Post on 06-Jul-2020
1
3. DE BEOORDELING DOOR HET HOF.
3.1 De wering van tijdens het beraad ontvangen brieven.
1. Tijdens het beraad werden volgende brieven aan het hof overgemaakt:
- een brief van E. en A.B., gedateerd op 9 januari 2017 en ontvangen ter griffie op 11 januari
2017;
- een brief van D.L., gedateerd op 12 februari 2017 en ontvangen ter griffie op 14 februari
2017.
Deze brieven, waarin geen heropening van de debatten wordt gevraagd, moeten uit de debatten
worden geweerd. Het hof houdt met deze brieven geen rekening.
3.2 De verweerders inzake.
2. Navolgende verweerders zijn niet verschenen en werden op de terechtzittingen van het hof
niet vertegenwoordigd: P.H., N.W., F.V., F.B., C.L., T.D., T.S., P.V. en de bvba LANGUAGE
DEVELOPMENT SERVICE (hierna ook “bvba LDS” of “LDS”).
3.2.1 Geen rechtsmacht ten aanzien van (verwerende) partijen die niet inzake waren in
de strafzaak.
3. Wanneer een schadelijder zijn burgerlijke vordering uitoefent voor de strafrechter wordt de
behandeling ervan principieel onderworpen aan de regelen van het strafprocesrecht, zoals vervat in
het Wetboek van Strafvordering. In dit kader moet er rekening mee gehouden worden dat de
burgerlijke vordering voor de strafrechter een bijzonder karakter heeft ten aanzien van de
gemeenrechtelijke bevoegdheidsregelen die gelden voor betwistingen van burgerlijke aard; dit
impliceert dat de strafrechter enkel uitspraak kan doen over de burgerlijke vorderingen van de
benadeelde (en/of degene die in zijn rechten is getreden of die de schuldvordering tot herstel van de
door de benadeelde geleden schade heeft overgenomen) tegenover de beklaagde (en/of
burgerrechtelijk aansprakelijk partij). Tegen wie niet als beklaagde (en/of burgerrechtelijk
aansprakelijke partij) voor de strafrechter werd gedagvaard, kan voor die rechter geen burgerlijke
vordering worden ingesteld.
Het hof heeft geen rechtsmacht om kennis te nemen van de vorderingen van bepaalde burgerlijke
partijen tegen personen of entiteiten die door de procureur-generaal bij het hof van beroep te Gent
niet werden gedagvaard in de strafzaak (hiermee wordt in het vervolg steeds bedoeld de zaak
waarin deze kamer van het hof op 20 september 2010 een arrest gewezen heeft) en met name wat
2
betreft de vorderingen die worden gesteld tegen: Jean-Luc DEHAENE, Koning ALBERT, FORTIS, KBC,
“de verzekeraars van KPMG en V.A.”, “raad van bestuur en commissarissen in functie op
21.09.2000”, KB, “voormalige BBL bank”, “aansprakelijkheidsverzekering van partijen”, “alle banken
en financiële instellingen”, Axa, Global Kempen en Crédit Agricole Indosuez Luxembourg (CAIL).
3.2.2 Het verzoek tot schorsing van de procedure wegens voorziening bij het EHRM.
4. Verweerder G.B. verzoekt in zijn conclusie met het oog op een goede rechtsbedeling de
behandeling van de burgerlijke belangen in deze zaak op te schorten tot na de uitspraak van het
EHRM over de voorziening die hij zou hebben ingesteld op 20 juli 2012.
Van de beweerde voorziening ligt geen bewijs voor, noch enige controleerbare aanduiding inzake de
huidige stand van dit dossier.
Bovendien heeft een klacht bij het EHRM geen schorsende werking: het is geen rechtsmiddel tegen
een nationaalrechtelijke beslissing en het EHRM is ook niet bevoegd om die beslissing nietig te
verklaren, in te trekken of te wijzigen. Een klacht bij het EHRM belet dan ook niet dat de rechter die
gevat is of wordt van de burgerlijke vordering die op een misdrijf is gesteund, voor waar moet
houden, wat in een strafzaak definitief is beslist, en belet evenmin dat de behandeling van de
burgerlijke vordering wordt ingesteld en voortgezet. Een goede rechtsbedeling vereist derhalve
geenszins dat de afhandeling van de burgerlijke vorderingen omwille van een klacht bij het EHRM
wordt opgeschort.
3.2.3 De vorderingen tegen T.D..
5. Uit het arrest van 29 november 2011 van het Hof van Cassatie (P.10.1766), dat werd
gewezen ingevolge de voorzieningen in cassatie ingesteld door enkele beklaagden blijkt dat T.D.
overleden is op 26 september 2010 (overweging nr. 6). Het Hof van Cassatie stelde in voormeld
arrest vast dat dit overlijden blijkt uit een door de ambtenaar van de burgerlijke stand van de
gemeente Asse uitgereikt uittreksel uit de overlijdensakte en stelde daarop vast dat het overlijden
van de beklaagde, vooraleer de strafvordering in kracht van gewijsde is gegaan, het verval van de
strafvordering tot gevolg heeft en die beslissing (dit is het arrest van het hof van beroep te Gent van
20 september 2010, hierna benoemd als het “strafarrest”) mitsdien voor T.D. zonder uitwerking
blijft.
De burgerlijke rechtsvordering kan echter worden uitgeoefend tegen de verdachte en tegen zijn
rechtsopvolgers (artikel 20 van de Voorafgaande Titel van het Wetboek van Strafvordering).
De burgerlijke rechtsvordering, anders dan de strafvordering, vervalt voor de strafrechter niet door
het overlijden van de verdachte voor zover ze tijdig en ontvankelijk voor de strafrechter is aanhangig
gemaakt. Met betrekking tot T.D. werd het hof tijdig en ontvankelijk vóór het overlijden van T.D.
gevat, namelijk door de dagvaarding aan hem betekend op 24 april 2007 door de procureur-generaal
3
bij het hof van beroep te Gent, zodat het hof in beginsel bevoegd is om van de burgerlijke
vorderingen gesteld tegen T.D. kennis te nemen.
Hier dient echter te worden vastgesteld dat, vooraleer de zaak op 23 december 2016 door dit hof in
beraad genomen werd, er geen hervatting van geding werd gedaan tegen of namens de erfgenamen
van T.D. overeenkomstig de artikelen 815-819 van het Gerechtelijk Wetboek. Derhalve kan enkel
worden vastgesteld dat de procedure wat T.D. betreft onderbroken is vermits ze niet werd
hernomen door een akte van hervatting van geding uitgaande van een erfgenaam van de overledene
of door een dagvaarding in gedwongen herneming van zijn rechtsopvolgers uitgaande van een van
de (beweerde) schadelijders.
3.2.4 De vorderingen gesteld tegen de bvba LDS.
6. Op de buitengewone en openbare terechtzitting van 1 oktober 2007 van deze kamer van het
hof (zie proces-verbaal van die datum en het strafarrest p. 466) werd de behandeling van de
strafvordering lastens de eenentwintigste beklaagde, de bvba LDS, door dit hof onbepaald
uitgesteld.
Vermits er wat betreft de bvba LDS (nog) geen definitieve uitspraak is over de strafvordering dient
de zaak wat de tegen haar gestelde burgerlijke rechtsvorderingen betreft te worden opgeschort tot
er uitspraak zal zijn gedaan over de strafvordering.
3.2.5 De gevolgen van het onontvankelijk verklaren van de strafvordering tegen / het
ontslag van rechtsvervolging van bepaalde verweerders, oorspronkelijke
beklaagden.
3.2.5.1 De verweerders D.C., E.V., M.D.P., F.V., P.D.S., F.B., C.L., de nv BELFIUS BANK (voorheen
DEXIA BANK BELGIË), G.D., de nv LERNOUT EN HAUSPIE SPEECH PRODUCTS (thans in
staat van faillissement, hierna “de nv LHSP”) en P.V..
7. Krachtens de artikelen 3 en 4 van de Voorafgaande Titel van het Wetboek van Strafvordering
mag de strafrechter aan de burgerlijke partij slechts schadevergoeding toekennen, indien hij
vaststelt dat de schade voortvloeit uit een als misdrijf omschreven feit dat hij bewezen verklaart. De
strafrechter die zowel van de strafvordering als van de burgerlijke rechtsvordering kennis neemt, is
niet bevoegd om over de laatstgenoemde vordering uitspraak te doen, wanneer hij beslist dat wat
ten laste werd gelegd niet bewezen is of de strafvordering niet ontvankelijk is. Deze regel geldt ook
wanneer de burgerlijke vordering bij toepassing van artikel 4, derde lid van de Voorafgaande Titel
van het Wetboek van Strafvordering aanhangig is gemaakt.
Het hof is, gelet op het ontslag van rechtsvervolging van de verweerders D.C., E.V., M.D.P., F.V., de
nv DEXIA BANK BELGIE, G.D. en de nv LHSP (thans in staat van faillissement) in het strafarrest, dan
ook niet bevoegd om uitspraak te doen over de tegen hen ingestelde burgerlijke rechtsvorderingen.
4
Hetzelfde geldt voor de verweerders P.D.S., F.B., C.L. en P.V. voor wie in het strafarrest de
strafvordering niet ontvankelijk werd verklaard.
3.2.5.2 De cvba KLYNVELD PEAT MARWICK GOERDELER – Bedrijfsrevisoren (hierna “KPMG”).
8. Het hof stelt vast dat KPMG door de procureur-generaal bij het hof van beroep te Gent op
23 april 2007 enkel werd gedagvaard in haar hoedanigheid van beklaagde wegens een aantal
tenlasteleggingen. Zij werd niet gedagvaard in een andere hoedanigheid, zoals deze van
burgerrechtelijk aansprakelijke partij.
9. In het strafarrest werden op strafgebied de tenlasteleggingen A, B, D, E en F lastens KPMG
en W.V.A. op zeer gedetailleerde wijze onderzocht (deze onder A, B, D en E van p. 1688 tot p. 1891
en deze onder F van p. 1892 tot p. 1915).
Na grondig en diepgaand onderzoek van elk onderdeel en alle voor de verschillende
tenlasteleggingen relevante feiten besloot het hof in het dispositief van het strafarrest als volgt:
“Zegt dat het hof zich m.b.t. de beklaagde CVBA KLYNVELD PEAT MARWICK
GOERDELER -BEDRIJFSREVISOREN niet dient uit te spreken over:
- de tenlastelegging A.II.1 voor zover die betichting betrekking heeft op het niet
opnemen, in de enkelvoudige jaarrekening van het boekjaar 1999, van een substantiële
waardevermindering uit hoofde van reeds op zijn minst meer dan 90 dagen lang
openstaande handelsvorderingen t.a.v. de klant DMP;
- de tenlastelegging A.II.2 voor zover die betichting betrekking heeft op het niet
opnemen, in de geconsolideerde jaarrekening van het boekjaar 1999 van een substantiële
waardevermindering uit hoofde van reeds op zijn minst meer dan 90 dagen lang
openstaande handelsvorderingen t.a.v. de klanten DMP en 411.com;
- de tenlasteleggingen E.II.1.3, E.II.2.3 en E.IV.
Verklaart voor het overige de feiten, de beklaagde CVBA KLYNVELD PEAT MARWICK
GOERDELER BEDRIJFSREVISOREN ten laste gelegd, niet bewezen en ontslaat de voornoemde
beklaagde ter zake van rechtsvervolging.” (arrest p. 2087)
De tenlasteleggingen A.II.1 en 2 en E.II.1.3, E.II.2.3 en E.IV betroffen enkel ondergeschikt vervolgde
tenlasteleggingen.
Nadat alle feitelijke elementen, die tot bewijs van de verschillende tenlasteleggingen en onderdelen
ervan werden aangevoerd, in detail werden onderzocht, werd dit besluit, samengevat, gemotiveerd
als volgt:
“III.2.G.13. besluit voor wat betreft de feiten die onder de betichtingen A, B, D en E aan
KPMG en W.V.A. worden ten laste gelegd:
5
Het is op basis van de hoger uiteengezette overwegingen niet bewezen dat de beklaagden
KPMG en W.V.A. zich schuldig hebben gemaakt aan de hen ten laste gelegde feiten,
voorwerp van de betichtingen A, B, D en E, zodat zij ter zake van rechtsvervolging worden
ontslagen, met dien verstande dat er geen aanleiding is om te oordelen over de betichtingen
E.II.1.3, E.II.2.3 en E.IV.” (arrest p. 1891),
en:
“II.1. Wat betreft de strafrechtelijke aansprakelijkheid voor de tenlasteleggingen F.I, F.II,
F.IV en F.V.:
Naar het oordeel van het hof zijn er uit het strafdossier en de behandeling van de zaak op de
openbare terechtzittingen geen bewijzen naar voor gekomen dat de beklaagden KPMG en
W.V.A. kennis hadden van de onder de tenlasteleggingen E.I.1.3, E.I.2.3, E.II.1.3 en E.II.2.3.,
E.III en E.IV weerhouden inbreuken, laat staan dat zij met bedrieglijk opzet de enkelvoudige
en geconsolideerde Belgische jaarrekening van de NV LHSP m.b.t. het boekjaar 1999 zouden
hebben goedgekeurd.
Het hof verwijst ter zake naar de overwegingen zoals hoger (hoofdstuk 17.32.1 van dit
arrest) uiteengezet aangaande de feiten die in de tenlasteleggingen A, B, D en E aan de
beklaagden KPMG en W.V.A. werden ten laste gelegd, en op basis waarvan het hof tot het
besluit kwam dat, mede ingevolge het feit dat de voornoemde beklaagden omtrent talrijke
essentiële punten werden misleid, het niet bewezen is dat deze beklaagden aan het plegen
van die feiten hebben deelgenomen.
De tenlasteleggingen F.I, F.II, F.IV en F.V zijn derhalve niet bewezen, zodat de beklaagden
KPMG en W.V.A. ter zake dienen te worden ontslagen van rechtsvervolging.” (arrest p.
1895).
en
“II.2. Wat betreft de strafrechtelijke aansprakelijkheid voor de tenlasteleggingen F.III en
F.VI.:
Het staat niet ter discussie dat de misdrijven onder de tenlasteleggingen F.III en F.VI een
intrinsiek verband hadden met de verwezenlijking van het doel van beklaagde KPMG en dat
deze voor haar rekening werden gepleegd. De weerhouden feiten kunnen in beginsel
toegerekend worden aan W.V.A. die als vaste vertegenwoordiger van beklaagde KPMG werd
aangesteld in de maand juni 1999.
Van geen enkel van die feiten kan echter worden vastgesteld dat de leidinggevende organen
van KPMG daarvan kennis hadden of op het plegen ervan hebben aangedrongen, noch is
aangetoond dat zij een tekortkoming uitmaken in hoofde van de rechtspersoon in het nemen
van maatregelen om deze misdrijven te voorkomen.
Het is geenszins bewezen dat de feiten zich hebben kunnen voordoen ingevolge een
structureel gebrek binnen de organisatie van KPMG. De onachtzaamheden die volgens het
hof bewezen zijn betreffen tekortkomingen die erin bestaan dat W.V.A. als vaste
6
vertegenwoordiger, die kennis had van bepaalde gegevens die belangrijk waren voor zijn
oordeel als commissaris-revisor of de enkelvoudige en geconsolideerde jaarrekeningen een
getrouw beeld gaven van het vermogen, de financiële toestand en de resultaten van de NV
LHSP of deze diende te kennen, niet de passende auditmaatregelen heeft uitgevoerd of laten
uitvoeren om redelijke zekerheid te bekomen dat die gegevens geen beletsel vormden voor
de aflevering van een commissarisverklaring zonder voorbehoud.
Geen enkel element uit het strafdossier laat toe te besluiten dat beklaagde KPMG wist dat
W.V.A. niet het nodige deed en/of aan W.V.A. niet de mogelijkheden gaf om zijn opdracht
naar behoren uit te voeren. Integendeel overtuigt beklaagde KPMG het hof voldoende dat zij
W.V.A. alle middelen en mensen verschafte om de audit bij de NV LHSP voor de
jaarrekeningen van 1999 als een normaal, redelijk en voorzichtig bedrijfsrevisor te
volbrengen.
Het hof is van oordeel dat hoe dan ook het morele element niet is aangetoond in hoofde van
KPMG zodat deze m.b.t. de tenlasteleggingen F.III en F.VI dient te worden ontslagen van
rechtsvervolging” (zie arrest p. 1915 - 1916) (eigen afdrukken in vet).
10. Er wordt onterecht door meerdere eisers voorgehouden dat het hof in het strafarrest
(impliciet) heeft beslist dat de tenlasteleggingen onder F.III en F.VI bewezen zijn in hoofde van KPMG
maar dat, door toepassing van artikel 5, tweede lid van het Strafwetboek, KPMG kon genieten van
de strafuitsluitende verschoningsgrond in die bepaling (vermits het om onopzettelijke misdrijven
gaat) omdat de rechtspersoon de lichtste fout zou gepleegd hebben (in vergelijking met de lastens
verweerder W.V.A. bewezen verklaarde fout).
Immers gaan deze partijen voorbij aan het feit dat artikel 5 van het Strafwetboek een eigen
strafrechtelijke verantwoordelijkheid heeft ingevoerd voor rechtspersonen, onderscheiden en
autonoom ten opzichte van die van de natuurlijke personen die voor de rechtspersoon hebben
gehandeld of dit hebben nagelaten.
Dit impliceert dat de rechtspersoon, net als de natuurlijke persoon, slechts strafrechtelijk
verantwoordelijk kan zijn als zowel de materiële als de morele component van het misdrijf bij haar
aanwezig is.
Om toepassing te kunnen maken van het tweede lid van artikel 5 van het Strafwetboek moet ook
het strafrechtelijk vereiste moreel element bij beiden (de rechtspersoon en de natuurlijke persoon)
aanwezig zijn; hoewel ze de facto steeds via natuurlijke personen handelt, beschikt de rechtspersoon
over een eigen wil die bron van misdrijven kan zijn. Om het misdrijf aan de rechtspersoon te kunnen
verwijten (moreel toe te rekenen) moet die wil, die niet zonder meer kan worden afgeleid uit de wil
van de natuurlijke persoon, ook bij de rechtspersoon aanwezig zijn.
Evenmin kan de verantwoordelijkheid van de ene automatisch als een vorm van deelneming
worden beschouwd aan het door de andere gepleegde feit.
Bij de strafuitsluitende verschoningsgrond van artikel 5 wordt enkel de strafwaardigheid van het
misdrijf opgeheven maar de handeling blijft het karakter van misdrijf behouden.
7
Er moet aangetoond worden dat het misdrijf voortkomt uit een opzettelijke beslissing genomen
binnen de rechtspersoon, ofwel uit een nalatigheid op het niveau van de rechtspersoon in causaal
verband met het misdrijf.
De beoordeling van de morele toerekenbaarheid is een feitenkwestie. De invulling ervan vereist een
specifieke en een genuanceerde beoordeling om te vermijden dat de strafrechtelijke verwijtbaarheid
zuiver zou worden afgeleid uit het strafrechtelijk verwijtbaar gedrag van natuurlijke personen.
Uit de hiervoor geciteerde motivering in het strafarrest blijkt dat het hof op strafrechtelijk gebied
zeker en noodzakelijk, en zonder enige tegenstrijdigheid, definitief heeft beslist dat het moreel
element van wat aan verweerster KPMG ten laste werd gelegd onder de tenlasteleggingen F.III en
F.VI niet bewezen was; met andere woorden dat de feiten van die tenlasteleggingen voor KPMG
geen misdrijf opleverden bij afwezigheid van het door strafwet vereiste moreel element in haren
hoofde.
De vermelding van de mogelijke toepassing van artikel 5, tweede lid van het Strafwetboek in het
strafarrest onder “II.2.C. Toerekening van de strafrechtelijk verantwoordelijkheid” (zie p. 1915 en
1916) is duidelijk louter een uiteenzetting van de mogelijk toepasselijke wettelijke bepaling, waarvan
de toepassing daarna werd onderzocht en van de hand gewezen door de beslissing dat het moreel
element in hoofde van KPMG niet bewezen was. Immers, al in de dagvaarding van de procureur-
generaal op strafgebied (op p. 27) werd gesteld, onder de uiteenzetting van de wijze van
betrokkenheid van veertiende beklaagde (KPMG) bij de tenlastelegging sub A.I, dat die misdrijven
een intrinsiek verband vertoonden met de verwezenlijking van haar doel of ter waarneming van haar
belangen gepleegd werden, of, “zoals blijkt uit de concrete omstandigheden” voor haar rekening
gepleegd werden, met verwijzing naar “art. 5 Swb”; een identieke vermelding is in die dagvaarding
terug te vinden (op p. 111) voor de tenlasteleggingen sub C, (op p. 142) voor de tenlasteleggingen
sub D en (op p. 169) voor de tenlasteleggingen sub E; voor het hof heeft het openbaar ministerie in
de strafzaak geargumenteerd “dat beklaagde KPMG de zwaarste fout heeft begaan” (arrest p. 1915).
Het hof antwoordde aldus op het argument van het openbaar ministerie.
11. Uit het gebruik van de woorden “ontslagen van rechtsvervolging” in het dispositief van het
strafarrest kan, anders dan verschillende eisers van mening zijn, ook niet worden afgeleid dat KPMG
niet strafrechtelijk werd veroordeeld omdat voor haar de lichtste fout werd aanvaard en derhalve de
strafuitsluitende verschoningsgrond werd toegepast. Overeenkomstig de artikelen 191 en 212 van
het Wetboek van Strafvordering ontslaat de strafrechter de beklaagde van rechtsvervolging indien
het feit noch een wanbedrijf noch een overtreding oplevert, wat de vrijspraak van de beklaagde
meebrengt (zie in dit verband ook onder meer p. 1554 strafarrest). De gebruikte bewoordingen zijn
dan ook een loutere toepassing van de wet. Uit de duidelijke omschrijving in het motiverend deel
van het strafarrest blijkt dat het moreel bestanddeel van de tenlasteleggingen F.III en F.VI in hoofde
van KPMG niet bewezen is; derhalve staat vast dat geen misdrijf in haren hoofde bewezen was en
dat deze diende te worden ontslagen van rechtsvervolging.
Ter illustratie hiervan kan onder meer nog worden verwezen naar de vermeldingen in de motieven
van het strafarrest op p. 914, 932, 1231, 1233 en 1536 waaruit blijkt dat ook voor andere beklaagden
en tenlasteleggingen die niet bewezen werden verklaard, onder meer op grond van afwezigheid van
het moreel element, de bewoordingen “ontslag van rechtsvervolging” gebruikt werden.
8
Gelet op het ontslag van rechtsvervolging van KPMG is het hof onbevoegd om kennis te nemen van
de vorderingen van de eisers in de mate deze tegen haar, in eigen naam, als voormalig beklaagde,
werden gesteld.
12. Uit de dagvaarding van 23 april 2007 blijkt, zoals hoger vermeld, dat KPMG door de
procureur-generaal enkel als beklaagde werd gedagvaard.
Een beklaagde en een burgerrechtelijk aansprakelijke gedagvaarde persoon zijn duidelijk te
beschouwen als twee afzonderlijke partijen; de civielrechtelijk aansprakelijke partij is weliswaar
geen derde, maar is een partij, waarvan de plaats in het proces door de wet geregeld is (zie bij
voorbeeld de artikelen 145, 162, 182, 185, 187, 203 § 2, 203bis en 205 van het Wetboek van
Strafvordering) .
De door bepaalde eisers tegen KPMG zowel in eigen naam als in haar hoedanigheid van
aansprakelijke aansteller uitgebrachte dagvaardingen voor andere (burgerlijke) rechtbanken hebben
betrekking op andere rechtsplegingen en kunnen derhalve te dezen niet als grondslag voor de
bevoegdheid van het hof gelden.
Ten onrechte zijn bepaalde eisers van mening dat de vermelding in conclusies genomen tijdens de
strafzaak dat zij hun burgerlijke vordering stelden tegen, onder meer, KPMG voor haar aangestelde,
een toelaatbare uitbreiding impliceert van hun vordering overeenkomstig artikel 807 van het
Gerechtelijk Wetboek, waardoor KPMG ook als burgerrechtelijk aansprakelijke partij in de huidige
zaak aanwezig zou zijn. De mogelijkheid om een vordering bij toepassing van artikel 807 van het
Gerechtelijk Wetboek uit te breiden, kan immers ook in een strafprocedure niet tot gevolg hebben
dat een partij daardoor een hoedanigheid krijgt die zij op grond van de aanhangig makende akte
voor de strafrechter (of vrijwillige tussenkomst indien dergelijk geval zich zou voordoen) niet heeft
(zie naar analogie: Cass. 26 oktober 1995, AC 1995, nr. 454).
Derhalve zijn de vorderingen van de eisers tegen KPMG, bij toepassing van artikel 1384 van het
Burgerlijk Wetboek, in haar hoedanigheid van burgerrechtelijk aansprakelijke voor verweerder
W.V.A., niet ontvankelijk.
In het licht van de bovenstaande overwegingen is het verzoek van P.W. tot overlegging van stukken
door KPMG in toepassing van artikel 877 van het Gerechtelijk Wetboek niet nuttig.
Gelet op de duidelijke tekst van het strafarrest gaat het hof evenmin in op de vraag tot uitlegging
ervan bij toepassing van artikel 797 van het Gerechtelijk Wetboek, zoals mondeling gevraagd op de
zitting van 5 december 2016.
13. Ook bij toepassing van artikel XV.73 van het Wetboek Economisch Recht (hierna ook “WER”)
zijn de burgerlijke vorderingen voor zover gericht tegen KPMG niet ontvankelijk.
De hoedanigheid waarin een partij in het strafproces betrokken werd, is bepalend opdat een
burgerlijke vordering tegen die partij ontvankelijk kan worden ingesteld. KPMG is, zoals vermeld,
niet als burgerrechtelijk aansprakelijke partij in de huidige zaak betrokken.
9
3.3 De eisers inzake.
14. Hierna, in het dispositief, wordt een opsomming gegeven van de eisers (enkel voor de
eenvormigheid zal hierna steeds “eiser” of “eisers” gebruikt worden) die niet in persoon zijn
verschenen en niet vertegenwoordigd werden en ten aanzien van wie de zaak bij verstek werd
behandeld.
In het dispositief wordt ook een opsomming gegeven van de eisers waarvoor een geldige
gedinghervatting is gebeurd (vgl. randnummer 114 wat betreft partijen waarvoor nog
onduidelijkheid over de gedinghervatting bestaat).
3.3.1 De afstanddoende eisers.
15. Op diverse zittingen van het hof of per brief deden verschillende eisers:
afstand van hun vordering tegen alle verweerders;
afstand van een deel van hun vordering tegen alle verweerders;
afstand van hun vordering tegen bepaalde verweerders; of
afstand van geding.
Op de zitting van 13 december 2016 bevestigde mr. Frank Wijckmans namens D.C., E.V. en M.D.P. de
vordering wegens tergend en roekeloos geding niet langer te handhaven.
Deze afstanden werden aanvaard door de vertegenwoordigde verweerders in de mate de
vorderingen tegen hen gesteld waren.
Het hof verleent akte aan deze eisers van hun afstand van vordering, respectievelijk van geding in de
mate zoals in het dispositief van dit arrest weergegeven. Achter de naam van de eisers wordt telkens
het nummer vermeld waaronder zij gekend zijn in de beschikking van 14 mei 2014 (hierna ook
“registratienummer” genoemd).
3.3.2 De beweerde tekortkoming aan artikel 4, zevende lid van de Voorafgaande Titel
van het Wetboek van Strafvordering.
16. Een aantal verweerders, namelijk J.L., C.D. en W.V.A. houden voor, met verwijzing naar de
conclusie neergelegd voor KPMG, dat zij belemmerd werden in de voorbereiding van hun
verdediging doordat artikel 4 van de Voorafgaande Titel van het Wetboek van Strafvordering niet
werd nageleefd: meer bepaald stellen zij dat zij geen kopie van de verzoekschriften ontvingen
waarin verzocht werd de termijnen vast te stellen voor de overzending en de indiening van stukken,
alsmede de conclusies, en de rechtsdag te bepalen.
10
Voornoemd artikel 4, derde lid en volgende heeft betrekking op het in staat stellen van de zaak voor
regeling van de burgerlijke belangen voor de strafrechter die uitspraak gedaan heeft over de
strafvordering.
Voornoemd artikel 4 voorziet:
het verzoekschrift dat geldt als burgerlijke partijstelling nadat de strafrechter al
uitspraak heeft gedaan;
het verzoekschrift tot vaststelling van conclusietermijnen en een pleitdatum voor reeds
in het geding zijnde partijen.
Volgens het zevende lid van artikel 4 wordt het verzoek(schrift) door de griffier bij gerechtsbrief ter
kennis gebracht aan de andere partijen en in voorkomend geval bij gewone brief aan hun advocaten.
Artikel 4 van de Voorafgaande Titel van het Wetboek van Strafvordering bepaalt geen expliciete
sanctie op de niet-naleving van het door voormelde verweerders geviseerde voorschrift. Waar de
door de wet voorziene kennisgeving ertoe strekt de partijen in te lichten door wie een verzoekschrift
is ingediend, staat niets er aan in de weg dat de partijen ook op een andere wijze worden ingelicht,
inzonderheid wanneer om praktische redenen, gelet op het aantal ingediende verzoekschriften,
zoals in huidige zaak het geval is, een kennisgeving van elk individueel verzoekschrift niet haalbaar is.
Essentieel is dat de rechten van verdediging voldoende worden gerespecteerd.
Bij brief van 24 april 2014, verstuurd aan alle verweerders en hun advocaten, liet de griffie van dit
hof weten dat:
“Gelet op het aantal verzoekschriften is het niet mogelijk deze over te maken. De
verzoekschriften kunnen worden ingezien op de griffie L&H van het hof, Koophandelsplein, 21
(bijgebouw).
De volgende conclusiekalender wordt voorgesteld door het hof:
- voor de burgerlijke partijen (benadeelden): 30 november 2014,
- voor de verweerders op burgerlijk gebied: 31 juli 2015,
- voor de burgerlijke partijen (benadeelden): 30 november 2015,
- voor de verweerders op burgerlijk gebied: 30 april 2016.
Ingevolge artikel 4 V.T. Strafvordering kan u binnen de vijftien dagen na deze kennisgeving
uw opmerkingen aan de voorzitter laten geworden.”
In de eerste plaats wordt door geen van de verweerders concreet aangetoond hoe de niet-naleving
van artikel 4, zevende lid van de Voorafgaande Titel van het Wetboek van Strafvordering enige
belemmering van hun verdediging heeft meegebracht; vervolgens staat vast dat alle verweerders
door de inlichtingen vervat in de brief van 24 april 2014 uitdrukkelijk werden gewezen op het feit
dat, gelet op het aantal verzoekschriften, deze niet werden overgemaakt maar dat ze konden
worden ingezien op de griffie, zodat alle partijen daadwerkelijk in de mogelijkheid waren de
11
verzoekschriften in te zien. De identiteiten van de personen die een verzoekschrift indienden, bleken
bovendien uit de beschikking van 14 mei 2014. De rechten van verdediging van de verweerders zijn
in die omstandigheden voldoende gevrijwaard geworden.
De bedoelde verweerders zijn er overigens in geslaagd, zonder enige aangeklaagde beperking van de
mogelijkheid hun verdediging naar behoren voor te brengen, binnen de opgelegde termijnen,
omstandige gemotiveerde conclusies op te stellen en neer te leggen over de thans ter beoordeling
voorliggende betwistingen. Zij hadden ook de gelegenheid op de zittingen van het hof alle voor hun
verdediging nuttige elementen tegen de eisers aan te brengen.
3.3.3 De vragen tot wering van conclusies en stukken uit de debatten.
17. Een aantal verweerders voert aan dat conclusies en stukken uit de debatten moeten worden
geweerd omdat ze niet tijdig, binnen de in de beschikking van 14 mei 2014 bepaalde termijnen,
werden overgelegd. Partijen werden hierover gehoord ter zitting van het hof en hadden de
gelegenheid desbetreffende hun argumenten naar voor te brengen.
Vermits het hof van oordeel is dat de burgerlijke vorderingen gesteld tegen KPMG niet ontvankelijk
zijn, dient het hof niet te onderzoeken of er ten aanzien van KPMG conclusies moeten worden
geweerd.
Vermits door de partijen BALOISE INSURANCE (2977), AMAZON INSURANCE (2978) en EUROMEX
afstand werd gedaan van hun vordering zijn de vragen tot wering van hun (beweerd) laattijdig
meegedeelde conclusies zonder voorwerp geworden.
18. Bij beschikking van de voorzitter van de eerste kamer van dit hof van 14 mei 2014 werd als
volgt beslist:
“Bepaalt de termijnen om conclusie te nemen als volgt:
- voor de burgerlijke partijen: uiterlijk op 30 november 2014,
- voor de verweerders: uiterlijk op 31 juli 2015,
- voor de burgerlijke partijen: uiterlijk op 30 november 2015,
- voor de verweerders: uiterlijk op 30 april 2016,
met verzoek aan de partijen om voor het hof de laatste conclusie als samenvattende
syntheseconclusie neer te leggen, met de uitdrukkelijke vermelding dat ze de vorige conclusie
vervangt; die laatste conclusie zal in elk geval als dusdanig aanzien worden;
Bepaalt de rechtsdag voor pleidooien op de openbare rechtszitting van maandag 7 november
2016 om 9.00 uur, Koophandelsplein, 23, 9000 Gent, zittingszaal van het hof van Assisen.”
19. Volgens artikel 4, voorlaatste lid van de Voorafgaande Titel van het Wetboek van
Strafvordering moeten, behoudens akkoord van de partijen of de in artikel 748, § 2, van het
12
Gerechtelijk Wetboek bedoelde uitzondering, de conclusies die na het verstrijken van de in het
voorgaande (tiende) lid vastgestelde termijnen worden overgelegd, ambtshalve uit de debatten
worden geweerd.
Er ligt geen akkoord van de partijen voor om laattijdig overgelegde conclusies in het debat te
houden.
De bedoeling bij de invoering van artikel 4 van de Voorafgaande Titel van het Wetboek van
Strafvordering was in het strafprocesrecht een soortgelijke bepaling als artikel 747, § 2 (oud) van het
Gerechtelijk Wetboek te introduceren om tot een betere tijdsbeheersing van het (straf)proces te
komen. Het logisch gevolg hiervan was dat de strafrechter met de in het burgerlijk procesrecht
geldende rechtspraak over de instaatstelling rekening moet houden. De ontwikkelde toetssteen bij
valkuilen over de instaatstelling is de vraag of het conclusiespel al dan niet loyaal gespeeld werd
en/of de rechten van verdediging van de tegenspeler gerespecteerd werden (zie XXXIIIste
Postuniversitaire Cyclus Willy Delva, Aansprakelijkheid, aansprakelijkheidsverzekering en andere
schadevergoedingssystemen 2006-2007, P. TAELMAN en S. VOET, Procesrechtelijke aspecten van
aansprakelijkheidsvorderingen, nr. 28).
De bepaling van artikel 4, elfde lid van de Voorafgaande Titel van het Wetboek van Strafvordering is
duidelijk: conclusies die na het verstrijken van de in het tiende lid vastgestelde termijn werden
overgelegd, worden, zelfs ambtshalve, uit de debatten geweerd.
Het principe is en blijft dat artikel 747, § 2 (oud) van het Gerechtelijk Wetboek niet de strekking
heeft dat een partij die nalaat binnen de door de rechter bepaalde termijn een conclusie te nemen
hierdoor noodzakelijk het recht verbeurt om in een latere termijn een conclusie te nemen (cf. Cass.
16 maart 2006, P&B 2006, 106). Evenwel mag, op grond van concrete omstandigheden en op
vordering van één van de partijen, deloyaal procesgedrag gesanctioneerd worden en op die grond
een conclusie uit de debatten geweerd worden.
Voor zover te dezen conclusies door eisers voor het eerst overgelegd werden binnen de tweede
termijn, zijn er geen redenen om dergelijke conclusie uit de debatten te weren, nu de verweerders
ruim de tijd en de gelegenheid gehad hebben om op de in die geviseerde conclusies ontwikkelde
argumenten en middelen te antwoorden tijdens de hen toegemeten tweede termijn om conclusies
te nemen; van deloyale procesvoering of schending van de rechten van verdediging is hierbij geen
sprake.
De conclusies van de hierna vermelde eisers (met vermelding van hun registratienummer) worden
ten aanzien van alle verweerders wegens laattijdige overlegging op de griffie van het hof geweerd
uit de debatten:
- XXX.
20. De conclusies waarvan verweerder J.L. in zijn syntheseconclusie de wering uit de debatten
vraagt, zouden volgens hem pas (aan zijn raadsman) zijn meegedeeld op 1, 2 of 3 december 2014 en
bepaalde stukken op 16 december 2014. Deze conclusies en stukken werden in elk geval neergelegd
voor het verstrijken van de tweede termijn bepaald op 30 november 2015. Vermits 30 november
2014 een zondag was, konden de conclusies die overgelegd moesten worden binnen de eerste
termijn bij toepassing van artikel 53 van het Gerechtelijk Wetboek ook nog op maandag 1 december
13
2014 overgelegd worden, zodat die in elk geval niet uit de debatten geweerd moeten worden. Zoals
hiervoor gesteld (randnummer 19) was er geen sprake van deloyale procesvoering en werden de
rechten van verdediging niet geschonden. Er zijn dan ook geen redenen om die overige conclusies,
die op 2 of 3 december 2014 pas meegedeeld zouden zijn, uit de debatten te weren.
21. Wat betreft de wering van conclusies gevraagd door de verweerders G.B. en W.V.A. beslist
het hof dat voor zover een conclusie werd overgelegd na het verstrijken van de eerste termijn
bepaald op zondag 30 november 2014 (overeenkomstig de wet verlengd tot maandag 1 december
2014), maar voor het verstrijken van de tweede termijn bepaald op 30 november 2015 geldt wat
hiervoor vermeld werd wat betreft de verweerder J.L. (randnummer 20). Ook hier geldt dat die
conclusie hoe dan ook geldig en vóór het verstrijken van de tweede termijn overgelegd werd en dat
er geen sprake was van deloyale procesvoering of dat de rechten van verdediging geschonden
werden. Aldus zijn er geen redenen om de conclusie van de volgende partijen (met vermelding van
hun registratienummer) uit de debatten te weren:
- XXX
Het behoort voor het overige niet aan het hof te gaan zoeken, zo het hof hiertoe al de mogelijkheid
zou hebben op basis van de door deze verweerders neergelegde stukken (quod non), of er conclusies
zijn die wel tijdig ter griffie zijn neergelegd maar niet aan de verweerders G.B. en W.V.A. zijn
overgelegd. Het hof gaat dan ook niet in op de vraag van die verweerders om desgevallend
dergelijke conclusies te weren.
22. Anders dan wordt voorgehouden:
- werd de conclusie voor XXX NIET GEWEERD
23. Verweerder C.D. heeft zich bij de conclusie van KPMG aangesloten (onder meer) wat de
procedureaspecten in deze zaak betreft. Anders dan KPMG heeft hij echter geen lijst overgemaakt
van conclusies die hij heeft ontvangen.
