlinge afstemming om twee redenen echter wenselijk. Het territoir van een bevoegd gezag is namelijk soms groter is dan dat van een regioparket. Bovendien kan het nuttig zijn om de toezichtbevindingen van de regioparketten op bepaalde punten te kunnen vergelijken. Belangrijke bronnen van informatie voor het toezicht zijn de gegevens van het CJIB over de verzonden bestuurlijke strafbeschikkingen en de tenuitvoerlegging ervan, en ervaringen en inzichten die tijdens de verzetsfase worden verkregen. Daarnaast kunnen gesprekken met het bevoegde gezag of diens medewerkers nuttige informatie opleveren over de uitvoerbaarheid van de regeling, met inbegrip van de richtlijnen van het College, en over de samenwerking tussen het bevoegd gezag en het OM. Deze gesprekken kunnen ook worden benut voor het van gedachten wisselen over de bij het toezicht door het OM gedane bevindingen ten aanzien van het gebruik van de bestuurlijke strafbeschikkingsbevoegdheid en de kwaliteit van bestuurlijke strafbeschikkingen en de hieraan ten grondslag liggende processen-verbaal, mede in het licht van de wettelijke eisen en de richtlijnen van het College. De resultaten van het toezicht kunnen, om te beginnen, leiden tot adviezen tot verbetering van de uitvoeringspraktijk bij zowel het bevoegd gezag als het OM en het CJIB. Daarnaast kunnen zij aanleiding geven tot een advies aan de Minister van Veiligheid en Justitie tot aanpassing van de regelgeving. In het uiterste geval zal een hoofdofficier gebruik kunnen maken van de bevoegdheid tot het tijdelijk intrekken van de bevoegdheid van een bevoegd gezag, overeenkomstig artikel 4.5 van het Besluit OM-afdoening. 10. Overgangsperiode Na de inwerkingtreding van het gewijzigde Besluit OM-afdoening zal het, naar verwachting, enige tijd kunnen duren voordat de bestuurlijke strafbeschikkings-bevoegdheid door alle aangewezen lichamen en personen wordt toegepast. Om te voorkomen dat als gevolg hiervan aan processen-verbaal opgemaakt door een buitengewoon opsporingsambtenaar (domein 2) voor in de feitenlijst opgenomen overtredingen, geen passend vervolg zou kunnen worden gegeven, kunnen deze processen-verbaal tot uiterlijk 1 januari 2013 worden gestuurd naar het betrokken parket. Dit zal deze strafzaken op de tot nu gebruikelijke wijze beoordelen en afdoen.22

22 Meestal is dit een transactievoorstel of een OM-strafbeschikking.

86

LJN: BU4553, Raad van State , 201104644/1/H2

Datum uitspraak: 16-11-2011

Datum publicatie: 16-11-2011

Rechtsgebied: Bestuursrecht overig

Soort procedure: Hoger beroep

Inhoudsindicatie: Bij besluit van 8 maart 2010 is het college overgegaan tot

invordering van een door [appellant] verbeurde dwangsom ten bedrage van € 30.000,00.

Vindplaats(en): JB 2012, 4

Rechtspraak.nl

Uitspraak

201104644/1/H2.

Datum uitspraak: 16 november 2011

AFDELING

BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], kantoorhoudend te Ysbrechtum, gemeente Sneek,

tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 10 maart 2011 in zaak nr. 10/3681 in

het geding tussen:

[appellant]

en

het college van burgemeester en wethouders van Rheden.

1. Procesverloop

Bij besluit van 8 maart 2010 is het college overgegaan tot invordering van een door

[appellant] verbeurde dwangsom ten bedrage van € 30.000,00.

Bij besluit, verzonden op 7 september 2010, heeft het college het door [appellant]

daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 10 maart 2011, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het

door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is

aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State per fax ingekomen

op 20 april 2011, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 17 mei

2011.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 13 oktober 2011, waar [appellant],

vertegenwoordigd door mr. S. Essakkili, werkzaam bij DAS Rechtsbijstand, en het

college, vertegenwoordigd door mr. J. Steenhuis, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Ingevolge artikel 5:37, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb)

beslist het bestuursorgaan, alvorens aan te manen tot betaling van de dwangsom, bij

beschikking omtrent de invordering van een dwangsom.

87

2.2. Op 3 december 2009 heeft een toezichthouder van de gemeente geconstateerd dat

op het perceel Harderwijkerweg 11 te Laag Soeren bomen zijn gekapt die deel uitmaken

van een gemeentelijk monument. Op dezelfde dag heeft het college de kap en de afvoer

van hout met toepassing van bestuursdwang direct stilgelegd. Bij besluit van 11

december 2009 heeft het college aan [appellant] een last opgelegd onder een dwangsom

van € 30.000,00 ineens, indien deze ondanks de stillegging de kap en het afvoeren van

het hout toch voortzet. Hiertegen is geen bezwaar gemaakt. Bij besluit van 8 maart

2010, zoals gehandhaafd bij het besluit op bezwaar, heeft het college de verbeurde

dwangsom ingevorderd.

2.3. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het college

terecht tot de conclusie is gekomen dat de opgelegde last onder dwangsom is overtreden

en dat hij als overtreder kan worden aangemerkt. Daartoe voert hij aan dat, gelet op de

omschrijving in het besluit van 11 december 2009, niet duidelijk was dat het reeds

gekapte hout ook onder de last viel en dus niet mocht worden afgevoerd. Voorts heeft hij

alle maatregelen getroffen die noodzakelijk waren om te voorkomen dat de last zou

worden overtreden. Hem kan niet worden verweten dat de houtaannemer het hout heeft

afgevoerd niettegenstaande de opdracht van [appellant] om dat na te laten. Niet hij,

maar de houtaannemer heeft de last overtreden, aldus [appellant]. Volgens hem heeft de

rechtbank ten onrechte niet van belang geacht dat het hout na de kap in eigendom is

overgegaan naar de aannemer.

2.3.1. Het college heeft bij het besluit van 11 december 2009 bepaald dat [appellant]

een dwangsom ineens zal verbeuren als hij "ondanks de stillegging de kap en het

afvoeren van het hout toch voortzet". De rechtbank heeft terecht en op goede gronden

overwogen dat met deze tekst voldoende duidelijk is dat ook het reeds gekapte hout niet

mocht worden afgevoerd. De opgelegde last onder dwangsom is niet te ruim

geïnterpreteerd.

2.3.2. Het betoog van [appellant] dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat

het college hem kon aanmerken als overtreder, slaagt niet. De vraag wie de dwangsom

verbeurt als de last wordt overtreden, kan niet meer bij een invorderingsbesluit in de zin

van artikel 5:37, eerste lid, van de Awb aan de orde komen. Het besluit van 11 december

2009 tot oplegging van de last onder dwangsom is gericht aan [appellant]. Als

[appellant] meende dat hij ten onrechte als overtreder of als enige overtreder was

aangeduid, dan had hij tegen dit besluit moeten opkomen. Dit heeft hij niet gedaan,

waarmee in rechte vaststaat dat hij als overtreder moet worden aangemerkt. Voorts is

niet in geschil dat het gekapte hout is afgevoerd nadat de last onder dwangsom is

opgelegd. De rechtbank heeft dan ook terecht geoordeeld dat het college bevoegd was

de verbeurde dwangsom bij [appellant] in te vorderen.

2.4. [appellant] betoogt voorts dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het

college zich in redelijkheid op het standpunt kon stellen dat er geen bijzondere

omstandigheden waren om af te zien van gehele of gedeeltelijke invordering.

2.4.1. Volgens de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 5:37 van de Awb

(Kamerstukken II 2003/04, 29 702, nr. 3, blz. 115) vergt een adequate handhaving dat

opgelegde sancties ook worden geëffectueerd en dus dat verbeurde dwangsommen ook

worden ingevorderd. Slechts in bijzondere omstandigheden kan geheel of gedeeltelijk

van invordering worden afgezien.

Dat de houtaannemer tegen de instructies van [appellant] in het hout heeft afgevoerd en

de houtaannemer geen last onder dwangsom is opgelegd, zoals [appellant] heeft

aangevoerd, kan niet als een bijzondere omstandigheid worden aangemerkt. Ook de door

[appellant] gestelde eigendomsoverdracht van het hout is in dit kader geen bijzondere

omstandigheid, reeds omdat het hout zich nog op het perceel bevond, waarover

88

[appellant] als rentmeester zeggenschap had. [appellant] heeft niet aannemelijk

gemaakt dat hij al hetgeen redelijkerwijs in zijn vermogen lag heeft gedaan om de

houtaannemer ervan te weerhouden het hout af te voeren. In hetgeen [appellant] heeft

aangevoerd heeft de rechtbank terecht geen bijzondere omstandigheden gezien op grond

waarvan het college niet in redelijkheid heeft kunnen overgaan tot invordering van de

verbeurde dwangsom, als het heeft gedaan.

Het betoog faalt.

2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. M. Vlasblom, voorzitter, en mr. P.A. Offers en mr. E.

Steendijk, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.H.L. Dallinga, ambtenaar van staat.

w.g. Vlasblom w.g. Dallinga

voorzitter ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 16 november 2011

18-705.

89

LJN: BX2587, Raad van State , 201112062/1/A2

Datum uitspraak: 25-07-2012

Datum publicatie: 25-07-2012

Rechtsgebied: Bestuursrecht overig

Soort procedure: Hoger beroep

Inhoudsindicatie: Bij besluit van 8 april 2011 heeft de minister besloten tot

invordering van een door Rinette Zorg verbeurde dwangsommen ten bedrage van in

totaal € 10.000,00.

Vindplaats(en): Rechtspraak.nl

Uitspraak

201112062/1/A2.

Datum uitspraak: 25 juli 2012

AFDELING

BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Rinette Zorg B.V., gevestigd

te Best,

appellante,

en

de minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport,

verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluit van 8 april 2011 heeft de minister besloten tot invordering van een door

Rinette Zorg verbeurde dwangsommen ten bedrage van in totaal € 10.000,00.

Bij besluit van 7 oktober 2011 heeft de minister het door Rinette Zorg hiertegen

gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Tegen dit besluit heeft Rinette Zorg bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 17

november 2011, beroep ingesteld. De gronden van het beroep zijn aangevuld bij brief

van 16 december 2011.

De minister heeft een verweerschrift ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 31 mei 2012, waar Rinette Zorg,

vertegenwoordigd door mr. A.P. van Knippenbergh, advocaat te Best, en de minister,

vertegenwoordigd door mr. M.A.A.H. van Aart, werkzaam bij de Inspectie voor de

Gezondheidszorg, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Ingevolge artikel 15 van de Wet toelating zorginstellingen (hierna: de WTZi) stelt

het bestuur van een instelling overeenkomstig door de minister te stellen regelen de

begroting, de balans en de resultatenrekening alsmede de daarbij behorende toelichting

met betrekking tot de instelling vast en legt volledige afschriften daarvan ter inzage voor

een ieder ter plaatse, door de minister te bepalen.

Ingevolge artikel 16 verstrekt het bestuur van een instelling, behorende tot een bij

algemene maatregel van bestuur aangewezen categorie, aan de minister of aan een bij

90

die maatregel aangewezen bestuursorgaan de bij of krachtens die maatregel omschreven

gegevens betreffende de exploitatie van de instelling.

Ingevolge artikel 37 is, voor zover hier van belang, de minister bevoegd tot oplegging

van een last onder bestuursdwang ter handhaving van artikel 5, eerste lid, van de bij of

krachtens artikel 13 aan een toelating verbonden voorschriften, alsmede van de artikelen

15 en 16.

Ingevolge artikel 7.2, eerste lid, van het Uitvoeringsbesluit WTZi, geeft de minister per

categorie van instellingen en per categorie van personen die bij de exploitatie van een

instelling betrokken zijn, aan, welke gegevens jaarlijks dienen te worden verstrekt.

Ingevolge artikel 7.4, eerste lid, kan de minister regels vaststellen over de wijze waarop

en de vorm waarin de gegevens dienen te worden verstrekt.

Ingevolge artikel 1, aanhef en onder b, van de Regeling verslaggeving WTZi (hierna: de

Regeling), wordt in deze regeling verstaan onder jaarverslaggeving: de verslaglegging

bestaande uit de jaarrekening, het jaarverslag, en de overige gegevens.

Ingevolge die aanhef en onder f, wordt in deze regeling verstaan onder jaardocument:

verantwoordingsdocument, bestaande uit de jaarverslaggeving en specifieke informatie.

Ingevolge die aanhef en onder g, wordt in deze regeling verstaan onder specifieke

informatie: nadere gegevens, te verstrekken op grond van het in artikel 8a genoemde

model-jaardocument.

Ingevolge artikel 8a, eerste lid, worden de jaarverslaggeving en het jaardocument

opgesteld met gebruikmaking van het model-jaardocument, te verkrijgen via de website

www.jaarverslagenzorg.nl.

Ingevolge artikel 9, eerste lid, worden bij het Centraal Informatiepunt Beroepen

Gezondheidszorg (hierna: het CIBG) vóór 1 juni van het jaar volgend op het verslagjaar

ingediend:

a. de jaarverslaggeving in elektronische vorm;

b. het jaardocument in elektronische vorm.

Ingevolge artikel 5:31d, van de Awb wordt onder last onder dwangsom verstaan de

herstelsanctie, inhoudende:

a. een last tot geheel of gedeeltelijk herstel van de overtreding, en

b. de verplichting tot betaling van een geldsom indien de last niet of niet tijdig wordt

uitgevoerd.

Ingevolge artikel 5:37, eerste lid, beslist het bestuursorgaan, alvorens aan te manen tot

betaling van de dwangsom, bij beschikking omtrent de invordering van een dwangsom.

2.2. Bij brief van 26 augustus 2010 heeft de minister Rinette Zorg in kennis gesteld van

zijn voornemen om een last onder dwangsom op te leggen, omdat Rinette Zorg niet heeft

voldaan aan de verplichting om een jaardocument over het jaar 2009 bij het CIBG in te

dienen.

Bij besluit van 29 september 2010 heeft de minister aan Rinette Zorg de last opgelegd

om binnen vier weken vanaf de eerste dag na dagtekening van dit besluit volledig te

voldoen aan de verplichting tot het indienen van het jaardocument over 2009 door het

91

volledig aanleveren van het onderdeel DigiMV, onder een dwangsom van € 1000,00 per

week voor iedere volledige week waarin niet wordt voldaan aan de last, tot een bedrag

van € 10.000,00. Tegen dat besluit heeft Rinette Zorg geen bezwaar gemaakt.

Bij besluit van 8 april 2011 heeft de minister de verbeurde dwangsommen van in totaal €

10.000,00 ingevorderd.

2.3. Rinette Zorg betoogt allereerst dat de dwangsommen niet zijn verbeurd. Zij voert

daartoe aan dat zij heeft voldaan aan de last. Zij heeft het jaardocument gepubliceerd op

de in artikel 8a, eerste lid, van de Regeling bedoelde website op 7 en 9 september 2010.

Ingeval zij niet heeft voldaan aan de last, kan die haar niet worden verweten, nu na 9

september op de website was vermeld dat Rinette Zorg aan haar verplichtingen heeft

voldaan. Voorts heeft de minister de last onvoldoende nauwkeurig omschreven, zodat zij

niet wist wat van haar werd verwacht.

2.3.1. Uit hetgeen de minister naar voren heeft gebracht, valt af te leiden dat Rinette

Zorg het onderdeel DigiMV van het jaardocument niet heeft ingediend, althans niet

volledig.

Dat na 9 september 2010, nadat Rinette Zorg onderdelen van het jaardocument had

ingediend, op de website was vermeld dat Rinette Zorg het maatschappelijk verslag en

de modeljaarrekening heeft ingediend, maakt niet dat Rinette Zorg ervan mocht uitgaan

dat zij aan haar verplichtingen had voldaan. Uit de last in het nadien genomen besluit

van 29 september 2010 blijkt immers voldoende duidelijk dat zij alle vragenlijsten van

DigiMV volledig diende in te vullen en definitief diende te maken.

Nu Rinette Zorg niet heeft voldaan aan de last, zijn de daarin aan haar opgelegde

dwangsommen verbeurd.

Het betoog faalt.

2.4. Rinette Zorg betoogt verder dat de minister van invordering had moeten afzien,

omdat handhavend optreden onevenredig is in verhouding tot de daarmee te dienen

belangen. Rinette Zorg voert daartoe aan dat zij tenminste gedeeltelijk aan de

verplichtingen heeft voldaan. De opgelegde dwangsom staat voorts niet in verhouding tot

de niet nagekomen verplichtingen, omdat mogelijk abusievelijk een bevestigingscode niet

is ingevuld of een andere ondergeschikte handeling niet is uitgevoerd. Rinette Zorg voert

voorts aan dat de minister onvoldoende rekening heeft gehouden met de omstandigheid

dat de directrice van Rinette Zorg is overleden en dat zij als enige op de hoogte was van

de wijze van indiening van het jaardocument.

2.4.1. Bij een besluit omtrent invordering van een verbeurde dwangsom, dient aan het

belang van de invordering een zwaarwegend gewicht te worden toegekend. Een andere

opvatting zou afdoen aan het gezag dat behoort uit te gaan van een besluit tot oplegging

van een last onder dwangsom. Dit uitgangspunt is ook neergelegd in de geschiedenis van

de totstandkoming van artikel 5:37, eerste lid, van de Awb (Kamerstukken II 2003/04,

29 702, nr. 3, blz. 115). Hierin is vermeld dat een adequate handhaving vergt dat

opgelegde sancties ook worden geëffectueerd en dus dat verbeurde dwangsommen

worden ingevorderd. Slechts in bijzondere omstandigheden kan geheel of gedeeltelijk

van invordering worden afgezien.

2.4.2. Hetgeen Rinette Zorg heeft aangevoerd, kan niet als een bijzondere

omstandigheid als hiervoor bedoeld worden aangemerkt. Rinette Zorg heeft niet gesteld

dat zij, nadat de minister de last onder dwangsom heeft opgelegd, alsnog onderdelen van

DigiMV heeft ingevuld. Reeds daarom faalt het betoog dat Rinette Zorg tenminste

gedeeltelijk aan de bij de last opgelegde verplichtingen heeft voldaan en dat mogelijk

abusievelijk een ondergeschikte handeling niet is uitgevoerd. Met de omstandigheid dat

92

de directrice van Rinette Zorg is overleden heeft de minister al in een eerder stadium

rekening gehouden, door Rinette Zorg uitstel te verlenen voor het indienen van het

jaardocument.

Het betoog faalt.

2.5. Het beroep is ongegrond.

2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

verklaart het beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. A.W.M. Bijloos, voorzitter, en mr. C.J.M. Schuyt en mr. C.J.

Borman, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.R. Poot, ambtenaar van staat.

w.g. Bijloos w.g. Poot

voorzitter ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 25 juli 2012

362-680.

93

LJN: BW8183, Raad van State , 201102842/1/A4

Datum uitspraak: 13-06-2012

Datum publicatie: 13-06-2012

Rechtsgebied: Bestuursrecht overig

Soort procedure: Eerste aanleg - enkelvoudig

Inhoudsindicatie: Bij besluit van 24 juni 2010 heeft het college een

begunstigingstermijn van een maand verbonden aan het besluit van 3 december 2009,

waarin North Refinery een last onder dwangsom is opgelegd.

Vindplaats(en): JM 2012, 103 m. nt. T.N. Sanders

Rechtspraak.nl

Uitspraak

201102842/1/A4.