Het hof is in die omstandigheden niet in de mogelijkheid na te gaan of conclusies van bepaalde
eisers tegen hem gericht wel tijdig werden neergelegd op de griffie maar niet of niet tijdig aan hem
werden overgemaakt en om die reden uit de debatten zouden moeten worden geweerd. Het hof
kan ten aanzien van C.D. aldus niet overgaan tot de wering van conclusies die hem desgevallend niet
of niet tijdig zouden zijn meegedeeld. Het is aan de partij die het middel tot wering van conclusies
inroept het bewijs te leveren van de beweerde niet- of laattijdige overmaking / overlegging /
ontvangst van de litigieuze conclusie.
24. Op de conclusie (inhoudende akte tot hervatting van geding) van mr. Michael Verstraeten
voor XXX, die op de zitting van het hof van 7 november 2016 werd neergelegd, kan het hof, wegens
manifeste laattijdigheid, geen acht slaan in zover ze nieuwe middelen of argumenten bevat.
25. Ook op de middelen of argumenten in andere op de zittingen van het hof neergelegde
conclusies die meer zijn dan middelen tot gedinghervattingen slaat het hof geen acht.
14
3.3.4 De verjaring.
26. De verjaring van de burgerlijke rechtsvordering uit een misdrijf is geregeld door artikel 26
van de Voorafgaande Titel van het Wetboek van Strafvordering.
Voornoemd artikel, ingevoegd bij artikel 2 van de wet van 10 juni 1998 tot wijziging van sommige
bepalingen betreffende de verjaring, in werking getreden op 27 juli 1998 (B.S. 17 juli 1998), bepaalt:
“De burgerlijke rechtsvordering volgend uit een misdrijf, verjaart volgens de regels van het
Burgerlijk Wetboek of van de bijzondere wetten die van toepassing zijn op de rechtsvordering
tot vergoeding van de schade. Zij kan echter niet verjaren voor de strafvordering.”
27. De bepaling van het Burgerlijk Wetboek die de verjaring van de rechtsvorderingen tot
vergoeding van schade op grond van buitencontractuele aansprakelijkheid regelt, is artikel 2262bis,
eveneens ingevoegd bij de wet van 10 juni 1998 voormeld, dat luidt:
Ҥ 1. Alle persoonlijke rechtsvorderingen verjaren door verloop van tien jaar.
In afwijking van het eerste lid verjaren alle rechtsvorderingen tot vergoeding van schade op
grond van buitencontractuele aansprakelijkheid door verloop van vijf jaar vanaf de dag
volgend op die waarop de benadeelde kennis heeft gekregen van de schade of van de
verzwaring ervan en van de identiteit van de daarvoor aansprakelijke persoon.
De in het tweede lid vermelde vorderingen verjaren in ieder geval door verloop van twintig
jaar vanaf de dag volgend op die waarop het feit waardoor de schade is veroorzaakt, zich
heeft voorgedaan.
§ 2. Indien een in kracht van gewijsde gegane beslissing over een vordering tot vergoeding
van schade enig voorbehoud heeft erkend, dan is de eis die strekt om over het voorwerp van
dat voorbehoud vonnis te doen wijzen, ontvankelijk gedurende twintig jaar na de uitspraak.”
28. Het instellen van een burgerlijke rechtsvordering bij een strafgerecht kan gebeuren door een
klacht met burgerlijke partijstelling bij de onderzoeksrechter of een burgerlijke partijstelling voor de
strafrechter.
Als aanvangspunt van de verjaring van vijf jaar bepaald door artikel 2262bis van het Burgerlijk
Wetboek heeft de wetgever de dag beoogd waarop de benadeelde daadwerkelijk kennis heeft
gekregen van de schade (zie Cass. 26 april 2012, C.11.0143.N met, deels strijdige, conclusie O.M.).
Dit brengt in casu mee dat de aanvangsdatum van de verjaring van de burgerlijke vordering voor alle
eisers die schadevergoeding vorderen wegens verlies van de waarde van de financiële instrumenten
van de nv LHSP moet worden bepaald op 24 oktober 2001, datum waarop de nv LHSP failliet werd
verklaard en de schade dus vaststond.
De verjaring van de burgerlijke vordering zou dan hebben plaatsgevonden, behoudens stuiting of
schorsing, op 23 oktober 2006.
15
Wanneer de burgerlijke rechtsvordering tijdig voor de strafrechter is ingesteld, loopt de verjaring
ervan niet meer totdat een in kracht van gewijsde gegane beslissing het geding heeft beëindigd.
Daden van stuiting of gevallen van schorsing van de strafvordering komen ook de burgerlijke
vordering ten goede.
Vermits de verjaring van de strafvordering op 23 oktober 2006 nog niet was ingetreden, liep de
verjaring van de burgerlijke vordering verder, en dit uiterlijk tot op het ogenblik van het verval van
de strafvordering.
De strafvordering is vervallen onder meer wanneer er een kracht van gewijsde gegane beslissing
over is. Hier was dit het geval:
op 7 oktober 2010 voor de verweerders die geen cassatieberoep instelden, namelijk P.H.
en C.D.; voor deze verweerders geldt dat burgerlijke vorderingen die niet uiterlijk op 6
oktober 2010 werden ingesteld tegen hen laattijdig en dus onontvankelijk zijn;
op 29 november 2011, datum van het arrest van het Hof van Cassatie, voor de
verweerders die wel cassatieberoep instelden, namelijk J.L., N.W., G.B., W.V.A. en T.S.;
voor deze verweerders geldt dat burgerlijke vorderingen die niet uiterlijk op 28
november 2011 werden ingesteld tegen hen laattijdig en dus onontvankelijk zijn.
Concreet brengt dit mee dat de burgerlijke rechtsvorderingen in huidige zaak verjaard zijn voor
eisers die:
geen burgerlijke partij zijn ingevolge een klacht met burgerlijke partijstelling voor de
onderzoeksrechter of geen burgerlijke partij zijn ingevolge een burgerlijke partijstelling
tijdens de procedure over de strafzaak, en
zich niet tegen P.H. en/of C.D. burgerlijke partij stelden op uiterlijk 6 oktober 2010 en/of
tegen de overige verweerders J.L., N.W., G.B., W.V.A. en/of T.S. op 28 november 2011.
Het hof merkt op dat (nieuwe) vorderingen van eisers tegen verweerders tegen wie zij in de
strafzaak geen vordering stelden, maar pas gesteld werden na respectievelijk 6 oktober 2010 wat
betreft P.H. en/of C.D. en 28 november 2011 wat betreft J.L., N.W., G.B., W.V.A. en/of T.S., eveneens
verjaard zijn.
Bij gebrek aan voldoende gegevens kan het hof op dit ogenblik nog niet nominatim bepalen voor
welke eisers de burgerlijke rechtsvorderingen desgevallend verjaard zijn.
Het hof stelt immers vast dat een aantal eisers, die zijn vermeld in de beschikking van 14 mei 2014,
niet teruggevonden konden worden als burgerlijke partij in het strafarrest. Het valt vooralsnog niet
uit te maken of bepaalde van deze eisers al dan niet tijdig een vordering indienden, nu het mogelijk
is dat bij voorbeeld door materiële vergissingen of door gewijzigde omstandigheden namen of
adressen verschillen in het strafarrest en in de beschikking. Die eisers moeten derhalve nog in de
mogelijkheid gesteld worden aan te tonen dat zij zich tijdig, burgerlijke partij stelden, rekening
16
houdend met de voormelde criteria, en, zo niet, dat zij desgevallend als rechtsopvolger van een
reeds gestelde burgerlijke partij of in een andere hoedanigheid optreden. Het hof geeft daarom in
het dispositief van dit arrest een exemplarische opsomming van de personen ten aanzien van wie
afwijkende, nieuwe of aanvullende gegevens (qua naam, adres, hoedanigheid, referentienummer, …
) vastgesteld werden.
In de volgende fase van het strafproces zal het hof dan, zo nodig, na nazicht van de in die fase over
te leggen gegevens, beslissen voor welke eisers de burgerlijke rechtsvorderingen ingevolge verjaring
niet ontvankelijk zijn.
3.3.5 Het taalgebruik in gerechtszaken.
29. Ingevolge de artikelen 14 en 25 van de wet van 15 juni 1935 op het gebruik der talen in
gerechtszaken wordt voor het hof van beroep van Gent de gehele rechtspleging in het Nederlands
gevoerd.
Daaruit volgt dat de procedure voor dit hof tot regeling van de burgerlijke belangen op basis van
artikel 4 van de Voorafgaande Titel van het Wetboek van Strafvordering eveneens in het Nederlands
dient te geschieden zodat ieder verzoekschrift tot regeling van de burgerlijke belangen in het
Nederlands dient te zijn gesteld.
Ingevolge artikel 40, eerste alinea, van dezelfde wet, is deze regel voorgeschreven op straffe van
nietigheid en wordt hij ambtshalve door de rechter uitgesproken.
Uit het dossier blijkt dat:
- volgende stukken in strijd zijn met de taalwetgeving
Deze verzoekschriften worden nietig verklaard, nu de in een vreemde taal opgenomen vermeldingen
noodzakelijk zijn voor het begrip van het verzoek zodat de vorderingen van deze eisers niet
ontvankelijk zijn.
30. Er dient te worden vastgesteld:
- dat er geen reden is om volgende verzoekschriften en hier aangehaalde stukken te
weren.
3.4 De saisine van het hof en het voorwerp van de behandeling in de
huidige fase van het proces.
31. Op de zitting van 29 september 2008 van dit hof tijdens de behandeling van de zaak op
strafrechtelijk gebied werd beslist (zie p. 16-17 van het proces-verbaal van die terechtzitting):
“Stelt de afhandeling en begroting der burgerlijke vorderingen onbepaald uit.
17
Houdt de burgerlijke belangen ambtshalve aan.”
Bovendien vermeldt het strafarrest op pagina 2098:
“Op burgerlijk gebied:
Verwijst voor zoveel als nodig naar de beslissing dd. 29.09.2008 van dit hof, zoals
genoteerd op het zittingsblad van die datum, waarbij de afhandeling van de burgerlijke
vorderingen werd aangehouden en waarbij de verdere behandeling ervan onbepaald werd
uitgesteld, en waarbij het hof besliste om, na de uitspraak over de strafvordering, een
termijn te bepalen waarbinnen elk in het geding zijnde partij over de mogelijkheid beschikt
om, overeenkomstig de bepalingen van artikel 4 V.T.Sv., middels de neerlegging van een
verzoekschrift het hof te verzoeken de termijnen te bepalen om conclusies te nemen en om
rechtsdag te bepalen met het oog op de verdere afhandeling van de burgerlijke
rechtsvorderingen.
Dienvolgens biedt het hof, ter bevordering van de afhandeling van de burgerlijke
rechtsvorderingen binnen een redelijke termijn, aan elke in het geding zijnde partij, die zulks
wenst, de mogelijkheid om haar verzoek om termijnen vast te stellen voor de overzending
en de indiening van de stukken, alsmede de conclusies en voor het bepalen van de rechtsdag,
in te dienen ten laatste tegen 1 december 2011 – dit alles overeenkomstig de bepalingen
van het artikel 4 van de Voorafgaande Titel van het wetboek van strafvordering.
Na voormelde datum zal het hof voor al de op dat ogenblik reeds ingediende verzoeken
globaal overgaan tot het vaststellen van hoger vermelde termijnen en tot het bepalen van
een rechtsdag voor de verdere behandeling op burgerrechtelijk vlak.”
32. Na uitspraak op strafgebied werden bij het arrest van 29 november 2011 van het Hof van
Cassatie de voorzieningen (van J.L., G.B., N.W., W.V.A. en T.S.) tegen het strafarrest afgewezen,
behalve wat J.L. en N.W. betreft, “in zoverre het deelbewijzen Parvest Short Term Dollar,
gedeponeerd op de effectenrekening van respectievelijke de eisers II (J.L.) en IV (N.W.) in handen van
de Banque Artesia Nederland verbeurd verklaart en in zoverre het beslist dat er geen aanleiding is
om lastens de eisers II en IV de bijzondere verbeurdverklaring uit te spreken wegens de feiten
omschreven onder de tenlastelegging I.II” .
De datum van het arrest van het Hof van Cassatie verklaart waarom de in het strafarrest voorziene
datum voor het indienen van de verzoekschriften praktisch niet haalbaar was.
33. Er werden vervolgens, bij toepassing van artikel 4 van de Voorafgaande Titel van het
Wetboek van Strafvordering, verzoekschriften tot het vastleggen van een conclusiekalender en het
bepalen van een rechtsdag ingediend namens onder meer:
een groot aantal eisers verenigd onder “Spaarverlies”, met als raadsman mr. Roel
Coveliers (neergelegd ter griffie van het hof op 30 november 2011);
een groot aantal eisers verenigd onder “Deminor”, met als raadslieden mr. Christian Van
Buggenhout en mr. Joris De Vos (neergelegd ter griffie van het hof op 2 april 2012).
18
Op 30 september 2013 heeft de griffie van dit hof een brief gericht aan alle reeds gestelde
burgerlijke partijen, waarin werd meegedeeld dat wie met het oog op de verdere behandeling van
zijn burgerlijke vordering een verzoekschrift wou neerleggen, verzocht werd dit te doen tegen 31
januari 2014. Bij die brief was een modelverzoekschrift gevoegd.
Na de ontvangst van de verzoekschriften en de kennisgeving van de neerlegging ervan aan de
verweerders werd op 14 mei 2014 een beschikking gewezen waarin de conclusiekalender en de
pleitdatum werden vastgesteld zoals hiervoor uiteengezet.
In deze beschikking werden alle burgerlijke partijen opgenomen die tijdig een verzoekschrift hadden
ingediend ter griffie.
Deze beschikking werd ter kennis gebracht aan alle er in opgenomen partijen op 30 mei 2014.
De zaak is derhalve enkel in staat gesteld ten aanzien van de verweerders en eisers vermeld in de
beschikking van 14 mei 2014.
Derhalve is de saisine van het hof in de huidige fase van het geding, gelet op de partijen opgenomen
in de beschikking van 14 mei 2014, beperkt tot de vorderingen:
van de eisers die vóór 30 september 2013 en zij die gevolg gevend aan de brief van 30
september 2013 een verzoekschrift bij toepassing van artikel 4 van de Voorafgaande
Titel van het Wetboek van Strafvordering neerlegden ter griffie van het hof en wier
naam opgenomen is in de beschikking van 14 mei 2014 (2014/BB/57)
tegen de in de respectievelijke verzoekschriften bij naam vermelde verweerders.
Hierbij moet worden opgemerkt dat in het modelverzoekschrift, dat bij de brief van 30 september
2013 was gevoegd, de namen van zeven natuurlijke personen – schuldig bevonden in het strafarrest,
namelijk J.L., P.H., G.B., N.W., C.D., W.V.A. en T.S. – werden vermeld, waarbij duidelijk en
uitdrukkelijk werd vermeld “eventueel te schrappen wat niet past en/of aan te vullen”. Behoudens in
de gevallen waar in de aan de griffie overgelegde modelverzoekschriften één of meerdere namen
geschrapt werden en/of namen toegevoegd werden, moeten de overgelegde modelverzoekschriften
geacht worden gericht te zijn enkel tegen de zeven voornoemde verweerders.
De vorderingen van de respectievelijke eisers zijn enkel ontvankelijk ten aanzien van de verweerders
die in de verzoekschriften vermeld zijn. Voor zover bepaalde eisers op de zittingen van het hof of in
conclusies te kennen hebben gegeven hun vordering te willen uitbreiden tot andere verweerders
dan deze aangeduid in het verzoekschrift, kan het hof daaraan geen gevolg geven. De omstandigheid
dat bepaalde eisers zich reeds tijdens de strafzaak ook burgerlijke partij stelden tegen andere
verweerders dan vermeld in het verzoekschrift, brengt niet mee dat geacht moet worden dat tegen
deze andere verweerders de burgerlijke vordering thans aanhangig gemaakt is. Artikel 4 van de
Voorafgaande Titel van het Wetboek van Strafvordering is op dat punt duidelijk: er moet een
verzoekschrift worden ingediend waarin de verweerders tegen wie men zich stelt (“betrokken
partijen”) moeten zijn aangewezen.
Dergelijke uitbreidingen zijn dan ook onontvankelijk.
19
34. Om al de voormelde redenen weert het hof de conclusies voor de navolgende burgerlijke
partijen, die niet opgenomen zijn in de beschikking van 14 mei 2014, uit de debatten en houdt er
geen rekening mee:
- XXX.
Om dezelfde redenen zijn de vorderingen op de zittingen van het hof en / of gedaan in conclusies
tegen andere dan in het verzoekschrift vermelde verweerders, niet ontvankelijk.
Uit het dossier blijkt tot slot dat de nv Groep Sleuyter (registratienummer 3051) in de beschikking is
opgenomen (wellicht bij vergissing) en geen vordering stelt tegen een van de verweerders zodat het
hof wat haar betreft geen uitspraak dient te doen; hetzelfde geldt voor XXX.
3.5 De gevolgen van de in de Verenigde Staten van Amerika (hierna
“VSA”) gesloten dadingen.
3.5.1 De relevante feiten met betrekking tot de in de VSA gesloten dadingen.
35. Om de gevolgen van de in de VSA gesloten dadingen te kunnen beoordelen, moeten de
relevante feiten bondig uiteengezet worden.
36. De in de VSA gesloten dadingen betreffen dadingen tussen gedupeerde beleggers enerzijds
en de KPMG-entiteiten, bepaalde bestuurders of directieleden van de nv LHSP, FLV Fund en de
Dexia-entiteiten anderzijds.
3.5.1.1 De KPMG-dading.
37. Op 8 augustus 2000 verscheen in de Amerikaanse krant The Wall Street Journal een kritisch
artikel over de nv LHSP. The Wall Street Journal “riep heel wat vragen op over de omzetcijfers die
LHSP zegde te boeken in Korea” (zie stuk 73 KPMG1).
38. Vanaf 9 augustus 2000 werden 16 ‘class actions’ (vrije vertaling: ‘groepsvorderingen’)
ingeleid voor de ‘United States District Court’ te Massachusetts (hierna “de districtsrechtbank te
Massachusetts”) met betrekking tot beweerde inbreuken op de Amerikaanse
effectenreglementering (zie stuk 3 KPMG, verklaring Perino, p. 3).
39. Op 21 september 2000 publiceerde The Wall Street Journal opnieuw een kritisch artikel over
de nv LHSP, thans over de activiteiten in Singapore. The Wall Street Journal becijferde dat een flink
deel van de omzet die de nv LHSP in Singapore zegde te halen afkomstig was van 19 bedrijven. Op
1 Verwijzingen naar stukken van KPMG in dit hoofdstuk betreffen de stukken vermeld op de inventaris bij haar
algemene conclusie van 22 september 2008, tenzij anders vermeld.
20
enkele uitzonderingen na ging het om erg jonge bedrijfjes, die het voorgaand jaar opgericht werden
met de hulp van de nv LHSP en/of haar bestuurders. Geen enkele van de bedrijven in kwestie bleek
ook maar enige vorm van inkomsten te hebben. Voorts hadden zij in vele gevallen dezelfde
bestuurders (zie stuk 73 KPMG).
40. Diezelfde 21 september 2000 raakte ook bekend dat de Amerikaanse beurswaakhond, de
‘Securities and Exchange Commission’ (SEC), een onderzoek startte naar beweerde
boekhoudkundige onregelmatigheden bij de nv LHSP. De koers van het aandeel van de nv LHSP
daalde hierop met 29% in waarde. Het aandeel sloot af op een koers van 15,13 USD (hierna ook
“dollar” genoemd) (zie stuk 72 KPMG).
41. Op 5 oktober 2004 werd in de groepsvordering tegen KPMG een ‘Stipulation and Agreement
of Settlement’ (vrije vertaling: ‘beding en overeenkomst van dading’) gesloten in toepassing van
‘Rule 23 of the Federal Rules of Civil Procedure’ (vrije vertaling: ‘artikel 23 van de Federale Burgerlijke
Procedureregels’) tussen ‘Lead Plaintiffs’ (vrije vertaling: ‘hoofdeisers’) XXX en een
vertegenwoordiger van MM Holdings Inc, voor de ‘Class’ (vrije vertaling: ‘klasse’) enerzijds en de
‘KPMG-Defendants’ (vrije vertaling: ‘KPMG-verweerders’) anderzijds (zie stuk 19 KPMG).
De relevante definities uit en bepalingen van deze KPMG-dading zijn:
De ‘klasse’ en ‘leden van de klasse’ zijn alle personen of entiteiten die gewone aandelen
van ‘L&H’ gekocht hebben op de Nasdaq-beurs of die call-opties van ‘L&H’ gekocht
hebben of die put-opties van ‘L&H’ verkocht hebben op de optiebeurs in de VSA in de
periode van 28 april 1998 tot en met 9 november 2000.
De ‘KPMG-Verweerders’ zijn KPMG LLP, KPMG Bedrijfsrevisoren en P.B..
‘L&H’ betekent de nv LHSP en haar dochterondernemingen, inbegrepen alle
dochterondernemingen gevestigd in de VSA.
‘Released Parties’ (vrije vertaling: ‘bevrijde partijen’) zijn onder meer KPMG
Bedrijfsrevisoren en alle andere Belgische rechtspersonen die gerechtigd zijn de naam
KPMG te gebruiken, evenals de met hen verbonden vennootschappen, en ook de
voorgangers, rechtsopvolgers, rechtsverkrijgenden, of alle huidige of voormalige
vennoten, leidinggevenden, bestuurders, functionarissen, werknemers, advocaten,
agenten, verzekeraars, medeverzekeraars en herverzekeraars van KPMG
Bedrijfsrevisoren en van de andere Belgische rechtspersonen en verbonden
vennootschappen.
Artikel 2 - De verplichtingen voortvloeiend uit dit beding zullen de rechtszaak tegen de
KPMG-verweerders en de bevrijde partijen volledig en finaal beslechten.
Artikel 3 – ‘Pursuant to the Order and Final Judgment, upon the Effective Date of this
Settlement, Lead Plaintiffs and all Class Members on behalf of themselves, their heirs,
executors, administrators, successors and assigns shall, with respect to each and every
Settled Claim, release and forever discharge, and shall forever be enjoined from
prosecuting, any Settled Claims against any of the Released Parties’ (vrije vertaling:
21
‘Krachtens het bevel en eindvonnis zullen, op de datum van inwerkingtreding van deze
dading, de hoofdeisers en alle leden van de klasse voor zichzelf maar ook in naam en
voor rekening van hun erfgenamen, hun testamentuitvoerders, hun bestuurders, hun
rechtsopvolgers en rechtsverkrijgenden, afstand doen en voorgoed kwijting geven, met
betrekking tot elke geregelde vordering, en het zal hen voorgoed verboden zijn alsnog te
procederen met betrekking tot enige geregelde vordering tegen enige van de bevrijde
partijen’.)
Artikel 4 – De ‘KPMG-verweerders’ betalen de som van 115 miljoen dollar.
Artikel 27 – Het beding houdt geen enkele erkenning van aansprakelijkheid, verzuim,
schuldbekentenis, … in.
42. Op 7 oktober 2004 stuurde Jeffrey C. BLOCK, raadsman van de klasse, aan de
districtsrechtbank te Massachusetts de volgende documenten (zie stuk 4 KPMG):
‘class plaintiff’s motion for entry of preliminary approval of class action settlement’ (vrije
vertaling: ‘motie van de eisers van de klasse met het oog op het bekomen van een
toelating tot een voorafgaandelijke goedkeuring van een dading in een
groepsvordering’),
‘lead plaintiff’s memorandum in support of their motion for preliminary approval of class
action settlement’ (vrije vertaling: memorandum van de hoofdeiser ter ondersteuning
van hun motie voor een voorafgaandelijke goedkeuring van een dading in een
groepsvordering),
‘stipulation of settlement with KPMG LLP, KPMG Bedrijfsrevisoren and P.B.’ (vrije
vertaling: beding van dading met KPMG LLP, KPMG Bedrijfsrevisoren en P.B.).
43. Op 8 oktober 2004 verscheen een artikel in De Tijd onder de titel “KPMG betaalt 94 miljoen
voor schikking LHSP” (zie stuk 10 KPMG).
Het artikel meldde dat de procedure, waarin KPMG betrokken was, een typisch Amerikaanse
groepsvordering was waarin eventuele schadevergoedingen verdeeld werden tussen de
advocatenkantoren en de gedupeerden.
Het artikel berichtte verder dat:
al in augustus 2000 een procedure gestart werd, namelijk kort na de eerste berichten
over de boekhoudkundige fraude bij de nv LHSP,
de leden van de klasse een vordering indienden van 5 miljard dollar,
het syndicaat en KPMG een akkoord bereikten over een minnelijke schikking voor een
bedrag van 115 miljoen dollar,
22
de woordvoerder van KPMG echter benadrukte dat de schikking geen schulderkenning
inhield.
44. Ook andere kranten berichtten in dezelfde zin op 8 oktober 2004 (zie kranten De Standaard,
L’Echo en De Morgen in stukken 7-9 KPMG).
45. In een persbericht van 8 oktober 2004 kondigde Deminor aan “voor haar opdrachtgevers die
aandelen hebben gekocht op NASDAQ de nodige stappen [te] ondernemen in de Verenigde Staten
om hun belangen te vrijwaren en hun deel in de schadevergoeding te bekomen” (zie stuk 12 KPMG).
46. Op 9 oktober 2004 verscheen een artikel in De Tijd onder de titel “Amper een aalmoes –
Beleggers LHSP beraden zich over schikking KPMG” (zie stuk 6 KPMG).
Er werd opnieuw bericht dat enkele duizenden Belgische aandeelhouders van de nv LHSP in
aanmerking kwamen om een deel van de schikking te krijgen die KPMG in de VSA aanbood. Voor de
gedupeerden betekende volgens de krant de aangeboden betaling van 94 miljoen euro (115 miljoen
dollar) een aalmoes van 1,7% van wat zij verloren waren. Door in te gaan op het bod speelden zij
mogelijk wel hun rechten in België kwijt.
Volgens De Tijd vertegenwoordigde Deminor 11 000 aandeelhouders van de nv LHSP, waarvan er
een paar duizend waren die hun LHSP-aandelen kochten op Nasdaq, doch over hoeveel beleggers
het exact ging, wist Deminor nog niet. De Tijd berichtte ook dat:
de “administratieve rompslomp normaal voor de beleggers gedaan [werd] door
Deminor”,
het echter mogelijk was dat Deminor zijn klanten adviseerde af te zien van de
vergoeding, nu Deminor nog onderzocht of de schikking tegenstelbaar was naar Belgisch
recht, en
volgens Deminor die klant beter kon afzien van de vergoeding als de aanvaarding van de
schikking in de VSA zou inhouden dat de klant zijn rechten in België kwijtspeelde.
Opnieuw berichtte de krant L’Echo op een gelijkaardige manier (zie stuk 11 KPMG).
47. Op 13/14 oktober 2004 (vergelijk blz. 1 met blz. 11 van het voorafgaand bevel) verleende de
districtsrechtbank te Massachusetts een ‘Preliminary Order in connection with Settlement
Proceedings’ (vrije vertaling: ‘voorafgaand bevel met betrekking tot de dadingsprocedure’).
Dit voorafgaand bevel keurde de ‘Stipulation and Agreement of Settlement’ (vrije vertaling: ‘beding
en overeenkomst van dading’) goed in afwachting van verdere overweging tijdens de ‘Settlement
Fairness Hearing’ (vrije vertaling: ‘hoorzitting over de eerlijkheid van de dading’), gepland op 20
december 2004.
De districtsrechtbank te Massachusetts keurde in het voorafgaand bevel het volgende goed:
de vorm, inhoud en vereisten van de ‘Notice of proposed Settlement of Class Action’
(vrije vertaling: ‘kennisgeving van de voorgestelde dading voor de groepsvordering’),
23
‘The Claims Administrator, under the supervision of Plaintiffs’ Lead Counsel, shall cause
the Settlement Notice and the Proof of Claim, substantially in the forms annexed hereto,
to be mailed, by first class mail, postage prepaid, on or before October 25, 2004 to all
Class Members who can be identified with reasonable effort by Plaintiff’s Lead Counsel’
(vrije vertaling: ‘De schadeafwikkelaar zal, onder toezicht van de hoofdraadsman van de
eisers, uiterlijk op 25 oktober 2004 alle leden van de klasse, die redelijkerwijze
geïdentificeerd kunnen worden, kennis geven van de Dading-Kennisgeving en van het
bewijs van de vordering per “eerste klasse post”’),
de vorm van de ‘Publication Notice’ (vrije vertaling: ‘publicatie-kennisgeving’) in de
nationale editie van The Wall Street Journal, The Wall Street Journal Europe en de
Belgische financiële krant De Tijd binnen de tien dagen na het versturen van de ‘dading-
kennisgeving’.
Er werd in het voorafgaand bevel geoordeeld dat de voorgestelde vorm en methode voor de
kennisgeving voldeed aan de voorwaarden van artikel 23 van de Federale Burgerlijke
Procedureregels, aan artikel 21D(a)(7) van de wet op de effectenhandel van 1934 en aan de
vereisten voor ‘due process’ (vrije vertaling: ‘eerlijk proces’) en dat dit de beste mogelijke
kennisgeving vormde in de gegeven omstandigheden.
In het voorafgaand bevel werd verder bepaald dat:
elk ‘lid van de klasse’, om aanspraak te maken op vergoeding, uiterlijk op 31 maart 2005
een ‘bewijs van vordering’ moest indienen bij de ‘schadeafwikkelaar’;
‘Class Members shall be bound by all determinations and judgments in this Action,
whether favorable or unfavorable, unless such persons request exclusion from the Class
in a timely and proper manner, as hereinafter provided. A Class Member wishing to make
such request shall mail the request in written form by first class mail received no later
than December 10, 2004 to the address designated in the Notice’ (vrije vertaling: ‘Leden
van de klasse zullen gebonden zijn door alle vaststellingen en beslissingen in deze
procedure, zowel gunstig als ongunstig, tenzij zulke personen tijdig en op passende
wijze, zoals hierna bepaald, verzoeken om uitgesloten te worden van de klasse. Een lid
van de klasse dat een dergelijk verzoek wenst te doen, zal het geschreven verzoek per
post en uiterlijk op 10 december 2004 sturen naar het in de kennisgeving vermeld
adres’.)
48. Volgens een ‘toelichting bij de minnelijke schikking met KPMG volgend op de kennisgeving’
door Deminor werd de notificatie van de dadingsovereenkomst verricht in De Tijd van 27 oktober
2004 (zie stuk 1 aan de conclusie voor P.W. neergelegd op de zitting van 29 februari 2008).
Uit die toelichting blijkt dat Deminor zijn klanten heel duidelijk inlichtte over de procedure van de
groepsvordering met KPMG (namelijk over onder andere de timing van de in de VSA te vervullen
procedurehandelingen, de mogelijke gevolgen van het inactief blijven van de schadelijders, het
bestaan van een website waarop de kennisgeving gevonden kon worden en de mogelijke omvang
van de in de VSA te bekomen schadevergoeding). Er blijkt ook uit dat de klanten erop gewezen werd
dat ze best contact namen met hun financiële instelling via dewelke zij aandelen kochten.
24
49. Ook in een persbericht van 26 november 2004 wees Deminor erop dat haar 11 000 cliënten
op 22 en 23 november 2004 per mail of brief ingelicht werden over de KMPG-dading in de
Amerikaanse groepsvordering (zie stuk 13 KPMG).
Deminor gaf erin opnieuw duiding over de details, de wettelijke gevolgen en de formaliteiten met
betrekking tot de dading.
Andere aandeelhouders werden verwezen naar de officiële website
www.lernouthauspiesettlement.com of konden een financiële tussenpersoon contacteren.
Verder wees Deminor erop dat een “brief tot uitsluiting” uiterlijk op 10 december 2004 gestuurd
moest worden aan de Amerikaanse schadeafwikkelaar en dat de aandeelhouders die deel wensten
te nemen aan de verdeling uit de dading uiterlijk op 31 maart 2005 een formeel verzoek tot betaling
moesten indienen. Zowel de “brief tot uitsluiting”, als het verzoek tot betaling, moesten ingevuld en
ondertekend worden door de begunstigde en behoorlijk gestaafd worden met alle vereiste stukken.
50. Over het persbericht van Deminor bracht de krant De Tijd op 27 november 2004 volgend
verslag uit onder de titel “LHSP-aandeelhouders moeten vlug reageren” (zie stuk 14 KPMG).
“(tijd) - De voormalige aandeelhouders van het failliete Lernout & Hauspie Speech
Products (LHSP) moeten uiterlijk op 10 december laten weten of ze al dan niet aanspraak
willen maken op een schadevergoeding van het accountantskantoor KPMG, de vroegere
commissaris van LHSP. KPMG is bereid 115 miljoen dollar te betalen als minnelijke
schikking.
De voormalige aandeelhouders van het Belgische spraaktechnologiebedrijf LHSP hebben zich
in de VS verenigd in een syndicaat en via een zogenoemde 'class action suit' KPMG
aansprakelijk gesteld voor de fraude bij het failliete LHSP. Begin oktober bereikten beide
partijen een akkoord waarbij de vroegere commissaris van LSHP [sic] een bedrag van 115
miljoen dollar (93,6 miljoen euro) zal betalen als minnelijke schikking. De aandeelhouders
eisten aanvankelijk 5 miljard dollar, het bedrag dat hun aandelen ooit waard waren. KPMG
benadrukte dat de betaling geen enkele schuldbekentenis inhoudt. De schikking met KPMG
geldt enkel voor LSHP-aandelen [sic] verhandeld op Nasdaq.
In België worden de belangen van ongeveer 11.000 voormalige LHSP-aandeelhouders
verdedigd door Deminor. Zij verloren samen ongeveer 200 miljoen dollar aan LSHP [sic]. Het
adviesbureau liet gisteren weten dat aandeelhouders die de schikking formeel willen
verwerpen, dat uiterlijk op 10 december moeten melden bij de Amerikaanse 'claims
administrator'. De brief moet vergezeld zijn van de nodige stavingsstukken. Zij die wel
schadevergoeding willen, hebben tijd tot 31 maart 2005. Documenten zijn beschikbaar op de
website www.lernouthauspiesettlement.com.
Zij die de minnelijke schikking aanvaarden, zien af van hun rechten in ons land. Dat betekent
dat ze geen tweede schadevergoeding kunnen krijgen in België, waar het gerechtelijke
onderzoek nog niet is afgerond. Hoeveel Belgen LSHP-aandelen [sic] gekocht hebben via
Nasdaq, is volgens Bernard Thuysbaert van Deminor niet duidelijk. 'We denken een paar
duizend. Het nettobedrag dat KPMG uitkeert – exclusief advocatenkosten - schommelt rond
70 miljoen euro. Als alle aandeelhouders zich melden, krijgt iedereen iets minder dan 2
25
procent van het bedrag dat hij verloren heeft. Hoe minder aandeelhouders een schikking
willen, hoe groter het bedrag.'
Thuysbaert is niet te spreken over de traagheid van het Belgische gerecht. De fraudezaak bij
Ahold dateert van 2002. Het proces is al bezig. De klachten tegen LHSP dateren van 2001.
Het Belgische onderzoek is nog altijd niet afgerond.' De minnelijke schikking van KMPG wordt
op 20 december door de Amerikaanse rechtbank behandeld. MDR”
51. Op 29 november 2004 berichtte Het Laatste Nieuws in dezelfde zin (zie stuk 15 KPMG).
“BRUSSEL - Twee procent van het bedrag dat ze geïnvesteerd hebben. Meer zullen de
voormalige aandeelhouders van het failliete Lernout & Hauspie Speech Products niet uit de
brand slepen. KPMG, de vroegere commissaris van het West-Vlaams bedrijf, betaalt niet
meer dan 93,6 miljoen euro uit als minnelijke schikking.
Deminor, dat de belangen van elfduizend voormalige aandeelhouders verdedigt, heeft haar
klanten vorige week geïnformeerd over de minnelijke schikking. «Ze heeft enkel betrekking
op LHSP-aandelen die op Nasdaq werden verhandeld», aldus Deminor.
De schikking is een gevolg van de rechtszaak die de voormalige aandeelhouders in de VS
hebben ingeleid tegen KPMG. Daarin wordt het bedrijf verantwoordelijk gesteld voor de
fraude bij het failliete West-Vlaamse spraaktechnologiebedrijf. Vorige maand werd een
akkoord bereikt over een bedrag van 115 miljoen dollar, hoewel de aandeelhouders
oorspronkelijk 5 miljard dollar hadden geëist. KPMG benadrukt dat de betaling geen enkele
schuldbekentenis inhoudt.
De elfduizend aandeelhouders die vertegenwoordigd worden door Deminor, hebben samen
200 miljoen dollar verloren door LHSP-aandelen te kopen. Ze zijn niet verplicht de schikking
te aanvaarden, maar moeten die dan wel ten laatste op 10 december formeel verwerpen.
Wie wel een schadevergoeding wil, heeft tijd tot 31 maart 2005 om een aanvraag te doen.
De documenten daarvoor zijn beschikbaar op de website
www.lernouthauspiesettlement.com.
«Als alle aandeelhouders zich melden, krijgt iedereen iets minder dan 2 procent van het
bedrag dat hij verloren heeft», zegt Bernard Thuysbaert van Deminor in De Tijd. Enkele
duizenden Belgen zouden op Nasdaq LSHP-aandelen [sic] gekocht hebben. Zij moeten het
bedrag dat KPMG ter beschikking stelt, verdelen. Als de advocaten betaald zijn, blijft daarvan
nog circa 70 miljoen euro over. (PhG)”
52. Op 16 december 2004 werd een ‘Amended Stipulation and Agreement of Settlement’ (vrije
vertaling: ‘gewijzigd beding en overeenkomst van dading’) gesloten met de KPMG-verweerders.
De wijziging had enkel betrekking op artikel 31 van het ‘beding en overeenkomst van dading’. Er
werd daarin niet langer vereist dat elk lid van de klasse, dat betrokken was bij een gerechtelijk
onderzoek door een onderzoeksrechter in België met betrekking tot L&H, de Belgische gerechtelijke
autoriteiten moest inlichten dat afstand gedaan werd van zijn vordering tegen de ‘vrijgestelde
partijen’ (zie “geamendeerde dading VS” zoals neergelegd door KPMG op de zitting van 15 december
2016).
53. Op 20 december 2004 greep de ‘hoorzitting over de eerlijkheid van de dading’ plaats voor de
districtsrechtbank te Massachusetts.
26
54. Op 22 december 2004 verleende de districtsrechtbank te Massachusetts haar ‘Order and
Final Judgement’ (vrije vertaling: ‘bevel en eindvonnis’) met betrekking tot het ‘gewijzigd beding en
overeenkomst van dading’ van 16 december 2004 met de KPMG-verweerders.
In het ‘bevel en eindvonnis’ werd overwogen dat van de zaak kennis gegeven was aan alle leden van
de klasse, die met redelijke inspanningen geïdentificeerd konden worden en dat de vorm en de
methode van kennisgeving voldeed aan de vereisten gesteld door artikel 23 van de Federale
Burgerlijke Procedureregels en door artikel 21D(a)(7) van de wet op de effectenhandel van 1934 en
aan de vereisten van een eerlijk proces en enige andere toepasselijke wet.