Datum uitspraak: 13 juni 2012

AFDELING

BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

de naamloze vennootschap Refining and Trading Holland N.V., handelend onder de naam

North Refinery (hierna: North Refinery), gevestigd te Farmsum, gemeente Delfzijl,

appellante,

en

het college van gedeputeerde staten van Groningen,

verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluit van 24 juni 2010 heeft het college een begunstigingstermijn van een maand

verbonden aan het besluit van 3 december 2009, waarin North Refinery een last onder

dwangsom is opgelegd.

Bij besluit van 25 januari 2011, verzonden op dezelfde dag, heeft het college het

daartegen door North Refinery gemaakte bezwaar gegrond verklaard, het besluit van 24

juni 2010 herroepen en alsnog een begunstigingstermijn van zes weken aan het besluit

van 3 december 2009 verbonden.

Tegen dit besluit heeft North Refinery bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 7

maart 2011, beroep ingesteld.

Bij besluiten van 19 juli 2011 en 29 juli 2011 heeft het college beslist tot invordering van

door North Refinery verbeurde dwangsommen ter hoogte van respectievelijk € 25.000,00

en € 10.000,00.

Bij besluit van 21 februari 2012 heeft het college op het door North Refinery daartegen

gemaakte bezwaar beslist.

Bij besluit van 2 maart 2012 heeft het college beslist tot invordering van door North

Refinery verbeurde dwangsommen ter hoogte van € 20.000,00.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een

enkelvoudige.

94

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 13 april 2012, waar North Refinery,

vertegenwoordigd door mr. J.C. Ozinga, advocaat te Den Haag, en H.P. Yntema, en het

college, vertegenwoordigd door mr. W.R. van der Velde, advocaat te Groningen, en mr.

N.J. Lobbezoo-Vermaak en ing. A. Jans, beiden werkzaam bij de provincie, zijn

verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Op 1 oktober 2010 is de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) in

werking getreden. Bij de invoering van deze wet is een aantal andere wetten gewijzigd.

Uit het overgangsrecht van de Invoeringswet Wabo volgt dat de wetswijzigingen niet van

toepassing zijn op dit geding. In deze uitspraak worden dan ook de wetten aangehaald,

zoals zij luidden voordat zij bij invoering van de Wabo werden gewijzigd.

Besluit tot verlenging begunstigingstermijn

2.2. De last onder dwangsom van 3 december 2009 is opgelegd wegens overtreding van

voorschrift 5.7, verbonden aan de bij besluit van 9 juni 2009 aan North Refinery

verleende milieuvergunning.

Ingevolge dit voorschrift mag de geur van de in de inrichting aanwezige (afval)stoffen op

100 meter van de grens van de inrichting niet waarneembaar zijn. Indien op afstand van

meer dan 100 meter geur van de inrichting wordt waargenomen, dient de

vergunninghouder in overleg met het bevoegd gezag doeltreffende geurmaatregelen te

nemen.

Het college heeft aan het besluit van 3 december 2009 ten grondslag gelegd dat is

geconstateerd dat voorschrift 5.7 is overtreden en heeft North Refinery gelast in overleg

met het college doeltreffende geurmaatregelen te nemen opdat er op een afstand van

100 meter van de inrichting geen geur meer wordt waargenomen. Bij besluit van 24 juni

2010 heeft het college een begunstigingstermijn van een maand verbonden aan het

besluit van 3 december 2009, waarin de last onder dwangsom is opgelegd. Bij het

bestreden besluit heeft het college, voor zover hier van belang, het besluit van 24 juni

2010 herroepen en een begunstigingstermijn van zes weken na dagtekening van het

bestreden besluit verbonden aan de last onder dwangsom van 3 december 2009.

2.3. North Refinery betoogt dat de begunstigingstermijn te kort is om aan de opgelegde

last te kunnen voldoen. Daartoe voert zij aan dat de vereiste doeltreffende maatregelen

eerst in september 2010 getroffen kunnen worden. Tenslotte stelt zij dat niet aan de last

kan worden voldaan omdat het college weigert met North Refinery in gesprek te gaan

over de doeltreffendheid van de maatregelen.

2.3.1. Het college stelt zich op het standpunt dat de gestelde termijn van zes weken

toereikend is om de vereiste maatregelen te treffen. North Refinery heeft vanaf 3

december 2009 de mogelijkheid gehad doeltreffende maatregelen te realiseren, aldus het

college. Tevens stelt het college dat het bereid is om in gesprek te gaan met North

Refinery, maar dat het niet aan het college is om concrete doeltreffende maatregelen

voor te stellen.

2.3.2. Voor zover de bezwaren van North Refinery betrekking hebben op het aan de

milieuvergunning verbonden voorschrift 5.7 en de last onder dwangsom als zodanig,

overweegt de Afdeling dat de desbetreffende besluiten van 9 juni 2009 respectievelijk 3

december 2009 in rechte onaantastbaar zijn en in deze procedure niet ter beoordeling

staan.

2.3.3. Het college heeft in redelijkheid een begunstigingstermijn van zes weken aan het

handhavingsbesluit kunnen verbinden. In hetgeen North Refinery heeft aangevoerd,

95

bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat zes weken als zodanig ontoereikend zijn om

aan de last te voldoen. Daarbij is niet zonder betekenis dat North Refinery reeds vanaf 3

december 2009, de datum waarop het handhavingsbesluit is genomen, op de hoogte was

van de noodzaak maatregelen te treffen om te voldoen aan voorschrift 5.7.

De beroepsgrond faalt.

2.4. Het beroep is ongegrond.

Invorderingsbesluiten

2.5. Ingevolge artikel 5:39, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna:

Awb), voor zover hier van belang, heeft het beroep tegen de last onder dwangsom mede

betrekking op een beschikking die strekt tot invordering van de dwangsom, voor zover

de belanghebbende deze beschikking betwist.

2.6. North Refinery heeft bezwaar gemaakt tegen de invorderingsbesluiten van 19 juli

2011 en 29 juli 2011, terwijl reeds beroep bij de Afdeling was ingesteld tegen de

begunstigingstermijn als onderdeel van de opgelegde last. Het college heeft bij besluit

van 21 februari 2012 op het bezwaar beslist.

Het beroep tegen de last heeft, gelet op artikel 5:39, eerste lid, van de Awb, nu de

invorderingsbesluiten worden betwist, van rechtswege daarop mede betrekking. Nu het

college heeft beslist op het bezwaar tegen het invorderingsbesluit wordt het beroep

voorts geacht mede tegen dit besluit gericht te zijn. De Afdeling dient op de beroepen

tegen de invorderingsbesluiten uitspraak te doen. Het college had het tegen deze

besluiten ingediende bezwaarschrift ter behandeling als beroepschrift dienen door te

zenden naar de Afdeling. Het college heeft door op de bezwaren te beslissen in strijd

gehandeld met artikel 5:39, eerste lid, van de Awb. Het besluit van 21 februari 2012,

voor zover daarbij is beslist op het bezwaar tegen de invorderingsbesluiten van 19 juli

2011 en 29 juli 2011, in strijd met de wet genomen (vergelijk de uitspraak van de

Afdeling van 4 april 2012 in zaak nr. 201106064/1/A1).

De Afdeling zal het besluit van 21 februari 2012 in zoverre vernietigen en zal het

ingediende bezwaarschrift tegen die besluiten, gelet op artikel 5:39, eerste lid, van de

Awb, betrekken bij de beroepen.

2.6.1. Bij het ten onrechte genomen besluit op bezwaar van 21 februari 2012 heeft het

college het invorderingsbesluit van 19 juli 2011 herroepen, voor zover daarbij een

dwangsom is ingevorderd die op 4 april 2011 zou zijn verbeurd. Door vernietiging van

het besluit van 21 februari 2012, wordt de gedeeltelijke herroeping van het primaire

besluit van 19 juli 2011 ongedaan gemaakt.

Ten gevolge van de uitspraak van de voorzitter van de Afdeling van 30 september 2010

in zaak nrs. 201008030/1/M1, 201008033/1/M1 en 201008513/1/M1 is de aan de last

onder dwangsom verbonden begunstigingstermijn verlengd tot 13 mei 2011. Een

dwangsom wordt gedurende de begunstigingstermijn niet verbeurd. Het college heeft

zich dan ook ten onrechte op het standpunt gesteld dat op 4 april 2011 een dwangsom is

verbeurd die kon worden ingevorderd. Gelet hierop is het beroep wat betreft het

invorderingsbesluit van 19 juli 2011 in zoverre gegrond en wordt dat besluit in zoverre

reeds hierom vernietigd.

2.7. North Refinery betwist naast de invorderingsbesluiten van 19 juli 2011 en 29 juli

2011 tevens het invorderingsbesluit van 2 maart 2012, zodat het beroep mede

betrekking heeft op dat besluit.

96

2.8. North Refinery betoogt dat de geurwaarnemingen die aan de drie

invorderingsbesluiten ten grondslag zijn gelegd niet objectief en niet controleerbaar zijn.

Voorts betwist North Refinery dat de waargenomen geur veroorzaakt wordt door haar

bedrijf, waarbij zij erop wijst dat zich ook andere bedrijven op het bedrijventerrein

bevinden die een olielucht kunnen verspreiden.

2.8.1. Het college stelt zich op het standpunt dat op deugdelijke wijze is vastgesteld dat

de last niet is nageleefd en derhalve dwangsommen zijn verbeurd. De geurwaarnemingen

zijn gedaan door ter zake deskundige ambtenaren die de herkomst daarvan kunnen

vaststellen, aldus het college.

2.8.2. Vast staat dat op het bedrijventerrein ook andere inrichtingen aanwezig zijn die

een olieachtige geur kunnen verspreiden. Dit leidt ertoe dat de enkele waarneming van

een olieachtige geur op 100 meter of meer van de inrichting van North Refinery niet

zonder meer betekent dat die geur afkomstig is van het bedrijf en de op 3 december

2009 opgelegde last niet wordt nageleefd.

2.8.3. Aan een invorderingsbesluit dient naar het oordeel van de Afdeling een deugdelijke

en controleerbare vaststelling van relevante feiten en omstandigheden ten grondslag te

liggen. Dit brengt met zich dat de waarneming van feiten en omstandigheden die leiden

tot verbeurte van een dwangsom dient te worden gedaan door een terzake deskundige

medewerker van het bevoegd gezag en dat bevindingen op schrift worden gesteld. Het

geschrift dient in beginsel ten minste te bevatten de plaats, het tijdstip en de datum van

de waarneming, een inzichtelijke beschrijving van de gehanteerde werkwijze en een

inzichtelijke beschrijving van hetgeen is waargenomen. Dit geschrift dient voorts te zijn

voorzien van een ondertekening door de opsteller en een dagtekening.

2.8.4. Aan het invorderingsbesluit van 2 maart 2012 is ten grondslag gelegd dat op 1,

12, 26 en 27 augustus en 4 september 2011 niet werd voldaan aan de last en dat

derhalve dwangsommen zijn verbeurd. Niet is gebleken dat hieraan waarnemingen ten

grondslag zijn gelegd waarvan de bevindingen op schrift zijn gesteld. Gelet hierop heeft

het college zich ten onrechte op het standpunt gesteld dat op genoemde dagen de last

niet werd nageleefd en dwangsommen zijn verbeurd. Het college is bij het besluit van 2

maart 2012 ten onrechte overgegaan tot het invorderen van dwangsommen.

Aan het invorderingsbesluit van 19 juli 2011 heeft het college, naast de vermeende

verbeurte van een dwangsom op 4 april 2011, waar overweging 2.6.1. op ziet, verder ten

grondslag gelegd dat op 20 en 30 juni, 7 en 13 juli 2011 niet werd voldaan aan de last.

Aan het invorderingsbesluit van 29 juli 2011 is ten grondslag gelegd dat op 18 en 25 juli

2011 niet werd voldaan aan de last.

Op 20 juni 2011 heeft een toezichthoudend ambtenaar van de afdeling Milieutoezicht een

onderzoek gedaan. Van de bevindingen op die dag is een verslag, gedateerd 27 juni

2011, opgemaakt, waarin is vermeld op welke datum, plaatsen en tijdstippen

waarnemingen hebben plaatsgevonden. Voorts is vermeld dat er weinig wind was en dat

de windrichting regelmatig wijzigde. Op verschillende plaatsen in de omgeving van de

inrichting werd geen geur waargenomen; op de Hunebedweg wel. Het verslag bevat

verder een beschrijving van de rijroute en waarnemingspunten.

Op 30 juni 2011 heeft een toezichthoudend ambtenaar van de afdeling Milieutoezicht een

onderzoek gedaan. In het daarvan opgemaakte verslag is vermeld dat er een ronde is

gedaan. Voorts is vermeld dat de wind uit de hoek westnoordwest kwam. Op de bij het

verslag gevoegde foto met opschrift staat vermeld dat de er een zuidwesten wind was. In

het verslag is tevens vermeld dat in Lalleweer tussen de brug en de boerderij ten zuiden

van de inrichting geur is waargenomen.

97

De Afdeling stelt vast dat in beide verslagen weliswaar wordt geconcludeerd dat de

waargenomen geur is veroorzaakt door North Refinery, maar dat niet is vermeld hoe de

toezichthouder tot deze conclusie komt. Daarbij komt dat de verslagen niet zijn

ondertekend en het verslag betreffende het onderzoek op 30 juni 2011 evenmin van een

dagtekening is voorzien.

De bevindingen van op 7, 13, 18 en 25 juli 2011 verrichte onderzoeken zijn neergelegd

in standaard inspectieverslagen, waarin is vermeld op door wie en op welke datum,

plaats en tijdstip waarnemingen zijn gedaan. De verslagen betreffende waarnemingen op

18 en 25 juli 2011 bevatten een vermelding van de windrichting. In deze verslagen staat

vermeld dat op een bepaalde plaats en tijdstip en datum geur is waargenomen. Volgens

de betreffende toezichthouder dan wel geconsigneerde is geconcludeerd dat de geur

afkomstig is van North Refinery. De verslagen bevatten geen inzicht in de werkwijze en

evenmin is inzichtelijk hoe de toezichthouder tot de conclusie is gekomen.

In de inspectieverslagen zijn voorts de te beantwoorden vragen onder het kopje

'collegiale toets' niet ingevuld. De verslagen zijn van een ondertekening noch van een

dagtekening voorzien.

Gelet op het vorenstaande voldoen de aan de invorderingsbesluiten ten grondslag

gelegde verslagen niet aan de daaraan te stellen minimumeisen. Derhalve heeft het

college zich ten onrechte op het standpunt gesteld dat door North Refinery op 20 en 30

juni 2011, 7, 13, 18 en 25 juli 2011 de opgelegde last niet is nageleefd en

dwangsommen zijn verbeurd.

2.9. De Afdeling zal het beroep tegen het besluit van 19 juli 2011 voor het overige en het

beroep tegen het besluit van 29 juli 2011 geheel gegrond verklaren en het besluit van 19

juli 2011 wat betreft de invordering van de op 20 en 30 juni en 7 en 13 juli 2011

verbeurde dwangsommen, en de besluiten van 29 juli 2011 en 2 maart 2012 vernietigen.

2.10. De Afdeling ziet aanleiding in verband met de vernietiging van het besluit van 21

februari 2012 het verzoek om vergoeding van de kosten, gemaakt voor het verschijnen

op de hoorzitting in bezwaar, in te willigen.

Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden

veroordeeld.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het beroep tegen het besluit van het college van gedeputeerde staten van

Groningen van 25 januari 2011 ongegrond;

II. verklaart het beroep tegen het besluit van het college van gedeputeerde staten van

Groningen van 21 februari 2012 gegrond;

III. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Groningen van 21

februari 2012 met kenmerk 381741, voor zover daarbij is beslist op het bezwaar tegen

de invorderingsbesluiten van 19 juli 2011 en 29 juli 2011;

IV. verklaart de beroepen tegen de besluiten van het college van gedeputeerde staten

van Groningen van 19 juli 2011, 29 juli 2011 en 2 maart 2012 gegrond;

98

V. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Groningen van 19

juli 2011 met kenmerk 337216;

VI. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Groningen van 29

juli 2011 met kenmerk 339723;

VII. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Groningen van 2

maart 2012 met kenmerk 363208;

VIII. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Groningen tot vergoeding van

bij North Refinery in verband met de behandeling van het bezwaar en beroep opgekomen

proceskosten tot een bedrag van € 1.529,50 (zegge: vijftienhonderdnegenentwintig euro

en vijftig cent), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende

rechtsbijstand.

Aldus vastgesteld door mr. S.F.M. Wortmann, lid van de enkelvoudige kamer, in

tegenwoordigheid van mr. R. van Heusden, ambtenaar van staat.

w.g. Wortmann w.g. Van Heusden

lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 13 juni 2012

163-720.

99

LJN: BX2610, Raad van State , 201111954/1/A1

Datum uitspraak: 25-07-2012

Datum publicatie: 25-07-2012

Rechtsgebied: Bestuursrecht overig

Soort procedure: Hoger beroep

Inhoudsindicatie: Bij besluit van 17 september 2010 is het college overgegaan tot

invordering bij Dyndoem van een dwangsom van € 10.000,00.

Vindplaats(en): Rechtspraak.nl

Uitspraak

201111954/1/A1.

Datum uitspraak: 25 juli 2012

AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

het college van burgemeester en wethouders van Den Haag, appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 5 oktober 2011 in zaak nr.

11/4631 in het geding tussen:

de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Onroerend Goed Maatschappij

Dyndoem B.V. (hierna: Dyndoem)

en

het college.

1. Procesverloop

Bij besluit van 17 september 2010 is het college overgegaan tot invordering bij Dyndoem

van een dwangsom van € 10.000,00.

Bij besluit van 15 april 2011 heeft het college het door Dyndoem daartegen gemaakte

bezwaar ongegrond verklaard.

Bij gerectificeerde uitspraak van 5 oktober 2011, verzonden op dezelfde dag, heeft de

rechtbank het door Dyndoem daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit

van 15 april 2011 vernietigd en bepaald dat het college binnen zes weken na het

onherroepelijk worden van deze uitspraak een nieuw besluit neemt met inachtneming

van hetgeen in deze uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft het college bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 15

november 2011, hoger beroep ingesteld.

Dyndoem heeft een verweerschrift ingediend.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een

enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 13 juni 2012, waar het college,

vertegenwoordigd door mr. M.W. van Amerongen, werkzaam bij de gemeente, en

Dyndoem, vertegenwoordigd door mr. D. Tap, advocaat te Den Haag, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Ingevolge artikel 5:37, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht, beslist het

bestuursorgaan, alvorens aan te manen tot betaling van de dwangsom, bij beschikking

omtrent de invordering van een dwangsom.

100

Ingevolge artikel 40, eerste lid, van de Woningwet, zoals dat luidde ten tijde van belang

en voor zover thans van belang, is het verboden te bouwen zonder een door

burgemeester en wethouders verleende bouwvergunning.

2.2. Bij besluit van 5 oktober 2009 heeft het college Dyndoem onder oplegging van een

dwangsom van € 10.000,00 ineens, gelast dat zij binnen zes weken na dagtekening van

dit besluit de strijdigheid met artikel 40, eerste lid, van de Woningwet heeft opgeheven

door het dakterras op het perceel Herenstraat 15/15A te Den Haag geheel te

verwijderen, de gecreëerde toegang tot het dakterras ongedaan te maken en het geheel

te herstellen conform de laatst vergunde situatie. Tegen dit besluit is geen bezwaar

gemaakt, zodat het in rechte vast staat. Op 24 maart 2010 heeft het college

geconstateerd dat binnen de begunstigingstermijn geen gevolg is gegeven aan de

oplegde last en dat derhalve de dwangsom van € 10.000,00 is verbeurd. Bij schrijven

van 25 maart 2010 heeft het college Dyndoem laten weten dat wanneer bij controle op

11 mei 2010 blijkt dat de strijdigheid met artikel 40, eerste lid, van de Woningwet is

opgeheven, het niet tot invordering van de verbeurde dwangsom zal overgaan. Bij het

invorderingsbesluit van 17 september 2010 heeft het zich op het standpunt gesteld dat

niet gebleken van bijzondere omstandigheden op grond waarvan het van de invordering

zou moeten afzien.

2.3. Het college draagt terecht voor dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat

het niet in redelijkheid tot oplegging van de last onder dwangsom heeft kunnen

besluiten. Nu het besluit tot oplegging van de last in rechte vast staat, moet van de

juistheid daarvan worden uitgegaan, zodat dat besluit bij de rechtbank niet ter

beoordeling voorlag. Gelet op hetgeen hierna wordt overwogen, leidt het betoog echter

niet tot het door het college daarmee beoogde doel.

2.4. Het college betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het in redelijkheid tot

invordering van de verbeurde dwangsom heeft kunnen overgaan. Het voert hiertoe aan

dat uit de luchtfoto van 11 mei 2010 blijkt dat op die datum de stoelen en de parasol zich

weliswaar niet meer op het dakterras bevonden, maar dat onder meer de pergola, de

bloembakken, de tafel en de vlonders nog aanwezig waren, zodat de overtreding van

artikel 40, eerste lid, van de Woningwet op die datum niet ongedaan was gemaakt.

Tevens voert het aan dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het op duidelijke wijze

met Dyndoem heeft gecommuniceerd over de controle op 11 mei 2010.

2.4.1. Op 11 mei 2010 heeft ter plaatse een controle plaatsgevonden op grond waarvan

het college heeft besloten tot invordering over te gaan. Deze controle werd namens het

college uitgevoerd door R.B.D.S. Nederpel, stadsdeelinspecteur van de Dienst Stedelijke

Ontwikkeling van het stadsdeel Centrum.

2.4.2. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 13 juni 2012 in zaak nr.

201102842/1/A4), dient aan een invorderingsbesluit een deugdelijke en controleerbare

vaststelling van relevante feiten en omstandigheden ten grondslag te liggen. Dit brengt

met zich dat de waarneming van feiten en omstandigheden die leiden tot verbeurte van

een dwangsom dient te worden gedaan door een terzake deskundige medewerker van

het bevoegd gezag en dat bevindingen op schrift worden gesteld. Het geschrift dient in

beginsel ten minste te bevatten de plaats, het tijdstip en de datum van de waarneming,

een inzichtelijke beschrijving van de gehanteerde werkwijze en een inzichtelijke

beschrijving van hetgeen is waargenomen. Dit geschrift dient voorts te zijn voorzien van

een ondertekening door de opsteller en een dagtekening.

2.4.3. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat S. Fokkema, die ten

tijde van belang werkzaam was bij de gemeente, naar aanleiding van de bevindingen van

Nederpel, aantekeningen heeft gemaakt, die later door Nederpel zijn uitgewerkt tot een

verslag. Wanneer deze aantekeningen en uitwerking tot stand zijn gekomen, is niet

101

gebleken. Het verslag, waaronder de naam van Nederpel is geplaatst, is niet voorzien

van het tijdstip van de waarnemingen en bevat evenmin een ondertekening en

dagtekening. Voorts is ten onrechte in het verslag vermeld dat Fokkema aanwezig was

bij de controle. Tevens is gebleken dat het verslag niet eerder dan met het besluit van 15

april 2011 aan Dyndoem is toegezonden.

Gezien het vorenstaande, voldoet het aan de invorderingbeschikking ten grondslag

gelegde verslag niet aan de daaraan te stellen minimumeisen. Dat, naar het college heeft

aangegeven, afwezigheid van Nederpel wegens ziekte aan de gang van zaken ten

grondslag heeft gelegen, maakt dat niet anders. Aan voormelde gebreken in het aan de

invordering ten grondslag gelegde verslag zou voorbij kunnen worden gegaan indien op

grond van ander bewijsmateriaal, bijvoorbeeld foto's, onomstotelijk kan worden

vastgesteld dat ten tijde van de controle op 11 mei 2010 nog steeds niet aan de last was

voldaan. Ter zitting is gebleken dat niet vast staat dat de luchtfoto waarop het college in

dit verband heeft gewezen, op 11 mei 2010 is gemaakt. Een andere foto, die wel op deze

datum is genomen, is niet zo duidelijk dat op grond daarvan kan worden vastgesteld dat

het dakterras toen nog aanwezig was. Aan deze foto's kan derhalve niet de hiervoor

bedoelde betekenis worden gehecht.

Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, heeft het college zich ten onrechte op het

standpunt gesteld dat bij de controle op 11 mei 2010 de overtreding nog voortduurde, op

grond waarvan het tot invordering van de verbeurde dwangsom kon overgaan. De

rechtbank heeft daarom, zij het ten dele op andere gronden, terecht het besluit van 15

april 2011 vernietigd.

Het betoog faalt.

2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd

met verbetering van de gronden waarop deze rust.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. bevestigt de aangevallen uitspraak;

II. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Den Haag tot

vergoeding van bij de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Onroerend

Goed Maatschappij Dyndoem B.V. in verband met de behandeling van het hoger beroep

opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 874,00 (zegge:

achthonderdvierenzeventig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde

beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

III. bepaalt dat van het college van burgemeester en wethouders van Den Haag een

griffierecht van € 454,00 (zegge: vierhonderdvierenvijftig euro) wordt geheven.

Aldus vastgesteld door mr. R. van der Spoel, lid van de enkelvoudige kamer, in

tegenwoordigheid van mr. V. van Dorst, ambtenaar van staat.

w.g. Van der Spoel w.g. Van Dorst

lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 25 juli 2012

357-619.

102

LJN: BR6262, Rechtbank Amsterdam , AWB 10/6191 GEMWT

Datum uitspraak: 14-07-2011

Datum publicatie: 30-08-2011

Rechtsgebied: Bestuursrecht overig

Soort procedure: Eerste aanleg - enkelvoudig

Inhoudsindicatie: In dit geval is invordering van de verbeurde dwangsom niet redelijk.

Gelet op eerder verleende bouwvergunning voor de sorteerhal is aannemelijk dat de

bouwvergunning voor de afvalsorteerinstallatie, indien deze wordt aangevraagd, wordt

verleend. Niet aannemelijk dat de Bibobtoets door een mogelijk andere financiering nu

anders uitvalt dan bij de bouwvergunning voor de sorteerhal. Onvoldoende reden om de

bouw stil te leggen. Bij eiseres was twijfel mogelijk over de vraag of de sorteerinstallatie

bouwvergunningplichtig was. Verweerder heeft in een vergelijkbaar geval geen

bouwvergunning verleend en de bouw niet stilgelegd.

Vindplaats(en): Rechtspraak.nl

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

Sector bestuursrecht

zaaknummer: AWB 10/6191 GEMWT

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[persoon 1] Afval en Recycling Amsterdam B.V.,

gevestigd te Amsterdam,

eiseres,

gemachtigden mr. A. Franken van Bloemendaal en [persoon 1],

en

het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam/ Dienst

Milieu en Bouwtoezicht,

verweerder,

gemachtigde P.D. Bes.

Procesverloop

Bij besluit van 26 november 2009 (het primaire besluit 1) heeft verweerder eiseres gelast

tot het staken en gestaakt houden van alle bouwwerkzaamheden aan het sorteergebouw

binnen het pand op het adres [adres] te Amsterdam. Indien eiseres geen gevolg geeft

aan de last verbeurt met ingang van de dag nadat de beschikking is verzonden een

dwangsom van € 50.000,- ineens.

Bij besluit van 18 februari 2010 (het primaire besluit 2) heeft verweerder besloten over

te gaan tot invordering van het verbeurde bedrag van € 50.000,- omdat eiseres niet

heeft voldaan aan de opgelegde last.

Bij besluit van 22 februari 2010 (het primaire besluit 3) heeft verweerder aan eiseres een

reguliere bouwvergunning verleend.

Bij besluit van 26 november 2010 heeft verweerder het bezwaar van eiseres tegen het

primaire besluit 1 niet-ontvankelijk verklaard en de bezwaren van eiseres tegen de

primaire besluiten 2 en 3 ongegrond verklaard (het bestreden besluit).

Eiseres heeft tegen dit besluit beroep ingesteld.

Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.

De rechtbank heeft de zaak ter zitting behandeld op 28 juni 2011.Eiser en verweerder

zijn vertegenwoordigd door hun gemachtigden.

103

Overwegingen

1.1. Eiseres heeft in haar sorteerloods een afvalsorteerinstallatie geplaatst. Deze

installatie heeft een lengte van circa 67 m, een hoogte van maximaal 9,6 m en een

breedte wisselend van 9 tot circa 19 meter. De installatie bestaat uit onder meer

stortvakken en een transportband.

1.2. Eiseres stelt zich op het standpunt dat geen bouwvergunning vereist was voor de

sorteerinstallatie omdat dit geen bouwwerk is. Als het wel een bouwwerk is, is het

plaatsen van een sorteerinstallatie in een reeds vergunde sorteerloods een bouwwerk van

niet ingrijpende aard is. Bij de aanvraag van de bouwvergunning voor de loods - die is

verleend bij besluit van 12 juni 2009 – is bovendien al kenbaar gemaakt dat in de loods

een afvalsorteerinstallatie zou worden geplaatst.

1.3. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat de sorteerinstallatie een

bouwvergunningplichtig bouwwerk is, vanwege de omvang en het feit dat de installatie

bedoeld is ter plaatse te functioneren.

1.4. Ingevolge artikel 1, eerste lid, onder a, van de Woningwet, voor zover thans van

belang, wordt onder bouwen verstaan: het plaatsen, het geheel of gedeeltelijk oprichten,

vernieuwen of veranderen en het vergroten van een bouwwerk.

1.5. Ingevolge artikel 40, eerste lid, van de Woningwet is het verboden te bouwen of in

afwijking van een vergunning van burgemeester en wethouders (bouwvergunning).

1.6. Het begrip "bouwwerk" is in de Woningwet niet omschreven. Vaste jurisprudentie

van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State is dat, gelet op het

ontbreken van een omschrijving in de Woningwet en gelet op het feit dat in de

modelbouwverordening een bruikbare definitie is gegeven, (zie onder meer de uitspraak

van 23 december 2009, LJN BK 7469) aansluiting is gezocht bij de in de

modelbouwverordening gegeven definitie van "bouwwerk". Deze definitie luidt: elke

constructie van enige omvang van hout, steen, metaal of ander materiaal, die op de

plaats van bestemming hetzij direct of indirect met de grond verbonden is, hetzij direct

of indirect steun vindt in of op de grond, bedoeld om ter plaatse te functioneren.

1.7. Alhoewel de rechtbank van mening is dat twijfel mogelijk is over de vraag of deze

installatie tevens kan worden aangemerkt als bouwwerk, komt de rechtbank tot het

oordeel dat de afvalsorteerinstallatie als bouwwerk dient te worden aangemerkt. De

definitie van het begrip bouwwerk is ruim en de installatie heeft een grote omvang,

bestaat uit twee verdiepingen en is bedoeld om ter plaatse te functioneren. Dit betekent

dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat sprake is van een

bouwvergunningplichtig bouwwerk. Gelet op de omvang van het bouwwerk kan

bovendien niet worden gesteld dat het van ondergeschikte betekenis is, zodat het

bouwwerk vergunningvrij zou kunnen worden gebouwd. In zoverre slaagt het beroep van

eiseres niet.

1.8. Ter zitting heeft verweerder de bouwtekening van de sorteerloods behorende bij de

aanvraag van 12 juni 2009 getoond. Op die tekening is geen sorteerinstallatie te zien, en

is de sorteerhal geheel leeg. Het standpunt van eiseres dat de sorteerinstallatie is vervat

in de voor de sorteerloods afgegeven bouwvergunning kan dan ook niet slagen.

1.9. Ten slotte volgt de rechtbank eiseres niet in haar standpunt dat de Wet algemene

bepalingen omgevingsrecht (Wabo) en de Bor van toepassing zijn op deze procedure.

Immers op 1 oktober 2010 is de Wabo in werking getreden. Bij invoering van deze wet is

een aantal andere wetten (waaronder de Woningwet en de Wet ruimtelijke ordening)

gewijzigd. Uit het overgangsrecht, zoals dat is opgenomen in artikel 1.2, tweede lid, van

104

de Invoeringswet Wabo, volgt dat de wetswijzigingen niet van toepassing zijn op deze

procedure, omdat de aanvraag om bouwvergunning op 3 december 2009, dus voor de

inwerkingtreding van de Wabo is ingediend.

1.10. Het beroep gericht tegen de bouwvergunning zal ongegrond worden verklaard.

2. Invordering dwangsom.

2.1. De rechtbank stelt vast dat eiseres geen beroep heeft ingesteld tegen de niet-

ontvankelijkverklaring van het primaire besluit 1 (het besluit tot oplegging van de last

onder dwangsom). Dit betekent dat het primaire besluit 1 onherroepelijk is geworden en

in rechte vaststaat.

2.2. Gelet hierop dient rechtbank bij haar beoordeling uit te gaan van de juistheid van

de last onder dwangsom, naar inhoud en wijze van totstandkoming. De

belangenafweging die vooraf heeft moeten gaan aan de oplegging van de last onder

dwangsom en de bepaling van de hoogte van de dwangsom, staan hierdoor niet meer ter

beoordeling van de rechtbank. Daardoor staat in dit geding slechts ter beoordeling de

ongegrondverklaring het bezwaar van eiseres tegen het invorderingsbesluit.

2.3. Bij de invordering van de dwangsom dient verweerder te onderzoeken of de

dwangsom, gelet op de omstandigheden van het geval, in redelijkheid kan worden

ingevorderd.

2.4. Verweerder stelt zich op het standpunt dat alleen ter toetsing staat of sprake is van

bijzondere omstandigheden op grond waarvan van invordering had moeten worden

afgezien. De omstandigheid dat sprake is van een jong bedrijf dat de dwangsom niet kan

dragen had voor eiseres een extra aansporing moeten zijn om aan de last te voldoen.

2.5. Eiseres stelt in beroep dat de invorderingsbeschikking in strijd is met het

gelijkheidsbeginsel. Op verschillende locaties in Amsterdam is bij vergelijkbare bedrijven

als eiseres geen bouwvergunning voor de sorteercabine verleend en is volstaan met een

milieuvergunning waarin de sorteercabine nauwkeurig is omschreven.

Verweerder heeft toegegeven dat in het geval van Icova de afvalsorteerinstallatie

inderdaad niet is opgenomen in de bouwvergunning. Op het geval Shanks Nederland B.V.

is verweerder niet ingegaan. Uit de overgelegde tekeningen van Van Gansewinkel kan

eiseres niet afleiden dat de sorteercabine is vergund.

Uit het preadvies van 4 februari 2010 - dat voorafgaand aan het invorderingsbesluit tot

stand is gekomen - volgt dat de Dienst Milieu en Bouwtoezicht positief had geadviseerd

over de aanvraag om bouwvergunning van de afvalsorteerinstallatie. Uit het preadvies

volgt ook dat Provincie Noord-Holland had aangegeven dat het plaatsen van de

sorteerinstallatie past binnen de verleende milieuvergunning van 2007. Procedureel vond

slechts een Bibobtoets plaats. De bouwvergunning kon worden verleend na verdere

bouwtechnische- en constructieve beoordeling.

2.6. De rechtbank overweegt het volgende.

2.6.1. Ter zitting heeft verweerder aangegeven dat de afvalsorteerinstallatie in

overeenstemming is met het bestemmingsplan en dat in het kader van de

bouwvergunning voor de sorteerloods al een Bibobtoets had plaatsgevonden. In het

brandveiligheidsrapport van 4 juni 2009 van DGMR, welk rapport zich bevond bij de

aanvraag om bouwvergunning voor de sorteerloods, was al rekening gehouden met de

afvalsorteerinstallatie. Gelet hierop was naar het oordeel van de rechtbank aannemelijk

dat de bouwvergunning voor de afvalsorteerinstallatie, indien deze zou worden

aangevraagd, ook zou worden verleend. Ter zitting heeft verweerder niet kunnen

aangeven welk bijzonder belang verweerder had bij het stilleggen van de bouw in

afwachting van de voor de afvalsorteerinstallatie te verlenen bouwvergunning, behalve

105

dat de Bibobtoets door een mogelijk andere financiering mogelijk anders zou uitvallen.

Dit laatste argument acht de rechtbank niet overtuigend, omdat het een bouwplan

betreft van dezelfde aanvrager, zodat niet aannemelijk is dat de Bibobtoets bij de

bouwvergunning voor de invulling van de sorteerloods anders zou uitvallen dan bij de

bouwvergunning voor de sorteerloods zelf.

2.6.2. Omdat bij aanvraagster twijfel mogelijk was over de vraag of het plaatsen van

een (grote) installatie in een fabrieksloods bouwvergunningplichtig was, is naar het

oordeel van de rechtbank sprake van een bijzondere situatie. Daar komt bij dat, zoals

verweerder heeft erkend, aan Icova geen afzonderlijke bouwvergunning is verleend voor

de afvalsorteerinstallatie en bij Icova de bouw van de afvalsorteerinstallatie in een loods

niet is stilgelegd. Het beroep van eiseres op het gelijkheidsbeginsel slaagt mitsdien

omdat gelijke gevallen niet gelijk zijn behandeld.

2.6.3. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat sprake is van bijzondere

omstandigheden die maken dat verweerder in redelijkheid had moeten afzien van het

invorderen van de opgelegde en verbeurde dwangsom.

2.7. De rechtbank zal het beroep tegen het invorderingsbesluit gegrond verklaren. Nu

verweerder het bestreden besluit niet deugdelijk heeft gemotiveerd, zal de rechtbank dit

vernietigen wegens strijd met het bepaalde in artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene

wet bestuursrecht.

2.8.1. Zoals de Afdeling in de uitspraak van 10 december 2008, te vinden op

www.rechtspraak.nl onder LJ-nummer BG6401, heeft overwogen, dient de rechtbank,

ingeval een besluit wordt vernietigd, de mogelijkheden van finale beslechting van het

geschil te onderzoeken.

2.8.2. Gelet op het belang van een spoedige finale geschilbeslechting ziet de rechtbank

aanleiding om in dit geval zelf in te zaak te voorzien en het invorderingsbesluit (het

primaire besluit 2) te herroepen. Verder zal de rechtbank bepalen dat deze uitspraak in

de plaats treedt van het vernietigde besluit, zodat verweerder geen nieuw besluit op

bezwaar behoeft te nemen en er, behoudens de mogelijkheid van hoger beroep, een

einde is gekomen aan deze procedure.