In de “preambule” overwoog de districtsrechtbank te Massachusetts: “… and it appearing that a
notice of the hearing substantially in the form approved by the Court was given to all persons or
entities reasonably identifiable who purchased the common stock of Lernout & Hauspie Speech
Products N.V. (“L&H”) on the NASDAQ Stock Market or who purchased L&H call options or sold L&H
put options on any United States-based options exchange between April 28, 1998 and November 9,
2000, inclusive (the “Class Period”); and that a summary notice of the hearing substantially in the
form approved by the Court was published in the national edition of The Wall Street Journal, The
Wall Street Journal Europe and the Belgian financial paper de Tijd pursuant to the specifications of
the Court” (vrije vertaling: ‘dat het blijkt dat de kennisgeving van de hoorzitting substantieel in de
door de rechtbank goedgekeurde vorm gebeurde aan alle redelijkerwijze identificeerbare personen
of entiteiten die LHSP-aandelen op Nasdaq kochten of L&H call-opties kochten of L&H put-opties
verkochten op enige op de Verenigde Staten gebaseerde optiebeurs tussen 28 april 1998 en 9
november 2000, deze datum daarin begrepen (de klasse-periode); en dat een samenvattende
kennisgeving van de hoorzitting substantieel in de door de rechtbank goedgekeurde vorm
gepubliceerd werd in de nationale editie van The Wall Street Journal, The Wall Street Journal Europe
en de Belgische financiële krant De Tijd volgens de specificaties van de rechtbank.’)
De ‘dading’ werd goedgekeurd als eerlijk, redelijk en adequaat.
In het ‘bevel en eindvonnis’ werd ook bepaald dat de personen en/of entiteiten vermeld in Bijlage A
(288 in totaal) tijdig om een exclusie van de klasse hadden verzocht en dat hun verzoek werd
toegestaan, en dat de personen en/of entiteiten vermeld in Bijlage B (325 in totaal) per 17 december
2004 niet tijdige of onvolledige verzoeken tot exclusie indienden en dat deze niet tijdige of
anderszins ongeldige verzoeken afgewezen werden.
De raadslieden van KPMG verduidelijkten op vraag van dit hof op de zitting van 15 december 2016
dat de personen die zowel op de Bijlage A, als op de Bijlage B vermeld zijn, personen of entiteiten
betreffen die tijdig, maar ongeldig om hun exclusie verzocht hadden.
Het ‘eindvonnis’ bepaalde ook uitdrukkelijk dat het elke toekomstige vordering verhindert tegen de
‘bevrijde partijen’, ongeacht of deze vordering voortvloeit uit statelijk, federaal of gemeen recht (zie
stuk 20 KPMG).
55. Op niet nader gekende datum in maart 2005 werd op de website www.budget-net.com
toelichting gegeven over de te vervullen formaliteiten met betrekking tot de dading met KPMG (zie
stuk 18 KPMG). Op dezelfde website werd dezelfde toelichting gegeven wat betreft de dadingen met
de bestuurders en directieleden van de nv LHSP en met FLV Fund.
27
56. Op 31 maart 2005 verstreek de periode voor het indienen van een vordering door een
gedupeerde belegger in het kader van de KPMG-dading (zie stuk 5 KPMG).
57. Op 5 september 2008 werden zowel het ‘voorafgaand bevel’ van 13 oktober 2004, als het
‘bevel en het eindvonnis’ van 22 december 2004 van de districtsrechtbank te Massachusetts in de
KPMG-dading gelegaliseerd door een apostille (stukken 20-21 KPMG).
3.5.1.2 De dadingen met bepaalde bestuurders of directieleden van de nv LHSP en FLV Fund.
58. Op 3 december 2004 werden er kennelijk dadingen ingeleid met bepaalde bestuurders of
directieleden van de nv LHSP en met FLV Fund ter waarde van respectievelijk 5 270 000 dollar en
250 000 dollar. De kennisgeving van deze dadingen moest gebeuren uiterlijk op 16 maart 2005 (zie
stuk 17 KPMG, slide 15).
59. In een persbericht van 7 januari 2005 ging Deminor verder in op de dading met de
voormalige bestuurders van de nv LHSP, namelijk XXX. Deminor gaf dezelfde duiding als in haar
persbericht van 26 november 2004 over de dading met KPMG (zie stuk 16 KPMG).
60. Op 22 juli 2005 verstreek de periode voor het indienen van een vordering in het kader van
deze dadingen (zie stuk 5 KPMG en stuk 17 KPMG, slide 15).
3.5.1.3 De Dexia-dading.
61. Ook met Dexia werd in het kader van een groepsvordering op 28 maart 2007 een dading
ingeleid. De dading had een waarde van 60 miljoen dollar en had betrekking op transacties in LHSP-
aandelen genoteerd op de Nasdaq-beurs, gekochte LHSP call-opties en verkochte LHSP put-opties
op enige Amerikaanse optiebeurs in de periode van 19 augustus 1998 tot en met 9 november 2000.
62. De kennisgeving van deze dading moest gebeuren uiterlijk op 21 juni 2007 en geschiedde
door publicatie in de nationale editie van de Amerikaanse krant The Wall Street Journal, en in de
Belgische kranten L’Echo en de Financieel-Economische Tijd.
63. Na een ‘hoorzitting over de eerlijkheid van de dading’ verleende de districtsrechtbank te
Massachusetts op 22 juni 2007 haar ‘bevel en eindvonnis’ met betrekking tot het ‘beding en
overeenkomst van dading’ van 28 maart 2007 met Dexia Bank Belgium.
Dit ‘bevel en eindvonnis’ is gelijkaardig aan het ‘bevel en eindvonnis’ in de KPMG-dading.
Het ‘eindvonnis’ bepaalt, anders dan dit in de KPMG-dading, uitdrukkelijk onder artikel 11 dat het
elke toekomstige vordering verhindert, ongeacht of deze vordering voortvloeit uit statelijk, federaal,
vreemd of gemeen recht, tegen de ‘bevrijde partijen’ (zie stuk 18 Dexia zoals neergelegd op de
zitting van 26 september 2008 en stuk 5 KPMG).
28
64. Op 21 augustus 2007 verstreek de deadline voor het indienen van een vordering in het kader
van de Dexia-dading (zie stuk 17 KPMG, slide 17).
3.5.2 De erkenning van de beslissingen over de in de VSA gesloten dadingen.
65. Op grond van het bovenstaand feitenrelaas staat vast dat in de VSA dadingen gesloten
werden in het kader van de vergoeding van aandeelhouders die schade leden in het L&H-dossier, die
het voorwerp uitmaakten van beslissingen door de districtsrechtbank te Massachusetts (namelijk
het ‘bevel en eindvonnis’ van 22 december 2004 voor de KPMG-dading en van het ‘bevel en
eindvonnis’ van 22 juni 2007 voor de Dexia-dading). Gelijkaardige beslissingen met betrekking tot de
dadingen met bepaalde bestuurders of directieleden van de nv LHSP en FLV Fund liggen niet voor.
66. Het kan niet ernstig worden betwist dat:
de voormelde beslissingen buitenlandse rechterlijke beslissingen zijn in de zin van artikel
22 van de wet van 16 juli 2004 houdende het Wetboek van internationaal privaatrecht
(hierna “WIPR”). Onder meer eiser XXX (met registratienummers 2999 en 3000) is van
mening dat de KPMG-dading een zuiver contractuele overeenkomst is, die hem als derde
niet tegenwerpelijk is. Deze opvatting gaat echter voorbij aan het feit dat bij de
Amerikaanse class action (groepsvordering) een rechterlijke beslissing de dading tussen
de eisers en de verweerder(s) bevestigt, welke beslissing meebrengt dat deze
tegenwerpelijk is aan al de leden van de klasse die niet regelmatig om exclusie
verzochten. Deze eisers gaan dus uit van een onjuiste rechtsopvatting;
de voormelde beslissingen in België in toepassing van artikel 30, § 1 WIPR rechtsgeldig
voorgelegd kunnen worden omwille van de verleende apostilles (zie stukken 20-21
KPMG en stuk 18 zoals neergelegd door Dexia op de zitting van 26 september 2008) ter
vervanging van de legalisaties, in toepassing van het Verdrag van Den Haag van 5
oktober 1961 tot afschaffing van het vereiste van legalisatie van buitenlandse openbare
akten;
beleggers die effectief deelnamen aan de KPMG-dading en de nodige formaliteiten
vervulden er daadwerkelijk door gebonden zijn; en
de beleggers die tijdig en ontvankelijk gebruik maakten van de mogelijkheid tot exclusie
er niet door gebonden zijn.
67. Betwist is of de beslissing in de KPMG-dading in België erkend kan worden en of de
beleggers die behoorden tot de klasse, maar niet of niet tijdig en/of ontvankelijk gebruik gemaakt
hebben van de exclusie en evenmin deelgenomen hebben aan de KPMG-dading, erdoor gebonden
zijn.
In het bijzonder voeren de eisers vertegenwoordigd door Deminor in de syntheseconclusie
neergelegd voor eiser P.W. aan dat de erkenning geweigerd moet worden omdat de dading in strijd
29
zou zijn met de internationaal privaatrechtelijke openbare orde ingevolge het “opt-out” systeem
voor buitenlandse, dit is niet gewoonlijk in de VSA verblijvende, groepsleden; ingeroepen wordt dat
de dading gevallen betreft waarvoor het correcte forum voor behandeling het Belgische forum was
wegens de verbondenheid met de Belgische rechtsorde en dat de Amerikaanse rechter zich
exorbitante bevoegdheden toekende en omdat de informatieverstrekking onvoldoende zou zijn
geweest en de “constructive notice” (vrij vertaald: het wettelijk vermoeden dat in het buitenland
verblijvende personen redelijkerwijs geacht worden op de hoogte zijn) strijdig zou zijn met de
internationaal privaatrechtelijke openbare orde.
De eisers vertegenwoordigd in de groep Spaarverlies zijn van mening dat de enkele vermelding op
een website en een kennisgeving in de krant De Tijd van de groepsvordering niet voldoende is en dat
anders oordelen artikel 6 van het EVRM zou schenden.
Nog andere eisers voeren aan dat zij niet persoonlijk op de hoogte gebracht werden van de
groepsvorderingprocedure en/of daar geen kennis van hadden.
Uit de meeste antwoorden door eisers in persoon, ter zitting, op een aantal vragen door het hof is
gebleken dat er wel een bepaalde kennis was van het bestaan van de groepsvordering, maar dat om
verschillende redenen daaraan niet actief deelgenomen werd.
3.5.2.1 De voorwaarden van artikel 23(a) en 23(b)(3) van de Federale Burgerlijke
Procedureregels.
68. Voorafgaandelijk argumenteert P.W. (behorend tot de groep Deminor) dat de
districtsrechtbank te Massachusetts meende te kunnen volstaan met een “vaststelling” dat de
voorwaarden van artikel 23(a) en 23(b)(3) van de (Amerikaanse) Federale Burgerlijke
Procedureregels voldaan waren zonder ze daadwerkelijk te onderzoeken.
Hierbij moet opgemerkt worden dat de artikelen 23(a) en 23(b)(3) van de Amerikaanse Federale
Burgerlijke Procedureregels luiden als volgt:
“Rule 23. Class Actions
(a) PREREQUISITES. One or more members of a class may sue or be sued as representative
parties on behalf of all members only if:
(1) the class is so numerous that joinder of all members is impracticable;
(2) there are questions of law or fact common to the class;
(3) the claims or defenses of the representative parties are typical of the claims or defenses
of the class; and
(4) the representative parties will fairly and adequately protect the interests of the class.
(b) TYPES OF CLASS ACTIONS. A class action may be maintained if Rule 23(a) is satisfied and if:
…
30
(3) the court finds that the questions of law or fact common to class members predominate
over any questions affecting only individual members, and that a class action is superior to
other available methods for fairly and efficiently adjudicating the controversy. The matters
pertinent to these findings include:
(A) the class members’ interests in individually controlling the prosecution or defense of
separate actions;
(B) the extent and nature of any litigation concerning the controversy already begun by or
against class members;
(C) the desirability or undesirability of concentrating the litigation of the claims in the
particular forum; and
(D) the likely difficulties in managing a class action.
(Vrije vertaling:
Regel 23. Groepsvorderingen
(a) VOORWAARDEN. Eén of meer groepsleden kunnen als representatieve partijen namens alle
leden voor het gerecht brengen of gebracht worden, enkel op voorwaarde dat:
(1) de groep zo talrijk is dat de samenbrenging van alle leden praktisch niet haalbaar is;
(2) er rechts- of feitelijke vragen gemeenschappelijk zijn aan de groep;
(3) de eisen of het verweer van de representatieve partijen typisch zijn voor de eisen of het
verweer van de groep; en
(4) de representatieve partijen eerlijk en afdoende de belangen van de groep beschermen.
(b) SOORTEN GROEPSVORDERINGEN. Een groepsvordering kan gehandhaafd worden als voldaan is
aan artikel 23 (a) en indien:
…
(3) de rechter van oordeel is dat de rechts- en feitelijke vragen gemeenschappelijk aan de
groepsleden alle vragen die individuele leden aanbelangen overstijgen en dat een
groepsvordering geschikter is dan andere beschikbare methoden voor een eerlijke en
efficiënte beslechting van het geschilpunt. De pertinente zaken voor deze beoordeling
omvatten:
(A) de belangen van de groepsleden om individueel de vervolging of het verweer van de
afzonderlijke vorderingen te controleren;
(B) de omvang en de aard van enige procedure over het geschilpunt die al gestart was door
of tegen de groepsleden;
(C) de wenselijkheid of onwenselijkheid om het geschil bij de specifieke rechtbank te
concentreren; en
(D) de waarschijnlijke problemen bij het beheer van een groepsvordering.”
31
69. Artikel 25, § 2 WIPR verhindert echter dat het hof zelf de naleving door de Amerikaanse
rechter van de voorwaarden van de artikelen 23(a) en 23(b)(3) van de Amerikaanse Federale
Burgerlijke Procedureregels zou toetsen.
Dit neemt niet weg dat het hof wel moet onderzoeken of de hierna vermelde argumenten een
weigering tot erkenning zouden kunnen meebrengen.
3.5.2.2 De schending van de internationaal privaatrechtelijke openbare orde (artikel 25, § 1, 1°
WIPR) en de rechten van verdediging (artikel 25, § 1, 2° WIPR).
70. In principe worden de beslissingen van de districtsrechtbank te Massachusetts in toepassing
van artikel 22, § 1, lid 2 WIPR van rechtswege (de plano) geheel of gedeeltelijk erkend, zonder dat
hiervoor de procedure bedoeld in artikel 23 WIPR gevolgd moet worden.
71. Niettemin mogen deze beslissingen in toepassing van artikel 22, § 1, lid 4 WIPR alleen
erkend (of uitvoerbaar verklaard) worden indien zij de voorwaarden gesteld door artikel 25 WIPR
niet schenden.
72. Artikel 25, § 1, 1°-2° WIPR luidt als volgt:
“Een buitenlandse rechterlijke beslissing wordt niet erkend of uitvoerbaar verklaard indien:
1° het gevolg van de erkenning of van de uitvoerbaarverklaring kennelijk onverenigbaar zou
zijn met de openbare orde; bij de beoordeling van deze onverenigbaarheid wordt
inzonderheid rekening gehouden met de mate waarin het geval met de Belgische rechtsorde
is verbonden en met de ernst van de gevolgen die aldus worden veroorzaakt;
2° de rechten van de verdediging zijn geschonden. ”
73. Een wet is van interne openbare orde als hij de essentiële belangen van de Staat of van de
gemeenschap raakt of als hij in het privaatrecht de juridische grondslagen bepaalt waarop de
economische of morele orde van de maatschappij rust (vgl. Cass. 29 april 2011, C.10.0183.N,
www.juridat.be en recent nog Cass. 13 december 2016, P.16.0421.N, www.juridat.be).
74. De internationaal privaatrechtelijke openbare orde waarnaar verwezen wordt in artikel 25, §
1, 1° WIPR is tegelijk een evolutief begrip en een enger begrip dan de interne openbare orde.
Het is evolutief omdat de internationaal privaatrechtelijke openbare orde “niet zozeer een positieve
rechtsinstelling [is]; zij moet eerder als een pragmatisch verweermiddel tegen ongewenste
rechtsgevolgen beschouwd worden. Zij verandert bijgevolg naar gelang van plaats en tijd.” (zie H.
VAN HOUTTE, “De 'openbare orde' als beletsel voor de erkenning of tenuitvoerlegging van
buitenlandse vonnissen”, RW 1973-74, p. 738-761, nr. 7).
Een wet raakt slechts de internationaal privaatrechtelijke openbare orde indien de wetgever, door
de bepalingen van die wet, een beginsel heeft willen vastleggen dat hij als wezenlijk voor de in België
32
gevestigde morele, politieke of economische orde beschouwt en dat, op die grond,
noodzakelijkerwijs de toepassing in België moet worden uitgesloten van elke vreemde rechtsregel
die hiermee strijdig is of hiervan afwijkt, zelfs indien deze volgens de gewone regels van de
wetsconflicten van toepassing is (vgl. Cass. 18 juni 2007, C.04.0430.F, www.juridat.be).
De internationaal privaatrechtelijke openbare orde is dan ook enger dan de interne openbare orde
en houdt als het ware de meest essentiële bestanddelen van de interne openbare orde in.
75. Het hof beschikt slechts over een marginale toetsing nu het een buitenlandse rechterlijke
beslissing enkel kan weigeren te erkennen wanneer deze beslissing kennelijk strijdig is met de
internationaal privaatrechtelijke openbare orde.
76. De Belgische rechter moet een eventuele schending van de internationaal privaatrechtelijke
openbare orde beoordelen op het moment van de erkenning.
77. De districtsrechtbank te Massachusetts legde bij het ‘voorafgaand bevel met betrekking tot
de dadingsprocedure’ van 13/14 oktober 2004 een “opt-out” systeem op en besliste dat alle leden
van de klasse gebonden zouden zijn door alle vaststellingen en beslissingen in de procedure, tenzij zij
tijdig en passend verzochten om uitgesloten te worden van de klasse. Exclusie gebeurde door een
verzoek per post, uiterlijk op 10 december 2004, te sturen naar het in de kennisgeving vermeld
adres.
78. P.W. (behorend tot de groep Deminor) houdt in conclusie voor dat een optiesysteem met
exclusie strijdig is met de internationaal privaatrechtelijke openbare orde. Hij houdt voor dat “de
Belgische vordering tot collectief herstel ter zake veel genuanceerder is” en dat de “potentiële
groepsleden die niet gewoonlijk in België verblijven aan een strikter regime onderworpen [worden]”.
Hij houdt verder voor dat “de wetgever ter dege heeft willen verzekeren dat aan het optiesysteem
met exclusie een strikte toepassing wordt gegeven, zowel wat de oorsprong van de groepsleden
betreft, als wat de aard van de geschillen betreft”.
79. Het is inderdaad zo dat ingevolge de wet van 28 maart 2014 tot invoeging van titel 2
"Rechtsvordering tot collectief herstel" in boek XVII "Bijzondere rechtsprocedures" van het Wetboek
van economisch recht en houdende invoeging van de definities eigen aan boek XVII in boek I van het
Wetboek van economisch recht (BS 29 april 2014) er thans ook binnen de Belgische rechtsorde een
groepsvordering bestaat. Een groepsvordering is echter in België niet mogelijk in gevallen van
onrechtmatige daad.
Gelet op de artikelen XVII.36 en XVII.38 WER kan geen discussie bestaan over het principe dat
vandaag naar Belgisch recht rechtsvorderingen tot collectief herstel, met inbegrip van een
optiesysteem met exclusie en in afwijking van de artikelen 17 en 18 van het Gerechtelijk Wetboek,
mogelijk zijn.
80. In de memorie van toelichting werd benadrukt dat een optiesysteem met exclusie wel
degelijk te verzoenen is met artikel 6 van het EVRM (Parl. St., Kamer, DOC 53, 3300/001, p. 30, zie
ook S. VOET, Een Belgische vertegenwoordigende collectieve rechtsvordering, Antwerpen –
Cambridge, Intersentia, 2012, nr. 241).
33
81. De enkele vaststelling dat buitenlandse rechtssystemen groepsvorderingen toelaten voor
vorderingen die de Belgische wetgever van het toepassingsgebied van de vordering tot collectief
herstel uitsloot, impliceert niet dat er sprake is van een schending van de Belgische internationaal
privaatrechtelijke openbare orde.
Dit geldt des te meer, nu de wetgever zelf al aankondigde dat een evaluatieprocedure zou
plaatsvinden om de wetgeving aan te passen of uit te breiden (Parl. St., Kamer, 2013-2014, DOC 53-
3300/004, p. 21-22).
82. Als antwoord op het argument van P.W. dat de Belgische rechtsvordering tot collectief
herstel genuanceerder is dan de Amerikaanse groepsvordering merkt het hof het volgende op:
naar Amerikaans recht beschikten de individuele groepsleden in de KPMG-Dading over
de mogelijkheid om op de ‘hoorzitting over de eerlijkheid van de dading’ op 20
december 2004 hun bezwaren tegen de voorgestelde dading te uiten. Zo bevatte het
‘voorafgaand bevel’ van 13/14 oktober 2004 een aantal voorschriften over (de
bekendmaking van) die hoorzitting.
Artikel XVII.38 WER voorziet niet in de mogelijkheid voor individuele groepsleden om
gehoord te worden, noch in een zitting waarbij individuele groepsleden bezwaren
kunnen uiten.
wat de bekendmaking van de KPMG-dading betreft, bevatten de artikelen 7 en 8 van het
‘voorafgaand bevel’ van de districtsrechtbank te Massachusetts diverse voorschriften
(zoals het rechtstreeks aanschrijven van de aandeelhouders en de publicatie in binnen-
en buitenlandse kranten). Bovendien werd een website in het leven geroepen.
Naderhand voerde de districtsrechtbank te Massachusetts hieromtrent een controle uit
in haar ‘bevel en eindvonnis’.
In toepassing van artikel XVII.43, § 3 WER beperkt de bekendmaking naar Belgisch recht
zich tot de publicatie van de ontvankelijkheidsbeslissing in het Belgisch Staatsblad en op
de website van de FOD Economie, K.M.O., Middenstand en Energie (zie ook artikel
XVII.50 WER met vergelijkbare bekendmaking van de homologatiebeschikking). Wel kan
de rechter wanneer hij oordeelt dat deze maatregelen niet volstaan aanvullende
maatregelen tot bekendmaking bevelen .
in het optiesysteem met exclusie in de VSA beschikt elk groepslid – indien bezwaar geuit
werd - over een rechtsmiddel; hij kan namelijk beroep aantekenen tegen de beslissing
tot verbindendverklaring.
Naar Belgisch recht beschikken de groepsleden (die geen procespartij zijn) noch over het
rechtsmiddel van het hoger beroep, noch over het rechtsmiddel van het derdenverzet.
wat tot slot de toetsing van de inhoud van de dading betreft, kon de districtsrechtbank
te Massachusetts nagaan of de voorgestelde dading eerlijk, redelijk en adequaat was,
34
terwijl een Belgische rechter in het kader van een rechtsvordering tot collectief herstel
zijn controle in essentie in toepassing van artikel XVII.49, § 2 WER moet beperken tot
“kennelijke onredelijkheid”.
83. Uit deze vergelijking blijkt dat de rechten van de groepsleden in de KPMG-dading minstens
op vergelijkbare wijze als naar Belgisch recht gewaarborgd werden en zelfs ruimer waren.
Deze rechten werden ook in de praktijk concreet toegepast in de KPMG-dading: het hof stelt in
concreto vast dat oproepingen van groepsleden gebeurden, dat groepsleden toegang hadden tot de
rechter, zich desgevallend konden onttrekken aan de dading en beschikten over een rechtsmiddel
tegen de beslissing tot bindendverklaring.
84. Thans onderzoekt het hof of het gebonden achten door de KPMG-dading van de potentiële
groepsleden die niet gewoonlijk hun verblijfplaats hebben in de VSA een schending uitmaakt van de
internationaal privaatrechtelijke openbare orde.
85. In de rechtsleer wordt geargumenteerd dat een “opt-in” systeem zich opdringt wanneer
buitenlandse rechtssubjecten (die geen woon- of verblijfplaats in België hebben) tot de groep
behoren. De redenen daarvoor zijn dat buitenlandse gedupeerden moeilijker te lokaliseren en in
kennis te stellen zijn van de vertegenwoordigende groepsvordering waardoor het gevaar bestaat dat
zij niet op de hoogte gebracht worden van de procedure en de “opt-out” mogelijkheid, maar toch
gebonden zullen zijn door de uitkomst. Bovendien bestaat het risico dat regels van internationaal
privaatrecht omwille van de aanwezigheid van buitenlandse gedupeerden een vreemd rechtsstelsel
aanwijzen (zie S. VOET, Een Belgische vertegenwoordigende collectieve rechtsvordering, Antwerpen –
Cambridge, Intersentia, 2012, nr. 237).
86. Aan de mogelijkheid dat personen gebonden zijn door een beslissing over een collectieve
rechtsvordering waarbij gebruik gemaakt werd van een “opt-out” procedure wordt geen afbreuk
gedaan door het standpunt ingenomen door de Europese Commissie in:
haar Mededeling aan het Europees Parlement, de Raad, het Europees Economisch en
Sociaal Comité en het Comité van de Regio’s "Naar een Europees horizontaal kader voor
collectief verhaal" (zie http://eur-lex.europa.eu/legal-
content/NL/TXT/?uri=CELEX%3A52013DC0401, zie punt 3.4 in fine en Pub. L 201/60 van
26 juli 2013, nr. 21), en
haar Aanbeveling van 11 juni 2013 over gemeenschappelijke beginselen voor
mechanismen voor collectieve vorderingen tot staking en tot schadevergoeding in de
lidstaten betreffende schendingen van aan het EU-recht ontleende rechten (http://eur-
lex.europa.eu/legal-content/NL/TXT/?uri=CELEX:32013H0396).
Het bewuste standpunt was dat “krachtens het Europees horizontaal kader voor collectief verhaal de
eisende partij wordt samengesteld op basis van de "opt-in"-methode en dat elke uitzondering op dit
beginsel, bij wet of bij rechterlijke beslissing, naar behoren moet worden gemotiveerd met redenen
die verband houden met een goede rechtsbedeling”.
35
De Europese Commissie kwam in de Mededeling tot dit besluit op grond van genuanceerde
overwegingen. Zij erkende namelijk uitdrukkelijk dat het “opt-out” systeem gebruikt wordt in
minstens vier lidstaten (Portugal, Bulgarije, Nederland (in collectieve schikkingen) en Denemarken).
De Europese Commissie geeft weliswaar de voorkeur aan een optiesysteem met inclusie omdat het,
volgens haar, het recht van een persoon eerbiedigt om te beslissen al dan niet aan de regeling deel
te nemen. Toch aanvaardt de Europese Commissie evengoed een optiesysteem met exclusie, mits
een afdoende motivering daarvoor in het licht van een goede rechtsbedeling.
87. De wenselijkheid van een “opt-in” systeem in geval van betrokkenheid van buitenlandse
rechtssubjecten leidt niet per definitie tot de strijdigheid van een “opt-out” systeem met de
internationaal privaatrechtelijke openbare orde. Eerder moet nagegaan worden of de mogelijkheid
om voldoende kennis te kunnen nemen van het bestaan van een procedure van collectieve
vordering, van de aard ervan, van de procedure om te kunnen beslissen al dan niet deel uit te maken
van de groep gebonden personen en van de gevolgen ervan, voldoende gegarandeerd is in de
concrete zaak.
88. Het hof is om de voormelde redenen van oordeel dat een groepsvordering met exclusie, die
ook geldt voor buitenlandse rechtssubjecten, op zich niet onverzoenbaar is met de Belgische
internationaal privaatrechtelijke openbare orde.
89. Een groepsvordering met exclusie, die leidt tot een schikking waardoor een buitenlands
rechtssubject gebonden is, zou wel een schending van de rechten van verdediging kunnen inhouden
wanneer niet al het redelijke gedaan werd om te garanderen dat het buitenlands rechtssubject
voldoende kennis kon krijgen van het bestaan van de groepsvordering met exclusie en van de
gevolgen ervan.
90. Het hof onderzoekt hierna dan ook of de rechten van verdediging van de buitenlandse (d.i.
niet gewoonlijk in de VSA verblijvende) beleggers in casu voldoende gerespecteerd werden.
91. Concreet legde de districtsrechtbank te Massachusetts in haar ‘voorafgaand bevel’ van
13/14 oktober 2004 over de KPMG-dading de volgende kennisgeving op:
Schadeafwikkelaar AB Data Ltd. moest uiterlijk op 25 oktober 2004 alle leden van de
klasse, die redelijkerwijze geïdentificeerd konden worden door de hoofdraadsman van
de eisers, kennis geven van de ‘dading-kennisgeving’ en van het ‘bewijs van de
vordering’ per eerste klasse post. De hoofdraadsman van de eisers moest alle redelijke
inspanningen doen om kennis te geven aan de “nominee owners” (vrije vertaling:
‘gevolmachtigde eigenaars’) en het bewijs van de verzending voorleggen op of vóór de
‘hoorzitting over de eerlijkheid van de dading’.
De goedgekeurde ‘publicatie-kennisgeving’ moest gepubliceerd worden in de nationale
editie van The Wall Street Journal, The Wall Street Journal Europe en De Tijd binnen de
tien dagen na het versturen van de ‘dading-kennisgeving’.
36
Als bijlage aan het ‘voorafgaand bevel’ werden gevoegd de ‘dading-kennisgeving’, het ‘bewijs van de
vordering’ en een ‘samenvattende kennisgeving’. De ‘dading-kennisgeving’ betrof onder meer een
omstandige beschrijving van de dading met vermelding van basisinformatie, de betrokken partijen,
de voordelen van de dading, de manier om betaling te bekomen, de exclusie, de
vertegenwoordigende raadslieden, het verhaal tegen de dading, de hoorzitting over de eerlijkheid
van de dading en de gevolgen van het inactief blijven van de schadelijders.
92. Het hof stelt vast dat:
KPMG op de zitting van 20 december 2016 een “affidavit” (vrije vertaling: ‘beëdigde
verklaring’) van 7 december 2004 neerlegde van XXX, één van de twee toezichthouders
van AB Data Ltd. op de schadeafwikkeling, die meldde dat per 24 november 2004 per
eerste klasse post uiteindelijk in totaal 82 819 kennisgevingspakketten verstuurd
werden. Het betrof kennisgevingen zowel aan potentiële leden van de klasse die
individueel als aandeelhouder geïdentificeerd konden worden, als aan meer dan 2 000
banken en andere financiële tussenpersonen.
Zij meldde ook dat AB Data Ltd. een overeenkomst sloot met The Wall Street Journal tot
publicatie van de ‘samenvattende kennisgeving’ en met Publitas North America voor de
publicatie van de vertaalde ‘samenvattende kennisgeving’ in De Tijd op 27 oktober 2004.
Zij wees er verder op dat de volgende documenten op de website
www.lernouthauspiesettlement.com geüpload werden op 25 oktober 2004:
de door de rechtbank goedgekeurde kennisgeving in het Engels,
het door de rechtbank goedgekeurde ‘bewijs van de vordering’ in het Engels,
de ‘samenvattende kennisgeving’ in het Engels, en
de ‘samenvattende kennisgeving’ in het “Vlaams” voor België.
Deminor uitdrukkelijk erkende dat de notificatie van de dadingsovereenkomst verricht
werd in De Tijd van 27 oktober 2004 (zie hoger randnummer 48).
Deminor aan haar klanten in België gedetailleerde informatie verspreidde en
persberichten liet publiceren om ook andere mogelijke schadelijders in te lichten over het
bestaan van de groepsvordering en haar gevolgen (zie hoger randnummers 48, 49 en 50).
De districtsrechtbank te Massachusetts in haar ‘bevel en eindvonnis’ uitdrukkelijk
overwoog dat bleek dat kennis gegeven was aan alle leden van de klasse die met redelijke
inspanningen geïdentificeerd konden worden en dat voldaan was aan de vereisten
gesteld door de Amerikaanse wetgeving en door de vereisten van een eerlijk proces.
De districtsrechtbank te Massachusetts het verzoek erkende van 288 hoofdzakelijk
Belgische aandeelhouders om van de klasse uitgesloten te worden en 325 niet tijdige of
onvolledige verzoeken tot exclusie afwees.
37
De KPMG-dading in de Belgische en Vlaamse pers ruime weerklank kreeg (zie hoger
randnummers 43-46 en 49-51).
Diverse eisers in hun pleidooi verwezen naar het feit dat zij via de media kennis gekregen
hadden van de schikking met KPMG.
11 Belgische financiële tussenpersonen op eigen initiatief of op verzoek van klanten (KBC,
Axa, Puilaetco, Keytrade Bank, VDK Spaarbank, SG Private Banking, Fortis, Europabank,
Centea, CBC Bank en Deutsche Bank) stappen ondernomen hadden naar de L&H-
benadeelden in het kader van de Amerikaanse dadingen (zie PV 940/05 van 12
september 2005, kaft II.B.A, stuk met 8 bijlagen).
Ongeveer 2 000 niet-Amerikaanse beleggers (waarvan ongeveer 1 400 Belgische
beleggers) een gedeeltelijke betaling bekwamen in het kader van de KPMG-dading (zie
stuk neergelegd door KPMG op de zitting van 15 december 2016).
KPMG een verslag voorlegt van een deskundige, prof. Perino, waarin bevestigd wordt dat
de kennisgeving in de L&H-zaak de best haalbare was (zie stuk 3 KPMG, nr. 22 en
volgende). Het hof treedt zijn bevindingen op dit punt bij. De kennisgeving via individuele
kennisgevingspakketten, via publicaties in kranten en via de website was toen inderdaad
het best haalbare omdat het gebruik van sociale media in 2004 nog niet zo wijd verspreid
was als vandaag.
93. Het staat in de gegeven omstandigheden voor het hof vast dat er een voldoende
kennisgeving bevolen werd en dat deze ook effectief gerealiseerd werd om de niet in de VSA
verblijvende personen die tot de klasse konden behoren in te lichten over het bestaan van de
groepsvordering en de gevolgen ervan. De vaststelling dat niet al die personen individueel ingelicht
zouden zijn, staat dit besluit niet in de weg.
Van een normaal en zorgvuldig belegger, die aandelen in de nv LHSP bezat en die al minstens sinds
eind oktober 2001 wist of behoorde te weten dat zijn financiële instrumenten niets meer waard
waren, mocht verwacht worden dat hij, gelet op de publicatie in de Amerikaanse, Europese (Wall
Street Journal Europe) en Belgische pers over de lopende groepsvordering, die duidelijk uitgebreid
aandacht kreeg, alert was wanneer een mogelijkheid om schadevergoeding te krijgen zich voordeed.
De rechten van verdediging van de niet in de VSA verblijvende leden werden in de gegeven
omstandigheden niet geschonden. Het principe van de “constructive notice” (vrij vertaald: het
wettelijk vermoeden dat in het buitenland verblijvende personen redelijkerwijs geacht worden op de
hoogte zijn) is in concreto niet strijdig met de Belgische internationaal privaatrechtelijke openbare
orde.
3.5.2.3 De exorbitante bevoegdheid van de districtsrechtbank te Massachusetts.
38
94. P.W. argumenteert dat de districtsrechtbank te Massachusetts zich exorbitante
bevoegdheden toegemeten heeft. Hij lijkt daarmee impliciet te verwijzen naar de artikelen 25, § 1,
7° en 8° WIPR.
Deze bepalingen voorzien dat de erkenning geweigerd kan worden indien respectievelijk de
Belgische rechter exclusief bevoegd was om kennis te nemen van de vordering of de bevoegdheid
van de buitenlandse rechter uitsluitend gegrond was op de aanwezigheid van de verweerder of van
goederen zonder rechtstreeks verband met het geschil in de Staat waartoe die rechter behoort,.
95. Wat artikel 25, § 1, 7° WIPR betreft, toont P.W. niet aan op welke grond de exclusieve
bevoegdheid van de Belgische rechter voor geschillen in verband met beleggingen op Nasdaq of op
een in de VSA gevestigde beurs gesteund zou zijn.
96. Wat artikel 25, § 1, 8° WIPR betreft, kan niet aangenomen worden dat de districtsrechtbank
te Massachusetts haar bevoegdheid louter baseerde op de aanwezigheid van de verweerder of van
goederen zonder rechtstreeks verband met de VSA. De districtsrechtbank te Massachusetts achtte
zich namelijk bevoegd omwille van de notering op de Amerikaanse Nasdaq-beurs of op een in de
VSA gevestigde beurs, de vestiging van één van de hoofdkwartieren van L&H in Burlington
(Massachusetts), van de zeer talrijke Amerikaanse gedupeerde beleggers, …
Het is overigens niet betwist dat de districtsrechtbank te Massachusetts zich in een latere zaak niet
bevoegd achtte in toepassing van de forum non conveniens-doctrine omwille van de beleggingen op
de Europese Easdaq-beurs (zie W. VANDENBUSSCHE, Grensoverschrijdende collectieve vorderingen van
gedupeerde beleggers, RW 2013-14, p. 243-260, nr. 27-28).
97. De door P.W. ingeroepen beslissing van het Amerikaanse Hooggerechtshof in de Morrison-
zaak doet hieraan geen afbreuk. Integendeel, het Hooggerechtshof poneerde hierin dat de
rechtbanken in de VSA zich bevoegd moeten verklaren voor vorderingen van eisers die via een
Amerikaanse financiële markt aandelen verhandeld hebben, ongeacht de nationaliteit van de eiser
of van de in de VSA genoteerde vennootschap en ongeacht de plaats waar de frauduleuze
handelingen hoofdzakelijk tot stand gekomen zijn (zie W. VANDENBUSSCHE, a.w., nr. 35).
98. Tot slot merkt het hof nog op dat de KPMG-dading wel degelijk betrekking heeft op W.V.A.,
nu de definitie van ‘bevrijde partijen’ ook de huidige of voormalige vennoten van KPMG
Bedrijfsrevisoren omvatte en W.V.A. daartoe behoorde.
3.5.2.4 Het besluit met betrekking tot de erkenning van het ‘bevel en eindvonnis’ .
99. Het hof stelt vast dat hier geen van de in artikel 25, § 1 WIPR limitatief opgesomde redenen
tot weigering van de erkenning van het ‘bevel en eindvonnis’ van 22 december 2004 (en voor zoveel
als nodig het ‘voorafgaand bevel’ van 13 oktober 2004) van de districtsrechtbank te Massachusetts
in de KPMG-dading vervuld zijn.
39
100. Deze buitenlandse rechterlijke beslissingen verwerven bijgevolg rechtskracht. In de
Belgische rechtsorde wordt de bindende kracht van een dergelijke buitenlandse rechterlijke
beslissing erga omnes aanvaard. Eenieder moet de in de buitenlandse rechterlijke beslissing
bepaalde rechtstoestand eerbiedigen.