2.9. Nu het beroep gegrond wordt verklaard, dient verweerder het door eiseres betaalde

griffierecht aan haar te vergoeden. Verder ziet de rechtbank aanleiding om verweerder te

veroordelen in de proceskosten van eiseres. De rechtbank begroot deze kosten op €

1.311,- (1 punt a € 437,- voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het

verschijnen ter zitting). Gelet op de complexiteit van de zaak acht de rechtbank een

wegingsfactor van 1,5 in dit geval aangewezen.

Beslissing

De rechtbank

- verklaart het beroep tegen het bestreden besluit gegrond;

- vernietigt het bestreden besluit voor zover daarbij het bezwaar tegen het

invorderingsbesluit ongegrond is verklaard;

- herroept het invorderingsbesluit van 18 februari 2010;

- bepaalt dat de invordering van de dwangsom van ten bedrage van € 50.000,- vervalt;

- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het bestreden besluit voor zover dat

is vernietigd;

- bepaalt dat verweerder aan eiseres het door haar betaalde griffierecht van € 298,-

vergoedt;

- veroordeelt verweerder in de proceskosten van het geding tot een bedrag van

€ 1.311,- , te betalen aan eiseres.

106

Deze uitspraak is gedaan door mr. J.A.A.G. de Vries, rechter, in aanwezigheid van

mr. B.E. Giesen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 14 juli 2011.

de griffier de rechter

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger

beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Afschrift verzonden op:

D: B

SB

107

LJN: BW9392, Rechtbank Alkmaar , 11/280

Datum uitspraak: 14-06-2012

Datum publicatie: 03-07-2012

Rechtsgebied: Bestuursrecht overig

Soort procedure: Eerste aanleg - meervoudig

Inhoudsindicatie: Verweerder heeft aan drie eisers afzonderlijk een last opgelegd

onder dwangsom van € 600 per week met een maximum van € 6.000. Bij afzonderlijke

beschikkingen heeft verweerder beslist bij ieder van eisers over te gaan tot invordering

van de verbeurde dwangsom van € 6.000. De daartegen gemaakte bezwaren heeft

verweerder ongegrond verklaard. De Rb. overweegt dat de handelwijze om eisers ieder

afzonderlijk aan te spreken verweerder de mogelijkheid biedt om in totaal € 18.000 (3 x

€ 6.000) in te vorderen. Deze handelwijze sluit aan bij de handelwijze die verweerder

heeft gevolgd bij de besluiten tot oplegging van de last onder dwangsom. Ook bij die

besluiten heeft verweerder eisers afzonderlijk een maximaal te verbeuren bedrag van €

6.000 opgelegd. Evenwel, in die besluiten heeft verweerder verwoord dat de hoogte van

de dwangsom, € 6.000, is bepaald aan de hand van de ernst van de overtredingen en de

overlast die de overtredingen veroorzaken. Derhalve was verweerder bij de oplegging

van de last onder dwangsom van mening dat een bedrag van € 6.000 in een redelijke

verhouding stond tot de zwaarte van het geschonden belang en de beoogde werking van

de dwangsom. Een te verbeuren bedrag van € 18.000 is klaarblijkelijk in de ogen van

verweerder onredelijk hoog. Hiermee komt overeen de verklaring van de gemachtigde

van verweerder ter zitting dat het niet de bedoeling is om € 18.000 in te vorderen en dat

betaling van € 6.000 door een van eisers de anderen ontslaat van de

betalingsverplichting. Door de wijze waarop hij eisers als afzonderlijke overtreders heeft

aangemerkt, heeft verweerder een hoger te verbeuren bedrag opgelegd dan hij heeft

beoogd. Dit bedrag, €18.000, is daadwerkelijk verbeurd. Echter, verweerder is slechts

voornemens daadwerkelijk €6.000 in te vorderen. In de invorderingsbesluiten is niet

opgenomen hoe het in te vorderen bedrag over eisers moet worden verdeeld, aan wie als

eerste een dwangbevel wordt uitgevaardigd wanneer niet wordt overgegaan tot betaling

van de verbeurde dwangsom, dan wel hoe overigens uitvoering moet worden gegeven

aan de invordering. De Rb. is van oordeel dat dit een bijzondere omstandigheid oplevert

op grond waarvan van verweerder kan worden gevergd geheel of gedeeltelijk af te zien

van de invordering. Door zich hiervan geen rekenschap te geven, heeft verweerder de

bestreden besluiten, waarin de invorderingsbesluiten zijn gehandhaafd, onvoldoende

zorgvuldig voorbereid

Vindplaats(en): Rechtspraak.nl

Uitspraak

RECHTBANK ALKMAAR

Sector bestuursrecht

zaaknummers: AWB 11/280, AWB 11/284 en AWB 11/286

uitspraak van de meervoudige kamer van 14 juni 2012 in de zaken tussen

1. [eiser I], te [woonplaats], eiser,

2. [eiseres II], te [plaats], eiseres

(gemachtigde: [eiser I]),

3. [eiseres III], te [woonplaats], eiseres

(gemachtigde: [eiser I]),

tezamen te noemen: eisers,

en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Medemblik, verweerder

(gemachtigde: F.P.M. Brieffies).

Procesverloop

108

Bij afzonderlijke beschikkingen van 5 augustus 2010 heeft verweerder beslist bij ieder

van eisers over te gaan tot invordering van de verbeurde dwangsom van € 6.000.

Bij afzonderlijke besluiten van 1 september 2010 (de bestreden besluiten) heeft

verweerder de bezwaren van eisers ongegrond verklaard.

Tegen deze besluiten hebben eisers afzonderlijk beroep ingesteld.

Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 maart 2012. De zaken zijn gevoegd

behandeld. Eiser sub 1 is in persoon verschenen. Eiseres sub 2 en eiseres sub 3 hebben

zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigde. Verweerder heeft zich laten

vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

De rechtbank heeft de termijn voor het doen van uitspraak verlengd.

Overwegingen

1. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.

Eiser sub 1 is voorzitter van eiseres sub 2. Eiseres sub 2 maakt gebruik van het perceel

aan [adres] te [plaats] (hierna: het perceel). Eiseres sub 3 geeft ponyrijles bij eiseres

sub 2.

Bij besluit van 9 november 2004 heeft verweerder aan eiseres sub 3 vrijstelling verleend

van het vigerende bestemmingsplan voor het gebruik van de schuur aan [adres] te

[plaats] voor het geven van ponyrijles, conform bijgevoegde gewaarmerkte kaart en

onder de volgende voorwaarden:

- er wordt stalling geboden aan maximaal 4 pony‘s;

- alle manege-activiteiten, waaronder de opslag van mest, vinden plaats binnen de

bestaande bebouwing;

- parkeren vindt plaats op eigen terrein;

- er worden geen horeca-activiteiten ontplooid.

Bij besluit van 2 mei 2005 heeft verweerder aan eiseres sub 3 vrijstelling verleend van

het vigerende bestemmingsplan voor het gebruik van een deel van de schuur aan [adres]

te [plaats] voor opslag en stalling ten behoeve van het geven van ponyrijles, conform

bijgevoegde gewaarmerkte kaart en onder de volgende voorwaarden:

- er wordt in de gehele inrichting stalling geboden aan maximaal 4 pony‘s;

- alle manege-activiteiten, waaronder de opslag van mest, vinden plaats binnen de

bestaande bebouwing;

- parkeren vindt plaats op eigen terrein;

- er worden geen horeca-activiteiten ontplooid.

Tijdens een controle op 26 oktober 2009 is door een medewerker van de Milieudienst

Westfriesland geconstateerd dat er 11 paarden/pony‘s op het perceel aanwezig waren en

dat de mest in een open container naast het bedrijf was opgeslagen.

Tijdens een controle op 10 november 2009 is door medewerkers van de gemeente

Wervershoof, het Regionale Milieuteam van de politie Noord-Holland Noord en de

Milieudienst Westfriesland geconstateerd dat uit een deels afgedekte container op het

perceel mestvocht naar de bodem stroomde en dat er via de bodem ook een reële

bedreiging van het oppervlaktewater was.

Tijdens een controle op 18 november 2009 is door medewerkers van de gemeente

Wervershoof, het Regionale Milieuteam van de politie Noord-Holland Noord en de

Milieudienst Westfriesland geconstateerd dat de mestcontainer op het perceel leeg was,

dat er 11 paarden aanwezig waren en dat voor het pand hooi los lag op de betonvloer en

dat het water dat hieruit kwam al bruin verkleurd was.

109

Tijdens een controle op 25 februari 2010 is door een medewerker van de gemeente

Wervershoof geconstateerd dat de mestcontainer buiten op het perceel niet afgedekt

was. Tevens lag er een grote hoeveelheid mestvocht op het erf dat richting de sloot

stroomde. De manege was gesloten zodat die niet is gecontroleerd.

Bij besluiten van 24 maart 2010 heeft verweerder aan ieder van eisers afzonderlijk de

last opgelegd binnen twee weken na verzending van dit besluit de volgende maatregelen

te treffen:

- het aantal pony‘s dat gestald wordt terug te brengen tot maximaal 4 (het stallen van

paarden is niet toegestaan);

- de opslag van mest binnen de bestaande bebouwing te laten plaatsvinden;

- maatregelen te nemen om (verdere) verontreiniging van de bodem te voorkomen;

op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 600 per week, tot een maximum van

€ 6.000.

Tijdens een controle op 22 april 2010 is door twee medewerkers van de afdeling

Handhaving van de gemeente Wervershoof geconstateerd dat in een container buiten de

schuur mest is opgeslagen. Verder is geconstateerd dat de container niet geheel was

afgedekt en dat er in ieder geval 7 pony‘s/paarden op het perceel aanwezig waren.

Tijdens een controle op 26 juli 2010 is door een medewerker van de afdeling Handhaving

van de gemeente Wervershoof geconstateerd dat de mestcontainer buiten volledig was

afgedekt en dat er 6 pony‘s/paarden op het perceel aanwezig waren.

Bij afzonderlijke beschikkingen van 5 augustus 2010 heeft verweerder beslist bij ieder

van eisers over te gaan tot invordering van de verbeurde dwangsom van € 6.000.

2. Verweerder stelt in de bestreden besluiten, onder verwijzing naar het advies van de

Commissie voor de bezwaarschriften, dat de last onder dwangsom van 24 maart 2010

onherroepelijk is geworden nu eisers geen rechtsmiddelen tegen dit besluit hebben

aangewend. Verder stelt verweerder dat na de begunstigingstermijn van twee weken is

geconstateerd dat eisers geen activiteiten hebben verricht om tot het opheffen van de

strijdige situatie over te gaan. Dit maakt dat eisers in de periode van 10 april 2010 tot en

met 18 juni 2010 het maximale bedrag van € 6.000 hebben verbeurd. Nu eisers niet zijn

overgegaan tot vrijwillige betaling van de verbeurde dwangsommen is verweerder

overgegaan tot invordering daarvan. De stelling van eisers dat de huidige wijze van

mestopslag is toegestaan omdat het verleende vrijstellingsbesluit is komen te vervallen

door de inwerkingtreding van het Besluit landbouw milieubeheer is volgens verweerder

niet juist. De vergunning die is verleend op basis van de Wet milieubeheer is weliswaar

komen te vervallen, maar dat heeft geen gevolgen voor de vrijstelling die is verleend. De

Wet Milieubeheer heeft immers een ander toepassingsbereik dan de Wet ruimtelijke

ordening. Verweerder stelt dat eisers zich onverkort dienen te houden aan de

voorwaarden waaronder de vrijstelling is verleend.

3. Eiseres sub 3 voert aan dat zij al jaren geen bestuurder meer is van de [naam] en

niets met de zaak van doen heeft. Eisers voeren aan dat zij het niet eens zijn met de

oplegging van de last onder dwangsom en de invordering van de verbeurde

dwangsommen. Eisers zijn van mening dat er geen sprake is van overtredingen. Zij

stellen primair dat de lokale regels door het Besluit landbouw milieubeheer zijn vervallen.

Subsidiair stellen eisers dat zij erop mochten vertrouwen dat verweerder de huidige

oplossing accepteerde. Volgens eisers waren zij al geruime tijd in overleg met

verweerder dan wel in mandaat met de milieudienst over de mestopslag en de afdekking

daarvan. De milieudienst gaf aan welke bak het moest zijn en verwees door naar een

bedrijf voor de afdekking. Verder zijn gedoogperiodes afgesloten om de afdekking te

testen en zijn adviezen gegeven. Daarbij richtte de discussie zich op de vermeende

vervuiling en niet op de binnen- of buitenopslag van de mest. Eisers stellen dat zij op de

mestbak een dakconstructie hebben gemaakt zodat de mest overdekt en droog kan

worden gestort. Met een beroep op het gelijkheidsbeginsel wijzen eisers erop dat op de

buurpercelen de mest ook open is opgeslagen maar dat daartegen niet wordt

110

opgetreden. Voorts betogen eisers dat verweerder geen enkel bewijs heeft overgelegd

dat er meer dan vier paarden op de [naam] aanwezig zijn. In dit verband merken eisers

op dat verweerder tijdens de hoorzitting niet kon aangeven hoeveel paarden op het

perceel aanwezig mogen zijn tijdens de lessen. Verder is verweerder bij de afgifte van de

gebruiksvergunning op de hoogte gesteld van de aanwezigheid van pony‘s tijdens de

lessen van leden. De gaststallen zijn immers op tekening gesteld. Eisers stellen dat zij

erop mocht vertrouwen dat er tijdens de les meer pony‘s aanwezig mogen zijn die voor

en na de les in de gaststallen staan. Tot slot stellen eisers dat verweerder niet is

ingegaan op hun argumenten.

4. De rechtbank is van oordeel dat de last onder dwangsom van 24 maart 2010 ten

aanzien van eiser sub 1 en eiseres sub 2 in rechte is komen vast te staan. Eiser sub 1 en

eiseres sub 2 hebben immers geen bezwaar ingesteld tegen dit besluit. De rechtbank is

van oordeel dat de last onder dwangsom van 24 maart 2010 ten aanzien van eiseres sub

3 nog niet onherroepelijk is geworden. Uit de stukken blijkt namelijk dat zij op 9 april

2010 aan verweerder een brief heeft geschreven waarin zij meedeelt dat het onjuist is

dat correspondentie gericht aan de [naam] aan haar wordt gestuurd en dat deze

correspondentie moet worden gericht aan de vereniging, Zij heeft in die brief ook het

correspondentieadres van de vereniging vermeld. Deze brief is door haar verstuurd

tijdens de periode waarin tegen de last onder dwangsom van 24 maart 2010 bezwaar

kon worden gemaakt. Gelet op de bewoordingen en de strekking van deze brief en de

datum van verzending daarvan is de rechtbank van oordeel dat deze brief moest worden

aangemerkt als een bezwaarschrift.

De rechtbank stelt vast dat op basis van dit bezwaarschrift nog geen heroverweging als

bedoeld in artikel 7:11 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft plaatsgevonden.

Echter, mede gelet op artikel 5:39 van de Awb is hiermee niet gezegd dat verweerder

niet bevoegd was jegens eiseres sub 3 de invorderingbeschikking te nemen.

De last onder dwangsom was ten tijde van het nemen van de invorderingsbeschikking

immers nog steeds van kracht en heeft daarom als uitgangspunt bij onderhavige

beoordeling van de handhaving van de invorderingsbesluiten te gelden.

5. Met verweerder is de rechtbank van oordeel dat de Wet milieubeheer een ander

toepassingsbereik heeft dan de Wet ruimtelijke ordening. De inwerkingtreding van het

Besluit landbouw milieubeheer heeft er derhalve niet toe geleid dat de op 9 november

2004 en 2 mei 2005 verleende vrijstellingen om die reden zijn vervallen of ingetrokken.

Uit de gedingstukken en het verhandelde ter zitting is de rechtbank gebleken dat de

mestcontainer in ieder geval op 22 april 2010 en 26 juli 2010 buiten de bestaande

bebouwing was geplaatst. Dit rechtvaardigt de conclusie dat niet is voldaan aan het

bepaalde in de last onder dwangsom, zodat de dwangsom is verbeurd.

6. De rechtbank overweegt dat het algemeen belang slechts is gediend bij handhaving

die ook daadwerkelijk wordt uitgevoerd. In geval van een last onder dwangsom, waarvan

de dwangsom is verbeurd, betekent dit dat de verbeurde dwangsom ook door het

bestuursorgaan dient te worden ingevorderd. Slechts in bijzonder omstandigheden kan

van het bestuursorgaan worden gevergd geheel of gedeeltelijk af te zien van de

invordering.

7. Verweerder heeft eisers bij afzonderlijke besluiten verzocht de verbeurde dwangsom

van € 6.000 te voldoen. De rechtbank overweegt dat de handelwijze om eisers ieder

afzonderlijk aan te spreken verweerder de mogelijkheid biedt om in totaal €18.000

(3 x € 6.000) in te vorderen. Deze handelwijze sluit aan bij de handelwijze die

verweerder heeft gevolgd bij de besluiten tot oplegging van de last onder dwangsom.

Ook bij die besluiten heeft verweerder eisers afzonderlijk een maximaal te verbeuren

bedrag van € 6.000 opgelegd. Evenwel, in die besluiten heeft verweerder verwoord dat

de hoogte van de dwangsom, € 6.000, is bepaald aan de hand van de ernst van de

overtredingen en de overlast die de overtredingen veroorzaken. Derhalve was

verweerder bij de oplegging van de last onder dwangsom van mening dat een bedrag

111

van € 6.000 in een redelijke verhouding stond tot de zwaarte van het geschonden belang

en de beoogde werking van de dwangsom. Een te verbeuren bedrag van € 18.000 is

klaarblijkelijk in de ogen van verweerder onredelijk hoog.

Hiermee komt overeen de verklaring van de gemachtigde van verweerder ter zitting dat

het niet de bedoeling is om € 18.000 in te vorderen en dat betaling van € 6.000 door een

van eisers de anderen ontslaat van de betalingsverplichting.

8. De rechtbank stelt vast dat door de wijze waarop hij eisers als afzonderlijke

overtreders heeft aangemerkt, verweerder een hoger te verbeuren bedrag heeft

opgelegd dan hij heeft beoogd. Dit bedrag, €18.000, is daadwerkelijk verbeurd. Echter,

verweerder is slechts voornemens daadwerkelijk €6.000 in te vorderen.

Nu in de invorderingsbesluiten niet is opgenomen hoe het in te vorderen bedrag over

eisers moet worden verdeeld of aan wie als eerste een dwangbevel wordt uitgevaardigd

wanneer niet wordt overgegaan tot betaling van de verbeurde dwangsom dan wel hoe

overigens uitvoering moet worden gegeven aan de invordering, is de rechtbank van

oordeel dat zich in dit geval een situatie voordoet als bedoeld in overweging 6, dus dat

hier sprake is van een bijzonder omstandigheid op grond waarvan van verweerder kan

worden gevergd geheel of gedeeltelijk af te zien van de invordering. Door zich hiervan

geen rekenschap te geven, heeft verweerder de bestreden besluiten, waarin de

invorderingsbesluiten zijn gehandhaafd, onvoldoende zorgvuldig voorbereid.

9. Gelet hierop zijn de beroepen gegrond. De bestreden besluiten dienen dan ook te

worden vernietigd wegens strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht.

Verweerder zal daarom nieuwe besluiten moeten nemen met inachtneming van deze

uitspraak. Hetgeen door eisers overigens naar voren is gebracht behoeft dan ook geen

bespreking meer.

10. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling nu niet is gebleken dat

eisers daarvoor in aanmerking te nemen kosten hebben gemaakt. Wel dient verweerder

het door eisers betaalde griffierecht te vergoeden.

Beslissing

De rechtbank

- verklaart de beroepen gegrond;

- vernietigt de bestreden besluiten;

- draagt verweerder op nieuwe besluiten op de bezwaren van eisers te nemen met

inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;

- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 150,- aan eiser sub 1 te

vergoeden;

- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 298,- aan eiseres sub 2 te

vergoeden;

- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 150,- aan eiseres sub 3 te

vergoeden.

Deze uitspraak is gedaan door mr. drs. B. Veenman, voorzitter, mr. M. Kraefft en

mr. P.H. Lauryssen, leden, in aanwezigheid van mr. S.C. Jacobs, griffier. De beslissing is

in het openbaar uitgesproken op 14 juni 2012.

griffier voorzitter

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger

beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

112

LJN: BW8745, Rechtbank Maastricht , AWB 11/864 + AWB 12/277

Datum uitspraak: 18-06-2012

Datum publicatie: 19-06-2012

Rechtsgebied: Bestuursrecht overig

Soort procedure: Eerste aanleg - meervoudig

Inhoudsindicatie: Bij besluit van 9 november 2010 heeft verweerder aan eiseres een

last onder dwangsom opgelegd wegens geconstateerde overtredingen van voorschriften

van een veranderingsvergunning als bedoeld in artikel 8.1, eerste lid, onder b en c van

de Wet Milieubeheer (inmiddels een omgevingsvergunning in de zin van de Wabo).

Tevens is verweerder overgegaan tot invordering van de bij besluit van 9 november 2010

opgelegde dwangsommen tot een bedrag van € 221.630,00. Het toetsingskader van het

dwangsombesluit wordt gevormd door de geldende vergunning op grond van de Wet

milieubeheer (thans de Wabo) en de daarin opgenomen voorschriften en het

brandveiligheidsrapport. Het toetsingskader wordt niet gewijzigd door afspraken die zijn

gemaakt tussen partijen en de brandweer naar aanleiding van een verzoek om een

voorlopige voorziening te treffen, welke afspraken dateren van na de primaire beslissing.

In het kader van het invorderen van de verbeurde dwangsommen spelen deze afspraken

wel een rol. Bij de invordering had verweerder deze afspraken moeten meenemen.

Vindplaats(en): Rechtspraak.nl

Uitspraak

RECHTBANK MAASTRICHT

Bestuursrecht

zaaknummers: AWB 11/864 + AWB 12/277

uitspraak van de meervoudige kamer van 18 juni 2012 in de zaak tussen

[eiseres], te Maastricht, eiseres

(gemachtigde: mr.ing J.J. Patelski),

en

het college van gedeputeerde staten van de provincie Limburg, verweerder

(gemachtigden: mr. M.G.L. Soons en M.H.J. Roelofs).

Procesverloop

Bij besluit van 9 november 2010 heeft verweerder aan eiseres lasten onder dwangsom

opgelegd vanwege geconstateerde overtredingen van vergunningvoorschrift G2, sub a, c,

d en f, alsmede het bepaalde in artikel 2.1 en 2.3 van de Wet algemene bepalingen

omgevingsrecht (Wabo).

Het hiertegen door eiseres gemaakte bezwaar is bij besluit van 18 april 2011 ongegrond

verklaard. Eiseres heeft tegen dit besluit beroep ingesteld, welk beroep geregistreerd is

onder zaaknummer AWB 11/864.

Bij besluit van 1 november 2011 heeft verweerder vastgesteld dat de overtredingen niet

zijn beëindigd, zodat eiseres een dwangsom van in totaal € 221.630,00 heeft verbeurd.

Dit besluit wordt hierna aangeduid als de invorderingsbeschikking.

Bij brief van 12 december 2011 heeft eiseres tegen de invorderingsbeschikking bezwaar

gemaakt bij verweerder. Gelet op artikel 5:39, eerste lid, van de Algemene wet

bestuursrecht (Awb) heeft verweerder het bezwaarschrift ter behandeling doorgezonden

aan de rechtbank. Dit beroep is geregistreerd onder zaaknummer AWB 12/277.

113

Verweerder heeft de stukken, die op de zaken betrekking hebben, aan de rechtbank

gezonden en verweerschriften ingediend.

De onderhavige beroepen zijn gevoegd behandeld ter zitting van 10 mei 2012. Namens

eiseres is J. Peeters verschenen, bijgestaan door Patelski voornoemd. Verweerder heeft

zich ter zitting laten vertegenwoordigden door voornoemde gemachtigden.

Overwegingen

Eiseres exploiteert een inrichting die zich in het bijzonder bezighoudt met het recyclen

van hout-, bouw- en/of sloopafval. Verweerder heeft op 25 januari 2005 voor deze

inrichting een revisievergunning verleend en op 14 november 2006 een

veranderingsvergunning als bedoeld in artikel 8.1, eerste lid, onder b en c van de Wet

milieubeheer (inmiddels een omgevingsvergunning in de zin van de Wabo).

Op 6 augustus 2010 heeft eiseres een aanvraag voor een revisievergunning ingediend bij

verweerder. Deze aanvraag ziet niet alleen op het huidige terrein van de inrichting van

eiseres aan de Klipperweg 24, maar ook op het nieuwe opslagterrein aan de Klipperweg

8-10.

Op 20 september 2010 heeft er een brand gewoed op het bedrijventerrein van eiseres

aan de Klipperweg 24.

Bij besluit van 9 november 2010 heeft verweerder aan eiseres een last onder dwangsom

opgelegd vanwege het overtreden van de vigerende milieuvergunning en het bepaalde in

artikel 2.1, eerste lid, sub e, onder 2 en artikel 2.3 van de Wabo.

Verweerder heeft eiseres gelast de overtredingen blijvend te doen beëindigen door:

-ervoor zorg te dragen dat binnen een termijn van één week na inwerkingtreding van dit

besluit conform vergunningvoorschrift G2 onder sub f, onder de binnen de inrichting

aanwezige hoogspanningslijn een strook van tenminste 40 meter vrij blijft van de opslag

van brand- of explosiegevaarlijke stoffen; deze strook moet zodanig zijn gelegen dat

vanuit het hart van de hoogspanningslijn aan elke zijde tenminste 20 meter vrij blijft van

brand- of explosiegevaarlijke stoffen; indien deze overtreding niet wordt beëindigd

binnen de termijn verbeurt eiseres een dwangsom van € 7.383,00 per geconstateerde

overtreding tot een maximum van € 73.830,00.

-ervoor zorg te dragen dat binnen een termijn van één week na inwerkingtreding van dit

besluit de opslagcompartimenten binnen de inrichting zijn ingericht conform

vergunningvoorschrift G2 onder a, c en d; indien deze overtreding niet wordt beëindigd

binnen de termijn verbeurt eiseres een dwangsom van € 14.780,00 per geconstateerde

overtreding tot een maximum van € 147.800,00.

Eiseres heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt bij verweerder. Tevens heeft eiseres de

voorzieningenrechter van de rechtbank verzocht een voorlopige voorziening te treffen

met betrekking tot het dwangsombesluit. Deze zaak is bekend bij deze rechtbank onder

zaaknummer AWB 10/184. Het verzoek is ingetrokken ter zitting van

8 december 2010. Eiseres en verweerder hebben onderling afspraken gemaakt over de

opslag van materialen op het terrein van de inrichting van eiseres. Deze afspraken zijn in

verweerders brief van 16 december 2010 vastgelegd en houden – kort gezegd – in dat

aan de zijde van de inrichting van eiseres die grenst aan Likabo en het Landbouwbelang

de aldaar aanwezige materialen 6 meter uit de perceelsgrens dienden te liggen als

onbrandbare en brandbestendige keerwanden aanwezig waren en dat de opslaghoogte

van brandbare afvalstoffen binnen 20 meter van de perceelsgrens niet hoger mocht zijn

dan die keerwand(en). Verder diende onder de hoogspanningsmast een strook van ten

minste 40 meter vrij te blijven van opslag van brand- en explosiegevaarlijke stoffen.

Bij besluit van 21 december 2010 heeft verweerder de in het besluit van

9 november 2010 genoemde begunstigingstermijn verlengd tot 1 februari 2011.

114

Vervolgens heeft eiseres op 24 januari 2011 wederom een verzoek ingediend bij de

voorzieningenrechter om een voorlopige voorziening te treffen, omdat de

begunstigingstermijn ten einde liep en eiseres dwangsommen dreigde te verbeuren vanaf

1 februari 2011. Deze zaak is bekend bij deze rechtbank onder zaaknummer AWB

11/127. Eiseres heeft in haar verzoek aangegeven dat de brandweer en verweerder

akkoord gaan met de door eiseres voorgestelde wijze van opslag van materialen.

Verweerder heeft op zijn beurt aan de rechtbank laten weten dat er overleg is geweest

tussen de brandweer, eiseres en hemzelf en dat er overeenstemming te bereiken is over

de wijze van opslag en het vastleggen hiervan op tekening. De gemaakte afspraken zijn

in een e-mailwisseling van 28 januari 2011 tussen een medewerker van verweerder en

de gemachtigde van eiseres onder meer als volgt verwoord:

―5. Vooruitlopend op de te verlenen (revisie)vergunning mag de opslag binnen de

inrichting van John Peeters Recycling BV voldoen aan de door de Brandweer (onder

voorwaarden, zie brief 27 januari 2011) goedgekeurde tekening. Indien op enig moment

wordt geconstateerd dat de opslag binnen de inrichting niet voldoet aan deze door de

Brandweer goedgekeurde tekening zal hiertegen handhavend worden opgetreden.‖

Bij telefaxbericht van 28 januari 2011 heeft de gemachtigde van eiseres aan de

rechtbank laten weten dat alsnog een minnelijke regeling is bereikt en dat het verzoek

om een voorlopige voorziening te treffen, wordt ingetrokken.

Verweerder heeft niettemin de bezwaarprocedure voortgezet, hetgeen geresulteerd heeft

in het thans bestreden besluit van 18 april 2011, waarbij de bezwaren van eiseres

ongegrond zijn verklaard.

Verweerder heeft daarna controles uitgevoerd op 28 mei 2011, 15 juni 2011, 22 juni

2011, 13 juli 2011, 20 juli 2011, 27 juli 2011, 4 augustus 2011, 11 augustus 2011, 24

augustus 2011 en 31 augustus 2011. Volgens verweerder is uit deze controles steeds

opnieuw gebleken dat niet werd voldaan aan de lasten onder dwangsom van 9 november

2010.

Bij de invorderingsbeschikking van 1 november 2011 heeft verweerder besloten over te

gaan tot invordering van de bij besluit van 9 november 2010 opgelegde dwangsommen

tot een bedrag van € 221.630,00.

Eiseres kan zich niet verenigen met het hiervoor genoemde besluit van 18 april 2011 en

de invorderingsbeschikking van 1 november 2011. De rechtbank zal hierna beide

beroepen apart inhoudelijk beoordelen.

de last onder oplegging van een dwangsom (zaaknummer AWB 11/864):

De rechtbank ziet zich gesteld voor de vraag of verweerder bevoegd was tot handhaving

over te gaan. De rechtbank overweegt als volgt.

Eiseres heeft aangevoerd dat verweerder ten tijde van de beslissing op bezwaar had

moeten toetsen op basis van de feiten en omstandigheden zoals die zich voordeden ten

tijde van het besluit op bezwaar (ex nunc). Verweerder heeft volgens eiseres bij zijn

besluitvorming ten onrechte geen rekening gehouden met het feit dat de brandweer op

27 januari 2011 heeft ingestemd met de wijze van opslag, zoals die bij eiseres

plaatsvindt. Eiseres is dan ook de mening toegedaan dat het handhavingsbesluit niet

getoetst had moeten worden aan de vergunningvoorschriften en het

brandveiligheidsrapport uit 2006, maar aan de indeling zoals die in de door de brandweer

goedgekeurde rapportage is weergegeven. Op het moment van het nemen van de

beslissing op bezwaar was er geen aanleiding voor handhaving van het primaire besluit

van 9 november 2010, aldus eiseres.

115

De rechtbank overweegt dat, anders dan eiseres heeft betoogd, beoordeling naar de

feiten en omstandigheden welke ten grondslag liggen aan het primaire besluit (ex tunc)

hoofdregel is in het bestuurlijke handhavingsrecht. Dat betekent in dit geval, gelet op de

inhoud van de last, dat verweerder in het kader van de heroverweging in bezwaar in de

eerste plaats diende te beoordelen of eiseres de in het besluit van 9 november 2010 aan

eiseres tegengeworpen vergunningsvoorschriften van de vigerende milieuvergunning

overtrad. Een andere opvatting zou tot het ongewenste resultaat leiden dat eiseres tot de

dag van de beslissing op bezwaar zou kunnen doorgaan met overtreden zonder een

dwangsom te verbeuren en daarmee aan de dwangsom als handhavingsmiddel afbreuk

doen. De vraag of er al dan niet dwangsommen zijn verbeurd, komt pas bij de

invordering aan de orde.

De nadere afspraken, welke in het kader van de voorlopige voorziening zijn gemaakt, zijn

naar het oordeel van de rechtbank geen omstandigheden, welke aanleiding geven om

van de hiervoor gegeven hoofdregel (ex tunc) af te wijken.

De rechtbank stelt voorts vast dat aan eiseres twee lasten zijn opgelegd. De eerste last

ziet op het naleven van vergunningvoorschrift G2, sub f. In dit vergunningvoorschrift is,

zoals hiervoor reeds is vermeld, bepaald dat onder de hoogspanningslijn een strook van

tenminste 40 meter vrij dient te blijven van de opslag van brand- of explosiegevaarlijke

stoffen.

De rechtbank stelt vast dat in voornoemd vergunningvoorschrift nadrukkelijk wordt

gesproken van brand- of explosiegevaarlijke stoffen. Verweerders standpunt dat met

brand- of explosiegevaarlijke stoffen bedoeld worden de stoffen die in de aanhef van

voorschrift G2 staan genoemd, kan de rechtbank niet volgen. Ter zitting is komen vast te

staan dat geen brand- of explosiegevaarlijke stoffen aanwezig zijn in de inrichting van

eiseres. Naar het oordeel van de rechtbank kan vergunningvoorschrift G2, onder sub f

dan ook niet ten grondslag worden gelegd aan de eerste last. Een en ander sluit

overigens niet uit dat eiseres door opslag van stoffen onder de hoogspanningslijn

mogelijk andere vergunning¬voorschriften heeft overtreden. De eerste last is echter niet

gebaseerd op deze andere vergunningvoorschriften en alleen gekoppeld aan sub f van

vergunningvoorschrift G2. De rechtbank merkt in dit verband nog op dat de

vergunningvoorschriften die ten grondslag zijn gelegd aan de tweede last (te weten sub

a, c en d van vergunningvoorschrift G2) in het onderhavige bestreden besluit niet zien op

het stuk grond onder de hoogspanningslijn, maar slechts betrekking hebben op het

overige gedeelte van het terrein van de inrichting.

Gezien het vorenstaande, is de rechtbank van oordeel dat eiseres vergunningvoorschrift

G2, sub f niet heeft overtreden. Daarom was verweerder niet bevoegd tot handhavend

optreden met betrekking tot de stoffen die onder de hoogspanningslijn liggen wegens

overtreding van voornoemd vergunningvoorschrift.

Het beroep van eiseres op dit punt is dan ook gegrond. De overige gronden met

betrekking tot de eerste last behoeven – gelet hierop – geen bespreking meer.

Nu uit het vorenstaande volgt dat verweerder niet bevoegd was tot handhavend optreden

met betrekking tot de eerste last onder dwangsom, zal de rechtbank, gebruikmakend van

de haar in artikel 8:72, vierde lid, van de Awb gegeven bevoegdheid, het (primaire)

besluit van 9 november 2010 op dit punt herroepen en bepalen dat deze uitspraak in de

plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit.

De tweede last die eiseres is opgelegd heeft betrekking op het in overeenstemming

brengen van de opslagcompartimenten binnen de inrichting conform het bepaalde in

vergunningvoorschrift G2, onder a, c en d.

In sub a van vergunningvoorschrift G2 is bepaald dat opslagcompartimenten maximaal

500 m² groot en 8 meter hoog mogen zijn. Door toepassing van keerwanden mag deze

oppervlakte worden verhoogd tot maximaal 1340 m².

116

In sub c van vergunningvoorschrift G2 is bepaald dat tussen twee opslagcompartimenten

van brandbare opslagen minimaal 20 meter vrije ruimte aanwezig moet zijn. De vrije

ruimte mag alleen gebruikt worden voor de opslag van niet brandbare materialen.

In sub d van vergunningvoorschrift G2 is bepaald dat opslagcompartimenten tenminste

20 meter uit de perceelsgrens moeten zijn gelegen. Indien onbrandbare en

brandbestendige keerwanden aanwezig zijn die tenminste even hoog zijn als de hoogte

van de opslag mag deze afstand worden verkleind tot 6 meter. Daarbij mag de

opslaghoogte van brandbare afvalstoffen binnen 20 meter van de perceelsgrens niet

hoger zijn dan de keerwand.

In sub g van vergunningvoorschrift G2 is bepaald dat in afwijking van lid a, lid c, lid d en

lid e de opslag van brandbare materialen mag plaatsvinden conform het tot de aanvraag

van de veranderingsvergunning behorende brandveiligheidsrapport van 27 april 2006.

Aanvullende voorwaarden hierbij zijn:

-de opslag van ongeshredderd hout in westelijk gelegen opslagvakken van maximaal 625

m² niet hoger is dan 4,5 meter. Voor geshredderd hout mag dit maximaal 6 meter hoog

zijn;

-de opslaghoogte in het oostelijk gelegen opslagvak van maximaal 675 m² niet hoger is

dan 6 meter;

-de minimale afstand tussen twee brandbare compartimenten op het middenterrein

bedraagt 15 meter.

De rechtbank stelt vast dat voorafgaand aan het primaire besluit tijdens verschillende

controles van de inrichting is gebleken dat eiseres een aantal brandbestendige

keerwanden binnen de inrichting niet heeft gerealiseerd en eiseres de toegestane grootte

en onderlinge afstanden tussen opslagen niet in acht heeft genomen. Door eiseres wordt

dit niet ontkend. De rechtbank is dan ook van oordeel dat verweerder ten tijde van het

opleggen van de last terecht heeft geconcludeerd dat een overtreding van de

vergunningvoorschriften G2, sub a, c en d plaatsvond.

Het standpunt van eiseres dat er formeel weliswaar sprake is van een overtreding van de

vergunning, maar materieel gezien niet, omdat met de manier van opslag van

materialen, zoals die thans is gerealiseerd, aan de doelstelling van de

vergunningvoorschriften (het voorkomen van brandoverslag naar belendende percelen en

gebouwen) wordt voldaan, kan de rechtbank niet volgen. Met verweerder is de rechtbank

van oordeel dat het toetsingskader wordt gevormd door de geldende vergunning op

grond van de Wet milieubeheer (thans de Wabo) en de daarin opgenomen voorschriften

en het brandveiligheidsrapport uit 2006. De rechtbank is van oordeel dat het

toetsingskader niet is gewijzigd door afspraken die gemaakt zijn tussen partijen en de

door de brandweer goedgekeurde tekening van 27 januari 2011, welke afspraken en

tekening dateren van nà de primaire beslissing. In het kader van het invorderen van de

verbeurde dwangsommen kan daar wel rekening mee worden gehouden.