101. Dit brengt met zich dat elke vordering gericht tegen W.V.A. die betrekking heeft op gewone
aandelen van de nv LHSP gekocht op de Nasdaq-beurs of call-opties van de nv LHSP gekocht of put-
opties van de nv LHSP verkocht op een optiebeurs in de VSA in de periode van 28 april 1998 tot en
met 9 november 2000 ontoelaatbaar is voor alle leden van de klasse, behoudens voor hen die enkel
vermeld werden op de bijlage A (en dus niet tevens op de bijlage B) bij het ‘bevel en eindvonnis’ van
22 december 2004 van de districtsrechtbank te Massachusetts en dus een geldige “opt-out” deden.
Het voorgaande staat er niet aan in de weg dat eisers die vergoedingen bekwamen als gevolg van de
KPMG-dading en de Dexia-dading deze vergoedingen in mindering moeten brengen op het hen als
schadevergoeding toekomende bedrag (zie randnummer 186).
3.6 Het middel van C.D. tot afwijzing van de burgerrechtelijke
vorderingen.
102. C.D. voert aan dat de burgerlijke vorderingen tegen hem als ongegrond moeten worden
afgewezen, onder meer omdat hij als aangestelde was tewerkgesteld en hij de hem ten laste gelegde
bewezen misdrijven beging tijdens de uitoefening van zijn bediening, zodat de aansteller
burgerrechtelijk moet worden aangesproken. Hij is bovendien van mening dat hij in toepassing van
artikel 18 van de Arbeidsovereenkomstenwet van 3 juli 1978 niet burgerrechtelijk kan worden
veroordeeld.
103. Niemand betwist dat C.D. werkte voor de nv LHSP sinds 1990 in het kader van een
arbeidsovereenkomst. Vanaf april 1996 was hij er financieel directeur (Chief Financial Officer). In het
strafarrest werd er op gewezen dat C.D. in een ondergeschikt verband werkte (zie onder meer p.
913). C.D. was ongetwijfeld een aangestelde van de nv LHSP. De feiten waarvoor hij werd
veroordeeld in het strafarrest werden gepleegd in de uitoefening van zijn bediening en de
bepalingen van de Arbeidsovereenkomstenwet zijn op hem van toepassing.
104. De omstandigheid dat krachtens artikel 1384, lid 3 van het Burgerlijk Wetboek de meesters
en zij die anderen aanstellen, aansprakelijk zijn voor de schade door hun dienstboden en
aangestelden veroorzaakt in de bediening waartoe zij hen gebezigd hebben, brengt niet mee dat de
aangestelde zelf niet burgerrechtelijk aansprakelijk kan worden gesteld voor de door hem gepleegde
fouten in de uitoefening van zijn bediening die aan de werkgever of aan derden schade berokkenen.
De aangestelde kan enkel, in toepassing van artikel 18 van de Arbeidsovereenkomstenwet, niet
burgerrechtelijk aansprakelijk worden gesteld in geval van lichte schuld, die niet gewoonlijk bij hem
voorkomt. Hij blijft wel burgerrechtelijk aansprakelijk in geval van bedrog of zware schuld, of lichte
schuld wanneer die bij hem eerder gewoonlijk dan toevallig voorkomt.
40
Er is sprake van bedrog in de zin van artikel 18 van de Arbeidsovereenkomstenwet wanneer de
schadeverwekker niet enkel het feit wil veroorzaken waaruit de schade voortvloeit, maar ook de
schadelijke gevolgen ervan. Zware schuld zoals bedoeld in artikel 18 van de
Arbeidsovereenkomstenwet vereist niet dat de schadeverwekker het feit en de schadelijke gevolgen
ervan heeft willen veroorzaken.
C.D. werd in het strafarrest onder meer schuldig bevonden aan en veroordeeld voor:
- het opnemen van valse omzet in de enkelvoudige en geconsolideerde jaarrekening 1999
van de nv LHSP met de bedoeling onder meer de koers van het aandeel van de nv LHSP
te doen stijgen, minstens te handhaven (de bewezen verklaarde onderdelen van de
tenlasteleggingen A.I.5, voor een valse omzet van 4 954 910,32 euro in de enkelvoudige
jaarrekening 1999, en A.I.6, voor een totale valse omzet van 32 323 641,09 euro in de
geconsolideerde jaarrekening 1999),
- het bekendmaken van valse filings aan de SEC met het bedrieglijk opzet de koers van het
aandeel van de nv LHSP te doen stijgen, minstens te handhaven (de volgende bewezen
onderdelen van de tenlastelegging B.I.1):
B.I.1.3, waarbij zijn kennis omtrent het fictieve karakter van de totale, in de filing
vermelde, omzet een bedrag van 34,2 miljoen dollar betrof,
B.I.1.12, waarbij zijn kennis omtrent het fictieve karakter van de totale, in de filing
vermelde, omzet een bedrag van 34,2 miljoen dollar betrof,
B.I.1.13, waarbij zijn kennis omtrent het fictieve karakter van de totale, in de filing
vermelde, omzet een bedrag van 8 miljoen dollar betrof,
B.I.1.15, waarbij zijn kennis omtrent het fictieve karakter van de totale, in de filing
vermelde, omzet een bedrag van 34,2 miljoen dollar betrof;
- het gebruik van de aldus bewezen valse filing voorwerp van de tenlastelegging B.I.1.12
(tenlastelegging B.V),
- het opmaken en het bekendmaken of helpen opmaken of bekendmaken van
valse/misleidende informatie om de prijs van het aandeel van de nv LHSP op de Easdaq
en Nasdaq-beurs te hebben doen stijgen of getracht te hebben te doen stijgen of de prijs
ervan te handhaven (het misdrijf van koersmanipulatie) door:
het bekendmaken van valse omzetcijfers aan de Easdaq-beurs en de Nasdaq-beurs
(de bewezen bevonden onderdelen van de tenlastelegging D.II),
het verspreiden van persberichten over de omzet van de nv LHSP (de bewezen
bevonden onderdelen van de tenlastelegging D.III),
het bekendmaken van, naast de reeds hiervoor vermelde valse filings, een valse
filing aan de SEC met betrekking tot het eerste kwartaal van het boekjaar 2000 (de
bewezen tenlastelegging D.IV.13, waarbij zijn kennis omtrent het fictieve karakter
van de totale, in de filing vermelde, omzet een bedrag van 8 miljoen dollar betrof).
Het staat door die veroordelingen vast dat C.D. handelde met de wil het schadeverwekkend feit en
de schadelijke gevolgen ervan te veroorzaken.
41
In het strafarrest werd ten andere onder meer ook overwogen wat volgt:
“C.D. kan bezwaarlijk volhouden dat hij aangaande deze voor de omzeterkenning cruciale
kwestie niet correct zou zijn geadviseerd door de commissaris-revisor. Hij kan zich dan ook
niet beroepen op onoverwinnelijke dwaling.
Bovendien wist C.D. vanuit zijn functie als CFO ongetwijfeld dat het kunnen doen uitschijnen
van een hogere omzet zeer belangrijk was voor de koers van het aandeel van de NV LHSP.
Het hof is er eveneens van overtuigd dat C.D. moet beseft hebben dat hij door de opname
van die omzet in de geconsolideerde jaarrekening 1999 volkomen in de kaart speelde van de
duidelijke betrachting van de afgevaardigde bestuurders van de NV LHSP om de omzet van
1999 aan te dikken middels de antidatering van de twee contracten met resp. de Armenian
LDC en I-travel, en dit met het oogmerk om de koers van het aandeel op te drijven, minstens
te handhaven (het strafdossier leert dat die “techniek” om de kwartaal- en/of jaaromzet alzo
aan te dikken een praktijk was die immers door de afgevaardigde bestuurders van de NV
LHSP werd aangemoedigd); zelfs indien Dammekens persoonlijk die specifieke intentie tot het
plegen van valsheid met het oog op een koersbevorderend effect niet deelde, moet toch
vastgesteld worden dat hij door zijn handelwijze willens en wetens heeft bijgedragen aan de
realisatie ervan, zodat de feiten van de tenlasteleggingen A.I.6.D.b en d bijgevolg bewezen
zijn in hoofde van C.D., met dien verstande dat de feiten werden voltrokken op 07.05.2000
(de jaarrekening bestaat immers van zodra zij ter inzage is neergelegd), en niet op
“verschillende tijdstippen in de periode van 07.05.2000 tot en met 31.05.2000” zoals de
dagvaarding ten onrechte voorhoudt. (p. 1059)
…
Met betrekking tot C.D. verwijst het hof vooreerst naar rubriek 4, randnummer 4 van dit
hoofdstuk, waarin werd vastgesteld dat de voornoemde beklaagde zijn (namens de NV LHSP
geplaatste) handtekening op het licentiecontract met de NV TIB antidateerde, wel wetende
dat hij alzo meewerkte aan het bedrieglijk opzet van de afgevaardigde bestuurders van de
NV LHSP om de omzet uit dat contract alsnog toe te wijzen aan het vierde kwartaal 1999 en
dus ook aan de jaaromzet van 1999 van de NV LHSP.
Dammekens, hoofd van de boekhoudkundige afdeling, liet de opname van de omzet uit het
licentiecontract met TIB NV in de enkelvoudige en geconsolideerde jaarrekening 1999 van de
NV LHSP toe, hoewel hij volkomen op de hoogte was van de antidatering van het schriftelijk
bewijs van die overeenkomst, alsook van de achterliggende bedoeling, en dus ook van de
schending van een van de waarderingsregels van de NV LHSP.
Hij werkte zodoende wetens en willens mee aan de realisatie van de frauduleuze betrachting
van de afgevaardigde bestuurders van de NV LHSP om, door de opname van de TIB-omzet in
de jaarrekening 1999, de financiële situatie van het bedrijf over het boekjaar 1999 beter voor
te stellen dan in werkelijkheid, met het oogmerk om de koers van het LHSP-aandeel te doen
stijgen, minstens te handhaven.
Het hof is er van overtuigd dat C.D. moet beseft hebben dat hij door de opname van die
omzet in de enkelvoudige en geconsolideerde jaarrekening 1999 volkomen in de kaart
speelde van de duidelijke betrachting van de afgevaardigde bestuurders van de NV LHSP om
de omzet van 1999 aan te dikken middels de antidatering van het contract met de NV TIB, en
dit met het oogmerk om de koers van het aandeel op te drijven, minstens te handhaven (het
42
strafdossier leert dat die “techniek” om de kwartaal- en/of jaaromzet alzo aan te dikken een
praktijk was die immers door de afgevaardigde bestuurders van de NV LHSP werd
aangemoedigd); zelfs indien Dammekens persoonlijk die specifieke intentie tot het plegen
van valsheid met het oog op een koersbevorderend effect niet deelde, moet toch vastgesteld
worden dat hij door zijn handelwijze willens en wetens heeft bijgedragen aan de realisatie
ervan: een mededader moet immers niet het opzet hebben dat vereist is voor het misdrijf
waaraan hij zijn medewerking verleent; vereist is enkel dat hij een door de wet bepaalde
vorm van medewerking aan het misdrijf verleent, dat hij weet dat hij daaraan zijn
medewerking verleent, en dat hij het opzet heeft om daaraan medewerking te verlenen
(Cass., 12.09.2006, rolnummer P.06.0416.N, www.juridat.be).
De feiten, voorwerp van de tenlasteleggingen A.I.5.B en A.I.6.D.a, zijn bewezen in hoofde
van C.D., met dien verstande dat die tenlasteleggingen werden voltrokken op 07.05.2000
(datum waarop de jaarrekeningen 1999 ter inzage van de aandeelhouders werden gelegd)
en niet op verschillende tijdstippen in de periode van 07.05.2000 t.e.m. 31.05.2000.” (p.
1287-1288).
De omstandigheid dat in het strafarrest werd geoordeeld dat C.D. door J.L., P.H., N.W. en G.B. vaak
niet op de hoogte werd gesteld van bepaalde specifieke elementen, zoals van persoonlijke
zekerheidsstellingen, achtergronden van bepaalde contracten en van technische aspecten, brengt
niet mee dat hij als werknemer niet burgerrechtelijk aansprakelijk kan worden gesteld en
veroordeeld. Het feit dat hij verbonden was door een arbeidsovereenkomst en niet van alle
elementen door de bedrijfsleiders op de hoogte werd gebracht kon en mocht geen reden zijn om de
bewezen misdrijven te plegen.
C.D. kan derhalve wel degelijk, omwille van het door hem gepleegde bedrog, persoonlijk
aansprakelijk worden gesteld.
3.7 De verdere beoordeling van de ontvankelijkheid en gegrondheid van
de vorderingen van de eisers.
105. In de beschikking van 14 mei 2014 werden de partijen er op gewezen dat het debat in de
huidige fase van de rechtspleging werd beperkt tot de uiteenzetting en het verweer over de
rechtsvragen voor de afhandeling van de burgerlijke vorderingen, met uitsluiting van de concrete
begroting van de individuele vorderingen van de eisers.
In zoverre de vorderingen van bepaalde eisers niet onontvankelijk of ontoelaatbaar zijn op grond
van wat reeds hoger in het arrest werd beslist, gaat het hof thans verder in op de andere in
conclusies opgeworpen rechtsvragen die voor de beoordeling van de ontvankelijkheid en
gegrondheid van de vorderingen van de eisers van belang zijn.
106. Het hof vermeldt eerst de algemene principes en past deze vervolgens concreet toe op de
huidige zaak.
43
Deze principes gelden voor alle eisers afzonderlijk, ongeacht of zij in persoon optreden dan wel zijn
vertegenwoordigd door een advocaat.
De hierna vermelde beoordeling is van toepassing op alle eisers die vergoeding vorderen wegens
schade geleden ingevolge aankopen van aandelen en andere financiële instrumenten van of verband
houdende met de nv LHSP.
107. In acht genomen het zeer grote aantal eisers, wat meebrengt dat er zich talrijke bijzondere
gevallen van ontvankelijkheidskwesties kunnen voordoen, en de vaststelling door het hof dat wat
betreft de ontvankelijkheidskwesties niet of hoogstens zeer summier door de eisers in conclusies
standpunt werd ingenomen, merkt het hof op dat mogelijks niet alle bijzondere gevallen die zich in
de huidige zaak voordoen in dit arrest zullen aan bod komen, zodat ook in de fase van de concrete
begroting van de individuele vorderingen desgevallend nog rechtsvragen over de ontvankelijkheid
zullen dienen te worden onderzocht.
108. De beoordeling van de rechtsvragen die in de huidige fase van het proces aan bod komt,
houdt wel degelijk, anders dan de eisers die deel uitmaken van de groep Spaarverlies kennelijk in
hun syntheseconclusie van mening zijn, de beoordeling in van de rechtsvragen over het belang en de
hoedanigheid van de eisers om op ontvankelijke wijze een vordering te kunnen stellen en daardoor
ook de beoordeling van het bewijs van hun belang en hoedanigheid.
In de beschikking van 14 mei 2014 is immers duidelijk vermeld:
“De navolgende conclusietermijnen zijn passend voor de uiteenzetting en het verweer over
de rechtsvragen voor de afhandeling van de burgerlijke vorderingen, met uitsluiting van de
concrete begroting van de individuele vorderingen van de burgerlijke partijen, die
desgevallend in een volgende fase, na de beoordeling in het over de rechtsvragen te vellen
arrest, kunnen worden voorgelegd aan het hof.”
Derhalve zal het hof enkel de concrete begroting van de individuele vorderingen van de eisers in de
huidige fase van het proces niet beoordelen. In acht genomen de uitdrukkelijke herneming in de
syntheseconclusie door de verweerder KPMG, waarbij een aantal andere verweerders zich hebben
aangesloten, van haar conclusies neergelegd tijdens het strafproces, kon iedere eiser over de
aangevoerde middelen inzake het vereiste belang en de vereiste hoedanigheid indien hij dit nodig
achtte verweer voeren.
Het hof zal in de fase van de concrete begroting van de individuele vorderingen nader beslissen
welke eisers, rekening houdend met de hierna vermelde en desgevallend nog in de fase van de
begroting opgeworpen beginselen, al dan niet op ontvankelijke wijze een vordering hebben
ingesteld.
44
3.7.1 Wie kan op ontvankelijke wijze schadevergoeding vorderen?
109. Overeenkomstig artikel 3 van de Voorafgaande Titel van het Wetboek van Strafvordering
behoort de rechtsvordering tot herstel van de schade, door een misdrijf veroorzaakt, aan hen die de
schade hebben geleden.
Het vereiste belang en de vereiste hoedanigheid om die rechtsvordering in te stellen, moet worden
beoordeeld op het ogenblik dat de vordering werd ingesteld.
De identiteit van de partij, die de vordering instelt of voor wie de vordering wordt ingesteld, moet bij
het instellen van de vordering duidelijk zijn, zodat vorderingen met ontoereikende of onduidelijke
gegevens over die identiteiten niet ontvankelijk zijn.
110. Wie een burgerlijke vordering instelt, moet rechtsbekwaam en handelingsbekwaam zijn.
Vorderingen ingesteld door rechtsonbekwame en/of handelingsonbekwame eisers zijn niet
ontvankelijk.
111. De uitoefening van de burgerrechtelijke vordering voor het strafgerecht hoort enkel toe aan
degene die door dat misdrijf persoonlijk is benadeeld, dat wil zeggen door ieder die bewijst dat hij
door een bewezen verklaard misdrijf in zijn persoon, zijn goederen of zijn eer kon zijn geschaad. Ook
zuivere vermogensschade, dit is schade door de schending van een economisch belang, is een
schade die voor vergoeding in aanmerking komt.
De burgerlijke partij die beweert benadeeld te zijn door een misdrijf moet, om zich op ontvankelijke
wijze te kunnen stellen, bepaalde inlichtingen bijbrengen die de rechter, in casu het hof, in staat
stellen het al dan niet bestaan van een persoonlijke schade in oorzakelijk verband met het misdrijf te
beoordelen. De eiser moet met andere woorden bewijzen dat de financiële instrumenten, waarvoor
hij vergoeding vraagt, zich in zijn vermogen bevonden en/of nog bevinden en dat hij gerechtigd is
om in rechte op te treden met betrekking tot deze financiële instrumenten.
112. Aan een eiser kan voor dezelfde schade slechts eenmaal schadevergoeding worden
toegekend.
113. De proceshoedanigheid dient tijdens de volledige procedure te blijven bestaan, zodat deze
ook in de fase van de begroting van de individuele vorderingen zal dienen te worden aangetoond.
Er zijn vooralsnog geen redenen om het bewijs van het mandaat ad litem van de advocaten die
optreden voor een eiser te doen voorleggen.
114. Het hof wijst er thans ook reeds op dat iedere eiser die zich als rechtsopvolger aandient van
een eiser die zich op ontvankelijke wijze stelde bij de behandeling van de strafzaak, zo nodig, het
bewijs dient te leveren van een rechtsgeldige hervatting van geding overeenkomstig de bepalingen
van artikel 816 en volgende van het Gerechtelijk Wetboek. Zolang dit niet is gebeurd, is de
procedure wat die vordering betreft geschorst. In het dispositief van dit arrest volgt een
45
exemplarische opsomming van partijen waar er op het vlak van gedinghervatting onduidelijkheden
zijn.
3.7.2 De bespreking in concreto.
3.7.2.1 Algemeen: eisers, natuurlijke personen, die in eigen naam schadevergoeding vorderen.
115. De eisers die in eigen naam een vordering tot vergoeding van geleden schade hebben
gesteld, dienen te bewijzen dat zij persoonlijk benadeeld zijn. Dit brengt mee dat zij dienen te
bewijzen dat zij persoonlijk recht hebben of hadden (eigendom, bezit, vruchtgebruik…) op de
financiële instrumenten waarvoor zij schadevergoeding vorderen.
Dit bewijs moet worden geleverd door de overlegging van bewijskrachtige documenten of stukken,
afkomstig, onder meer, van een notaris of van financiële tussenpersonen (kredietinstellingen,
beleggingsondernemingen en makelaars), waaruit blijkt dat de financiële instrumenten waarvoor
vergoeding gevraagd wordt op naam of voor rekening van de eiser(s) werden aangekocht of
verworven en desgevallend behouden, zoals hierna bepaald.
3.7.2.2 Bijzondere gevallen.
3.7.2.2.1 De vorderingen gesteld door gehuwden of uit de echt gescheiden echtgenoten.
116. Voor eisers gehuwd onder een stelsel van gemeenschap van goederen geldt in toepassing
van artikel 1416 van het Burgerlijk Wetboek dat voor de vorderingen gesteld namens de
huwgemeenschap elke echtgenoot kan optreden als bestuurder van het gemeenschappelijk
vermogen. Het is niet vereist dat beide echtgenoten samen de schadevergoeding vorderen.
Beide echtgenoten kunnen zich echter niet elk afzonderlijk stellen voor dezelfde schade geleden
door de huwgemeenschap. In zoverre dit in casu is gebeurd, kan slechts eenmaal schadevergoeding
worden toegekend.
Het bewijs van het recht op de financiële instrumenten van de huwgemeenschap moet worden
geleverd door de overlegging van bewijskrachtige documenten of stukken, afkomstig, onder meer,
van een notaris of van financiële tussenpersonen (kredietinstellingen, beleggingsondernemingen en
makelaars), waaruit blijkt dat de financiële instrumenten op naam of voor rekening van de
huwgemeenschap werden aangekocht of verworven en desgevallend behouden, zoals hierna
bepaald.
117. Voor eisers gehuwd onder een stelsel van scheiding van goederen geldt dat iedere eiser
enkel in eigen naam kan vorderen.
Indien de financiële instrumenten door de beide echtgenoten gezamenlijk werden aangekocht of
verworven (wat zou kunnen blijken uit het feit dat zij op een rekening op naam van de beide
46
echtgenoten zijn geplaatst of via een rekening op naam van beide echtgenoten zijn aangekocht of
verworven) dienden zij in beginsel gezamenlijk voor de onverdeeldheid de vordering in te stellen.
Indien in dat geval de vordering slechts door één echtgenoot werd ingesteld, is de vordering slechts
ontvankelijk ten belope van het aandeel van die echtgenoot in die aankoop en dient deze met
bewijskrachtige stukken of documenten het bewijs te leveren van zijn aandeel, behoudens indien de
andere echtgenoot een voorafgaande volmacht gaf om ook voor zijn/haar deel op te treden. Deze
volmacht dient te worden overgelegd.
118. Eisers die uit de echt zijn gescheiden na de verwerving van de financiële instrumenten
dienen te bewijzen dat zij na de echtscheiding die financiële instrumenten in hun kavel toebedeeld
hebben gekregen.
Zij dienen hiertoe een afschrift van de akte van vereffening-verdeling van het huwelijksvermogen
over te leggen.
119. Het hof dient, onverminderd de hiervoor vermelde over te leggen documenten of stukken,
in de volgende fase van het proces te worden ingelicht:
- wat de burgerlijke staat was van de eisers op het ogenblik van de aankoop van de
financiële instrumenten;
- in geval van aankoop tijdens het huwelijk:
- of het huwelijk nog bestaat;
- wie de echtgenoot is;
- onder welk huwelijksstelsel de eiser gehuwd is of was;
- of dit huwelijksstelsel werd gewijzigd en zo ja, wanneer en in welk ander stelsel,
dit door middel van een afschrift van de akte van wijziging van het
huwelijksstelsel;
- of de financiële instrumenten werden betaald met gelden van de
huwgemeenschap, dan wel met eigen gelden;
- in geval van echtscheiding, hoe de vereffening en verdeling is gebeurd.
3.7.2.2.2 De vorderingen tot schadevergoeding ingesteld voor overleden personen.
120. Vorderingen die werden ingesteld op naam van de overledene of door “de nalatenschap”
zijn niet ontvankelijk.
121. Alle erfgenamen dienen in beginsel samen op te treden.
122. Indien niet alle erfgenamen van de nalatenschap samen optreden, kan ieder slechts voor zijn
deel vorderen, behoudens indien de optredende erfgenaam of erfgenamen voorafgaandelijk van
een of meerdere andere erfgenamen een bijzondere volmacht heeft of hebben gekregen om op te
treden voor hun deel.
47
Deze eisers dienen het bewijs te leveren:
- dat de overledene rechthebbende was van de financiële instrumenten door de
overlegging van bewijskrachtige documenten of stukken, afkomstig, onder meer, van
een notaris of van financiële tussenpersonen (kredietinstellingen,
beleggingsondernemingen en makelaars), waaruit blijkt dat de financiële instrumenten
op naam of voor rekening van de overledene werden aangekocht of verworven en
desgevallend behouden, zoals hierna bepaald,
- dat zij erfgenaam zijn van de overledene, door overlegging van een akte of attest van
erfopvolging en van een afschrift van de aangifte van nalatenschap,
- wat hun aandeel is in de nalatenschap, zo mogelijk door de akte inhoudende de
erfrechtelijke devolutie, en
- desgevallend van de bijzondere volmacht om namens de andere erfgenaam of
erfgenamen voor hun deel op te treden.
3.7.2.2.3 De vertegenwoordiging van personen die niet rechtsbekwaam en/of handelingsbekwaam
zijn.
123. Indien de vordering werd gesteld namens een persoon die niet rechtsbekwaam en/of
handelingsbekwaam is, dient de wettelijke vertegenwoordiger of de gerechtelijk aangestelde
vertegenwoordiger op te treden.
De gerechtelijk aangestelde vertegenwoordiger dient een afschrift van de beslissing inhoudende zijn
aanstelling over te leggen.
Ouders die vorderingen hebben gesteld namens hun kinderen dienen het bewijs voor te brengen dat
die kinderen op het ogenblik van het instellen van de vordering nog minderjarig waren en het nog
zijn op het ogenblik van de begroting van de schadevergoeding.
Vorderingen van ouders voor kinderen die meerderjarig waren op het ogenblik van het instellen van
de vordering zijn niet ontvankelijk.
3.7.2.2.4 Het optreden voor een vennootschap of vereniging met rechtspersoonlijkheid.
124. Overeenkomstig artikel 703, eerste lid van het Gerechtelijk Wetboek treden rechtspersonen
in rechte op door tussenkomst van hun bevoegde organen.
Een rechtspersoon moet bewijzen dat het orgaan bevoegd om in rechte op te treden haar
vertegenwoordigde op het ogenblik dat de vordering ingesteld werd. Indien het bewuste orgaan zelf
een rechtspersoon was, moet ook bewezen worden dat haar vaste vertegenwoordiger optreedt.
48
125. Wanneer de vordering tot schadevergoeding werd ingesteld namens de gefailleerde of de
vennootschap in vereffening dienen de curator of de vereffenaar hun respectieve hoedanigheid met
de nodige stukken aan te tonen.
126. Het bewijs van het recht op de financiële instrumenten van de rechtspersoon moet worden
geleverd door de overlegging van bewijskrachtige documenten of stukken, afkomstig, onder meer,
van een notaris of van financiële tussenpersonen (kredietinstellingen, beleggingsondernemingen en
makelaars), waaruit blijkt dat de financiële instrumenten op naam of voor rekening van de
rechtspersoon werden aangekocht of verworven en desgevallend behouden, zoals hierna bepaald.
127. Voor de ontvankelijkheid van vorderingen van handels- en ambachtsondernemingen is
bovendien vereist dat het ondernemingsnummer bij de Kruispuntbank voor Ondernemingen
vermeld is in de inleidende akte van de vordering. Uiterlijk op het ogenblik van de eerste zitting
waarop de behandeling van de begroting van de individuele vorderingen zal plaatsvinden, moeten
die ondernemingen bewijzen dat zij ingeschreven zijn in de Kruispuntbank voor Ondernemingen.
Vorderingen tot schadevergoeding op grond van een activiteit waarvoor de onderneming op datum
van de inleiding van die vordering niet is ingeschreven of die niet valt onder het maatschappelijk
doel waarvoor de onderneming op deze datum is ingeschreven, zijn niet ontvankelijk.
3.7.2.2.5 Het optreden voor een vennootschap of vereniging zonder rechtspersoonlijkheid, een
feitelijke vereniging of een onverdeeldheid.
128. Een entiteit zonder rechtspersoonlijkheid kan niet zelf als procespartij optreden. Dergelijke
vordering is niet ontvankelijk.
Een entiteit zonder rechtspersoonlijkheid kan in beginsel enkel vorderen door het gezamenlijk
optreden van al zijn leden.
Indien slechts een van de leden optreedt, kan deze in beginsel enkel vorderen voor zijn deel in de
entiteit, behoudens indien er voorafgaand een bijzondere lastgeving is door een of meerdere andere
leden van de entiteit om ook voor hun deel op te treden, dan wel indien die mogelijkheid
voorafgaand statutair werd bedongen.
In voorkomend geval dient het bewijs te worden geleverd van de voorafgaande bijzondere
lastgeving door al de leden van de entiteit voor het instellen van de vordering of van de statutaire
bepalingen waaruit de bevoegdheid om voor het onverdeeld vermogen op te treden blijkt, van de
samenstelling van de lijst van de leden en van de goedkeuring van al de leden van de statuten.
Voor vennootschappen zonder rechtspersoonlijkheid geldt desgevallend, bij afwezigheid van een
bedongen bestuursbevoegdheid, artikel 36, 1° van het Wetboek van Vennootschappen, volgens
hetwelke de vennoten geacht worden elkaar wederkerig de macht te hebben verleend om, de ene
voor de andere, te beheren.
129. Vorderingen ingesteld op naam van een onverdeeldheid (bij voorbeeld “Onverdeeldheid X”)
zijn onontvankelijk.
49
3.7.2.2.6 De vorderingen door verenigingen zonder winstoogmerk en stichtingen.
130. Vorderingen van verenigingen zonder winstoogmerk zijn krachtens artikel 26 van de wet van
27 juni 1921 slechts ontvankelijk indien de vereniging heeft voldaan aan de formaliteiten
omschreven in de artikelen 10, 23 en 26novies, § 1, tweede lid, 5° van die wet.
Voor stichtingen geldt krachtens artikel 38 van dezelfde wet dat de vorderingen slechts ontvankelijk
zijn indien de stichting heeft voldaan aan de formaliteiten van artikel 31 van die wet.
Verenigingen zonder winstoogmerk en stichtingen dienen uiterlijk op het ogenblik van de eerste
rechtszitting waarop de behandeling van de begroting van de individuele vorderingen zal
plaatsvinden te bewijzen dat de respectievelijke formaliteiten werden vervuld.
3.8 De beoordeling van de door de eisers gestelde vorderingen tot
schadevergoeding.
131. Het hof beoordeelt hierna de vorderingen van de eisers door concreet in te gaan op:
- de bewezen fouten van de verweerders, en
- de beweerdelijk geleden schade en het causaal verband tussen de fouten en de schade.
3.8.1 De bewezen fouten van de verweerders.
3.8.1.1 Algemeen.
132. De strafrechter mag aan een burgerlijke partij enkel schadevergoeding toekennen, als hij
vaststelt dat de schade voortvloeit uit een als misdrijf omschreven feit dat het voorwerp van de
vervolging uitmaakt en dat hij bewezen verklaart.
133. Vorderingen van eisers gesteund op misdrijven waarvoor de verweerders niet vervolgd
werden, zijn niet ontvankelijk.
134. Vorderingen van eisers gesteund op misdrijven waarvoor de strafvordering onontvankelijk
verklaard werd of waarvoor de verweerders ontslagen werden van rechtsvervolging, zijn ongegrond.
3.8.1.2 Concreet.
135. De in hoofde van J.L., P.H., N.W., G.B., C.D., T.S. en W.V.A. in het strafarrest bewezen
verklaarde misdrijven maken fouten uit in de zin van artikel 1382 van het Burgerlijk Wetboek, zodat
deze verweerders in beginsel gehouden zijn de uit die fouten ontstane schade te vergoeden.
50
3.8.1.2.1 De fouten van J.L., P.H., N.W., G.B., C.D. en T.S..
136. Met het oog op de verdere beoordeling wijst het hof erop dat in het strafarrest onder meer
definitief beslist werd dat J.L., P.H., N.W., G.B., C.D. en T.S. respectievelijk schuldig zijn aan de
bewezen onderdelen van:
valsheid in de jaarrekeningen (tenlastelegging A),
valsheid in geschriften en gebruik van valse stukken (tenlastelegging B),
koersmanipulatie (tenlastelegging D),
technische inbreuken op de jaarrekeningen (tenlastelegging E), en
het verhinderen van verificaties ten aanzien van de commissaris-revisor (tenlastelegging
K).
In het strafarrest werd geoordeeld dat deze verweerders binnen de respectievelijke geïncrimineerde
periodes valselijk fictieve omzetten opnamen in de boekhouding en jaarrekeningen en op die basis
publiekelijk misleidende financiële informatie over de nv LHSP verspreid hebben of dat zij op één van
de wijzen van artikel 66 van het Strafwetboek hun strafbare deelneming daaraan verleend hebben.
137. Op een listige en perfide manier hebben de verweerders J.L., P.H., N.W., G.B., C.D. en T.S.
gedurende een lange periode op aanhoudende en frauduleuze wijze de commissaris-revisor om de
tuin geleid en bedrogen. Daardoor werd aan het (beleggers)publiek geen correcte informatie
bezorgd over de werkelijke financiële en economische situatie van de nv LHSP. Dit blijkt onder meer
overduidelijk uit de motivering die heeft geleid tot het bewezen verklaren in hoofde van deze
verweerders, ieder voor zijn deel, van (een groot deel van) de tenlasteleggingen K in het strafarrest
(zie p. 1465 tot 1498).
Gedreven door zelf vooropgestelde hoge verwachtingen werden telkens opnieuw kunstgrepen
gebruikt om de beleggers warm te maken om te investeren, via publiciteit over niet aan de realiteit
beantwoordende omzet.
De vindingrijkheid, de diversiteit en het ingenieuze van het verborgen gehouden fraudesysteem
blijken uit volgende vaststellingen in het strafarrest:
- er werden gemaskeerde nevenafspraken gemaakt met investeerders in taalbedrijven;
die afspraken waren onmogelijk te ontdekken met auditcontrolemiddelen en beoogden,
in strijd met de werkelijkheid en dus wederrechtelijk, omzet te doen erkennen waardoor
de toestand van de nv LHSP gunstiger werd voorgesteld dan hij was; dit gebeurde te
dezen door het gratis toekennen van warrants op de aandelen van de nv LHSP aan WH
Operations Ltd. (afgekort “WHO”), om deze laatste te overhalen te investeren in de
LDC’s Farsi en Turkish; het gratis toekennen van die warrants moest gedekt worden om
te vermijden dat het geboekte omzetcijfer (op basis van het licentiecontract met de
Turkish LDC) in de resultatenrekening in het gedrang kwam (= niet als omzet zou erkend
worden), wanneer zou blijken dat dit gratis verlenen van warrants aan de investeerder in
de LDC’s zou leiden tot het besluit dat het risico van de ontwikkeling niet aan de
licentienemer (Turkish LDC) was overgedragen. Evenwel diende de (fictieve) prijs die
door WHO voor de warrants betaald was naar haar terug te vloeien en dit werd
georkestreerd via een fictieve consultancyovereenkomst waarvoor maandelijks zou
51
gefactureerd worden terwijl er geen consultancyprestaties geleverd werden
(tenlastelegging K.I, strafarrest p. 1468);
- bij herhaling werden er door de bestuurders, naar gelang het geval met medeweten van
andere schuldig verklaarde verweerders (en derden), (persoonlijke) borgstellingen
gedaan voor leningen aan derden die het ontleende kapitaal investeerden in
taalbedrijven die daarmee op hun beurt hun licentievergoedingen betaalden aan de nv
LHSP of L&H Asia, terwijl de borgstellingen van de bestuurders van de nv LHSP voor de
revisor en de realiteit van de beweerde omzetrealisaties voor de beleggers verborgen
bleven omdat de stukken hierover niet voorkwamen in de boekhouding van de nv LHSP,
zoals blijkt uit volgende voorbeelden:
o ARTESIA verstrekte een financiering aan nv RADIAL en nv LIC ten behoeve van
diverse Language Companies (vrij vertaald: taalbedrijven), met het oog op
betaling van licentievergoedingen verschuldigd aan de nv LHSP, gedekt door
credit default swaps (vrij vertaald: verzekering tegen creditrisico’s) ondertekend
door J.L., P.H. en N.W.; op deze wijze werd het probleem opgelost dat “de
oorspronkelijk opgestelde persoonlijke borgstellingen op naam van Jo Lernout,
P.H. en N.W. door deze laatsten niet ondertekend werden teneinde bepaalde
verplichtingen naar Amerikaans boekhoudrecht te ontwijken” (tenlastelegging
K.III, strafarrest p. 1471, nr. 5);
o de lening door AZERO INVESTMENT (gegarandeerd door een borgstelling van
J.L., P.H. en N.W.) aan de bvba LDS (waarvoor verweerder T.S. optrad) die op
haar beurt investeerde in VELSTRA; door een inbreng van deze laatste in enkele
CLDC’s konden die daarmee hun licentievergoedingen betalen aan de nv LHSP
en/of L&H Asia (tenlastelegging K.IV, strafarrest p. 1472, nr. 2);
o de leningen door twee Koreaanse banken aan J.S. mits persoonlijke borgstelling
door P.H., mede in naam van J.L. en N.W., en met medeweten van G.B., op basis
van een bevestiging van een vervroegde toekenning van de “earn-out” (vrije
vertaling: uitbetaling) van eerstgenoemde, terwijl het grootste deel van die
leningen gebruikt werd om openstaande licentievergoedingen van diverse
taalbedrijven aan L&H Asia te betalen (tenlastelegging K.V, strafarrest p. 1477);
hierbij heeft het hof in het strafarrest aangegeven dat indien die litigieuze
licentievergoedingen eind 1999 niet betaald werden men, voor de openstaande
bedragen, aanzienlijke waardeverminderingen zou hebben moeten boeken,
hetgeen de communicatie omtrent de succesvolle ontplooiing van het LDC-
project (waarbij taalvennootschappen werden voorgesteld als onafhankelijke
strategische partners) zou ontmaskerd hebben als misleidend, wat met een aan
zekerheid grenzende waarschijnlijkheid funest zou geweest zijn voor de koers
van het aandeel van de nv LHSP;
o de persoonlijke waarborg van P.H. en N.W. voor een krediet toegestaan door
Crédit Agricole Indosuez Luxembourg (afgekort “CAIL”) aan de SA Technowrap
52
Holdings die het bedrag van het krediet overmaakte aan WHO die daarmee het
saldo van licentievergoeding van de Turkish LDC aan L&H Asia betaalde
(tenlastelegging K.VI, strafarrest p. 1478);
- de omstandigheid dat voor de commissaris verzwegen werd dat aan de SA NACOM door
de nv LHSP een prijs betaald werd die hoger was dan de werkelijke economische waarde
van het over te nemen bedrijf (BTG), mits de SA NACOM deze meerprijs zou investeren
in IAC’s die daarmee hun licentievergoedingen aan L&H Asia konden betalen
(tenlastelegging K.VII, strafarrest p. 1480);
- door antidatering van contracten geviseerd onder de tenlastelegging K.IX werd de
revisor misleid om te “vermijden dat deze tot het besluit zou komen dat de omzet niet
mocht worden opgenomen in het kwartaal waarin het contract was gedateerd.
Dergelijke beslissing van de commissaris-revisor zou er immers toe kunnen leiden dat de
vooropgestelde zakencijfers in het betreffende kwartaal niet gehaald werden waardoor
het aandeel van de NV LHSP op de aandelenbeurzen onder druk zou hebben komen te
staan” (strafarrest p. 1483, punt 2).