Gelet op het vorenstaande was verweerder bevoegd om tegen deze overtreding

handhavend op te treden.

Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in het geval van

overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met

bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze

bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van

het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien

concreet zicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig

onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in

die concrete situatie behoort te worden afgezien.

117

Eiseres heeft aangevoerd dat een concreet zicht op legalisatie bestaat, omdat er op 6

augustus 2010 een aanvraag om een revisievergunning is ingediend voor het wijzigen

van haar inrichting, in die zin dat de opslag van brandbare materialen in de toekomst op

een andere locatie zal gaan plaatsvinden.

De rechtbank is gebleken dat de aanvraag van de revisievergunning door verweerder

buiten behandeling is gelaten, omdat deze aanvraag volgens verweerder – ook nadat

eiseres in de gelegenheid is gesteld om deze aan te vullen – niet voldeed.

Gelet hierop is ten tijde van het primaire besluit nog geen concreet zicht op legalisatie.

Dat tijdens de bezwaarfase een nieuwe aanvraag is ingediend, doet daar niet aan af.

Eiseres heeft voorts aangevoerd dat zij afhankelijk is van de vraag van energiecentrales

naar afvalhout en dat het uitvallen van energiecentrales voor eiseres leidt tot stagnatie

en opslagproblemen. Ook vorst hindert het scheepvaartverkeer, waardoor het hout niet

kan worden afgevoerd, aldus eiseres. Eiseres beroept zich dan ook op overmacht, zijnde

een grond om niet tot handhaven over te gaan.

De rechtbank kan eiseres niet volgen in haar standpunt. Naar het oordeel van de

rechtbank behoren deze door eiseres geschetste omstandigheden tot haar bedrijfsrisico.

Eiseres had bovendien in overleg met haar houtleveranciers kunnen treden om verdere

aanvoer van hout (tijdelijk) stop te zetten vanwege de reeds aanwezige voorraad hout op

het terrein van haar inrichting. Ook had eiseres haar eigen houtvoorraad kunnen

onderbrengen bij een ander bedrijf, werkzaam in dezelfde branche als eiseres. Als

vervoer per schip onmogelijk was vanwege de weersomstandigheden, had eiseres

kunnen kiezen voor ander vervoer, zoals bijvoorbeeld vervoer per as. Nu eiseres zelf

geen adequate maatregelen heeft genomen teneinde te voldoen aan de

vergunningvoorschriften, heeft eiseres naar dezerzijds oordeel de door hem als zodanig

aangeduide overmachtsituatie zelf in de hand gewerkt. De rechtbank is dan ook van

oordeel dat verweerder hierin geen reden hoefde te zien om af te zien van handhaving.

Van verdere bijzondere omstandigheden om van handhavend optreden op grond van de

tweede last af te zien, is niet gebleken.

Eiseres stelt tot slot dat de opgelegde dwangsom te hoog is. Naar de mening van eiseres

heeft verweerder gekozen om het houtafval af te voeren per as in plaats van per schip.

De transportkosten per schip zijn beduidend lager dan de transportkosten per as.

Daarnaast zijn de stortkosten die door verweerder worden gehanteerd bij de bepaling

van de hoogte van de dwangsom aanzienlijk hoger dan de verwerkingskosten van het

hout in de elektriciteitscentrale in Emden (Duitsland).

De rechtbank merkt nogmaals op dat zij de bestreden beslissing op bezwaar in een geval

als dit ex tunc toetst. Gebleken is dat gelet op de beperkte tijd die in een geval als dit

voor de voorbereiding van een last onder dwangsom beschikbaar is, verweerder heeft

gekozen voor vervoer per as. De rechtbank acht dit onder de gegeven omstandigheden

alleszins acceptabel.

Verweerder heeft ter bepaling van de hoogte van de dwangsom bij een concurrerend

bedrijf (dat niet aan vaarwater lag) geïnformeerd naar de kosten en vervolgens daar

bovenop een financiële prikkel toegevoegd om de geconstateerde overtreding te

beëindigen. Verder heeft verweerder gekeken in eigen land waar de afzetmogelijkheden

zijn bij erkende bedrijven om het afval te verwerken. Volgens verweerder was het te

verwijderen afval een mengsel van allerlei soorten materialen. Verweerder heeft

aangegeven dat zij dit materiaal niet zelf kan scheiden en shredderen en heeft daarom

onderzocht hoeveel het zou kosten als dit totaalpakket aan afval zou worden afgenomen.

De rechtbank kan met deze gang van zaken instemmen en acht de hoogte van de

dwangsom dan ook niet onevenredig hoog.

118

Het vorenstaande leidt tot het oordeel dat verweerder ten aanzien van de tweede last

terecht en op goede gronden heeft besloten tot handhavend optreden. In zoverre is het

beroep dan ook ongegrond.

de invorderingsbeschikking (AWB 12/277):

Ingevolge artikel 5:37, eerste lid, van de Awb beslist het bestuursorgaan bij beschikking

omtrent de invordering van een dwangsom, alvorens aan te manen tot betaling van de

dwangsom.

Hangende beroep tegen de last onder dwangsom is ingevolge artikel 5:39, eerste lid, van

de Awb, van rechtswege beroep ontstaan tegen de invorderingsbeschikking van 1

november 2011. In deze beschikking is eiseres medegedeeld dat de door haar verbeurde

dwangsommen, tot een bedrag van € 221.630,00 worden ingevorderd.

De rechtbank ziet zich gesteld voor de vraag of eiseres de twee opgelegde lasten heeft

overtreden en zo ja, in hoeverre en tot welke verbeuring van dwangsommen dat heeft

geleid.

Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat uit controles na afloop van de

begunstigingstermijn is gebleken dat door eiseres niet werd voldaan aan de lasten van

het dwangsombesluit en dat het maximum aan dwangsommen is verbeurd.

Ten aanzien van de eerste last (het naleven van vergunningvoorschrift G2, onder sub f)

overweegt de rechtbank – gezien het hiervoor overwogene – dat eiseres, nu de

rechtbank deze last herroept, geen dwangsommen ter zake van deze last heeft verbeurd.

Het beroep van eiseres is op dit onderdeel van het besluit gegrond. Gelet hierop ziet de

rechtbank aanleiding zelf in de zaak te voorzien en herroept het besluit van 1 november

2011voor zover dit besluit ziet op de invordering van de eerste last en bepaalt dat deze

uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit.

Met betrekking tot de tweede last (het naleven van vergunningvoorschrift G2, sub a, c en

d) heeft eiseres aangevoerd dat de opslag op het terrein niet meer overeenkomstig de

last van de dwangsom hoeft plaats te vinden, maar conform de tekening, zoals door de

brandweer is goedgekeurd op 27 januari 2011, en de bevestiging van deze afspraak in

een e-mailbericht van 28 januari 2011.

Verweerder stelt zich op het standpunt dat het toetsingskader de vergunning van 14

november 2006 is. Alleen een formele verandering van deze vergunning kan volgens

verweerder hierin een wijziging aanbrengen. Verweerder is voorts van mening dat de

medewerkers van verweerders provincie die de betreffende afspraken met eiseres heeft

gemaakt hiertoe niet gemachtigd waren volgens het Mandaatbesluit 2006.

De rechtbank kan verweerder niet volgen in zijn standpunt. De rechtbank is gebleken –

en door verweerder wordt dit ook niet ontkend – dat eiseres naar aanleiding van de

opgelegde last onder dwangsom en het daarop door eiseres ingediende verzoek om

voorlopige voorziening, in overleg is getreden met medewerkers van verweerders

provincie, die zich bezighouden met het uitvoeren van handhaving op het gebied van

milieu en handhaving en dat ook de brandweer daadwerkelijk daarbij is betrokken. Naar

aanleiding van deze gesprekken is de tweede last aangepast, in die zin dat er een

versoepeling heeft plaatsgevonden terzake van de vergunningvoorschriften. Immers, de

opslag van materialen diende thans te voldoen aan de door de brandweer goedgekeurde

tekening. De rechtbank is van oordeel dat eiseres uit deze afspraken mede gezien de

zijdens verweerder op schrift bevestigende afspraak gemaakt naar aanleiding van de

behandeling van het verzoek om voorlopige voorziening enig vertrouwen kon ontlenen.

Weliswaar waren deze mededelingen, zoals verweerder stelt, niet gedaan door het

bevoegde orgaan, maar in de ververmelde omstandigheden waren die wel tot op zekere

119

hoogte aan verweerder toe te rekenen. Bij de invordering had verweerder deze afspraken

dan ook moeten meenemen.

Gebleken is voorts dat tijdens de uitgevoerde controles alleen getoetst is aan de

vergunningvoorschriften van de veranderingsvergunning van 14 november 2006.

Verweerder heeft vervolgens – zonder acht te slaan op de gemaakte afspraken –

vastgesteld dat de tweede last is overtreden en dat het maximum aan dwangsommen is

verbeurd.

De rechtbank is van oordeel dat de invorderingsbeschikking in zoverre is genomen in

strijd met het motiveringsbeginsel, nu verweerder zonder tekst en uitleg in afwijking van

de gemaakte afspraken zijn besluit heeft genomen. Het in het verweerschrift vervatte

standpunt dat de medewerker van wie het e-mailbericht afkomstig was hiertoe niet

gemachtigd was, is daarvoor onvoldoende. Verder is de rechtbank van oordeel – gelet op

de controlerapporten, die ten grondslag hebben gelegen aan de besluitvorming – dat nu

alleen getoetst is aan de vergunningvoorschriften het bestreden besluit niet met de

vereiste zorgvuldigheid is voorbereid. Het beroep is ten aanzien van dit onderdeel

gegrond.

De bestreden invorderingsbeschikking komt voor vernietiging in aanmerking.

De rechtbank ziet geen reden om de rechtsgevolgen op grond van artikel 8:72, derde lid,

van de Awb in stand te laten dan wel om op grond van artikel 8:74, vierde lid, sub c, van

de Awb zelf in de zaak te voorzien. Op grond van de aanwezige controlerapporten zou in

principe nog onderzocht kunnen worden of eiseres overeenkomstig de afspraken en de

goedgekeurde tekening van de brandweer heeft gehandeld. Theoretisch is het dus goed

mogelijk om het gebrek te herstellen. De resultaten van zo‘n onderzoek noodzaken

echter tot een belangenafweging en daartoe is de rechtbank niet geroepen. Bovendien

zal verweerder bij een nieuw te nemen beslissing op bezwaar nader gemotiveerd moeten

ingaan op het betoog van eiseres dat er sprake is van een duurovertreding en niet van

afzonderlijke overtredingen.

De rechtbank ziet ook geen grond om toepassing aan artikel 8:51a, eerste lid, van de

Awb (bestuurlijke lus) te geven. Aan het herstel van de gebreken zal een onderzoek aan

vooraf dienen te gaan dat qua tijdsverloop het kader van een bestuurlijke lus te buiten

gaat.

Nu de rechtbank het beroep in beide zaken (gedeeltelijk) gegrond zal verklaren, dient het

griffierecht in beide zaken te worden vergoed.

De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten. Deze

kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de

door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.311,00 (2 punten

voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een

waarde per punt van

€ 437,00 en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank

In het beroep met zaaknummer AWB 11/864:

-verklaart het beroep gegrond wat betreft de eerste last onder dwangsom en vernietigt

het bestreden besluit op dit onderdeel;

120

-herroept het besluit van 9 november 2009, voor zover dit besluit ziet op de eerste last

onder dwangsom en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde

bestreden besluit;

-verklaart het beroep ongegrond wat betreft de tweede last onder dwangsom.

In het beroep met zaaknummer AWB 12/277:

-verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit;

-draagt verweerder op in de plaats van het vernietigde gedeelte van het bestreden

besluit een nieuwe beslissing op het bezwaar te nemen;

-herroept het besluit van 1 november 2011 voor zover het de invordering van de eerste

last onder dwangsom betreft en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het

vernietigde bestreden besluit.

In beide beroepen:

-gelast verweerder aan eiseres te vergoeden het door haar gestorte griffierecht ad €

604,00 (2 x € 302,00);

-veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten vastgesteld op €

1.311,00.

Deze uitspraak is gedaan door mr. J.N.F. Sleddens, voorzitter, en mr. Th. M. Schelfhout

en mr. R.J.G.H. Seerden, leden, in aanwezigheid van mr. D.H.J. Laeven, griffier. De

beslissing is in het openbaar uitgesproken op 18 juni 2012.

w.g. D. Laeven w.g. J. Sleddens

Voor eensluidend afschrift,

de griffier,

Afschrift verzonden aan partijen op: 18 juni 2012

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger

beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

121

LJN: BU4787, College van Beroep voor het bedrijfsleven , AWB 10/314

Datum uitspraak: 09-11-2011

Datum publicatie: 17-11-2011

Rechtsgebied: Bestuursrecht overig

Soort procedure: Eerste aanleg - meervoudig

Inhoudsindicatie: Preventieve dwangsom vanwege aankondiging openstelling

beddenzaak op zondag 27 december 2009, zijnde een niet door de gemeente

aangewezen koopzondag. Verweerders hebben ten onrechte niet beslist op ingevolge

artikel 5:39, eerste lid Awb ontstane bezwaar tegen invorderingsbeschikking. Bestreden

besluit wordt in zoverre vernietigd. Het College voorziet zelf in de zaak en verklaard

bezwaar tegen invorderingsbeschikking ongegrond. Opgelegde dwangsom is niet

onevenredig.

Vindplaats(en): AB 2012, 46 m. nt. F.R. Vermeer

Rechtspraak.nl

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven

AWB 10/314 9 november 2011

12510 Winkeltijdenwet

Bestuursdwang/dwangsom

Uitspraak in de zaak van:

A BV, gevestigd te B, appellante,

gemachtigde: C, werkzaam bij appellante,

tegen

burgemeester en wethouders van Zaanstad, verweerders,

gemachtigde: mr. R.M. Justus, werkzaam bij de gemeente Zaanstad.

1. De procedure

Appellante heeft bij brief van 31 maart 2010, bij het College binnengekomen op 2 april

2010, beroep ingesteld tegen een besluit van verweerders van 16 maart 2010.

Bij dit besluit hebben verweerders het bezwaar van appellante tegen het besluit van 22

december 2009, waarbij aan appellante een preventieve last onder dwangsom is

opgelegd ter zake van overtreding van de Winkeltijdenwet, ongegrond verklaard.

Verweerders hebben een verweerschrift ingediend en de op de zaak betrekking hebbende

stukken toegezonden.

Op 7 oktober 2011 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgehad, waarbij partijen bij

monde van hun gemachtigde hun standpunten hebben toegelicht.

2. De grondslag van het geschil

2.1 De Winkeltijdenwet luidt, voor zover hier van belang, als volgt:

" Artikel 2

Het is verboden een winkel voor het publiek geopend te hebben:

a. op zondag;

b. op Nieuwjaarsdag, op Goede Vrijdag na 19 uur, op tweede Paasdag, op

Hemelvaartsdag, op tweede Pinksterdag, op 24 december na 19 uur, op eerste en

tweede Kerstdag en op 4 mei na 19 uur;

c. (…).

Artikel 3

1. De gemeenteraad kan voor ten hoogste twaalf door hem aan te wijzen dagen per

kalenderjaar vrijstelling verlenen van de in artikel 2 vervatte verboden, voor zover deze

betrekking hebben op de zondag, Nieuwjaarsdag, tweede Paasdag, Hemelvaartsdag,

122

tweede Pinksterdag en eerste of tweede Kerstdag. De beperking tot twaalf dagen per

kalenderjaar geldt voor elk deel van de gemeente afzonderlijk.

2. De gemeenteraad kan, al dan niet onder het stellen van regels, de in het eerste lid

bedoelde bevoegdheid delegeren aan burgemeester en wethouders.

3. (…)"

Artikel 5 van de Verordening Winkeltijden Zaanstad (hierna: Verordening) luidt als volgt:

" 1. De verboden, vervat in artikel 2, eerste lid, onder b, van de wet, gelden niet op ten

hoogste twaalf, door het college van burgemeester en wethouders aan te wijzen zon- en

feestdagen per kalenderjaar.

2. De in het eerste lid bedoelde bevoegdheid geldt voor elk deel van de gemeente

afzonderlijk."

De Algemene wet bestuursrecht (Awb) bevat, voor zover hier van belang, de volgende

bepalingen:

"Artikel 5:7

Een herstelsanctie kan worden opgelegd zodra het gevaar voor de overtreding

klaarblijkelijk dreigt.

Artikel 5:32

1. Een bestuursorgaan dat bevoegd is een last onder bestuursdwang op te leggen, kan in

plaats daarvan aan de overtreder een last onder dwangsom opleggen.

2. (…)

Artikel 5:39

1. Het bezwaar, beroep of hoger beroep tegen de last onder dwangsom heeft mede

betrekking op een beschikking die strekt tot invordering van de dwangsom, voor zover

de belanghebbende deze beschikking betwist.

2. (…)"

2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende

feiten voor het College komen vast te staan.

- Appellante exploiteert een aantal winkels in slaapkamermeubilair, meer in het bijzonder

boxsprings en matrassen.

- Op 18 december 2009 ontving de gemeente Zaanstad een anonieme melding dat één

van appellantes filialen, D te E, gevestigd aan de F, op zondag 27 december 2009

geopend zou zijn voor het publiek.

- Op maandag 21 december 2009 heeft een ambtenaar van de gemeente Zaanstad het

filiaal bezocht en daar gesproken met een medewerker van appellante. Deze medewerker

bevestigde dat het filiaal op zondag 27 december 2009 geopend zou zijn.

- Namens verweerders is te kennen gegeven dat deze zondag niet door de gemeente was

aangewezen als koopzondag, en dat het voornemen bestond om appellante een last

onder dwangsom op te leggen. Voor het geven van een zienswijze is de ambtenaar

verwezen naar het hoofdkantoor van appellante.

- Nog diezelfde dag heeft bedoelde ambtenaar geprobeerd om iemand van het

hoofdkantoor te bereiken, hetgeen niet is gelukt.

- Het besluit van 22 december 2009, gericht aan appellante, luidt voor zover hier van

belang als volgt:

" Besluit

Gelet op het bepaalde in artikel 125 Gemeentewet en artikel 5:7 en 5:21 e.v. van de

Algemene wet bestuursrecht gelasten wij u de hierboven omschreven strijdige situatie

per direct te voorkomen. Concreet kunt u dat in ieder geval bereiken door uw filiaal van

de G, H te E op zon- en feestdagen gesloten te houden tenzij deze zon- of feestdag is

aangewezen als koopzondag. ( … ) De hoogte van de dwangsom stellen wij op een

123

bedrag van € 10.000,- per keer dat overtreding van het gestelde bij of krachtens de

Winkelwijdenwet plaatsvindt.

( … ) Boven het maximumbedrag van € 50.000,- zal geen dwangsom meer worden

verbeurd."

- Bij brief van 23 december 2009, diezelfde dag per fax verstuurd naar het hoofdkantoor

van appellante, hebben verweerders het besluit van 22 december 2009 gecorrigeerd

omdat onder het kopje ―Besluit‖ een onjuiste bedrijfsnaam was genoemd. Daarbij is

appellante verzocht te lezen ―D‖ waar ―G‖ stond geschreven.

- Tegen het besluit van 22 december 2009 heeft appellante tijdig bezwaar gemaakt.

- Op 12 januari 2010 heeft de Dienst Wijken van de gemeente Zaanstad aan appellante

een factuur doen toekomen met de omschrijving: ―Invordering verbeurde dwangsom

openstelling zondag 27 december 2009, beschikking 22 december 2009 (…)‖

- Op 18 februari 2010 heeft appelante gebruik gemaakt van de gelegenheid om haar

bezwaarschrift toe te lichten tijdens een hoorzitting van de gemeentelijke

bezwaarschriftencommissie.

- Vervolgens hebben verweerders het bestreden besluit genomen.

3. Het bestreden besluit

Verweerders stellen zich, gelet op de gang van zaken, op het standpunt dat appellante

tijdig op de hoogte moet zijn geweest van het feit dat het verboden was om het filiaal op

zondag 27 december 2009 geopend te houden. Het besluit van 22 december 2009 is

diezelfde dag persoonlijk bij het filiaal afgegeven en gefaxt naar het hoofdkantoor, naar

het faxnummer dat staat vermeld bij de Kamer van Koophandel. Hoewel in het besluit

van 22 december 2009 inderdaad een foute bedrijfsnaam is vermeld, staat de

bedrijfsnaam van appellante correct in de aanhef. Bovendien is de verschrijving

rechtgezet bij brief van 23 december 2009. Deze correctie is per post en per fax

verstuurd. De fax is verstuurd naar het faxnummer dat op de website van appellante is

vermeld. Tijdens de hoorzitting heeft appellante bevestigd dat deze fax op 23 december

2009 is ontvangen.

Bij het bepalen van de hoogte van de dwangsom hebben verweerders rekening gehouden

met een aantal factoren. Naast het mogelijke financiële voordeel voor appellante om op

deze zondag geopend te zijn voor het publiek, hebben verweerders in aanmerking

genomen dat van een dwangsom een voldoende sterke prikkel dient uit te gaan met het

oog op het tegengaan van overtreding. Verder is de hoogte van de dwangsom in

overeenstemming met het handhavingsbeleid dat rekening houdt met de omvang van

een winkel.

4. Het standpunt van appellante

Appellante betoogt dat zij niet tijdig op voldoende wijze bekend was met de last onder

dwangsom. Zij heeft het besluit van 22 december 2009 op die dag ontvangen, maar

doordat de gemeente Zaanstad de verkeerde bedrijfsnaam in de preventieve last heeft

vermeld en de correctie daarop van gemeentewege te laat is verstuurd, althans pas op

28 december 2009 bij appellante is aangekomen, heeft zij niet op tijd actie kunnen

ondernemen. Indien zij goed en tijdig was geïnformeerd over de consequentie van

openstelling van het filiaal in E op zondag 27 december 2009, dan zou zij deze winkel

zonder meer gesloten hebben gehouden.

Verder staat de hoogte van de dwangsom in geen verhouding tot de ernst van de

overtreding. Een bedrag van € 10.000,- is bovendien veel te hoog wanneer rekening

wordt gehouden met de omzet van die dag.

5. De beoordeling van het geschil

5.1 Het College is van oordeel dat de op 12 januari 2010 verzonden factuur dient te

worden aangemerkt als een invorderingsbeschikking in de zin van artikel 5:39, eerste lid,

Awb. In het kader van haar bezwaar tegen de last onder dwangsom heeft appellante

onder meer aangevoerd dat de hoogte van de opgelegde dwangsom disproportioneel is.

Nu appellante hiermee in zoverre de invorderingsbeschikking heeft betwist, had haar

124

bezwaar tegen de last onder dwangsom ingevolge artikel 5:39, eerste lid, Awb mede

betrekking op deze beschikking. Verweerders hebben dit niet onderkend en ten onrechte

nagelaten bij het bestreden besluit te beslissen op het van rechtswege ontstane bezwaar

tegen de invorderingsbeschikking. Het bestreden besluit is in zoverre dan ook genomen

in strijd met genoemde wettelijke bepaling. Het beroep dient daarom in zoverre gegrond

te worden verklaard en het bestreden besluit dient in zoverre te worden vernietigd.

Nu appellante de invorderingsbeschikking - ook in beroep - uitsluitend betwist in verband

met de hoogte van de dwangsom, verweerders de hoogte van de dwangsom in het

bestreden besluit hebben betrokken in hun beoordeling van het bezwaar van appellante

en het College, zoals hierna in 5.5 wordt overwogen, geen grond ziet voor het oordeel

dat het bestreden besluit wat betreft dat aspect de rechterlijke toetsing niet kan

doorstaan, zal het College, zelf in de zaak voorziende, het bezwaar van appellante tegen

de invorderingsbeschikking ongegrond verklaren en bepalen dat zijn uitspraak in de

plaats treedt van het vernietigde gedeelte van het bestreden besluit.

5.2 Ter beoordeling van het College staat vervolgens of verweerders bij het bestreden

besluit de aan appellante opgelegde last onder dwangsom terecht hebben gehandhaafd.

5.3 Vast staat dat appellante voornemens was om haar winkel op zondag 27 december

2009 voor het publiek open te stellen. Er was dan ook klaarblijkelijk gevaar dat

appellante artikel 2, eerste lid, onder a, van de Winkeltijdenwet zou overtreden.

Appellante heeft dit ook niet betwist. Verweerders waren derhalve - gelet op het

bepaalde in artikel 125 van de Gemeentewet in samenhang met de artikelen 5:7 en 5:32

van de Awb - bevoegd een dwangsom op te leggen.

5.4 Appellantes grief dat zij niet tijdig op de hoogte is gesteld van de last onder

dwangsom treft geen doel. Wat er ook zij van de onjuiste tenaamstelling in het op 22

december 2009 genomen dwangsombesluit, vast staat dat verweerders daags daarna

een rectificatie hebben verzonden naar het hoofdkantoor van appellante. Appellante heeft

erkend dat de desbetreffende fax op het hoofdkantoor is ontvangen. Indien en voor zover

de inhoud van die fax niet (op tijd) onder de aandacht van de directie van appellante is

gebracht, komt dit voor rekening en risico van appellante.

5.5 Ingevolge artikel 5:32b, derde lid , Awb dient de hoogte van een vastgestelde

dwangsom in redelijke verhouding te staan tot de zwaarte van het geschonden belang en

de beoogde werking van de dwangsomoplegging. Volgens vaste jurisprudentie -

verwezen wordt naar de uitspraak van het College van 27 oktober 2009, , LJN:BK1424 -

bestaat er bij de beoordeling van een last onder dwangsom geen aanleiding voor de, bij

punitieve sancties passende, indringende toetsing aan de in artikel 3:4, tweede lid , Awb

besloten liggende evenredigheidsmaatstaf, ook niet wat betreft de hoogte van de

dwangsom. Op grond van de uit artikel 5:32b, derde lid, (voorheen artikel 5:32, vierde

lid) Awb voortvloeiende maatstaf geldt daarbij slechts de beperking dat het bedrag van

de dwangsom niet disproportioneel hoog mag zijn in verhouding tot de ernst van de

overtreding. Voorts biedt deze maatstaf naar zijn strekking ruimte voor een bestuurlijke

afweging van belangen bij het bepalen van de hoogte van de dwangsom. De wijze

waarop een bestuursorgaan gebruik heeft gemaakt van deze beoordelingsvrijheid dient

door de rechter terughoudend te worden getoetst. Anderzijds kan een bestuursorgaan de

hoogte van een dwangsom in een concreet geval niet louter vaststellen op grond van

vooraf gemaakte algemene afwegingen, maar dient het zich ervan te vergewissen of de

hoogte van de op te leggen dwangsom in de concrete omstandigheden van dat geval niet

disproportioneel is.

Het College ziet in hetgeen appellante heeft aangevoerd, gelet op de beoogde werking

van de dwangsomoplegging, in dit geval onvoldoende grond voor het oordeel dat het

bedrag van de dwangsom onevenredig hoog is in verhouding tot de ernst van de

gepleegde overtreding. Hierbij is in aanmerking genomen dat verweerders bij het

bepalen van het te verbeuren bedrag volgens een vaste gedragslijn rekening hebben

gehouden met de relatief grote omvang van appellantes winkel en de op 27 december

2009 te verwachten omzet. Het enkele feit dat de daadwerkelijk op die dag behaalde

omzet lager is uitgevallen, zoals appellante ter zitting heeft aangegeven, is onvoldoende

voor het oordeel dat de opgelegde dwangsom disproportioneel moet worden geacht.

125

5.6 Het vorenstaande leidt tot de slotsom dat verweerders bij het bestreden besluit de in

geding zijnde last onder dwangsom terecht hebben gehandhaafd. Het beroep dient in

zoverre derhalve ongegrond te worden verklaard.

5.7 Voor een proceskostenveroordeling ziet het College geen aanleiding.

6. De beslissing

Het College:

- verklaart het beroep tegen het bestreden besluit, voor zover daarbij is nagelaten te

beslissen op het bezwaar tegen de

invorderingsbeschikking van 12 januari 2010, gegrond;

- vernietigt het bestreden besluit in zoverre;

- verklaart het bezwaar tegen de invorderingsbeschikking van 12 januari 2010 ongegrond

en bepaalt dat deze uitspraak in

de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van het bestreden besluit;

- verklaart het beroep tegen het bestreden besluit, voor zover daarbij is beslist op het

bezwaar tegen de last onder

dwangsom van 22 december 2009, ongegrond.

- bepaalt dat verweerders aan appellante het door haar betaalde griffierecht ten bedrage

van € 298,-- (zegge:

tweehonderdachtennegentig euro) vergoeden.

Aldus gewezen door mr. S.C. Stuldreher, mr. C.J. Waterbolk en mr. H.S.J. Albers, in

tegenwoordigheid van mr. E. van Kerkhoven als griffier, en uitgesproken in het openbaar

op 9 november 2011.

w.g S.C. Stuldreher w.g. E. van Kerkhoven

126

AB 2012/210: Voor het opleggen van een reguliere last onder dwangsom geldt

als criterium of gegronde vrees voor herhaling van de overtreding bestaa...

Instantie: Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Meervoudige kamer)

Datum: 21 december 2011

Magistraten:

Mrs. C.H.M. van Altena, A. Hammerstein en N. Verheij

Zaaknr: 201103651/1/H2.

Conclusie: - LJN: BU8881

Noot: F.R. Vermeer Roepnaam: -

Wetingang: Awb art. 5:32 (oud), 5:7 (nieuw); Wko art. 50

Essentie

Voor het opleggen van een reguliere last onder dwangsom geldt als criterium of

gegronde vrees voor herhaling van de overtreding bestaat.

Samenvatting

In het onderhavige geval zijn de lasten onder dwangsom opgelegd naar aanleiding van

de door de GGD op 9 en 10 juni 2009 geconstateerde overtredingen. De rechtbank heeft

deze lasten ten onrechte aangemerkt als preventieve lasten onder dwangsom. Van een

preventieve last is sprake als de last wordt opgelegd voordat enige overtreding heeft

plaatsgevonden. Voor het opleggen daarvan geldt het criterium dat het gevaar van de

overtreding klaarblijkelijk dreigt, dat wil zeggen dat de overtreding zich met aan

zekerheid grenzende waarschijnlijkheid zal voordoen. In dit geval zijn de lasten opgelegd

nadat overtredingen hebben plaatsgevonden, als reactie daarop en om herhaling daarvan

te voorkomen. Daarbij geldt het criterium of gegronde vrees voor herhaling bestond. Zie

in dit verband bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 25 juni 2008 in nr.

200707183/1.

Partij(en)

Uitspraak op de hoger beroepen van:

1.

Kidsstop B.V.,

2.

het college van burgemeester en wethouders van Enschede, appellanten, tegen de

uitspraak van de Rechtbank Almelo van 16 februari 2011 in zaak nr. 10/199 in het

geding tussen:

Kidsstop

en

het college.

Uitspraak

1.Procesverloop

Bij besluit van 19 juni 2009 heeft het college aan Kidsstop bestuurlijke boetes van in

totaal € 33.000 en lasten onder dwangsom opgelegd.

Bij besluit van 5 januari 2010 heeft het college het door Kidsstop daartegen gemaakte

bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 16 februari 2011, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank, voor

zover thans van belang, het door Kidsstop daartegen ingestelde beroep gegrond

verklaard, voor zover dit betrekking heeft op de lasten onder dwangsom, het besluit van

5 januari 2010 in zoverre vernietigd, het besluit van 19 juni 2009 herroepen, voor zover

hierbij lasten onder dwangsom zijn opgelegd en het beroep voor het overige ongegrond

verklaard. Deze uitspraak is aangehecht (niet opgenomen; red.).

Tegen deze uitspraak hebben Kidsstop bij brief, bij de Raad van State per fax ingekomen

op 28 maart 2011 en het college bij brief, bij de Raad van State per fax ingekomen op 30

maart 2011, hoger beroep ingesteld.

Kidsstop heeft een verweerschrift en een nader stuk ingediend.

127

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 8 november 2011, waar Kidsstop,

vertegenwoordigd door mr. R.P. Kuijper, advocaat te Amsterdam, bijgestaan door

[directeur van Kidsstop], en het college, vertegenwoordigd door A.P. Brinkmann,

werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.

2.Overwegingen

2.1.

Nu het hier gaat om een bestuurlijke sanctie die wordt opgelegd wegens een overtreding

die plaatsvond vóór 1 juli 2009, blijft ingevolge artikel IV, eerste lid, van de Vierde

tranche Algemene wet bestuursrecht het recht zoals dat gold vóór dat tijdstip van

toepassing.

Ingevolge artikel 50, eerste lid, van de Wet kinderopvang, zoals deze wet luidde ten tijde

hier van belang (hierna: de Wko), organiseert de houder van een kindercentrum de

kinderopvang op zodanige wijze, voorziet hij het kindercentrum zowel kwalitatief, als

kwantitatief zodanig van personeel en materieel, draagt hij zorg voor een zodanige

verantwoordelijkheidstoedeling, en voert hij een zodanig pedagogisch beleid dat een en

ander leidt of redelijkerwijs moet leiden tot verantwoorde kinderopvang. Ter uitvoering

van de eerste volzin besteedt de houder in ieder geval aantoonbaar aandacht aan het

aantal beroepskrachten in relatie tot het aantal kinderen per leeftijdscategorie, de

groepsgrootte, de opleidingseisen van de beroepskrachten en de voorwaarden waaronder

en de mate waarin beroepskrachten in opleiding kunnen worden belast met de verzorging

en opvang van kinderen.

Ingevolge het tweede lid zijn personen werkzaam bij een kindercentrum in het bezit van

een verklaring omtrent het gedrag, afgegeven volgens de Wet justitiële en

strafvorderlijke gegevens.

Ingevolge het derde lid wordt de verklaring, bedoeld in het tweede lid, aan de houder

overgelegd, voordat een persoon als bedoeld in het tweede lid zijn werkzaamheden

aanvangt. De verklaring is op het moment dat zij wordt overgelegd, niet ouder dan twee

maanden.

Ingevolge het vierde lid verlangt de houder, indien hij of de toezichthouder redelijkerwijs

mag vermoeden dat een persoon als bedoeld in het tweede lid niet langer voldoet aan de

eisen voor het afgeven van een verklaring omtrent het gedrag, dat die persoon opnieuw

een verklaring omtrent het gedrag overlegt die niet ouder is dan twee maanden. De

desbetreffende persoon legt de verklaring over binnen een door de houder vast te stellen

termijn.

Ingevolge artikel 61, eerste lid, ziet het college toe op de naleving van de bij of

krachtens hoofdstuk 3 gestelde regels, onderscheidenlijk de krachtens artikel 65 gegeven

aanwijzingen en bevelen en de krachtens artikel 66, eerste lid, gegeven bevelen tot

sluiting dan wel de krachtens artikel 66, tweede lid, uitgevaardigde verboden. Het college

wijst ambtenaren van de gemeentelijke gezondheidsdienst (GGD) aan als toezichthouder.

Ingevolge artikel 72, eerste lid, aanhef en onder a, kan het college de houder die een

verplichting als bedoeld bij of krachtens hoofdstuk 3, een aanwijzing onderscheidenlijk

een bevel als bedoeld in artikel 65 of artikel 5:20 van de Algemene wet bestuursrecht

(hierna: de Awb) niet nakomt dan wel handelt in strijd met een verbod krachtens artikel

66, een bestuurlijke boete opleggen van ten hoogste € 45.000.

Op basis van artikel 57a, eerste lid, van de Wko heeft de minister van Sociale Zaken en

Werkgelegenheid omtrent de toepassing van artikel 50 van de Wko de Beleidsregels

kwaliteit kinderopvang (hierna: de Beleidsregels) vastgesteld.

Ingevolge artikel 125, eerste lid, van de Gemeentewet is het gemeentebestuur bevoegd

tot toepassing van bestuursdwang.

Ingevolge het tweede lid wordt de bevoegdheid tot toepassing van bestuursdwang

uitgeoefend door het college, indien de toepassing van bestuursdwang dient tot

handhaving van regels welke het gemeentebestuur uitvoert.

2.2.

Kidsstop exploiteert een kinderdagverblijf in Enschede. De GGD Regio Twente heeft op 9

juni 2009 een incidenteel onderzoek uitgevoerd bij Kidsstop, gevolgd door een

uitgebreide reguliere inspectie op 10 juni 2009. De bevindingen hiervan zijn neergelegd

in twee rapporten. Op basis hiervan heeft het college bij het na bezwaar gehandhaafde

128

besluit van 19 juni 2009, voor zover thans van belang, aan Kidsstop bestuurlijke boetes

van in totaal € 33.000 en vier lasten onder dwangsom opgelegd, wegens overtredingen

van de Wko. De lasten onder dwangsom betreffen:

1) € 10.000 voor iedere nieuwe overtreding van artikel 50, eerste tot en met derde

lid, van de Wko, gelezen in verbinding met artikel 10 van de Beleidsregels, omdat vier bij

Kidsstop werkzame personen niet in het bezit waren van de vereiste verklaring omtrent

het gedrag;

2) € 10.000 voor iedere nieuwe overtreding van artikel 50, eerste lid, van de Wko,

gelezen in verbinding met artikel 9 van de Beleidsregels, omdat een pedagogisch

medewerkster van Kidsstop niet beschikte over een passende beroepskwalificatie;

3) € 6000 voor iedere nieuwe overtreding van artikel 3, zevende, achtste en twaalfde

lid, van de Beleidsregels, omdat door Kidsstop de regels met betrekking tot de

beroepskracht-kind-ratio niet werden nageleefd;

4) € 6000 voor iedere nieuwe overtreding van artikel 3, tiende, elfde en twaalfde lid,

van de Beleidsregels, omdat Kidsstop de regels met betrekking tot de inzet van

beroepskrachten in afwijking van de beroepskracht-kind-ratio niet heeft nageleefd.

Bestuurlijke boetes

2.3.

Het hoger beroep van Kidsstop is uitsluitend gericht tegen de aangevallen uitspraak, voor

zover daarbij het beroep tegen de bij besluit van 5 januari 2010 gehandhaafde boetes

ongegrond is verklaard.

2.4.