138. De fraude en publiekelijk misleidende informatie bestond uit:
1. wat J.L. betreft:
- het opnemen van valse omzet in de enkelvoudige en geconsolideerde jaarrekeningen
1998 en 1999 van de nv LHSP met de bedoeling onder meer de koers van het aandeel
van de nv LHSP te doen stijgen, minstens te handhaven (de bewezen verklaarde
onderdelen van de tenlasteleggingen A.I.3 en A.I.4, voor een totale valse omzet van
24 115 912,55 euro in zowel de enkelvoudige als geconsolideerde jaarrekening 1998,
A.I.5, voor een valse omzet van 4 954 910,32 euro in de enkelvoudige jaarrekening 1999,
en A.I.6, voor een totale valse omzet van 106 750 406,77 euro in de geconsolideerde
jaarrekening 1999),
- het niet opnemen van waardeverminderingen in de enkelvoudige en geconsolideerde
jaarrekening 1999 van de nv LHSP met de bedoeling onder meer de koers van het
aandeel van de nv LHSP te doen stijgen, minstens te handhaven (het bewezen
verklaarde onderdeel van de tenlasteleggingen A.II.1 en A.II.2, voor een bedrag van
telkens 2,7 miljoen dollar),
- het gebruik van de in die mate bewezen verklaarde valse jaarrekeningen voor de periode
van 7 mei 1999 tot 9 november 2000 voor wat betreft het gebruik van de voormelde
jaarrekeningen van het boekjaar 1998, en van 7 mei 2000 tot 9 november 2000 voor wat
betreft het gebruik van de voormelde jaarrekeningen van het boekjaar 1999
(tenlastelegging A.III),
53
- het bekendmaken van valse filings aan de SEC (filing = informatie periodiek overgemaakt
aan de SEC) met het bedrieglijk opzet de koers van het aandeel van de nv LHSP te doen
stijgen, minstens te handhaven (de volgende bewezen onderdelen van de
tenlastelegging B.I.1):
1. B.I.1.2, waarbij zijn kennis omtrent het fictieve karakter van de totale, in de filing
vermelde, omzet een bedrag van 27 845 000 dollar betrof,
2. B.I.1.3, waarbij zijn kennis omtrent het fictieve karakter van de totale, in de filing
vermelde, omzet een bedrag van 113,7 miljoen dollar betrof,
3. B.I.1.7, waarbij zijn kennis omtrent het fictieve karakter van de totale, in de filing
vermelde, omzet een bedrag van 9 miljoen dollar betrof,
4. B.I.1.8, waarbij zijn kennis omtrent het fictieve karakter van de totale, in de filing
vermelde, omzet een bedrag van 14,2 miljoen dollar betrof,
5. B.I.1.9, waarbij zijn kennis omtrent het fictieve karakter van de totale, in de filing
vermelde, omzet een bedrag van 12 miljoen dollar betrof,
6. B.I.1.10, waarbij zijn kennis omtrent het fictieve karakter van de totale, in de filing
vermelde, omzet een bedrag van 31 miljoen dollar betrof,
7. B.I.1.11, waarbij zijn kennis omtrent het fictieve karakter van de totale, in de filing
vermelde, omzet een bedrag van 28 miljoen dollar betrof,
8. B.I.1.12, waarbij zijn kennis omtrent het fictieve karakter van de totale, in de filing
vermelde, omzet een bedrag van 53,2 miljoen dollar betrof,
9. B.I.1.14, waarbij zijn kennis omtrent het fictieve karakter van de totale, in de filing
vermelde, omzet een bedrag van 8 miljoen dollar betrof;
- het gebruik van de aldus bewezen valse filings voorwerp van de tenlasteleggingen B.I.1.7
tot en met B.I.1.12 (tenlastelegging B.V),
- het opmaken van valse licentiecontracten met het bedrieglijk opzet de omzet in de
gepubliceerde kwartaalcijfers en jaarrekeningen van de nv LHSP gunstiger voor te stellen
dan deze in werkelijkheid was (de bewezen bevonden onderdelen van de
tenlastelegging B.I.2),
- het opmaken en het bekendmaken of helpen opmaken of bekendmaken van
valse/misleidende informatie om de prijs van het aandeel van de nv LHSP op de Easdaq
en Nasdaq-beurs te hebben doen stijgen of getracht te hebben te doen stijgen of de prijs
ervan te handhaven (het misdrijf van koersmanipulatie) door:
- het bekendmaken van valse omzetcijfers aan de Easdaq-beurs en de Nasdaq-beurs
(de bewezen bevonden onderdelen van de tenlastelegging D.II),
- het verspreiden van persberichten over de omzet van de nv LHSP (de bewezen
bevonden onderdelen van de tenlastelegging D.III),
- het bekendmaken, naast de reeds hiervoor vermelde valse filings, van een valse
filing aan de SEC met betrekking tot het tweede kwartaal van het boekjaar 2000 (de
bewezen tenlastelegging D.IV.14, waarbij zijn kennis omtrent het fictieve karakter
van de totale, in de filing vermelde, omzet een bedrag van 8 miljoen dollar betrof);
54
waarbij het vroegste feit in hoofde van J.L. zich voordeed op 29 september 1998
(tenlasteleggingen B.I.2.1, B.I.2.2 en B.I.2.3).
2. wat P.H. betreft:
- het opnemen van valse omzet in de enkelvoudige en geconsolideerde jaarrekeningen
1998 en 1999 van de nv LHSP met de bedoeling onder meer de koers van het aandeel
van de nv LHSP te doen stijgen, minstens te handhaven (de bewezen verklaarde
onderdelen van de tenlasteleggingen A.I.3 en A.I.4, voor een totale valse omzet van
24 115 912,55 euro in zowel de enkelvoudige als geconsolideerde jaarrekening 1998,
A.I.5, voor een valse omzet van 4 954 910,32 euro in de enkelvoudige jaarrekening 1999,
en A.I.6, voor een totale valse omzet van 106 750 406,77 euro in de geconsolideerde
jaarrekening 1999),
- het niet opnemen van waardeverminderingen in de enkelvoudige en geconsolideerde
jaarrekening 1999 van de nv LHSP met de bedoeling onder meer de koers van het
aandeel van de nv LHSP te doen stijgen, minstens te handhaven (het bewezen
verklaarde onderdeel van de tenlasteleggingen A.II.1 en A.II.2, voor een bedrag van
telkens 2,7 miljoen dollar),
- het gebruik van de in die mate bewezen verklaarde valse jaarrekeningen voor de periode
van 7 mei 1999 tot 9 november 2000 voor wat betreft het gebruik van de voormelde
jaarrekeningen van het boekjaar 1998, en van 7 mei 2000 tot 9 november 2000 voor wat
betreft het gebruik van de voormelde jaarrekeningen van het boekjaar 1999
(tenlastelegging A.III),
- het bekendmaken van valse filings aan de SEC met het bedrieglijk opzet de koers van het
aandeel van de nv LHSP te doen stijgen, minstens te handhaven (de volgende bewezen
onderdelen van de tenlastelegging B.I.1):
1. B.I.1.2, waarbij zijn kennis omtrent het fictieve karakter van de totale, in de filing
vermelde, omzet een bedrag van 27 845 000 dollar betrof,
2. B.I.1.3, waarbij zijn kennis omtrent het fictieve karakter van de totale, in de filing
vermelde, omzet een bedrag van 113,7 miljoen dollar betrof,
3. B.I.1.7, waarbij zijn kennis omtrent het fictieve karakter van de totale, in de filing
vermelde, omzet een bedrag van 9 miljoen dollar betrof,
4. B.I.1.8, waarbij zijn kennis omtrent het fictieve karakter van de totale, in de filing
vermelde, omzet een bedrag van 14,2 miljoen dollar betrof,
5. B.I.1.9, waarbij zijn kennis omtrent het fictieve karakter van de totale, in de filing
vermelde, omzet een bedrag van 12 miljoen dollar betrof,
6. B.I.1.10, waarbij zijn kennis omtrent het fictieve karakter van de totale, in de filing
vermelde, omzet een bedrag van 31 miljoen dollar betrof,
7. B.I.1.11, waarbij zijn kennis omtrent het fictieve karakter van de totale, in de filing
vermelde, omzet een bedrag van 28 miljoen dollar betrof,
8. B.I.1.12, waarbij zijn kennis omtrent het fictieve karakter van de totale, in de filing
vermelde, omzet een bedrag van 53,2 miljoen dollar betrof,
55
9. B.I.1.13, waarbij zijn kennis omtrent het fictieve karakter van de totale, in de filing
vermelde, omzet een bedrag van 8 miljoen dollar betrof,
10. B.I.1.14, waarbij zijn kennis omtrent het fictieve karakter van de totale, in de filing
vermelde, omzet een bedrag van 8 miljoen dollar betrof;
- het gebruik van de aldus bewezen valse filings voorwerp van de tenlasteleggingen B.I.1.7
tot en met B.I.1.12 (tenlastelegging B.V),
- het opmaken van valse licentiecontracten met het bedrieglijk opzet de omzet in de
gepubliceerde kwartaalcijfers en jaarrekeningen van de nv LHSP gunstiger voor te stellen
dan deze in werkelijkheid was (de bewezen bevonden onderdelen van de
tenlastelegging B.I.2),
- het opmaken en het bekendmaken of helpen opmaken of bekendmaken van
valse/misleidende informatie om de prijs van het aandeel van de nv LHSP op de Easdaq
en Nasdaq-beurs te hebben doen stijgen of getracht te hebben te doen stijgen of de prijs
ervan te handhaven (het misdrijf van koersmanipulatie) door:
- het bekendmaken van valse omzetcijfers aan de Easdaq-beurs en de Nasdaq-beurs
(de bewezen bevonden onderdelen van de tenlastelegging D.II),
- het verspreiden van persberichten over de omzet van de nv LHSP (de bewezen
bevonden onderdelen van de tenlastelegging D.III),
- het bekendmaken, naast de reeds hiervoor vermelde valse filings, van valse filings
aan de SEC met betrekking tot het eerste en tweede kwartaal van het boekjaar 2000
(de bewezen tenlasteleggingen D.IV.13 en D.IV.14, waarbij zijn kennis omtrent het
fictieve karakter van de totale, in de filing vermelde, omzet een bedrag van
8 miljoen dollar betrof voor elk kwartaal;
waarbij het vroegste feit in hoofde van P.H. zich voordeed op 29 september 1998
(tenlasteleggingen B.I.2.1, B.I.2.2 en B.I.2.3).
3. wat N.W. betreft:
- het opnemen van valse omzet in de enkelvoudige en geconsolideerde jaarrekeningen
1998 en 1999 van de nv LHSP met de bedoeling onder meer de koers van het aandeel
van de nv LHSP te doen stijgen, minstens te handhaven (de bewezen verklaarde
onderdelen van de tenlasteleggingen A.I.3 en A.I.4, voor een totale valse omzet van
24 115 912,55 euro in zowel de enkelvoudige als geconsolideerde jaarrekening 1998,
A.I.5, voor een valse omzet van 4 954 910,32 euro in de enkelvoudige jaarrekening 1999,
en A.I.6, voor een totale valse omzet van 106 750 406,77 euro in de geconsolideerde
jaarrekening 1999),
- het niet opnemen van waardeverminderingen in de enkelvoudige en geconsolideerde
jaarrekening 1999 van de nv LHSP met de bedoeling onder meer de koers van het
aandeel van de nv LHSP te doen stijgen, minstens te handhaven (het bewezen
56
verklaarde onderdeel van de tenlasteleggingen A.II.1 en A.II.2, voor een bedrag van
telkens 2,7 miljoen dollar),
- het gebruik van de in die mate bewezen verklaarde valse jaarrekeningen voor de periode
van 7 mei 1999 tot 9 november 2000 voor wat betreft het gebruik van de voormelde
jaarrekeningen van het boekjaar 1998, en van 7 mei 2000 tot 9 november 2000 voor wat
betreft het gebruik van de voormelde jaarrekeningen van het boekjaar 1999
(tenlastelegging A.III),
- het bekendmaken van valse filings aan de SEC met het bedrieglijk opzet de koers van het
aandeel van de nv LHSP te doen stijgen, minstens te handhaven (de volgende bewezen
onderdelen van de tenlastelegging B.I.1):
1. B.I.1.2, waarbij zijn kennis omtrent het fictieve karakter van de totale, in de filing
vermelde, omzet een bedrag van 27 845 000 dollar betrof,
2. B.I.1.3, waarbij zijn kennis omtrent het fictieve karakter van de totale, in de filing
vermelde, omzet een bedrag van 113,7 miljoen dollar betrof,
3. B.I.1.7, waarbij zijn kennis omtrent het fictieve karakter van de totale, in de filing
vermelde, omzet een bedrag van 9 miljoen dollar betrof,
4. B.I.1.8, waarbij zijn kennis omtrent het fictieve karakter van de totale, in de filing
vermelde, omzet een bedrag van 14,2 miljoen dollar betrof,
5. B.I.1.9, waarbij zijn kennis omtrent het fictieve karakter van de totale, in de filing
vermelde, omzet een bedrag van 12 miljoen dollar betrof,
6. B.I.1.10, waarbij zijn kennis omtrent het fictieve karakter van de totale, in de filing
vermelde, omzet een bedrag van 31 miljoen dollar betrof,
7. B.I.1.11, waarbij zijn kennis omtrent het fictieve karakter van de totale, in de filing
vermelde, omzet een bedrag van 28 miljoen dollar betrof,
8. B.I.1.12, waarbij zijn kennis omtrent het fictieve karakter van de totale, in de filing
vermelde, omzet een bedrag van 53 200 000 dollar betrof;
- het gebruik van de aldus bewezen valse filings voorwerp van de tenlasteleggingen B.I.1.7
tot en met B.I.1.12 (tenlastelegging B.V),
- het opmaken van valse licentiecontracten met het bedrieglijk opzet de omzet in de
gepubliceerde kwartaalcijfers en jaarrekeningen van de nv LHSP gunstiger voor te stellen
dan deze in werkelijkheid was (de bewezen bevonden onderdelen van de
tenlastelegging B.I.2),
- het opmaken en het bekendmaken of helpen opmaken of bekendmaken van
valse/misleidende informatie om de prijs van het aandeel van de nv LHSP op de Easdaq
en Nasdaq-beurs te hebben doen stijgen of getracht te hebben te doen stijgen of de prijs
ervan te handhaven (het misdrijf van koersmanipulatie) door:
- het bekendmaken van valse omzetcijfers aan de Easdaq-beurs en de Nasdaq-
beurs (de bewezen bevonden onderdelen van de tenlastelegging D.II);
- het verspreiden van persberichten over de omzet van de nv LHSP (de bewezen
bevonden onderdelen van de tenlastelegging D.III);
57
- het bekendmaken, naast de reeds hiervoor vermelde valse filings, van een
valse filing aan de SEC met betrekking tot het eerste kwartaal van het boekjaar
2000 (de bewezen tenlastelegging D.IV.13, waarbij zijn kennis omtrent het
fictieve karakter van de totale, in de filing vermelde, omzet een bedrag van
8 miljoen dollar betrof);
waarbij het vroegste feit in hoofde van N.W. zich voordeed op 29 september 1998
(tenlasteleggingen B.I.2.1, B.I.2.2 en B.I.2.3).
4. wat G.B. betreft:
- het opnemen van valse omzet in de enkelvoudige en geconsolideerde jaarrekeningen
1998 en 1999 van de nv LHSP met de bedoeling onder meer de koers van het aandeel
van de nv LHSP te doen stijgen, minstens te handhaven (de bewezen verklaarde
onderdelen van de tenlasteleggingen A.I.3 en A.I.4, voor een totale valse omzet van
24 115 912,55 euro in zowel de enkelvoudige als geconsolideerde jaarrekening 1998, en
A.I.6, voor een totale valse omzet van 94 297 213,11 euro in de geconsolideerde
jaarrekening 1999),
- het gebruik van de in die mate bewezen verklaarde valse jaarrekeningen voor de periode
van 7 mei 1999 tot 9 november 2000 voor wat betreft het gebruik van de voormelde
jaarrekeningen van het boekjaar 1998, en van 7 mei 2000 tot 9 november 2000 voor wat
betreft het gebruik van de voormelde jaarrekeningen van het boekjaar 1999
(tenlastelegging A.III),
- het bekendmaken van valse filings aan de SEC met het bedrieglijk opzet de koers van het
aandeel van de nv LHSP te doen stijgen, minstens te handhaven (de volgende bewezen
onderdelen van de tenlastelegging B.I.1):
1. B.I.1.2, waarbij zijn kennis omtrent het fictieve karakter van de totale, in de filing
vermelde, omzet een bedrag van 27 845 000 dollar betrof,
2. B.I.1.3, waarbij zijn kennis omtrent het fictieve karakter van de totale, in de filing
vermelde, omzet een bedrag van 100,7 miljoen dollar betrof,
3. B.I.1.7, waarbij zijn kennis omtrent het fictieve karakter van de totale, in de filing
vermelde, omzet een bedrag van 9 miljoen dollar betrof,
4. B.I.1.8, waarbij zijn kennis omtrent het fictieve karakter van de totale, in de filing
vermelde, omzet een bedrag van 14,2 miljoen dollar betrof,
5. B.I.1.9, waarbij zijn kennis omtrent het fictieve karakter van de totale, in de filing
vermelde, omzet een bedrag van 12 miljoen dollar betrof,
6. B.I.1.10, waarbij zijn kennis omtrent het fictieve karakter van de totale, in de filing
vermelde, omzet een bedrag van 19 miljoen dollar betrof,
7. B.I.1.12, waarbij zijn kennis omtrent het fictieve karakter van de totale, in de filing
vermelde, omzet een bedrag van 40,2 miljoen dollar betrof,
8. B.I.1.13, waarbij zijn kennis omtrent het fictieve karakter van de totale, in de filing
vermelde, omzet een bedrag van 8 miljoen dollar betrof,
58
9. B.I.1.15, waarbij zijn kennis omtrent het fictieve karakter van de totale, in de filing
vermelde, omzet een bedrag van 100 700 000 dollar betrof;
- het gebruik van de aldus bewezen valse filings voorwerp van de tenlasteleggingen B.I.1.7
tot en met B.I.1.10 en B.I.1.12 (tenlastelegging B.V),
- het opmaken en het bekendmaken of helpen opmaken of bekendmaken van
valse/misleidende informatie om de prijs van het aandeel van de nv LHSP op de Easdaq
en Nasdaq-beurs te hebben doen stijgen of getracht te hebben te doen stijgen of de prijs
ervan te handhaven (het misdrijf van koersmanipulatie) door:
- het bekendmaken van valse omzetcijfers aan de Easdaq-beurs en de Nasdaq-beurs
(de bewezen bevonden onderdelen van de tenlastelegging D.II);
- het verspreiden van persberichten over de omzet van de nv LHSP (de bewezen
bevonden onderdelen van de tenlastelegging D.III);
- het bekendmaken, naast de reeds hiervoor vermelde valse filings, van valse filings
aan de SEC met betrekking tot het eerste kwartaal van het boekjaar 2000 (de
bewezen tenlastelegging D.IV.13, waarbij zijn kennis omtrent het fictieve karakter
van de totale, in de filing vermelde, omzet een bedrag van 8 miljoen dollar betrof);
waarbij het vroegste feit in hoofde van G.B. zich voordeed op 27 oktober 1998 (tenlasteleggingen
D.II.4 en D.III.4).
5. wat C.D. betreft:
- het opnemen van valse omzet in de enkelvoudige en geconsolideerde jaarrekening 1999
van de nv LHSP met de bedoeling onder meer de koers van het aandeel LHSP te doen
stijgen, minstens te handhaven (de bewezen verklaarde onderdelen van de
tenlasteleggingen A.I.5, voor een valse omzet van 4 954 910,32 euro in de enkelvoudige
jaarrekening 1999, en A.I.6, voor een totale valse omzet van 32 323 641,09 euro in de
geconsolideerde jaarrekening 1999),
- het bekendmaken van valse filings aan de SEC met het bedrieglijk opzet de koers van het
aandeel van de nv LHSP te doen stijgen, minstens te handhaven (de volgende bewezen
onderdelen van de tenlastelegging B.I.1):
1. B.I.1.3, waarbij zijn kennis omtrent het fictieve karakter van de totale, in de filing
vermelde, omzet een bedrag van 34,2 miljoen dollar betrof,
2. B.I.1.12, waarbij zijn kennis omtrent het fictieve karakter van de totale, in de filing
vermelde, omzet een bedrag van 34,2 miljoen dollar betrof,
3. B.I.1.13, waarbij zijn kennis omtrent het fictieve karakter van de totale, in de filing
vermelde, omzet een bedrag van 8 miljoen dollar betrof,
4. B.I.1.15, waarbij zijn kennis omtrent het fictieve karakter van de totale, in de filing
vermelde, omzet een bedrag van 34,2 miljoen dollar betrof;
59
- het gebruik van de aldus bewezen valse filing voorwerp van de tenlastelegging B.I.1.12
(tenlastelegging B.V),
- het opmaken en het bekendmaken of helpen opmaken of bekendmaken van
valse/misleidende informatie om de prijs van het aandeel van de nv LHSP op de Easdaq
en Nasdaq-beurs te hebben doen stijgen of getracht te hebben te doen stijgen of de prijs
ervan te handhaven (het misdrijf van koersmanipulatie) door:
- het bekendmaken van valse omzetcijfers aan de Easdaq-beurs en de Nasdaq-beurs
(de bewezen bevonden onderdelen van de tenlastelegging D.II);
- het verspreiden van persberichten over de omzet van de nv LHSP (de bewezen
bevonden onderdelen van de tenlastelegging D.III);
- het bekendmaken, naast de reeds hiervoor vermelde valse filings, van een valse
filing aan de SEC met betrekking tot het eerste kwartaal van het boekjaar 2000 (de
bewezen tenlastelegging D.IV.13, waarbij zijn kennis omtrent het fictieve karakter
van de totale, in de filing vermelde, omzet een bedrag van 8 miljoen dollar betrof);
waarbij het vroegste feit in hoofde van C.D. zich voordeed op 9 februari 2000 (tenlasteleggingen
D.II.9 en D.III.9).
6. wat T.S. betreft:
- het opnemen van valse omzet in de geconsolideerde jaarrekening 1999 van de nv LHSP met
de bedoeling onder meer de koers van het aandeel van de nv LHSP te doen stijgen,
minstens te handhaven (de bewezen verklaarde onderdelen van de tenlastelegging A.I.6,
voor een totale valse omzet van 64 116 626,09 euro in de geconsolideerde jaarrekening
1999),
- het bekendmaken van valse filings aan de SEC met het bedrieglijk opzet de koers van het
aandeel van de nv LHSP te doen stijgen, minstens te handhaven (de volgende bewezen
onderdelen van de tenlastelegging B.I.1):
1. B.I.1.3, waarbij zijn kennis omtrent het fictieve karakter van de totale, in de filing
vermelde, omzet een bedrag van 34,2 miljoen dollar betrof,
2. B.I.1.9, waarbij zijn kennis omtrent het fictieve karakter van de totale, in de filing
vermelde, omzet een bedrag van 12 miljoen dollar betrof,
3. B.I.1.10, waarbij zijn kennis omtrent het fictieve karakter van de totale, in de filing
vermelde, omzet een bedrag van 23,5 miljoen dollar betrof,
4. B.I.1.11, waarbij zijn kennis omtrent het fictieve karakter van de totale, in de filing
vermelde, omzet een bedrag van 12 miljoen dollar betrof,
5. B.I.1.12, waarbij zijn kennis omtrent het fictieve karakter van de totale, in de filing
vermelde, omzet een bedrag van 8 miljoen dollar betrof,
6. B.I.1.13, waarbij zijn kennis omtrent het fictieve karakter van de totale, in de filing
vermelde, omzet een bedrag van 8 miljoen dollar betrof;
- het opmaken en het bekendmaken of helpen opmaken of bekendmaken van
valse/misleidende informatie om de prijs van het aandeel van de nv LHSP op de Easdaq
60
en Nasdaq-beurs te hebben doen stijgen of getracht te hebben te doen stijgen of de prijs
ervan te handhaven (het misdrijf van koersmanipulatie) door:
- het bekendmaken van valse omzetcijfers aan de Easdaq-beurs en de Nasdaq-
beurs (de bewezen bevonden onderdelen van de tenlastelegging D.II);
- het verspreiden van persberichten over de omzet van de nv LHSP (de bewezen
bevonden onderdelen van de tenlastelegging D.III),
waarbij het vroegste feit in hoofde van T.S. zich voordeed op 31 maart 1999 (tenlasteleggingen
B.I.2.8-B.I.2.11).
3.8.1.2.2 De fouten van W.V.A..
139. De verweerder W.V.A. werd schuldig bevonden aan en veroordeeld wegens de
tenlasteleggingen F.III en F.VI, namelijk:
“F.III. Bij inbreuk op de artikel 17, lid 3 van de wet van 17 juli 1975 met betrekking tot de
boekhouding en de jaarrekening van de onderneming, als commissaris, commissaris-revisor,
revisor of onafhankelijk deskundige, rekeningen, jaarrekeningen, balansen en
resultatenrekeningen of geconsolideerde rekeningen van ondernemingen te hebben
geattesteerd of goedgekeurd, terwijl niet is voldaan aan de artikelen 2, 3, 1ste en 3de lid, 4 tot
9 van voormelde wet, of aan de ter uitvoering van de artikelen 4, lid 6, 7, lid 4, 8 § 2 en 10 en
11 van voormelde wet genomen besluiten, en hij niet gedaan heeft wat hij had moeten doen
om zich te vergewissen of aan die bepalingen werd voldaan – misdrijf thans strafbaar gesteld
door artikel 16, lid 3 van de wet van 17 juli 1975 met betrekking tot de boekhouding van de
onderneming en artikel 171, § 2 van het Wetboek van Vennootschappen,
Meer bepaald, niet hebben gedaan wat hij had moeten doen om te achterhalen of inbreuken
werden gepleegd zoals omschreven onder de tenlasteleggingen E.I.1.3, E.I.2.3, E.II.1.3, en
E.II.2.3, als commissaris-revisor van LHSP NV, een goedkeurende verklaring zonder
voorbehoud te hebben afgeleverd met betrekking tot de jaarrekening en de geconsolideerde
jaarrekening van deze vennootschap met betrekking tot het jaar 1999, waarin onder meer
werd geattesteerd dat de jaarrekening is opgesteld in overeenstemming met de
bestuursrechtelijke voorschriften die daarop van toepassing zijn, en dat de jaarrekening een
getrouw beeld geeft van het vermogen, de financiële toestand en de resultaten van de
onderneming,
Te Ieper, te Gent, en bij samenhang elders in het Rijk, op 4 mei 2000;
F.VI: Bij inbreuk op de artikel 17, lid 3 van de wet van 17 juli 1975 met betrekking tot de
boekhouding en de jaarrekening van de onderneming, als commissaris, commissarisrevisor,
revisor of onafhankelijk deskundige, rekeningen, jaarrekeningen, balansen en
resultatenrekeningen of geconsolideerde rekeningen van ondernemingen te hebben
geattesteerd of goedgekeurd, terwijl niet is voldaan aan de artikelen 2, 3, 1ste en 3de lid, 4 tot
9 van voormelde wet, of aan de ter uitvoering van de artikelen 4, lid 6, 7, lid 4, 8 § 2 en 10 en
61
11 van voormelde wet genomen besluiten, en hij niet gedaan heeft wat hij had moeten doen
om zich te vergewissen of aan die bepalingen werd voldaan – misdrijf thans strafbaar gesteld
door artikel 16, lid 3 van de wet van 17 juli 1975 met betrekking tot de boekhouding van de
onderneming,
Meer bepaald, niet hebbende gedaan wat hij had moeten doen om te achterhalen of er
inbreuken werden gepleegd zoals omschreven onder de tenlasteleggingen E.III en E.IV, als
commissaris-revisor van LHSP NV, een goedkeurende verklaring zonder voorbehoud te
hebben afgeleverd met betrekking tot de jaarrekening en de geconsolideerde jaarrekening
van deze vennootschap met betrekking tot het jaar 1999, waarin onder meer werd
geattesteerd dat de jaarrekening is opgesteld in overeenstemming met de
bestuursrechtelijke voorschriften die daarop van toepassing zijn, en dat de jaarrekening een
getrouw beeld geeft van het vermogen, de financiële toestand en de resultaten van de
onderneming,
Te Ieper, te Gent, en bij samenhang elders in het Rijk, op 4 mei 2000”.
Deze bewezen tenlasteleggingen betreffen het op 4 mei 2000 als commissaris-revisor goedkeuren
zonder voorbehoud van de enkelvoudige en geconsolideerde jaarrekeningen van het boekjaar 1999
van de nv LHSP, zonder te hebben gedaan wat hij had moeten doen om te achterhalen of er
inbreuken werden gepleegd zoals omschreven onder de tenlasteleggingen E.I.1.3, E.I.2.3, E.II.1.3, en
E.II.2.3 (tenlastelegging F.III) en E.III en E.IV (tenlastelegging F.VI).
Om te besluiten tot het bewijs van de feiten van de tenlasteleggingen F.III en F.VI oordeelde het hof
dat W.V.A. als commissaris-revisor zijn controleopdracht op vier specifieke punten niet uitgevoerd
had zoals een normaal, redelijk en voorzichtig commissaris-revisor, geplaatst in dezelfde
omstandigheden, deze uitgevoerd zou hebben.
140. De middelen van bepaalde eisers, die ertoe strekken om de door het strafarrest lastens
W.V.A. in aanmerking genomen misdrijven (en dus zijn door de strafrechter als fout in aanmerking te
nemen gedragingen) uit te breiden naar omvang en/of duur van de geïncrimineerde feiten of
periodes van de ten laste gelegde feiten, kunnen niet aanvaard worden.
Zo is ieder middel van de eisers, als zou W.V.A. zelf de opzettelijke misdrijven waaraan de andere
verweerders schuldig bevonden werden gepleegd hebben of eraan deelgenomen hebben, onjuist
omdat hij enkel veroordeeld werd voor de twee voormelde onopzettelijke misdrijven. Dergelijk
middel kan derhalve niet in aanmerking genomen worden bij de beoordeling van de
burgerrechtelijke aansprakelijkheid van W.V.A..
141. Sommige eisers zijn van mening dat de in hoofde van W.V.A. bewezen verklaarde misdrijven
meebrengen dat alle controlehandelingen die hij stelde als bedrijfsrevisor van de nv LHSP vóór 4 mei
2000 in aanmerking genomen moeten worden voor de beoordeling van zijn burgerrechtelijke
aansprakelijkheid. Vanaf het ogenblik dat W.V.A. eind juni 1999 P.B. van eveneens KPMG opvolgde,
zou zijn aansprakelijkheid ingaan.
62
W.V.A. voert daartegen aan dat de eisers zich op burgerrechtelijk gebied tegen hem enkel kunnen
steunen op de onopzettelijke misdrijven van 4 mei 2000 en dat hij niet aansprakelijk kan worden
gesteld voor fouten van vóór die datum.
Anders dan sommige eisers voorhouden, kan het hof bij de beoordeling van de burgerrechtelijke
aansprakelijkheid van W.V.A. enkel rekening houden met de vier in het strafarrest aanvaarde
feitelijke gegevens die zijn schuld aan de tenlasteleggingen F.III en F.VI meegebracht hebben. Het
gezag van het strafrechtelijk gewijsde belet immers dat de beslissingen over de strafvordering
opnieuw ter discussie worden gebracht ter gelegenheid van de burgerlijke vordering aanhangig
gemaakt bij toepassing van artikel 4 van de Voorafgaande Titel van het Wetboek van Strafvordering.
De beslissingen over de strafvordering hebben immers erga omnes gezag van rechterlijk gewijsde
(cf. Cass. 10 mei 1985, Arr. Cass. 1984-1985, 1245).
In het strafarrest werd overigens expliciet beslist:
''AI de overige door het openbaar ministerie en de burgerlijke partijen ingeroepen
onregelmatigheden of onachtzaamheden zijn naar het oordeel van het hof niet bewezen,
minstens bestaat er dienaangaande twijfel, die hoe dan ook aan de beklaagden ten gunste
dient te komen." (p. 1914, randnummer 5)
In het strafarrest heeft het hof bovendien onder meer gemotiveerd en beslist als volgt:
“3. Het hof heeft hoger in het arrest bij de beoordeling van de strafrechtelijke
aansprakelijkheid van de beklaagden KPMG en W.V.A. voor de tenlasteleggingen A, B, D en E
de controlebeginselen uiteengezet die volgens het hof ten tijde van de revisorale controle op
het boekjaar 1999 van toepassing waren (zie de motivering onder punt III.2.F in hoofdstuk
17.32.1).
Het hof heeft aldaar besloten dat de commissaris-revisor in de concrete omstandigheden niet
kon worden verweten dat hij heeft gesteund op de bevestigings-brieven van de bedrijfsleiding
en van derden, dat zijn onafhankelijkheid in het gedrang was gebracht door het geven van
advies over de boekhoudkundige gevolgen van overeenkomsten, dat hij de regels van een
internationale audit als groepsrevisor niet correct zou hebben toegepast en dat hij de
werking van de interne controle in het bedrijf NV LHSP onvoldoende zou hebben onderzocht.
Deze beginselen en motivering zijn ook van toepassing voor de beoordeling van de
tenlasteleggingen F.III en F.VI.
4. Het hof heeft vervolgens de andere concrete elementen getoetst die volgens het openbaar
ministerie een professionele fout uitmaken in hoofde van de beklaagden KPMG en/of W.V.A..
Het hof komt op grond van deze toetsing tot het hierna nader uiteengezet besluit.” (p. 1899
en 1900)
en:
63
“Bij de bespreking van de tenlasteleggingen A en B heeft het hof geoordeeld dat het niet
bewezen is dat de commissaris-revisor ten tijde van de feiten ervan op de hoogte was dat er
van meet af aan een verbintenis/verplichting was van de NV LHSP om substantiële bijstand
te leveren aan de taalbedrijven. Ter zake verwijst het hof naar de inhoud van hoofdstuk 17.3
in dit arrest.
Er was voor de commissaris-revisor geen reden om te twijfelen aan de formele inhoud van de
contracten, die nu eens iedere bijkomende verplichting tot het leveren van bijstand door de
NV LHSP, behoudens de contractueel voorziene bijstand van 2 dagen, uitdrukkelijk uitsloten
en dan weer de mogelijkheid tot bijstand mits betaling van een overeen te komen
marktconforme vergoeding inhielden.
Het hof kan ook niet anders dan vaststellen dat verschillende personen bevestigen dat de
tools wel degelijk bruikbaar waren (zij het dat de revisor niet wist dat dit niet het geval was
buiten de LHSP-omgeving) en ook dat deze werden gebruikt in het samenwerkingsverband
voor de ontwikkeling van Scandinavische talen. De bedrijfsrevisor moest er derhalve niet
zonder meer van uitgaan dat de tools zonder substantiële bijstand van de NV LHSP niet
konden worden gebruikt.” (p. 1902-1903)
De door W.V.A. niet naar behoren uitgevoerde controlehandelingen gingen noodzakelijkerwijs aan
de goedkeurende verklaring zonder voorbehoud vooraf en hebben tot deze verklaring op 4 mei 2000
geleid. Het als misdrijf omschreven feit is in de tenlasteleggingen F.III en F.VI duidelijk: zonder te
hebben gedaan wat hij had moeten doen, een goedkeurende verklaring zonder voorbehoud te
hebben afgeleverd over de enkelvoudige en geconsolideerde jaarrekening van 1999 van de nv LHSP,
terwijl niet was voldaan aan de artikelen 2, 3, 1ste en 3de lid, 4 tot 9 van de Boekhoudwet, of aan de
ter uitvoering van de artikelen 4, lid 6, 7, lid 4, 8 § 2 en 10 en 11 van voormelde wet genomen
besluiten.
142. Dat die misdrijven ten aanzien van W.V.A. bewezen verklaard werden op 4 mei 2000
verhindert niet dat de voorafgaande door het hof in het strafarrest in aanmerking genomen
controlehandelingen mee in rekening worden gebracht bij de beoordeling van zijn burgerrechtelijke
aansprakelijkheid. In zijn syntheseconclusie, neergelegd op 22 april 2016, vermeldt W.V.A. overigens
expliciet:
- “Meer bepaald kunnen de burgerlijke vorderingen gericht tegen concluant enkel en alleen
de bewezen persoonlijke schade betreffen die in een bewezen oorzakelijk verband staat
met het afleveren van de commissarisverklaring op 4 mei 2000 gebaseerd op de vier
vastgestelde en weerhouden nalatigheden die betrekking hebben op controle van de
jaarrekening en geconsolideerde jaarrekening van LHSP met betrekking tot het jaar 1999
(tenlastelegging F.III en F.VI), zoals inhoudelijk beperkt in de bewezenverklaring door uw
hof in het arrest van 20 september 2010 (pagina 1902 – 1914).” (p. 13, randnummer 10,
eerste alinea)
- “Uitsluitend dit op 4 mei 2000 begaan en op die datum ook beëindigd aflopend misdrijf
dat uw hof heeft bewezen verklaard met een beperking tot vier concrete en welomlijnde
aspecten, kan uw hof aldus vanuit artikel 1382-1383 BW. in aanmerking nemen als fout
64
om de burgerlijke vorderingen tegen concluant te beoordelen, en om na te gaan of iedere
burgerlijke partij afzonderlijk – indien de vordering ontvankelijk zou zijn (cf. supra II en
III.A) – het bewijs levert dat deze welbepaalde fout van 4 mei 2000 een concrete en
persoonlijke schade heeft veroorzaakt. (…)” (p. 15, randnummer 11, eerste alinea)
- “Ten tweede kunnen de burgerlijke partijen van concluant vanuit de tenlastelegging F.III
en F.VI met als datum 4 mei 2000, geen enkele schadevergoeding vorderen voor andere
beweerde onregelmatigheden of onachtzaamheden dan deze vier door uw hof
vastgesteld en weerhouden, daar andere beweerde onregelmatigheden door uw hof zelfs
uitdrukkelijk niet bewezen werden verklaard (…)”(p. 16, randnummer 11.2, eerste alinea)
Uit de strafbaarstelling van artikel 17, lid 3 van de Boekhoudwet (op het moment van de feiten), van
artikel 16, lid 3 van dezelfde wet (op het moment van het strafarrest) (en thans van artikel XV.75, 2°,
eerste lid WER) blijkt duidelijk dat het attesteren of goedkeuren van een jaarrekening, zonder dat
voldaan is aan de vereisten van het getrouw beeld dat zij over het vermogen, de financiële toestand
en de resultaten van de onderneming moet verschaffen, samen gezien moet worden met de
handelingen die deze attestatie of goedkeuring voorafgaan.
In het arrest van 29 november 2011 oordeelde het Hof van Cassatie daarover als volgt:
“Voor het overige beoordeelt het arrest de strafrechtelijke aansprakelijkheid van onder meer
de eiser V (opmerking van dit hof: dit betreft de huidige verweerder W.V.A.) door na te gaan
of de door het openbaar ministerie aangevoerde feitelijke gegevens voor de bedrijfsrevisor
inderdaad aanleiding hadden moeten zijn om kritischer controle uit te voeren en een
afwijzende verklaring te verlenen voor het boekjaar 1999 en stellen zij vast welke feitelijke
gegevens daartoe in aanmerking konden en dienden te worden genomen (p. 1897-1914).
Anders dan waarvan het middel uitgaat, beslist het arrest met het bekritiseerde onderdeel
niet dat de feiten uit de vermelde periode behoren tot de feiten omschreven onder de
tenlasteleggingen F.III en F.VI.” (p. 40, overweging 110)
143. Vermits echter de lastens W.V.A. bewezen verklaarde misdrijven zich pas voordeden op 4
mei 2000 konden eisers zich ten vroegste vanaf die datum steunen op de informatie uit het
revisoraal verslag voor hun investeringsbeslissingen. Zolang er geen goedkeurend verslag zonder
voorbehoud was, kon er geen sprake zijn van een misdrijf, evenmin van misleiding.
Het besluit is dan ook dat het hof met geen andere feitelijkheden kan rekening houden dan deze die
in het strafarrest in aanmerking genomen werden om te besluiten tot de schuld van W.V.A. aan de
tenlasteleggingen F.III en F.VI en dat de eisers ten vroegste vanaf 4 mei 2000 op grond van de
tenlasteleggingen F.III en F.VI schade kunnen hebben geleden. In de praktijk konden de eisers vanaf
7 mei 2000 kennis nemen van de revisorale verklaring (zie randnummer 104).
65
3.8.2 Het causaal verband tussen de fouten en de schade.
3.8.2.1 Het risico ligt in beginsel bij de belegger.
144. Volgens een aantal verweerders ligt het risico dat financiële instrumenten waarde kunnen
verliezen volledig bij de koper / belegger, zodat deze geen schadevergoeding kan vorderen bij
mogelijke verliezen.
145. Een koper van financiële instrumenten van een vennootschap weet of behoort te weten dat
hij een risico loopt en dat er een kans bestaat dat hij zijn ingelegde kapitaal geheel of gedeeltelijk
verliest. In beginsel, dit is in normale omstandigheden, moet de koper zelf voor dit risico instaan en
de gevolgen daarvan dragen.
Zo correct mogelijke financiële en boekhoudkundige informatie over een onderneming is een
cruciale voorwaarde voor de belegger om een juiste investeringsbeslissing te nemen, zodat degene
die foute informatie verschaft of fraude pleegt in beginsel verantwoordelijk gesteld moet worden
voor de schadelijke gevolgen die daaruit voortvloeien.
Indien een koper van financiële instrumenten kan aantonen dat de inlichtingen, waarop hij zijn
investeringsbeslissing gesteund heeft, voortvloeien uit misleidende informatie of op de fraude
gepleegd door de verantwoordelijken van het bedrijf, terwijl hij op grond van correcte informatie of
zonder de fraude een andere beslissing genomen had, dan kan hij in beginsel zijn schade verhalen op
de daarvoor aansprakelijke persoon of personen.
3.8.2.2 De opzettelijke misdrijven leidden tot het faillissement en het totaal verlies van de
waarde van de aandelen van de nv LHSP.
146. De overgrote meerderheid van de eisers vordert vergoeding voor de schade die zij leden
door de aankoop van aandelen van de nv LHSP.
Deze schade bestaat volgens hen uit het totaal verlies van de waarde van die aandelen. Zij bepalen
de schade op de aankoopprijs van de aandelen, desgevallend verminderd met de (ontvangen)
verkoopprijs ervan.
147. De overgrote meerderheid van de eisers voert aan dat indien zij kennis hadden gehad van de
‘frauduleuze praktijken’ van de verweerders (zie o.m. de syntheseconclusie van de eisers die deel
uitmaken van de groepen Spaarverlies / mr. Coveliers - mr. Lenssens), zij nooit tot de aankoop van
aandelen van de nv LHSP waren overgegaan.
Volgens bepaalde eisers (zie in het bijzonder Spaarverlies / mr. Coveliers- mr. Lenssens) zouden de
aandelen zonder de fraude nooit in één klap de volledige noteringswaarde verloren hebben.
Volgens andere eisers, in het bijzonder deze vertegenwoordigd door de groep Deminor, werd de
volledige waarde van de aandelen vernietigd “door de vaststelling dat er achter L&H geen reëel en
66
rechtmatig economisch gebeuren stak, maar dat alles dreef op schijn en misleiding door leugens
geweven rond een fraudecarrousel”(p. 22 syntheseconclusie P.W.).
148. De overgrote meerderheid van de eisers beschouwt kennelijk het faillissement van de nv
LHSP, dat volgens hen een gevolg is van de bewezen frauduleuze praktijken, als oorzaak van het
totaal waardeloos worden van de aandelen.
Het hof leidt dit af uit onder meer de volgende middelen in conclusies van eisers:
de syntheseconclusie van P.W., één van de eisers die deel uitmaakt van de groep
Deminor, waarin gesteld wordt:
“- zonder de fraude waren de aandelen aangekocht door concluant en de andere Klagers
die zich aangesloten hebben bij Deminor en Test Aankoop, niet waardeloos geworden en
hadden deze niet in één klap de volledige noteringswaarde verloren op Nasdaq en
Easdaq, zodat concluant de aandelen L&H had kunnen blijven houden (wat normaal zou
geweest zijn voor een volprezen groeiaandeel) of verkopen zoals elk ander aandeel van
een gerenommeerd bedrijf dat weliswaar op rechtmatige wijze zaken doet.” (p. 27)
“Er bestaat geen redelijke twijfel over het feit dat het verzwijgen van de valse omzet en
andere boekhoudfraude het bedrijf toegelaten heeft steeds grotere overnames te doen
en daarbij grote schulden aan te gaan die, toen de onregelmatigheden dan toch
uiteindelijk bekendgemaakt werden, tot het faillissement geleid hebben. De waardevolle
technologie waarover LHSP beschikte gaan daarbij helemaal verloren. Daardoor kijken
de beleggers aan op een totaalverlies.” (p. 38)
“Indien de foutieve erkenning van omzet in juli 1999 bekendgemaakt was, zou LHSP zich
in een totaal andere situatie gevonden hebben in vergelijking met de situatie waarin
LHSP zich bevond toen de waarheid onthuld werd in november 2000. Wat veranderd was
tussen juli 1999 en november 2000 was de explosieve expansie van het bedrijf, die voor
een belangrijk deel de bestaande cash-positie had opgebruikt en voor het overige met
schulden gefinancierd werd. Terwijl LHSP in juli 1999 de afboeking van omzet kon
absorberen zonder daarbij in financiële moeilijkheden te geraken was de situatie totaal
verschillend in november 2000. Onmiddellijk na de bekendmaking van de fraude eisten
de banken hun kredieten van USD 430 miljoen op. Deze kredieten bestonden nog niet in
juli 1999. Dit heeft LHSP in betalingsproblemen gebracht, hetgeen uiteindelijk tot het
faillissement geleid heeft.” (p. 38)
de syntheseconclusie van de eisers die zich verzamelden in de groepen “Spaarverlies” en
“mr. Coveliers – mr. Lenssens”:
“De schade bestaat in casu uit de volledige inleg die concluanten als beleggers verloren
hebben. Zij hebben immers de waarde van hun aandelen volledig in rook zien opgaan
door de begane fouten. Voor anderen die nog iets uit te brand wensten te slepen en hun
aandelen verkocht hebben aan een minimale koerswaarde bestaat de schade uit het
67
verschil tussen die koerswaarde en de oorspronkelijke inleg. Dat deze schade de krenking
van een rechtmatig belang inhoudt en zeker is, kan niet ernstig betwist worden.” (p. 52)
“In casu is het zo dat iedere belegger, ongeacht het tijdstip waarop deze zijn LHSP
aandelen heeft aangekocht door de frauduleuze praktijken van gedaagden de waarde
van zijn aandelen heeft zien teloor gaan. De aandelen zijn immers niets meer waard.
Deze waardevermindering en daarmee gepaard gaande verliezen waren onmogelijk te
voorzien door concluanten gelet op de valse informatie waarover zij beschikten.” (p. 54)
de syntheseconclusie van de eiseres XXX (registratienummer 337):
“Zonder de fout van de beklaagden zou LHSP een normale groei gekend hebben, zou de
euforie veel minder groot geweest zijn en zouden de te goeder trouw zijnde beleggers
zich niet zonder meer hebben laten meeslepen op de LHSP-sneltrein-der-beleggingen.
Uiteraard is deze schade moeilijk te meten: concluante heeft aandelen gekocht (aan een
prijs) waar zij dit anders niet had gedaan. De waarde van de aandelen werd integraal tot
nul gereduceerd ingevolge het frauderen van de beklaagden hetwelk tot het faillissement
van LHSP heeft geleid. Concluante zou nooit aandelen hebben gekocht indien ze wist dat
het een frauderende vennootschap betrof (zie ook verder bij de bespreking van het
oorzakelijk verband). In deze hypothese is de door concluante geleden schade aldus
minstens de aankoopwaarde van de aandelen die nog in portefeuille waren op het
moment van het faillissement, of het verschil tussen aankoopprijs en verkoopprijs.” (p.
11, randnummer 2.1)
de syntheseconclusie van de eiser XXX (registratienummer 821):
“Concludent heeft aandelen gekocht van 'Lernout & Hauspie', aandelen die op 24
oktober 2001 door het faillissementsvonnis van de Rechtbank van Koophandel te Ieper
waardeloos zijn geworden. Voormeld faillissement is ontegensprekelijk het gevolg van de
handelingen gesteld door beklaagden/verweerders. Uit het gewezen arrest van het Hof
blijkt uitdrukkelijk dat beklaagden/verweerders op een schaamteloze wijze het
vertrouwen en de belangen van de diverse aandeelhouders en beleggers, waaronder
concludent, ondergeschikt hebben gemaakt aan hun eigen belangen. Het staat dan ook
buiten kijf dat het oorzakelijk verband tussen de fout en de schade bewezen is. Elk van de
verweerders is mede aansprakelijk voor de valse en misleidende informatie/verklaringen
ten in het voordeel van Lernout & Hauspie alsmede de strafrechtelijke fouten die geleid
hebben tot de bedrieglijke misleiding en benadeling van aandeelkopers. Uiteraard had
concludent geenszins aandelen gekocht indien hij op de hoogte was van de ware
toedracht van de feiten. Gelet op de verkeerde voorstelling van de omstandigheden door
beklaagden/verweerders, heeft concludent diverse aandelen aangekocht voor
aanzienlijke bedragen en bijgevolg schade geleden.” (p. 5)
de syntheseconclusie van de eiseres XXX (registratienummer 1270):
68
“De aandelen zijn ingevolge de aan beklaagden ten laste gelegde en bewezen feiten
waardeloos geworden. Het is duidelijk dat concluante als aandeelhouder bedrogen werd
door beklaagden. Het bedrog en de frauduleuze praktijken van beklaagden hebben
geleid tot het faillissement van "LERNOUT & HAUSPIE SPEECH PRODUCTS NV". Het
handelen van beklaagden is dan ook de rechtstreekse oorzaak van het waardeverlies van
de aandelen van concluante.” (p. 6)
de conclusie van de eiseres XXX (registratienummer 1740):
“Door de fouten (fraude) van de beklaagden is haar investering verloren gegaan. Het
faillissement van LHSP werd veroorzaakt door de fouten van beklaagden.”
de syntheseconclusie van de eiser XXX (registratienummers 2999 en 3000):
“Dat verweerders de werkelijke waarde van de aandelen hebben gemanipuleerd en
andere frauduleuze praktijken hebben uitgeoefend, heeft rechtstreeks de teloorgang en
het faillissement van LERNOUT & HAUSPIE SPEECH PRODUCTS in de hand gewerkt. Het
argument dat het faillissement zou zijn uitgelokt door het opzeggen van de lening van
ruim 400 miljoen USD door de banken, kan niet worden bijgetreden. Het weze duidelijk
dat ook de banken hun lening opzegden ingevolge de door verweerders gehanteerde
frauduleuze praktijken en de manipulatie van de aandelenkoers. Niet het opzeggen van
de lening door de banken maar wel de frauduleuze praktijken en het manipuleren van de
aandelenkoers door verweerders is de rechtstreekse oorzaak van het faillissement van
LERNOUT & HAUSPIE SPEECH PROCUCTS. Gelet op het voorgaande is het duidelijk dat de
schade van concluant werd veroorzaakt door de als misdrijf omschreven feiten die
bewezen zijn verklaard.” (p. 9)
de syntheseconclusie van de eiser XXX (registratienummer 3138):
“Concluant heeft recht op vergoeding van zijn schade, die bestaat in het teloorgaan van
de geïnvesteerde gelden, gezien de aandelen waardeloos werden, en dit niet enkel
lastens de veroordeelden die zich schuldig maakten aan opzettelijke misdrijven om de
(boekhoudkundige) fraude te bewerkstelligen, en op die manier de aandeelkoersen
kunstmatig hoog te houden en zelfs nog in de hoogte te jagen, doch ook lastens de
bedrijfsrevisor V.A, die zulks mogelijk maakte door een gebrekkig toezicht (zie supra).”
(p. 9).
Volgens de eiser XXX (registratienummer 2979 – 2980) had het aandeel van de nv LHSP de facto al
voor het faillissement zijn waarde verloren, maar wilden de verweerders dit verbergen voor het
(beleggers)publiek door een niet-waarheidsgetrouwe financiële toestand te creëren en publiek te
maken. Het hof stelt vast dat deze eiser daarbij verwijst naar het strafarrest, zonder dit argument
verder concreet uit te werken.
69
149. Een aantal verweerders betwisten dat de bewezen misdrijven de oorzaak zijn van het
faillissement, waaruit zij besluiten dat de door de eisers gevorderde schade als ongegrond moet
worden afgewezen.
150. Het hof onderzoekt hierna of bewezen is dat de misdrijven waarvoor de verweerders
veroordeeld werden in het strafarrest tot het faillissement hebben geleid.
151. De nv LHSP werd op 24 oktober 2001 door de toenmalige rechtbank van koophandel van
Ieper failliet verklaard.
Door het faillissement konden uiteindelijk de aandelen van de nv LHSP niet meer worden verhandeld
en waren zij op de beurs niets meer waard.
Het aandeel van de nv LHSP werd verhandeld op de Nasdaq- en de Easdaqbeurs. Op 9 november
2000 werd de handel in het aandeel op beide beurzen geschorst. Dit was nadat de nv LHSP die dag
bekend had gemaakt dat er sprake was van fouten en onregelmatigheden (“errors and
irregularities”) in haar boekhouding. Op 16 november 2000 trok KPMG haar verklaringen met
betrekking tot de jaarrekeningen 1998 en 1999 in.
Het hof merkt hier volledigheidshalve op dat er kennelijk na 9 november 2000 nog beurstransacties
in het aandeel van de nv LHSP mogelijk waren, aangezien verscheidene eisers daarvan stukken
overleggen en ook schadevergoeding vragen wegens het waardeverlies van aandelen van de nv LHSP
op een effectenbeurs gekocht na 9 november 2000.
Op 27 november 2000 verstuurde de nv KBC Bank in naam van een bankenconsortium een brief aan
de nv LHSP {zie het citaat uit de brief in de conclusie door de curatele van de nv LHSP neergelegd op
de griffie van dit hof op 17 november 2015, waarin deze ook verweer voert met betrekking tot de
tegen de nv LHSP als verweerder gestelde vorderingen (zie randnummer 5, pagina 11 van die
conclusie)}.
Daarin werd het doorlopend krediet van 430 miljoen dollar dat het bankenconsortium op 2 mei 2000
toegestaan had aan de nv LHSP onmiddellijk vervallen en betaalbaar gesteld. In de brief werd als
volgt ingegaan op de omstandigheden van het toekennen en het opzeggen van het krediet:
“Deze kredietfaciliteit werd u toegekend o.a. op basis van de gereviseerde geconsolideerde
rekening voor het jaar 1998, de gereviseerde geconsolideerde rekening voor het eerste
semester van 1999 en de niet-gereviseerde geconsolideerde rekening voor het jaar 1999.
Ondertussen is gebleken dat de cijfers op basis waarvan deze kredietfaciliteit werd
toegekend niet correct waren, zoals door u bevestigd werd tijdens de bankiersontmoeting
van 9 november 2000. Verder meldde u ons dat de rekeningen voor 1998, 1999 en voor het
eerste semester van 2000 zullen herwerkt worden. Als gevolg van deze informatie besloten
de beursautoriteiten van zowel Nasdaq als Easdaq op 9 november 2000 om de handel in de
aandelen van uw bedrijf te schrappen.
70
Uit de aangifte van KPMG bij de Securities and Exchange Commission op 15 november 2000
blijkt dat KPMG deze commissie meldde dat de certificatie van de financiële aangiften voor
diezelfde jaren niet langer betrouwbaar is.
(…)
Uit de informatie die in de pers verscheen blijkt dat de operationele situatie van LHSP en
Dictaphone in het bijzonder meer dan verwacht verslechterde en dat het bedrijf het
vertrouwen van de klanten verloren heeft.
(…)
Met betrekking tot de geplande verkoop van bepaalde zakelijke afdelingen is het voorstel
voor een MBO door het Mendez-management enkel gebaseerd op een niet-bindende
intentieverklaring, waarvan geen kopie werd geleverd.
Met betrekking tot de verkoop van de faciliteit in Melboume schat u nu dat de opbrengsten
van die verkoop tussen de 18 en 22 miljoen USD zou schommelen, hoewel u ons in een
eerdere intentieverklaring een bedrag van 32 miljoen USD meldde.
In ieder geval zou de voorgestelde verkoop van de activa niet voldoende zijn om uw
verplichtingen in het kader van onze overeenkomst te kunnen nakomen. Verder zijn er geen
aanwijzingen dat een herstructurering van de resterende activiteiten, die zelfs nog niet
gestart werd, een redelijke kans op slagen zou hebben, in het bijzonder met het oog op het
feit dat het plan de verkoop met zich zou meebrengen met de vermeende cash-genererende
activiteiten van Mendez.
Tenslotte bevestigde u dat de toekomstige cashbehoefte van uw bedrijf groter zal zijn dan 12
miljoen USD en dat u momenteel niet in staat bent deze behoefte exact aan te geven.
Gisteren gaf u evenwel toe dat uw bedrijf, ondanks een plan voor herstructurering, tijdens de
volgende 3 tot 5 kwartalen een cash drain zou ondergaan. Hoewel u tijdens de vergadering
van 22 november 2000 had aangegeven dat u 30 dagen zou nodig hebben om een plan voor
herfinanciering en herstructurering op te stellen, geeft u nu toe dat u geen controle heeft
over de timing.
Uit het bovenstaande moeten we besluiten dat u niet binnen de nabije toekomst en met een
redelijke kans op slagen in staat zult zijn een herstructureringsplan voor te leggen.
(…)
Hierbij verklaren wij formeel dat de volgende voorvallen en omstandigheden een Belangrijk
Negatief effect hebben binnen de betekenis van deze definitie:
- het bedrijf gaf in het openbaar toe dat de gereviseerde financiële aangiften van het bedrijf
voor de jaren 1998, 1999 en de financiële aangiften voor de eerste helft van 2000 herwerkt
zullen worden. Bovendien gaf het auditcomité van de Raad van bestuur toe dat het feiten
geïdentificeerd heeft die waarschijnlijk verborgen werden gehouden voor de revisoren. Uit
informatie die u leverde en uit persrapporten blijkt zelfs dat er fraude in het spel kan zijn;
- het feit dat het bedrijf in de zeer nabije toekomst liquiditeitsproblemen zal hebben werd
bevestigd door de aankondiging tijdens de vergadering van 17 november 2000 van de
verdere daling van het geplande inkomen met 10% in vergelijking met het financiële plan dat
aan de Banken werd voorgesteld tijdens de vergadering van 9 november 2000, de negatieve
vooruitzichten voor Dictaphone Corporation zoals aangegeven in het document 10-Q van 21
71
november 2000 en verdere informatie die geleverd werd tijdens de vergadering van 22
november 2000, in het bijzonder met betrekking tot de afwezigheid van vrij beschikbare of
vrij overdraagbare middelen in Korea;
- de bevestiging door het bedrijf dat de financiële aangiften voor de voorafgaande jaren niet
langer als betrouwbaar beschouwd kunnen worden. hetgeen leidde tot de opschorting van
de verhandeling van de aandelen op zowel Nasdaq als Easdaq. Dat zet de mogelijkheid van
het herfinancieren van de kredietfaciliteit op de kapitaalmarkten op het spel:
- er is een toenemend aantal rechtszaken en mogelijke rechtszaken tegen het bedrijf;
- deze feiten en omstandigheden rond de ontslagneming uit de Raad van Bestuur door P.H.,
G.B. en N.W. zorgden ervoor dat de investeerders en klanten hun vertrouwen in het bedrijf
zijn kwijtgeraakt.
Daarom, en in overeenstemming met artikel 12.2 van de Overeenkomst worden de Leningen
onder zowel Schijf A als Schijf B onmiddellijk vervallen en betaalbaar, samen met alle
intresten die daarop ontstaan zijn en alle andere bedragen die in het kader daarvan
betaalbaar zijn.
Wij behouden al onze rechten om de verschuldigde bedragen te innen maar we zijn bereid
een terugbetalingsplan te bespreken. Wij verwachten uw voorstel daaromtrent ten laatste
op vrijdag 1 december 2000 voor het einde van de kantooruren. (…)”.
Op 27 december 2000 werd namens de nv LHSP een verzoekschrift ingediend bij de toenmalige
rechtbank van koophandel te Ieper tot het bekomen van een gerechtelijk akkoord.
Op 5 januari 2001 kende de rechtbank het gevraagde gerechtelijk akkoord toe, wat de nv LHSP
bescherming bood tegen haar schuldeisers tot 1 juni 2001.
Op 21 mei 2001 legde de nv LHSP een herstel- en betalingsplan neer ter griffie van die rechtbank (zie
strafdossier kaft 164, stuk 34).
Bij vonnis van 20 juni 2001 werd het herstel- en betalingsplan verworpen.
Op 10 september 2001 werd een nieuw herstel- en betalingsplan neergelegd op de griffie van
dezelfde rechtbank.
Op 21 september 2001 stond de rechtbank van koophandel de definitieve opschorting van de
betaling toe mits naleving van vier voorwaarden, te evalueren na een periode van negen maanden.
Op het hoger beroep van de nv LHSP vernietigde het hof van beroep te Gent bij arrest van 18
oktober 2001 het vonnis van 21 september 2001.
Op 22 oktober 2001 werd een nieuw verzoekschrift tot het bekomen van een gerechtelijk akkoord
ingediend bij de toenmalige rechtbank van koophandel te Ieper.
Op 24 oktober 2001 werd echter het faillissement van de nv LHSP uitgesproken.
72
152. Uit het voormeld verzoekschrift van 22 oktober 2001 blijkt dat de op dat ogenblik
beschikbare geldmiddelen niet volstonden om het krediet van 430 miljoen dollar te betalen. De toen
beschikbare activa volstonden evenmin om de totale onbetwiste concordataire schulden van de nv
LHSP aan derden, inclusief de bankschulden, ten bedrage van 562 869 138,37 euro, op korte termijn
te voldoen.
Verder blijkt uit het verzoekschrift dat de aanvankelijke hoop op de redding van de nv LHSP in de
loop van 2001 verdwenen was omwille van de instorting van de volledige IT-markt. De
herstructurering van de nv LHSP tot rendabele onderneming, die haar verplichtingen kon nakomen,
bleek niet langer mogelijk. De gerealiseerde en nog te verwachten opbrengsten voor de
verschillende divisies vielen lager uit dan verhoopt. Het crisismanagement had de eerste vier of vijf
maanden uitsluitend gefocust op de verdere overleving van de groep en lichtte onder meer “een
nooit geziene fraude in Korea van 100 miljoen US Dollar” door.
153. Het staat voor het hof vast dat de bewezen verklaarde opzettelijke misdrijven van de
tenlasteleggingen A, B en D een noodzakelijke voorwaarde waren voor het faillissement van de nv
LHSP en dat ze de hieruit voortvloeiende schade veroorzaakt hebben. De schaamteloze fraude had
namelijk de financiële structuur van en het vertrouwen in de nv LHSP onherstelbaar ondergraven.
De bewezen onderdelen van de misdrijven A, B en D waren duidelijk de reden waarom het
consortiaal krediet opgezegd werd. Indien er niet voor een zeer groot bedrag aan fictieve omzet
opgenomen was in de boekhouding, zoals later uit het strafonderzoek ook gebleken is, dan hadden
de banken het krediet niet opgezegd, had de nv LHSP niet moeten overgaan tot het aanvragen van
het gerechtelijk akkoord en zou het vertrouwen in de nv LHSP niet volledig verdwenen zijn. Het
instorten van het vertrouwen in de nv LHSP, toen een belangrijke speler in de
spraaktechnologiemarkt, heeft ongetwijfeld ook mee gespeeld in een vermindering van het
vertrouwen in de algemene IT-markt en daardoor ook de tegeldemaking van de activa in 2001
bemoeilijkt.
De pogingen van J.L., G.B. en C.D. om hun rol te minimaliseren, druisen in tegen de duidelijke
motiveringen uit het strafarrest waarin hun respectievelijk aandeel in de fraude uitvoerig toegelicht
en gedocumenteerd werd voor elk van de in hunnen hoofde respectievelijk bewezen verklaarde
misdrijven. Zij leverden allen de noodzakelijke medewerking aan de respectievelijk lastens hen
bewezen verklaarde onderdelen van de tenlasteleggingen A, B en D.
154. J.L., P.H., G.B., N.W., C.D. en T.S. zijn gehouden de schade die het gevolg is van die misdrijven
te vergoeden in de mate zoals hierna nader bepaald (zie randnummer 175 en volgende).
3.8.2.3 De onopzettelijke misdrijven gepleegd door W.V.A..
155. Geen enkele eiser maakt aannemelijk dat de onopzettelijke fouten van de tenlasteleggingen
F.III en F.VI gepleegd door W.V.A. geleid hebben tot het volledig waardeloos worden van de
financiële instrumenten van de nv LHSP, laat staan dat ze het faillissement veroorzaakt zouden
hebben.
73
Met verweerder W.V.A. stelt het hof vast dat slechts enkele eisers concreet middelen aanbrengen
ter overtuiging dat de in hoofde van W.V.A. bewezen misdrijven tot het faillissement van de nv LHSP
hebben geleid.
156. Op het ogenblik dat het consortium van banken het krediet toekende, had W.V.A. zijn
revisoraal verslag voor het boekjaar 1999 nog niet afgeleverd. Zoals blijkt uit de brief van 27
november 2000 van de nv KBC Bank werd toen enkel rekening gehouden met de nog niet
gereviseerde geconsolideerde jaarrekening voor 1999.
Op dat ogenblik hadden J.L., P.H., N.W., G.B., C.D. en T.S. al tal van opzettelijke misdrijven gepleegd,
namelijk de misdrijven die plaatsvonden vóór 4 mei 2000 en in het strafarrest lastens hen bewezen
verklaard werden.
157. Het is totaal uitgesloten dat het consortium dit krediet toegestaan zou hebben, indien het
geweten had dat de omzet (die duidelijk een cruciaal element was voor de toekenning ervan) op
grote schaal frauduleus opgedreven was. Kennelijk werd het krediet grotendeels aangewend voor de
verwerving van andere bedrijven, zoals Dictaphone, zodat een afkeurend of onthoudend revisoraal
verslag op 4 mei 2000 die verwerving niet had kunnen vermijden.
158. Uit het strafarrest blijkt verder dat na het afleggen van het revisoraal verslag op 4 mei 2000
slechts nog een beperkt aantal misdrijven voor een beperkt aantal beklaagden bewezen verklaard
werden, namelijk onder meer de tenlasteleggingen:
B.I.1.13 en B.I.1.14 (respectievelijk de filings van het eerste en tweede kwartaal 2000,
neergelegd bij de SEC, voor een bewezen geoordeelde valse omzet van 8 miljoen dollar);
B.I.1.15 (enkel ten aanzien van G.B. voor de vrijwillig ingediende fiIing 10-K bij de SEC
over het boekjaar 1999);
B.I.2.36 (enkel de datering van het contract gesloten met de nv DMP werd vals
bevonden);
B.I.3 (een valse overeenkomst met de vennootschap WH OPERATIONS om de beloofde
terugbetaling van warrants te compenseren);
B.I.4.1, 2, 3 en 4 (vier valse sublicentieovereenkomsten die op 8 november 2000 werden
ondertekend om vijf LDC’s toe te laten hun openstaande saldo’s aan licentievergoedingen
ten aanzien van de nv LHSP te kunnen voldoen).
De meeste en voor de omzet in grootte belangrijkste frauduleuze handelingen waren dus al vóór 4
mei 2000 gesteld.
159. Op het ogenblik dat W.V.A. zijn goedkeurend revisoraal verslag, zonder voorbehoud,
afleverde, was de oorzaak van het faillissement al latent aanwezig. De overige schuldig verklaarde
74
verweerders hadden immers toen al, omwille van de door hen gepleegde fraude, de financiële
onderbouw en de geloofwaardigheid van de vennootschap zodanig ondergraven dat zulks op termijn
moest leiden tot het faillissement van de nv LHSP; welke andere revisorale verklaring ook W.V.A. op
4 mei 2000 had afgelegd, deze had een faillissement niet kunnen vermijden.
160. Het staat voor het hof vast dat de fouten van W.V.A. geen noodzakelijke voorwaarde waren
voor het faillissement en dus voor het volledig waardeverlies van de financiële instrumenten van de
nv LHSP. Zonder de fouten gepleegd door W.V.A. zou die schade zich ook voorgedaan hebben, zoals
deze zich in concreto voorgedaan heeft.
De vorderingen van eisers tot vergoeding van de schade bestaande uit het volledig waardeverlies
van de financiële instrumenten van de nv LHSP, gericht tegen W.V.A., moeten dan ook als ongegrond
afgewezen worden.
3.8.2.4 Het verlies van een kans.
161. Enkele eisers lijken zich in conclusies ook te beroepen op de rechtsfiguur van het verlies van
een kans:
- XXX (registratienummer 337) maakt in conclusie gewag van een verlies van een kans,
namelijk: “…indien de dienstverstrekker correct had gehandeld, er een kans bestond dat
de actuele toestand er anders zou uit gezien hebben voornamelijk gericht op het door de
dienstverstrekker verhoopte resultaat.”;
- XXX (registratienummers 2999 en 3000) stelt in conclusie ondergeschikt dat hij de kans
verloren heeft om de aandelen op een “naar eigen goeddunken gekozen ogenblik” te
verkopen, dan wel deze te behouden; daaruit volgt dat hem een kans werd ontnomen
om een bepaald voordeel te bekomen of een nadeel te vermijden. Hij begroot zijn schade
ondergeschikt op dezelfde schade als deze die hij in hoofdorde vraagt, namelijk de
waarde van de aandelen op het ogenblik van de aankoop.
162. Van het verlies van een kans is geen sprake wanneer het slachtoffer de vergoeding vraagt
van een schade die niet bestaat uit het verlies van een kans, maar van een schade die zich in
werkelijkheid al voorgedaan heeft.
Vermits ook de eisers die gewag maken van het verlies van een kans, de vergoeding vragen van het
verlies van de waarde van de financiële instrumenten van de nv LHSP die zij aankochten, vragen zij
de vergoeding van een schade die zich in werkelijkheid voordoet, en dus niet deze als gevolg van het
verlies van een kans.
163. Gelet op het beschikkingsbeginsel kan en mag het hof geen uitspraak doen over een niet
gevorderde schadevergoeding wegens het verlies van een kans die eventueel tot een andere schade
geleid zou hebben.
75
164. Op de zitting van 5 december 2016 zette de raadsman van de groep - Spaarverlies uiteen dat
er sprake is van een verlies van een kans voor beleggers die aandelen kochten respectievelijk vóór 1
januari 1998, 1 juli 1999 of 4 mei 2000 (zie het proces-verbaal van de zitting van 5 december 2016):
“Op vraag van het hof geeft meester Geert Lenssens nadere toelichting omtrent de bronnen
waar hij in zijn pleidooi naar verwees en over de door hem ontwikkelde stellingen in zijn
pleidooi wat betreft de door zijn cliënten gevorderde schadevergoedingen;
Meester Lenssens vat samen dat de vorderingen tot vergoeding verschillend moeten worden
behandeld naargelang 1) deze vorderingen gesteld zijn tegen de bestuurders van de nv LHSP
en de andere personen die voor opzettelijke misdrijven zijn veroordeeld enerzijds en de
commissarissen-revisor die voor onopzettelijke misdrijven zijn veroordeeld anderzijds, 2) het
gaat om personen die aandelen kochten enerzijds en personen die aandelen aan- of
behielden anderzijds, en 3) de periode die, ingevolge de tussengekomen veroordelingen, voor
de bestuurders en de andere voor opzettelijke misdrijven veroordeelde personen enerzijds en
de commissarissen-revisor anderzijds in aanmerking moet worden genomen.
Gelet op dit onderscheid stelt meester Lenssens dat de vorderingen in die respectievelijke
gevallen zich voordoen als volgt:
- Wat betreft de burgerlijke partijen die aandelen kochten:
1. de bestuurders en de andere voor opzettelijke misdrijven veroordeelden moeten
worden veroordeeld tot betaling van de volledige aankoopprijs van aandelen van de
nv LHSP gekocht na 31 december 1997, meer de vergoedende intresten,
2. de commissarissen-revisor moeten worden veroordeeld tot betaling van de volledige
aankoopprijs van aandelen van de nv LHSP gekocht vanaf 1 juli 1999, minstens na 4
mei 2000, meer de vergoedende intresten;
- Wat betreft de burgerlijke partijen die aandelen aanhielden: die burgerlijke partijen
hebben ingevolge de bewezen misdrijven een kans verloren om hun aandelen te verkopen,
zodat hun schade zich voordoet ingevolge het verlies van een kans, welke rechtsfiguur
volgens Mter Lenssens behoort tot de begroting van de schade:
1. de bestuurders en de andere voor opzettelijke misdrijven veroordeelden moeten
worden veroordeeld tot betaling van 50 % van de aankoopprijs van aandelen van de
nv LHSP gekocht tot en met 31 december 1997 en behouden na die datum, meer de
vergoedende intresten,
2. de commissarissen-revisor moeten worden veroordeeld tot betaling van 50 % van de
aankoopprijs van aandelen van de nv LHSP behouden vanaf 1 juli 1999, minstens na
4 mei 2000, meer de vergoedende intresten.”
Ook de aldus geformuleerde vorderingen tot schadevergoeding gaan uit van het werkelijk geleden
verlies, zodat er opnieuw geen sprake is van de rechtsfiguur van het verlies van een kans.
76
3.8.2.5 De invloed van de onontvankelijke strafvordering voor emissiebedrog op het causaal
verband.
165. Bepaalde verweerders voeren aan dat door het onontvankelijk verklaren van de
strafvordering ten aanzien van al de verweerders voor de tenlastelegging C (emissiebedrog), het
causaal verband tussen het verspreiden van misleidende informatie en de schade niet bewezen is.
Ten onrechte besluiten deze verweerders hieruit dat de eisers evenmin het bewijs leveren van het
oorzakelijk verband tussen de andere misdrijven waarvoor de verweerders werden veroordeeld en
de beweerde schade.
Het feit dat in het strafarrest de strafvordering voor het misdrijf van de tenlastelegging C
onontvankelijk werd verklaard, volgde uit de vaststelling van het hof dat het misdrijf emissiebedrog
een reële en effectieve aankoop van aandelen als misdrijfresultaat vereiste, en dat, “bij gebrek aan
een minimum aan concrete en precieze (door het openbaar ministerie te verschaffen) informatie met
betrekking tot het misdrijfresultaat (namen van beleggers, tijdstip van de aankoop van aandelen in
relatie tot de datum van de verspreide “onjuiste informatie”, aanwijzingen met betrekking tot het
volume van de aankopen van aandelen voor en na de bekendmaking van “onjuiste informatie”)”, het
voor het hof niet mogelijk was uit te maken welke feiten precies werden aanhangig gemaakt.
Evenmin was het voor de beklaagden mogelijk uit te maken voor welke concrete feiten zij werden
vervolgd, zodat de rechten van verdediging geschonden werden (p. 1517 van het strafarrest).
Er werd in het strafarrest niet geoordeeld dat er geen oorzakelijk verband bewezen werd tussen de
verstrekte misleidende informatie en het aankopen van aandelen. Er blijkt enkel dat het openbaar
ministerie geen concrete en precieze informatie / bewijzen verschafte met betrekking tot het
misdrijfresultaat, zodat niet uitgemaakt kon worden welke feiten precies aanhangig gemaakt
werden.
Noch de beslissing in het strafarrest, noch enig ander element brengen mee dat de eisers geen
oorzakelijk verband aantonen of kunnen aantonen tussen de door hen geleden schade en andere
misdrijven waarvoor de verweerders in het strafarrest schuldig verklaard werden.
Gelet op de beslissing in het strafarrest zijn evenwel alle vorderingen van eisers voor zover gesteund
op de tenlastelegging C ongegrond.
3.8.2.6 De bewijslast in verband met het causaal verband.
166. Verschillende verweerders werpen op dat elke eiser afzonderlijk en individueel het bewijs
moet leveren dat de schade door de schadeverwekker en het bewezen misdrijf is veroorzaakt en dat
er een zeker oorzakelijk verband is tussen de fout en de schade. Zij menen dat elke eiser, die
financiële instrumenten van de nv LHSP kocht, moet aantonen dat hij zonder de fouten met
zekerheid niet gekocht had en dat elke eiser die ze behield, zonder de fouten, met zekerheid niet
behouden zou hebben.
77
167. De eiser draagt, behoudens in geval van een door de wet bepaald vermoeden, de bewijslast.
Er is in deze geen sprake van een wettelijk vermoeden.
168. De belegger, die schadevergoeding vordert, moet dan ook bewijzen dat er een causaal
verband bestaat tussen de misleiding of omzetfraude en zijn investeringsbeslissing en tussen de
misleiding of omzetfraude en zijn beweerdelijk geleden schade.
169. Een onderneming die een beroep doet op publieke middelen, zoals de nv LHSP, moet
evident correcte informatie verschaffen over haar boekhoudkundige en financiële toestand, zodat
wie financiële instrumenten wenst te kopen dan en ook na de aankoop weet of kan weten hoe de
toestand van de vennootschap op dat ogenblik is en hoe deze in normale marktomstandigheden zou
kunnen evolueren.
Uit het dossier is gebleken dat de nv LHSP haar groei vooral financierde door kapitaalsverhogingen
(zie o.m. het strafarrest p. 1901, randnummer 5) en uitgiften van (converteerbare) obligaties. Het
verstrekken aan het publiek van correcte informatie was in die omstandigheden des te meer van
essentieel belang.
Enerzijds verspreidt een beursgenoteerde vennootschap zelf informatie over haar financiële en
boekhoudkundige situatie. Anderzijds is het onmiskenbaar dat specialisten, onder meer de financiële
instellingen en de gespecialiseerde financiële pers, die informatie opvolgen, vervolgens analyseren
en de resultaten van hun analyse publiceren.