De aangevallen uitspraak heeft gedeeltelijk betrekking op bestuurlijke boetes die zijn

opgelegd ingevolge artikel 72, eerste lid, van de Wko. Deze bepaling (thans artikel 1.72,

eerste lid, van de Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen) is vermeld op

de bijlage bij de Wet bestuursrechtspraak bedrijfsorganisatie. Ingevolge artikel 20, eerste

lid, van die wet, gelezen in verbinding met artikel 47, eerste lid, van de Wet op de Raad

van State, kan tegen een uitspraak over een dergelijk besluit hoger beroep worden

ingesteld bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven. Dit brengt mee dat de

Afdeling niet bevoegd is te oordelen over de aangevallen uitspraak voor zover deze

betrekking heeft op de bestuurlijke boetes. Gelet hierop zal de Afdeling zich onbevoegd

verklaren van het hoger beroep van Kidsstop kennis te nemen en haar

hogerberoepschrift met toepassing van artikel 6:15, eerste lid, van de Awb doorzenden

aan het College van Beroep voor het bedrijfsleven.

Lasten onder dwangsom

2.5.

Het hoger beroep van het college is gericht tegen de aangevallen uitspraak, voor zover

deze betrekking heeft op de bij besluit van 5 januari 2010 gehandhaafde lasten onder

dwangsom.

2.6.

De rechtbank heeft geoordeeld dat er voor het college ten tijde van het besluit van 19

juni 2009 onvoldoende aanleiding bestond om over te gaan tot het opleggen van

preventieve lasten onder dwangsom. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat er

weliswaar voor het kunnen opleggen van een last onder dwangsom naar aanleiding van

een gepleegde overtreding, die ertoe strekt herhaling of voortzetting te voorkomen, geen

klaarblijkelijk gevaar voor een nieuwe overtreding hoeft te zijn, maar dat dit nog niet

betekent dat in al dergelijke gevallen zonder meer een preventieve last onder dwangsom

kan worden opgelegd. De rechtbank heeft voorts overwogen dat het college, door alleen

naar eerdere overtredingen van Kidsstop te verwijzen, een te beperkte uitleg heeft

gegeven aan het criterium ‗klaarblijkelijk‘ in artikel 5:7 van de Awb, welk criterium ook

vóór 1 juli 2009 werd toegepast bij het opleggen van een preventieve last onder

dwangsom.

2.7.

Het college betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het bevoegd was om Kidsstop de

lasten onder dwangsom op te leggen, gelet op de door Kidsstop begane overtredingen.

129

2.7.1.

In het onderhavige geval zijn de lasten onder dwangsom opgelegd naar aanleiding van

de door de GGD op 9 en 10 juni 2009 geconstateerde overtredingen. De rechtbank heeft

deze lasten ten onrechte aangemerkt als preventieve lasten onder dwangsom. Van een

preventieve last is sprake als de last wordt opgelegd voordat enige overtreding heeft

plaatsgevonden. Voor het opleggen daarvan geldt het criterium dat het gevaar van de

overtreding klaarblijkelijk dreigt, dat wil zeggen dat de overtreding zich met aan

zekerheid grenzende waarschijnlijkheid zal voordoen. In dit geval zijn de lasten opgelegd

nadat overtredingen hebben plaatsgevonden, als reactie daarop en om herhaling daarvan

te voorkomen. Daarbij geldt het criterium of gegronde vrees voor herhaling bestond. Zie

in dit verband bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 25 juni 2008 in zaak nr.

200707183/1. De rechtbank heeft derhalve aan een onjuist criterium getoetst en het

besluit op bezwaar van 5 januari 2010 ten onrechte in strijd met artikel 7:12 van de Awb

geacht. Het betoog slaagt.

2.8.

Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het besluit van 5

januari 2010, voor zover dit betrekking heeft op de lasten onder dwangsom, beoordelen

aan de hand van de maatstaf of gegronde vrees voor herhaling bestond en in het licht

van de daartegen door Kidsstop voorgedragen beroepsgronden.

2.9.

De lasten onder dwangsom die zijn opgelegd wegens het overtreden van de regels met

betrekking tot de passende beroepskwalificatie voor pedagogisch medewerkers, de

beroepskracht-kind-ratio en de inzet van beroepskrachten in afwijking van de

beroepskracht-kind-ratio strekken tot handhaving van normen die zijn gesteld in de

Beleidsregels. Deze geven een nadere invulling aan de in artikel 50, eerste lid, van de

Wko gegeven doelvoorschriften. Artikel 50, eerste lid, van de Wko laat echter aan de

houder van het kindercentrum over op welke wijze aan de doelvoorschriften in

voorkomende gevallen wordt voldaan, zodat de hierin opgenomen verplichtingen geen

concrete gedragsnorm inhouden.

Uit artikel 5:21 van de Awb, gelezen in verbinding met artikel 5:32, eerste lid, van de

Awb, zoals die bepalingen tot 1 juli 2009 luidden (thans neergelegd in artikel 5:4, tweede

lid, van de Awb), vloeit voort dat een bestuursorgaan slechts bevoegd is een last onder

dwangsom op te leggen wegens overtreding van bij of krachtens enig wettelijk

voorschrift gestelde verplichtingen. Dit brengt mee dat een bestuursorgaan die

bevoegdheid niet toekomt bij overtreding van een beleidsregel, omdat — zo volgt uit

artikel 1:3, vierde lid, van de Awb — een beleidsregel geen wettelijk voorschrift is.

Gelet op het vorenstaande bieden artikel 50, eerste lid, van de Wko en de Beleidsregels

geen grondslag voor handhaving van de regels met betrekking tot de passende

beroepskwalificatie voor pedagogisch medewerkers, de beroepskracht-kind-ratio en de

inzet van beroepskrachten in afwijking van de beroepskracht-kind-ratio. Derhalve was

het college in zoverre niet bevoegd om aan Kidsstop lasten onder dwangsom op te

leggen.

2.10.

Voor zover Kidsstop betoogt dat de resultaten van het onderzoek van de GGD op 9 en 10

juni 2009 op onrechtmatige wijze zijn verkregen en daarom niet aan de bij besluit van 5

januari 2010 gehandhaafde lasten onder dwangsom ten grondslag kunnen worden

gelegd, faalt dat betoog. Ingevolge artikel 61, eerste lid, van de Wko, gelezen in

verbinding met artikel 5:15 van de Awb waren de inspecteurs in dit geval bevoegd het

kindercentrum van Kidsstop te betreden en daar een controle uit te voeren, ongeacht de

aanleiding voor de inspectie.

Gelet op de bevindingen van de GGD staat vast, hetgeen door Kidsstop niet wordt

betwist, dat vier medewerkers van Kidsstop ten tijde van het onderzoek niet beschikten

over een verklaring omtrent het gedrag. Het college heeft zich derhalve terecht op het

standpunt gesteld dat Kidsstop artikel 50, tweede lid, van de Wko heeft overtreden,

zodat het bevoegd was ter zake handhavend op te treden. In hetgeen Kidsstop heeft

aangevoerd is geen grond gelegen voor het oordeel dat het college niet in redelijkheid

van deze bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken.

130

2.11.

Het hoger beroep van het college is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden

vernietigd, voor zover daarbij het beroep tegen het besluit van 5 januari 2010

betreffende de last onder dwangsom die is opgelegd omdat vier bij Kidsstop werkzame

personen niet in het bezit waren van de vereiste verklaring omtrent het gedrag, gegrond

is verklaard en voor zover dat besluit is vernietigd, alsmede voor zover het besluit van 19

juni 2009 betreffende die last onder dwangsom is herroepen.

Gelet op het in 2.7 overwogene heeft de rechtbank het besluit van 5 januari 2010, voor

zover daarbij de lasten onder dwangsom die zijn opgelegd wegens het overtreden van de

regels met betrekking tot de passende beroepskwalificatie voor pedagogisch

medewerkers, de beroepskracht-kind-ratio en de inzet van beroepskrachten in afwijking

van de beroepskracht-kind-ratio in stand zijn gelaten, terecht vernietigd, zij het op

onjuiste gronden. Nu deze lasten onder dwangsom, in strijd met 5:21 (oud), gelezen in

verbinding met artikel 5:32, eerste lid, (oud) van de Awb, zijn opgelegd, heeft de

rechtbank het besluit van 19 juni 2009 in zoverre terecht herroepen, zij het eveneens op

onjuiste gronden.

Gelet op het in 2.8 overwogene kan het besluit van 5 januari 2010, voor zover daarbij

een last onder dwangsom is opgelegd omdat vier bij Kidsstop werkzame personen niet in

het bezit waren van de vereiste verklaring omtrent het gedrag, in rechte stand houden.

De Afdeling zal het beroep tegen dit besluit in zoverre alsnog ongegrond verklaren.

2.12.

Voor een proceskostenveroordeling in hoger beroep bestaat geen aanleiding. De door de

rechtbank uitgesproken proceskostenveroordeling blijft in stand. Nu het primaire besluit

van 19 juni 2009 gedeeltelijk is herroepen, dient het college op na te melden wijze tot

vergoeding van de door Kidsstop gemaakte kosten van bezwaar te worden veroordeeld.

2.13.

Nu de Afdeling onbevoegd is om van het hoger beroep van Kidsstop kennis te nemen, zal

het door haar in hoger beroep betaalde griffierecht door de secretaris van de Raad van

State worden terugbetaald.

3.Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State;

recht doende:

I. verklaart zich onbevoegd om van het hoger beroep van de besloten vennootschap

met beperkte aansprakelijkheid Kidsstop B.V. kennis te nemen;

II. verklaart het hoger beroep van het college van burgemeester en wethouders van

Enschede gegrond;

III. vernietigt de uitspraak van de Rechtbank Almelo van 16 februari 2011 in zaak nr.

10/199, voor zover daarbij het beroep tegen het besluit van 5 januari 2010, kenmerk

BJZ/kinderopvangregister 0900069213, betreffende de last onder dwangsom die is

opgelegd omdat vier bij Kidsstop werkzame personen niet in het bezit waren van de

vereiste verklaring omtrent het gedrag, gegrond is verklaard en dat besluit in zoverre is

vernietigd, alsmede voor zover daarbij het besluit van 19 juni 2009 betreffende die last

onder dwangsom is herroepen;

IV. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep tegen het besluit van 5 januari

2010 in zoverre ongegrond;

V. bevestigt de aangevallen uitspraak wat betreft de lasten onder dwangsom voor

het overige, met verbetering van de gronden waarop deze rust;

VI. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Enschede tot

vergoeding van bij de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Kidsstop

B.V. in verband met de behandeling van het bezwaar opgekomen kosten tot een bedrag

van € 644 (zegge: zeshonderdvierenveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een

derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.

Noot Auteur: F.R. Vermeer

1.

Deze noot gaat over de overweging van de Afdeling dat als criterium voor de oplegging

van een ‗reguliere‘ last onder dwangsom heeft te gelden dat ‗gegronde vrees voor

131

herhaling‘ van de overtreding bestaat. Ik heb dit criterium niet eerder in literatuur en

rechtspraak aangetroffen en dat verbaast ook niet, want het is naar mijn mening onjuist.

In de noot wordt dus geen aandacht geschonken aan enige andere interessante

onderdelen van de uitspraak, zoals het oordeel van de Afdeling dat de doelvoorschriften

in de toepasselijke wettelijke bepaling (art. 50 Wet op de kinderopvang) geen concrete

gedragsnormen inhouden, die zich lenen voor rechtstreekse handhaving (zie r.o. 2.9). De

kwestie van de doelvoorschriften is het annoteren waard en van die taak zal ik mij ook

kwijten, maar niet nu. Ik kom daarop terug in een nog te schrijven noot bij een recente

andere uitspraak van de Afdeling, waarin de handhaving van een wettelijk voorschrift dat

doelvoorschriften bevat, geen probleem oplevert (ABRvS 4 april 2012, nr.

20115509/1/A3, art. 1a lid 1 Wonw).

2.

Voor een goed begrip van de voorliggende problematiek, is het van belang te

onderscheiden tussen een preventieve en een reguliere last onder dwangsom. Van een

preventieve last onder dwangsom is sprake als de last wordt opgelegd voordat enige

overtreding heeft plaatsgevonden. De last is erop gericht te voorkomen dat een

overtreding zal worden gepleegd. De jurisprudentie zoals deze in de loop der jaren is

gevormd door de Afdeling, is gecodificeerd in art. 5:7 Awb (i.c. nog niet van toepassing

nu de last is opgelegd vóór de inwerkingtreding van de Vierde tranche van de Awb per 1

juli 2009). Volgens deze jurisprudentie (en thans art. 5:7 Awb) geldt voor het opleggen

van een preventieve last het criterium dat het gevaar van de overtreding klaarblijkelijk

dreigt, dat wil zeggen — zie ook r.o. 2.7.1 van de uitspraak — dat de overtreding zich

met aan zekerheid grenzende waarschijnlijk zal voordoen. Een reguliere last wordt

opgelegd nadat een wettelijk voorschrift is overtreden, vormt een reactie op die

overtreding, en heeft, voor zover hier van belang, tot doel herhaling van de overtreding

te voorkomen. Gelet op dit doel heeft ook de reguliere last onder dwangsom een zeker

preventief karakter (vgl. A.B. Blomberg & F.C.M.A. Michiels, Handhaven met effect, Den

Haag 1997, p. 76; P.J.J. van Buuren, G.T.J.M. Jurgens & F.C.M.A. Michiels,

Bestuursdwang en dwangsom, Deventer: Kluwer 2011, p. 13). De term ‗reguliere last‘ is

ontleend aan L.D. Ruigrok, ‗De dwangsom in nieuw perspectief. Over het voorkomen van

ordeverstoringen‘, Gst. 2010/88 (afl. 7341), p. 434-442.

3.

Zijn de criteria voor de preventieve last met het vorenstaande in grote lijnen uit de

doeken gedaan, de vraag welke eisen van toepassing zijn voor oplegging van de

reguliere last is nog niet beantwoord. Volgens de Afdeling in r.o. 2.7.1 van de

onderhavige uitspraak geldt daarvoor het criterium ‗of gegronde vrees voor herhaling‘

bestaat. Met enig aplomb heb ik onder punt. 1 van deze noot gesteld dat dit onjuist is.

Dat moet ik waarmaken. Het belangrijkste argument is dat in de wet niet staat niet dat

‗gegronde vrees voor herhaling‘ moet bestaan. Ook de wetsgeschiedenis biedt geen

aanknopingspunten voor de visie van de Afdeling. De enige directe eis die de wet stelde

was neergelegd in art. 5:32 lid 2 Awb (oud): een last onder dwangsom strekt ertoe

herhaling van de overtreding te voorkomen. De Vierde tranche kent in art. 5:2 (a en b)

Awb (nieuw) bepalingen met een vergelijkbare inhoud. Voor het opleggen van een

bestuurlijke sanctie (waaronder de herstelsanctie) is nodig dat een overtreding heeft

plaatsgevonden (art. 5:2 (a)). Ingevolge art. 5:2 (b) Awb strekt de herstelsanctie tot het

voorkomen van herhaling van de overtreding. Er zijn dus twee eisen voor het opleggen

van een reguliere last onder dwangsom: 1. er moet een overtreding zijn gepleegd die; 2.

herhaald kan worden. Zou het criterium ‗gegronde vrees voor herhaling‘ wel gelden, dan

zou niet alleen vast moeten staan dat herhaling van de overtreding mogelijk is, maar ook

dat er vrees voor herhaling bestaat én dat die vrees gegrond is. De gegrondheid van de

vrees zal moeten blijken uit door het bestuursorgaan aan te voeren feiten en

omstandigheden die vrees voor herhaling aannemelijk maken, bijv. betreffende de aard

van de overtreding, de persoon van de overtreder, de omstandigheden waarin de

overtreder verkeert etc. Het bestuursorgaan wordt daarmee opgezadeld met een zware

bewijslast. In veel gevallen zal het bewijs niet te leveren zijn. Daardoor wordt

slagvaardige handhaving, één van de uitgangspunten van hoofdstuk 5 Awb, bemoeilijkt.

Los van dat alles dient men zich te bedenken dat, gelet op het preventieve karakter van

132

de reguliere last onder dwangsom die is opgelegd om herhaling te voorkomen, het

criterium ‗gegronde vrees voor herhaling‘ ook uit een oogpunt van bescherming van de

overtreder zwaarder is dan noodzakelijk. Als de overtreder zich houdt aan de last, heeft

hij immers niets te vrezen.

Zoals gezegd heb ik het criterium ‗gegronde vrees voor herhaling‘ niet eerder in de

rechtspraak aangetroffen. Een uitzondering is ABRvS 1 augustus 2000, AB 2000/475,

waarin het criterium ‗gegronde vrees voor herhaling‘ wordt gehanteerd, maar dat betrof

een ‗echte‘ preventieve dwangsom (zie onder punt 2). De Afdeling verwijst in r.o. 2.7.1

naar haar uitspraak van 25 juni 2008, nr. 2007071183/1, maar die uitspraak gaat slechts

zijdelings over deze kwestie en is overigens eerder een argument contra dan pro

toepassing van het criterium ‗gegronde vrees voor herhaling‘.

4.

In het verleden heeft het CBB geworsteld met het onderscheid tussen een preventieve en

een reguliere last onder dwangsom en de voor het opleggen van elk van die sancties toe

te passen criteria. In CBB 27 oktober 2009, AB 2009/394, m.nt. Michiels (Zwarte taxi)

maakt het College echter duidelijk hoe de beide sancties zich tot elkaar verhouden. Ik

citeer: ―Indien een last onder dwangsom er toe strekt een overtreding te voorkomen,

dient, wil er een bevoegdheid zijn om de last op te leggen, sprake te zijn van

klaarblijkelijk gevaar dat de in de last omschreven overtreding zal plaatsvinden. Deze

voorwaarde moet worden gesteld in het belang van de rechtszekerheid en als waarborg

tegen het lichtvaardig opleggen van een last tot handhaving. Dit is anders indien de last

strekt ter voorkoming van een overtreding die — in de zin van artikel 5:32, tweede lid,

Awb en thans artikel 5:2, eerste lid, Awb — is aan te merken als een herhaling van een

eerdere overtreding en waarbij gevaar voor herhaling voor de hand ligt. In dat geval is

voor het aannemen van de bevoegdheid om de last op te leggen niet vereist dat

klaarblijkelijk gevaar voor overtreding bestaat, maar volstaat — voor het aannemen van

die bevoegdheid — dat de eerdere overtreding heeft plaatsgevonden.‖ (cursief van mij:

FRV).

5.

Het vereiste dat voor het opleggen van een reguliere last onder dwangsom voorwaarde is

dat een eerdere overtreding heeft plaatsgevonden en herhaling mogelijk is, betekent dat

als herhaling niet of redelijkerwijs niet mogelijk is, geen reguliere last kan worden

opgelegd. In zijn noot onder de aangehaalde CBB-uitspraak Zwarte taxi merkt Michiels

hierover op: ―Andersom geldt dat een last niet op zijn plaats is wanneer een bepaalde

overtreding eenmalig is en voor een nieuwe overtreding ‗kennelijk‘ niet hoeft te worden

gevreesd.‖ Zo is het.

6.

De Afdeling heeft het in deze uitspraak kortom bij het verkeerde eind. Misschien is

sprake van een vergissing. Het is hoe dan ook zaak dat de Afdeling duidelijk maakt of we

de onderhavige uitspraak wat betreft het criterium ‗gegronde vrees voor herhaling‘

mogen vergeten of dat hier een bewuste keuze is gemaakt waarmee we verder moeten.

Dat temeer nu, naar ik van diverse kanten heb gehoord, het door de Afdeling

geformuleerde criterium in de handhavingspraktijk al tot toepassing heeft geleid.