170. Van een modaal belegger kan niet worden geëist dat hij aantoont dat hij persoonlijk kennis
nam van de rechtstreeks door de onderneming verschafte informatie, maar mag en moet er
redelijkerwijs worden van uitgegaan dat hij zijn investeringsbeslissing ook kan steunen op de
financiële berichtgeving via onder meer de financiële instellingen en de gespecialiseerde financiële
pers.
De financiële instellingen, onder wie ook enkele ‘huisbankiers’ van de nv LHSP, het merendeel van
de gespecialiseerde pers en ook de Amerikaanse ‘beurswaakhond’ SEC werden in casu volkomen
misleid op zeer grote schaal en gedurende een lange periode, namelijk deze waarin de verschillende
onderdelen van de tenlasteleggingen A, B en D bewezen werden verklaard.
Dit bracht mee dat in die periode voortdurend een al te positief beeld van de nv LHSP gecreëerd
werd, wat uiteindelijk ook het doel was van de op fraude gebaseerde misleidende informatie. Zo
werd bij het beleggerspubliek in die periode permanent een onjuist beeld geschapen van de
financiële en boekhoudkundige toestand van de nv LHSP. Het kan dan ook niet anders dan dat finaal
degene die financiële instrumenten van de nv LHSP wou kopen of reeds had, en zich steunde en ook
mocht steunen op de informatie die in de financiële verslaggeving algemeen gangbaar was,
slachtoffer werd van de misleidende informatie.
De algemeen gekende belangstelling voor en openlijke aanwezigheid van meerdere politici en
andere personaliteiten bij de nv LHSP, die toen beschouwd werd als de “parel aan de Vlaamse
78
kroon”, kreeg uitvoerig aandacht in de media en bestendigde de door de J.L., P.H., N.W., G.B., C.D.
en T.S. gecreëerde (te) positieve sfeerschepping rond de nv LHSP.
Het enkele feit dat een zeldzame journalist zich vragen stelde bij de groei van de nv LHSP is in casu
niet van belang, nu ook hij toen niet op de hoogte was van de concrete aard en omvang van de
misleiding door de voormelde verweerders.
Dat sommige eisers financiële instrumenten van de nv LHSP gekocht of behouden zouden hebben op
grond van de positieve sfeer die rond de nv LHSP hing, of dit deden op aanraden van familie of
vrienden, brengt in casu niet met zich mee dat de voormelde verweerders niet gehouden kunnen
zijn om de door de eisers geleden schade te vergoeden. Het kan niet worden ontkend dat er in de
betreffende periode een grote belangstelling was voor nieuwe technologieën en voor de IT-sector in
het bijzonder, wat ongetwijfeld mede een positieve sfeer creëerde die ook de nv LHSP ten goede
kwam. Specifiek creëerde de misleidende informatie over de frauduleus als rooskleurig voorgestelde
financiële en boekhoudkundige situatie van de nv LHSP de hype of positieve sfeer en hield zij mede
deze in stand, zodat de hype of positieve sfeer die er in die periode in het algemeen was hen niet tot
voordeel kan strekken.
171. Er mag ook niet uit het oog worden verloren dat het geen aankopen betrof van aandelen op
de primaire markt (zoals bij voorbeeld bij een uitgifte van aandelen of een beursintroductie), maar
wel op de secundaire markt (waar de uitgegeven financiële instrumenten verhandeld worden).
Bij aankopen op de primaire markt is het bewijs van het oorzakelijk verband tussen de intekening en
de misleidende informatie in beginsel veel eenvoudiger te leveren. De koper kan, aan de hand van
documenten en in een normaliter beperkte tijdsvork, gemakkelijker het bewijs leveren dat hij zich op
de specifieke door de uitgevende vennootschap verspreide informatie betreffende die aandelen
steunde (bij voorbeeld de prospectus).
Bij aankopen op de secundaire markt is het evident veel moeilijker te bewijzen dat de aankoop op
een specifieke misleidende informatie is gesteund. Voor een belegger op de secundaire markt is het
aannemelijk dat zijn investeringsbeslissing tot stand komt na een afweging van verschillende en in
de tijd gespreide elementen, indrukken en factoren, die zo goed als onmogelijk met bewijskrachtige
stukken aangetoond kunnen worden. Een specifiek concreet objectief bewijs vereisen van de
informatie waarop de investeringsbeslissing werd gesteund zou in casu voor de eisers een
onmogelijke bewijslast meebrengen.
Zodra het aandeel noteert op de beurs bepalen vanzelfsprekend veel factoren de koers ervan, doch
de financiële en boekhoudkundige informatie die de vennootschap zelf verspreidt, is ongetwijfeld
een van de belangrijkste gegevens.
172. In de gegeven omstandigheden is het hof van oordeel dat voldoende bewezen is dat de
verantwoordelijken van de nv LHSP voortdurend, in de bewezen beoordeelde periode, misleidende
informatie verspreid hebben via voor het publiek of controlerende instanties beschikbare bronnen
en iedere investeringsbeslissing daarop gesteund was of er haar grondslag in vond.
79
Derhalve neemt het hof aan dat iedere eiser zich op de in het strafarrest lastens J.L., P.H., N.W., G.B.,
C.D. en T.S. bewezen verklaarde omzetfraude en valse misleidende informatie en de daardoor
gecreëerde veralgemeende euforie gesteund heeft om een investeringsbeslissing te nemen en dat
voldoende het bewijs is geleverd dat de schade in de misleiding en omzetfraude haar oorzaak vindt.
3.8.2.7 Vanaf wanneer is er sprake van eigen risico van de beleggers?
173. Een aantal verweerders is van mening dat vanaf het ogenblik dat de aandelenkoers van de
nv LHSP begin 2000 begon te zakken, en minstens vanaf het ogenblik dat er negatieve financiële
berichtgeving over de omzet van de nv LHSP verscheen in de financiële pers, beleggers louter
speculatief aandelen van de nv LHSP kochten of aanhielden, zodat deze zelf het risico daarvan
moeten dragen.
In het bijzonder zouden zeker de negatieve berichten in de Wall Street Journal op 8 augustus 2000
(over de twijfels betreffende de omzet in Zuid-Korea) en vooral op 21 september 2000 (over de
twijfels inzake de omzet in Singapore en het feit dat in de VSA de SEC een onderzoek opgestart had
naar de boekhoudpraktijken van de nv LHSP) de beleggers ertoe hebben moeten aanzetten om geen
aandelen van de nv LHSP meer te kopen en deze zo vlug mogelijk te verkopen.
Volgens de eisers vertegenwoordigd door Deminor entten aankopen vanaf 21 september 2000 zich
op de gevolgen van de onrechtmatige daad en behoorden deze niet meer tot “normaal speculatieve
beleggingen van de ‘goede huisvader’”. Zij vorderen dan ook consequent geen schadevergoeding
voor aandelen gekocht na 21 september 2000 en brengen verkopen van aandelen vanaf die datum
in mindering. Het hof merkt wel op dat sommige eisers die worden vertegenwoordigd door Deminor
persoonlijk voor het hof schadevergoeding vragen voor de aankopen van aandelen die na 21
september 2000 gebeurden.
De meeste andere eisers zijn van mening dat aankopen van aandelen tot en met 9 november 2000 in
aanmerking komen voor schadevergoeding. Op die datum werd op de Nasdaq en de Easdaq de
handel in het aandeel van de nv LHSP geschorst, nadat op die datum de nv LHSP bekendgemaakt had
dat er sprake was van fouten en onregelmatigheden (“errors and irregularities”) in de boekhouding
(zie ook hoger randnummer 151).
Sommige andere eisers vorderen ook schadevergoeding wegens aankopen verricht na 9 november
2000.
174. Uit het strafonderzoek is gebleken dat de verweerders J.L., P.H., N.W., G.B., C.D. en T.S. tot 9
november 2000 bleven volhouden dat de negatieve persartikels die in de loop van het jaar 2000
verschenen in binnen- en buitenlandse kranten over twijfels of bepaalde door de nv LHSP als omzet
erkende bedragen wel werkelijke omzet betroffen, onterecht waren. In dat verband kan voor J.L.,
P.H., N.W. en G.B. verwezen worden naar de in hun hoofde respectievelijk bewezen verklaarde
tenlasteleggingen A.III en B.V, voor C.D. naar de in zijn hoofde bewezen verklaarde tenlastelegging
B.V, en voor T.S. naar de afwezigheid van enig element waaruit blijkt dat hij voor 9 november 2000
het bestaan van valse omzet of contracten met fictieve ondernemingen erkende.
80
De aankoop door G.B. eind juli 2000 van aandelen van de nv LHSP voor een bedrag van 25 miljoen
dollar via een lening, die werd gewaarborgd door de Parvest-deelbewijzen die J.L., P.H. en N.W.
onrechtmatig uit de nv L&H Holding hadden ontnomen, had ongetwijfeld ook de bedoeling de
beurskoers van het aandeel van de nv LHSP en de geloofwaardigheid van het bedrijf op te fleuren.
Ook na het verschijnen op 21 september 2000 van het artikel over het onderzoek door de SEC bracht
niemand van de verweerders het beleggerspubliek ervan op de hoogte dat de nv LHSP valselijk
omzet in haar boekhouding opgenomen had, dat enkele van de vennootschappen waarmee L&H
Korea licentiecontracten gesloten had in Zuid-Korea en Singapore louter fictieve vennootschappen
waren of dat L&H Korea de door een aantal Zuid-Koreaanse vennootschappen betaalde
licentievergoedingen gewaarborgd had. Integendeel werd met klem volgehouden dat deze berichten
onjuist waren en dat alle aan het publiek bekendgemaakte en geboekte omzet wel degelijk reëel
was.
Eind oktober 2000 werden bovendien nog zeer vlug een aantal openstaande licentievergoedingen
van LDC’s frauduleus betaald, opnieuw met medewerking van J.L., P.H. en N.W..
Met andere woorden, ook na 21 september 2000 verspreidden deze verweerders misleidende
informatie om het publiek te blijven overtuigen het aandeel van de nv LHSP te kopen of te
behouden, minstens verzetten zij zich niet tegen de verspreiding van dergelijke berichten. In die
omstandigheden kunnen deze verweerders niet in hun voordeel inroepen dat aankopen sinds begin
2000, en ook niet na het verschijnen van de negatieve persartikels op 8 augustus 2000 en 21
september 2000, louter speculatief waren, zodat deze kopers geen recht op schadevergoeding voor
het verlies aan waarde van die aandelen zouden hebben.
Pas na onder meer het gerechtelijk onderzoek, het onderzoek door de SEC en het onderzoek door
Bryan Cave (namelijk het New Yorkse advocatenkantoor dat, samen met de auditeurs van XXX door
het auditcomité van de nv LHSP met een onafhankelijke controle-opdracht belast werd na de
aankondiging van het SEC-onderzoek) is duidelijk geworden op welke schaal de omzetcijfers bij de nv
LHSP vervalst werden. Deze informatie was eerder nog niet voorhanden.
Het hof stelt overigens ook vast dat de in de VSA gesloten dadingen, die recht gaven op een
schadevergoeding, ook 9 november 2000 gebruikten als uiterlijke datum van aankoop van aandelen
van de nv LHSP en opties met betrekking tot die aandelen.
Het hof is in die omstandigheden van oordeel dat de aankopen van aandelen van de nv LHSP tot en
met 9 november 2000 (namelijk tot de schorsingen op Nasdaq en Easdaq) voor schadevergoeding in
aanmerking komen.
Aankopen van financiële instrumenten van de nv LHSP na 9 november 2000 zijn in beginsel louter
speculatief. Na die datum bestond duidelijk een meer dan normaal risico door de eigen
berichtgeving van de nv LHSP over de fouten en onregelmatigheden in haar boekhouding. Wie vanaf
dan kocht, behoudens indien die aankoop een verplichting was op grond van een tot 9 november
2000 gesloten optiecontract, gokte op onverantwoorde wijze tegen alle alarmerende berichten in op
81
een waardestijging van de financiële instrumenten van de nv LHSP. Door in die omstandigheden toch
nog te kopen, nam dergelijke koper pertinent een onverantwoord risico op een volledig verlies. Dit
verlies komt niet meer in aanmerking voor schadevergoeding.
3.8.3 De schadebegroting.
3.8.3.1 De algemene principes.
175. Schade is het negatief verschil tussen de werkelijke toestand waarin een schadelijder zich
bevindt door een onrechtmatige daad en de hypothetische toestand waarin hij zich bevonden zou
hebben als de onrechtmatige daad niet gepleegd zou zijn.
Schade kan pas vergoed worden wanneer zij zeker, rechtmatig en persoonlijk is.
Ook als een groot aantal personen het slachtoffer werden van eenzelfde schadeverwekkend feit,
moet elk slachtoffer zijn individuele schade bewijzen (zie S. STIJNS, Verbintenissenrecht 1bis, Brugge,
Die Keure, 2013, 104).
176. De schadelijder heeft recht op integrale vergoeding van de door hem geleden schade. Hij
moet teruggeplaatst worden in de toestand waarin hij zich bevonden zou hebben indien die
onrechtmatige daad niet begaan was (cf. Cass. 21 mei 1993, Arr. Cass. 1993, II, 517). De vergoeding
moet juist, passend en volledig zijn.
177. De rechter mag aan de schadelijder niet meer toekennen dan gevorderd. Het
beschikkingsbeginsel of de autonomie van de procespartijen verhindert de rechter een vergoeding
toe te kennen die de eiser niet vordert.
178. De schade moet in concreto begroot worden (cf. Cass. 31 december 1985, Arr. Cass. 1985-
86, 622). De maatstaf is de concrete schade. De schadelijder mag door het schadegeval niet verarmd
worden, maar mag zich ook niet verrijken door het schadegeval.
179. De door een onrechtmatige daad veroorzaakte schade moet begroot worden naar het
tijdstip dat dit van het effectieve herstel ervan zo dicht mogelijk benadert, d.i. praktisch naar het
tijdstip van de uitspraak (cf. Cass. 19 januari 1993, AR 5930, www.juridat.be).
3.8.3.2 De concrete toepassing.
3.8.3.2.1 De vorderingen tot schadevergoeding wegens verlies van de waarde van de aandelen.
180. De overgrote meerderheid van de eisers vordert, zoals reeds vermeld werd, als
schadevergoeding de aankoopprijs van de aandelen, desgevallend verminderd met de verkoopprijs
82
van de aandelen, meer de intresten. Daarnaast vorderen sommige eisers ook de vergoeding voor
een aantal andere schadeposten.
Gelet op de talrijke eisers in deze zaak is het niet aangewezen in dit arrest de formulering van alle
vorderingen individueel te vermelden.
Hierna worden enkele van deze vorderingen ten exemplarische titel vermeld, waarbij het hof
opmerkt dat deze vorderingen vaak in dezelfde zin door meerdere eisers worden gesteld:
Deminor vordert voor de eisers die zij vertegenwoordigt de geleden schade als volgt te
begroten:
“1. Hoofdsom
- De hoofdsom gelijk aan de aankoopprijs van de aandelen gekocht voor of op 21
september 2000 op het ogenblik van aankoop, zoals deze blijkt uit de
aankoopborderellen van deze aandelen. In zoverre de Klagers echter verplicht waren
tot aankoop over te gaan na 21 september 2000 aan een bepaalde prijs (opties)
werden deze uiteraard wel in rekening gebracht.
- Zowel in ’98 als in 2000 vond er een stock split van de aandelen plaats, waardoor de
aandelen in het bezit van de Klagers op het ogenblik van deze split, naar aanleiding
van elk van deze splits verdubbelden in aantal en halveerden in waarde;
- Verkopen van aandelen voor 21 september 2000 werden aangerekend op de eerst
aangekochte aandelen (First in, First out systeem). Voor 21 september 2000
verkochte aandelen verdwijnen aldus uit de portefeuille van de Klagers en voor deze
aandelen wordt geen vergoeding gevraagd.
- De opbrengst van verkopen van aandelen na 21 september 2000 worden (sic)
aangerekend op de schade begroot op 21 september 2000, nu deze kaderen in de
schadebeperkingsplicht.
- De schade bedraagt aldus de aankoopwaarde van de nog aanwezige aandelen op 21
september 2000, te verminderen met de opbrengst van aandelen verkocht na 21
september 2000:
- Het bedrag van deze schade, noodzakelijk berekend in USD, is om te zetten naar euro
aan de wisselkoers gehanteerd op 9 november 2000;
- De volgende formule dient te worden gehanteerd, bij de begroting van de hoofdsom
van de schade:
a) aantal aandelen LHSP NV in het bezit van de Klagers op 21 september 2000: X
b) (totale) aankoopprijs van deze aandelen: X
83
c) opbrengstprijs van de verkoop van aandelen die na 21 september
2000 heeft plaatsgevonden: X
d) b) – c) = schade in USD X
e) HOOFDSOM: Omzetting van het schadebedrag in USD naar EUR (koers op 9
november 2000)
2. Interesten
- op het bedrag in hoofdsom, volgens voormelde principes begroot zijn de
vergoedende interesten (aan de toepasselijke wettelijke interestvoet) verschuldigd
vanaf 9 november 2000 tot de uitspraak en van dan af de gerechtelijke interesten
tot de dag van volledige betaling”.
De eisers vertegenwoordigd in de groep Coveliers - Spaarverlies stellen in hun
syntheseconclusie dat hun schade bestaat uit de volledige inleg die zij als beleggers
verloren hebben. Zij stellen dat voor wie nog aandelen verkocht aan een minimale
koerswaarde de schade bestaat uit het verschil tussen die koerswaarde en de
oorspronkelijke inleg. Het hof merkt op dat in de conclusies op burgerlijk vlak die voor de
eisers van de groep Spaarverlies tijdens het strafproces werden neergelegd alle verkopen
van aandelen, ongeacht het tijdstip, werden in mindering gebracht van de aankopen.
Deze eisers vorderen schadevergoeding voor aandelen gekocht zowel tot en met, als na 9
november 2000, zijnde de datum waarop het aandeel van de nv LHSP werd geschorst op
de Nasdaq- en de Easdaq-beurs.
Daarenboven vorderen deze eisers elk wegens materiële inspanningen, bestaande uit
onder meer opzoekingswerk, bankkosten, tijdverlies, verplaatsingen, telefoons, kopieën
en morele schade samen een bedrag gelijk aan 10 % op de hoofdsom.
De aandeelhouders vertegenwoordigd door mr. Michael VERSTRAETEN stellen dat hun
schade bestaat uit de volledige inleg die zij als belegger hebben verloren, namelijk de
aankoopprijs van de aandelen, vermeerderd met de aankoopkosten en de intresten vanaf
de datum van de aankoop. Deze eisers vorderen enkel schadevergoeding voor aandelen
gekocht tot 9 november 2000.
De eiser XXX (registratienummer 148) vordert de verweerders te veroordelen tot de
aankoopprijs van de gekochte aandelen, meer de aankoopkosten, de intresten vanaf de
datum van de aankoop, 125 euro vergoeding wegens administratiekosten en een morele
schadevergoeding van 10% op de hoofdsom.
De eiseres XXX (registratienummer 290) vordert enkel de aankoopprijs van de aandelen.
84
De eisers XXX (registratienummer 296) vorderen eveneens de aankoopprijs van de
aandelen en de daarmee gepaard gaande kosten en het wisselkoersverlies, 250 euro
wegens administratiekosten en 10 % morele schadevergoeding voor elk van hen.
De eiser XXX (registratienummer 300) vordert bij conclusie neergelegd ter griffie op 30
november 2015 op de aankoopprijs van de aandelen een schadevergoeding wegens
gederfde interesten tegen een gekapitaliseerde intrest van 5,5%.
De eiser XXX (registratienummer 625) vordert een forfaitair bedrag van 50 000 euro,
deels bestaande uit de aankoopprijs van de aandelen, die hij specificeert, en deels uit
schadevergoeding voor morele schade, verplaatsingskosten en administratieve kosten.
De eiseres XXX (registratienummer 1270) vordert bovenop de aankoopprijs van de
aandelen, omgezet van dollar naar euro op de datum van de aankoop, intrest “vanaf de
datum der feiten”.
De eiseres XXX (registratienummer 1740) vordert als schadevergoeding boven op de
aankoopprijs van de aandelen ook als schade het honorarium van haar raadsman (1 000
euro), administratiekosten (200 euro), morele schade (250 euro) en intresten vanaf 24
oktober 2001. Daarenboven vraagt zij een rechtsplegingsvergoeding. Zij vraagt tevens het
arrest uitvoerbaar bij voorraad te verklaren, met uitsluiting van de mogelijkheid tot
borgstelling of kantonnement.
De eisers XXX (registratienummers 2502 en 2503) vorderen, naast de aankoopprijs van de
aandelen en intresten, de in beslag genomen en te verbeuren gelden toe te wijzen aan de
burgerlijke partijen.
De eiser XXX (registratienummer 2735) vordert, naast de aankoopprijs van de aandelen
en intresten en een schadevergoeding voor administratiekosten, hem voorbehoud te
verlenen voor eventuele fiscale en/of sociale lasten die zouden gepaard gaan met de hem
toegekende schadevergoedingen.
Een aantal eisers vragen de verweerders te veroordelen tot het betalen van een
provisioneel bedrag.
De meeste eisers vragen de verweerders hoofdelijk, minstens/of in solidum, te veroordelen tot de
betaling van de schadevergoeding.
3.8.3.2.1.1 De aankoopprijs en de correcties erop.
181. De vorderingen tot veroordeling van de verweerders J.L., P.H., G.B., N.W., C.D. en T.S. tot
betaling van de aankoopprijs van de aandelen als schadevergoeding komen gegrond voor.
85
Het is immers volkomen aannemelijk dat indien de eisers op de hoogte geweest zouden zijn van de
vervalsing van de jaarrekeningen en van de verspreiding van misleidende informatie over de omzet
door voornoemde verweerders, zij in de geïncrimineerde periode waarin de bewezen feiten
gepleegd werden, namelijk van 29 september 1998 tot 9 november 2000, geen aandelen van de nv
LHSP gekocht hadden.
De continue stroom van misleidende informatie in de geïncrimineerde periode waarin de bewezen
onderdelen van de misdrijven van de tenlasteleggingen A, B en D plaatsvonden, maakt aannemelijk
dat wie al vóór die periode aandelen van de nv LHSP gekocht had, geen reden had om die aandelen
niet te behouden. De verweerders hielden namelijk tot 9 november 2000 vol dat volkomen
onterecht sinds begin 2000 negatieve informatie over de nv LHSP verspreid werd. Wie derhalve vóór
29 september 1998 aangekochte aandelen van de nv LHSP behield na het verstrijken van de
geïncrimineerde periode is, voor zover gevorderd, ook gerechtigd op de vergoeding van de volledige
aankoopprijs ervan.
Verliezen wegens aankopen van aandelen na 9 november 2000 komen in beginsel niet in
aanmerking voor schadevergoeding (zie hoger randnummer 174) en moeten dus voor rekening van
die eisers blijven.
De verweerders kunnen in de gegeven omstandigheden niet ernstig volhouden dat de eisers slechts
gerechtigd zijn op een deel van de aankoopprijs, nu de bewezen omzetfraude volgens het hof tot het
faillissement van de nv LHSP heeft geleid en er, voor wie nog aandelen had, geen enkele waarde
meer overblijft. Dit brengt mee dat geen rekening gehouden kan worden met het feit dat het
aandeel van de nv LHSP gedurende de ganse voormelde geïncrimineerde periode en zelfs op 9
november 2000 wel degelijk een zekere intrinsieke waarde had en met het feit dat de fluctuatie van
de beurskoers ongetwijfeld ook aan andere elementen dan de misleiding door de verweerders te
wijten was.
De eisers moeten met bewijskrachtige stukken bewijzen dat zij de aandelen van de nv LHSP
waarvoor zij schadevergoeding vragen op enige datum in de periode vanaf 10 november 2000 tot 24
oktober 2001 nog in portefeuille hadden.
182. Opbrengsten uit verkopen die zijn gebeurd na 9 november 2000 dienen in mindering te
worden gebracht. Ten belope van die bedragen hebben de eisers immers geen schade geleden.
Gelet op het beschikkingsbeginsel zullen, desgevallend, de eisers die thans in hun vorderingen de
opbrengsten van verkopen op een eerdere datum dan 9 november 2000 in mindering brengen, dit
eventueel ook dienen te doen in de volgende fase van de procedure.
183. Er zijn echter geen redenen om, zoals opgeworpen door bepaalde verweerders, in de beide
in randnummer 182 bedoelde gevallen, volgens het beginsel van de voordeelstoerekening de
bedragen uit alle eerdere verkopen van aandelen van de nv LHSP in mindering te brengen. Immers,
dergelijke verkopen kunnen niet als latere gebeurtenissen worden beschouwd die voordelen
opleverden uit de bewezen misdrijven, nu zij plaatsvonden op een ogenblik dat de misleiding nog
niet publiek gekend was en de verweerders de berichten daarover zelfs ontkenden. Verkopen die
86
gebeurden voor erkend werd dat sprake was van vergissingen en onregelmatigheden, respectievelijk
op een vroegere datum voor eisers die van mening zijn dat, wat hen betreft, al op een vroegere
datum sprake was van kennis van misleiding, vonden tot op dat ogenblik plaats in een voor dat
respectievelijke beleggerspubliek nog ‘normale’ beurstoestand. De omstandigheid dat er ten tijde
van de bewezen misdrijven een, overigens volgens het hof deels door de verweerders mee
gecreëerde, hype in de IT-sector was, en stijgingen van de beurskoers ook het gevolg van andere
factoren dan misleiding door de verweerders kunnen zijn geweest, brengt niet mee dat het voordeel
daarvan de verweerders ten gunste kan komen.
184. In geval van tussentijdse aankopen en verkopen komt het aangewezen voor de FIFO-
methode {first in, first out (eerst in, eerst uit)} toe te passen. De aandelen die verkocht werden,
moeten eerst toegerekend worden op de aandelen die eerst gekocht werden. Dit brengt met zich
dat enkel de laatst betaalde aankoopprijzen toegekend kunnen worden. De eisers die in dat geval
zijn moeten zelf de berekening maken en deze in de volgende fase van het proces overleggen en met
bewijskrachtige stukken bewijzen.
185. In de mate dat bepaalde eisers nog schadevergoeding vorderen wegens aankopen van
aandelen waarvan het aantal verdubbeld werd door één of beide van de aandelensplitsingen op
respectievelijk 16 april 1998 en 12 mei 2000, geldt bij tussentijdse verkopen ook de FIFO-methode,
met dien verstande dat met die splitsingen rekening gehouden moet worden.
186. De bedragen die bepaalde eisers ontvingen uit de Amerikaanse dadingen met KPMG (zie de
lijst door KPMG overgelegd op de rechtszitting van het hof van 15 december 2016 in de voormiddag
van personen / ondernemingen die vergoedingen ontvingen uit de Amerikaanse dading met KPMG)
en Dexia (zie 3.5.1) moeten in mindering gebracht worden. Die bedragen strekten immers tot
vergoeding van een deel van dezelfde schade als deze die thans gevorderd wordt voor het hof.
Het bedrag van de ontvangen vergoeding(en) moet bewezen worden door een bankuittreksel, of,
indien een bankuittreksel niet meer kan worden bekomen of overgelegd, door een verklaring op eer.
Eisers die geen vergoeding(en) ontvingen uit de Amerikaanse dadingen met KPMG en Dexia moeten
dit op eer verklaren.
Het hof kan thans niet nagaan over welke vorderingen dadingen gesloten werden met de
bestuurders van de nv LHSP en met FLV Fund, waarvan sommigen kennelijk geen verweerders zijn in
de huidige zaak. Daarom zijn er vooralsnog geen redenen om te beslissen dat vergoedingen die
desgevallend ontvangen werden in het kader van die groepsvorderingen met de bestuurders van de
NV LHSP en met FLV Fund ook in mindering gebracht moeten worden.
187. In de mate bepaalde eisers eventueel nog een uitkering zouden ontvangen uit de boedel van
het faillissement van de nv LHSP moet deze uitkering ook in mindering gebracht worden.
87
3.8.3.2.1.2 De transactiekosten.
188. Het hof neemt aan dat indien de eisers kennis hadden van de misleiding of fraude zij
helemaal niet in het aandeel van de nv LHSP geïnvesteerd zouden hebben. Indien zij niet hadden
geïnvesteerd, dan hadden zij daartoe ook geen transactiekosten gemaakt. De gebeurlijk betaalde
transactiekosten zijn dan ook, voor zover gevorderd, integraal vergoedbaar.
Dit geldt, mits voorlegging van bewijskrachtige stukken, voor alle gebeurlijke kosten van verwerving,
beheer en bewaring van financiële instrumenten van de nv LHSP, zoals voor:
de kosten voor het openen en sluiten van een effectenrekening, doch enkel voor zover
wordt bewezen dat deze effectenrekening uitsluitend voor het bewaren van aandelen van
de nv LHSP werd geopend,
de kosten voor overboeking van de aandelen van een rekening in vreemde munten naar een
rekening in euro, indien die kosten na 9 november 2000 wegens het waardeloos worden van
de aandelen dienden te worden gemaakt,
makelaarslonen,
(beurs)taksen naar aanleiding van de effectentransactie(s), of
eventuele kosten van de splitsing van de aandelen.
3.8.3.2.1.3 De andere vorderingen wegens materiële schade / administratiekosten.
189. Bijkomende schadevergoedingen gevorderd voor ‘materiële inspanningen’, ‘benaarstigingen
en beslommeringen’, ‘kosten voor ongemakken en achternageloop’, ‘briefwisseling en telefoons’,
‘contacten met de bank’, ‘info’, ‘bijstand’, ‘tijdverlies’, ‘verplaatsingen’, … dienen allemaal te worden
beschouwd als ‘administratiekosten’ die, voor zover gevorderd, in een volgend stadium van de
procedure ex aequo et bono forfaitair vergoed kunnen worden, tenzij aan de hand van objectieve
stukken een daadwerkelijke kost bewezen wordt.
190. Er kan voor dit onderdeel geen bijkomende schadevergoeding worden toegekend die
gevorderd wordt als een bepaald percentage van de hoofdsom, nu dergelijke vordering volkomen
arbitrair is en niet wordt aangetoond dat zij aan een concreet geleden schade beantwoordt. Indien
een schadevergoeding op grond van een percentage op de hoofdsom zou worden toegekend, zou dit
meebrengen dat wie voor een hoger bedrag aandelen kocht alleen daardoor een hogere bijkomende
schadevergoeding zou krijgen, terwijl niet zeker is dat louter dit feit hogere bijkomende kosten
meebracht.
88
3.8.3.2.1.4 De gederfde winsten.
191. Bepaalde eisers vorderen schadevergoeding wegens gederfde winsten (tot zelfs 20%) op het
aandeel van de nv LHSP. Deze eisers vorderen aldus schadevergoeding wegens het verlies van een
kans om winsten te maken op het aandeel.
Naar het oordeel van het hof is het onvoldoende zeker dat er op deze aandelen winsten zouden
gemaakt zijn indien de nv LHSP niet failliet verklaard werd. Deze vorderingen dienen als ongegrond
te worden afgewezen.
3.8.3.2.1.5 De advocatenkosten en –honoraria.
192. De erelonen en kosten van de advocaat maken deel uit van de rechtsplegingsvergoeding
waartoe een veroordeelde beklaagde veroordeeld moet worden (artikel 162bis van het Wetboek
van Strafvordering). De rechtsplegingsvergoeding is krachtens artikel 1022, eerste lid van het
Gerechtelijk Wetboek een forfaitaire tegemoetkoming in de kosten en erelonen van de advocaat van
de in het gelijk gestelde partij. In toepassing van artikel 1022, zesde lid van het Gerechtelijk Wetboek
kan geen partij boven het bedrag van de rechtsplegingsvergoeding aangesproken worden tot
betaling van een vergoeding voor de tussenkomst van de advocaat van een andere partij.
Advocatenkosten en -honoraria kunnen derhalve niet afzonderlijk worden vergoed. De vorderingen
die daarop betrekking hebben, dienen als ongegrond te worden afgewezen. Evident kunnen geen
advocatenkosten- en honoraria of een rechtsplegingsvergoeding voor een dubbele aanleg worden
toegekend, vermits in deze de zaak in slechts één aanleg behandeld werd.
3.8.3.2.1.6 De morele schade.
193. De rechtsvordering tot schadevergoeding wegens morele schade heeft tot doel de pijn, de
smart of enig ander moreel leed te lenigen en in die mate de schade te herstellen.
194. Het is aannemelijk dat de wijze waarop het verlies van de waarde van de aandelen van de
nv LHSP zich voorgedaan heeft, namelijk door misleiding en omzetfraude, bij de eisers, die
vergoeding voor morele schade vorderen, in enige mate moreel leed veroorzaakt heeft. Bij gebreke
aan enige objectieve maatstaf om deze morele schade te bepalen, komt het passend voor deze
schade in billijkheid definitief op één euro, vergoedende intresten inbegrepen, te begroten.
3.8.3.2.1.7 De intresten.
195. Voor zover gevorderd, kunnen vergoedende (compensatoire) interesten en, vanaf de
uitspraak over de begroting van de concrete vorderingen, moratoire intresten toegekend worden.
De vergoedende intrest strekt tot vergoeding van de schade die is geleden wegens de vertraging in
van de betaling van de schadeloosstelling. De lange tijd tussen de datum waarop de schade is
89
geleden en de uitspraak brengt mee dat er in casu een zekere schade is die voor vergoeding in
aanmerking komt.
Het komt passend voor vergoedende intresten op de aankopen van aandelen van de nv LHSP toe te
kennen vanaf het faillissement van de nv LHSP op 24 oktober 2001. Dit is de datum waarop de
schade van de aandeelhouders zeker en vaststaand is geworden en het totaal waardeverlies zich dus
definitief manifesteerde. Dit geldt eveneens voor de voormelde transactiekosten die tot op 24
oktober 2001 werden betaald.
Aan eisers die interest vorderen vanaf een latere datum dan 24 oktober 2001 kan enkel vanaf die
latere datum vergoedende intrest worden toegekend.
Voor alle vergoedbare kosten, die na 24 oktober 2001 gemaakt zouden zijn, kan enkel vergoedende
interest worden toegekend vanaf de datum dat ze werden betaald.
196. Er zijn geen redenen om voor de vergoedende en moratoire interesten een andere dan de
wettelijke rentevoet toe te passen, met zijn fluctuaties vanaf 24 oktober 2001 tot de dag van de
daadwerkelijke betaling. De vergoedende intrest dekt immers zowel de schade wegens laattijdige
betaling van de vergoeding, als de muntontwaarding.
Er zijn evenmin redenen om de vorderingen van eisers tot het bekomen van gederfde interesten
tegen een gekapitaliseerde rentevoet in te willigen.
Aan de eisers die vergoedende interest vorderen tegen een lagere rentevoet dan de wettelijke
rentevoet kan enkel de gevorderde interestvoet vanaf ten vroegste 24 oktober 2001 worden
toegekend.
3.8.3.2.1.8 De toepasselijke wisselkoers.
197. Vaak zijn aankoopprijzen en verkoopprijzen in een andere munteenheid dan euro, vooral
dollar (USD), uitgedrukt. Ook blijken er talrijke verrichtingen te zijn die nog in (toenmalige) Belgische
frank (BEF) zijn uitgedrukt.
Het komt passend voor de volgende regels toe te passen voor de omzetting in euro van de
gevorderde schadevergoedingen die in euro uitgedrukt zijn.
Als volgens het rekeninguittreksel de transactie in vreemde munt uitgevoerd werd en:
hetzij omgezet werd in euro, moet dit bedrag in euro in aanmerking genomen worden;
hetzij omgezet werd in Belgische frank, moet dit bedrag omgezet worden in euro door
deling van het bedrag door 40,3399;
90
hetzij niet omgezet werd in Belgische frank of euro, dan moeten de bedragen
omgerekend worden tegen de door de Nationale Bank van België gehanteerde
wisselkoersen op de dag van de transactie.
Er zijn geen redenen om de wisselkoers toe te passen die gold op 9 november 2000, zoals onder
meer gevorderd door de eisers die zijn vertegenwoordigd in de groep Deminor.
198. Wanneer de gevorderde schadevergoeding in een vreemde munt uitgedrukt is, zal de
schadevergoeding omgerekend worden in euro aan de hoogste wisselkoers op de dag van de
daadwerkelijke betaling.
3.8.3.2.1.9 Het voorbehoud voor eventuele fiscale en/of sociale lasten.
199. De eisers die voorbehoud vorderen voor eventuele fiscale en/of sociale lasten die gepaard
zouden gaan met een schadevergoeding maken niet concreet en/of aannemelijk welke fiscale en/of
sociale lasten verbonden kunnen zijn aan de toe te kennen schadevergoedingen. Er zijn dan ook
geen redenen om daarvoor voorbehoud te verlenen.
3.8.3.2.1.10 De provisies.
200. Gezien dit arrest enkel de rechtsvragen over de aansprakelijkheid, fout, schade, het
oorzakelijk verband tussen beide, en de schadebegroting behandelt, met uitsluiting van de concrete
begroting van de vorderingen, kunnen thans geen provisies worden toegekend.
201. Gelet op de verstreken duur sinds de feiten moet trouwens iedere eiser geacht worden in de
volgende fase zijn schadevergoeding definitief te kunnen begroten.
3.8.3.2.2 De vorderingen tot schadevergoeding wegens aankoop van ‘certificaten’.
202. Bepaalde eisers (zoals met registratienummers 801, 1269, 1653 en 1963) verwijzen in hun
burgerlijke partijstelling, verzoekschrift of conclusie naar ‘certificaten’.
Het hof stelt vast dat het hier louter documenten betreft die certificeren dat een bepaald persoon
een bepaald aantal aandelen van de nv LHSP houdt of hield zodat voor deze eisers de
vergoedingsregels gelden zoals hoger bepaald voor de schade wegens verlies van de waarde van de
aandelen.
3.8.3.2.3 De vorderingen tot schadevergoeding wegens aankopen van optiecontracten.
203. Er bestaan voor het hof met betrekking tot de gevorderde schadevergoedingen wegens
optiecontracten nog meerdere onduidelijkheden. Het is op basis van de reeds overgelegde stukken
91
niet mogelijk thans reeds met voldoende kennis van zaken de toepasselijke principes te bepalen. Zo
is het hof niet of onvoldoende ingelicht:
over de inhoud van de optiecontracten (waardoor onder meer niet nagegaan kan
worden of er al dan niet sprake is van een “eigen juridische oorzaak” zoals
voorgehouden door KPMG, daarin gevolgd door bepaalde verweerders, die zou
meebrengen dat de schade volledig ten laste van de eiser zou moeten blijven);
over de data waarop of koersen waaraan de opties verhandeld / geschreven / gelicht
werden;
of het om het aankopen of het schrijven van call- of putopties gaat;
op welke gronden schadevergoeding gevorderd wordt met betrekking tot
optiecontracten die zijn vervallen voor 9 november 2000, enz.
Bij gebrek aan deze gegevens en nu het aangewezen is de eisers die schadevergoeding vorderen
wegens het aangaan van optiecontracten de mogelijkheid te geven alsnog nadere inlichtingen te
verschaffen, komt het passend voor de beslissing over de principes en desgevallend over de
begroting van die schade aan te houden tot het volgend stadium van de procedure.
3.8.3.2.4 De vorderingen tot schadevergoeding wegens aankopen van warrants.
3.8.3.2.4.1 De aankopen van warrants door niet-werknemers van de nv LHSP
204. Een aantal eisers vordert schadevergoeding wegens aankopen van warrants.
Ook hier geldt dat het op basis van de tot nu overgelegde stukken niet mogelijk is al met voldoende
kennis van zaken de toepasselijke principes te bepalen.
Bij gebrek aan voldoende gegevens en nu het aangewezen is de eisers, andere dan ex-werknemers
van de nv LHSP, die schadevergoeding vorderen wegens de aankoop van warrants, de mogelijkheid
te geven alsnog nadere inlichtingen te verschaffen, komt het eveneens passend voor de beslissing
over de principes en desgevallend over de begroting van die schade aan te houden tot het volgend
stadium van de procedure.
3.8.3.2.4.2 De warrants verkregen door ex-werknemers van de nv LHSP.
205. Voor ex-werknemers van de nv LHSP die schadevergoeding vorderen wegens aandelen die
verkregen werden door de uitoefening van beperkte aandelenoptieplannen (restricted stock options
plans – RSOP) van de nv LHSP waarop zij als werknemer konden intekenen, gelden dezelfde redenen
zoals uiteengezet voor aankopen van aandelen van de nv LHSP. Zonder de misleiding en zonder de
omzetfraude door de verweerders J.L., P.H., N.W., G.B., C.D. en T.S. zouden zij op die
aandelenoptieplannen niet ingegaan zijn en zouden de aandelen die zij bij de uitoefening verworven
hebben niet nul euro waard geworden zijn.
92
De vorderingen tot betaling van de bedragen die ex-werknemers betaalden bij de uitoefening van
het aandelenoptieplan kunnen ingewilligd worden, met dien verstande dat ook deze eisers met
bewijskrachtige stukken moeten bewijzen dat zij de aandelen van de nv LHSP op enige datum tussen
9 november 2000 en 24 oktober 2001 nog in portefeuille hadden. Ook voor deze eisers geldt dat
vergoedende interesten toegekend kunnen worden vanaf 24 oktober 2001 aan de wettelijke
rentevoet.
3.8.3.2.5 De vorderingen tot schadevergoeding wegens aankopen van obligaties.
206. Een aantal eisers vraagt schadevergoeding wegens het waardeloos worden van
converteerbare obligaties die door de nv LHSP uitgegeven werden.
Uit de reeds overgelegde stukken blijkt dat het gaat om:
obligaties die bij de introductie op Nasdaq automatisch geconverteerd werden naar
aandelen (automatisch converteerbare obligaties of ACO’s, zie bij voorbeeld de eiser
met registratienummer 1963),
door B.B.L. International Finance, nv naar Luxemburgs recht, uitgegeven omgekeerd
converteerbare obligaties in de nv LHSP (zie onder meer de eisers met
registratienummers 1471 en 2055).
Zoals bij opties en warrants rijzen ook hier nog diverse vragen over onduidelijkheden die
verhinderen dat thans principebeslissingen kunnen genomen worden.
Bij gebrek aan gegevens en nu het aangewezen is de eisers, die schadevergoeding vorderen wegens
aankopen van converteerbare obligaties, de mogelijkheid te geven alsnog nadere inlichtingen te
verschaffen, komt het passend voor de beslissing over de principes en desgevallend over de
begroting van de schade aan te houden tot het volgend stadium van de procedure.
3.8.3.2.6 De vorderingen tot schadevergoeding wegens aankopen van obligaties uitgegeven
door de nv FLV Campus.
207. Een aantal eisers vordert een vergoeding wegens het waardeloos worden van de
obligatieleningen van de nv FLV Campus. Zij vorderen als schadevergoeding de betaling van de
aankoopprijs van de obligaties in nv FLV Campus, meer de aankoopkosten en de interesten vanaf de
datum van de aankoop (zie de conclusie van mr. Michael Verstraeten, neergelegd ter griffie op 1
december 2014, inzonderheid p. 15 en 16).
Uit de neergelegde stukken, meer bepaald de conclusie neergelegd voor de rechtbank van eerste
aanleg te Brussel in de zaak AR 03/2003/A, moet blijken dat het zou gaan om de eisers met
nummers 240 tot en met 254 vermeld in de conclusie neergelegd in deze zaak op 1 december 2014.
Deze obligaties werden uitgegeven in december 1999 (zie de stukken neergelegd voor de eisers in de
voormelde zaak AR 03/2003/A, die reeds bij de behandeling van de strafzaak in kopie werden
93
neergelegd en in huidige fase van de procedure opnieuw in kopie zijn neergelegd). Uit die stukken
blijkt eveneens dat de nv FLV Campus op 10 december 1997 opgericht werd door de verweerders
J.L. en P.H. en op 23 december 2002 failliet verklaard werd.
In de voormelde zaak AR 03/2003/A beogen de vorderingen van de eisers het doen veroordelen van
de in die zaak betrokken verweerders tot betaling van de borg die de vzw S.AI.L. Trust stelde voor de
nv FLV Campus.
Namens deze eisers wordt, zeer summier, bewijsloos en zonder concreet aan te tonen op welk van
de in de strafzaak bewezen verklaarde misdrijven hun vordering steunt, voorgehouden dat er een
oorzakelijk verband is tussen de “de weerhouden misdrijven en de schade in hoofde van de
obligatiehouders van de N.V. FLV Campus”.
Zij voeren aan in de conclusie voor het hof dat zij die obligaties kochten omdat bepaalde notoire
personen (waarvan enkel J.L. en P.H. in huidige procedure betrokken zijn) aan de nv FLV Campus een
waarborg verschaften via de vzw S.AI.L. Trust, dit op de notoriteit van J.L. en P.H.. Deze laatsten
zouden beloofd hebben miljoenen euro ter beschikking te stellen voor de ontwikkeling van
taalvalleien op grond van hun vermogen bestaande uit aandelen in de nv LHSP. De eisers stellen dat
de obligaties (waarbij het hof aanneemt dat is bedoeld de gelden verkregen ingevolge de uitgifte van
de obligatieleningen) gediend hebben voor de oprichting van het “auris centrum” (namelijk de
gebouwen te Ieper waarin de nv LHSP gehuisvest zou worden). Deze eisers houden voor dat zij
“zonder deze verkeerde voorstelling van zaken, die zorgde voor een valse notoriteit van LHSP en haar
toplui” nooit op die obligatieleningen ingetekend zouden hebben.
In de dagvaarding (van 6 februari 2003) die aanleiding gaf tot voormelde zaak AR 03/2003/A werd,
naast het aankaarten van een aantal beweerd vennootschapsrechtelijke onregelmatigheden (in de
vzw S.AI.L. Trust en de nv FLV Campus en nv FLV Units en hun onderlinge verhouding) gesteld dat
misbruik werd gemaakt van de “welwillendheid” van de intekenaars op de litigieuze obligaties en
van het feit dat de leden van de vzw belangen hadden in de nv LHSP - waarvan de ontwikkeling zou
ondersteund worden door de nv FLV Campus onder meer via verwerving van een aantal
(onroerende) units op de site te Ieper - en persoonlijk profijt nastreefden.
208. Geen van de door hiervoor bedoelde eisers aangevoerde summiere feitelijke elementen of
voor het hof neergelegde stukken, die louter procedurele stukken zijn in de voormelde zaak AR
03/2003/A en geen stukken zijn die betrekking hebben op het faillissement van de nv FLV Campus,
bewijzen ook maar enigszins dat de door die eisers beweerde schade in oorzakelijk verband staat
met de misdrijven waaraan de verweerders J.L. en P.H. in de strafzaak schuldig bevonden werden.
Het enkel feit dat deze verweerders ingevolge de lastens hen bewezen feiten in de strafzaak mede
aan het faillissement van de nv LHSP ten grondslag liggen, is onvoldoende bewijs dat de
obligatieleningen uitgegeven door de nv FLV Campus ingevolge deze misdrijven waardeloos
geworden zijn. Deze eisers falen dan ook in de op hen rustende bewijslast.
Dit geldt a fortiori, wat de verweerders G.B., N.W., C.D. en T.S. betreft, van wie op geen enkele wijze
aangetoond wordt dat zij iets te maken hadden met de nv FLV Campus.
94
Deze vorderingen moeten worden afgewezen als ongegrond.
3.8.3.3 De schadebeperkingsplicht.
209. Bepaalde verweerders, die zich aansluiten bij de conclusies genomen voor KPMG, voeren
aan dat aandeelhouders tekort schoten aan hun schadebeperkingsplicht omdat zij hun aandelen niet
verkochten na het bekend worden van “bijzonder alarmerende informatie over Lernout & Hauspie”.
Dit zou volgens die verweerders zeker vanaf 21 september 2000 het geval geweest zijn.
210. Een schadelijder heeft in beginsel geen algemene schadebeperkingsplicht. Het slachtoffer
moet wel alle redelijke maatregelen nemen om de schade niet te vergroten, wat inhoudt dat het
slachtoffer zich dient te gedragen als ieder normaal, zorgvuldig en voorzichtig persoon geplaatst in
dezelfde omstandigheden om te vermijden dat de omvang van de schade groter wordt of niet wordt
verminderd zoals normaliter mogelijk is (cf. Cass. 13 juni 2016, C.15.0305.N, www.juridat.be).
Gelet op de motieven die hoger werden aangehaald in het oordeel van het hof dat er voor een
aandeelhouder van de nv LHSP vóór 10 november 2000 geen aanleiding was om aandelen van de nv
LHSP niet (meer) te kopen, noch om deze te verkopen (zie randnummer 174), en het feit dat pas op
9 november 2000 publiekelijk werd toegegeven dat er sprake was van vergissingen en
onregelmatigheden in de boekhouding en jaarrekeningen, bestond er tot dan geen plicht om de
schade te beperken.
Het kan desgevallend aan een aandeelhouder ook niet verweten worden dat hij vanaf het ogenblik
dat het aandeel van de nv LHSP geschorst was op de aandelenbeurzen zijn aandelen niet meer
verkocht maar behield: van een verhandeling van aandelen in normale marktomstandigheden kon
vanaf dan geen sprake meer zijn, en het kon bovendien van een redelijk, normaal en voorzichtig
belegger niet worden verwacht dat hij onverhoeds op zoek zou gaan naar alternatieve
mogelijkheden om zijn aandelen alsnog van de hand te doen.
3.8.4 De gevorderde aanstelling van een deskundige.
211. Gelet op wat hiervoor beslist werd, zijn er geen redenen om in te gaan op de in
ondergeschikte orde geformuleerde vraag van J.L. om een deskundige aan te stellen.
3.8.5 De hoofdelijkheid.
212. Krachtens artikel 50, eerste lid Strafwetboek zijn alle wegens eenzelfde misdrijf
veroordeelde personen, zo dit wordt gevorderd, hoofdelijk gehouden tot teruggave en
schadevergoeding.
Daders en mededaders van afzonderlijke misdrijven zijn hoofdelijk gehouden tot schadevergoeding
wanneer de door hen gepleegde misdrijven een gemeenschappelijke fout opleveren die tot de
schade aanleiding gegeven heeft.
95
213. De verweerders J.L., P.H., N.W., G.B., C.D. en T.S. werden tot eenzelfde misdrijf veroordeeld,
namelijk (de respectieve onderdelen van) van de misdrijven van de tenlasteleggingen A.I.6, B.I.3,
B.I.12, D.II en D.III. De andere onderdelen van de misdrijven van de tenlasteleggingen A, B en D
waartoe zij respectievelijk, al dan niet de ene samen met de andere, veroordeeld werden, maken
bovendien gemeenschappelijke fouten uit die (mede) geleid hebben tot het volledig waardeloos
worden van de aandelen van de nv LHSP.
Dit brengt mee dat zij allen hoofdelijk gehouden zijn tot de vergoeding van de schade die de eisers
geleden hebben. Het feit dat G.B., C.D. en T.S. respectievelijk pas op een later tijdstip dan J.L., P.H.
en N.W. meewerkten aan de omzetfraude is irrelevant, nu zonder de fouten van al deze verweerders
de schade zich niet voorgedaan zou hebben, zoals zij zich concreet voordoet.
3.9 De burgerlijke partijstelling door KPMG Bedrijfsrevisoren.
214. Bij conclusie neergelegd ter griffie van het hof op 27 november 2015 vordert KPMG
Bedrijfsrevisoren, in haar hoedanigheid van burgerlijke partij (registratienummer 2995),
samengevat:
akte te nemen van haar burgerlijke partijstelling;
vast te stellen dat J.L., P.H., N.W., G.B. en T.S. hoofdelijk, minstens in solidum,
aansprakelijk zijn voor de schade die KPMG geleden heeft door het door hen gepleegde
misdrijf;
voornoemde verweerders hoofdelijk te veroordelen tot:
o betaling aan KPMG Bedrijfsrevisoren van een schadevergoeding die provisioneel
begroot is op één euro, meer de vergoedende intresten vanaf de feiten, meer de
gerechtelijke interesten vanaf 18 oktober 2007;
o de kosten van het geding, inclusief de rechtsplegingsvergoeding, begroot op 1 320
euro.
215. KPMG Bedrijfsrevisoren stelt schade te hebben geleden ingevolge de misdrijven die
bewezen verklaard werden in het strafarrest onder de respectievelijke onderdelen van de
tenlastelegging K. KPMG Bedrijfsrevisoren stelt dat in haar schade morele schade inbegrepen is,
onder meer wegens aantasting van haar goede naam en reputatie.
216. In het strafarrest (zie p. 1460 en volgende; zie ook randnummer 137 van dit arrest) werden
inderdaad verschillende onderdelen van de tenlastelegging K (namelijk het verhinderen van de
verificaties ten aanzien van de revisor) bewezen verklaard in hoofde van de verweerders J.L., P.H.,
N.W., G.B. en T.S., namelijk de onderdelen waaraan zij respectievelijk schuldig bevonden werden.
96
De bewezen misdrijven in hunnen hoofde staan vast en daarmee ook hun fouten in de zin van de
artikel 1382 van het Burgerlijk Wetboek. Deze bewezen misdrijven zijn de voldoende grondslag voor
de vordering van KPMG Bedrijfsrevisoren.
217. Naar het oordeel van het hof en bij gebrek aan verweer door ook maar één van de
voormelde verweerders is het aannemelijk dat deze bewezen fouten tot schade voor KPMG
Bedrijfsrevisoren geleid hebben, waarvoor J.L., P.H., N.W., G.B. en T.S. hoofdelijk moeten instaan. De
bewezen misdrijven betreffen immers gemeenschappelijke fouten die geleid hebben tot de door
KPMG Bedrijfsrevisoren gevorderde schade.
218. Aangezien in dit arrest enkel de rechtsvragen behandeld worden (zie ook randnummer 200),
met uitsluiting van de begroting van de vorderingen, kan thans de gevorderde provisie niet
toegekend worden en moet deze vordering samen met de vordering van KPMG Bedrijfsrevisoren tot
veroordeling van J.L., P.H., N.W., G.B. en T.S. in de kosten aangehouden worden.
3.10 Het verdere verloop van de procedure en de vereiste bewijsstukken.
219. In afwachting van de verdere afhandeling van de burgerlijke belangen op grond van de in dit
arrest uiteengezette principes en beslissingen komt het passend voor om de zaak in voortzetting te
plaatsen op een relaiszitting.
220. Teneinde de verdere behandeling van de burgerlijke belangen in een volgende fase
beheersbaar te maken, dient iedere eiser het hof en de verweerders tegen wie zij zich stellen dan
schriftelijk in te lichten over:
het nummer waaronder hij zich burgerlijke partij stelde bij de onderzoeksrechter of
waaronder hij gekend is als burgerlijke partij in de strafzaak (het nummer dat begint met
II.A);
zijn registratienummer in de huidige zaak;
de vindplaats in het dossier van de rechtspleging van de documenten en/of stukken die
betrekking hebben op de door hem gevorderde schadevergoeding.
221. Met het oog op een efficiënte afwikkeling van de burgerlijke belangen moet iedere eiser de
nodige bewijskrachtige documenten of stukken overleggen conform de randnummers 115-130 en
181-189.
Tevens dienen de eisers die schadevergoeding vorderen voor verliezen wegens optiecontracten,
warrants, andere dan verkregen in het kader van een stock-option plan (vrij vertaald:
aandelenoptieplan), en (converteerbare) obligaties nog de toelichting te verschaffen zoals gevraagd
in de randnummers 203-206.
97
3.11 De vorderingen tot toewijzing van de verbeurdverklaarde gelden.
222. Bepaalde eisers, die financiële instrumenten van de nv LHSP kochten, vorderen samengevat
te zeggen voor recht dat:
de totaliteit van de in beslag genomen en te verbeuren gelden, zoals onder meer vervat in
het bevel tot dagvaarding van 19 april 2007, in toepassing van artikel 43bis, derde lid van het
Strafwetboek toegewezen worden aan de zich in dit geding stellende eisers;
elke eiser individueel recht kan laten gelden in deze totaliteit der toegewezen gelden op
basis van een als volgt te bekomen coëfficiënt:
"Coëfficiënt" = (Totaalsom der beschikbare gelden + interesten) / Totaalsom der
burgerlijke vorderingen
"Individueel recht" = Coëfficiënt x Bedrag der Individuele Burgerlijke Vordering
223. Krachtens artikel 43bis, derde lid van het Strafwetboek dienen de verbeurdverklaarde zaken
aan de burgerlijke partij toegewezen te worden ingeval de rechter de verbeurdverklaring
uitgesproken heeft omwille van het feit dat zij goederen en waarden vormen die door de
veroordeelde in de plaats gesteld zijn van de zaken die toebehoren aan de burgerlijke partij of
omdat zij het equivalent vormen van zulke zaken in de zin van het tweede lid van dit artikel.
Het hof stelt vast dat de verbeurdverklaringen van de in beslag genomen gelden, die in het
strafarrest uitgesproken werden, verbeurdverklaringen betreffen wegens de bewezen bevonden
misdrijven van de tenlasteleggingen J (wat de verweerders J.L., P.H. en N.W. betreft) en L (wat
verweerder T.S. betreft), die misdrijven zijn waarop de vorderingen van de eisers niet gesteund zijn
en dat niet aangetoond is dat deze gelden aan hen toebehoren of er het equivalent van vormen.
Op de vorderingen tot toewijzing van de verbeurdverklaarde gelden kan dan ook niet ingegaan
worden.
3.12 De kosten.
224. De vordering van W.V.A. om de eisers te horen veroordelen tot betaling van een
rechtsplegingsvergoeding dient te worden afgewezen, nu de strafprocedure werd opgestart door
een dagvaarding uitgaande van de procureur-generaal en niet door een burgerlijke partij die
rechtstreeks heeft gedagvaard (artikel 162bis, tweede alinea Wetboek van Strafvordering).
225. De overige vorderingen tot veroordeling in de kosten gevorderd door de eisers (daarin
begrepen de rechtsplegingsvergoedingen) dienen te worden aangehouden (wat KPMG betreft zie
wat reeds vermeld is in randnummer 218).
98
3.13 De vordering tot het bevelen van de uitvoerbaarheid bij voorraad en
de uitsluiting van de mogelijkheid tot kantonnement.
226. Nu bij dit arrest enkel de rechtsvragen in het debat waren, met uitsluiting van de begroting
van de concrete schade geleden door eisers, moeten de beslissingen over de gevorderde
uitvoerbaarheid en over de uitsluiting van de mogelijkheid tot kantonnement aangehouden worden.
OM DEZE REDENEN,
HET HOF,
Gelet op:
de hoger in dit arrest van toepassing verklaarde wetsartikelen;
de artikelen 14, 25, 31, 34, 36, 37, 40 en 41 van de wet van 15 juni 1935 op het gebruik der
talen in gerechtszaken;
de artikelen 1382 en volgende van het Burgerlijk Wetboek;
artikel 4 van de Voorafgaande Titel aan het Wetboek van Strafvordering;
Rechtdoende bij verstek wat betreft:
- de verweerders, oorspronkelijke beklaagden, P.H., N.W., F.V., F.B., C.L., T.S., P.V., bvba
LANGUAGE DEVELOPMENT SERVICE;
- de eisers, burgerlijke partijen, XXX
en op tegenspraak wat betreft de overige in de hoofding van dit arrest vermelde partijen.
Weert de brieven van XXX, gedateerd op 9 januari 2017, en van XXX, gedateerd op 12 februari 2017,
uit de debatten en houdt er geen rekening mee.
Stelt vast dat nv Groep Sleuyter (3051), XXX geen vordering stellen tegen een van de verweerders
zodat het hof wat hen betreft geen uitspraak dient te doen.
Verklaart nietig wegens schending van de wet van 15 juni 1935 op het gebruik der talen in
gerechtszaken de volgende documenten die als verzoekschriften in de zin van artikel 4 Voorafgaande
Titel Wetboek van Strafvordering moeten worden aanzien:
de brief van XXX.
99
Verklaart zich onbevoegd om kennis te nemen van de vorderingen van de eisers tegen Jean-Luc
DEHAENE, Koning ALBERT, FORTIS, KBC, “de verzekeraars van KPMG en V.A”, “raad van bestuur en
commissarissen in functie op 21.09.2000”, KB, “voormalige BBL bank”, de
“aansprakelijkheidsverzekering van partijen”, “alle banken en financiële instellingen”, Axa, Global
Kempen en Crédit Agricole Indosuez Luxembourg (CAIL).
Zegt dat er geen redenen zijn om de behandeling van de zaak op te schorten totdat het Europees
Hof voor de Rechten van de Mens uitspraak gedaan zal hebben over de beweerde voorziening
ingesteld door G.B..
Stelt vast dat T.D. overleden is op 26 september 2010 en dat de vorderingen van de eisers, voor
zover gesteld tegen hem, bij afwezigheid van geldige gedinghervatting, vooralsnog niet in staat van
wijzen zijn.
Schort de behandeling van de vorderingen van de eisers, in de mate ze worden gesteld tegen de
bvba Language Development Service, voorlopig op.
Verklaart de vorderingen van de eisers voor zover ze gesteld werden tegen de verweerders D.C.,
E.V., M.D.P., F.V., P.D.S., F.B., C.L., de nv DEXIA BANK BELGIE, G.D., de nv LERNOUT EN HAUSPIE
SPEECH PRODUCTS (thans in staat van faillissement), P.V. en tegen de cvba KLYNVELD PEAT
MARWICK GOERDELER – BEDRIJFSREVISOREN in eigen naam, niet ontvankelijk.
Verklaart de vorderingen tegen cvba KLYNVELD PEAT MARWICK GOERDELER – BEDRIJFSREVISOREN,
in haar hoedanigheid van burgerrechtelijk aansprakelijke partij voor W.V.A., niet ontvankelijk.
Geeft akte aan volgende partijen van hun geldige gedinghervatting: - XXX.
Geeft akte aan:
volgende eisers van de afstand van hun vordering tegen alle verweerders tegen wie ze zich
stelden:
XXX;
100
volgende eiser van de afstand van een deel van zijn vordering tegen alle verweerders tegen
wie hij zich stelde:
XXX, namelijk voor wat betreft het gevorderde voorbehoud voor sociale lasten;
volgende eisers van de afstand van hun vordering tegen bepaalde verweerders:
- XXX, voor zover hun vordering gericht was tegen T.D.;
- XXX, voor zover hun vordering gericht was tegen T.D. en zijn erfgenamen;
- XXX, voor zover zijn vordering gericht was tegen T.D. en tegen KPMG;
- XXX, voor zover hun vordering gericht was tegen T.D. en de bvba LDS;
- XXX, tegen T.D. en tegen alle vrijgesproken partijen;
- XXX, voor zover hun vordering gericht was tegen T.D. en tegen alle vrijgesproken
partijen behalve KPMG en nv BELFIUS;
- XXX, voor zover hun vordering gericht was tegen T.D. en tegen alle vrijgesproken
partijen behalve KPMG;
- XXX, voor zover hun vordering gericht was tegen D.C., E.V., M.D.P., F.V., P.D.S., F.B., C.L.,
T.D., G.D. en P.V.;
- XXX, voor zover hun vordering gericht was tegen andere dan de zeven in hun
verzoekschrift vermelde verweerders en met name tegen “alle schuldige partijen”;
- XXX, voor zover haar vordering gericht was tegen D.C.;
- XXX, voor zover zijn vordering gericht was tegen Jean-Luc DEHAENE;
- XXX, voor zover zijn vordering gericht was tegen “en anderen”;
- XXX, voor zover hun vordering gericht was tegen “eventuele andere burgerlijk
aansprakelijke partijen”;
- XXX, voor zover haar vordering gericht was tegen KPMG;
volgende eisers van hun afstand van geding:
- XXX;
- XXX, voor zover hun vordering gericht was tegen T.D. en KPMG;
- XXX, voor zover zijn vordering gericht was tegen T.D..
101
Geeft akte aan de vertegenwoordigde verweerders van hun aanvaarding van de voornoemde
afstanden, in de mate de vorderingen tegen hen gesteld waren.
Verleent akte aan D.C., E.V. en M.D.P. dat zij hun vordering wegens tergend en roekeloos geding
niet langer handhaven.
Weert uit de debatten en houdt geen rekening met de conclusies van de hierna vermelde eisers
(met vermelding van hun registratienummer) ten aanzien van alle verweerders wegens laattijdige
overlegging op de griffie van het hof:
- XXX.
Weert uit de debatten en houdt geen rekening met de conclusies genomen voor:
- XXX.
Houdt geen rekening met de nieuwe en middelen en argumenten vervat in de conclusie houdende
akte tot hervatting van geding, voor ML.D, S. of VOF PRANA ESTATE, met als raadsman mr. Michael
Verstraeten, neergelegd op de zitting van 7 november 2016 en in andere op de zittingen van het hof
neergelegde conclusies.
Zegt voor recht dat vorderingen van eisers tegen verweerders, die pas gesteld werden na
respectievelijk 6 oktober 2010 wat P.H. en/of C.D. betreft en 28 november 2011 wat J.L., N.W., G.B.,
W.V.A. en/of T.S. betreft, verjaard zijn.
Zegt voor recht dat nieuwe vorderingen van oorspronkelijke eisers tegen andere verweerders, tegen
wie zij in de strafzaak geen vordering stelden, en die pas gesteld werden na respectievelijk 6 oktober
2010 wat P.H. en/of C.D. betreft en 28 november 2011 wat J.L., N.W., G.B., W.V.A. en/of T.S. betreft,
eveneens verjaard zijn.
Stelt vast dat bij gebrek aan voldoende gegevens op dit ogenblik nog niet nominatim bepaald kan
worden voor welke eisers de burgerlijke rechtsvorderingen desgevallend verjaard zijn.
Stelt vast dat een aantal eisers, die zijn vermeld in de beschikking van 14 mei 2014, niet
teruggevonden konden worden als burgerlijke partij in het strafarrest; biedt die eisers de
mogelijkheid aan te tonen dat zij zich tijdig burgerlijke partij stelden of dat zij desgevallend optreden
als rechtsopvolger van een reeds gestelde burgerlijke partij, of in een andere hoedanigheid.
Stelt desbetreffend ten exemplarische titel vast dat voor de volgende eisers afwijkende, nieuwe of
aanvullende gegevens (qua persoon, adres, hoedanigheid, referentienummer, … ) werden
vastgesteld of gegevens ontbreken:
XXX
102
Stelt vast dat voor de volgende eisers nog onduidelijkheden bestaan in verband met de
gedinghervatting:
XXX
Zegt voor recht dat de saisine van het hof beperkt is tot de vorderingen:
van de eisers die vóór 30 september 2013 en zij die gevolg gevend aan de brief van 30
september 2013 een verzoekschrift bij toepassing van artikel 4 van de Voorafgaande
Titel van het Wetboek van Strafvordering neerlegden ter griffie van het hof en wier
naam opgenomen is in de beschikking van 14 mei 2014 (2014/BB/57);
tegen de in de respectievelijke verzoekschriften bij naam vermelde verweerders.
Verklaart de vorderingen van eisers die gesteld werden op de zittingen van het hof in deze fase van
het proces en / of gedaan in conclusies tegen andere dan in de neergelegde respectieve
verzoekschriften vermelde verweerders niet ontvankelijk.
Verklaart ontoelaatbaar, gelet op de in de VSA tussengekomen dading met KPMG, voor alle eisers,
behoudens voor hen die geopteerd hebben voor exclusie en enkel vermeld werden op de bijlage A
bij het ‘bevel en eindvonnis’ van 22 december 2004 van de districtsrechtbank te Massachusetts, elke
vordering lastens W.V.A. die betrekking heeft op gewone aandelen van de nv LHSP gekocht op de
Nasdaq-beurs of op call-opties van de nv LHSP gekocht of op put-opties van de nv LHSP verkocht op
een optiebeurs in de VSA in de periode van 28 april 1998 tot en met 9 november 2000.
Verklaart de vorderingen van al de eisers gericht tegen W.V.A., voor zover ontvankelijk en
toelaatbaar, ongegrond.
Verklaart de vorderingen tot schadevergoeding voor obligaties uitgegeven door de nv FLV Campus
ongegrond.
Zegt voor recht dat er geen redenen zijn om de vorderingen gericht tegen C.D. ongegrond te
verklaren bij toepassing van artikel 18 van de Arbeidsovereenkomstenwet van 3 juli 1978.
Stelt vast in de huidige stand van het proces nog niet te kunnen beslissen over de vorderingen van
eisers tot schadevergoeding wegens:
het aangaan van optiecontracten die betrekking hebben op aandelen van de nv LHSP,
het verwerven van warrants door niet-werknemers van de nv LHSP
obligaties die betrekking hebben op de nv LHSP.
103
Nodigt de eisers, die schadevergoeding vorderen voor die financiële instrumenten, uit het hof alsnog
de nodige inlichtingen daarover te verschaffen zoals in dit arrest vermeld (randnummers 203-206).
Zegt voor het overige voor recht dat:
Er geen redenen zijn om een deskundige aan te stellen voor de begroting van de door
eisers gevorderde schadevergoedingen.
De toelaatbare en ontvankelijke vorderingen van eisers tegen de verweerders J.L., P.H.,
N.W., G.B., C.D. en T.S. wegens aankopen van aandelen van de nv LHSP gegrond zijn in
de mate zoals hierna bepaald:
o de vergoedbare hoofdsom bestaat uit de aankoopprijs van de aandelen van de nv
LHSP gekocht tot en met 9 november 2000,
o op de voormelde aankoopprijs moeten in mindering gebracht worden:
o voor zover niet in strijd met het beschikkingsbeginsel, de opbrengstwaarde van
de verkopen van de aandelen van de nv LHSP gedaan na 9 november 2000,
o de bedragen, ontvangen uit de Amerikaanse dadingen met KPMG en Dexia,
o de eventuele uitkering ontvangen uit de boedel van het faillissement van de nv
LHSP.
in geval van tussentijdse aankopen en verkopen wordt voor de bepaling van het saldo
aan vergoedbare aandelen de FIFO-methode toegepast;
desgevallend moet rekening gehouden worden met de aandelensplitsingen
respectievelijk op 16 april 1998 en 12 mei 2000, waarbij ook de FIFO-methode geldt;
de gebeurlijk betaalde transactiekosten, voor zover gevorderd, zijn integraal
vergoedbaar (zie randnummer 188);
de ‘administratiekosten’, voor zover gevorderd, worden forfaitair vergoed, tenzij aan de
hand van bewijskrachtige stukken de werkelijke kosten bewezen worden (zie
randnummer 189);
de vergoeding voor morele schade wordt voor iedere eiser, voor zover gevorderd,
bepaald op één euro, vergoedende interesten inbegrepen;
voor zover gevorderd, wordt de vergoedende interest toegekend vanaf 24 oktober 2001
op de aankopen van aandelen van de nv LHSP en op de voormelde en tot die datum
betaalde transactiekosten;
104
voor zover gevorderd, wordt de vergoedende interest toegekend op alle na 24 oktober
2001 gemaakte vergoedbare kosten, vanaf de datum waarop ze gemaakt werden;
voor zover gevorderd, worden de vergoedende en moratoire interesten toegekend aan
de wettelijke rentevoet, met zijn fluctuaties vanaf 24 oktober 2001 tot de dag van de
daadwerkelijke betaling, tenzij een lagere rentevoet gevorderd wordt;
de omzetting in euro van een transactie uitgedrukt in Belgische frank gebeurt door
deling van het bedrag door 40,3399;
de omzetting in euro van een transactie uitgedrukt in vreemde munt gebeurt tegen de
door de Nationale Bank van België gehanteerde wisselkoersen op de dag van de
transactie, behoudens indien de omzetting in euro al gebeurde door de financiële
instelling en vermeld werd op het rekeninguittreksel;
wanneer de gevorderde schadevergoeding in een vreemde munt uitgedrukt is, zal de
omzetting in euro gebeuren aan de hoogste wisselkoers van de dag van de
daadwerkelijke betaling.
de toelaatbare en ontvankelijke vorderingen van eisers, ex-werknemers van de nv LHSP,
tegen de verweerders J.L., P.H., N.W., G.B., C.D. en T.S. wegens aankopen van warrants van
de nv LHSP ingevolge aandelenoptieplannen gegrond zijn ten belope van de uitoefenprijs
van de warrants, desgevallend meer transactiekosten, administratiekosten, hetzij forfaitair,
hetzij mits overlegging van stukken voor het werkelijke bedrag, morele schade ten belope
van één euro, en meer vergoedende en moratoire interest, voor zover gevorderd, vanaf 24
oktober 2001, in de mate zoals hiervoor bepaald wat de schadevergoeding wegens
aankopen van aandelen van de nv LHSP betreft;
de verweerders J.L., P.H., N.W., G.B., C.D. en T.S. hoofdelijk gehouden zijn tot vergoeding
van de volgens hiervoor gestelde principes te begroten schade.
Zegt voor recht dat iedere eiser voor de verdere afhandeling van de burgerlijke belangen, in de
volgende fase:
moet preciseren:
o het nummer waaronder hij zich burgerlijke partij stelde bij de onderzoeksrechter of
waaronder hij gekend is als burgerlijke partij in de strafzaak (het nummer dat begint
met II.A);
105
o zijn registratienummer in de huidige zaak;
o de vindplaats in het dossier van de rechtspleging van de documenten en/of stukken
die betrekking hebben op de door hem gevorderde schadevergoeding;
en naar gelang het geval, de nodige bewijskrachtige documenten of stukken moet
overleggen, voor zover dit nog niet gebeurd is, en met name:
1. algemeen:
het bewijs van het recht op de financiële instrumenten van de nv LHSP waarvoor
vergoeding wordt gevraagd, dient te worden geleverd door de overlegging van
bewijskrachtige documenten of stukken, afkomstig, onder meer, van een notaris of
van financiële tussenpersonen (kredietinstellingen, beleggingsondernemingen en
makelaars), waaruit blijkt dat de financiële instrumenten van de nv LHSP op naam of
voor rekening van de beweerde schadelijder of diens rechtsvoorganger werden
aangekocht of verworven en desgevallend behouden;
de door eisers ontvangen vergoedingen uit de class-actions (vrije vertaling:
groepsvorderingen) moeten worden bewezen door een bankuittreksel, of, indien een
bankuittreksel niet meer kan worden bekomen of overgelegd, door een verklaring op
eer; eisers die geen vergoeding(en) ontvingen uit de Amerikaanse dadingen met KPMG
en Dexia dienen dit op eer te verklaren.
2. voor gehuwden en/of uit de echt gescheiden eisers:
hun burgerlijke staat op het ogenblik van de aankoop van de financiële
instrumenten;
in geval van aankoop tijdens het huwelijk:
o of het huwelijk nog bestaat;
o wie de echtgenoot is;
o onder welk huwelijksstelsel de eiser gehuwd is of was;
o of dit huwelijksstelsel werd gewijzigd en zo ja, wanneer en in welk
ander stelsel, door middel van een afschrift van de akte van wijziging
van het huwelijksstelsel;
o of de financiële instrumenten werden betaald met gelden van de
huwgemeenschap dan wel met eigen gelden;
in geval van echtscheiding, hoe de vereffening en verdeling is gebeurd;
3. voor erfgenamen wat de vergoeding toekomende aan een inmiddels overleden
personen betreft:
106
dat de financiële instrumenten op naam of voor rekening van de overledene
werden aangekocht of verworven en desgevallend behouden;
dat huidige eisers erfgenaam zijn van de overledene, door overlegging van een
akte of attest van erfopvolging en van een afschrift van de aangifte van
nalatenschap,
het aandeel van huidige eiser(s) in de nalatenschap, zo mogelijk door de akte
inhoudende de erfrechtelijke devolutie;
de bijzondere volmacht om namens de andere erfgenaam of erfgenamen voor
hun deel in rechte op te treden;
4. voor vertegenwoordigers van personen die niet rechtsbekwaam en/of
handelingsbekwaam zijn:
de gerechtelijk aangestelde vertegenwoordiger dient een afschrift van de
beslissing inhoudende zijn aanstelling over te leggen;
ouders die vorderingen hebben gesteld namens hun kinderen dienen het
bewijs voor te brengen dat die kinderen op het ogenblik van het instellen van
de vordering nog minderjarig waren en het nog zijn op het ogenblik van de
begroting van de schadevergoeding;
5. voor vertegenwoordigers voor een vennootschap of vereniging met
rechtspersoonlijkheid:
de fysieke persoon optredende als orgaan dient zijn bevoegdheid om in rechte
op te treden, op het ogenblik dat de vordering ingesteld werd, te bewijzen aan
de hand van de statuten of geldige bijzondere volmacht; indien het als
vertegenwoordiger optredende orgaan zelf een rechtspersoon was, moet ook
bewezen worden wie haar vaste vertegenwoordiger was;
de curator of de vereffenaar van respectievelijk de gefailleerde vennootschap
of de vennootschap in vereffening dient zijn hoedanigheid aan te tonen aan de
hand van de beslissing inhoudende zijn aanstelling;
het bewijs van inschrijving in de Kruispuntbank voor Ondernemingen.
Wijst de vorderingen tot toewijzing van de in beslag genomen gelden af als ongegrond.
Verklaart de vordering van de burgerlijke partij KPMG tegen J.L., P.H., N.W., G.B. en T.S. ontvankelijk.
107
Houdt de beslissingen aan over:
de verdere begroting van de concrete schade;
de vordering van de burgerlijke partij KPMG;
de rechtsvragen in verband met optiecontracten, warrants andere dan verkregen in het
kader van een aandelenoptieplan, en (converteerbare) obligaties en desgevallend over de
begroting van de schade ervan.
Wijst de vordering van W.V.A. tot toekenning van een rechtsplegingsvergoeding af als ongegrond en
houdt de overige kosten en de beslissing over de voorlopige tenuitvoerlegging en de vordering tot
uitsluiting van de mogelijkheid tot kantonnement aan.
Stelt de zaak in voortzetting op de relaiszitting van donderdag 28 juni 2018 om 9u00.
Dit arrest is gewezen door de eerste correctionele kamer van het hof van beroep te Gent, zetelend
overeenkomstig artikel 497 van het Wetboek van Strafvordering, in buitengewone openbare
terechtzitting van 23 maart 2017, door: